~
- -
-
-----~~
-
~---
- - -
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS' De geschiedenis van Kaldarasch, Ursari, Lowara en Sinti in Nederland: 1750-1944
tJ
fi03
-
--
-
---
Leo Lucassen
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS' De geschiedenis van Kaldarasch, U rsari, Lowara en Sinti in Nederland: 1750-1944
Stichting beheer IISG/SDU uitgeverij Amsterdaml's-Gravenhage 1990
Dit onderzoek is mede tot stand gekomen dankzij financiële steun van de faculteit der letteren van de Rijksuniversiteit Leiden. De uitgave van de handelseditie werd mede mogelijk gemaakt door de volgende instellingen: het ministerie van Wv.c. en de J.E. Jurriaanse Stichting
INT. INSTITUUT
SOC. GESCHIEDENIS
2 6 NOV. 1990 55&153 AMSTERDAM
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BffiLIarHEEK, DEN HAAG Lucassen, Leo 'En men noemde en zigeuners' : de geschiedenis van Kaldarasch, Ursari, Lowara en Sinti in Nederland: 1750 -1944/ Leo Lucassen ; [ill. Frits van Hartingsveldt]. - Amsterdam: Stichting beheer IISG ; 's-Gravenhage : SDU. - Ill. graf, krt., schema's., tab. Ook verschenen als proefschrift Leiden, 1990. - Met lito opg., reg. ISBN 90-6861-055-4 SISO 954.3 UDC 397(492)"1750/1944" NUGI641 Trefw.: zigeuners; Nederland; geschiedenis; 1750-1944.
© 1990 Leo Lucassen All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publisher. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd enlof openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Omslagontwerp: Frits van Hartingsveldt, Amsterdam. Produktie: Rombus, Hilversum Printed in the Netherlands
·
--------
~-~-
--
----~~------~----------
INHOUD
VOORWOORD
9
HOOFDSTUK I: Inleiding 11 1 Inleiding 11 2 De tsiganologie 12 3 Het model Van Arkel 15 4 Historiografie 17 5 De bronnen 18 6 Opzet van het boek 20 HOOFDSTUK 11: De voorgeschiedenis (1420-1868) 21 1 Inleiding 21 2 Het overheidsbeleid tegenover 'heidens' en 'egyptenaren' in West-Europa tussen 1420 en ± 1750 21 A Zigeuners in Nederland en West-Europa B De verklaring volgens Van Kappen 23 C Een algemene verklaring 26 D Einde van het eerste verblijf 27
21
3 Beeldvorming over heidens of zigeuners 27 4 De houding tegenover vreemdelingen in Nederland, 1815-1868 31 5 Conclusies 33 HOOFDSTUK III: 'Het tweede verblijf' en de reactie (1868-1902) 1 Inleiding 35 2 Het Beleid: 1868-1902 36
35
Inleiding 36 A Het begin van de stigmatisering: 1868-1887 36 De affaire Nieuwe-Schans: 1872-1873 Ketellappers bij Breda in 1876 De 'affaire' Kaldaras: 1878-1879 Bereleiders in Beek en Elsloo Ketellappers uit Amerika en de circulaire van 1887
B Problematisering van 'zwervende groepen'
54
Wering van zigeuners aan de grenzen Andere 'zwervende groepen': Nederlandse en buitenlandse woonwagenbewoners Inschakeling van de douane: een nieuwe circulaire
C Gevolgen van de circulaire uit 1900 59 Cara Caronatti De 'affaire' Joseph Andreas in 1902 Conclusies 62
6
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
3 Ketellappers, bereleiders en beestenleiders 63 A Hongaarse ketellappers: de 'Kaldarasch' 63 Herkomst en migratie Uiterlijk en levenswijze Beroepen Groepssamenstelling
B Bosnische bereleiders: de 'Ursari'
82
Herkomst en migratie Uiterlijk en levenswijze Beroepen Groepssamenstelling
C Italiaanse beestenleiders: de Piemontese Sinti 4 Conclusies 92
92
HOOFDSTUK IV: Voortzetting van het ad hoc beleid (1902-1928) 1 Inleiding 96 2 Het beleid tussen 1902 en 1928 96 A De 'affaires' 97
96
Duitse en Franse paardenkopers en de circulaire van 23 oktober 1904 De marechaussee versus paardenhandelaren in Noord-Brabant: septemberdecember 1904 Ketellappers bij Roosendaal en Den Haag in 1909 Zigeuners bij Eijsden in 1910 Paardenhandelaren bij Eijsden en Zundert: de circulaire van 8 juni 1912 Stilte rond zigeuners: 1912-1924 Italiaanse en Servische bereleiders en de circulaire van 18 augustus 1924 Paardenkopers te Eijsden in 1924
B De achtergronden
123
De sociale wetgeving en het 'woonwagenprobleem' Het vreemdelingenbeleid De beeldvorming Conclusies
3 De paardenhandelaren: de 'Lowara' Bronnen 130 Herkomst en migratie 130 Uiterlijk en levenswijze 133 Beroepen 137
129
De paardenhandel in West-Europa en de V. S.: 1870-1940 De paardenhandel in Nederland De plaats van Lowara op Nederlandse paardenmarkten
Groepsvorming 146 4 Conclusies 147
HOOFDSTUK V: De specialisering van het beleid (1928-1940) 1 Inleiding 151 2 Het beleid: 1928-1940 151 A De 'affaires' 151
151
De affaire Petalo en de circulaire van 30 januari 1929 De uitbreiding van de etikettering: Duitse en Franse muzikantenfamilies
--
- - --
--
-
7
INHOUDSOPGAVE
De affaire Basili Silezische ketellappers en vertinners De bereleiders Nedilk en Navickis en de circulaire van 25 september 1930 Een uitzondering op de regel: Pierre Stangus
B De achtergronden
171
Het 'woonwagenprobleem' Het 'vreemdelingenprobleem' Het internationale perspectief Grenskwesties met België en Duitsland De specialisering in Duitsland en de internationale politiecontacten Conclusies
3 Sinti in Nederland: 1846-1944
191
Inleiding 191 Bronnen en werkwijze 193 Herkomst en migratie 193 Uiterlijk en levenswijze 199 Beroepen 202
4 Conclusies
206
HOOFDSTUK VI: Deportatie en vernietiging (1940-1944) 1 Inleiding 210 2 Het vreemdelingenbeleid 210 3 Het woonwagenbeleid 211 De positie van zigeuners tot mei 1944 214 4 Het Duitse zigeunerbeleid en de gevolgen 215
210
Razzia en deportatie in Nederland 216 Vervolgingen in de rest van Europa 221
5 Conclusies
224
HOOFDSTUK VII: Conclusies 1 Inleiding 226 2 Het stigma 226 Het model Van Arkel
3 Etikettering
226
229
231
De etikettering van Kaldarasch, Ursari, Lowara, Sinti en Piemontese Sinti
Noten 237 Bijlagen 287 Bijlage I Brievenbestand BRIE 287 Bijlage u Landelijke circulaires met betrekking tot zigeuners Bijlage 111 Kaldarasch en Ursari 323 Bijlage IV Lowara 340 Bijlage v Sinti 353 De controlegroepen 367 Bijlage VI Bijlage vu Razzia en deportatie in mei 1944 370 Noten bij de bijlagen 371 SUMMARY 377
317
231
8
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Geraadpleegde archieven, gedrukte bronnen, literatuur, gedeponeerde databasebestanden en herkomst van de afbeeldingen 385 Overzicht van schema's, kaarten, afbeeldingen, tabellen en grafieken 404 Gebruikte afkortingen 408 Register van aardrijkskundige namen 410 Curriculum Vitae 415
------
--
-
-------------------
---
VOORWOORD
Het onderzoek dat aan deze studie ten grondslag ligt, mag een eenzaam avontuur zijn geweest, het is een misverstand te denken dat het resultaat alleen op het conto van de auteur geschreven kan worden. Ik voel mij dan ook verplicht een aantal mensen te noemen, zonder wie deze studie nooit in de huidige vorm zou zijn verschenen. In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar de wetenschapscommissie van de faculteit der letteren van de Rijksuniversiteit te Leiden, die mij in staat stelde vanaf april 1986 gedurende drie jaar het overgrote deel van mijn tijd te wijden aan het onderhavige promotie-onderzoek. Daarnaast ben ik veel dank verschuldigd aan mijn promotores. Van Arkelieerde ik reeds in mijn doctoraalfase kennen als een inspirerend docent en begeleider, die mij wist te interesseren voor het boeiende terrein van de historische racisme-studies. Groenendijk kruiste mijn pad pas later en toonde zich van meet af aan een nauwgezet en vooral stimulerende promotor. Hij behoedde mij niet alleen voor misslagen op het gladde en mij onbekende juridische ijs, maar dwong mij eveneens de relatie tussen zigeuners en autoriteiten met meer afstand te beschouwen. Behalve deze twee promotores bedank ik Jan Lucassen, wiens grote betrokkenheid bij het onderwerp en niet aflatende kritiek op eerdere versies een voortdurende stimulans vormden. Naast deze begeleiders wil ik hier mijn vrienden en collega's van het Samenwerkingsverband Onderzoek Zwervende Groepen noemen, Annemarie Cottaar en Wim Willems. Samen met hen exploreerde ik vanaf 1985 de terra incognita van de geschiedenis van zigeuners en woonwagenbewoners. Bovendien wist ik mij verzekerd van de stilistische steun van Wim Willems en zijn bereidheid het gehele manuscript nauwgezet van commentaar te voorzien. Verder gaat mijn dank uit naar de leden van de promotiecommissie - ]. Bank, W. Blockmans, P. Klein en A. Köbben - en alle andere personen die mij van materiaal voorzagen en delen van de tekst kritisch lazen: Willem de Blécourt, Annemarie Cottaar, Sir Angus Fraser,]. Gotovitch, H. Groosman, M. Hendrikse, Pieter Hovens, Charles Jeurgens, mijn vader Leo]. Lucassen, Stieneke Lucassen, H. Meijers, Rinus Penninx, Willie Portegijs, Sheila Salo, Dick Schlüter, R. Smit, Eva Strauss en Boudien de Vries. Tot slot spreek ik mijn waardering uit voor de gastvrije ontvangst en medewerking die mij ten deel viel in de bezochte archieven, in het bijzonder de volgende: het semi-statisch archief van het ministerie van Justitie (Jaap van Doorn en Cees Rooijackers), het marechaussee museum te Buren en het Centraal Bureau voor de Genealogie (A.D. de Jonge).
HOOFDSTUK I INLEIDING
1 Inleiding "Toen we opgepakt werden, waren daar geen Duitsers bij. Mijn vader werd 's ochtends vroeg wakker omdat er op de deur werd geklopt. Hij deed de deur open en er stonden allemaal Hollandse politieagenten. En in de straat aan de overkant, over het water bij de bierbrouwerij, hadden ze er al een hoop uitgehaald. [..] Onze straat was de laatste. Toen kwamen die Hollandse polities en die hebben ons uit die huizen gesleurd [.. .]. We moesten allemaal mee naar het politiebureau. [..] Nou in Westerbork, toen we daar aankwamen zagen we pas Duitsers. Die Hollandse politie die bij ons was gaf ons aan hen over en ze gaven ook zo'n boek aan een hoge Duitse militair. Daar stond alles over ons in, hoeveel mensen er waren en zo. Een voor een werden we kaal geknipt en moesten we ons wassen. En de derde dag dachten we nog dat we naar huis gingen, maar toen werden we in veewagens geduwd en moesten we naar Auschwitz"! Aldus Theresia Wagner, een van de 245 personen (mannen, vrouwen en kinderen) die op 19 mei 1944 vanuit kamp Westerbork naar Auschwitz werd gedeporteerd. Aldaar aangekomen werden de meesten binnen een paar maanden vergast; slechts dertig van hen overleefden de kampen. Wat deze personen verbond, was dat zij door de Duitse bezetter werden aangeduid met de term 'zigeuner'. Evenals ten aanzien vanjoden, hadden de nazi's bepaald dat zigeuners, in hun ogen 'volksvreemde elementen', geen recht van bestaan hadden. De verklaring voor de moordpartij lijkt met deze constatering al gegeven: volgens de nationaal-socialistische rassenleer waren zigeuners niet-arisch en dus moesten ze naar vernietigingskampen worden gebracht. Wanneer we de bij de razzia van 16 mei 1944 aangelegde selectiecriteria echter aan een nader onderzoek onderwerpen, blijken er maar liefst 578 'zigeunerachtige' personen te zijn opgepakt, meer dan het dubbele van de groep die uiteindelijk naar Auschwitz werd gestuurd. Toen de 'zigeuners' in de loop van de 16e mei in Westerbork arriveerden, vonden de Duitsers dat de Nederlandse overheden hun bevel niet goed hadden begrepen. Behalve de 'echte' zigeuners, waren ook honderden Nederlandse woonwagenbewoners opgepakt. Volgens de Duitsers konden deze 'asocialen', zoals zij hen aanduidden, niet als zigeuners worden aangemerkt en dienden zij weer vrijgelaten te worden. Blijkbaar verschilden de Nederlandse en Duitse autoriteiten van mening over de vraag wie in aanmerking kwamen voor de categorie 'zigeuner'. Er bestond daarover veel minder duidelijkheid dan doorgaans wordt aangenomen. De aanvankelijk gegeven verklaring wordt verder gecompliceerd, wanneer we naar de razzia van 16 mei 1944 kijken. Deze werd bevolen door de bezetter, maar loyaal uitgevoerd door de Nederlandse politie, marechaussee en landwachters. Weliswaar stelden deze zich ook ten aan zien van de joden zo op, maar het verschil is dat politioneel optreden tegen zigeuners in Nederland een zekere traditie kende.
12
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Bovendien leefden de genoemde ideeën over zigeuners zeker niet alleen bij de Duitsers. Sedert het einde van de 1ge eeuw was ook bij Nederlandse autoriteiten de aversie tegen zigeuners gegroeid en met name ]ustitie2 beschouwde hen als ongewenste vreemdelingen 'par excellence'. In veel sterkere mate dan bij joden het geval was, troffen de Duitsers bij de Nederlandse overheden een voedingsbodem aan waarop hun anti-zigeunerideologie goed gedijde. Zowel ten aanzien van de 'daders' als de 'slachtoffers' is de verklaring voor de vervolging dus minder eenvoudig dan zich op het eerste gezicht laat aanzien. De eerste vraag die we ons nu moeten stellen is: hoe heeft de houding van Nederlandse autoriteiten tegenover zigeuners, die onder de extreme omstandigheden van de Duitse bezetting zulke verstrekkende gevolgen had, in de daaraan voorafgaande periode vorm gekregen? Gezien de verwarring die er in 1944 bestond over de vraag wie nu precies als zigeuner diende te worden bestempeld, is het voorts van belang na te gaan waarom hierover onduidelijkheid bestond. Zo komen we vanzelf op de tweede vraag: vormden 'zigeuners' wel zo'n duidelijk aparte en herkenbare groep als in de regel wordt gedacht?
2 De tsiganologie Wanneer we ons wenden tot de 'tsiganologie', de wetenschappelijke richting die zich sinds het einde van de 18e eeuw met de bestudering van zigeuners bezighoudt, dan lijken de antwoorden op deze vragen vrij eenvoudig: zigeuners vormen een duidelijk omschreven nomadische groep, uitgezwermd over West-Azië, Europa en Noord-Amerika. Zij zouden in de Middeleeuwen van India naar Europa zijn getrokken en sindsdien, door zich steeds apart op te stellen, hun eigen karakter en levenswijze hebben behouden. De afwijzende houding van de sedentaire maatschappij is een rechtstreeks gevolg van deze afwijkende levenswijze en de daarbij horende normen en waarden, waardoor zigeuners keer op keer in conflict komen met de gevestigde samenleving. Zigeuners zouden met name volstrekt anders aankijken tegen privé-bezit en alles wat ze op hun weg tegenkomen als 'buit' beschouwen. In dat licht bezien zijn de vervolgingen het verwerpelijke, maar in veel gevallen toch ook begrijpelijke gevolg van de principiële onverenigbaarheid van een nomadische en een sedentaire levenswijze. Binnen deze tsiganologische visie zijn vervolgens twee richtingen te onderscheiden, die het denken over zigeuners tussen ± 1870 en 1970 hebben beheerst. De eerste is gematigd positief en staat in principe waarderend tegenover de veronderstelde vrijbuitersnatuur van zigeuners. Door de aanhangers van deze stroming, die vooral onder de leden van de in Groot-Brittannië gevestigde 'Gypsy Lore Society' zijn te vinden, worden zigeuners in romantische bewoordingen afgeschilderd als 'nobele wilden', die niet stelen, maar 'vinden' en nog niet zijn aangetast door de vervlakking, het materialisme en de slaafse werkdiscipline van de industriële maatschappij. Alleen passen deze 'spontane, kleurrijke en creatieve' overblijfselen uit de goede oude tijd niet meer in onze geïndustrialiseerde wereld en zijn zigeuners - mede door het vasthouden aan hun archaïsche beroepen - derhalve gedoemd te verdwijnen.3
- -
---
INLEIDING
13
Deze romantische ideeën van voornamelijk Angelsaksische tsiganologen worden nauwelijks gedeeld door de meeste4 Duitse collega's, die vanuit een criminologische zienswijze een geheel andere interpretatie geven. Hoewel zij niet ongevoelig zijn voor sommige kleurrijke aspecten van 'das lustige Zigeunerleben', overheerst bij hen een negatieve teneur: door hun aangeboren karaktertrekken zouden zigeuners als luizen in de pels van de maatschappij leven. Hun beroepen moeten volgens deze auteurs slechts als een dekmantel voor bedelarij, oplichting en diefstal worden beschouwd. Zij karakteriseren hen als lui, lichtzinnig, sluw, wreed en onbetrouwbaar.5 De waardering voor en interpretatie van de levenswijze van zigeuners mogen uiteenlopen, over de tweede vraag, wie zijn zigeuners, zijn beide richtingen het door de bank genomen eens. Hoewel tsiganologen zich ervan bewust zijn dat de term zigeuner afkomstig is van de dominante samenleving en gebruikt wordt om bepaalde rondtrekkende groepen mee aan te duiden, stellen de meesten zich niettemin op het standpunt dat het uiteindelijk om één uit India afkomstig volk (of'ras') gaat. Deze opvatting wordt zelfs niet aan het wankelen gebracht door het algemeen aanvaarde inzicht dat achter de term zigeuner in werkelijkheid allerlei groepen schuilgaan, die zichzelf met eigen termen definiëren en zich vaak helemaal niet verbonden voelen met andere zigeuners. Vandaar dat in de literatuur wel een onderscheid wordt gemaakt tussen 'echte' zigeuners en groepen die door hun levenswijze sterke gelijkenis met hen vertonen en doorlopend met hen worden verward, zoals de Nederlandse woonwagenbewoners, de Duitse Jenischen, de Travellers in Groot-Brittannië en de Zweedse Taters. Door de eenzijdige gerichtheid op de zigeunergroepen zelf (het etnografische perspectief) houden de meeste studies zich bezig met zeden en gewoonten, taal, uiterlijk e.d. De vermeende herkomst uit India fungeert daarbij als rode draad. Dit komt doordat de architecten van het etnografische bouwwerk (met name fysischantropologen, sociologen, etnografen en taalkundigen) zich voornamelijk richten op de recente (1ge- en 20e-eeuwse) situatie. De in het heden geconstateerde bevindingen projecteren zij vervolgens op het verleden, met de - meestal onuitgesproken - redenering: als zigeuners zich momenteel een aparte groep voelen, dan zal dat eeuwen geleden ook wel het geval zijn geweest.6 Of dat ook werkelijk zo is, heeft nog vrijwel niemand zich afgevraagd. Bovendien wordt het probleem wie nu de 'echte' zigeuners zijn, met deze benadering niet opgelost. Geen van de aangelegde criteria heeft namelijk tot onomstreden resultaten geleid. Daarvoor waren de geconstateerde verschillen in taal, uiterlijk, zeden en gewoonten te groot. Tot zover een kort en noodgedwongen versimpeld beeld van de twee belangrijkste richtingen binnen de tsiganologie. De laatste twee decennia is echter zowel het romantische als het criminologische perspectief zwaar onder vuur genomen? De aanval werd geopend door Engelse antropologen en sociologen die zich afzetten tegen het door de leden van de Gypsy Lore Society zo gekoesterde idee dat zigeuners een apart ras of volk vormen.8 Op basis van hun onderzoek onder Engelse 'travellers' verwerpen zij de stelling dat zigeuners zich als etnische minderheid sinds de Middeleeuwen afzijdig hielden van de rest van de samenleving en zo hun groepskenmerken hebben behouden. De term zigeuner dient naar hun idee veeleer
14
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
te worden opgevat als een begrip dat door de dominante samenleving wordt gebruikt om allerlei mensen mee aan te duiden die in gezinsverband min of meer permanent rondtrekken. Niet de afstamming, maar de levenswijze wordt dan doorslaggevend om voor de term 'gypsy' in aanmerking te komen. Dit nieuwe perspectiefheeft tot op heden overigens nog maar weinig bressen in het traditionele etnografische bouwwerk kunnen slaan.9 Hebben de Angelsaksische critici zich recentelijk vooral gekeerd tegen het naar hun idee onhoudbare concept van 'echte' en 'onechte' zigeuners, in Duitsland komt vanafhet einde van de jaren zeventig een stroom publikaties op gang, waarin vooral de criminologische verklaring voor de negatieve houding van de samenleving wordt gehekeld.10 Het initiatiefhiertoe is gekomen van de organisatie van 'Sinti und Roma' (de huidige eigen benamingen van zigeuners in Duitsland),tt die zich verzet tegen de tot in de jaren zeventig dominerende visie dat zij wegens hun criminaliteit door de nazi's zijn vervolgd en niet op grond van hun ras. Die redenering werd door Duitse rechters na de Tweede Wereldoorlog aangegrepen om aanspraken van zigeuners op schadeloosstelling af te wijzen. De bewustwording van de Duitse 'Sinti en Roma' leidde tot een aantal historische studies, waarin het idee wordt bestreden dat zigeuners per definitie crimineel zijn, en de repressie dus over zich hebben afgeroepen. Vertegenwoordigers van deze nieuwe richting stellen dat het 'zigeunerprobleem' voor een groot deel door de autoriteiten is gecreëerd en dat zigeuners door een systematische criminalisering 12 in een uitzichtloze positie zijn en worden gedrukt. Aan deze benadering kleeft echter een belangrijk nadeel: door de eenzijdige nadruk op de houding van de autoriteiten, blijft onduidelijk hoe de diep gewortelde vooroordelen moeten worden verklaard. Het louter constateren van negatieve ideeën, zonder systematisch te bekijken in hoeverre deze verband houden met de werkelijkheid, maakt het moeilijk om de kritiek op het gevoerde beleid op zijnjuiste waarde te schatten. Dit komt doordat de vraag wie nu precies achter de term zigeuner schuilgaan en welke plaats deze groep(en?) in de samenleving hebben ingenomen, categorisch achterwege wordt gelaten. Met als gevaar dat de auteurs voor de verklaring van de repressie en vervolging al snel hun toevlucht moeten zoeken tot onbevredigende en onbewijsbare complottheorieën. Merkwaardig is dat beide nieuwe richtingen weinig raakvlakken vertonen en elkaar ook nauwelijks beïnvloeden. De Engelse socioloog Acton en de antropologe Okely zetten weliswaar het begrip zigeuner op losse schroeven, maar door hun eenzijdige gerichtheid op de hedendaagse situatie van de verschillende zigeunergroepen, blijft het bij een prikkelende visie die een historische onderbouwing ontbeert.13 De Duitse historische richting daarentegen licht weliswaar het beleid kritisch door, maar blijft daarbij uitgaan van de oude etnografische visie dat zigeuners uit India stammen en altijd al een apart volk hebben gevormd. Dat het tot dusver nog niet tot een integratie van beide perspectieven is gekomen, valt op zijn minst te betreuren. Voor de beantwoording van de vragen die wij naar aanleiding van de zigeunervervolging in Nederland stelden, zou dat - zo vermoeden wij - een vruchtbare benadering bieden. Deze zou dan moeten worden omgevormd tot één theorie, die bovendien in staat moet zijn de ontwikkeling op langere termijn te analyseren.
INLEIDING
15
3 Het model Van Arkel Het model dat de sociaal-historicus Van Arkel ontwikkelde ter verklaring van antisemitisme, een verschijnsel dat op een aantal punten sterke gelijkenis vertoont met de anti-zigeuner houding, vormt naar ons idee een goede aanzet tot zo'n theorie. In zijn studie van het antisemitisme in Europa, die zich voornamelijk beperkt tot de pre-emancipatorische situatie,14 gaat hij uit van de veronderstelling dat het mogelijk moet zijn één overkoepelende verklaring te vinden voor allerlei uitingen van jodenhaat die Europa sinds de oudheid heeft gekend.1s In de theorie waartoe hij vervolgens komt, en die volgens hem mogelijk als een algemeen racisme-model kan dienen,16 worden drie voorwaarden genoemd, waaraan voldaan moet zijn alvorens pogroms - de meest extreme vorm van haat - uitbreken: 1) Stigmatisering: het proces waarbij de ene groep een negatief stempel (een 'stigma') krijgt opgedrukt door een gezaghebbende instantie van een andere groep, zoals de christelijke kerk heeft gedaan door de joden te verwijten dat zij hun messias niet hebben herkend en te kwader trouw ongelovig zijn. 2) Sociale afstand: een begrip dat duidt op de mate van interactie tussen leden van verschillende groepen; Van Arkel gaat ervan uit dat, zolang er een situatie bestaat dat leden van verschillende groepen in de beroeps-, woon- of gezelligheidssfeer allerlei relaties met elkaar onderhouden, de mogelijkheid open blijft dat stigma's worden gecorrigeerd. Als de sociale afstand afneemt, wordt de discriminatie overigens niet automatisch minder. Daarvoor moet eerst ook de stigmatisering verdwijnen. 3) Terrorisering: het proces waarbij zij die niet discrimineren door anderen worden gedwongen eveneens tot discriminatie over te gaan.
Dit model is in deze studie als inspiratiebron gebruikt, met name waar het gaat om de stigmatisering. Dat van een formele toetsing is afgezien, hangt onder meer samen met de door ons gedeelde methodologische kritiek die op enkele van de door Van Arkel geponeerde veronderstellingen is uitgeoefend. Deze komt er in het kort op neer dat de drie variabelen moeilijk onafhankelijk van elkaar kunnen worden gedefinieerd en dat de toepassing van de op hoog abstractie-niveau geformuleerde ideeën op de veelvormige historische werkelijkheid niet altijd even gemakkelijk is.1 ? Een tweede meer praktisch argument is dat in ons geval de 'sociale afstand' met de leefwijze van zigeuners feitelijk al is gegeven. Het is dus niet mogelijk te bepalen of deze een factor van belang is geweest. Alleen de 'mate van' zou kunnen worden getoetst. Het model heeft in onze studie vooral een functie bij het herkennen van een negatieve houding en discriminatoir gedrag. Kortom, de door Van Arkel gehanteerde en uitgewerkte begrippen bieden bruikbare aanknopingspunten voor een analyse van het 'anti-zigeunerisme'. In deze studie zal de 'stigmatisering' centraal staan, omdat dat begrip het beste aansluit bij de geformuleerde vragen. Om het te kunnen gebruiken voor de analyse van de anti-zigeunerhouding, hoeft 'de kerk' slechts te worden vervangen door 'de overheid'. Negatieve ideeën over zigeuners werden weliswaar niet in éérste instantie door de autoriteiten geformuleerd (maar veeleer door de wetenschap, kranten,
16
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
tijdschriften e.d.), door het repressieve optreden tegen zigeuners heeft de overheid wel in sterke mate bijgedragen tot de legitimering van deze opvattingen.1S Bovendien beschikt de overheid, door haar monopolie over de wet- en regelgeving, over de mogelijkheden discriminatie afte dwingen.19 In deze studie zal stigmatisering dan ook in de eerste plaats worden opgevat als een proces dat betrekking heeft op overheidshandelen en veel minder op het gedrag en de houding van de gehele bevolking. Daarover zijn trouwens nauwelijks systematische bronnen te vinden. Bij de beantwoording van de vraag wie in de loop der tijd als 'zigeuner' zijn bestempeld, behoeft het begrip 'stigmatisering' evenwel enige uitbreiding. De door Van Arkel gegeven definitie spreekt namelijk vooral over het verspreiden van negatieve ideeën over een bepaalde groep (het stigma) door een gezaghebbende instantie. Aangezien er in zijn gevaPO weinig onduidelijkheid bestond wie er tot de joden moest worden gerekend, is het hechten van dit stigma aan bepaalde groepen (de etikettering) in zijn studies onderbelicht gebleven. In situaties waarin de groep in kwestie niet altijd als zodanig herkenbaar is, zoals bij zigeuners, woonwagenbewoners, homoseksuelen, politieke tegenstanders etc., moeten echter beide kanten van de stigmatisering worden bekeken. Relatieve 'onzichtbaarheid' kan er namelijk toe leiden dat de overheid, teneinde ervoor te zorgen dat een bepaald beleid wordt uitgevoerd, steeds weer duidelijk moet maken wie er tot de betrokken groep behoren.2l Dit kan variëren van het letterlijk opplakken van het stigma - zoals in de Middeleeuwen en tijdens het nazi-bewind bij de joden gebeurde met een merkteken op de kleding - tot het registreren wie er tot een bepaalde categorie gerekend dienen te worden. Deze beide kanten van het begrip stigmatisering, samen te vatten als het 'stigmatiseringsperspectiif', overlappen elkaar in de praktijk meestal, maar dienen in de analyse uit elkaar gehouden te worden. Het is namelijk heel goed mogelijk dat de inhoud van het stigma (een verzameling negatieve ideeën) in een bepaalde periode hetzelfde blijft, terwijl de groepen die volgens de overheid in aanmerking komen voor het etiket veranderen. Om een dergelijke verschuiving op het spoor te komen, moet het opplakken zelf (het etiketteren) steeds goed worden onderscheiden van het stigma. Door uit te gaan van het stigmatiseringsperspectief en dit toe te passen op een redelijk lange periode (circa een eeuw) kan naar ons idee meer inzicht worden verkregen in de oplossing van de vraag wie er 'zigeuner' werden genoemd en of daarin veranderingen zijn opgetreden. Aldus kunnen de veronderstellingen binnen het etnografische perspectief worden getoetst. Dat het stigmatiseringsperspectief een zinvolle methode vormt, laat de studie van de Zweedse onderzoeker Heymowski over de 'Taters' zien.22 Na een grootscheeps genealogisch onderzoek kwam hij tot de conclusie dat een aanzienlijk deel van de groep die in de 20e eeuw door de Zweedse bevolking als een vreemd en buitenlands element werd beschouwd, afstamt van keuterboeren die in de loop van de 18e en 1ge eeuw uit economische noodzaak zijn gaan rondtrekken. Hoewel zijn aanpak en uitgangspunten een zekere tweeslachtigheid vertonen (zo is hij ondanks alles van mening dat er 'echte' zigeuners zijn),23 laat hij met de door hem gekozen benaderingswijze goed zien hoe mensen met een bepaalde levenswijze van over-
INLEIDING
17
heidswege een bepaald etiket opgeplakt kunnen krijgen, dat later uiterst moeilijk te verwijderen blijkt.24 We zijn nu op het punt aangeland waar de in de inleiding gestelde vragen opnieuw en beter kunnen worden geformuleerd. Bij de houding van de overheid moeten twee zaken worden onderscheiden: a) Welke ideeën leefden er bij de diverse autoriteiten over 'zigeuners'? (stigma) b) Wie hebben zij in de loop van de tijd als 'zigeuner' bestempeld? (etikettering) En aan welke voorwaarden moesten groepen voldoen om voor het stigma 'zigeuner' in aanmerking te komen?
Om er achter te komen in hoeverre deze ideeën vooroordelen waren, zal apart aandacht worden besteed aan de sociale, culturele en economische kenmerken van de gestigmatiseerde groepen: herkomst, migratie, uiterlijk, levenswijze, beroepen, groepsvorming e.d. Op deze wijze kan een betere verklaring worden gevonden voor de houding tegenover zigeuners dan in de hiervoor behandelde onderzoeksrichtingen binnen de tsiganologie.
4 Historiografie Nu de methode is uiteengezet, moet de onderzoeksperiode worden afgebakend. Welke kennis heeft het historisch onderzoek tot nu toe opgeleverd? Uit de historiografie over dit onderwerp blijkt dat de geschiedenis van zigeuners in Nederland tot 1944 grofweg in drie perioden kan worden verdeeld: 1) 1420-1750 (het eerste verblijf); 2) 1750-1868 (een 'zigeunerloos' intermezzo), en 3) 1868-1944 (het tweede verblijf). De meeste aandacht van onderzoekers is uitgegaan naar de periode 1420-1750. Reeds in 1850 publiceerde het Friese Tweede-Kamerlid]. Dirks een boek over de geschiedenis van de 'Heidens ofEgyptiërs' - zoals zigeuners tot 1868 werden genoemd - in de Noordelijke Nederlanden. Deze studie vormde lange tijd hèt standaardwerk op dit terrein, totdat in 1965 de rechtshistoricus Van Kappen dezelfde periode aan een uitgebreid onderzoek onderwierp. Beide studies baseren zich hoofdzakelijk op rechtshistorische bronnen (plakkaten en processen tegen de 'heidens') en stellen zich vrijwel onverkort op het standpunt van de toenmalige autoriteiten. De vervolgingen van de heidens door de gewestelijke overheden in de 17e en 18e eeuw worden - in navolging van de Duitse 'criminologen' - enkel en alleen verklaard uit het (vermeende) criminele gedrag van de 'groep' zelf. Een stigmatiseringsperspectief ontbreekt geheel.2 5 Voor de periode 1868-1944 komen we eveneens niet verder dan een tweetal studies. Om te beginnen is er de historische scriptie van Jongerius en Mak, waarin de auteurs laten zien dat de stilte rond de heidens van meer dan een eeuw, sinds maart 1868 wordt verstoord door het verschijnen van groepjes Hongaarse ketellappers en dat pas met deze tweede binnenkomst de term zigeuner in zwang komt. Met hun analyse van een steekproef in het archief van het ministerie van Justitie
18
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
van de over 'zigeuners' gevoerde correspondentie, gaven zij een belangrijke aanzet tot de bestudering van het proces van discriminatie in de periode 1868-1904.26 Daarnaast hebben Sijes e.a. onderzoek verricht naar de vervolging van zigeuners tijdens de Tweede Wereldoorlog. Net als het werk vanJongerius en Mak sluit deze studie beter aan bij de in dit boek gekozen probleemstelling dan die van Dirks en Van Kappen. In tegenstelling tot de laatstgenoemden analyseren zij het door de overheden gevoerde beleid tegenover zigeuners namelijk kritisch en lichten zij de argumenten door die de overheden heb ben gebruikt om hun beleid te rechtvaardigen. Aan de studie van Sijes e.a. kleven echter twee beperkingen. Ten eerste behandelen de auteurs hoofdzakelijk de oorlogsperiode; het overzicht van de jaren twintig en dertig is kort en berust niet op uitgebreid bronnenonderzoek. Ten tweede wordt - net als bij de Duitse historische studies van het laatste decennium - door de nadruk op het beleid, niet duidelijk welke groepen achter deze benaming schuilgingen, laat staan wat de doorslaggevende factoren waren om voor de term zigeuner in aanmerking te komenP Dit korte historiografische overzicht maakt duidelijk dat voor deze studie de periode 1868-1944 de meest voor de hand liggende is. Niet alleen betreft het een vrijwel braak liggend terrein, het overheidsbeleid krijgt pas echt vorm naar aanleiding van de binnenkomst van nieuwe groepen zigeuners in 1868. Daarvóór gaan de autoriteiten ervan uit dat het 'probleem' met de vervolgingen in de 18e eeuw definitief was opgelost. Om na te gaan of ook na deze vervolgingen het 'heidensbeeld' is blijven hangen en welke invloed dat heeft gehad op het vanaf 1868 gevoerde beleid, wordt de tijdspanne 1750-1868 eveneens kort behandeld.
5 De bronnen Hoe kunnen de twee hoofdvragen nu het best worden beantwoord? Voor een analyse van het beleid jegens zigeuners ligt het voor de hand op zoek te gaan naar bronnen waarin overheden zich over deze categorie uitlaten. De studies vanJongerius/Mak en Sijes e.a. hebben laten zien dat het departement vanjustitie een centrale rol heeft gespeeld op dit beleidsterrein. Gedurende de gehele periode was dit ministerie verantwoordelijk voor het vreemdelingenbeleid en vanaf de jaren dertig ook voor de registratie van zigeuners. Voor onze reconstructie van de periode 1868-1944 is daarom alle correspondentie van de betrokken afdelingen28 van dat departement geanalyseerd. Tevens is gebruik gemaakt van de archieven van de Inspecteur van de Koninklijke Marechaussee en de aan hem toegevoegde Administrateur voor de Grensbewaking en de Vreemdelingendienst (AGVD), aan wie in 1918 de uitvoering van het vreemdelingenbeleid werd gedelegeerd. Daaruit bleek hoe belangrijk de rol van de marechaussee bij het tegenover zigeuners gevoerde beleid is geweest; vandaar dat ook de archieven van dit korps, voor zover ze niet bij Justitie waren ondergebracht, bij de analyse werden betrokken.29 Naastjustitie hadden ook Binnenlandse Zaken (gemeentepolitie en binnenlands bestuur), Buitenlandse Zaken (grensconflicten met Duitsland en België) en Defensie bemoeienis met zigeuners, zodat ook in hun archieven naar informatie is gezocht. Onze analyse bracht aan het licht dat het departement van Justitie als een spin
INLEIDING
19
in zijn web het beleid tegenover zigeuners coördineerde en dat door dit overwicht de meeste brieven van lagere overheidsniveau's (provinciaal en gemeentelijk) in de loop der tijd in Den Haag zijn terechtgekomen. De invloed van deze 'zuigkracht' vanjustitie op de archiefvorming werd bevestigd door onderzoek in de provinciale en in een aantal gemeente-archieven. Hoewel deze soms belangrijke aanvullende gegevens opleverden, werden nergens omvangrijke 'zigeunerdossiers' aangetroffen. In totaal zijn zo'n 3200 documenten (brieven, circulaires, nota's, aan zigeuners afgegeven vergunningen en passen e.d.) aangetroffen. Aangevuld met geschriften van vertegenwoordigers van de overheid over zigeuners, dienen deze als basis voor de reconstructie van het gevoerde beleid tussen 1868 en 1944. Omdat voor een analyse 'de' overheid natuurlijk een veel te grofmazig begrip is, zal steeds onderscheid worden gemaakt tussen gemeentelijke (burgemeesters, gemeentepolitie) en rijksoverheden (ministeries, commissarissen van de Koningin, Justitie3° en de marechaussee). Daarnaast werden voor de reconstructie van de beeldvorming over zigeuners boeken, tijdschriften en kranten geraadpleegd. De genoemde bronnen mogen dan geschikt zijn voor een analyse van het beleid, om te achterhalen wie door de tijd heen als zigeuner werden aangemerkt, voldoen zij maar ten dele. Dit geldt vooral voor het ministerie-archief van Justitie. In de aldaar aangetroffen brieven wordt namelijk maar sporadisch informatie gegeven over de betrokken zigeuners. Dit ligt anders bij de door de marechaussee aangelegde dossiers, waarin sinds 1928 de namen, beroepen, herkomst e.d. van zigeuners regelmatig .worden genoemd.31 Vanaf dat jaar begon de Administrateur voor de Grensbewaking en Vreemdelingendienst namelijk intensief persoonsgegevens te verzamelen, zodat de door hem gevoerde correspondentie3 2 zowel voor de analyse van het beleid als voor de kenmerken van de 'zigeunergroepen' kan worden gebruikt. Voor de vroege periode ten slotte werd naar een aanvullende bron gezocht. Een gouden greep bleken de uitleidingsregisters in het Algemeen Politieblad, waarin sedert 1852 alle personen zijn vermeld die door de lokale autoriteiten als ongewenste vreemdeling over de grens werden gezet, omdat ze niet voldeden aan de criteria van de Vreemdelingenwet van 1849. Naast namen bevat deze bron ook gegevens over herkomst, uiterlijk, gezinssamenstelling, beroep, leeftijd etc. Teneinde zigeuners uit de grote vreemdelingenstroom te selecteren, werden tussen 1852 en 1921 alle uitgeleide personen (± 150.000) bekeken, waarna zo'n 5.000 zigeuners overbleven.33 Door de eenzijdigheid van deze bron kan weliswaar niet precies worden nagegaan hoeveel zigeuners er op een bepaald moment in Nederland waren (er kan slechts worden nagegaan wie wanneer over de grens werd gezet), het grote aantal uitleidingen laat wèl zien in welke jaren ze in Nederland geweest moeten zijn. Een derde belangrijke bron voor de beschrijving van de als zigeuners aangemerkte groepen is beeldmateriaal. Prenten, tekeningen en foto's kunnen ons immers veel leren over allerlei aspecten van het 'zigeunerleven': welstand, beroepen, uiterlijk etc. Bij deze bron hebben wij ons niet beperkt tot Nederland, maar is ook dankbaar gebruik gemaakt van iconografisch materiaal uit het buitenland. Meestal was het trekgebied van zigeuners namelijk ruimer dan Nederland, vandaar dat afbeeldingen uit andere landen veel informatie opleveren over soortgelijke (of zelfs
20
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
dezelfde) groepen in Nederland. Hetzelfde geldt voor de zeer omvangrijke internationale literatuur over zigeuners, die momenteel tienduizenden titels (artikelen en boeken) omvat.34
6 Opzet van het boek Om de reactie van de Nederlandse autoriteiten in 1868 te kunnen begrijpen, zal in hoofdstuk twee worden nagegaan of er al een bepaalde 'zigeunertraditie' bestond, zowel wat het beleid als de beeldvorming betreft. De daarop volgende drie hoofdstukken, die de periode 1868-1940 bestrijken, zijn min of meer identiek opgebouwd en geven eerst een overzicht van het gevoerde beleid, om vervolgens in te gaan op de economische, sociale, culturele en demografische kenmerken van de in het betreffende tijdvak als zigeuners geëtiketteerde groep(en). Zo wordt niet alleen inzicht verkregen in het etiketteringsproces, maar is het tevens mogelijk te bepalen in hoeverre de denkbeelden over zigeuners overeenkwamen met de realiteit. In hoofdstuk zes staat de oorlogsperiode centraal en wordt het Nederlandse beleid vergeleken met de vervolging in de rest van Europa. In de conclusie ten slotte zal een verklaring worden geboden voor de stigmatisering en worden aangegeven aan welke voorwaarden moest worden voldaan om als 'zigeuner' te worden geëtiketteerd.
HOOFDSTUK 11 DE VOORGESCHIEDENIS (1420-1868)
1 Inleiding De groepen nieuwkomers die in maart 1868 in Nederland hun tenten opsloegen, konden bepaald niet rekenen op een neutraal onthaal van de autoriteiten. De uit Duitsland overgenomen term 'zigeuner', die op hen van toepassing werd geacht, riep onmiddellijk associaties op met de 'oud-vaderlandse heidens'. Ook werd vaak verwezen naar in binnen- en buitenland verschenen beschouwingen over zigeuners, of equivalenten van die term. Hoewel het woord 'zigeuner' vóór 1868 vrijwel nooit werd gebruikt in Nederland, was het fenomeen zeker niet nieuw: vooral in de 17e en 18e eeuw namen de gewestelijke overheden reeds tal van maatregelen om de aanwezigheid van wat met een toenmalig synoniem 'heidens' of'egyptenaren' werd genoemd, tegen te gaan. Het repressieve overheidsbeleid tegenover deze groepen kende dus al een lange traditie. Daarnaast breidde in de eerste helft van de 1ge eeuw de beeldvorming over heidens, maar ook over gypsies in Engeland, gitanos in Spanje, en Zigeuner in Duitsland, zich sterk uit. Alvorens in te gaan op de reacties die zigeuners sinds 1868 opriepen, zal Jaarom eerst kort het tot ± 1750 gevoerde overheidsbeleid en de beeldvorming tussen ± 1800 en 1868 worden behandeld. Ten slotte wordt ingegaan op de Vreemdelingenwet van 1849, die de speelruimte bepaalde van het later gevoerde beleid.
2 Het overheidsbeleid tegenover 'heidens' en 'egyptenaren' in West-Europa tussen 1420 en ± 1750 A Zigeuners in Nederland en West-Europa In het begin van de 15e eeuw (1407 in Hildesheim)1 vertoonden zich nieuwkomers in West-Europa die beweerden pelgrims te zijn uit 'Klein-Egypte'. Vandaar dat zij in een aantal landen als Egyptenaren, Gipten, Gypsies, Gitanos, e.d. werden aangeduid.2 Over de ligging van dit land van herkomst zijn verschillende theorieën gelanceerd. De meeste auteurs houden het op een streek in Oost-Europa of KleinAzië.3 Andere auteurs menen dat het, gezien de donkere huidkleur van de groepsleden, om op drift geraakte Tataren ging en noemen hen Taters of Saracenen ('Sarrazins'). In de loop van de 15e eeuw kwam, met name in de Duitse staten, een derde term in zwang: Zigeuner. De herkomst van dat woord is nooit met zekerheid vastgesteld, maar het zou afgeleid zijn van het Griekse woord 'Athinganoi',4 de naam van een gnostische sekte in Phrygië en Anatolië (Klein-Azië), waarvan de leden zich van toverkunsten zouden hebben bediend.5 Naast deze drie benamingen
22
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
is er nog een vierde, die met name in de Nederlanden ingang heeft gevonden: Heiden. De oorsprong van deze term is eveneens onduidelijk. Het kan zowel nietchristen betekenen, als iemand die zich vooral op de heide ( = platteland) ophoudt.6 Door de relatief grote omvang van de in gezinsverband rondreizende groepen (soms meer dan honderd personen), de opvallende exotische uitdossing en donkere huidkleur, alsmede de titels van hertog en graaf die zij voerden, baarden zij veel opzien. Zoals gebruikelijk bij pelgrims, vroegen zij aan stadsbesturen om geld en voedsel, dat hun aanvankelijk zonder veel bezwaren werd verstrekt. Vanaf 1420, het jaar van de eerste binnenkomst in de Nederlanden, werden de nieuwkomers aangeduid met de termen 'heiden' en 'egyptenaar'? Aanvankelijk werden zij gastvrij ontvangen en er zijn weinig aanwijzingen dat zich een negatieve beeldvorming ontwikkelde, laat staan enige vorm van stigmatisering. Deze welwillende ontvangst werd in belangrijke mate bevorderd door een geleidebrief die de toenmalige keizer Sigismund (1410-1437) hun in 1423 8 op grond van hun pelgrimsstatus verschafte. Daarnaast zouden zij ook van Paus Martinus v (1417-1431) een dergelijke briefhebben gekregen? Verder gaven tal van plaatselijke machthebbers in West- en Oost-Europa tot in de 17e eeuw soortgelijke documenten a(IO Afgezien van de kennismaking met West-Europa, is over de eerste eeuw van hun verblijf weinig bekend. Dit veranderde omstreeks 1500, toen het overheidsbeleid in West-Europa tegenover deze groep langzaam maar zeker een repressiefkarakter kreeg. De aanzet daartoe werd gegeven door besluiten van de Duitse Rijksdagen te Lindau (1497) en Freiburg (1498), die de geleidebrief van keizer Sigismund officieel ongeldig verklaarden en de 'Zigeuner' o.a. beschuldigden van spionage voor de Turken. Hun werd daarom verboden zich nog langer in het Rijk op te houden en burgers die zich bij verjaging van zigeuners verdienstelijk maakten, worden daarvoor niet bestraft.l l Op de Rijksdag van het Heilige Roomse Rijk te Augsburg in 1500 werden deze besluiten door keizer Maximiliaan I uitdrukkelijk bekrachtigd.12 Aangezien de meeste vorstendommen in de Nederlanden destijds formeel deel uitmaakten van het Heilige Roomse Rijk,! 3 hadden de in Duitsland afgekondigde besluiten ook gevolgen voor het beleid tegen de heidens alhier. Dit kreeg zijn beslag onder het keizerschap van Karel v, die tussen 1524 en 1544 door alle Nederlandse gewesten als hoogste autoriteit werd erkend. Het duurde niet lang vóór in de verschillende Nederlandse gewesten publieke bevelen ('plakkaten') werden afgekondigd, die gebaseerd waren op de Duitse edicten.14 Deze hielden in dat aan personen die als heidens werden aangemerkt, verboden werd zich nog langer in deze gewesten op te houden. Zij die zich hiervan niets aantrokken, konden worden verbannen, gegeseld of zelfs gevangen gezet. Let wel, het betrof hier geen straf voor begane overtredingen; hun aanwezigheid alleen al was voldoende voor een proces. Als motief werd meestal aangevoerd dat ze de plattelanders lastig vielen met bedelarij, afpersing en diefstal. In de 16e eeuw namen in geheel West-Europa de tegen hen gerichte plakkaten niet alleen in aantal toe, ook de bepalingen werden steeds strenger. Dit gold met name de lijfstraffen, zoals het brandmerken en het opensnijden van de neus.IS Aan de uitvoering van de plakkaten werd evenwel niet altijd even streng de hand gehouden. Dit veranderde in de 17e eeuw, met als gevolg dat de als heidens aangeduide rondtrekkende groepen steeds verder in het nauw werden gedreven. In principe
-~.-
DE VOORGESCHIEDENIS
(1420-1868)
23
konden ze nergens meer naar toe; in heel West-Europa werd hun het verblijf ontzegd. Door deze ontwikkelingen escaleerde het conflict tussen de gewestelijke overheden en de heidens tussen 1670 en 1730 in snel tempo. De straffen werden steeds hardvochtiger en een aantal van hen organiseerde zich in gewapende bendes, die steeds zwaardere misdaden (tot en met roofmoorden) begingen. Het 'hoogtepunt' van de vervolgingen lag tussen 1700 en 1730, toen de jacht op heidens zelfs een intergewestelijk èn internationaal karakter kreeg. Dat wil zeggen dat de meeste gewesten er hun zo zorgvuldig gekoesterde autonomie tijdelijk voor opzij zetten en overeenkomsten ('conventies') sloten met andere gewesten en zelfs met aangrenzende vorstendommen.l6 Het verst ging Overijssel, waar in 1725 gewapende heidens straffeloos gedood mochten worden en een jaar later alle heidens vogelvrij werden verklaard.l7 In de rest van Europa voltrok zich in grote trekken eenzelfde ontwikkeling.ls B De verklaring volgens Van Kappen Hoe moet deze vervolging nu worden verklaard? Ter beantwoording van die vraag wenden we ons in eerste instantie tot de invloedrijkel9 rechtshistorische studie van Van Kappen over de geschiedenis van zigeuners in Nederland in de periode 1420 - ± 1750. Zijn werk - dat als het gaat om rijkdom van bronnen door geen enkele andere studie in West-Europa wordt geëvenaard - is in hoofdzaak gebaseerd op door de overheden uitgevaardigde maatregelen tegen heidens èn op de tegen hen gevoerde processen. Van Kappens visie komt erop neer dat zigeuners de vervolgingen in wezen aan hun eigen parasitaire en criminele gedrag te wijten hadden. Hij geeft overigens wel toe dat de plakkaten hun vanaf de 17e eeuw vrijwel geen andere keus lieten dan zich gewelddadig op te stellen, en dat er bij de escalatie dus sprake was van een wisselwerking. De fundamentele oorzaak van het 'probleem' moet volgens hem echter vooral in het karakter en de levenswijze van het 'zigeunerras' worden gezocht. Typerend voor zijn zienswijze is de fasering die hij heeft aangebracht in de ontwikkeling van de criminaliteit van zigeuners: 2o 1) 1420-1530. Over deze periode is weinig bekend. De zigeuners zijn nog vrijwel geheel 'raszuiver' en hun criminaliteit beperkt zich tot zeer geregelde, maar kleine diefstallen en oplichting. 2) 1530- ± 1700. In dit tijdvak is op kleine schaal sprake van 'vermenging met inheemse zwervers', waardoor de criminaliteit licht stijgt: landloperij, bedelarij, diefstal (soms met braak) en oplichting (waarzeggerij). 3) ± 1700-1750. De in de vorige eeuwen begonnen 'vermenging' is in deze jaren hals over kop toegenomen, met 'degeneratie' als onvermijdelijk gevolg. Dit komt o.a. tot uiting in zware criminaliteit (roofmoorden, georganiseerd bendewezen e.d.).2l Zijn analyse is evenwel hoogst discutabel. Van Kappen stelt zich namelijk geheel op het standpunt van zijn gerechtelijke bronnen: het beeld van de heidens dat daaruit naar voren komt, neemt hij voetstoots over. Als er plakkaten nodig waren, dan zullen de heidens het er wel naar heb ben gemaakt, luidt zijn redenering. Bovendien
24
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
gaat hij a priori uit van de door Duitse criminologen, etnologen, genetici en medici 22 ontwikkelde racistische opvattingen over zigeuners. Dit blijkt het duidelijkst uit het belang dat hij toekent aan de degeneratie-these, die door de nazi's is aangegrepen om de uitroeiing van zigeuners te rechtvaardigen.23 Dit reeds in de 1ge eeuw populair geworden idee komt er in het kort op neer dat bij biologische vermenging van verschillende 'rassen', zeker als deze het 'schuim der natie' betreft, vooral de slechte erfelijke eigenschappen worden doorgegeven. Hierdoor zouden met name criminele karaktertrekken worden versterkt. Hoewel deze theorie een erkende wetenschappelijke basis ontbeert, en reeds voor de Tweede Wereldoorlog door tal van onderzoekers is weerlegd, leidt zij een taai leven, vooral waar het zigeuners betreft.24 Met het simpelweg constateren van bevooroordeelde en racistische uitgangspunten is van Kappens visie echter nog niet weerlegd. Ook zonder rassentheorie is het immers voorstelbaar dat de autoriteiten slechts reageerden op het toenemende criminele gedrag van de heidens en de vervolgingen een treurige, maar onvermijdelijke apotheose van hun verblijfin de Nederlanden vormden. Bezien we het wetenschappelijke 'bewijsmateriaal' van Van Kappen evenwel nauwgezet, dan wordt onze indruk dat de wens bij hem de vader van de gedachte was alleen maar versterkt. Ter staving van zijn bewering dat de heidens zich in de eerste fase (14201530) "als het ware aan de lopende band" schuldig maakten aan kleine diefstallen, vermeldt hij 108 gevallen; slechts vier daarvan hebben evenwel tot een proces geleid. Bovendien blijkt de 'oplichting' voornamelijk te hebben bestaan uit waarzeggerij en zijn de beschuldigingen van oneerlijke praktijken bij de paardenhandel gewoon van andere tsiganologen overgeschreven. De tegenstelling tussen de door hem gesuggereerde werkelijkheid en de in zijn bronnen aangetroffen bewijzen wordt nog groter, wanneer we de lijn doortrekken tot 1620. Het aantal van vier processen blijkt binnen zeventig jaar nauwelijks toegenomen (tot zeven). Zetten we dit af tegen het aantal uitgevaardigde plakkaten, dan blijkt de opvatting dat de autoriteiten slechts hebben gereageerd op de om zich heen grijpende 'zigeunerplaag' zeker niet steekhoudend: Schema 1
Plakkaten tegen 'vagebonden' en 'heidens' in de Noordelijke Nederlanden, alsmede de Duitse Staten en Oostenrijk, in relatie tot de vonnissen tegen 'heidens' wegens diefstal, oplichting ofinbraak in de Noordelijke Nederlanden: 1420-1750 VN
1420-1450 1451-1500 1501-1550 1551-1600 1601-1650 1651-1700 1701-1750
0 3 3 1 7 29
PN
PDO
13 17 17 24 25
1 6 8 16 10 29 69
Legende: VN = vonnissen in de Noordelijke Nederlanden; PN = plakkaten in de Noordelijke Nederlanden en PDO = Plakkaten in de Duitse Staten en Oostenrijk. Bron: Van Kappen, Geschiedenis, passim en R. A. Scott Macfie, 'Gypsy persecutions: a survey of a black chapter in European history',jGLS 22 (1943) 65-78, hier 71-73.
-
--~.
DE VOORGESCHIEDENIS
(1420-1868)
25
In tegenstelling tot wat Van Kappen meent, lijkt de toename van de criminaliteit in de 17e eeuw eerder een gevolg dan een oorzaak van het tegen heidens gerichte beleid. Zoals uit schema 1 kan worden opgemaakt, geldt dit niet alleen voor de Noordelijke Nederlanden, maar zeer waarschijnlijk ook voor de Duitse Staten en Oostenrijk Op het moment dat de plakkaten werden afgekondigd, was van crimineel gedrag nog nauwelijks sprake. Nu zou men kunnen tegenwerpen dat het sinds de 17e eeuw slechts geregistreerde criminaliteit betrof en dat de overlast van de heidens in werkelijkheid veel groter was. Dit is zeker niet uitgesloten, maar zo'n interpretatie dient dan wel met feiten te worden gestaafd. Wat Van Kappen doet, is op basis van summiere gegevens concluderen dat de repressie werd veroorzaakt door hun criminele gedrag zonder die causaliteit aan te tonen. Dat Van Kappen niettemin vasthoudt aan zijn opvattingen, heeft niet alleen te maken met zijn aan de Duitse criminologische 'school' ontleende invalshoek, maar hangt ook nauw samen met zijn visie op 'vagebonden en bedelaars'. Deze is gebaseerd op de negatieve beeldvorming over rondtrekkende personen, die in de 15e eeuw ingang vond (en sindsdien niet meer is verdwenen) en vooral in de door hem gebruikte gerechtelijke bronnen is terug te vinden. Door deze ontwikkeling werd landloperij (d.i. het niet hebben van een vaste woonplaats en vast werk) als zodanig al als een vergrijp beschouwd. Alle daarmee verbonden activiteiten, zoals waarzeggerij, verkopen van kruiden e.d., werden zo automatisch gecriminaliseerd. Deze zouden slechts worden uitgeoefend om de eenvoudige plattelanders op te lichten en te beroven.25 Ook als het om dit onderwerp gaat, bieden zijn eigen bronnen op verschillende plaatsen gelegenheid tot een tegengestelde interpretatie. Op diverse plaatsen in zijn boek blijkt namelijk dat door de verkoop van zalven, oliën en kruiden aan de plattelandsbevolking veel heidens een niet geringe faam genoten op het terrein van de geneeskunst.26 Het voorspellen van de toekomst door handlezing - door Van Kappen consequent oplichting genoemd - speelde eveneens op een behoefte in. Dit laatste was voor autochtonen zelfs een reden zich als heidens uit te geven, door hun huid te bruinen (de 'swartmakers') en zich het door opvallende kleuren gekenmerkte 'egyptische kostuum' aan te metenP In Van Kappens boek zijn tot aan zijn behandeling van de 18e eeuw, toen de 'heidensplaag' op haar absolute hoogtepunt gekomen zou zijn, voorbeelden van een open of neutrale houding bij de bevolking te vinden. Zo sloeg een groep heidens in 1700 nog ongestoord nabij Katwijk haar tenten op en werd in het Groningse Oldamt in 1734 nog een aantal heidens als arbeiders bij de bouw van een pastorie aangenomen.28 Kunnen deze voorbeelden wellicht nog worden afgedaan als uitzonderingen op de regel, zijn mededeling dat de heidens nog omstreeks 1700 in Staats-Brabant bij een niet onaanzienlijk deel van de bevolking 'goodwill' genoten, is in het licht van zijn eigen visie toch echt onverklaarbaar.29 Niet alleen het door Van Kappen veronderstelde oorzakelijke verband tussen het gedrag van heidens en het jegens hen gevoerde beleid is aan herziening toe, ook de grote verschillen in intensiteit van de repressie tussen de gewesten in de Noordelijke Nederlanden verdienen een nadere beschouwing. Zo valt op dat lang niet in alle gewesten de vervolgingen even streng waren. Tegenover de veelvuldige en bloedige jachten in Overijssel, Gelderland en Utrecht stond het veel gematigder beleid in de drie Noordelijke gewesten, Zeeland en Holland. Ofdit alleen kan wor-
26
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
den verklaard uit de veel geringere aantallen heidens aldaar, is de vraag. Het lijkt er meer op dat het groeiende bendewezen sedert ± 1650, als reactie op de toenemende repressie, maar één kant van de medaille vormde. Daarnaast bestaan genoeg voorbeelden van heidens die hun levenswijze (verkopen van geneesmiddelen, waarzeggen en bedelen) onopvallend probeerden voort te zetten.30 Een laatste zwakke schakel in het betoog van Van Kappen is de definitie van heidens: nergens wordt duidelijk wie nu precies met de termen heiden en egyptenaar worden bedoeld. Hoewel hij zelf op verschillende plaatsen toegeeft dat het vaak onmogelijk is te bepalen in hoeverre de in de bronnen aangeduide personen nog iets te maken hebben met de oorspronkelijke 15e-eeuwse nieuwkomers, houdt hij niettemin vast aan het onderscheid 'raszuivere' en 'vermengde' zigeuners. Met de mogelijkheid dat de stigmatiserende term heidens zich sinds de 16e eeuw wel eens over een veel grotere groep 'vagebonden' kan hebben uitgebreid, wordt vrijwel geen rekening gehouden. C Een algemene verklaring Met bovenstaande bespreking denken wij aannemelijk te hebben gemaakt dat het criminele gedrag van de heidens hoogstens een aanleiding, maar zeker niet de volledige verklaring kan hebben gevormd voor de vervolgingen. De enorme toename van de repressie blijft tot op zekere hoogte een raadsel. Waarom zouden (met name centrale) overheden in West-Europa zich vanaf de 16e eeuwen masse tegen zigeuners en andere rondtrekkende personen hebben gekeerd, wanneer die groepen er niet eerst zelf aanleiding toe gaven? Dat is de vraag en om die te beantwoorden moeten we het onderwerp zigeuners in een bredere sociaal-politieke context plaatsen. Recent onderzoek31 laat zien hoe tussen 1450 en 1550 het denken over bedelarij en onmaatschappelijkheid bij de elites langzaam maar zeker veranderde. Terwijl bedelarij in de Middeleeuwen nog een functie had (het geven van aalmoezen vergrootte het zieleheil van de rijken) en zelfs werd verheerlijkt, werd dit sinds het einde van de 15e eeuw door de autoriteiten in toenemende mate als ongewenst beschouwd, zeker als bedelarij voorkwam in combinatie met een nomadische levenswijze. Zwerven ging men op zichzelf als een misdaad beschouwen en als een bedreiging voor de maatschappij. Rondtrekken werd alleen geaccepteerd voor zover de personen in kwestie een alibi hadden, zoals bij trekarbeiders, pelgrims en landverhuizers. Bij nomadisme 'pur sang' verviel het alibi en werd het rondtrekken bestempeld als doelloos en dus gevaarlijk.32 Een van de factoren die aan deze omslag bijdroeg, was de vanaf de 15e eeuw voortschrijdende 'proletarisering'33, waardoor steeds meer mensen ontworteld raakten. Met name degenen die zich niet als loonarbeider verhuurden, maar al rondtrekkend zelfstandig aan de kost probeerden te komen (met venten en bedelen), werden door de autoriteiten steeds harder aangepakt. Overigens waren deze zwervers dieper in de sedentaire maatschappij geworteld dan de beeldvorming doet voorkomen. Onderzoek naar het 16eeeuwse Engeland toonde aan dat het bij deze 'zwervers' vooral ging om landloos geworden boeren, die zich overwegend in een beperkt gebied ophielden.34 Hoewel ze geen vast werk hadden, oefenden ze wel een beroep uit en was er van criminaliteit nauwelijks sprake.35
DE VOORGESCHIEDENIS
(1420-1868)
27
Door het gebrekkige politiesysteem, met name op het platteland, werd dc groeiende groep zwervers (al dan niet in gezinsverband) aanvankelijk nog mct rust gelaten. Sedert het einde van de 16e eeuw nam de onderdrukking echter toc. Dit hing samen met een aantal factoren. Om te beginnen kwam er omstrecks 1630 cen einde aan de lange periode van economische groei die West-Europa vanafhct cinde van de 15e eeuw had gekend. Daarnaast nam de proletarisering steeds grotere vormen aan. Ten slotte werd de beeldvorming over 'vagebonden' aanmerkelijk versterkt door de groeiende groep van afgedankte huursoldaten die in de 80-jarige en 30jarige oorlog op drift waren geraakt. De repressie kwam niet alleen tot uiting in het aantal plakkaten tegen vagebonden, maar ook in een toename van de rasp-, spin- en tuchthuizen. Van Kappen heeft dus niet alleen zijn bronnen eenzijdig geïnterpreteerd en achterhaalde racistische ideeën overgenomen, ook zijn rechtshistorische invalshoek heeft een te smalle basis. D Einde van het eerste verblijf Na 1730 horen we nog maar sporadisch over heidens of egyptenaren; voor zover ze bij de jachten niet werden gedood, zullen de meesten zijn gevlucht of'ondergedoken'.36 De laatste verordening stamt uit de Franse tijd, maar er zijn geen aanwijzingen dat deze uit Frankrijk overgenomen bepaling ooit is toegepast.J7 Sinds ± 1750 gingen de autoriteiten ervan uit dat de heidens definitief uit Nederland waren verdreven en tot 1868, zo vermoeden wij, is de term heiden of egyptenaar waarschijnlijk nauwelijks meer gebruikt door de centrale overheid.3 8 In de eerste helft van de 1ge eeuw maakten de gouverneurs van de provinciën weliswaar melding van groepen zwervende vreemdelingen en landlopers (met name uit Duitsland),39 maar de term zigeuner werd daarbij niet gehanteerd. In de wetenschappelijke literatuur wordt er derhalve van uitgegaan dat zich na de vervolgingen in de eerste decennia van de 18e eeuw tot in de tweede helft van de 1ge eeuw geen zigeuners meer in Nederland hebben vertoond.40 Wel zouden zich op sommige plaatsen in Nederland nog afstammelingen van 18e-eeuwse heidens hebben bevonden, die zich met bepaalde bevolkingsgroepen hadden 'vermengd '.41 De bewijzen daarvoor zijn evenwel discutabe1.42 Tot een apart overheidsbeleid voor deze mensen heeft het in ieder geval nooit geleid.
3 Beeldvorming over heidens of zigeuners Het verdwijnen van de heidens betekende niet dat zij in de vergetelheid raakten. Het aantal publikaties waarin zij een rol speelden, kende in de tweede helft van de 18e eeuw wcliswaar een kleine inzinking, vanaf ± 1830 keerde het thema sterker dan ooit terug cn tot 1868 zouden tientallen artikelen en boeken verschijnen die geheel of gcdceltclijk aan heidens of zigeuners waren gewijd.43 Wanneer we ons bepcrken tot de 1ge eeuw, dan valt in deze literatuur grofweg een viertal stromingen tc onderscheiden. De eerste, tevens grootste, bestaat uit historische bcschouwingen over de 'oud-vaderlandse heidenen'. De gcwelddadige verdrijving en uitroeiing van deze groep inspireerden een aantal (amatcur)historici
28
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
om hun geschiedenis vast te leggen. De spits werd afgebeten door Van Hasselt, die in 1805 zijn "Stof voor eene Geldersche historie der heidenen" deed verschijnen. Na dit bescheiden boekwerkje volgden soortgelijke studies over Overijssel, Drente en nogmaals Gelderland.44 Verreweg het invloedrijkste werk was het boek van het Tweede-Kamerlid J. Dirks, wiens inzending voor een in 1843 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap uitgeschreven prijsvraag met betrekking tot een geschiedenis van de Heidenen ofEgyptiërs,45 zeven jaar later met een tweede prijs werd bekroond.46 Hoewel het genootschap van oordeel was dat het boek te opsommend en slecht geschreven was, zou het tot 1965 (Van Kappen) hèt standaardwerk blijven op het terrein van zigeuners. Bovendien zorgde het in de jaren ná 1850 voor een stroom van reacties en aanvullingen, zodat we mogen aannemen dat het beeld over heidens in dejaren voorafgaande aan 1868 in Nederland een zekere bekendheid genoot. Aangezien de visie van Dirks representatief kan worden geacht voor het beeld over de 'oud-vaderlandse' heidens, wordt voor de historische beschouwingen met name zijn boek uit 1850 als uitgangspunt genomen. Over zijn aanpak en interpretatie kunnen we hier kort zijn: net als Van Kappen beschouwde hij de plakkaten en vervolgingen als een onvermijdelijk gevolg van de criminele natuur van heidens. Interessanter zijn zijn meer algemene uiteenzettingen over de aard en het karakter van 'de' heidens. Daarbij baseerde hij zich op de sinds het einde van de 18e eeuw aangezwollen stroom van Duitse, Engelse en Franse publikaties over zigeuners.47 Het meest kenmerkende aan de heidens achtte Dirks het 'halsstarrige' nomadische element, dat per definitie op gespannen voet zou staan met de geordende sedentaire maatschappij . Als gevolg van die houding stonden zij volgens hem nog steeds op de laagste trap van de beschaving en door hun parasitaire gedrag bezorgden zij de gevestigde bevolking steeds opnieuw grote overlast: "In één woord, de Heiden levert ons het merkwaardig verschijnsel op, hoe een vreemde, onbeschaafde volksstam, in meer beschaafde landen indringende, eeuwen lang de steeds toenemende beschaving dier landen van zich afkan weren en zijnen ouden toestand behouden. Hetzij men toch de Heiden in Spanje, Engeland of Hongarije aantreft, overal is hij [...] dezelfde gebleven. Hij is niet zamengesmolten met de hem omringende volken; neen, dáár waar men hem niet meer vindt, is hij door krachtige en steeds herhaalde maatregelen uitgeroeid of voor immer verdreven. Hij heeft moeten wijken voor het overwigt, dat eene geregelde maatschappij boven eene ongeregelde horde heeft, en zijne halsstarrigheid, hoe lang ook volgehouden, heeft hem niet gebaat."48
Het is overigens interessant dat hij de eventuele afstammelingen van het handjevol heidens dat de dans in de 18e eeuw ontsprongen zou zijn, zoekt onder volgens hem min of meer nomadisch levende groepen, zoals rondtrekkende handelaars en ambachtslieden uit Zuidoost Brabant (de 'Teuten'), Groesbeek, Kaatsheuvel en Loon op Zand;49 een idee dat door latere auteurs gedeeltelijk is overgenomen en ter verklaring is gebruikt voor de afstamming van Nederlandse woonwagenbewoners. Bleef de invloed van deze vaak nogal saai geschreven historische bijdragen waarschijnlijk beperkt tot een kleine groep geïnteresseerden, een tweede bron voor de beeldvorming over zigeuners, de populair-wetenschappelijke beschouwingen,
- .-----DE VOORGESCHIEDENIS
(1420-1868)
29
kenden waarschijnlijk een grotere verspreiding. Voor de Nederlandse situatie geldt dat de titels ervan vooral in encyclopedieën kunnen worden gevonden.so De lemma's (tot 1868 dient vooral onder de noemers 'Heiden' of'Egyptenaar' te worden gezocht) zijn vooral een samenvatting van het stereotiepe 1ge-eeuwse Duitse en Engels-Spaanse zigeunerbeeld.s1 Hoewel romantische (muziek, dans e.d.) elementen zeker niet ontbreken, overheersen de pejoratieve karakteriseringen: ruw, onbeschaafd, leugenachtig, trouweloos, wreed, lichtzinnig, arbeidsschuw, diefachtig enzovoort. Ter illustratie een citaat uit het Aanhangsel op het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen uit 1844, dat een lemma van wel dertien pagina's aan 'Zigeuners (Heidenen ofCiganen)' wijdde, een van de weinige keren trouwens dat deze term vóór 1868 werd gebruikt: "Hoe geschikt hij (de zigeuner, LL) ook, zoo als wij gezegd hebben, tot alles schijnt, zoo verkiest hij toch het dolcefar niente, en de daarmede noodzakelijk verbondene ellende, boven den vermoeijende arbeid, welke hem toch zijn bestaan waarlijk behagelijk kon maken. Nooit legt hij zich op iets groots toe, want hoewel hij het stelen boven allen arbeid verkiest, en voor hetzelve eene natuurlijke neiging heeft, oefent hij deze ondeugd echter niet in het groot uit, maar vergenoegt zich altoos met kleinigheden, als kleederen en levensmiddelen, te kapen.52
Een derde bron voor de beeldvorming over zigeuners zijn reisverhalen, een genre dat sinds het einde van de 18e eeuw sterk aan populariteit won. Voor Nederland hebben tot nu toe alleen die over Spanje aandacht gekregen.s3 In tegenstelling tot de hiervoor 'behandelde stromingen, overheersen vanaf ± 1830 vooral de romantische en idealiserende beschrijvingen van zigeuners. De meeste auteurs overstelpen de lezer met lyrische beschrijvingen over het fraaie uiterlijk (met name van de vrouwen), de dans en de muziek. Afgezien van de reisverhalen die aan het einde van de 18e eeuw in de Nederlandse taal verschenen, werden de Gitanos maar zelden geassocieerd met vagebondage en bedelarij. Dit vinden we heel aardig geillustreerd bij de Arnhemse auteur Keller (1863-1864), die na afloop van een dans- en muziekvoorstelling door de 'heidenen' in Granada getroffen werd door hun nobele karakter: "Wij hadden ons geld al in de hand, maar de houding, zoowel van den capitano als van de vrouwen, bewees genoeg dat zij het niet verwachtten. Zij handhaafden hun "heidensch" fatsoen en die onbaatzuchtigheid zoowel als het gemis van al wat naar humbug zweemde, de eenvoudigheid van kleeding en danszaal, van verlichting en decoratie gaf ons de overtuiging, dat wij niet de dupe waren geweest van de speculatie der gidsen, maar inderdaad kennis hadden gemaakt met de Gitano's, naast het Alhambra de grootste merkwaardigheid van Granada"54
Ten slotte vormden heidens een dankbaar onderwerp in literaire werken.ss De belangrijkste bron op dit terrein was Cats, die met zijn 'Spaansch Heijdinnetje' in 1636 het startsein gaf voor de Nederlandse literaire verbeelding van het heidensthema. Hij baseerde zich op 'La gitanilla' van de Spaanse auteur Cervantes (1614), die het zogenaamde Preciosa-motiefin de Westeuropese letterkunde introduceerde.s6 Met name de pittoreske arcadische taferelen en het schilderachtige zigeuner-
30
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
leven konden goed worden ingepast in de destijds populaire schelmenromans. Uit deze avontuurlijke achtergrond treedt de jonge en mooie heidin 'Preciosa' tevoorschijn, een door de heidens gestolen kind van adellijke afkomst, dat opvalt door haar deugdzaamheid en die de ruwe en wrede heidenhorde tot op zekere hoogte tot inkeer brengt.s7 Na Cats namen diverse populaire auteurs (waaronder Tengnagel) het thema als uitgangspunt voor één van hun werken. Veel oorspronkelijks leverde dit overigens niet op. Het bleef bij een vrij slaafse navolging van buitenlandse voorbeelden en de verhalen waren maar ten dele gebaseerd op Nederlandse ervaringen met heidens. De toch al bescheiden Nederlandse inbreng verdween in de 1ge eeuw geheel en het heidens-thema is dan vrijwel alleen nog in vertaalde buitenlandse toneelstukken terug te vinden.SS Zonder uitzondering gaat het dan om de kinderroof door zigeuners, een motief dat zoals we zagen door Cervantes was geïntroduceerd.s9 In deze stukken is de hoofdpersoon vrijwel steeds een 'heidin' die maar niet kan wennen aan het verderfelijke milieu waarin zij opgroeit. De adellijke personages waarmee zij in contact komt, staan steeds versteld over de innerlijke beschaving en de nobele karaktertrekken van de hoofdpersoon. De schijnbare tegenstelling wordt opgelost door de ontdekking dat zij als kind van adellijke ouders door de heidens werd geroofd, waarna een roerend weerzien volgt. In deze stukken wordt de onoverbrugbaar geachte tegenstelling tussen de ruwe, wrede en onbetrouwbare heidens en de beschaafde maatschappij sterk aangezet. Opvallend is dat het vrijwel steeds om vertalingen van beroemde toneelschrijvers gaat en het geen zelfstandige Nederlandse bijdragen betreft.6o Naast de toneelstukken zijn er nog diverse andere literaire bronnen,61 zoals kinder- enjeugdboeken,62 waarvan vóór 1868 overigens maar twee titels werden gevonden.63 Net als bij de toneelstukken betreft het hier bijna uitsluitend vertalingen uit het Duits en Engels. Aangezien de verhalen vooral bedoeld zijn om jeugdigelezers voor te lichten over goed en kwaad en zo enige beschaving bij te brengen, fungeren zigeuners heel stereotiep als afschrikwekkend voorbeeld. In het kinderboek uit 1837 is weliswaar enige plaats voor positieve aspecten van het 'heidendom' ingeruimd, maar deze bezwijken als het ware onder de last van de zeer negatieve typeringen van de groep. Vrijwel alle stereotypen over zigeuners zijn erin terug te vinden: ze stelen kinderen en leiden deze vervolgens op tot dieven en bedelaars; ze hebben geen echte gevoelens en hun karakter wordt gekenmerkt door wreedheid en wraakzucht. Het thema van de kinderroof, dat trouwens tot na de Tweede Wereldoorlog in kinderboeken over zigeuners prominent aanwezig zou blijven,64 kwam in 1867 heel pregnant naar voren in een kort artikel in het tijdschrift 'Kennis en Kunst': "Een troepje van die Heidens heeft een kind gestolen. Het opperhoofd van de bende, bruin van huid, met een schurkegezicht, grijnst tegen het kind dat op zijn knieën ligt en huilt. Een bruin wijf beziet het kind: zij zal het dansen en liedjeszingen, of slaan op den tamboerijn leeren, of zij zal het leeren waarzeggen uit de lijnen in de hand, of uit de kaarten. Het zal een danseres of een liedjeszangster of een dievegge worden. En terwijl men zich verheugt in het kamp der Heidens, loopt de moeder van het kind rond als een krankzinnige [...]. Maar te vergeefs; reeds zijn de Heidens verdwenen, als een
DE VOORGESCHIEDENIS
(1420-1868)
31
zwerm sprinkhanen die een oogenblik in een tuin nedergestreken, en verdwenen is, verwoesting en dood achterlatende."65
Hoewel we slechts kort op de beeldvorming in de periode voorafgaand aan 1868 konden ingaan, constateren we dat het beeld over de heidens weliswaar positieve en romantische elementen bevatte, maar dat de negatieve stereotypering toch overheerste. Ze mochten dan leuk kunnen dansen en zingen, in wezen bleven het onbeschaafde en parasiterende wilden, die er niet voor terugdeinsden diefstallen te plegen en zelfs kinderen te stelen. We mogen aannemen dat dit beeld, ook al gezien de diversiteit van de bronnen waarin het is aangetroffen, een redelijke bekendheid genoot in Nederland en derhalve een niet te verwaarlozen rol heeft gespeeld bij de ontvangst van zigeuners in 1868.
4 De houding tegenover vreemdelingen In Nederland,
1815-1868 Bij de reconstructie van het klimaat tegenover zigeuners vóór 1868, kan uiteraard niet worden volstaan met een analyse van de beeldvorming in de genoemde bronnen. Het is ook van belang te bekijken welke wettelijke mogelijkheden de overheden ter beschikking stonden om ongewenste vreemdelingen te weren, en welke SOort vreemdelingen als ongewenst werd beschouwd. Om dat te achterhalen is met name de Vreemdelingenwet van 1849 66 essentieel, en de daaraan voorafgaande discussie in de Tweede Kamer. Deze wet heeft (aangevuld met talloze circulaires) tot 1967 67 richting gegeven aan het beleid jegens vreemdelingen in Nederland.68 De jurist Swart typeerde de Vreemdelingenwet van 1849 in zijn proefschrift uit 1978 als een liberale wet: iedere vreemdeling was welkom in Nederland, tenzij hij/zij anderen overlast bezorgde.69 Die 'overlast' was tweeërlei. Om te beginnen wilde de centrale overheid - met de revolutiepogingen van 1848 in Frankrijk, DUitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië nog vers in het geheugen - personen kunnen weren die de openbare rust verstoorden en als staatsgevaarlijk werden beschouwd, zoals politieke activisten of deserteurs. Daarnaast was zij niet gesteld op bedelaars, landlopers en zwervers. Dat de tweede categorie voor de regering de belangrijkste was, kan worden opgemaakt uit de discussie in de Tweede Kamer?O Daar werd de wet door diverse vertegenwoordigers getypeerd als een "bedelaarsen vagebondenwet"?l Afgevaardigde Engelen verweet de regering zelfs dat de wet bijna uitsluitend behoeftige vreemdelingen betrof en de gevaarlijke vergat.12 Het debat nam een voor ons onderwerp interessante wending toen diverse kamerleden een vergelijking begonnen te trekken met de 18e-eeuwse heidens. Zo verwees baron Slo et tot Oldhuis in zijn (waarderend) betoog over het wetsvoorstel naar dejacht op de "zogenaamde Zigeuners of Heidens" in het 18e-eeuwse Overijssel en hij pleitte daarom voor een strengere aanpak van de "vagebonden en vreemde indringers" die zich op dat moment aan de oostgrens vertoondenP Deze analogie werd voortgezet door de heidens als volgt te kwalificeren:
32
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
"Welnu, dit waren geen gewone vreemdelingen, maar (maakten) een op zich zelf staande volksstam (uit), die zich in benden en attroupementen over verschillende landen verspreidden, en zich over het geheel van eene zeer ongunstige zijde door dieverijen en misdaden van allerlei soorten kennen deed. De gedenkschriften van de lijfstraffelijke rechtspleging hier te lande kunnen ons leren dat op het aantal misdaden te dier tijde bedreven, altijd een zeker, vrij aanzienlijk, gedeelte door de Heidens was gepleegd, die geheele landstreeken onveilig maakten, zoo zelfs dat zij somtijds met gewapende benden rondzwierven, en daartegen werden soms zogenaamde Heidenjachten gehouden."74
Meer dan een eeuw na de laatste heidenjachten was de herinnering eraan, gevoed door de genoemde historische beschouwingen, dus nog springlevend. Deze zorgden voor een continuering van het heidensbeeld op centraaloverheidsniveau, waardoor de lange periode van afwezigheid tussen ± 1730 en 1868 werd overbrugd. Tot zover de discussie rond het wetsvoorstel. In de wet zelf (van 13 augustus 1849) zien we de eenzijdige gerichtheid op armlastige vreemdelingen tot uiting komen in de criteria voor toelating. Het belangrijkste criterium was het beschikken over of kunnen verkrijgen van voldoende middelen van bestaan (artikel 1). Daarnaast moest iedere vreemdeling zich kunnen legitimeren en over een regelmatige pas beschikken, dat wil zeggen een paspoort, voorzien van een visum door Nederlandse vertegenwoordigers in het land van herkomst (artikel 2). Bonafide vreemdelingen konden worden toegelaten en kregen een drie maanden geldige reis- en verblijfpas uitgereikt, die na afloop kon worden verlengd. Eenmaal in het bezit van zo'n pas, was het voor de autoriteiten erg moeilijk vóór het verlopen van de vastgestelde datum tot uitzetting over te gaan7 5 Alleen vreemdelingen die niet uitdrukkelijk waren toegelaten, konden zonder vorm van proces worden uitgeleid (artikel 9)7 6 Een grote verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Vreemdelingenwet werd toebedeeld aan de hoofden van politie in de gemeenten, doorgaans de burgemeester. Zij bepaalden welke vreemdelingen voor een reis- en verblijfpas in aanmerking kwamen en wie moest worden uitgeleid. Hoewel zij daarbij in principe dienden uit te gaan van de in de eerste twee artikelen genoemde criteria, liet de wet ook de mogelijkheid open vreemdelingen zonder geregelde pas toe te laten (artikelen 3 en 4). De bepaling van artikel 2 werd verder ondermijnd door een circulaire uit 1862, waarin de minister van]ustitie het verplichte vertoon van buitenlandse paspoorten afschafte.77 Op alle essentiële punten werd de toelating van vreemdelingen daarmee geheel en al afhankelijk gesteld van de interpretatie van de gemeentelijke overheden. Deze kon weliswaar door de rijksoverheid (procureurs-generaal, marechaussee, ministers) op de ongewenstheid van bepaalde toelatingen worden gewezen, de uiteindelijke beslissing bleefin haar handen. Zoals we in de volgende hoofdstukken zullen zien, zou deze constructie het tegenover zigeuners gevoerde beleid in hoge mate beïnvloeden. Volgens Swart heeft de wet nauwelijks gefunctioneerd en werd het afgeven van reis- en verblijfpassen al snel achterwege gelaten. In de praktijk zouden alle in Nederland verblijvende vreemdelingen in de zin van de wet zijn beschouwd als niet-
DE VOORGESCHIEDENIS
(1420-1868)
33
toegelaten?8 Het voordeel voor de autoriteiten was dat een vreemdeling op ieder gewenst moment weer over de grens kon worden gezet. Deze veronderstelling baseert Swart op een circulaire van 26 mei 1851, waarin de minister van Justitie, naar aanleiding van een brief van de commissaris van politie te Breda,79 de hoofden van politie adviseerde voortaan geen reis- en verblijfpassen meer af te geven aan doorreizende muzikanten, aangezien deze toch maar korte tijd in Nederland verbleven. Deze circulaire werd eenjaar later (op 28 augustus 1852)80 uitgebreid tot alle kermisreizigers. Uit het onderhavige onderzoek is evenwel gebleken dat er tot na de Eerste Wereldoorlog wel degelijk reis- en verblijfpassen werden afgegeven,81 en de Vreemdelingenwet dus beter functioneerde dan Swart aanneemt. Toch is zijn constatering over de muzikanten en kermis reizigers voor ons van belang. Blijkbaar bestond bij Justitie een sterk wantrouwen tegenover rondtrekkende vreemdelingen die op kermissen e.d. hun brood verdienden. Dit maken we althans op uit de motivering van de laatstgenoemde circulaire. De minister van Justitie verwees daarin naar eerdere bepalingen (uit 1827 en 1846), die waarschuwden tegen het toenemend gevaar dat straatmuzikanten voor de openbare orde zouden opleveren, "... als plegende zij onder voorwendsel van een wettig bedrijf uit te oefenen, op onbeschaamde wijze bedelarij ..."82 Kon dit soort vreemdelingen volgens de circulaire uit 1852 nog worden gedoogd zolang zij voldoende middelen van bestaan hadden, dit lag anders ten aanzien van de zogenaamde Hongaarse oliekop ers, die in 1853 83 zonder meer als ongewenste vreemdelingen werden bestempeld.84 Het betrof hier rondtrekkende Hongaarse en Duitse mannen die met geneeskrachtige wonderoliën en kruiden ventten.8S Dat beroep werd vanaf 1853 als 'onwettig' beschouwd, niet alleen omdat de middelen schade aan het lichaam konden veroorzaken, maar ook omdat de oliekopers ongevraagd bij mensen zouden binnendringen met de bedoeling hen af te zetten.86 Op basis van deze drie circulaires en het debat vanjuli 1849, kan een nauwkeurig profiel worden gemaakt van het omstreeks 1850 geldende beeld van 'de' ongeWenste vreemdeling - afgezien dan van de als 'politiek' riskant beschouwde individuen. Het ging steeds om rondtrekkende lieden, die als zelfstandigen voor hun verdiensten afhankelijk waren van de bevolking. Hun activiteiten (muziek en kunsten maken, verkoop van allerlei huishoudelijke zaken) werden met een wantrouWend oog door de justitiële autoriteiten gadegeslagen en veelal als verkapte bedelarij beschouwd. Zij die aan dit profiel voldeden, liepen vanaf 1853 een grote kans als ongewenste vreemdeling te worden uitgeleid, terwijl degenen die als heidens of zigeuners werden beschouwd, per definitie op een restrictief toelatingsbeleid konden rekenen.
5 Conclusies De periode 1420-1750 kan worden aangeduid als het 'eerste verblijf' van zigeuners in Nederland. De in gezinsverband rondtrekkende groepen, die heidens of egyptenaren werden genoemd, konden aanvankelijk op een welwillende ontvangst rekenen. Vanaf ± 1500 veranderde de houding van de autoriteiten echter langzaam maar zeker en kwam, onder invloed van de door de Duitse Rijksdagen (van 1497,
34
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
1498 en 1500) genomen besluiten, een repressief beleid op gang. In tegenstelling tot wat doorgaans in de literatuur over zigeuners wordt aangenomen, is zeker niet bewezen dat de wijziging in het beleid werd veroorzaakt door de (vermeende) criminaliteit van heidens (en andere 'vagebonden'). Die eenzijdige visie achteraf zal zeker beïnvloed zijn door de ontstane negatieve beeldvorming over deze soort groepen. Aannemelijker is dat de omslag moet worden beschouwd als een bijna vanzelfsprekend uitvloeisel van de algemene verharding van het overheidsbeleid tegenover rondtrekkende groepen die zich in de ogen van de autoriteiten onttrokken aan geregelde arbeid en op de (plattelands)bevolking zouden parasiteren. Pas toen de tegen deze groepen gerichte plakkaten, die zelfs hun aanwezigheid al strafbaar stelden, hen steeds meer in het nauw dreven (sinds ± 1600), ontstond een spiraal van repressie en crimineel gedrag. Dit gedrag dient dus eerder als een gevolg dan als een oorzaak van het repressieve beleid te worden beschouwd. Het hoogtepunt van de escalatie in de Republiek lag in het begin van de 18e eeuw, toen in diverse gewesten (met name Overijssel en Gelderland) op grote schaal jachten op heidens werden georganiseerd, waarbij velen van hen de dood vonden of op de vlucht sloegen. Sinds ± 1750 gingen de overheden ervan uit dat hiermee het 'probleem' definitief was opgelost en de Republiek vrij van heidens was gemaakt. Deze situatie zou tot 1868 duren en in die periode ontbrak het dan ook aan een apart beleid voor heidens of zigeuners. Het verdwijnen van de heidens betekende evenwel niet dat de herinnering aan hen verdween. Het bestaande beeld werd - al dan niet gevoed door buitenlandse bronnen - in de 1ge eeuw opmerkelijk levend gehouden. Historische beschouwingen over de 'oud-vaderlandse' heidenen, lemma's in encyclopedieën, reisverhalen, romans en toneelstukken, wetenschappelijke verhandelingen en zo meer over zigeuners hielden de beeldvorming stevig in stand. Deze was overwegend negatief; weliswaar ontbraken ook romantische aspecten niet, de nadruk lag evenwel op het parasitaire en diefachtige karakter van de heidens. Het beeld leidde, bij gebrek aan een reëel 'object', lange tijd een sluimerend bestaan en voorzover we weten werd tot 1868 geen enkele vreemdeling door de Nederlandse overheid tot die categorie gerekend. Er bestOlId echter wel een beleid jegens ongewenste vreemdelingen, waarbij het oude 'heidensbeeld' op de achtergrond meespeelde, zoals onder meer bleek uit de discussies in de Tweede Kamer rond de totstandkoming van de Vreemdelingenwet van 1849. Deze wet, en de aanvullende circulaires uit 1851, 1852 en 1853, hadden vooral tot doel armlastige vreemdelingen te weren. In de praktijk betekende dit dat vooral rondtrekkende muzikanten, kunstenmakers en 'oliekopers' als verdachte vreemdelingen werden aangemerkt. Zij zouden slechts incidenteel voldoende middelen van bestaan hebben en zich bovendien veelvuldig aan (verkapte) bedelarij schuldig maken. Voor de uitvoering van deze door Justitie en de procureurs-generaal geformuleerde richtlijnen, was de rijksoverheid echter afhankelijk van gemeentelijke overheden. Deze beslisten uiteindelijk over wel of niet toelating van vreemdelingen en wanneer zij reis- en verblijfpassen (die drie maanden geldig waren) afgaven, was het voor de rijksoverheid vrijwel onmogelijk deze beslissing ongedaan te maken. Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, heeft deze constructie verstrekkende gevolgen gehad voor het vanaf ~868 op zigeuners gerichte beleid.
--
~-~----------------------
Hoofdstuk 111
'HET TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE (1868-1902) 1 Inleiding In het vorige hoofdstuk zagen we dat het beeld over heidens en zigeuners tot 1868
niet alleen in Nederland, maar ook in de omringende landen, overwegend negatief was. Afgezien van een aantal romantische aspecten overheerste het idee dat het om een parasitair en diefachtig volk ging, dat in de Nederlandse maatschappij niet thuishoorde. Deze opvatting maakte deel uit van een veel algemenere opvatting Over 'vagebonden' en 'bedelaars'. Voor zover deze van Nederlandse afkomst waren, konden ze worden opgesloten in de zogenaamde bedelaarskolonies, met name gelegen in Drente en Overijssel. Ging het om vreemdelingen die als zodanig werden beschouwd, dan stond de overheid vanaf 1849 de Vreemdelingenwet ter beschikking, die er in de eerste plaats op was gericht armlastige vreemdelingen te weren. Dit mentale en wettelijke kader bood rondtrekkende vreemdelingen met gewantrouwde beroepen, als ze al werden toegelaten, niet bepaald een gunstige uitgangspositie. In dit hoofdstuk beperken we ons tot degenen die door de rijksoverheid als zigeuner werden aangeduid. Allereerst zal worden bekeken welke invloed het bestaande 'heidensbeeld' had op het beleid sinds 1868, toen de eerste als zigeuners bestempelde groepen in Nederland arriveerden. Vervolgens zal worden nagegaan hoe het beeld zich vanaf1868 ontwikkelde en welk beleid in die periode werd geVoerd. Daarbij zal vooral worden gelet op de toepassing van de Vreemdelingenwet. De reacties van de rijks- en gemeentelijke overheden dienen als richtsnoer bij de reconstructie van die ontwikkeling. Om te bepalen in hoeverre het beeld dat de overheden van zigeuners hadden strookte met de werkelijkheid, wordt vervolgens apart aandacht besteed aan de drie groepen die tot 1902 door de overheid als zigeuners werden aangemerkt. Omdat in het beeld tot dat moment de idee overheerste dat zij parasieten waren, die niet werkten, maar bedelden en stalen, wordt in de analyse vooral stilgestaan bij de beroepen die zij uitoefenden en de levenswijze die zij erop nahielden. De keuze voor het jaar 1902 als tijdsafbakening heeft niet zozeer te maken met een wijziging in het beleid, alswel met de 'aard' van de gestigmatiseerde groepen. Tot 1902 werd de term zigeuner gereserveerd voor twee groepen: ketellappers en bereleiders uit Centraal- en Zuidoost-Europa. Daar voegde zich aan het einde van de 1ge eeuw een derde bij: beestenleiders uit Italië. In de 20e eeuw kwamen deze groepen nog maar sporadisch naar Nederland en verscheen een vierde groep, bestaande uit paardenhandelaren uit Duitsland, Frankrijk en Scandinavië. In de jaren daarna werden deze langzaam maar zeker eveneens als zigeuners aangeduid. Vandaar dat zij in een apart hoofdstuk, waarin de periode 1902-1928 wordt behandeld, aan bod komen.
36
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
2 Het beleid: 1868-1902 Inleiding Vanaf maart 1868, na een stilte rond de heidens van meer dan een eeuw, trokken groepjes Hongaarse ketellappers Nederland binnen. Vanaf de eerste dag dat zij de grens overschreden, werden zij aangeduid met de hier niet eerder gebruikte term zigeuners. Daarnaast reisden, eveneens sinds 1868, Bosnische bereleiders door Nederland, die bij de overheid minder in het oog liepen dan de Hongaarse ketellappers, maar toch ook onmiddellijk als zigeuners werden beschouwd. Deze nieuwkomers trokken bijzonder veel aandacht, niet alleen van de gemeentelijke overheden en de bevolking, maar vooral ook van de rijksoverheden. Dat kan worden opgemaakt uit de inhoud van het dossier 'zigeuners' dat tussen 1868 en 1873 werd aangelegd op het departement vanJustitie.1 Het bevat 43 documenten van allerlei autoriteiten, waarin deze zich omstandig uitlaten over de nieuwkomers. Na 1873 blijft het onderwerp overigens regelmatig opduiken in de registers van in- en uitgaande post van het ministerie van Justitie. Tot de eeuwwisseling betreft deze correspondentie steeds de twee genoemde groepen. Welke reacties de ketellappers en bereleiders tussen 1868 en 1902 opriepen bij de overheden, zal hieronder worden uiteengezet. A Het begin van de stigmatisering: 1868-1887 "Almelo 17 maart. Gisteren avond arriveerden alhier 4 wagens met zeer vreemde gasten, welke na in korte oogenblikken hunne tenten op de veemarkt alhier te hebben opgeslagen, zich aldaar legerden. Het was namelijk een troep Heidenen of Zigeuners, afkomstig uit de Oostenrijksche Staten en voornemens zijnde zich naar België te begeven. De politie is den geheelen nacht op de been geweest, ten einde een waakzaam oog op hen te houden, terwijl de geheele stad als het ware daar naar toeging om dezen havelozen troep te zien. Naar men verneemt, heeft een ander gedeelte de route over Delden genomen."
Aldus de Enschedesche Courant van 18 maart 1868, die als eerste Nederlandse krant melding maakte van de binnenkomst van de Hongaarse ketellappers. In de maanden maart tot en met mei van dat jaar zouden ook andere, zowel regionale als landelijke, kranten de omzwervingen van deze groepen op de voet volgen.2 Het betrof twee groepen van ieder ongeveer twintig personen,3 die in hun levensonderhoud voorzagen met het repareren van ketels en pannen. Voordat zij in Nederland kwamen, werd deze groep, die onder leiding stond van Peter Gomann en George Olah, reeds in de Duitse staat Hannover opgemerkt, waar zij begin maart hun passen voor Nederland viseerden. Vanaf de eerste dag dat zij de Nederlandse grens passeerden, baarden zij, zoals gezegd, bijzonder veel opzien, zowel bij de bevolking die in groten getale uitliep om deze 'vreemde gasten' te aanschouwen, als bij de autoriteiten die de onbekende vreemdelingen over het geheel genomen met een wantrouwend oog gadesloegen.
-
-
---~
------
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
-
------
-
(1868-1902)
--------------
37
Kaart 1 Trekroutes van de groepen Hongaarse ketellappers in de maanden maart-mei
1868
Legende: 1 = Hankesbüttel (29-2); 2 = Bremen (13-3); 3 = Hengelo (15-3); 4 = Almelo (16-3); 5= Delden (16-3); 6= Zwolle (19-3); 7= Raalte (20-3); 8= Deventer (21-3); 9= Zutphen (23-3); 10 = Brummen (26-3); 11 = Amersfoort (30-3); 12 = Utrecht (31-3 en 3-4); 13 = Arnhem (1-4); 14 = Wageningen (2-4); 15 = Woerden (2-4); 16 = Rhenen; 17 = Rotterdam (6-4); 18 = Zaltbommel (5-4); 19 = Dordrecht (7-4); 20 = Gorinchem (9-4); 21 = Breda (13-4); 22 = Antwerpen (21-4); 23 = Brussel (6-5); 24 = Tilburg (10-5).
-.-.-.-.-.-.-. -
= = = =
route route route route
1 2 3 4
(9 (4 (5 (2
gezinnen met in totaal ± 52 personen) gezinnen met in totaal ± 30 personen) gezinnen, vanaf Arnhem 3 gezinnen) gezinnen)
Bron: de in noot 2 genoemde kranteberichten. Alsmede de meldingen in het Hannoversches Polizei-Blatt (XXII (1868) 1e halfjaar, p. 190-191 en 220-221) en de brief van de commissaris van politie te Breda aan de PG te Noord-Brabant van 14 april (B:1849) .
38
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Het meest opmerkelijke feit van de binnenkomst was voor ons dat de groepen vrijwel direct als heidens of zigeuners werden aangeduid. De kranten namen daarbij het voortouw, al snel gevolgd door de rijksoverheden. Met name de verbinding die in de eerste kranteberichten werd gelegd met de 18e-eeuwse heidens is veelzeggend. Dat deze Hongaarse ketellappers tot hetzelfde 'volk' zouden behoren als de in de 18e eeuw zo streng vervolgde heidens stond voor veel j ournalisten van meet af aan vast.4 Om het geheugen van de lezers wat op te frissen werden de berichten derhalve aangevuld met uiteenzettingen over de geschiedenis, zeden en gewoonten, en aard van heidens of zigeuners. Hoewel daarin een romantische toonzetting niet ontbreekt, en soms zelfs opvallend positieve opmerkingen worden aangetroffen,s krijgen de negatieve kenmerken van dit 'nomadenvolk' toch de meeste aandacht. Illustratief voor de overheersende aanpak is een artikel uit de Arnhemsche Courant van 1 april 1868, waarin de redacteur zijn lezers meedeelt: "Daar zij zich nooit door bijzondere eerlijkheid hebben onderscheiden en in het algemeen hunne eigenschappen niet zeer aanbevelenswaardig zijn, heeft men dit zwervende volk, waar men kon, geweerd. Maar hoe men hen ook verdreef, waarbij menig Heiden het leven liet, hun aantal is blijven voorttieren, vooral in Oostenrijk en in die landen waar de mindere klasse weinig beschaafd is."6 Dat de bestaande beeldvorming over zigeuners en heidens met de binnenkomst in 1868 onmiddellijk op de Hongaarse ketellappers werd toegepast, blijkt niet alleen uit de verwijzingen naar de 'oud-vaderlandse heidenen', maar ook uit de associaties die deze Hongaren met het in Nederland bestaande beeld over Spaanse zigeuners opriepen? Zo reserveerde de Arnhemsche Courant van 3 april 1868 twee lange kolommen van maar liefst 270 regels voor een uitgebreide beschrijving van de Gitanos in Granada, gebaseerd op een vijf jaar daarvoor verschenen Nederlands verslag van een reis door Spanje.8 Anderen daarentegen waren meer gefascineerd door de herkomst van dit 'zonderlinge volk', zoals de redacteur van de Deventer Courant die een recent verschenen Frans artikel over 'Bohémiens' in de Kaukasus in zijn bericht verwerkte. Hoewel hij zijn lezers hierover geen uitsluitsel geeft, is voor hem wel duidelijk dat het uiterlijk van de in Deventer waargenomen Bohemers 'geheel buitengemeen' is en veel gelijkenis vertoont met volkeren in Zuid-Europa? De snelle acceptatie van de nieuwe term zigeuners is mogelijk bevorderd door het woordgebruik in Duitse politiebladen, die ook door Nederlandse justitiële autoriteiten werden gelezen, en doordat in Duitse kranten al vanaf 1865 regelmatig over 'Zigeuner' werd bericht.lo Dat het oude heidensbeeld al meer dan een eeuw een sluimerend bestaan leidde, zal zeker ook van invloed zijn geweest. In ieder geval liet de categorisering 'zigeuner' voor deze nomadische Hongaren niet lang op zich wachten. Blijkbaar pasten zij goed in het bestaande heidensbeeld en lagen de associaties tussen dit beeld en de kenmerken van de nieuwkomers voor het grijpen. Dit wordt niet alleen duidelijk uit de genoemde kranteberichten, ook in verschillende bijdragen tussen 1868 en 1900 in (populair-wetenschappelijke) bladen als De Navorscher, Eigen Haard, Vragen van den Dag en De Katholieke Illustratie lieten de auteurs niet na op de overeenkomsten tussen de vroegere heidens en de tegenwoordige zigeuners te wijzen.ll De beeldvorming werd voorts verspreid door zo-
-
-
-----
-
-
-
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
----
--
---
- - --
------- -
39
(1868-1902)
4/beelding 1 Centsprent van Hongaarse ketellappers, ± 1880
No. 34.
ZIGEUNERS.
J:""I,I,Ol;'U , Ik l'c rlTunw u 11;\·' '1.'1 \1\\ uir'.lrht :l1~ h",ulicl
~I<'\'
1',·11>1,1111.'11, uw
\ ' .....r ~,." \·"I.:t!I,,,I ~,,
Eu",h,
""",III;:'~II, \I
\'cel
:I"ell
~.~~~_.-:.---
.li, _Ir,""·i.:
'''CII "'"
tn ,'C I ,I~"
,,,eu
~' ''';1''! tol~1!
'I'~II ~""I"'lI 1..11 11
\" 11 ,,11,1
1.1\1
11 lere" I'1 ecu I,~"lc'" 11'" 10,1 11I'''!i,I~1l
....
~~
~II e.:u ,."hl Ift" 11'1,- ,J".;~",
W,, "II j,~1 kMII' lid "I'.... ·.:~::;~".
Wie 11~1o~ Inlll kIllI')' ~kl, \\.~'\!n,
1\'"lne,, ' , d,'h "I 111""
1.:\l.IRSI'II,
I)ur hun roorlftd,!. li81 en ~leni:[Q1I1l1
Ncdt
~UD
~lr~kcl1\
geblekcu;
I
I'", '~1 IU~I Wor,kll nu
.""
" crke lHlldli.
h~1 I~IIII Kehr~thl.
Bron: Originele afdruk in het bezit van Jean Kommers, Malden. Het betreft hier zeer waarschijnlijk een Nederlandse uitgave van een Duitse centsprent.
-
40
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
genaamde centsprenten (veelal op kermissen verkocht), zoals de volgende, waarop de belangrijkste elementen van de onderhavige studie - het beleid, de groep(en) zelf, en de beeldvorming - zijn terug te vinden. Toch sprak de nieuwe term zigeuner aanvankelijk niet voor iedereen vanzelf Zeker in de eerste maanden na hun aankomst zien we dat met name de gemeentelijke autoriteiten nog vaak andere, meer neutrale termen gebruikten om de nieuwkomers aan te duiden. De uniformering van de gebruikte benamingen valt goed af te lezen aan de reacties die de binnenkomst van de groep in 1868 opriep bij kranten en autoriteiten. Wij achterhaalden voor dat jaar dertig brieven die over zigeuners gingen,12 te beginnen met een brief van de procureur-generaal Machielsen van Overijssel. Waarschijnlijk gealarmeerd door de kranteberichten en door de aanwezigheid van Hongaren in zijn eigen stad (Zwolle), vroeg hij op 18 maart 1868 de burgemeesters van Delden en Almelo, die verantwoordelijk waren voor hun toelating, met spoed om inlichtingen. Hij wilde weten of deze zigeuners inderdaad aan de wettelijke bepalingen voldeden en of de burgemeesters artikel 9 van de Vreemdelingenwet wel hadden toegepast.13 Zonder hun antwoord af te wachten stelde hij de volgende dag de minister van Justitie op de hoogte: "Deze vreemdelingen zeggen het beroep van ketellappers uit te oefenen, hoewel daarvan niet veel is te bespeuren en moeten, naar ik bij geruchte verneem, van reispassen en voldoend geld zijn voorzien. [..] De gezegde Bohemers hebben, omdat zij half naakt en blootvoets lopen, en zeer lange haren dragen een zeer afzigtelijk aanzien en trekken mitsdien zeer de aandacht van het publiek. Hoewel ik mij voorstel, morgen omtrent dit onderwerp meer zekere informatien te kunnen geven en de vraag of de bedoelde vreemdelingen hier te lande zijn toegelaten, bij mij alsnog in het duister ligt, heb ik gemeend, voorshands het bovenstaande ter kennis van Uwe Excellentie te moeten brengen, te eerder omdat de verwijdering dezer vreemdelingen mij oppervlakkig wenschelijk zoude voorkomen, indien zij althans nog niet mogten zijn toegelaten en in hunne toelating hier te lande op wettige wijze was te difficulteren."14
Hoewel de burgemeester van Delden schreef dat de vreemdelingen zich goed hadden gedragen en voor hun levensonderhoud hadden betaald,! 5 bleef Machielsen in zijn tweede brief aan Justitie, een dag later, bij zijn oordeel. Hij gaf weliswaar toe dat de 'Bohemers' op grond van de Vreemdelingenwet niet konden worden geweigerd, omdat ze over geviseerde reispassen en voldoende middelen van bestaan beschikten,16 desalniettemin maakte hij bezwaar tegen hun verblijf en wel om de volgende reden: "Terwijl de vier mannen (hoofden der huisgezinnen) goed gekleed zijn, is dit niet het geval met de kinderen die, groot en klein half naakt en blootvoets loopen, welk laatste ook het geval is met de vier vrouwen, welke overigens, hoewel zeer slecht, echter gekleed zijn" 1 7
Machielsen beëindigde zijn brief met het uitspreken van de hoop dat de minister voorschriften zou uitvaardigen om het verblijf van deze vreemdelingen in de toekomst tegen te gaan. In zijn derde, en voorlopig laatste brief (van 21 maart), trachtte hij zijn afwijzende houding te onderbouwen door te stellen dat inmiddels was
------
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
-
(1868-1902)
41
gebleken dat een streng toezicht op de vreemdelingen noodzakelijk was. Dit leidde hij af uit de omstandigheid dat vele nieuwsgierigen de ketellappers kwamen 'bezichtigen', en de kinderen van de laatsten daar gebruik van maakten door te bedelen. Hij voerde wel als verzachtende omstandigheid aan dat het publiek hier zelf aanleiding toe had gegeven. Daarnaast uitte hij het vermoeden dat ook zakkenrollerij was voorgekomen: "Er is daarenboven op hetzelfde terrein een zilveren beursje met eenig geld vermist en vermoedelijk ontvreemd, hetwelk teregt of ten onregte aan zakkenrollerij door de kinderen dezer vreemdelingen zullende zijn gepleegd, wordt toegeschreven, alhoewel de gedane nasporingen tot niets hebben geleid."18
De tweede overheidsdienaar die zich zorgen maakte over het verschijnen van de Hongaren en dit aan zijn superieur rapporteerde, was de burgemeester van Deventer. Naar aanleiding van de aankomst van een groep van 21, die zijn tenten even buiten de stad had opgeslagen, schreefhij aan de commissaris des Konings te Overijssel dat hij zeer sceptisch stond tegenover hun middelen van bestaan, voortkomend uit ketellappen, en dat volgens hem bedelen en stelen de belangrijkste activiteiten van de groep vormden. Hij achtte het een gevaarlijke bende, vooral voor het platteland, waar zij door hun grote aantal de bevolking zouden intimideren.19 De commissaris des Konings bracht onmiddellijk de minister van Binnenlandse Zaken op de hoogte, met de vraag of naar diens oordeel geen andere maatregelen moesten worden genomen om verder 'indringen' van deze vreemdelingen te voorkomen.2o Naast deze brieven belandde er tussen 6 en 30 april nog een zestal brieven over zigeuners met een overwegend negatieve toonzetting op het bureau van de minister van Justitie. Zo berichtte de procureur- generaal te Amsterdam, dat in het Hannoversches Polizei-Blatt één van de ketellappers werd gezocht wegens bedrog,21 terwijl zijn collega in Den Bosch,]. C. F. baron d 'Aulnis de Bourouill, ernstige twijfels uitte over hun middelen van bestaan. De marechaussee mocht dan wel verklaren dat zij meer dan voldoende geld bezaten, de verdiensten die het ketellappen opleverde konden dit volgens D'Aulnis nooit verklaren. Naar zijn idee vormde bedelen hun VOornaamste bron van inkomsten. Met name door hun 'afzigtelijk uiterlijk' zouden zij inspelen op de 'milddadigheid' van de bevolking.22 Deze interpretatie van de economische activiteiten van de ketellappers werd op 14 april tegengesproken door het aan D'Aulnis toegezonden rapport van de commissaris van politie te Breda. Op grond van een verklaring van de arrondissementscommandant der marechaussee te Breda stelde de commissaris: "dat de uitoefening van hun handwerk hen wel in staat stelt om genoegzaam in hunne reiskosten en onderhoud te voorzien, vermits zij zich voor de door hen verrigte werkzaamheden zeer goed laten betalen, dat volgens verklaring van den heer Kapitein der Maréchaussée welke het door die zigeuners gedane werk heeft gezien, geen koperslager in dit Rijk in staat is zoodanige herstellingen op gelijke wijze te verrigten, als kunnende dit, als het ware, kunstwerk worden genoemd. Dat door hen geen bedelarij is gepleegd, dat zij ruimschoots van geld waren voorzien, waaronder zelfs vreemde goudstukken, dat hun hoofdman den Kapitein der Maréchaussée had verzocht, om wanneer een hunner bedelde, deze als dan op te vatten en in arrest te stellen."23
42
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Getuige het commentaar van de procureur-generaal te Den Bosch op het bij zijn brief van 15 april 1868 aan Justitie toegezonden rapport, had de veel genuanceerdere en ook positievere berichtgeving van zijn ondergeschikte geen enkele invloed op het door hem reeds gevormde oordeel over de groep: "Moge het overlegd rapport aannemelijk maken, dat deze zwervers te Breda geene ongeoorloofde daden hebben verrigt om in hun onderhoud te voorzien, toch met het oog op hunne groote uitgaven, die door hun handwerk niet gedekt worden, is het duidelijk dat zij personen zijn, wier omzwerven in dit Rijk zooveel mogelijk dient te worden geweerd."24 Hoe reageerde de centrale overheid, in dit geval het ministerie van Justitie, nu op deze brieven? Uit 1868 zijn slechts twee brieven voorhanden waaruit een reactie kan worden opgemaakt. De eerste behelst een schrijven vanJustitie naar aanleiding van een telegram, op 30 april door de procureur-generaal te Zwolle verzonden, waarin deze vroeg of de van bedelen levende groepen dienden te worden uitgeleid.25 Het antwoord luidde kort en zakelijk: alleen als zij niet voldoen aan de Vreemdelingenwet.26 Na deze briefluwde de storm rond de Hongaarse ketellappers enigszins. De meesten lijken Nederland weer te hebben verlaten, waarschijnlijk om zich te Antwerpen in te schepen naar Amerika. Pas twee maanden later, in de laatste week van juni, ontving Justitie opnieuw berichten over de groep, ditmaal van de procureur-generaal van Noord-Holland. Deze had uiting gegeven aan zijn verontrusting over de zigeuners, opnieuw naar aanleiding van een bericht in het Hannoversches Polizei-Blatt 27, waarin melding was gemaakt van een groep Hongaarse ketellappers. Deze zouden de inwoners van de Pruisische provincie Holstein zózeer lastig hebben gevallen met "unverschämtes Betteln, Aufdringen ihrer Wahrsagerkünste, gewaltsames Eindringen in die Häuser und zudringliches Anerbieten der Arbeit", dat de Duitse justitie meende van een ware plaag te mogen spreken. De hun verstrekte patenten waren weer afgenomen en de gehele groep was naar de Oostenrijkse grens gebracht. In het betreffende Duitse bericht werd geadviseerd deze zigeuners tot aan de grens te escorteren, omdat ze anders heimelijk via een andere route terug zouden keren. De procureurgeneraal kon zich in deze Hannoveraanse handelwijze heel goed vinden: "Na al hetgeen ten opzigte van de zigeuners, welke ons vaderland bezocht hebben, gebleken is, schijnt het wenschelijk, deze vreemdelingen zoo veel mogelijk te weren."28 De minister vanjustitie hechtte zijn goedkeuring aan de voorgestelde maatregelen en adviseerde hem, dat als zich zigeuners in zijn ressort mochten vertonen, zij streng moesten worden aangepakt, met name als zij zich schuldig maakten aan bedelarij.29 Nog voordat deze raadgeving de procureur-generaal bereikte, deed zich een nieuw 'zigeunergeval' voor. Volgens de NRC van 25 en 27 juni 1868 waren in Groningen en Friesland nieuwe groepen gesignaleerd, die van plan waren naar Amsterdam door te reizen. De hoofdstedelijke hoofdcommissaris, die hierop instructies vroeg aan de procureur-generaal, kreeg te horen dat in geen geval verblijf binnen de stad mocht worden toegestaan.30 Dit waarschijnlijk op grond van een mogelijk gevaar voor de openbare orde en veiligheid. Het laatste bericht over zigeuners dateert van 3 november 1868 en was van dezelfde procureur-generaal; ook
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACIIE
(1868-1902)
43
uit deze briefblijkt zijn afwijzende houding.31 Hierna werd het enige tijd stil rond zigeuners en verstreken er zo'n vier jaar voordat de rijksoverheden zich weer met het onderwerp zouden bezighouden.
De 'affaire' Nieuwe-Schans: 1872-18733 2 Toen in het najaar van 1872 opnieuw groepen Hongaarse ketellappers in Nederland verschenen? 3 werd het ministerie vanjustitie al snel ingeschakeld. De 'affaire' kwam op gang ná toelating door de burgemeester van de Groningse grensgemeente Nieuwe-Schans van een door de Duitse autoriteiten over de grens gezette groep 'Hongaren'. Deze groep34 was voorzien van passen alsmede van veel geld en zilveren sieraden, op grond waarvan de burgemeester van Nieuwe-Schans hun passen had geviseerd en hun patenten als ketellapper verstrekte, waardoor zij voldeden aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet.35 Deze handelwijze stuitte op grote afkeuring bij de justitiële autoriteiten in de provincie Groningen en de burgemeester werd al snel door de officier van justitie te Winschoten36 om uitleg gevraagd. Na de ietwat korzelige reactie van de burgemeester op deze ongebruikelijke inmenging,37 reisde de procureur-generaal te Groningen, hoewel het reeds tien uur in de avond was, naar Nieuwe-Schans om de burgemeester te onderhouden over de toepassing van de Vreemdelingenwet en tevens om de toestand in ogenschouw te nemen. Zijn verslag over dat bezoek staat te lezen in een lange brief aan de minister van Justitie (17 november 1872): "In den avond van 11 dezer vervoegde zich bij mij een expresse van de officier van justitie te Winschoten, met het berigt, dat den vorigen dag door de Pruissische politie over de grenzen was geb ragt een troep Hongaren, veel hebbende van sigeuners (sic LL), het bedrijf uitoefenende van ketellapper en het vervaardigen van muizevallen, zich kenmerkende door bijzonder morsigheid en vuilheid, met kinderen die barrevoets en ook overigens bijna naakt waren.38 Verder beklaagde hij zich over het optreden van de burgemeester en trok hij diens competentie in twijfel. De procureur verzocht de minister daarom dringend de man te ontslaan of over te plaatsen. Als extra argument voerde hij aan dat diezelfde burgemeester zich ook in 1871 al zou hebben bezondigd aan een verkeerde interpretatie van de Vreemdelingenwet, door ontvluchte Franse krijgsgevangenen toe te laten. Zijn denkbeelden over de 'sigeuners' zette hij verder uiteen in een vervolgbrief: "Ten vervolge op mijn rapport van 17 dezer [...] heb ik de eer Uwe Excellentie te berigten, dat de daarbij bedoelde, in geene geordende maatschappij te huis behoorende troep, - gelijk te voorzien was - veel onrust en moeite in deze provincie heeft veroorzaakt, die de burgemeester van Nieuwe Schans had kunnen en moeten voorkomen, daar ze gebleken is te bestaan uit lieden, die zoowel door voorkomen en levenswijze als door handelingen, overal waar zij zich vertoonden, afkeer en vrees veroorzaakten en wier eenig doel blijkbaar was te bedelen en ten koste van de ingezetenen te leven; zoodat het noodzakelijk was hen aanhoudend door eene behoorlijke politiemagt te doen bewaken."39
44
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Intussen had de minister vanjustitie de directe superieur van de betreffende burgemeester (zijn collega van Binnenlandse Zaken) op de hoogte gebracht en hem om advies gevraagd. Uit diens overleg met de commissaris des Konings in Groningen bleek dat beiden het besluit om de groep toe te laten afkeurden en dat de burgemeester een "verregaande onkunde van 's lands wetten"40 kon worden verweten. Met name op het punt van de openbare orde en veiligheid vond men hem ernstig tekort geschoten. De zigeuners waren dan wel in het bezit van passen en f 1200,aan goud 41, het had de burgemeester toch duidelijk moeten zijn dat een dergelijke "horde van afzigtelijk en vuil haveloos voorkomen" nooit had mogen worden toegelaten. Bovendien waren de passen niet voor Nederland geviseerd, en alleen al daarom had de groep volgens de procureur-gen,eraal dus geweigerd kunnen worden.42 Het enige excuus dat kon worden aangevoerd, was dat de groep over een patent beschikte dat enige jaren geleden43 in Amersfoort was verstrekt. Ondanks deze eenstemmige afkeuring over de handelwijze van de burgemeester van Nieuwe-Schans, volstond de commissaris met een berisping. Het bleek namelijk erg moeilijk een andere kandidaat voor deze post te vinden.44 Voor Justitie leek de zaak hiermee gesloten, tot dezelfde groep ketellappers op 17 januari 1873 vanuit Duitsland bij Groesbeek opnieuw de Nederlandse grens passeerde.45 De procureur-generaal in de provincie Limburg (Strens), geraadpleegd door de kapitein der marechaussee in Mook, schreefin zijn brief aanjustitie dat hij de mening van de marechaussee deelde, dat dergelijke mensen in ons land niet konden worden geduld. Hij had de marechaussee dan ook direct opdracht gegeven de groep te doen uitleiden. De redenen voor die beslissing waren overduidelijk, zoals uit zijn brief moge blijken. "Meermalen zijn dergelijke Zigeuner (sic LL) 46 van hier uit aan de grenzen geb ragt en het is ook onmogelijk zulke vreemdelingen toe te laten; zij zeggen het beroep van ketellappers uit te oefenen, doch dit is slechts een voorwendsel en zij hebben geene middelen van bestaan; zij zien er haveloos uit en zijn soms bijna naakt; zij stroop en en zij bedelen. Men zegt dat aan de hierbedoelde bende, in ons land een patent zou zijn afgegeven, zoo het schijnt in Winschoten; U we Excellentie zal wel gelieven, door tusschenkomst van Uw Hoogedelgestrenge ambtgenoot van het Departement Financiën te bewerken dat zulks, in het vervolg niet meer plaats hebbe."47
Intussen evenwel waren twee ketellappers per trein naar Den Haag vertrokken om daar de tussenkomst van het Oostenrijks-Hongaars consulaat in te roepen; tenslotte waren ze door de burgemeester van Nieuwe-Schans toegelaten, hadden ze ruim dertig gulden betaald voor patenten en beschikten ze over geviseerde passen. Waarschijnlijk kregen ze nul op het rekest, want in zijn vervolgbrief aan Justitie schreef Strens dat de groep48 op 1 februari naar België was uitgeleid. Toch doken ze kort daarna weer op in Limburg, waarna Strens beval hen bij Groesbeek naar Duitsland uit te leiden.49 Toen ook dat mislukte, raakte men in een impasse en kwam de groep tussen Maastricht en Tongeren aan de grens vast te zitten. Aangezien een dergelijke situatie zich nog nooit had voorgedaan, vroeg Strens de minister vanjustitie om advies.50 Diens antwoord was kort, maar krachtig: de zigeuners moeten naar Groesbeek worden getransporteerd, aangezien ze daar Nederland
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
45
zijn binnengekomen.sl De minister verwachtte dat de Duitse autoriteiten geen beZwaar zouden maken, aangezien de groep was genoodzaakt door Duitsland te reizen om Hongarije te kunnen bereiken.s2 Het transport naar Groesbeek liet door de plotseling ingetreden sneeuwval echter op zich wachten en in de tussentijd liet Strens zowaar enig mededogen met de 'zigueners' (sic, LL) blijken: "Het kwam mij onbillijk voor patent te geven, waarvoor f 31,52 betaald zijn, en dan die gepatenteerden uit te zetten; daarom heb ik hun die som teruggegeven, tegen intrekking der vermelde stukken, waaromtrent zij hunnen dank betuigden."53
De inspanningen van de woordvoerders van de ketellappers, die tijdens hun noodgedwongen verblijfbij Maastricht naar Brussel afreisden om alsnog toestemming te krijgen door België te mogen reizen, wierpen tenslotte toch vruchten af, zodat op 12 februari 1873 een einde kwam aan hun verblijf in Nederland.s4 De zaak kreeg nog een klein, maar interessant staartje door een brief van de burgemeester van Groesbeek aan Justitie. Hierin sprak deze zich opmerkelijk positief uit over de groep. Omdat hij door de officier vanjustitie te Nijmegen op de hoogte was gesteld van het plan de zigeuners weer over Groesbeek uit te leiden en zijn toelatingsbeleid in diezelfde brief werd gelaakt, zond hij op 10 februari 1873 ter verdediging van zijn optreden een brief aan Justitie met daarin een verslag van het verblijfvan de ketellappers in zijn gemeente tussen 18 en 22 januari 1873. Behalve geviseerde passen, patenten en goudgeld lieten de Hongaren hem bewijzen van goed gedrag zien, die door verschillende burgemeestersss in de provincie Groningen waren afgegeven: "Daarom meende ik naar de Vreemdelingenwet die menschen niet te mogen beschouwen "als landloopers en bedelaars", want zij hadden goede papieren en klinkende munt, hadden het verschuldigde aan de Nederlandsche schatkist voldaan en waren knap in hun werk. Doch in alle geval zou het mij onmogelijk geweest zijn deze menschen terug te jagen (d.i. niet toelaten) want dan had ik een gevecht met de Pruissische politie moeten leveren, behalve dat zulk een handelwijze onmenschelijk en onwettig zou zijn geweest. Ook waren hun paarden te afgemat door de geforceerde marsch der laatste dagen. Ik heb die lieden toen verlof gegeven vier dagen in Groesbeek uit te rusten en ketels te lappen. Zij hebben zich zeer goed gedragen en ook in Mook, waar zij later vertoefden, heb ik geen klachten over hen vernomen."56
In het vervolg van de briefbeklaagde hij zich over het inhumane en onbeleefde gedrag van de Duitse autoriteiten en over de onterechte beschuldiging van de officier van justitie aan zijn adres. Zijn brief werd voor kennisgeving aangenomen, waarmee er definitief een einde kwam aan de 'affaire Nieuwe-Schans'. Het zou daarna drie jaar duren alvorens Justitie opnieuw met het 'zigeunerprobleem' werd geconfronteerd.s7
Ketellappers bij Breda in 1876 De problemen die zich in 1873 voor het eerst voordeden aan de grens, herhaalden
46
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
zich in 1876 en ook nu betrof het Hongaarse ketellappers, ditmaal onder leiding van Joan Kaldaras en Michiel J aroca. Deze waren op 26 augustus door de Belgische gendarmen naar Nederland uitgeleid, waarschijnlijk omdat zij in Rotterdam patenten hadden gekocht en hun pas op 24 augustus door de Oostenrijkse gezantschap te Den Haag was geviseerd voor Nederland. Omdat ze ruim van geld waren voorzien en het Oostenrijkse gezantschap hen had toegelaten, vroeg de commissaris van politie te Breda aan zijn superieur, de procureur-generaal te Den Bosch (D'Aulnis), of de door de burgemeester van Roosendaal gelaste uitleiding inderdaad moest plaatsvinden. D'Aulnis liet de minister van Justitie hierover het volgende weten: "Ik heb hem geantwoord, dat daartegen mijnerzijds geenerlei bezwaar bestond, hem wijzend op hetgene reeds sedert jaren met omzwervers van die soort wordt gedaan, in het dringend belang der openbare orde en veiligheid."58
Om soortgelijke moeilijkheden in de toekomst te voorkomen, vroeg de procureur-generaal daarom aan de minister van Justitie er bij Buitenlandse Zaken op aan te dringen iedere vorm van medewerking, zoals in dit geval van de Oostenrijkse ambassade, in het vervolg waar mogelijk tegen te gaan. Justitie zag het belang van dit verzoek in en verzocht aan de minister van Buitenlandse Zaken de Oostenrijks-Hongaarse regering in overweging te geven passen van vreemdelingen niet meer van een visum voor verblijf in Nederland te voorzien.59
De 'affaire' Kaldaras: 1878-187960 De houding van de rijksoverheden tegenover zigeuners was tussen 1868 en 1876 enigszins ambivalent. Enerzijds werden zij afgeschilderd als een gevaar voor de openbare orde en veiligheid, en werd gemeentelijke overheden aangeraden hun passen niet te viseren of patenten af te geven. Anderzijds werd de Vreemdelingenwet gewoon toegepast en kon dienaangaande nog niet worden gesproken van een duidelijk discriminerende behandeling. De overwegend negatieve houding was in de eerste jaren dan ook nog niet zó diep geworteld, dat er in het geheel niet van werd afgeweken. Dat bewijst bijvoorbeeld de voorwaardelijke toestemming van Justitie aan een groep Hongaarse en Italiaanse ketellappers in 1878-1879 omin Nederland rond te trekken. Een belangrijke rol bij deze beslissing speelde de Oostenrijks-Hongaarse gezant in Den Haag, die op 13 september 1878 met een in het Frans gestelde brief de minister vanjustitie verzocht de gebroeders Kaldaras, ambulante ketellappers die zich op dat moment nog in België bevonden, toestemming te verlenen hun beroep in Nederland uit te oefenen. Het gezantschap verzocht hem verder de families Kaldaras geen moeilijkheden in de weg te leggen, omdat de inlichtingen die via officiële weg waren verkregen over hun verblijf in België, zeer gunstig waren.61 Justitie antwoordde dat de beslissing over toelating van vreemdelingen in handen was van de gemeentelijke autoriteiten, maar zag er geen been in de procureur-generaal te Den Bosch, Jhr. J.J. F. de Jong van Beek en Donk,62 te vragen de grens autoriteiten op de hoogte te stellen van de goede reputatie van de Kaldaras-groep.
HET 'lWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
47
Het inschakelen van het Oostenrijks-Hongaars gezantschap in Den Haag door de leiders van het gezelschap ketellappers, moet waarschijnlijk worden gezien als onderdeel van de door hen gevoerde reclamecampagne. Zoals we in de volgende paragraaf zullen zien, opereerden deze Hongaren veelal in compagnieën, met een hoofdman die verantwoordelijk was voor het verkrijgen van toestemming om te kamperen, werken en reizen. Hierbij werden wel vaker diplomatieke vertegenwoordigers van Oostenrijk-Hongarije benaderd,63 niet in het minst om de beeldvorming over zigeuners bij de betrokken autoriteiten ten positieve te beïnvloeden. In dit geval werd de poging om als rondtrekkende groep toegang tot Nederland te krijgen, nog ondersteund door een brief aan de minister van Justitie van de hoofdman Jean Kaldaras. In deze in het Frans gestelde brief schreefhij dat het zijn gezelschap niet aan middelen van bestaan, noch aan regelmatige passen ontbrak. Bovendien zouden andere landen, zoals Frankrijk, Duitsland, België en Italië hen welwillend hebben ontvangen en hebben ervaren dat het hier een respectabel gezelschap betrof Dat hij zich heel goed bewust was van de anti-zigeuner gezindheid in Nederland, blijkt uit zijn opmerking dat zijn groep niets gemeen had met de 'Bohémiens' die zich onledig hielden met bedelarij en vagabondage en die daardoor zo'n slechte indruk in Nederland hadden achtergelaten.64 Welk effect dit epistel had op het ministerie vanjustitie, valt niet meer te achterhalen, want tussen september 1878 en februari 1879 bleefhet een tijdlang stil rond de groep Kaldaras. Mogelijk bleek er in België toch nog meer werk te zijn en werd het verblijf aldaar met een halfjaar verlengd.65 Pas op 27 februari 1879 reageerde de procureur-generaal te Den Bosch op de brief van Justitie van 18 september 1878 met een opmerkelijk positief verslag over het doen en laten van deze "voor hunnen stand vrij beschaafde lieden". Kaldaras en zijn familie bleken in de buurt van Maastricht te verblijven en van plan door te reizen naar de residentie. Zij waren in het bezit van goede passen, voldoende geld en talrijke bewijzen van goed gedrag, afgegeven door de Belgische gendarmerie. Bovendien hadden zij zich gedurende hun verblijf bij Maastricht zeer fatsoenlijk gedragen, aldus de procureur-generaa1.66 Deze indruk valt ook op te maken uit de berichten die over hen verschenen in diverse Limburgse kranten. Zo schreef de ~imburger Koerier op 8 maart 1879 naar aanleiding van het verblijf van deze groep Z1geuners in Sittard: "Opmerkelijk is, dat zij veel geld bij zich hebben en dan ook geene giften aannemen. De mannen houden zich bezig met het herstellen van oude ketels tegen een matige belooning." Hoewel de gunstige berichtgeving in deze krant al snel omsloeg, vooral door de te hoge prijs die voor het lappen van ketels berekend zou zijn,67 vormden deze klein.e strubbelingen voor de procureur-generaal te Den Bosch geen reden zijn voorz1chtig positieve houding te wijzigen. De gebroeders Kaldaras en aanhang (32 personen, waarvan 20 kinderen) bezochten vervolgens nog enkele plaatsen in Limburg en Noord-Brabant, om tenslotte eind april 1879 in Den Bosch te arriveren, vanwaar zij wilden doorreizen naar Utrecht. De procureur-generaal te Den Bosch had daartegen geen bezwaar, te meer omdat ze zich ook volgens andere Neder-
48 Kaart 2
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Route van het gezelschap Kaldaras door Nederland (februari-september 1879)
013 (24"juli- 5augl
r
:::.::::lil
014 (12-27augl
rLL_-
\
/ 0 1 0 (8julil
--~09 (4julil
1
°
(febr)
Legende: 1 = Luik; 2 = Sittard; 3 = Venlo; 4 = Den Bosch; 5 = Utrecht; 6 = Amsterdam; 7 = Haarlem; 8 = Rotterdam; 9 = Arnhem; 10 = Zutphen; 11 = Zwolle; 12 = Meppel; 13 = Leeuwarden; 14= Amersfoort; 15= Culemborg; 16= Tilburg; 17= Breda. Bron: Diverse kranteberichten uit 1879: LK, 8-3; 18-3; 20-3; 8-4; 17-5; 24-5; POZC, 1-7;PDAC, 7-7; PDAC, 9-7; POZC, 9-7; LK, 10-7; PDAC, 10-7; POZC, 10-7; NBwl, 12-7; POZC, 11-7; 12-7; 14-7; 15-7; 19-7; AmC, 22-7; PDAC, 24-7; LeC, 29-7; POZC, 7-8; PDAC, 8-8; 13-8; AmC, 15-8; PDAC, 16-8; LeC, 19-8; AmC: 5-9; PDAC, 29-11 en Anspach, 'Hedendaagsche zigeuners' (1881).
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
49
(1868-1902)
landse autoriteiten - waaronder de commissaris van politie te Den Bosch - zeer goed hadden gedragen en erg knap waren in hun vak. De enige negatieve aspecten aan het gezelschap, althans in de ogen van De Jong, waren de grote omvang van de groep (met name de twintig kinderen) en het kampement dat "uit het oogpunt van zindelijkheid veel te wensen overliet."68 Tot het uitreiken van reis- en verblijfpassen mocht evenwel niet worden overgegaan, want de door het ministerie gegeven instructie dat zij konden worden toegelaten zolang zij zich goed gedroegen,69 was volgens de De Jong terecht. Te allen tijde moest het de autoriteiten vrij staan de groep alsnog uit te wijzen. Een beleid overigens, dat in de toekomst op alle vreemdelingen werd toegepast. Inmiddels had de procureur-generaal te Den Bosch ook zijn collega's te Arnhem en Amsterdam op de hoogte gesteld van de aanwezigheid en de reisplannen van de groep, die op 3 mei 1879 aankwam in Utrecht. Van daaruit werden eerst het westen en daarna het noorden en oosten van Nederland aangedaan (zie kaart 2). In het algemeen zagen de justitiële autoriteiten geen reden tot uitleiding over te gaan. Ook suggesties in die richting bereikten het ministerie van Justitie niet. De procureur-generaal te Amsterdam, H.]. Kist, vormde hierop een uitzondering. In tegenstelling tot zijn ambtgenoot te Den Bosch verzette hij zich fel tegen een eventueel nieuwe toelating van de groep in zijn ressort (Noord-Holland en Utrecht). De ervaringen die hij eerder met de ketellappers had opgedaan in Amsterdam en Haarlem hadden zijn houding blijkbaar negatiefbeïnvloed. Hij beriep zich op een briepo van de Amsterdamse hoofdcommissaris van politie, waarin werd gesteld dat zij met ketellappen nooit genoeg geld konden verdienen om de hele groep te onderhouden. Toen een andere groep ketellappers 71 in juli 1879 vanuit Sittard eveneens naar Amsterdam wilde komen, was de maat voor hem vol. Zijn brief aan Justitie72 staat althans in schril contrast tot die van zijn Bossche collega (zie schema 2~. Volgens hem had de groep geen uitzicht op voldoende inkomsten en sprak hun UIterlijk voorkomen ("onzindelijk") duidelijkinhunnadeel. Zijn grootste bezwaar g?ld het feit dat het gezelschap Kaldaras, naast het repareren van ketels, geld verdiende door zijn kampement - dat daartoe met een houten omheining werd afgezet - tegen betaling voor het zeer geïnteresseerde publiek73 open te stellen. Naast het exploiteren van dit reizende openluchtmuseum voerden de Hongaren en italianen folkloristische dansen op. Dit alles werd door de procureur-generaal te Amsterdam als een ongewenste vorm van bedelarij beschouwd. Ondanks de afwijzende houding van de procureur-generaal te Amsterdam, liet Justitie de groep(en) verder ongemoeid en zagen ook de procureurs-generaal in Schema 2
De meningen van twee procureurs-generaal over de groep Kaldaras in 1879
Beroep
PG Den Bosch (B:1910)
PG Amsterdam (B:1911)
erg goed in hun werk
Middelen van bestaan Gedrag
hebben veel geld goed
Advies aan Justitie Aanduiding
voorlopig toelaten deze soort vreemdeling
geen uitzicht op genoeg verdiensten zie boven laten zich voor veel geld bekijken (bedelarij) grote bezwaren tegen toelating zogenaamde zigeuners
50
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Arnhem en Leeuwarden, ondanks de grote aandacht die de 'Hongaarse en Italiaanse reizigers' in de provincies Friesland, Overijssel en Gelderland trokken, geen aanleiding hun verontrusting of afwijzing uit te spreken. Pas in september 1879, toen de ketellappers ook Tilburg en Breda hadden aangedaan en uit eigener beweging naar België waren vertrokken, bereikte de minister van Justitie nog een brief over deze zaak, ditmaal van de procureur-generaal te Den Bosch. In diens schrijven van de 23e is welhaast een zucht van verlichting hoorbaar?4 Er waren weliswaar geen klachten tegen de groep binnengekomen,75 toch wilde hij Justitie laten weten dat een herhaling van dit experiment hem niet wenselijk leek. Hij beschouwde het goede gedrag van de groep als een uitzondering op de regel en was erg bang voor een precedentwerking. Een zogenaamd gedoogbeleid zou namelijk andere vreemdelingen, maar dan van een "mindere soort" dan de gebroeders Kaldaras kunnen aantrekken, zo redeneerde hij, waarna het hek van de dam was?6 De 'goeden' moesten dus maar lijden onder het (vermeende) gedrag van de 'slechten'. Dit betekende dat, als het aan De Jong lag, van nu af aan alle zigeuners, onverschillig of ze wel of niet voldeden aan de bepalingen van de Vreemdelingenwet, als ongewenste vreemdelingen dienden te worden beschouwd. Met dit schrijven stelde de procureur-generaal te Den Bosch zich uiteindelijk op hetzelfde standpunt als zijn Amsterdamse collega. Het (weliswaar tijdelijke) voordeel van de twijfel dat de Bossche procureur het gezelschap Kaldaras gaf, blijft evenwel opmerkelijk. Zijn (tijdelijk) positieve houding kan worden verklaard door het feit dat hij, in tegenstelling tot de Amsterdamse procureur-generaal, door de minister vanjustitie in gunstige zin over de groep was ingelicht. Werd de beeldvorming over zigeuners bij hem tijdelijk onderdrukt, de procureur-generaal van Amsterdam kon - in dat opzicht niet gehinderd - zijn ideeën de vrije loop laten. Na de 'affaire Kaldaras' verhardde het beleid van de procureurs-generaal zichtbaar, met name in het belangrijkste ressort, dat van de procureur-generaal te Den Bosch. Voor zover bekend werden zigeuners door de rijksoverheid in geen enkel geval meer expliciet toegelaten en het belangrijkste instrument dat voor de uitvoering van het vreemdelingenbeleid ter beschikking stond, de marechaussee, werkte loyaal mee. In dejaren tachtig van de 1ge eeuw werden de mededelingen van de procureurs-generaal over zigeuners aan de grenzen steeds summierder. Redenen voor uitleiding of niet-toelating werden nog maar sporadisch genoemd; dat een groep als zigeuners bestempeld kon worden, was blijkbaar al voldoende en behoefde geen verdere uitleg. Werd er wel een motivatie voor de uitleiding gegeven, dan was deze doorgaans rijkelijk vaag: van de zeventien door procureurs of marechaussee gemelde uitleidingen tussen 1879 en 1887 werd slechts in één geval een wettelijke grond vermeld.77
Bereleiders in Beek en Elsloo Afgezien van de korte mededelingen van de procureurs-generaal, bleefhet tussen 1879 en 1886 betrekkelijk rustig rond zigeuners. Slechts over één geval bereikte een aantal brieven het ministerie van Justitie. Deze betroffen overigens geen ketellappers; het was een van de weinige keren dat een groep Bosnische bereleiders (zeventien personen, waaronder vier kinderen) in de schijnwerpers kwam te staan. De
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
51
aanleiding was een vechtpartij tussen bereleiders en de marechaussee in de middag van 24 maart 1880, waarbij een van de Bosniërs, Leo Stefanovic, door de wachtmeester van de marechaussee-brigade te Beek met een karabijn - mogelijk dodelijk - werd gewond?8 Het incident was een uitvloeisel van de beslissing van de burgemeester van Elsloo om de groep wegens bedelarij door de marechaussee over de grens te laten zetten?9 De groep bereleiders, bestaande uit twee gezinnen met zes beren, was hier niet bijzonder mee ingenomen en weigerde bij de Limburgse grensplaats Berg met de veerpont de Maas over te steken naar België, vanwaar zij gekomen zou zijn. Volgens de getuigeverklaring van de veerman gingen zij op de grond liggen en namen sommige mannen stenen in de hand. Daarop greep de marechaussee één van de beren bij de ketting, waarop de mannen overeind kwamen en één van hen de marechaussee met de vuist op de borst sloeg en met zijn bereleidersstok zwaaide. De marechaussee deed een stap terug en vuurde een schot af.80 Het resultaat was dat de hele groep, inclusief de gewonde, die later zou zijn overleden,81 de pont op vluchtte die hen naar België overzette. Dit voorval, dat zonder het incident nooit in het archief van Justitie zou zijn terechtgekomen, maakt duidelijk dat het ministerie in deze jaren slechts incidenteel bij het beleid werd betrokken en dat de dagelijkse praktijk aan de gemeentelijke autoriteiten en de marechaussee werd overgelaten. Pas wanneer de moeilijkheden met zigeuners internationale verwikkelingen tot gevolg hadden, kwam Justitie in actie. Dit blijkt met name uit de slepende 'affaire' rond een groep ketellappers in 1886-1887.
Ketel/appers uit Amerika en de circulaire van 1887 ':anaf1886 begonnen zowel rijks- als gemeentelijke autoriteiten er bij het minister~e van Justitie op aan te dringen strengere maatregelen tegen de binnenkomst van ZIgeuners te nemen. De directe aanleiding hiertoe was waarschijnlijk het verscherpte immigratiebeleid in de Verenigde Staten, waardoor daar sinds 1882 steeds minder groepen vreemdelingen werden toegelaten.82 Deze verscherping was vooral ingegeven door de vrees dat Europa zijn armlastige inwoners in de Nieuwe Wereld zou 'dumpen'. Met name Zuid- en Oosteuropese immigranten werden aan een strengere controle onderworpen. Hoewel in de Amerikaanse immigratie:-retgeving zigeuners niet als aparte categorie waren opgenomen, bestond er bij de I~migratie-autoriteiten wel degelijk een (negatief) beeld over zigeuners. Konden ZIJ op objectieve gronden als ideale immigranten worden aangemerkt,83 het percentage afwijzingen onder zigeuners lag niettemin veel hoger dan bij de gemiddelde groepen immigranten. Daar kwam nog bij dat juist vanaf 1880 de grote migratie va? Hongaarse ketellappers en Bosnische bereleiders naar de V. S. op gang kwam. HIervan werden sedert 1882 met name Hongaarse en Russische ketellappers door de Amerikaanse autoriteiten teruggestuurd.84 Aangezien zij zich - zoals de meeste vreemde landverhuizers - ook in Rotterdam hadden ingescheept, keerden vanaf mei 1886 diverse groepen ketellappers uit ~merika weer in deze havenstad terug. Door de hoge kosten die de overtocht met ZIch mee had gebracht, verkeerden zij in een duidelijk minder welvarende toestand dan bij hun vertrek. Bijna direct na hun aankomst werden zij door de Rotterdamse
52
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
politie over de gemeente grenzen richting België of Duitsland gezet, waardoor de gemeenten in de buurt van Rotterdam werden geconfronteerd met berooide vreemdelingen, die niet schroomden de inwoners om voedsel te vragen. De eerste burgemeester die hierover zijn beklag deed, was die van Heerjansdam. Op 26 mei 1886 liet hij de officier vanjustitie te Dordrecht weten genoeg te hebben van de overlast die zijn gemeente ondervond van groepen armlastige buitenlanders ('zigeniters'), die met vrouwen kinderen door de politie van Rotterdam in de richting van zijn gemeente waren gestuurd. Niet alleen vielen zij volgens hem de inwoners lastig, ook de gemeentekas moest worden aangesproken om de 'Ziegeniurs' te voeden en voor hun transport te zorgen. Hij pleitte er daarom voor geen behoeftige en verdachte vreemdelingen in Nederland meer toe te laten.s5 De genoemde officier van justitie relativeerde deze klacht in zijn brief aan de procureur-generaal te Den Haag: Heerjansdam zou hoogstens één à tweemaal per jaar worden bezocht door 'zogenaamde zigeuners',s6 en bovendien konden de kosten (f5,- per keer) bij het ministerie van Justitie worden gedeclareerd. Niettemin kon hij zich vinden in de wens van de burgemeester om een strenger toezicht op vreemdelingen.s7 De 'affaire' raakte in een stroomversnelling toen op 6 november 1886 een tweede groep ketellappers uit de Verenigde Staten in Rotterdam arriveerde.ss Het ging om 42 personen, die op 17 september uit Antwerpens9 naar Rotterdam waren gekomen. Aldaar zouden ze met de Nederlands-Amerikaanse Stoomvaart-Maatschappij (NASM) naar New York worden vervoerd. Toen employés van de NASM 90 de groep zagen, schrokken zij ervoor terug de volgens hen slordig en armoedig uitziende personen, die door de overige passagiers als hinderlijk zouden worden ervaren, aan boord te nemen. De directie bood hun zelfs (tevergeefs) aan het geld terug te geven, als ze van de reis afzagen. Na een verblijf van twee weken in een logement te Rotterdam (op kosten van de NASM), vertrok de groep - die voor een groot deel uit dezelfde personen bestond als de groep ketellappers die in 1879 in Nederland rondtrok91 - begin oktober met het stoomschip de W. A. Scholten naar New York. De directie van de NA SM voorzag al moeilijkheden met de immigratieautoriteiten, omdat zij de strenge toelatingseis in Amerika kende; daarom had zij de gezagvoerder op het hart gedrukt de groep er op te wijzen zich netjes te kleden. Ondanks deze voorzorgsmaatregelen en het pleidooi van de kapitein bij de Amerikaanse immigratiedienst, waarin deze erop wees dat de groep van vrij veel geld was voorzien en de mannen er krachtig en gezond uitzagen, werd zij bij aankomst in New York op 18 oktober door de immigratie-autoriteiten afgewezen, met als argument: 'wij willen geen nomaden'.92 Blijkbaar werden nomaden gelijkgesteld aan paupers, die op grond van de Immigration Act uit 1882 de toegang kon worden geweigerd.93 Een protestbrief van de leider van de groep, Giovanni Kalderas, waarin deze uitdrukkelijk verklaarde niet armlastig te zijn, maar juist door koper- en tinsmederij genoeg geld te kunnen verdienen, en waarin hij bovendien wees op een verklaring van de gouverneur van Turijn die de groep een vrijgeleide voor Italië had verstrekt, mocht niet baten. De ketellappers werden gedwongen op 23 oktober met de WA. Scholten weer terug te keren naar Rotterdam. De hele reis, die waarschijnlijk al in Palermo, maar in ieder geval in Marseille was begonnen,94 had de groep zo'n 4000 Franse francs 95 gekost en bij aankomst in Nederland was hun kapitaal, ook al omdat men vanaf begin september op reis was geweest en meer
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
53
dan twee maanden niet had kunnen werken, sterk geslonken.9 6De ontvangst stond in schril contrast met hun 'tournee' in 1879. De politie in de havenstad besloot de vreemdelingen, die toen niet meer over wagens beschikten, via Heerjansdam en Gorinchem naar België terug te sturen. Voor vier burgemeesters 97 van gemeenten aan de Boven-Merwede, vormde dit aanleiding de minister van Justitie brieven te sturen, waarin zij zich beklaagden over de herhaalde transporten van zigeuners door hun gemeenten en om een strengere toepassing van de Vreemdelingenwet vroegen. Dat het hier om een gecoördineerde actie ging, waarmee men waarschijnlijk hoopte meer indruk op Justitie te maken, blijkt onder meer uit de vrijwel identieke opzet en inhoud van de brieven.98 ~et grootste bezwaar dat de burgemeesters naar voren brachten, betrof de kosten dIe moesten worden gemaakt voor het vervoeren van de bagage van de zigeuners en (soms) het bieden van logies en voeding. Zij stelden alles in het werk het probleem zo ernstig mogelijk voor te stellen. De termen die werden gebruikt om de vreemdelingen aan te duiden zijn in dit verband veelzeggend ("brutale en roofzieke zigeuners, wilde horden");99 verder werd ook overdreven over de omvang en frequentie van de transporten. De gemeenten zouden worden bestormd, men had zeer veel last en er was sprake van dat zij verschillende malen met deze groepen waren geconfronteerd. Aangezien de groep uit België naar Nederland was gekomen, meenden de Nederlandse autoriteiten het recht te hebben hen weer naar dat land uit te leiden; op 8 of9 november zette de marechaussee-brigade te Zundert hen over de grens.IOO B~l~ië stuurde de ketellappers echter op 16 november alweer terug. Toen ook uitleIding naar Duitsland (± 8 december) mislukte, ontstond een diplomatieke patstelling en kwam de groep, na nog enige vruchteloze uitleidingspogingen naar ~elgië, vast te zitten bij de Limburgse gemeente Eijsden.lol Aanvankelijk beweerde u~ woordvoerder, Jean Kaldaras, dat alle (inmiddels) 43 personen de Hongaarse ~atl~naliteit bezaten. Zijn pas l02 vermeldde echter alleen zijn eigen gezin. Pas nali at tentzoeking' door de marechaussee ook Servische en Griekse passen aan het cht had gebracht,l03 konden onderhandelingen met de diverse diplomatieke ver~ge~woordigers worden geopend. Intussen werd de groep op de Nederlandseigische grens bij Eijsden onder strenge bewaking geplaatst, volgens de justitie ter voorkoming van misdrijven.lo4 Uiteindelijk werd na wekenlang diplomatiek getoUwtrekloS besloten om de Hongaren en Serviërs via Venlo naar Boedapest te sturen, en de Grieken via Amsterdam per schip naar Piraeus.I06 De Nederlandse Overheid ging ervan uit dat de verschillende families zo snel mogelijk in de richting van hun respectieve vaderlanden (Hongarije, Servië en Griekenland) moesten ~orden teruggestuurd. Daarmee kwam een einde aan de 'reis' van de groep ketelappers die al met al meer dan een halfjaar in beslag had genomen en de Nederland~~ overheid, mede als gevolg van het door haar gevoerde beleid, alleen al aan voelUg f295,29 had gekost.lo7 M:t het einde van het verblijf van de ketellappers, werd ook het einde van een ~atief 'open' periode in de relatie tussen rijksoverheden en zigeuners ingeluid. aar de groep ketellappers in 1879 nog voorwaardelijk werd toegelaten en het ~~orde.~l van de twijfel was gegund, zorgde de 'affaire' in 1886-1887 ervoor dat IJ de rijksoverheden het idee post vatte dat zigeuners per definitie als ongewenste
54
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
vreemdelingen moesten worden beschouwd. De neerslag van deze visie is te vinden in de circulaire van 27 februari 1887 aan alle procureurs-generaal,l°8 waarin de minister van Justitie stelde dat het binnenkomen van zigeuners in de toekomst zoveel mogelijk diende te worden tegengegaan. Om dat te bereiken, moest op deze 'zwervelingen' de Vreemdelingenwet uit 1849 zeer strikt worden toegepast. De redenering was dat zigeuners altijd konden worden geweigerd, omdat de leden van een groep nooit allemaal een geldig paspoort bezaten en mocht dat al het geval zijn, hun middelen van bestaan nooit toereikend waren. Het verschil in houding van de Nederlandse rijksoverheden tegenover de groep uit 1879 en die in 1886-1887 is opmerkelijk, te meer daar het voor een deel om dezelfde personen ging en in ieder geval om eenzelfde soort groep. Terwijl de 'Italiaanse en Hongaarse' reizigers in 1879 nog werden geprezen om hun vakkundigheid en hun goede gedrag, werd een overeenkomstige groep zevenjaar later afgeschilderd als 'parasiterende zigeuners'. Hoewel deze omslag niet los kan worden gezien van de omstandigheid dat de Nederlandse rijksoverheid ineens werd geconfronteerd met een sterke anti-zigeuner gezindheid in het buitenland (in de V. S., België en Duitsland)109, waren de fundamenten voor dit beleid in feite al in 1868 gelegd. Zoals we zagen, reageerden de rijksoverheden van het begin af aan zeer wantrouwend, en zelfs uitgesproken afwijzend, op de groepen die zij als zigeuners bestempelden. Tussen 1868 en 1887 kwam er langzaam maar zeker lijn in de stigmatisering, zowel wat de naamgeving 110 betreft; als in de daarmee verbonden associaties. De circulaire uit 1887 kan worden beschouwd als de afsluiting van een periode waarin de centrale overheid (Justitie), ondanks het al eerder op maatregelen aandringen van de procureurs-generaal, alleen maar een afwachtende houding aannam. Toen duidelijk werd dat de in het algemeen veel opener houding op gemeentelijk niveau de rijksoverheden regelmatig in verlegenheid bracht, werd de tijd rijp geacht voor een algemene circulaire. B Problematisering van 'zwervende groepen' Welke invloed ging er nu uit van de circulaire? Kunnen we inderdaad spreken van een nieuwe stap in het proces van stigmatisering en discriminatie van zigeuners, of ging het louter om een bekrachtiging van de reeds bestaande praktijk. Verdween de circulaire misschien in een bureaulade, zoals zovele van de circulaires waarmee de ministeries ambtelijk Nederland bestookten? Om op deze vragen een antwoord te kunnen geven, moet het beleid jegens 'zwervende groepen' in het algemeen en zigeuners in het bijzonder in de periode 1887-1900 nader worden bekeken en vergeleken met de jaren daarvoor.
Wering van zigeuners aan de grenzen Een groot verschil met de periode 1868-1887 was dat ná 1887 steeds regelmatiger door de procureurs - op hun beurt ingelicht door de hoofden van politie, maar vooral door de marechaussee - aan Justitie werd gemeld dat zigeuners bij of aan de grenzen waren gesignaleerd en vervolgens een strenge bewaking was ingesteld. Ging het vóór 1887 nog voornamelijk om groepen zigeuners in Nederland, en om
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACIIE
(1868-1902)
55
de vraag hoe deze zo snel mogelijk weer over de grens te krijgen, vanaf ± 1891 valt er een verschuiving waar te nemen naar de grenzen zelf. Deze grotere waakzaamheid zou natuurlijk te maken kunnen hebben met een toename van het aantal 'zigeunergroepen' in Europa. Dit is alleen niet erg waarschijnlijk. Het aantal groepen Hongaarse ketellappers en Bosnische bereleiders in Nederland nam in deze periode namelijk eerder af dan toe.l l l Een betere verklaring kan worden gevonden in het verscherpte beleid tegenover zigeuners en de uitbrei ding van het korps marechaussee in 1889 met een derde divisie, die overigens losstond van de 'zigeunerkwestie'.112 Tot dat jaar waren alleen in Brabant en Limburg marechaussee-divisies gevestigd. Er was weliswaar al vanaf1881 in de Tweede Kamer over een uitbreiding van het korps gesproken, maar pas naar aanleiding van de grote werkstakingen van dagloners in de Friese, Groningse en Drentse venen werd een derde divisie ingesteld, waardoor het aantal manschappen fors toenam en het werkgebied werd uitgebreid.113 Zo kwamen er brigades marechaussee in het noorden en het oosten van het land, waardoor de controle aan de grenzen aanmerkelijk werd verscherpt. De oostgrens kwam onder directe bewaking van de marechaussee te staan en ook]ustitie breidde zijn invloed op het korps uit. Door de aanhoudende arbeidsonrust en de daarmee gepaard gaande ordeverstoringen werd in 1894 besloten de marechaussee met een vierde divisie uit te breiden.1H De sterkte van het korps was hiermee tussen 1880 en 1895 meer dan verdubbeld.lIs Tot 1940 zou het bij deze indeling blijven.1I6 Zoals gezegd werd de uitbreiding vooral veroorzaakt door de toenemende (angst voor) arbeidsonrust: 117 een van de bijkomende gevolgen was evenwel dat de grensbewaking en het vreemdelingentoezicht aan de grenzen steeds meer in handen kwam van de marechaussee. De hoofdverantwoordelijke bleef weliswaar het hoofd van politie in de gemeente, maar in de praktijk werd veel aan de marechaussee overgelaten, waardoor een zekere professionalisering van het toezicht op vreemdelingen aan de grenzen ontstond. Waren het tot 1887 nog overwegend plaatselijke politie-autoriteiten (burgemeesters en commissarissen van politie) die de procureurs-generaal- al dan niet gevraagd - op de hoogte stelden van de aanwezigheid van zigeuners, ná 1887 kregen de procureurs-generaal dit soort berichten bijna uitsluitend van de divisiecommandanten der marechaussee.lIs Een van de gevolgen van deze ontwikkeling was een toenemende signalering van het 'zigeunerprobleem'. Niet alleen de marechaussee, ook de gemeentelijke autoriteiten, die door de verscherping van het beleid werden geconfronteerd met het heen en weer sturen van groepen zigeuners, begonnen negatief op hen te reageren.1I9
Andere 'zwervende groepen': Nederlandse en buitenlandse woonwagenbewoners De groeiende waakzaamheid tegen zigeuners aan de grenzen was niet de enige structurele ontwikkeling na 1887. Het bestaan van nomadische groepen in zijn algemeenheid werd door de autoriteiten steeds meer als een probleem ervaren. Dit hing samen met het nieuwe fenomeenl2o 'woonwagens', ook wel kermiswagens, huiswagens of wagenwoningen genoemd, waarvan het aantal vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw begon te groeien.121 Uit de spaarzame gegevens die ons ter
56
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
beschikking staan, kan worden opgemaakt dat het verschijnsel de overheden weliswaar nog niet erg bezighield, maar de verplaatsbare woningen lieten hen ook niet koud. De eerste aanzet tot een negatieve benadering kwam van gemeentebesturen, die door middel van een politieverordening probeerden om woonwagens te weren. Zo stelde de Noordbrabantse gemeente Beek en Donk in 1887 het verblijf van woonwagens strafbaar. Na een proces-verbaal tegen twee woonwagenbewoners werden deze door de rechtbank te Roermond inderdaad veroordeeld. Dit vonnis werd echter door het hof te Den Bosch nietig verklaard. De procureur-generaal was het daarmee niet eens en legde de zaak voor aan de Hoge Raad. Dit rechtscollege stelde hem echter in het ongelijk en sprak de woonwagenbewoners vrij.122 Ondanks deze uitspraak nam in 1892 ook de gemeente Groningen - 'in het belang van de gezondheid' - een verbod op woonwagens, ook op privé-terreinen, in de politieverordening Op.123 Naast gemeentebesturen raakten ook de (justitiële) rijksoverheden geïnteresseerd in het 'woonwagenprobleem'. Het vroegste bericht hierover is te vinden in een brief van de procureur-generaal te Den Bosch die, aangespoord door de officier van justitie te Breda,124 in zijn eerste kwartaaloverzicht uit 1889 over de werking van de Vreemdelingenwet aanjustitie liet weten bezig te zijn met een enquête12S over de woonwagens, die voornamelijk aan Nederlanders zouden toebehoren. Voorzover het buitenlanders betrof, stelde hij dat de gemeenten hen moesten weren, door een strenge toepassing van de Vreemdelingenwet.126 De tweede keer dat woonwagenbewoners in het Justitie-archief opduiken, betreft het een incident dat zich in 1898 afspeelde, toen de loco- burgemeester en de secretaris van de Limburgse gemeente Maasbree bij de minister van Oorlog klaagden over de aanwezigheid van woonwagenbewoners bij een dynamietbewaarplaats.127 Ze werden afgeschilderd als personen van het allerlaagste allooi, die door hun onverantwoordelijke gedrag en de neiging open vuren aan te leggen, een groot gevaar opleverden. Dat de klacht geheel uit de lucht was gegrepen, werd kort daarna duidelijk. Niettemin stelde de officier vanjustitie te Roermond in zijn brief van 22 juni 1898 aan de procureur-generaal te Den Bosch, dat de gemeenten wel degelijk last hadden van woonwagenbewoners.128 Twee dagen later verwoordde de procureur-generaal het in een schrijven aan Justitie aldus: "Natuurlijk worden die woonwagens bewoond door woest en onbeschaafd volk die de ingezetenen vaak last bezorgen, maar als Maasbree er last van heeft moeten ze de rijksveldwacht er maar op afsturen."129
Een tweede klacht over woonwagenbewoners bereikte Justitie in mei 1901.1 30 Ditmaal ging het om een petitie van 19 landbouwers te Duivendrecht, die zij rechtstreeks aan de minister van Justitie hadden gericht. De ondertekenaars beklaagden zich over de overlast die zij ondervonden van de kermisreizigers, die hun wagens zonder toestemming op andermans erf plaatsten. De politie ondernam geen actie, met als gevolg: "dat zij meermalen wéérloos stonden tegen schanddaden en zelfs onzedelijke vertooningen terwijl zelfverdediging of krachtig optreden daartegen, hen al spoedig met den strafrechter in aanraking zouden kunnen brengen". Zij eisten van de minister dat hij hun bescherming zou bieden en een einde maakte aan
HET 'JWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
57
deze volgens hen onhoudbare toestand. Uit de gedeeltelijk bewaard gebleven verhoren van de 19 bleek kort daarop dat alléén de hoofdondertekenaar, de landbouwer G. van Deudekom, zich werkelijk aan de woonwagenbewoners had gestoord. De overigen hadden alleen ondertekend om hem een genoegen te doen.13l Na het verhoor bleef van de beschuldiging van Van Deudekom alleen overeind dat de woonwagenbewoners onder elkaar vloekten en daardoor een schadelijke invloed op de jeugd zouden uitoefenen. Bovendien ontdekte de rijksveldwachter die met het onderzoek was belast, dat Van Deudekom de woonwagenbewoners nota bene zelf op zijn erf had uitgenodigd en hun paarden had gestald.132 De conclusie van de officier van justitie te Amsterdam luidde derhalve dat de klachten zwaar overdreven waren en zelfs met de waarheid in strijd.t 33 De relatief open houding van de autoriteiten in die tijd jegens woonwagenbewoners zien we weerspiegeld in de beeldvorming over deze nieuwe groep. Ter illustratie een citaat uit het populaire tijdschrift 'Eigen haard' uit 1889, waarin een typering wordt gegeven van een verzameling woonwagens aan de rand van een stad. "Het is een stad in 't klein, met betere en mindere huizen, met kermiswagens, wier inwendige u 't hart doet omdraaien van wee; maar ook met andere beter ingerichte rijtuigen, die - mogen zij al geen weelderige sleeping-cars zijn - toch goed in de verf staan, zooals een fatsoenlijk huis wezen moet, en die nette gordijntjes, goede meubelen en hunne kleine ornamenten hebben, ja over 't geheel er zelfs eenigszins pretentieus uitzien."I34
De zwervende groepen van buitenlandse origine baarden Justitie op dat moment meer zorgen. De uitwijzing van een groep Zwitserse135 kunstenmakers in maart 1887 is daarvan een goed voorbeeld. Het begon met het bevel tot uitleiding door de burgemeester van Meerlo (Limburg) van drie gezinnen afkomstig uit Bern, reizend met twee wagens 136 en vier paarden en met als beroep kunstenmaker. De arrondissementscommandant marechaussee te Venlo, die met de uitleiding werd belast, noemde hen een "bende landloopers, een soort zigeuners". Hij voegde er aan toe dat zij een soort Duits spraken, en zich onderling van een taal bedienden die hij niet kende.137 Omdat de Duitse gendarmen de groep niet wensten toe te laten, mislukte de uitleiding in eerste instantie en werd de procureur-generaal te Den Bosch ingeschakeld. Deze liet Justitie weten de circulaire van 27 februari te zullen toepassen en niet lang daarna werden de drie gezinnen door bemiddeling van Buitenlandse Zaken in de richting van Keulen uitgeleid.13s In de daarop volgende jaren beperkte de bemoeienis met zigeuners zich hoofdzakelijk tot het bewaken van de grenzen en pas in 1896 kwam het ministerie van Justitie opnieuw in actie, en wel wegens de doorreis in Zuid-Limburg van een groep van 30 Duitse zigeuners uit het Regierungsbezirk Magdeburg. De verontrusting was veroorzaakt door de Nederlandse consul in Keulen, die hun passen had geviseerd. In de brieven wordt geen nadere informatie over de groep gegeven, zodat niet bekend is welke beroepen deze Duitsers uitoefenden. Feit is dat voor het eerst personen met de Duitse nationaliteit zonder meer als zigeuner werden bestempeld. Waarom de procureur-generaal te Den Bosch hen als zodanig kwalificeerde, wordt niet duidelijk. Hij volstond met de mededeling dat het hem gevaar-
58
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
lijk en in ieder geval verkeerd voorkwam aan dergelijke benden zigeuners verlof te verlenen Nederland binnen te trekken.139 Voor het overige bleef het predikaat zigeuner overwegend voorbehouden aan rondtrekkende vreemdelingen uit de Balkan. De in vijf woonwagens verblijvende kunstenmakers die in 1897 over de grens werden gezet, werden door de burgemeester van Reusel dan ook gewoon 'Franse vreemdelingen' genoemd 140 en ook het gezelschap onder aanvoering van de Italiaan Marko Zamoni, dat met drie pony's, twee ezels, twee kamelen en zestien apen Limburg aandeed, werd niet als zigeuner aangeduid. Voor het toelatingsbeleid maakte dat in hun geval overigens weinig uit. De districtscommandant marechaussee te Maastricht vond namelijk dat dergelijke zwervende groepen, ondanks de vergunningen die waren afgegeven door diverse hoofden van politie in de provincie Limburg,141 per definitie uitgeleid dienden te worden. Dat de gemeentelijke overheden hun hadden toegestaan in Nederland rond te trekken en de plaatselijke brigadecommandanten niet hadden ingelicht, vond hij onbegrijpelijk. Naar aanleiding van dit geval opperde de districtscommandant in zijn brief aan de procureur-generaal te Den Bosch de mogelijkheid om, net als in België al vanaf 1897 het geval was,142 de douanebeambten in te schakelen bij het tijdig signaleren van zwervende groepen, om zo van een steeds terugkerende 'plaag' verlost te worden. Inschakeling van de douane: een nieuwe circulaire1 43 Het voorstel van de districtscommandant viel in goede aarde bij de procureurgeneraal en op 31 oktober 1898 verzocht hij Justitie om de minister van Financiën, die verantwoordelijk was voor de douane, hierover te raadplegen.144 Omdat zowel Justitie als Financiën zich nog geen duidelijke voorstelling hadden gevormd over de taak van de douane in deze, werd de initiatiefnemer om meer details gevraagd. Deze had niet stilgezeten en zowel zijn Duitse als Belgische collega's om inlichtingen gevraagd. Het resultaat daarvan valt te lezen in zijn brief van 21 december 1898: in België zijn de (belasting)ontvangers aan de grens verplicht alle vreemdelingen die in grote groepen reizen, aan het grenskantoor aan te houden tot de gendarmen ter plaatse zijn gearriveerd. Daarnaast mochten zij ook zelf vreemdelingen uitleiden, wanneer vaststond dat deze daarvoor in aanmerking kwamen ("zooals dat bij zigeuners immer het geval is"). Deze instructie was op verzoek vanjustitie door de minister van Financiën aan de ontvangers verstrekt. In de Belgische circulaire van 23 november 1897 werden verschillende ongewenste zwervende groepen genoemd: ketellappers, bereleiders, vertinners, stoelenmatters, mandenmakers, met als toevoeging "en in het algemeen dienen alle Bohemers en zigeuners direct uitgeleid te worden".14s De districtscommandant stelde voor een dergelijke verordening ook in Nederland uit te vaardigen, waarin hij gesteund werd door de procureur-generaal te Den Bosch. Dit vooral omdat de marechaussee zich naar zijn zeggen steeds meer moest inspannen om te voorkómen dat grote groepen zwervende vreemdelingen met hun gezinnen en woonwagens naar Nederland kwamen. Dat het in de regel ging om allerlei "gespuis", dat tot alles in staat was, behoefde volgens de procureur-generaal geen nader betoog.146 Inmiddels liet ook zijn collega in Leeuwarden zich niet onbetuigd. Hij vond dat door het herhaalde-
-
--
.
-
-----
-
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
59
lijk verschijnen van zigeuners aan de grens er een veel te groot beslag werd gelegd op de inzet van de marechaussee, waardoor die haar taken verwaarloosde en bovendien een onevenredige aanslag deed op het justitiële budget.147 Door deze alarmerende berichten vond Justitie dat maatregelen onvermijdelijk waren. Na overleg met Financiën bleek op dat departement geen bezwaar te bestaan tegen het inschakelen van belastingambtenaren aan de grens. Die medewerking kon echter zeker niet zover gaan als de procureur-generaal te Den Bosch en de districtscommandant te Maastricht zich hadden voorgesteld, aldus de minister van Financiën. Met name de bevoegdheid van de Belgische douane om vreemdelingen te beletten de grens over te trekken, werd in Nederland afgewezen. Men wilde hier niet verder gaan dan het enige tijd aan de grens ophouden van bepaalde groepen, door hen en hun bagage te controleren. In de tussentijd kon de marechaussee of de politie dan worden gewaarschuwd. De minister voegde hieraan toe dat een dergelijke circulaire niet alleen voor Limburg, maar voor het gehele land moest gelden.148 Het resultaat was de circulaire van de minister van Financiën van 15 februari 1900 aan de directeuren der Belastingen in de grensstreken.149 C Gevolgen van de circulaire uit 1900 Cara Caronatti
De eerste groep die met de nieuwe richtlijn werd geconfronteerd, was het gezelschap onder aanvoering van de Italiaan Cara Caronatti, dat op 22 april 1901 met een klein circus ('menagerie') aan de grens bij Enschede verscheen. Deze Italianen die, net als Marko Zamoni in 1898, met het vertonen van kunsten met dieren aan de kost kwamen,15o werden door de marechaussee teruggewezen naar Duitsland, omdat deze in hen een groep als bedoeld in de circulaire van 2 maart 1900 herkende. Caronatti protesteerde bij het Italiaans gezantschap, met als argument dat hij slechts op doorreis was en in een Nederlandse haven de oversteek naar Engeland wilde maken. Dit werd hem uiteindelijk door het ministerie van Justitie toegestaan, mits er voor voldoende bewaking tijdens het transport door Nederland kon Worden gezorgd. Tegen de tijd dat het zover was, bleek de groep haar heil elders te hebben gezocht.151 De 'affaire'joseph Andreas in 1902 152
Alle circulaires ten spijt, bleven zigeuners de marechaussee en het ministerie werk bezorgen. De moeilijkheid voor beide instanties was dat de uiteindelijke bevoegdheid inzake het toelaten van vreemdelingen bij de (plaatselijke) hoofden van politie ~ag. En deze waren meer geneigd zigeuners toe te laten dan de marechaussee en de Justitie liefwas. Zoals in 1902 nog eens bleek bij een familie uit Noorwegen afK.oms~ige ketellappers, met aan het hoofdJoseph Andreas. Dit gezelschap bestond uit VIer volwassenen (twee mannen en twee vrouwen) en zes kinderen. Andreas had een visum voor doorreis door Nederland ontvangen van het vice-consulaat van Zweden en Noorwegen te Oostende.1s3 Op basis hiervan liet de burgemeester van Sluis hen op 22 augustus - met instemming van de marechaussee in zijn gemeen-
60
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Afbeelding 2 Foto van ]oseph Andreas en familie, bewaakt door gendarmen in de buurtschap 'Veldzicht' aan de Nederlands-Belgische grens tussen Watervliet en I]zendijke in augustus-september 1902
De kleine man met de pet is waarschijnlijk de ontvanger van invoerrechten en accijnzen. Achter de vrouw van Andreas staat de uitbater van het café annex douanepost]os van den Broucke. De foto is in scène gezet, waarbij de zigeuners de Belgische gendarmen (links) zogenaamd met riek en stok te lijf gaan. De Belgische gendarmen staan links (herkenbaar aan de enkele rij knopen) en de Nederlandse marechaussee rechts (dubbele rij knopen). Let ook op de typische spitse tent van de ketellappers (mededeling van M.G. P. A. Hendrikse uit I]zendijke in zijn brief aan het Museum van de marechaussee te Buren van 20 april 1988). Bron: Foto in bezit van H . Groosman te I]zendijke. Tevens als ansichtkaart uitgegeven.
--------
--~~~-
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
~------~
(1868- 1902)
~-
-
61
te - toe. Hij voorzag de pas van Andreas bij die gelegenheid van de volgende mededeling: "gezien voor doortogt naar Duitschland ten behoeve vanJoseph Andreas en familie, zijnde in het bezit van voldoend reisgeld".154 Ondanks deze formele toelating werd de groep een dag later door de marechaussee-brigade van het enkele kilometers verderop gelegen Oostburg in eendrachtige samenwerking met die van IJzendijke, weer naar België uitgeleid. De Belgische gendarmen weigerden op hun beurt toegang te verlenen, zodat het gezin meer dan een maand lang aan de grens bij Watervliet (België)155 vast kwam te zitten; een toen eigenlijk al bijna rituele gang van zaken. De eerste die deze patstelling trachtte te doorbreken, was Joseph Andreas zelf In een brief aan de Nederlandse minister van Justitie verzocht hij door Nederland naar Duitsland te mogen reizen, met als uiteindelijke bestemming zijn geboorteland Noorwegen.156 Het ministerie, dat met deze brief voor het eerst in kennis werd gesteld van deze 'affaire' - het woord zigeuner is dan nog niet gevallen - , verwerkte het verzoek routinematig en vroeg de procureur-generaal te Den Haag om Andreas in te lichten over de werking van de Vreemdelingenwet.157 Op welke gronden de uitleiding door de marechaussee van Oostburg heeft plaatsgevonden, is niet erg duidelijk. Een brief van 14 september van de divisiecommandant in Den Bosch aan de procureur-generaal te Den Haag werpt enig licht op de zaak. Hij schrijft dat de 'zigeunerbende' - de eerste keer dat deze term werd gebruikt ~ werd uitgeleid omdat deze niet de kortste weg naar Duitsland had genomen (over de Schelde, via Vlissingen) en omdat Andreas weigerde zich te onderwerpen aan politiebegeleiding. Die was volgens hem nodig, omdat de groep gevaarlijk was voor de algemene veiligheid: zo zouden ze hebben gebedeld en brood hebben gekocht zonder te betalen. Pas wanneer van hogerhand toestemming werd gegeven de reis naar Duitsland voort te zetten, kon van een opheffing van de impasse sprake zijn.158 In zijn brief droeg de commandant overigens al een mogelijke reden aan voor het gedrag van de Noorse ketellapper; Andreas protesteerde tegen de voortdurende politiebewaking omdat zij niemand kwaad deden, en omdat het zeker geen reclame was voor het uitoefenen van zijn beroep. Bovendien verklaarde hij nog wat langer door Nederland 159 te willen rondtrekken om zo het nodige geld te verdienen. Opmerkelijk is dat de burgemeester van IJzendijke, in wiens gemeente Andreas door de marechaussee weer over de grens was gezet, géén melding maakte van de door de divisiecommandant geuite klacht over diefstal, te meer daar de laatste zich daarbij beriep op een brief van de eerste burger van IJzendijke.160 In zijn schrijven aan Justitie van 26 september liet deze burgemeester merken meer oog te hebben Voor de menselijke omstandigheden van de aan de grens ingesloten vreemdelingen. Over 'gevaar' werd door hem niet gerept:
1 (
"Ik kan niet aan de grens komen of die menschen vragen mij; wanneer zij toch weg kunnen, want met het oog op de vele regendagen, die zij gehad hebben sedert zij aldaar vertoeven, is het treurig om te zien; hoe zij daar lijden".161
Uit de briefwisseling komt de zelfstandige positie van de marechaussee duidelijk
62
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
naar voren. Haar interpretatie van de criteria die de Vreemdelingenwet stelde, was veel negatiever dan die van veel burgemeesters. Liet die van Sluis Andreas en zijn gezin toe op basis van voldoende middelen van bestaan, een dag later werd dezelfde groep door de marechaussee te I]zendijke en Oostburg op grond van onvoldoende middelen van bestaan weer uitgeleid. Hoewel geen brieven of verslagen bewaard zijn gebleven van de twee marechaussee-brigades die door hun optreden de feitelijke toelating door de burgemeester van Sluis doorkruisten, veronderstellen wij dat hun interpretatie mogelijk samenhangt met het feit dat zij de Noorse vreemdelingen eerder als zigeuners beschouwden. Daaruit ontstond wat wij 'etikettering' noemen. Deze speelde in ieder geval een rol bij de beoordeling door hun divisiecommandant, die de groep beschreef als een "bende uitziende als zigeuners".162 Deze kwalificatie baseerde hij op eigen waarneming, want hij had Andreas op 8 september - in opdracht van de procureur-generaal te Den Haag - persoonlijk ingelicht over de Nederlandse Vreemdelingenwet. De kwestie werd, na enig diplomatiek geharrewar tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken van Nederland en België, opgelost door de Belgische autoriteiten, die Andreas en aanhang, inmiddels door de rijksoverheden van beide landen steevast als zigeuners aangeduid, toestemming verleenden door België naar Duitsland te reizen.! 63 Hiermee werd voor Justitie nog eens bevestigd dat zigeuners ongewenste vreemdelingen waren, die bovendien vaak slepende grensconflicten veroorzaakten. Conclusies De overtuiging die in 1868 met name bij de rijksoverheden post vatte dat de vreemdelingen die bij Enschede de Nederlandse grens passeerden dienden te worden beschouwd als zigeuners, had verstrekkende gevolgen voor de betrokkenen. Het betrof namelijk niet zo maar een aanduiding; het begrip zigeuners was beladen en borg veel vooroordelen in zich. De kern daarvan was dat zigeuners mensen waren die parasiteerden op de door hen bezochte samenlevingen en zich door bedelen en stelen in leven hielden. Deze ideeën leken te worden bevestigd door de berichtgeving in regionale en landelijke kranten. Deze schreven dat het ging om haveloos geklede gezinnen, waarvan de vrouwen en kinderen bovendien veelvuldig bedelden. Het stond voor de hogere justitiële autoriteiten (met name voor de procureurs-generaal) vast dat zij zigeuners en ongewenste vreemdelingen waren en geheel naar de geest van de Vreemdelingenwet uit Nederland moesten worden geweerd. Toch kan niet van een algehele afwijzende houding door 'de' overheid worden gesproken. Met name op gemeentelijk niveau troffen we vaak een meer neutrale houding aan, die tot uiting kwam in het afgeven van passen, patenten e.d. aan de nieuwkomers. De diverse berichten van burgemeesters en politie-functionarissen, waarin de vakkundigheid van de groepen ketellappers hogelijk werd geprezen en hun vermeende lastige en brutale gedrag werd gerelativeerd of zelfs ontkend, staan in schrille tegenstelling tot het door de rijksoverheden gekoesterde beeld van de 'armlastige zigeuner'.
-----
- - -
-
(1868-1902)
--
- --
-~
63
;'
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
s n
De verschillen in opvatting tussen rijks- en gemeentelijke overheden over de te volgen gedragslijn, en de daarmee verbonden vraag welk beeld over de nieuwkomers de werkelijkheid het dichtst benaderde, laten zich op basis van de in deze paragraaf geraadpleegde bronnen niet op bevredigende wijze verklaren. De meningen over het wel of niet voldoen van 'zigeuners aan de criteria van de Vreemdelingenwet lopen te zeer uiteen om daar een antwoord op te geven. Vandaar dat naast het beleid ook uitgebreid aandacht zal worden besteed aan de drie geëtiketteerde groepen, met als leidraad de vraag in hoeverre de ideeën over zigeuners van de rijksoverheden gefundeerd waren.
e
re
Ic r
p
1
1
3 Ketellappers, bereleiders en beestenleiders Wij weten nu op welke wijze Nederlandse overheden in de periode 1868-1902 op zigeuners reageerden en met welke argumenten zij hun overwegend afwijzende houding rechtvaardigden. Aangezien de nadruk daarbij vooral lag op het door de rijksoverheden ontwikkelde beleid, bleven de betrokkenen zelf enigszins buiten beeld. Daardoor kon geen antwoord worden gegeven op de vraag waarom vooral ketellappers en bereleiders als zigeuners werden geëtiketteerd. Ook kon niet voldoende worden aangegeven in hoeverre bij het beleid sprake was van vooroordelen. Meer algemeen gezien kunnen we ons bovendien afvragen wier visie op zigeuners de werkelijkheid meer benaderde, die van de rijksoverheden of die van de gemeentelijke, die de tot deze categorie behorende groepen veel neutraler tegemoet traden? Om dat te achterhalen is een nadere bestudering van de als zigeuners geëtiketteerde groepen onontbeerlijk. Vandaar dat in deze paragraaf de drie groepen die tot 1902 vrijwel exclusief als zigeuners werden beschouwd, onder de loep worden genomen. Wat we constateren is dat de ketellappers het meeste opzien baarden. Vanaf de eerste dag dat zij zich in Nederland vertoonden, werden zij als zigeuners bestempeld. Verreweg de meeste brieven gaan over hen en ook in kranten en tijdschriften krijgen zij van meet af aan veel aandacht. In het hierna volgende zal worden nagegaan of zij inderdaad niet voldeden aan de Vreemdelingenwet (onvoldoende middelen van bestaan) en of zij, zoals met name door de rijksoverheden werd beweerd, een gevaar voor de openbare orde en veiligheid opleverden. Daartoe zal eerst een uitgebreide beschrijving worden gegeven van de diverse groepen, Waarin de volgende aspecten aan de orde komen: herkomst en migratie, uiterlijk en levenswijze, beroepen en ten slotte de groepsvorming. A Hongaarse ketellappers: de 'Kaldarasch'
1
1 1
De ketellappers die op 16 maart 1868 in Overijssel (nabij Almelo) de Nederlandse grens overschreden en Nederland in de daaropvolgende decennia regelmatig aandeden, staan in de literatuur bekend als 'Kaldarasch(i)' 164 en maken deel uit van de Rorna-zigeuners.165 Net als de bereleiders trokken zij vanaf186111865 166 van Centraal naar West-Europa en Amerika.167 Naast Nederland werden ook Duitsland (in ~861 en sedert 1865), Frankrijk (vanaf 1866)168, België,169 Engeland l70, Italië 171 en olenl72 door groepen ketellappers en (iets later) bereleiders bezocht.173 Het waren
-
--
64
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
echter vooral de eerstgenoemden waarnaar de aandacht van de bevolking en de overheden uitging.
Herkomst en migratie1 74 De eerste groepen ketellappers die in 1868 Nederland bezochten, waren afkomstig uit het koninkrijk Hongarije, dat sinds 1867 deel uitmaakte van de OostenrijksHongaarse dubbelmonarchie.175 De toenmalige autoriteiten stelden vast, na raadpleging van hun passen, dat het hier om Hongaren176 ging, merendeels woonachtig in het zuidoosten van Hongarije rond de stad Szeged (zie kaart 3).177 Ook de ketellappers die tussen 1872 en 1879 naar Nederland kwamen, noemden Hongarije als geboorteland. Vanaf 1879 duiken echter steeds vaker andere dan Hongaarse namen in de bronnen op. Ook Duitse, Franse, Spaanse en Italiaanse,ja zelfs Scandinavische, Russische, Belgische en Nederlandse geboorteplaatsen werden opgegeven. De juistheid hiervan valt moeilijk te controleren. Zo is het voorstelbaar dat een aantal van hen door de grote moeilijkheden die zij ondervonden bij het reizen en werken, heeft geprobeerd zich minder 'herkenbaar' te maken. Het verwisselen van geboorteland, in plaats van Hongarije bijvoorbeeld Duitsland opgeven, kan een onderdeel van deze strategie zijn geweest. Aan de andere kant is het niet onwaarschijnlijk dat een aantal inderdaad buiten Hongarije is geboren. Zeker vanaf 1865 zullen veel kinderen in andere landen ter wereld zijn gebracht en twintigjaar later derhalve niet meer als 'Hongaren' te boek hebben gestaan. Volgens sommige auteurs zouden de Kaldarasch al sinds ± 1850 sporadisch West-Europa hebben bezocht. Zo beweerde Miskow in 1911 dat leden van deze voornamelijk ketellappende groepen (Demeters, Todor e.a.) vanaf ± 1855 in Frankrijk waren geboren. Een gegeven dat overeenkomt met de beweringen van Winstedt dat de Kaldarasch vanaf 1849-50 regelmatig in Frankrijk rondtrokken. Deze ketellappers zouden dan de voorlopers zijn geweest van de 'grote golf' die sedert 1865 richting West-Europa trok.17 B De bronnen ter staving van deze beweringen zijn evenwel mondelinge mededelingen van de betrokkenen zelf, en die zijn niet meer te controleren.179 De enige schriftelijke bron levert Groome, die de Weserzeitung van 25 april 1851 citeert, waarin sprake was van een groep Hongaarse zigeuners op doortocht naar Algerije.IBO Hoe het ook zij, in de loop van de 1ge eeuw moet Hongarije als land van herkomst steeds meer plaatsmaken voor andere landen. Naast Duitsland zijn er in de Nederlandse bronnen vooral in de jaren 1885-1887 opvallend veel opgaven uit (Zuid) Frankrijk, Spanje en Italië, met een verschuiving aan het begin van de twintigste eeuw naar Scandinavië en Rusland. In deze laatste gevallen ging het waarschijnlijk om ketellappers die in de 1ge eeuw in eerste instantie niet in westelijke, maar in oostelijke richting (naar Rusland) trokken, en van daaruit naar Scandinavië.IBI Pas later zouden zij zich dan weer zuidwaarts hebben begeven en onder meer in Nederland en vooral ook in België en Frankrijk zijn terechtgekomen.1B2 De in de vorige paragraaf ten tonele gevoerde ]oseph Andreas, afkomstig uit Noorwegen, behoorde mogelijk tot deze groep. Het grote aantal geboortelanden kan worden verklaard door het nogal ruime trek gebied van de Kaldarasch, dat zoals hieronder zal blijken geheel Europa en ook wel landen daarbuiten besloeg. Desalniet-
-
.
---~-----
---
,.'
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
e
Kaart 3
---
65
(1868-1902)
Belangrijkste plaatsen van herkomst van ketellappers in Nederland 1868-1930
Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie 1867-1910 (na de Russisch-Turkse oorlog in 18771878 werd bij de vrede van Berlijn onder meer bepaald dat Roemenië - waaronder Walachije - ,Montenegro en Servië zelfstandig werden en Bosnië-Hercegovina door Oostenrijk bestuurd zou worden. In 1908 werd dit gebied door Oostenrijk geannexeerd).
e
e
t
,. I
.-- ~-,
H
o
.7 .5
:1
:1
.
•10
,.
:1
f
r
,-." " 0'
l
Z
.9 .1
"
.11
1
5
~
1
1
t
t
r
1
Legende: b = Bohemen; b-h = Bosnië-Hercegovina; d = Dalmatië; g = Galicië; H = Hongarije; k = Kroatië; m = Moravië; 0 = Oostenrijk; s = Slavonië; w = Walachije; z = Zevenburgen. 1 = Arad; 2 = Batta; 3 = Botseh; 4 = Brezan; 5 = Nagy-Kata; 6"= Osijek; 7 = (Boeda)Pest; 8 = Poritsch; 9 = Szeged; 10 = Vaszar; 11 = Vöröstmar. Bron: Bijlage III:2
66
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
temin bleven zij zich in het algemeen 'Hongaarse ketellappers' noemen, een benaming die zij als een soort handelsnaam voerden.183 De vraag waarom de ketellappers zo plotseling in de jaren zestig van de vorige eeuw naar West-Europa trokken, is nooit bevredigend beantwoord. De gangbare verklaring is dat door de opheffing van de horigheid in Moldavië en Walachije184 in 1855/1856 de zigeuners na eeuwenlange slavernij eindelijk hun nomadische levensstijl konden voortzetten en vrij kort daarna de Balkan verlieten. Met name de 'Tiganii dornnesti' (bezit van de staat of de adel) die relatief veel vrijheid genoten en zich onder andere met ketellappen bezighielden, zouden hiervan hebben geprofiteerd.18S Betrouwbare aantallen zijn echter niet voorhanden.186 Bovendien kan met de Roemeense-slavernij-hypothese niet worden verklaard waarom vrijwel alle woonplaatsen van de in Nederland aangetroffen ketellappers tussen 1868 en 1879 niet in Roemenië, maar in Hongarije lagen. Houden we de gangbare hypothese nog even als richtlijn aan, dan zou Hongarije een tussenstation kunnen zijn geweest en beperkten de groepen in kwestie hun werkterrein tot 1855-1856 tot Roemenië. Daarna is een deel langzaam westwaarts getrokken en heeft het zich tijdelijk in Hongarije gevestigd, om in 1861 schoorvoetend en vanaf 1868 in iets groteren getale Polen, Duitsland, Frankrijk, Italië, België, Nederland en Engeland te bezoeken. Een verdere ondersteuning voor het bestaan van een 'Roemeense connectie' biedt de literatuur waarin Hongarije, maar vooral Walachije, als kerngebied van de Kaldarasch wordt genoemd.187 Verder vertonen de schilderijen van Roemeense zigeuners door de Franse schilder Raffet, die in 1837 Moldavië (in Zuidoost Roemenië) bezocht, veel overeenkomst met de afbeeldingen van ketellappers in West-Europa na 1861. Hierop zien we gezinnen, reizend in vierwielige wagens, en beladen met tenten.188 Er bestaan echter ook aanwijzingen dat de Kaldarasch reeds in de tweede helft van de 18è eeuw naar Hongarije emigreerden.189 Bij gebrek aan onderzoek in Centraal-Europa en de Balkan kan het herkomstprobleem in deze studie echter niet worden opgelost.190 Wel kan op basis van de Westeuropese en Nederlandse bronnen de heersende mening worden ontzenuwd dat het destijds om een 'grote golf' van tienduizenden, ja zelfs honderdduizenden personen ging. In werkelijkheid waren het relatief kleine groepjes zeer vakbekwame ambachtslieden, die door emigratie wellicht hoopten op verbetering van hun sociaal-economische positie. Het opvallendst aan het verblijf van groepen ketellappers in Nederland is de grilligheid ervan. Het komt af en toe voor dat bepaalde groepen meerdere malen in Nederland verschijnen, zoals in 1868 (1873) en 1879 (1886), een vast patroon valt evenwel niet te herkennen en van eenjaarlijkse trek naar Nederland is geen sprake.191 In andere landen is wel een soort patroon geconstateerd, overigens op basis van fragmentarische gegevens. Zo zouden Hongaarse ketellappers ieder jaar in de maand mei de Poolse stad Raciaz hebben bezocht, in groepen van 40 à 50 personen en onder leiding van een 'biro', ofwelleider.192 In het zuiden van Frankrijk en Spanje reisden Hongaarse ketellappers naar wordt beweerd iedere twee à drie jaar van Parijs, via Bordeaux en Bayonne, langs St. Jean de Luz naar Zuid-Spanje, om vervolgens langs de Oostelijke Pyreneeën (Barcelona en Perpignan) weer terug te keren.193 In hoeverre het hier om dezelfde personen ging, kon uit de literatuur niet worden opgemaakt.
-~-~--
------
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
-
(1868-1902)
-
---
-
-
67
Dat van een (seizoens)trek náár en in Nederland geen sprake was, kan samenhangen met het restrictieve beleid jegens groepen die tot de categorie zigeuners werden gerekend, maar heeft waarschijnlijk meer te maken met het feit dat Nederland (met zijn Rotterdamse haven), net als België (met Antwerpen), veeleer werd gebruikt als opstap naar Amerika. Kranteberichten uit 1868, waarin wordt gesproken over de ernigratieplannen naar dit continent van de toen binnengekomen ketellappers,194 geven aanleiding tot die veronderstelling. Tevens zagen we in de vorige paragraaf al dat ook de grote groep bij Eijsden in 1886-1887 vanuit Nederland naar Amerika was vertrokken. In dit perspectiefbezien waren de ketellappers in Nederland dus voornamelijk passanten - en geen immigranten of trekarbeiders. Ook in de literatuur over zigeuners zijn aanknopingspunten te vinden voor deze veronderstelling. De Kaldarasch komen hieruit als zeer reislustig tevoorschijn, mensen voor wie geen zee te hoog ging en die niet alleen in Noord-Amerika, maar ook in Zuid-Amerika (Brazilië, Mexico), Australië en Nieuw-Zeeland terechtkwamen. Het meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld is een groep 'Griekse'195 zigeuners, die in 1895 samen met een aantal bereleiders op een Franse stoomboot naar Melbourne voer, en later in Nieuw-Zeeland een rondreizend revue-gezelschap formeerde met de fantasierijke naam 'York's Tahiti Maori Farnily Show'.196 Een beter inzicht in deze kwestie geeft het onderzoek van Amerikaanse imrnigratiestatistieken, waaruit blijkt dat in de periode 1880-1920 zeer regelmatig groepen ketellappers (en bereleiders) de oversteek waagden. De meeste ketellappers vertrokken naar de V. S. uit havens aan de Noordzee. Sommigen via een omweg (Engeland of Zuid-Amerika), anderen rechtstreeks vanuit het continent. Hoogtepunt van deze trek vormden de jaren 1895-1914.197 Hun aanwezigheid in Nederland bleef voornamelijk beperkt tot de periode 1868-1909, met een nadruk op dejaren 1876-1896. Daarna kwamen zij nog maar sporadisch deze richting uit, onder meer in 1924 en in de jaren 1927-1930.198 Uiterlijk en levenswijze
Dat de Hongaarse ketellappers in West-Europa sterk de aandacht trokken en al snel als zigeuners werden 'herkend', had zeker te maken met hun uiterlijk (in de ruimste zin des woords) en levenswijze. Naar de reacties van autoriteiten en bevolking te Oordelen vormden de grote, rondtrekkende en volledig nomadische groepen,199 die bovendien uit verre landen kwamen en exotisch waren gekleed, een waar fenomeen. Kranten, maar ook brieven van diverse autoriteiten, vermelden dat de nieuwkomers in 1868 veel bekijks trokken. Zo werden de ketellappers, wier tocht in de maanden maart en april door de kranten op de voet werd gevolgd, op 8 april in Dordrecht aan het veer bij de Blaauwpoort door een grote menigte opgewacht, die reeds lange tijd aan de rivier op de zigeuners had staan wachten.20o Een record bezoekersaantal werd gevestigd door de groep 'Kaldaras' in Leeuwarden (begin augustus 1879), over wie de kranten beweerden dat zij met het heffen van entree (20 cent) bij hun kampement een recette van f2000,- ( = 10.000 bezoekers) haalden.20 1Volgens tijdgenoten waren de vrouwen en kinderen 'halfnaakt', 'ongewassen' en 'smerig'. Bovendien werd benadrukt dat de vreemdelingen er allerlei vreemde gewoonten op nahielden, zoals het roken van tabak door mannen, vrouwen èn kinderen.
68
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Ajbeelding 3 Potloodtekening door Jan Striening (1827-1903) van 'Zigeuners gekampeerd te Deventer, buiten de Brijpoort', 22 maart 1868
Bron: Atlas van Stolk , Rotterdam, Ao 1868.
-~--
-
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
---
(1868-1902)
69
In dit verband dient ook de voor die tijd ongewone woonvorm ter sprake te komen: hoge spitse tenten,2°2 waarin werd overnacht, maar die tevens fungeerden als werkplaats voor het repareren van ketels. Eveneens kenmerkend waren de vierwielige open wagens, ieder bespannen met twee paarden. De tenten werden daarop meegevoerd en ze dienden tevens als ondersteuning. In Nederland zijn nauwelijks afbeeldingen uit die tijd te achterhalen. Een van de weinige is te vinden in een aflevering van Voor het Jonge Volkje.203 Verder spreekt de Dordrechtsche Courant van 26 maart 1868 over 'karren die dienen als tenten', terwijl een Drentse krant op 2 april 1868 het heeft over de vreemdelingen in Brummen die van hun wagens in een ogenblik tenten maakten.204 De enige afbeelding uit 1868 waarop hun tenten te zien zijn, is een op 22 maart te Deventer gemaakte tekening (afb. 3). Naast deze afbeelding uit 1868 zijn voor Nederland in de 1ge eeuw vooralsnog alleen een drietal tekeningen en één foto bekend, betreffende de gedoogde groep ketellappers die injuni 1879 te Amsterdam verbleef en die zich zevenjaar later nabij Reusel ophield. Ook hierop zijn de karakteristieke tenten te zien.20s Bij gebrek aan Nederlands beeldmateriaal, vergelijke men de prenten van dezelfde 'Hongaren' in Frankrijk en Engeland. Een gedetailleerde beschrijving van deze wagens gaf de Franse antropoloog M. Bataillard, specialist op het gebied van de zigeunerketellappers: "Danubische karren, afgezet met teenwilg, bijna helemaal onbedekt gelaten, bespannen met kleine snelle paarden; zij verblijven nergens zonder hun tenten, waarin de wagen schuilgaat, op te bouwen''.206
Een zeer fraaie afbeeling is te vinden bij Vaux de Foletier, die in zijn boek een litho van Raffet uit 1837 heeft afgedrukt, waarop een dergelijke wagen - getrokken door twee ossen - is afgebeeld in Moldavië. Hierop zijn de stokken en het tentdoek goed zichtbaar.207 Het fysieke uiterlijk van de groep, afgezien van de lange haren, het half naakt zijn en een toegeschreven gebrek aan hygiëne, komt in de bronnen maar sporadisch aan de orde. In 1868 werd slechts een enkele maal gesproken over het 'Oosters karakter' van hun voorkomen, vooral met betrekking tot jonge mannen.20S De groep uit 1879, die - zoals we hebben gezien - oogluikend werd toegestaan in Nederland rond te trekken, heeft wat dat aangaat meer pennen in beweging gezet. Zo meldde een Drentse krant dat zij "flink zijn gebouwd en fraai van gelaat" waren, hetgeen dan meer voor mannen dan voor vrouwen zou gelden.209 Een Zwolse krant was Wat langer van stof: "Het is een knap slag van menschen; vooral de mannen, met hun zwart krullend fijn haar, hun bruine gelaatskleur en hun flinken oogopslag, doen zich goed voor. Hun plunje verraadt echter een wel al te lang gebruik. Onder de vrouwen zijn enkele knappe typen; de kinderen daarentegen met hun bloote voetjes, hun zilveren verziersels aan de haartressen (mijn cursivering), hun donkere oogen en schamele kleertjes zien er armelijk en vies uit."210
~e Nederlandse bronnen waren niet erg scheutig met informatie over hun kledIng; slechts nu en dan werd daar terloops iets over geschreven. In Polen, Engeland
70
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
en Frankrijk daarentegen besteedden tijdgenoten juist uitvoerig aandacht aan het exotische uiterlijk.211 Het meest gedetailleerd was een Engelse onderzoeker die in 1911 contact had met een Kaldarasch- groep bij Birkenhead. In zijn verslag staat het volgende te lezen. De kleding lijkt sterk op een uniform: net als hun vest zijn de zwarte of donkerblauwe jassen versierd met een geometrisch patroon. Op de jas bevinden zich twee rijen (ieder zes tot acht) grote zilveren knopen, aan iedere kant één. Deze variëren in grootte en vorm, sommige groter dan een ei, met de vorm van een eikel dop, meestal zwaar, glad en massief. Andere kleiner, zo groot als een walnoot. Een van de hoofdmannen, Milos, had prachtig bewerkte gouden (Italiaanse) knopen. De op zichzelf onopvallende broeken waren aan de zijkant afgezet met groene en rode strepen, wijzend op hun Hongaarse nationaliteit. Daaronder droegen ze laarzen. Hun hemden waren van dezelfde slechte kwaliteit als de rokken van de vrouwen. Meestal rood van kleur, hoewel sommige ook hel blauwe droegen. Een oude vilten hoed completeerde de uitmonstering. Als ondergoed droegen de mannen lange, witte petti-coats tot op hun enkels. Bij het werk werd een overall of vrouwenjurk over de broek aangetrokken. De meeste mannen droegen veel gouden ringen. De kleding van de vrouwen bestond uit verscheidene jurken met felle kleuren, vooral rood en geel, waarvan de mouwen de ellebogen maar net bereikten. Meestal werden kousen gedragen, maar zeker niet altijd. Getrouwde vrouwen en weduwen hadden altijd een zakdoek om het hoofd en droegen gewone schoenen oflaarzen. Behalve wanneer ze reisden, droegen de vrouwen zes grote gouden munten in iedere vlecht. Andere munten hingen in een ketting om hun nek, ruim voorzien van ringen en armbanden (goud en zilver). Over de kinderen was hij aanzienlijk korter van stof; het opvallendste aspect aan hen was dat ze voor een deel blootsvoets liepen.212 Hoewel deze beschrijving uit 1911 dateert, zal het uiterlijk van de vanaf 1868 in Nederland werkzame ketellappers daarvan niet veel hebben afgeweken. Een in april 1868 te Dordrecht genomen foto van een Kaldarasch-hoofdman met zijn vrouw, die als twee druppels water lijkt op een foto in 1911 te Liverpool genomen,213 laat althans zien hoe weinig het uiterlijk van de groep tussen 1868 en 1911 veranderde. Over de door de groep meegevoerde kostbaarheden zijn we met uitsluitend op buitenlandse waarnemers aangewezen. In Nederlandse kranten en tijdschriftartikelen is daarover ook wel het een en ander te vinden, in het bijzonder bij Anspach (1881 en 1887) over 'Hedendaagsche zigeuners'. Hij schrijft met bewondering over de bezittingen van de groep uit 1879 en vermeldt dat de mannen zilveren en zelfs gouden sporen droegen.214 Deze aandacht voor details is nauwelijks vreemd te noemen, aangezien met name de Kaldarasch voor die tijd zeer opvallend gekleed gingen en hun hoofdmannen bovendien zeer specifieke kentekenen hadden: een staf met zilveren knop,215 een halsketting met daaraan grote zilveren en gouden munten, grote zilveren bolvormige knopen aan hun wambuis; zaken die ook in andere landen de belangstelling van menig tijdgenoot wekten. Opmerkelijk is wel dat de uitgebreide Nederlandse beschrijvingen vrijwel uitsluitend op de groep uit 1879 betrekking hebben. Weliswaar maakte al in 1868 een krant melding van de staf met zilveren knop,216 maar pas in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 12 juli 1879 treffen we een meer uitvoerige beschrijving aan. Over
--
--
-------
--
-
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
Afbeelding 4
- - - -
(1868-1902)
71
Foto van een zigeunerhoofdman met zijn vrouw te Dordrecht, april 1868
Let op de tamboer-majoorstok die de man als teken van zijn waardigheid in de hand heeft. Mogelijk betreft het hier Peter Gomann, die samen met Georg Olah reeds in februari 1868 in Duitse bronnen werd genoemd. De beschrijving die van hem werd gemaakt ("Weste mit dicken silbernen Knöpfen") komt met de foto overeen (Hannoversches Polizeiblatt XXII (1868) p. 191, no. 529). Bron: fotograaf, J. H. van der Heyden. Gemeente-archief Dordrecht. Dordracum Illustratum, no. 25062507. Hier gedateerd als "1864?"; zonder vraagteken overgenomen doorJ. Coppens en A. Alberts, Een camera vol stilte. Nederland in het begin van defotografie 1839-1875 (Amsterdam 1976) no. 48. De datering IS waarschijnlijk 8 april 1868 (zie het verslag van hun verblijf in de Dordrechtsche Courant van 9 april 1868).
-
-~
72
~-
-~-~
-
-
- - --
--
-
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
de hoofdman werd toen het volgende geschreven: "In den tent van den hoofdman ziet men een groote zilveren schenkkan met de Stephans-Kirche te Weenen erop afgebeeld, een dito beker met de geschiedenis van Reintje de Vos er op gedreven, een zilververgulden beker en den hoofdmansstaf met zilveren knop, waarin het cijfer 1872 is gegraveerd."
Anspach wijdde zelfs een serie artikelen aan het verblijfin Nederland van de groep uit 1879 en in andere bladen - nog afgezien van de kranten - verschenen zowel afbeeldingen als commentaren. In 1868 was dat vrijwel niet gebeurd. Ná 1879 werden beschrijvingen van het uiterlijk van de ketellappers vrij zeldzaam. Kranten beperken zich tot korte berichten21 7 en ook uit de correspondentie van de diverse overheden verdween de kleurrijke evocatie. Daardoor weten we bijvoorbeeld weinig over de grote groep (overwegend ketellappers) die in 1886/1887 bij Eijsden vast kwam te zitten. Wat we dus moeten concluderen is dat ná 1879 de zigeuners als bezienswaardigheid nauwelijks meer een functie vervullen en ze vanaf dat moment voornamelijk als lastige en ongewenste vreemdelingen worden afgeschilderd. De schaarse informatie die op dit punt nog aan de bronnen kon worden ontleend, betrofhun woonvorm. Slechts éénmaal (in 1902) werd over een woonwagen gesproken; aannemelijk is dat voor het onderdak verder uitsluitend tenten werden gebruikt. Als illustratie kan het gezin van de Noorse ketellapperjosef Andreas dienen, die in 1902 de toegang tot Zeeland werd geweigerd, en over wie de burgemeester van Ijzendijke schreef dat hij gehuisvest was in een tentje dat bestond uit drie palen waarover een soort zeil was gespannen, en dat 's nachts in de open wagen werd geslapen, waarover eveneens zeil was aangebracht.2 18 Het bezoek van een drietal groepen ketellappers in 1909 leverde meer informatie Op.219 Net als bij de Kaldarasch in 1879 ging het hier om een vrij omvangrijk en goed georganiseerd gezelschap. De hoofdmannen van de eerste groep, afkomstig uit Montenegro, waren gekleed in een blauw uniform, versierd met zilveren en vergulde knopen en tressen.220 Ze kwamen op 13 april 1909 bij Baarle-Nassau per trein Nederland binnen. Aangezien hun uiteindelijk de toegang tot Nederland werd geweigerd en zij hun kamp te Luik 221 niet naar het noorden konden verplaatsen, is over hun uiterlijk en levenswijze verder weinig bekend.222 Dit laatste geldt niet voor de kosmopolitisch223 samengestelde "Compagnie Chilbalko Chaudronnier"224, die enige maanden later een meer clemente burgemeester (die van Sluis) trof en in Den Haag (later in Teteringen) haar zes tenten opsloeg.225 Aan dit gezelschap wijdde het Haagse weekblad 'Pak me mee' op 30 oktober 1909 namelijk een paginagroot artikel, waaraan de volgende beschrijving is ontleend: "Mooie typen de mannen met gitzwarte haren en oogen, maken in hun nationaal costuum een goeden indruk - terwijl de vrouwen met hare vlechten, waaraan tal van munten, (één zag ik er met 30 goudstukken van Maria-Theresia), even behoorlijk als goedig er uitzien."
Voorzover bekend, was deze compagnie de laatste grote Kaldarasch-groep die Ne-
=-
-~--.
-- ---
- -
-
-
---
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
73
derland met tenten bezocht. Het laaste bericht over het grootschalig gebruik van tenten komt uit België en is gedateerd 1929. Ter illustratie een fragment uit een brief die de brigadecommandant van de marechaussee te Zundert aan zijn divisiecommandant stuurde, met daarin een beschrijving van zigeuners (waarschijnlijk ketellappers) in Antwerpen. De groep bestond uit zo'n 30 personen en had een :ijftal tenten bij zich; voor het eerst sinds lange tijd wordt weer op hun uiterlijk Ingegaan: "Ik hoorde van meerdere toeschouwers beweren, dat het afstammelingen waren van Arabieren. Zelf merkte ik op dat het een vuil vies volkje is en dat ik nog nimmer een dergelijk soort Nomadenvolk gezien heb. Volgens de beweringen van de toeschouwers waren zij niet arm, hetgeen ze afleidden aan de koffers met sieraden, die ze bij zich hadden. Ik zag zelf, dat de meeste dier kinderen aan armen en beenen zilveren banden droegen en blootsvoets liepen. Het geheele uiterlijk lijkt op dat van Negers. Men vertelde mij dat ze niet lastig waren en ook niet schooiden. [...] Door de hoofdmannen aan te spreken heb ik getracht te weten te komen, waar ze naar toe wilden, hetgeen mij echter niet is gelukt, doordat ik geen hunner kon verstaan. Niemand hunner sprak Vlaamsch noch Duitsch".226 Overigens waren tenten toen al zeldzaam geworden.227 In de jaren dertig reisden de meeste ketellappers en vertinners met woonwagens.228 Maar ook zij bleven zich van de doorsnee-woonwagenbewoners onderscheiden door hun "uiterst schilderachtige kleedij".229 Dat de hierboven beschreven aspecten maar weinig aandacht kregen in de correspondentie van de overheden wekt weinig bevreemding. De hogere justitiële autoriteiten waren immers sterk gericht op het armoedig voorkomen van de groepen; die houding zal door veel kranten zijn overgenomen.230 Zo wezen de procureursgeneraal, in tegenstelling tot de burgemeesters, in hun eerste brieven (met name uit 1868) steevast op het armoedige uiterlijk van vooral de kinderen: halfnaakt, blootsvoets, lange haren, een 'afzigtelijk aanzien'.231 Zij waren er zozeer van overtuigd dat het hier om (onbetrouwbare) armoedzaaiers ging, dat alles wat niet in dit beeld paste, buiten beschouwing werd gelaten. Te denken valt aan de meegevoerde kostbaarheden, de grote bedragen die zij verdienden met hun ketellapperij en met het laten bezichtigen van hun kampementen, maar ook aan het betalen van grote sommen voor het huren van land (en soms huizen). Het kan daarom niet toevallig zijn dat de procureur-generaal te Den Boschjuist ten aanzien van de groep ~e in 1879 een zeker krediet kreeg van de hogere overheden, zijn gepantserde houdIng aflegde en op romantische toon hun kleding en uitmonstering ter sprake bracht: "Dat ik voor 't overige hier nog bijvoeg dat het gezelschap Kaldarasch hier is gelegerd geweest in een met eene houten heining (ter waarde, zegt men, van f200,-) omrasterd kamp op een oud bastion dezer vesting en dat dit kamp met de zes in een halven circel opgeslagen tenten, waarin de met vele gouden én zilveren sieraden en in eigenaardigen kleeding uitgedoste mannen en vrouwen, allen van een sterk sprekend zuidelijk type, en waaromheen een twintigtal goed gevoede paarden graasden, een inderdaad
-
74
-----------~-
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
pittoresk gezicht opleverde, ook al liet alles, uit het oogpunt van zindelijkheid, zéér veel te wenschen over."232
Dit citaat is een van de weinige 1ge-eeuwse Nederlandse bronnen waarin de autoriteiten enige informatie verstrekken over de kleding en levenswijze van zigeuners. De overwegend negatieve beschrijving van hun uiterlijk treffen we niet aan bij de burgemeesters. In hun brieven beperken zij zich tot vrij korte en zakelijke mededelingen (aantal personen, wagens, paarden, tenten, passen, geld) en gaan zij maar zelden in op verschijningsvormen.
Beroepen Gegevens over de beroepen van zigeuners in Nederland, liggen niet voor het oprapen. De Nederlandse bronnen maken een armetierige indruk, zeker als we ze vergelijken met bijvoorbeeld Groot-Brittannië, waar diverse leden van de 'Gypsy Lore Society' het doen en laten van zigeuners op de voet hebben gevolgd. Dit geldt vooral voor de ketellappers, die door hen als de meest 'raszuivere' zigeuners werden beschouwd. In het begin van deze eeuw ontpopte de Amerikaan Eric Otto Winstedt zich als dè autoriteit op dit terrein; uit zijn standaardartikel uit 1913 over de Kaldarasch-ketellappers werd bij de behandeling van het uiterlijk van deze specifieke groep al dankbaar geput. Zijn beschrijving van een grote Kaldarasch-groep die in de periode 1911-1913 in Engeland verbleef, is zo minutieus, dat ook waar het gaat om de beroepsuitoefening zijn artikel als uitgangspunt kan worden genomen. Binnen dit raamwerk vinden de fragmentarische Nederlandse gegevens vervolgens een plaats. De door Winstedt beschreven groep reisde per trein van Marseille door Frankrijk, stak het Kanaal over en arriveerde op 27 mei 1911 in Liverpool. Het ging aanvankelijk om veertig personen, maar de groep groeide injuni uit tot zo'n honderd personen. In de maanden juli en augustus bereisden de mannen Engeland, om te zien of er genoeg werk was. Intussen probeerden zij bij het Oostenrijks-Hongaarse consulaat toestemming te krijgen voor de doorreis van een vijftigtal van hen naar Amerika. In Londen werden voor een half jaar huizen betrokken (85 pond voor zes maanden); anderen huurden een terrein voor de tenten (12 pond per maand). Een gedeelte van de groep was naar Ierland gereisd, en keerde via Folkestone terug naar het continent, en wel naar Spanje. Vanaf november zwermde de Londense groep weer uit; de meesten keerden in de loop van december eveneens terug naar het Europese vasteland. De rest bleef in Engeland (afgezien van korte uitstapjes naar Frankrijk) en begin juni 1913 besloten de overgeblevenen naar Montreal te vertrekken, waarmee een einde kwam aan dit verblijf van de Kaldarasch in Engeland. Wat we verder weten is dat ze alles op alles zetten in het land waar ze verbleven toestemming te krijgen hun beroep uit te oefenen. Zij dienden zich in eerste instantie aan met de handels- en beroepsnaam 'Hongaarse ketellappers', hoewel lang niet ieder groepslid de Hongaarse nationaliteit bezat. Vóórdat de groep in haar geheel overkwam, werd het te bezoeken land meestal eerst 'verkend' door de mannelijke gezinshoofden, waarvan er één als 'chef' optrad. Het doel daarvan was om te bekij-
---
-
-
---
-
- - -
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
75
ken of er genoeg werk was en (zo ja) om onderdak (ofkampeerplaatsen) te regelen en toestemming te verkrijgen het land te bezoeken. Zo kwam in het onderhavige geval de chef (ook wel 'kako' of 'phuro' genoemd) al maanden tevoren naar Engeland. Hij leidde de inspectie, onderhandelde met particulieren en autoriteiten en gaf niet zelden grote bedragen in deposito.233 Veel tijd en inspanning werden besteed aan het zoeken naar werk, wat niet altijd even georganiseerd verliep. Zowel hotels en fabrieken (brouwerijen, destilleerinrichtingen, chemische-, verf-, confectie-, jam- en biscuitfabrieken) als particulieren behoorden tot hun klantenkring. Fabrikanten toonden zich aanvankelijk erg terughoudend, desalniettemin wisten de ketellappers voldoende opdrachten te verwerven. Niet zelden boden zij aan een grote ketel (soms meters in doorsnee) gratis te repareren en wanneer dit de opdrachtgever tevreden stemde, was het ijs gebroken en werd een (geschreven) contract opgesteld. Hieraan hielden zij zich in veel gevallen overigens niet en meestal moest er een derde aan te pas komen om een compromisprijs overeen te komen. Ondanks de strubbelingen die dit met zich meebracht, werd de zaak vrijwel altijd in der minne geschikt en weerhield het opdrachtgevers niet later opnieuw van hun diensten gebruik te maken. De kwaliteit van het geleverde werk - waarover zelden of nooit klachten werden gehoord was blijkbaar zodanig dat conflicten over de prijs op de koop toe werden genomen. In tegenstelling tot de inheemse ketellappers of koperslagers beheersten deze 'Hongaren' namelijk een techniek die vooral door industriële opdrachtgevers hogelijk werd gewaardeerd. Een verslaggever van de Times 234 (die door Winstedt werd aangehaald) schreef er het volgende over: "Rondom het gat of de zwakke plek wordt een stervorm gesneden. Vervolgens wordt een stuk koper vervaardigd met dezelfde vorm, zodat het er precies in past. Daarna worden door zorgvuldig hameren de twee vormen aan elkaar vastgemaakt en zink in de tussenruimtes gesmolten. De laatste handeling is het glad vijlen en (in het geval van fruitketels) vertinnen235 van de plek, die na deze behandeling nog maar moeilijk is terug te vinden. Het grote voordeel van deze werkwijze is dat oneffenheden kunnen worden vermeden. Met name bij ketels en vaten die worden gebruikt voor de fabriekmatige produktie van jams, chemicaliën, zeep e.d. is dit essentieel, omdat alleen een glad oppervlak goed schoon gemaakt kan worden."
Winstedt voegde hier aan toe dat deze methode nauw samenhing met de ambachtelijke en ouderwetse werkwijze van de Kaldarasch: hun gereedschapsuitrusting Was opvallend bescheiden en bestond voornamelijk uit een groot vertikaal geplaatst aambeeld (de 'dopo'), dat veel weg had van een groot uitgevallen nagel; de ketel balanceerde daarop.236 Door geduldig en vakkundig het gehele oppervlak Van het vat te behameren, een tijdrovend en monotone bezigheid, werd de sterkte en duurzaamheid van de ketel in belangrijke mate verhoogd. Bovendien maakten zij nog gebruik van 'archaïsche blaasbalgen', waarmee (in tegenstelling tot mechanische) de sterkte zodanig kon worden gereguleerd dat de temperatuur altijd onder Controle werd gehouden.237 Bovengenoemde uitrusting was eigenlijk alleen geschikt voor het lappen van relatiefkleine ketels, maar dit weerhield de groep er niet van ook grote projecten aan
----
76
---------~----
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS '
te pakken. Zo maakten zij tijdens hun verblijfin Engeland een bodem voor een ketel met een diameter van twee meter. De Kaldarasch gebruikten daar wel mechanische blaasbalgen bij, zoals in het geval van een tweehonderd kilo wegend vat dat slechts met behulp van takels kon worden vervoerd. Winstedt concludeerde op grond daarvan dat de groep blijkbaar geen vooroordelen koesterde tegen de toepassing van moderne technieken op zichzelf, maar dat deze vasthield aan traditionele methoden omdat deze beter pasten bij hun nomadische levenswijze.238 Dit wordt nog bevestigd door het gegeven dat zij de meeste materialen (scharen, nijptangen, vijlen, hamers, soldeersel, tin, borax etc.) in winkels kochten en daarmee niet veel verschilden van de met modernere methoden werkende Engelse ambachtslieden. De Nederlandse gegevens sluiten (ondanks het tijdverschil van enkele decennia) nauw aan bij bovenstaande beschrijving. Zoals opgemerkt vormden de groepen in eerste instantie één economische eenheid en werden ze geleid als een soort onderneming. Dit blijkt niet alleen uit de namen die zij zichzelf soms gaven (zoals de "Compagnie Chilbalko"), maar ook uit het gezamenlijk huren van terreinen voor hun tenten,239 het zetten van advertenties in kranten (zie afbeelding 5) en het optreden van de 'leider', die - indien nodig - met behulp van brieven zowel diplomatieke vertegenwoordigers als Nederlandse autoriteiten trachtte te beïnvloeden. In dat opzicht vertoonden zij veel gelijkenis met de compagnieën waarin inheemse Nederlandse ketellappers, de zogenaamde Teuten, zich in de 18e en 1ge eeuw verenigden om hun activiteiten zo efficiënt mogelijk te organiseren.240 Te bezoeken steden werden van te voren door een kleine delegatie verkend om de noodzakelijke voorbereidingen te treffen. Zo arriveerden op donderdag 10 juli 1879 vier mannen (van het gezelschap ketellappers dat op dat moment nog te Zutphen verbleef) in Zwolle om timmerman De Groot opdracht te geven op de Turfmarkt een planken schutting te maken van 38 x 34 meter, met een hoogte van 2 meter. Op dit afgeschutte terrein werden een dag later tenten geplaatst, ketels gelapt en tegen entree muziek gemaakt.241 Om ervoor te zorgen dat aan hun komst zoveel mogelijk bekendheid werd gegeven, werden zelfs advertenties in de plaatselijke kranten geplaatst, zoals de onderstaande in de Zwolsche Courant van 14 juli 1879: 242 De meeste brieven van zigeuners aan de autoriteiten waren eveneens van deze personen afkomstig.243 Het actiefst was het gezelschap Ciorum in 1909. Na de mislukte poging om in april met de hele groep Nederland binnen te komen, waagden de vier mannelijke gezinshoofden injuli van dat jaar een nieuwe poging, ditmaal hun gezinnen in België achterlatend. Hun voorbereidende taak komt in dit optreden goed uit de verf Zo werd een advocaat ingeschakeld, alsmede het Oostenrijks-Hongaarse consulaat,244 en zelfs het ministerie van Justitie werd rechtstreeks benaderd.24s Nicolas Ciorum verklaarde net als in België bereid te zijn een borgsom te betalen en in een iets later gedateerd telegram aan de OostenrijksHongaarse gezant sprak hij over 'zijn arbeiders' die op dat moment in België zonder werk zaten: ".. .veuillez avoir bonté faire demarcher obtenir autorisation plus vite possible ce retard
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
Afbeelding 5 juli 1879
(1868-1902)
77
Advertentie in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 14
DE HONGAARSCHE EN ITALIAAN SC HE REIZIGERS met hunne vrouwen cn kinderen en 19 paarden, die a.ls niet onbemiddelde KETELLAPPERS het terrein op de Turfmarkt hebben ingenomen, zijn van af heden dagelijks in hun kamp te bezichtigen. Zondag van 4 tot 7 uur des avonds. De overige da.gen van 9 uur 's morgens tot 8 uur 's avonds zal er in het kamp telkens MUZIEK zijn en zullen daar nu en da.n Hongaarsche en Italiaanschc VOLKSDANSEN door de mannen en vrouwen worden uitgevoerd, de mannen met zilveren en gouden sporen, terwijl tevens zullen te zien zijn de zilveren bekers van uitnemende bewerking en de zilveren stok, die 2 Kg. weegt, beide van den chef, met de zijden en gouden tapijten. Des Zondags wordt een varken in zijn geheel op het vuur geroosterd. Van elk bezoeker wordt een entrée van niet meer dan 20 ct. gevraagd. Het gezelschap zal zich morgen (Zondag) te lOt urc in groot tenue naar de Roomsch Katholieke Kerk op de Ossenmarkt begeven.
78
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
nous eau se beaucoup frais nos ouvriers ont plus travaiI en Belgique somrnes prêts à verser même cautionnement comme à Bruxelles ..."246
Eenzelfde wijze van optreden zien we in juni 1924 bij een in België gelegerde compagnie.247 Het betreft hier vrijwel zeker een deel van dezelfde groep als die door Winstedt zo uitvoerig werd beschreven.248 In 1924 omvatte zij 35 personen, die al zo'n negen maanden in Mechelen verbleven249 en daar veel werk hadden. Blijkbaar hadden zij het plan opgevat hun werkterrein naar Nederland te verleggen, want op 17 juni 1924 gingen de (twee) hoofdmannen op inspectiereis, op zoek naar 'grote koperen ketels'. Op vertoon van hun Russische passen passeerden aldus Jean Filipoff en Malikon Kodakoff bij Roosendaal de grens, om vervolgens per trein naar Den Haag te reizen. Daar bezochten zij eerst het ministerie van Justitie om een visum voor verblijf in Nederland aan te vragen, waarna ze werden doorgestuurd naar het Rijkspaspoortenkantoor, eveneens te Den Haag. Omdat ze de Russische nationaliteit 250 bezaten en bovendien geen visum hadden, besloot de vreemdelingenpolitie hen echter direct uit te leiden, hetgeen een dag later plaatsvond. Niet alleen verdienden de ketellappers veel geld, hun vakbekwaamheid werd, vooral in 1868, in een aantal gevallen ook expliciet genoemd.251 Naast het lappen van ketels hielden de groepen zich ook wel bezig met het vervaardigen van ratteen muizevallen.252 Verdere informatie over de door hen in Nederland verrichte ambachtelijke werkzaamheden is schaars. Ook op dit punt zijn we aangewezen op de compilatie van kranteberichten van Anspach. Vooral interessant is zijn mededeling dat de groep die begin mei 1879 in Utrecht arriveerde een aantal 'werkhuisjes' bij zich had om koper te vertinnen en ketels te lappen.253 Naast de inkomsten uit hun ambacht verdienden de Kaldarasch in de 1ge eeuw aanzienlijke sommen geld met het ten toon stellen van hun kampement, het maken van muziek en het op voeren van (volks)dansen. Met name de groepen die in de zomer van 1879 door Nederland trokken, lokten in vrijwel alle grote plaatsen die zij aandeden veel publiek. In hoeverre dit samenhing met de afnemende vraag naar ambachtelijk ketellapperswerk, door het opkomen van fabriekmatig geproduceerde ketels en pannen, valt moeilijk te zeggen.254 De beroepsuitoefening kreeg namelijk nauwelijks aandacht van autoriteiten en kranten. Een uitzondering vormde het reeds genoemde artikel uit het Haagse blad Pak me mee: "Hun arbeid bestaat uit vertinnen en koperslaan. Daartoe maken zij een blaasbalg in den grond, dien zij uithollen voor 'n vuurtje. Zoo ongeveer moeten ook de oude Phoeniciers en Egyptenaren hun metaal hebben bewerkt. Maar 't is er niet minder om wat uit hunne handen komt, want de talrijke orders, die per gewicht worden opgenomen, toonen aan dat zij uitstekende vaklieden zijn."255
Alleen over de jaren dertig in de 20e eeuw zijn we - door de uitgebreide correspondentie van de marechaussee - beter ingelicht. In het geval van de Silezische ketellappers en vertinners gedurende de periode 1927-1930 ging het vooral om soldeer- en vertinwerk voor bakkers, (melk)fabrieken en wasserijen.256 Zo boden
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
79
zij bakkers aan hun troggen (voor het mengen van deeg) te vertinnen en repareerden zij melkbussen bij zuivelslijters. Ook (deeg)machines en wasketels werden wel onder handen genomen. Wat de relatie tussen de ketellappers en hun cliëntèle betreft, kan een mooie parallel met de Engelse beschrijving door Winstedt worden getrokken. Want hoewel ook de Nederlandse afnemers over de kwaliteit van het geleverde werk geen klachten hadden, integendeel, ontstond wèl vaak onenigheid over de prijs. In het algemeen namen de ketellappers het werk voor een zeer lage prijs aan, maar bij aflevering eisten ze twee tot vier maal zo veel als eerder was overeengekomen. In een aantal gevallen werd door tussenkomst van de politie en inschakeling van een onpartijdig deskundige de zaak in der minne geschikt, zoals kan worden opgemaakt uit een brief van de commissaris van politie te Rotterdam in mei 1929 aan de AGVD: "Veelal bieden zij hun diensten aan bakkerijen aan, voor het repareeren van troggen. Om zich de reparatie's gegund te zien, bedingen zij gemeenlijk een veel te lagen prijs. Schriftelijk contract maken zij niet, voorgevende niet te kunnen schrijven. Bij aflevering eischen zij een veel hooger bedrag, naar zij voorgeven, omdat het werk tegengevallenis. Een dezer dagen is het alhier voorgekomen, dat zij bij aflevering van een voor f.100.- aangenomen reparatie, betaling van f.400.- eischten. Politie-inmenging was het gevolg. Tenslotte namen zij genoegen met betaling van f.300.-, hetgeen naar het oordeel van een vakman een redelijke betaling voor het geleverde werk was. Mogen dergelijke praktijken niet goed te keuren zijn, eenige schuld valt toch ook wel bij de werkgevers te zoeken, die toch veelal zullen kunnen begrijpen, dat de reparatie's niet voor den aangeboden prijs kunnen worden verricht. Hun azen op een koopje bezorgt hen dan veelal een tegenvaller en onaangenaamheden. Een tweede als bovenaangehaald geval werd mij nog bekend. Een voor f.30.- aangenomen reparatie moest tenslotte met f.50.- betaald worden."257 Voor dagbladen2s8 èn de Bakkersbondscourant2S9 vormde dit gedrag van de ketellappers voldoende aanleiding om tegen de handelspraktijken van deze zigeuners te waarschuwen en (zoals we in hoofdstuk vijf zullen zien) voor de Administrateur VOor de grensbewaking en vreemdelingendienst (AGVD) om op uitleiding van deze Silezische ketellappers aan te dringen. Toch kan deze vorm van onderhandelen niet Zonder meer als oplichterij worden afgedaan - zoals de marechaussee deed voorkomen - , maar moet zij worden gezien in het licht van het aanwezige wantrouwen tegen onbekende rondtrekkende ambachtslui, zeker als ze te boek stonden als zigeuners. Om de bestaande vooringenomenheid te overwinnen, vormde het aannemen van werk tegen een lage prijs één van de middelen. De hiervóór genoemde commissaris zag dat ook wel in, want hij vervolgde zijn brief met de mededeling: "Ook in het einde van het voorgaandejaar verbleven zij korten tijd hier ter stede (1-11 November 1928) en volgden zij weder hun bovenomschreven taktiek. Het door hen geleverde werk schijnt niet slecht te zijn, althans bleek mij dat een werkgever, die bereids het voorgaande jaar onaangenaamheden bij de betaling van door hen verricht werk had gehad, hen thans toch weder het werk bedoeld in het boven 't eerst omschreven geval opdroeg."
80
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
De AGVD realiseerde zich dus dat de moeilijkheden die er af en toe rezen bij de betaling niet alleen op het conto van de ketellappers konden worden geschreven, " daar de bakkers voor wie zij de bakkerstroggen herstelden, evenveel of meer schuld hadden, daar zij geen behoorlijke overeenkomsten sloten".26o Een andere methode om opdrachten te verwerven, was het ter hand stellen van een waarborgsom, wat ook in de 1ge eeuw al gebeurde.26l Zo werd in april 1929 aan een bakker in Velsen f 120, - gegeven als garantie voor het vertinnen van zijn deegmachine, terwijl een bakker in Rotterdam twee gouden 20-dollar stukken in bewaring kreeg.262 Behalve deze min of meer traditionele ketellappers groepen waren er in de jaren dertig van de 20e eeuw ook 'mecaniciens' werkzaam, wier namen eveneens een Kaldarasch-achtergrond doen vermoeden. Het gaat hier met name om de groep Demestre ofDemeter 263 en om de uit Rusland afkomstige, maar vanaf 1914 in Nederland gevestigde Pierre Stangus,264 die voor landbouwers en kleine bedrijven werkten, van wie zij schriftelijke dankbetuigingen kregen.265 Hun werk bestond uit het repareren van boren, vijlen en andere (landbouw)werktuigen. Een enkele keer werden ook wel stoelen gemat of paarden verhandeld. De door rijksoverheden gekoesterde overtuiging dat zij het platteland grote overlast bezorgden, lijkt bij deze groepen niet van toepassing. Het rapport van de brigadecommandant te Zevenbergen van 16 november 1931 aan de AGVD over het gezin Demestre maakt dat duidelijk: "De man bleek in het bezit van een bedrag van f 10.20 aan Nederlandsch geld en zeide dat hij van beroep mecanicien was en bij landbouwers zagen, vijlen e.d. werktuigen repareerde en daarmede den kost verdiende. Hij toonde terzake ook meerdere schriftelijke dankbetuigingen van in Nederland wonende landbouwers. Voorts bleek uit stempels en handteekeningen van meerdere burgemeesters en gemeentesecretaries [...] voorkomende in het paspoort der vrouw dat ze reeds geruimen tijd hier te lande vertoefden. [...] Ofschoon van eenigen overlast aan de bevolking door deze personen niets is gebleken te Zevenbergen, zijn ze toch mede in verband met het feit dat de man uitliet kennis te zijn van Petalo (woonwagenbewoner-zigeuner) voorloopig aangehouden ..."266 De inkomsten van deze ketellappers waren doorgaans dus niet slecht. Bij hun verblijfin 1868, 1872-1873 en 1879 werd in de correspondentie van diverse overheden steevast gesproken over voldoende of zelfs overvloedige geldmiddelen.267 In de 20e eeuw bleven hun verdiensten op peil. Zij werden althans in de jaren dertig door andere zigeuners tot de meest welvarende gerekend en in een aantal gevallen werd zelfs van grote rijkdom gesproken.268 Bij sommige groepen kon dit kapitaal oplopen tot tienduizenden guldens.269 Hun vakbekwaamheid was blijkbaar zo groot, dat opdrachtgevers er veel geld voor over hadden hun ketels, vaten, troggen of wat dies zij meer door hen te laten repareren. Niet bij alle groepen kwam het voor,27° maar geregeld werd ·door de vrouwen en kinderen gebedeld en beoefenden de eersten de waarzeggerij, daarmee het gezinsinkomen aanvullend. Daarnaast leverden attracties als muziek, volksdansen en het tegen betaling ter bezichtiging openstellen van hun kampementen extra inkomsten op. Terwijl sommigen (in de jaren dertig vooral uit Silezië afkomstig) het ambacht in ere hielden,27l stapten na de Eerste Wereldoorlog door de afnemende vraag naar het ambachtelijke werk,
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
81
steeds meer ketellappers over op de handel in paarden, auto's en tapijten. De grootste bedreiging voor hun positie was niet een afnemende vraag naar hun produkten - zij waren flexibel genoeg om hun economische activiteiten aan te passen - maar de houding van de overheden. Hoe restrictiever het beleid, des te meer moeite de Kaldarasch hadden voldoende inkomsten te verwerven. De belemmeringen die door politie en marechaussee werden opgeworpen, maakten het soms maandenlang onmogelijk hun beroepen uit te oefenen (zoals in Eijsden in 1886). Bovendien zal van het regelmatig begeleiden en surveilleren van de ketellappers door de marechaussee en politie bepaald geen vertrouwenwekkende invloed zijn uitgegaan op potentiële opdrachtgevers. Dit optreden werd door de Kaldarasch dan ook als zeer storend ervaren. Dit is treffend onder woorden gebracht door één van de ketellappers die in een bericht uit het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 8 april 1868 als volgt werd geciteerd: "Zeer naauwlettend door de policie in 't oog gehouden zijn zij echter spoedig vertrokken "in Erwägung dass es zu wenig Arbeit und zu viel Polizei in Bommel gab", zeiden zij."272
In de jaren dertig van deze eeuw ging deze criminalisering nog verder. De marechaussee en politie zetten toen advertenties in kranten, waarin werd gewaarschuwd tegen de 'oplichtingspraktijken' van de in die tijd in Nederland werkzame Silezische vertinners.273 De tekst luidde: "De commissaris van politie te Bergen op Zoom waarschuwt ieder, vooral de bakkers, inzake het laten doen van herstellingen door de op het woonwagenkamp alhier vertoevende ketellappers, zulks in verband met eventuele moeilijkheden bij betaling".274
De groepen zelf waren zich ook heel goed bewust van de stigmatiserende werking die er van de term zigeuner uitging. De term werd door de Kaldarasch zelfs bewust vermeden en in de advertentie uit 1879 werd de voorkeur gegeven aan neutralere aanduidingen zoals 'Hongaarse en Italiaanse reizigers'.275
Groepssamenstelling Bet nomadische gedrag van de groepen om wie het hier gaat, bleek niet alleen uit het meevoeren van have en goed, maar ook uit de aanwezigheid van meerdere (meestal drie) generaties: de zogenaamde 'extended family', ofwel grootfamilie. Dit kan worden afgeleid uit de samenstelling van de in Nederland aangetroffen groepen: een (groot)familieverband bestaande uit ouders, kinderen en grootouders.276 Daarnaast valt de grootte van de groep op. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de bereleiders trokken de ketellappers rond in vrij grote groepen van 4 à 7 gezinnen, tussen de 30 en 50 personen. Ook voerden ze frequenter wagens 277 mee, hetgeen het nomadische karakter van de groep onderstreepte:
82
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Tabel 1 Groepssamenstelling van in Nederland aangetroffen ketellappers en bereleiders, 1868-1921 groep
ketellappers bereleiders
aantal groepen
86 79
personen
1465 725
kinderen
579 273
gemiddelde per groep TAP
TAK
16,8 9
7,5 3,6
TAP = Totaal aantal personen en TAK = Totaal aantal kinderen Bij de samenstelling zijn alleen die groepen betrokken waarvan in de bronnen het totaal aantal personen en kinderen is vermeld. Groepen waarvan alleen de gezinshoofden bekend zijn, werden niet meegerekend. Vandaar dat het aantal groepen lager ligt dan het in Bijlage III, schema 11 genoemde aantal. In sommige gevallen is wel het totale aantal bekend, maar worden de kinderen niet apart uitgesplitst. In deze gevallen zijn ze wel meegerekend bij het totale aantal (respectievelijk 77 en 75 groepen), maar niet bij de kinderen: de delingscoëfficiënt ligt hier derhalve iets lager (respectievelijk 85 en 73). Bron: zie de met een * gemarkeerde groepen in bijlage III:l, schema's 11 en 12.
De verhouding 1 op 2 bij de groepsomvang van bereleiders en ketellappers komt overeen met gegevens uit een analyse van de Amerikaanse immigratiestatistieken tussen 1880 en 1914. Hieruit bleek dat de gemiddelde groepsgrootte van de Kaldarasch 31 was, tegenover 15 bij de bereleiders. Dat deze cijfers twee keer zo hoog zijn als de Nederlandse, kan wellicht worden verklaard door het zich aaneensluiten van verschillende groepen vóór of tijdens de reis.27 8 B Bosnische bereleiders: de 'Ursari' Het opzien dat de ketellappers in West-Europa baarden, werd - zoals we zagen - weerspiegeld door de (wetenschappelijke) belangstelling voor deze groep. Bij de bereleiders lag dit precies omgekeerd. Zij werden slechts bij hoge uitzondering in de (overheids)correspondentie over zigeuners aangetroffen en ook artikelen over deze groep, laat staan boeken, lijken nauwelijks te zijn verschenen. Ondanks de toch vrij opvallende verschijning van beren en apen, blijkt het 'zigeuner-appeal' van de Ursari veel minder groot te zijn geweest. In tegenstelling tot de ketellappers werden zij in de overheidsarchieven aanvankelijk maar af en toe met de term zigeuner aangeduid.279 Over hun levenswijze, migratiepatronen en dergelijke in Nederland, maar ook daarbuiten, is weinig bekend. Hetzelfde geldt voor het beeldmateriaal dat in de literatuur werd gevonden. Zijn er vanaf het midden van de 1ge eeuw talrijke foto's en prenten te vinden over de Kaldarasch, afbeeldingen van bereleiders zijn tot aan de Eerste Wereldoorlog op de vingers van een hand te tellen. Pas vanaf de jaren dertig van deze eeuw verschijnen er meer foto's, maar die zijn dan wel voor het overgrote deel op de Balkan genomen en niet in West-Europa of Amerika.280 De migratiebeweging van bereleidersgroepen naar het Westen (zie diagram 3) is dan trouwens allang achter de rug. Al deze constateringen brengen ons vanzelf op de vraag waarom bereleiders minder sterk zijn gestigmatiseerd dan de hiervoor beschreven groep.
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
83
Herkomst en migratie In de literatuur over zigeuner-bereleiders 281 worden zij doorgaans aangeduid met de term' (0) U rsari', afgeleid van het Roemeense 'urs', wat beer betekent.282 Zij zouden geen zigeunerdialect ('Romani') spreken en worden derhalve door sommige auteurs niet tot de Roma gerekend,283 wat hun vrij geïsoleerde positie onder de talrijke zigeunergroepen in Europa zou kunnen verklaren.284 Volgens de meeste auteurs zijn deze Bosnische of Servische bereleiders oorsponkelijk afkomstig uit Roemenië en Bulgarije,285 waar zij al vanaf de middeleeuwen bekend zijn en als het gaat om het amusement nog altijd een belangrijke rol spelen.286 Een deel van hen is later - onduidelijk is wanneer precies - in Bosnië287 en Servië terechtgekomen. Vooral deze Bosnische bereleiders trokken in de tweede helft van de 1ge eeuw in kleine groepjes naar het Westen. Pas aan het einde van de 1ge eeuw trad hierin een verandering op toen sporadisch ook bereleiders uit Italië naar Nederland kwamen. Uit het Amerikaanse immigratie-onderzoek, alsmede uit het 'Zigeunerbuch' van Dillmann, kan worden opgemaakt dat veel van deze Bosnische bereleiders afkomstig waren uit een beperkt geografisch gebied in Noordwest Bosnië, rond Banjaluka. Deze bevindingen komen overeen met de (overigens schaarse) gegevens die de Nederlandse bronnen opleveren (zie kaart 4). Het tijdstip van de trek van deze Bosnische bereleiders naar het Westen komt vrijwel overeen met dat van de ketellappers. Het vroegste bericht stamt uit Duitsland, Waar de Bosnische bereleider G. Jovanovic met zijn gezin al in 1867 288 verscheen, terwijl Ursari in Frankrijk pas in 1872 voor het eerst werden gesignaleerd.289 In Nederland verschenen de Bosnische (of Turkse) bereleiders in hetzelfde jaar als de ketellappers: 1868. De aandacht van de Nederlandse overheid voor deze Bosniërs viel volledig in het niet bij de ophef over de ketellappers. Brieven van de autoriteiten over deze groep zijn er nauwelijks. Slechts in een kwartaaloverzicht over de werking van de Vreemdelingenwet van de procureur-generaal van NoordBrabant aan Justitie werden zij terloops genoemd: "Gedurig komen thans uit België dusdanige lieden, echter nu niet als ketellapper, doch als beerenleiders. Door de genomen maatregelen is het veeltijds gelukt hun de gelegenheid te benemen om onder den schijn van met die beeren op de straat vertooningen te maken de publieke liefdadigheid in aanspraak te nemen".290
Waarschijnlijk ging het hier om een incidentele groep. In de uitleidingsregisters van het Algemeen Politieblad kwamen ze althans in 1868 niet voor en ook kranteberichten over hen in 1868 zijn zeldzaam.291 Vanaf 1869 waren wel diverse groepen aantoonbaar actief in Nederland. In de trekbewegingen van de bereleiders valt al net zo min als bij de ketellappers een regelmatig migratiepatroon te ontdekken. Slechts één op de tien groepen keerde in latere jaren terug. Meer dan twee bezoeken kwam zelden voor. Een van de uitzonderingen op die regel was 'Ottoman' (= Turk) Kosta Georgjevic, geboren Omstreeks 1823 in Bosnië. Hij bezocht Nederland voor de eerste keer op 4 juli 1869 en tienjaar later werd hij hier opnieuw aangetroffen. De laatste sporen date-
84
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Kaart 4 Herkomst van Bosnische bereleiders die sinds 1867 in Europa en Amerika rondtrokken Bosnië-Hercegovina (bestuurd door Oostenrijk èn Hongarije) Dalmatië en Italië, 1878-1908 (zie voor de staatkundige indeling kaart 3).
,...
,. '"
'-
,
)
r
, ,1
- ..... '
Legende: b = Bosnië; d = Dalmatië (Oostenrijks); h = Hercegovina; s = Slavonië; 1 = Banjaluka; 2 = Dervent*; 3 = Orahovo; 4 = Posina; 5 = Sitnica; 6 = Slatina*; 7 = (Dolnja) Tuzla*; 8 = Vocin; 9= Zara. Plaatsen met een * komen niet in de Nederlandse bronnen voor maar wel in de internationale literatuur over de Ursari (Salo en Salo, 'Gypsy imrnigration' en Dillmann, Zigeunerbuch). Bij de laatste is gebruik gemaakt van E.O. Winstedt ('Rudari in Germany',JGLS 34 (1955) 76-78), die de geboorteplaatsen van Bosnische bereleiders uit dit werk destilleerde. Zie voor de overige plaatsen ook bijlage III,2, schema 20.
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
85
ren van 31 maart 1880, toen hij in gezelschap van 17 anderen bij Bergen op Zoom over de grens werd gezet. Maar nogmaals, over het geheel genomen betrofhet eenmalige bezoeken.292 Na een hausse tussen 1869 en 1882, met als uitschieters dejaren 1870,1871,1879 en 1880, vertoonden de Bosnische bereleiders zich nog maar zelden in Nederland. Dit hangt mogelijk samen met de emigratie van veel van deze groepen naar Amerika, een oversteek die vooral in de jaren tachtig plaatsvond.2 93 Pas in de jaren dertig van deze eeuw worden de berichten over bereleiders talrijker, maar dan betreft het steeds aan de Nederlands-Duitse grens gesignaleerde groepen en niet in Nederland aangetroffen bereleiders.
Uiterlijk en levenswijze Hoewel we dankzij het Algemeen Politieblad goed zijn geïnformeerd over namen, aantallen, geboorteplaatsen en dergelijke, treffen we in die bron maar zelden een beschrijving van de groepen aan. Daarvoor zijn we op fragmentarische en sterk verspreide gegevens aangewezen. Wat we uit een bespreking van hun beroep kunnen opmaken, is dat hun uiterlijk een armoediger indruk maakte dan dat van de ketellappers. Alle gezinsleden - dus ook de mannen - liepen in de 1ge eeuw op blote voeten, en van het dragen van gouden, zilveren of andere waardevolle voorwerpen wordt niet gerept. Over hun kleding weten we weinig, waaruit wellicht kan worden afgeleid dat zij minder opvallend waren gekleed dan de 'ketellappers'. De volgende (zeer zeldzame) uit 1872 stammende beschrijving van een groep bereleiders (met dezelfde namen als van degenen die destijds ook in Nederland rondtrokken) is van de hand van een commandant van de Franse gendarmerie: "Ze waren allen blootvoets; de mannen droegen grote broeken, zoals de Zouaven, en een witte blouse en een rode muts [...] de vrouwen waren nauwelijks gekleed. Hun borst was onbedekt en andere plaatsen van het lichaam waren bedekt met lompen. Allen hadden ze stokken van twee meter lang en met een omtrek van 10 à 12 centimeter."294
Afbeelding 6 kan helpen om dit beeld aanschouwelijk te maken. Een bijkomstig detail is dat veel bereleiders een (leren) tas droegen, die aan een riem Om hun lichaam hing. Een ander onafscheidelijk attribuut was de tamboerijn. Voor een uitgebreide beschrijving van bereleiders in Nederland zijn we aangewezen op de eerder genoemde Anspach, die verslag deed van de doorkomst van een groepje van vier mannen, met vrouwen en zeven jonge kinderen, dat zich in juli 1879 in de buurt van Rhenen bevond: "In drie overdekte karren, elk bespannen met twee hitten - één liep er los bij, - trokken zij voort naar Ek-en-Wiel. Uit de achterste kar kwamen twee bruine beren te voorschijn, die op het kommando hunner geleiders dansten op de maat van een tamboerijn. De vrouwen bedelden. Een kind, dat om eene jurk vroeg, zocht deernis te wekken door op den grond neêr te knielen en dien te kussen, eene ingezetene over de hand te strijken met hare hand en deze laatste vervolgens aan den mond te brengen
86
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Afbeelding 6
Houtsnede naar een schilderij van Paul Meyerheim van een bereleider met gezin in Duitsland, ± 1890
Bron: Afgedrukt in het Duitse tijdschrift Moderne Kunst, Illustrirte Zeitschrift (uitgegeven door R. Bong) VIII (1894- 1895) 25. Paul Meyerheim leefde van 1841 tot 1913 en was gespecialiseerd in het schilderen van dieren. Wanneer hij deze afbeelding precies maakte is niet bekend.
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
(1868-1902)
87
en te kussen. Zij hadden raafzwart kroes hoofdhaar en eene sterk gebruinde huid [...]. Hunne aalmoezen vingen zij op in eene monsterachtig groote schelp."295 Het meevoeren van wagens lijkt in de beginperiode eerder uitzondering dan regel geweest te zijn. Uit kranteberichten blijkt weliswaar dat sommige van de eerste groepen over wagens beschikten,296 verreweg de meeste bereleiders reisden aanvankelijk evenwel te voet. Hun paarden (vaak ook ezels of pony's) bepakten zij. Deze dienden tevens voor het vervoer van kleine kinderen, zoals valt te lezen in een bericht uit de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 15 oktober 1875: "Hedenmorgen is hier een gezelschap Zigeuners doorgetrokken, bestaande uit 5 mannen, 4 vrouwen en 7 kinderen, waarvan het jongste, slechts eenige weken oud, door de moeder op den rug werd gedragen. Met zich voerden zij 3 paarden, waarop 6 kinderen waren gebonden of zaten en 5 beeren. Zij gingen naar Harlingen om van daar naar London te vertrekken."297 Van (open) wagens wordt in de uitleidingsregisters van het Algemeen Politieblad pas vanaf 1879 melding gemaakt. Ook tenten behoorden in de beginfase niet tot de standaard-kampeeruitrusting. In 1ge-eeuwse kranteberichten werd herhaaldelijk geschreven dat zij "onder den blooten hemel" sliepen. Alleen voor de beren werd soms een stal gehuurd.298 Sinds het einde van de 1ge eeuw, maar vooral na de eeuwwisseling, kwamen woonwagens in zwang.299 Niet alleen de woonvorm onderging in de 20e eeuw een verandering, ook in hun uiterlijk pasten de Ursari zich steeds meer bij hun omgeving aan. Zo waren de bereleiders die in dejaren twintig en dertig door Nederland (en Duitsland)300 trokken, doorgaans vrij conventioneel gekleed; zij droegen een driedelig pak en waren Voorzien van normale schoenen, zoals op de volgende foto (afbeelding 7) te zien valt. Dat dit niet voor alle bereleiders gold, laat een foto zien die in 1923 werd genornen van enige familieleden van Nedilk, die al in september 1923 over de grens Werden gezet. De man en vrouw die hier met aap en beer staan afgebeeld, zijn duidelijk meer traditioneel gekleed.30l In de jaren dertig van deze eeuw vestigden zij zich in Engeland, Amerika en Duitsland regelmatig in huizen, die ze vooral als winterkwartier gebruikten.302
Beroepen Het vertonen van dieren (beren, maar ook apen, honden en soms geiten) was welisWaar de specialiteit van de Ursari, maar zij hielden zich daarnaast ook bezig met paardenhandel en kopersmederij. Buiten de Balkan verwierven zij echter alleen in hun eerste hoedanigheid bekendheid, soms gecombineerd met circusachtige activiteiten zoals acrobatiek en koorddansen.303 Het beroep van bereleider vereiste veel ervaring en een langdurige training. Om te beginnen moesten de beren worden gevangen in het hooggebergte van de Balkan (en in de Slowaakse Karpaten)3°4. De rnoederbeer werd dan van haar hol weggelokt (bijvoorbeeld door middel van hOning of alcohol), waarna de jonge beren gemakkelijk konden worden meegeno-
88
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Afbeelding 7 Bereleider Giovanni Nedilk met beer en publiek in de Hoogstraat te Zwolle, waarschijnlijk genomen op 27 mei 1924
Dat deze Nedilk tot de U rsari gerekend moet worden, is o.a. af te leiden uit de naam van zijn ouders: Gulobovich, een naam die voorkomt bij de bereleiders uit Bosnië die in de 1ge eeuw Nederland bezochten (zie groep 731 in bijlage 111, schema 12). Bron: Gemeente-archiefZwolle,Joto-archiif, no. A. 85-052-20. Genomen door de fotograaf A. Meulenbelt (1904-1967). De datum is hier, abusievelijk, geschat op ± 1935. De datering moet waarschijnlijk zijn: 27 mei 1924. Op deze datum trad Giovanni Nedilk met zijn beer op in Zwolle (zie de uitgetypte lijst bij B:2305). Dit komt overeen met een mondelinge mededeling van de dochter van A. Meulenbelt, mw. G.A. Kamphuis-Meulenbelt, die verklaarde dat haar vader in 1919 met fotograferen begon en dat deze foto uit zijn beginperiode stamt.
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE (1868-1902)
89
men. Ook werden wel volwassen beren gevangen, maar de kans dat deze de vereiste kunsten onder de knie kregen, was niet erg groot. De dieren werden ongevaarlijk gemaakt door hun hoektanden (en soms ook de klauwen) uit te trekken of af te vijlen, een ring door de neus te slaan en een dubbele ketting om de nek te bevestigen. In sommige gevallen ging men er zelfs toe over een ofbeide ogen (gedeeltelijk) blind te maken. Over de methoden om het dier diverse kunsten te leren, doen verschillende verhalen de ronde. Eén daarvan is dat de bereleider hun achterwerk met gloeiende poken bewerkte, zodat ze 'spontaan' begonnen te dansen. Door tegelijkertijd met de (onafscheidelijke) tamboerijn te rinkelen, leerde het dier dit geluid direct te associëren met pijn, met als gevolg dat de beer bij het horen erVan onmiddellijk opsprong.305 Een andere, veel vriendelijker methode bestond uit het belonen van gelukte kunstjes met zoetigheden en suiker.306 Niet alleen de bekende bere dans ('oursareasca' of 'tanana' genoemd),307 ook allerlei imitaties van menselijk gedrag behoorden tot het standaardrepertoire. Het optreden begon Wanneer de bereleider met zang en tamboerijngeklingel genoeg mensen had weten te lokken. De beer werd vervolgens aangespoord zijn kunsten te vertonen en ter aanmoediging zong de bereleider 'Ajde malo, Martine, da poigras, de, de, de' (ga een beetje dansen Martin, kom, kom, kom).308 Bij een Servische auteur lezen we Waaruit het repertoire omstreeks de eeuwwisseling bestond. De beer gedraagt zich als een pas getrouwde vrouwen houdt zijn poot tegen zijn kop;309 de beer rijdt op een paard en krijgt daarvoor de stok van de bereleider; de beer zeeft meel en Waggelt vervolgens met zijn zitvlak; de beer kneedt deeg en slaat daarbij met zijn voorpoot op de grond; de beer schiet met een geweer, pakt de stok en legt aan; de beer gaat ruggelings met gespreide benen liggen zoals een bruid voor de bruideg o m.310 Tenslotte haalt de beer geld op. Apen - meestal Djoka genoemd - beperkten zich voornamelijk tot het 'luizen' van het haar van de bereleider, het zichzelf 'opmaken' voor een spiegel en het klimmen in (telefoon)palen. Ten slotte wordt In een Amerikaanse bron vermeld dat Ursari geldprijzen uitloofden aan hen die hun beer met worstelen (catch-as-catch-can of Grieks-Romeins, naar keuze) konden verslaan.311 Naast het pure amusementskarakter van dit optreden, werd op de Balkan aan ~eren ook een geneeskrachtige invloed toegeschreven, vooral met betrekking tot JIcht (maar ook wel in verband met koorts en hartaandoeningen) en geloofde men dat de bereleider de ziekten uit een dorp meenam. Vandaar dat de meeste boeren graag zagen dat hij voor hun hofsteden optrad.312 In hoeverre beren deze functie Ook buiten de Balkan vervulden is niet duidelijk, maar helemaal onbekend was men in het Westen niet met dit verschijnseP13 In West-Europa domineerde de amusementsfunctie, waarbij de beer - zeker in de 1ge eeuw - vanzelfsprekend in het middelpunt stond. Pas in de 20e eeuw trad er een kentering op: niet alleen beren, ook gedresseerde apen, paarden, kamel~n en marmotten gingen toen deel uitmaken van de menagerie. Sinds de jaren dertIg evenwel - vooral na het verbod op vertoningen met beren in Duitsland in 1933 - 314 begon de beer in West-Europa vrijwel geheel uit het straatbeeld te ver~Wijnen. Van de Ursari die na 1934 aan de Nederlands-Duitse grens werden geSIgnaleerd, was er nog maar één (in 1934) die met beren rondtrok. De rest was Overgestapt op een meer circusachtige bedrijfsvoering,315 met niet alleen paarden,
90
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
marmotten en apen - , maar ook met muziek, met name draaiorgels. In Engeland trokken ze in de jaren dertig gedurende de zomer rond met op wagens geplaatste straatpiano's en met apen, terwijl ze zich in de winter met houtsnijwerk bezighielden.316 Voor alle duidelijkheid, het betrof hier nog steeds dezelfde (Bosnische) groepen die zich vanaf 1867 in West-Europa vertoonden. Over het inkomen van de bereleiders valt weinig met zekerheid te zeggen. Zoals gezegd maakten ze een minder rijke indruk dan de ketellappers: kettingen met gouden en zilveren munten, laat staan rijk bewerkte bekers en stokken, werden bij hen niet aangetroffen. Toch moeten ook hun verdiensten over het algemeen heel behoorlijk zijn geweest, althans wanneer we mogen afgaan op de informatie over naar de V. S. geëmigreerde bereleiders.317 In de jaren dertig bezaten zij zelfs genoeg geld om in Engeland en Amerika huizen te kunnen kopen.3lS De Nederlandse bronnen spreken deze indruk niet tegen. Zo schreef de procureur-generaal in Noord-Brabant injuli 1868 aanjustitie dat de bereleiders "ongeloofelijk veel geld op [..] zamelen",319 en een krantebericht uit 1869 heeft dezelfde strekking.320 Een van de zeldzame berichten die meer gedetailleerde informatie over hun bezit bevat, is te vinden in de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 8 juli 1869: zes zigeuners met vier beren en een ezel voeren per stoomboot van Harlingen naar Amsterdam en betaalden voor de vracht f24,-, een aanzienlijk bedrag voor die tijd. Een tweede aanwijzing treffen we aan in een telegram van de procureur-generaal te Den Bosch van 17 augustus 1887 over de Bosniër Pero Geergovitch, die bij Roosendaal met zijn uit zes personen bestaande gezin in het bezit van maar liefst 2000 francs werd aangetroffen (een bedrag dat in die tijd gelijk was te stellen aan driejaarlonen van een geschoolde arbeider).321 Voor het overige zwijgen de Nederlandse bronnen op dit punt. De winstgevendheid van hun beroep was uiteraard sterk afhankelijk van de toestemming van de autoriteiten zich in het desbetreffende land op te houden en uitvoeringen te geven. In Nederland werd vanaf het eerstejaar van hun binnenkomst aan beide voorwaarden maar zeer ten dele voldaan. Binnen twee jaar werden bereleiders zelfs al op grote schaal over de grens gezet en werden met name in de grotere steden speelverboden afgekondigd.322 Zo werd het de hierboven genoemde groep, die onder leiding van Giovanni Vassilcovici van Harlingen naar Amsterdam voer, niet vergund in de hoofdstad voorstellingen te geven: "Deze 10 personen, afkomstig uit Bosnie (Turkije) kwamen den 4 julij jl. met de stoomboot van Harlingen te Amsterdam aan, met vier beeren en een ezel, waarmede zij, onder het geluid van doedelzakken, langs de straten in hun onderhoud wilden voorzien. Het werd hun echter, als zonder genoegzaam geld en middel van bestaan, niet vergund zich te Amsterdam aan wal te begeven."323
In de dorpen en kleine steden leek men hun daarentegen gunstiger gezind.324 Dat er een markt bestond voor voorstellingen met beren en apen, bewijst een lijst met 229 optredens (tussen 8 april 1923 en 20 augustus 1924)325, waarvoor door 175 verschillende gemeentebesturen een vergunning 326 was afgegeven aan de Italiaanse bereleider Giovanni Nedilk.327 Met zijn bruine beer en twee apen zorgde hij met name in het Oosten en Noorden van het land voor vertier. Aan de hand van deze
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACIIE
(1868-1902)
91
t
unieke bron kunnen de werkzaamheden van Nedilk uitstekend worden gereconstrueerd. Zo blijkt dat, als er niet teveel concurrentie was, een bereleider meer dan eenjaar door een betrekkelijk klein gebied kon rondtrekken, waarbij sommige gemeenten meer dan één keer werden bezocht. De frequentie van de opvoeringen verschilde nogal; zo werd op een dag soms wel vier keer opgetreden - zoals op 8 augustus 1923 in Abcoude, Nichtevecht, Weesp en Muiden - , maar het kwam ook wel voor dat er enkele dagen tussen twee voorstellingen in zaten. Gemiddeld trad Nedilk bijna iedere dag op. Op het moment dat hij en zijn gezin door de marechaussee werden 'on.tdekt', was het echter snel afgelopen met de optredens en begon een moeizame procedure van uitleiding, met als argument een vermeend gebrek aan voldoende middelen van bestaan. De bedrijfsvoering van bereleiders kenmerkte zich door kleinschaligheid. In tegenstelling tot de ketellappers staken ze weinig energie in promotie-activiteiten: advertenties kwamen bij hen niet voor. Zij konden volstaan met de aandacht trekken van (dorps)bewoners door het rinkelen met de tamboerijn of door andere muziek (doedelzakken) .328 De enige vorm van reclame, vanaf ± 1900, bestond uit het VOorzien van hun wagens met de (artiesten)naam van de groep, zoals bij circussen.329 Wanneer voldoende mensen waren toegestroomd, kon de voorstelling beginnen. Helaas werden in de Nederlandse bronnen vrijwel geen beschrijvingen Van dit aspect van het bereleidersvak gevonden. Een uitzondering vormt een kinderboek uit de jaren dertig van de Groningse schrijver Holle, waarin een Duitse bereleider met zijn vrouwen zoontje centraal staan. Hij wint de aandacht van de dorpsbewoners door een toespraak te houden en vervolgens op zijn doedelzak te spelen.330 Overigens was het beroep van bereleider beslist geen mannelijk monopolie. Ook vrouwen traden regelmatig met beren op; in de bronnen werden zij ook meerdere keren als 'berenleidster' aangeduid.331 Voor het overige hielden de vrouWen en kinderen zich bezig met bedelen, en de vrouwen ook nog met waarzeggen.
e
Groepssamenstelling
1
i
1
"
S
1
e
1
t
i
1
?
"
e e n. l,
.t :t
:; :t
e
Op de Balkan trokken de meeste bereleiders rond in een beperkt gebied en bleef hun gezin in de meeste gevallen thuis. Werd eenmaal het besluit genomen de actieradius te vergroten, dan reisden ook vrouwen kinderen mee.332 Anders dan de I
92
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
C Italiaanse beestenleiders: de Piemontese Sinti Naast de ketellappers en bereleiders trok in de tweede helft van de 1ge eeuw nog een derde groep vreemdelingen rond die op grond van haar zwervend bestaan als ongewenst werd beschouwd: beestenleiders uit Italië, die in de literatuur over zigeuners bekend staan als 'Piemontese Sinti'. Het betreft hier uit Noord-Italië afkomstige gezinnen, die met kleine circussen rondreisden en zich specialiseerden in het africhten van dieren (dromedarissen, beren, apen, geiten e.d.). Noch in de Nederlandse bronnen, noch in de literatuur is veel over deze groep te vinden. Een van de weinigen die een tipje van de sluier oplicht, is de Franse auteur Vaux de Foletier. Volgens hem kwamen zij reeds in het midden van de 1ge eeuw naar Frankrijk en stammen bekende 20e-eeuwse circus geslachten, zoals de families Bouglione en Amar, rechtstreeks van deze zigeuners af.335 In de Nederlandse bronnen zijn deze groepen nauwelijks aangetroffen. De 'menagerieën' van Zamoni Marko (1898) en Cara Caronatti (1901) waren de enige gezelschappen die van zich deden spreken. Opvallend is dat zij niet als zigeuners werden bestempeld, maar omdat ze in gezinsverband rondtrokken wèl vrijwel per definitie als een ongewenste categorie vreemdelingen werden beschouwd. De uitleiding van Zamoni Marko vormde zelfs de aanleiding tot de totstandkoming van de circulaire van maart 1900, terwijl Cara Caronatti's gezelschap op grond van die circulaire de toegang tot Nederland werd ontzegd.
4 Conclusies In het beleid tegenover zigeuners werd in de jaren 1868-1902 de belangrijkste plaats opgeëist door de (justitiële) rijksoverheden: het departement van Justitie en de procureurs-generaal. Vanaf het begin stelden zij zich afwijzend op tegenover deze als zigeuners geëtiketteerde nieuwkomers uit Midden- en Zuidoost Europa. Volgens hen waren het armlastige vreemdelingen, die bovendien de (plattelands) bevolking lastigvielen. Hoewel de groepen in kwestie vaak aantoonbaar aan de criteria van de Vreemdelingenwet voldeden - die in hun geval streng werden geïnterpreteerd -, ontwikkelden de procureurs en Justitie vanaf 1868 niettemin een restrictief toelatingsbeleid. Een opmerkelijk aspect aan de reactie van de rijksoverheden en ook de kranten in 1868 was dat de nieuwkomers werden geassocieerd met de sinds 1750 uit Nederland verdreven heidens èn dat zij met de uit Duitsland overgenomen term zigeuner werden aangeduid. Vanaf de eerste dag dat de Hongaarse ketellappers zich met hun gezinnen in Nederland vertoonden - en hetzelfde geldt in iets mindere mate voor de Bosnische bereleiders - werden zij zigeuners genoemd. Dat met deze voor Nederland geheel nieuwe groepsaanduiding het 18e-eeuwse etiket heidens door een nieuw werd vervangen, maken de brieven van de bestudeerde autoriteiten duidelijk. De verwijzingen naar en parallellen met deze oud-vaderlandse 'vagebonden' zijn talrijk en expliciet. Dit heidensbeeld - gekenmerkt door bedelarij, diefachtigheid en parasitisme -lag door de vele publikaties vanaf 1800 ook na een eeuw 'afwezigheid' nog vers in het geheugen. En waar dit niet het geval was, werd
-~
s'
g
ls
.-
n
le
n
,k
:n
~-
~-
r-
1-
ie
te :n er a.
;::-
m ~n
In ~n
e:1-
:h re ze ns :1-
a·ij, en rd
~
lIET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
---------------
(1868-1902)
93
het door artikelen in kranten, populaire tijdschriften en encyclopedieën geactiveerd. Zo kon de term zigeuner al snel de vorm aannemen van een stigma, dat wil zeggen een groepsaanduiding die zeer negatieve associaties opriep. De afwijzende houding werd overigens zeker niet door alle autoriteiten ingenomen. Met name de gemeentelijke overheden, burgemeesters en politie, stelden zich neutraler op. Zij bejegenden de zigeuners in sommige gevallen zelfs ronduit positief Een verklaring voor de meer open houding op lokaal niveau hangt samen met het optreden van de drie als zigeuners gestigmatiseerde groepen: Hongaarse ketellappers, Bosnische bereleiders en Italiaanse beestenleiders. In tegenstelling tot wat veel rijksoverheden dachten, bleken zij meestal zeer wel in staat op legitieme wijze in hun onderhoud te voorzien en werd hun gedrag door de gemeentelijke overheden niet als hinderlijk ervaren. Veel burgemeesters hadden er dan ook geen moeite mee hen als vreemdelingen toe te laten, patenten te verstrekken en vergunningen tot kamperen afte geven en zo hun verblijfin Nederland mogelijk te maken. De rijksoverheden daarentegen kwamen nauwelijks in direct contact met de zigeuners, zodat het bij hen levende stigma niet gecorrigeerd kon worden door de werkelijkheid. Op dat niveau, met name bij de procureurs-generaal, stond het beleid al snel vast. Sterk beïnvloed door het met negatieve beelden omgeven begrip zigeuner, waarbij de toon in eerste instantie door de schrijvende pers Werd gezet, vielen de rapporten van commissarissen van politie en burgemeesters een zeer selectieve lezing te beurt. Vooral de armoedige aspecten (haveloos uiterlijk en bedelarij) trokken de aandacht, waardoor de vooroordelen alleen maar Werden versterkt. Een tweede reden voor de uiteenlopende reacties van overheden lag in het verschil in verantwoordelijkheid en functie van de verschillende overheidsniveau's. Waar burgemeesters en commissarissen van politie in hoofdzaak een uitvoerende bestuurstaak hadden, werden de procureurs-generaal veel meer in beslag geno~en door beleidsvorming. Vooral de handhaving van de openbare orde en zedelijkheid waren van belang. Een belangrijk instrument dat hen bij de handhaving van die orde ter beschikking stond, was het korps van de Koninklijke Marechaussee, waarop veelvuldig - zowel bij het neerslaan van stakingen als bij de wering Van ongewenste vreemdelingen - een beroep werd gedaan. In tegenstelling tot de gemeentelijke overheden, had dit hiërarchisch opgebouwde korps een sterk repressieve taak, waardoor het zich bij uitstek leende voor de uitvoering van het door de procureurs-generaal enJustitie voorgestane beleid. Waar de burgemeesters een grote mate van (gemeentelijke) autonomie bezaten en bovendien maar sporadisch met Justitie te maken hadden, was de marechaussee een puur uitvoerend orgaan dat uitsluitend als taak had de bevelen van Justitie en de procureurs-generaal uit te voeren. . De overtuiging dat zigeuners ongewenste vreemdelingen waren, werd vanaf de ~aren 1880 nog versterkt door het anti-zigeunerbeleid in het buitenland, met name In de Verenigde Staten, Duitsland en België. Hierdoor werden de Nederlandse aut . Otlteiten steeds vaker geconfronteerd met door deze landen naar Nederland teruggestuurde groepen zigeuners, waardoor soms maandenlang een patstelling aan de grenzen ontstond. Het gevolg hiervan was dat de overwegend neutrale houding Van de lokale overheden soms omsloeg in een afwijzende. Zij werden namelijk als
94
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
eersten geconfronteerd met de door de omstandigheden berooide zigeuners. Een ontwikkeling die een 'self-fulfilling prophecy' in werking stelde en de rijksoverheden sterkte in hun idee dat zigeuners inderdaad zoveel mogelijk uit Nederland moesten worden geweerd. De opstelling van het ministerie van Justitie, de hoogste instantie in de justitiële keten, moet vooral op deze manier worden begrepen. De betrokken ambtenaren in Den Haag waren aangewezen op de berichten van procureurs-generaal en kranteartikelen. De negatieve beeldvorming daarin leidde bijna als vanzelf tot restrictieve maatregelen. Van een structureel beleid was echter geen sprake. Het ministerie reageerde slechts op incidenten en leunde sterk op voorstellen van de procureurs-generaal en de marechaussee, zoals de totstandkoming van de tegen zigeuners gerichte circulaires in 1887 en 1900 laat zien. Justitie beperkte zich uitsluitend tot overleg met andere ministeries, het bestuderen van de juridische voetangels en klemmen, het opstellen van de definitieve tekst en het verspreiden ervan. Door deze circulaires probeerden het ministerie en de procureurs-generaal meer greep te krijgen op het in hun ogen groeiende 'zigeunerprobleem'. De moeilijkheid voor deze rijksoverheden was evenwel dat de uitvoering van het tegen zigeuners gerichte beleid werd gefrusteerd door de omstandigheid dat de bevoegdheid tot uitleiding bij het hoofd van politie lag (meestal de burgemeester); en deze stelde zich doorgaans veel soepeler op tegenover zigeuners dan het ministerie en de procureurs-generaal wenselijk achtten. De circulaires moeten dan ook vooral worden gezien als pogingen deze plaatselijke gezagsdragers in het gareel te krijgen, teneinde een meer uniform en restrictief vreemdelingenbeleid jegens zigeuners te kunnen voeren. Dat de rijksoverheid zich tot circulaires beperkte, maakt echter eveneens duidelijk dat zij zigeuners nu ook weer niet als zó'n urgent probleem ervoer, dat zij er de Vreemdelingenwet van 1849 voor wilde wijzigen. De houding en het gevoerde beleid van de rijksoverheden hing dus samen met de beeldvorming over zigeuners. Dat de rijksoverheid zich daarbij deels op vooroordelen verliet, wordt aannemelijk door de veel neutralere opstelling van de gemeentelijke overheden. Door de nadruk op het beleid is de nuancering van het zigeunerbeeld echter onvoldoende uit de verf gekomen. Vandaar dat apart aandacht is besteed aan de sociale, economische en culturele kenmerken van de drie groepen. Dit heeft tot de conclusie geleid dat het beeld van de 'armoedige en parasiterende zigeuners', dat zo'n belangrijke plaats innam in de houding van de rijksoverheden, op een aantal essentiële punten op vooroordelen berustte. In tegenstelling tot de gangbare voorstelling waren zowel de ketellappers (Kaldarasch), de bereleiders (Ursari) als de Italiaanse beestenleiders (piemontese Sinti), redelijk welvarend en namen zij een geheel eigen en door de bevolking gewaardeerde positie in op de arbeidsmarkt. Pas door het op gang komen van een discriminerend overheidsbeleid, dat onder meer tot uitdrukking kwam in het soms constant bewaken en begeleiden van zigeuners door marechaussee en politie, werd die economische positie langzaam uitgehold. Dus niet het afnemen van de vraag naar hun specialistische activiteiten leidde tot het verslechteren van hun positie, zoals vaak wordt beweerd,336 maar veeleer de repressieve reactie van rijksoverheden. Hoewel het uiterlijk van met name de ketellappers romantische trekken vertoonde (de kleurrijke kleding van mannen en vrouwen, versierselen, zonderlinge
-'
HET 'TWEEDE VERBLIJF' EN DE REACTIE
n
tenten), blijkt uit de beschrijvingen dat hun voorkomen vooral weerzin wekte en als armoedig werd geïnterpreteerd. Het waren met name de als afstotend ervaren fysieke aspecten (ongewassen, blootsvoets, lange haren, vrouwen en kinderen slecht gekleed) die in de correspondentie van de rijksoverheden steeds werden benadrukt. Dit gold het sterkst voor de Kaldarasch. Zij waren het dan ook die als eersten met de term zigeuner werden aangeduid. Bovendien hadden zij een voor de buitenwereld duidelijk zichtbare leider met de hem toebehorende attributen . Het beeld van de rijksoverheden (en de kranten) kan worden weerlegd als het om de vermeende armlastigheid en economische dysfunctionaliteit gaat. Hun overtuiging dat zigeuners onverbeterlijke parasieten zijn, kon evenwel niet geheel uit de reeds bestaande beeldvorming worden verklaard. Deze ideeën werden namelijk niet alleen gevoed door het 'haveloze' uiterlijk, maar ook door het bedelen van de vrouwen en kinderen. Hoewel dit niet altijd gebeurde, vormde het in de regel een dagelijkse activiteit voor veel gezinnen, die het als een normale en door henzelf geaccepteerde aanvulling van het gezinsinkomen beschouwden. De rijksoverheden dachten daar evenwel anders over. Zij beschouwden het als een teken van armoede èn als een "gevaar voor de openbare veiligheid". De Kaldarsch, de Ursari noch de Piemontese Sinti hadden het plan zich in Nederland te vestigen. West-Europa vormde tussen ± 1860 en ± 1890 een tussenstation, waarna voor de meeste groepen definitieve emigratie naar de Verenigde Staten en andere overzeese gebieden volgde. Na de eeuwwisseling kwamen nog maar sporadisch groepen ketellappers en bereleiders naar Nederland. Toch was het 'zigeunerprobleem' daarmee niet van de baan. Integendeel, vanaf 1902 werden de rijksoverheden regelmatig opgeschrikt door alarmerende berichten over zigeuners, alleen betrof het nu een 'nieuwe' groep; namelijk paardenhandelaren uit Duitsland, Frankrijk en Scandinavië. Hoe het beleid zichjegens deze groepen ontWikkelde, zullen we in het volgende hoofdstuk zien.
d
e
n
.-
.-
.-
d
n
:e
>r
t-
l-
:h
I-
n
l-
1-
1-
r,
::t r-
1-
lt n. ie n, ie rs
:n r-
d, ~n )'-
""136
r-
ge
(1868-1902)
95
-
----
-
HOOFDSTUK IV VOORTZETTING VAN HET AD HOC BELEID (1902-1928)
1 Inleiding Na 1900 vertoonden de uit Hongarije en Bosnië afkomstige Kaldarasch en U rsari zich nog maar sporadisch in Nederland; het 'zigeunerprobleem' was daarmee echter geenszins van de baan. Vanaf 1901 verscheen er namelijk een nieuwe groep op het toneel: buitenlandse paardenhandelaren, die al gauw als '(zogenaamde) zigeuners' werden bestempeld. Om na te gaan hoe het beleid zich sinds dat tijdstip ontwikkelde, zal de aandacht in de eerste plaats moeten uitgaan naar de reacties die deze nieuwe groep bij overheid en bevolking opriep. Met name dient te worden bekeken in hoeverre de relatief'open' houding op lokaal niveau zich kon handhaven tegenover de sedert 1887 steeds sterker wordende druk van de rijksoverheden. Hiermee nauw verbonden is de vraag naar de effectiviteit van het anti-zigeunerbeleid. Zoals we al zagen was dit immers afhankelijk van de medewerking van de gemeentelijke overheden. Daarnaast is het van belang te bepalen in welke mate de geconstateerde aanzet tot een meer structurele benadering van het 'zigeunerprobleem', terug te vinden in het denken over woonwagenbewoners en in de ontwikkelingen binnen de marechaussee, in de 20e eeuw het tegenover zigeuners gevoerde beleid ging bepalen. Omdat de aandacht steeds meer uitging naar de nieuwe groep van paardenhandelaren, zal ten slotte ook het zigeunerbeeld aan de orde komen. De centrale vraag luidt: hoe sterk was het in de 1ge eeuw opgebouwde 'Hongaarse' beeld, onder welke voorwaarden kon het ook op nieuwe, niet uit Hongarije of de Balkan afkomstige groepen worden toegepast en welke gevolgen had dit voor de betrokken groep(en)?
2 Het beleid tussen 1902 en 1928 Evenals bij onze behandeling van de periode 1868-1902 zullen ook in dit hoofdstuk de tegen zigeuners uitgevaardigde circulaires waarmee de rijksoverheden trachtten een uniform beleid af te dwingen als leidraad dienen voor de analyse. Vooral de gevolgen daarvan voor de tot 1902 relatief neutrale houding van de gemeentelijke overheden verdienen onze aandacht. Het meest intrigerende probleem dat zich in dit verband opdringt, is waarom de nieuwe groep paardenhandelaren met de term zigeuners werd aangeduid, terwijl ze maar ten dele voldeed aan het zigeunerbeeld dat tot op dat moment bestond. We beginnen met de opschudding die de nieuwe groep zigeuners, vanaf 1901 veroorzaakte.
~
~~
----
-
~- .
- --
-
-
VOORTZETIING VAN HET AD HOC BELEID
(1902-1928)
97
A De 'affaires'
)
Duitse en Franse paardenkopers en de circulaire van 23 oktober 1904
ri
L-
'p
L-
lt r-
l-
17
:n
as
n. Jt
et
s}-
Lg er
f-
1en ie.
em
en Let :lg
"De vrouwen hebben een eigenaardig donker type, waarom de bevolking spreekt van zigeuners, wat echter niet het geval is. Pappaert is een Belg, de overigen zijn Duitschers. Zij worden verdacht verschillende handelingen te plegen, waardoor de bevolking, vooral ten platte lande vrees wordt aangejaagd, treden daarbij zeer brutaal op, laten hunne paarden loop en in weilanden en met rogge begroeide akkers, dwingen de bewoners iets te geven, soms dreigende met geweld, betalen niet wat zij in de winkels koopen en maken zich aan bedelarij schuldig." (p. 545-546) Aldus een bericht in het Algemeen Politieblad van 5 december 1901. Het is ondertekend door de districtscommandant der marechaussee te Eindhoven,! die voorts liet Weten dat de betreffende personen in het bezit waren van reis- en verblijfpassen.2 Dit bericht vormt de aanleiding tot een langdurig conflict tussen een aantal met name justitiële autoriteiten en zo'n 14 in evenzovele woonwagens rondtrekkende ?ezinnen, waarvan de mannen zich bezighielden met de handel in paarden.3 Een Jaar later was het de wachtmeester van de marechaussee in de Zuidlimburgse gemeente Simpelveld die een soortgelijke klacht uitte. Hij meldde zijn directe superieur, de districtscommandant te Maastricht, dat hij een tweetal gezinnen had aangetroffen die "leven als zigeuners". Hoewel ze genoeg geld hadden om in hun le~~nsonderhoud te voorzien, zouden met name de vrouwen en kinderen de plaatselijke bevolking zeer veel overlast bezorgen: "De vrouwen en kinderen hebben een echte zigeunertijpe en als zoodanig schamel gekleed, bijzonder de kinderen, zij doen niets anders als bedelen, dringen de huizen en winkels binnen, en wanneer de bewoners dan niet vlug genoeg op hun hoede zijn nemen zij, wat zij krijgen kunnen. Kunnen zij echter hun slag niet slaan, dan vragen zij om het een of ander te koopen, komt het echter op betalen aan, dan beginnen zij met het zoogenaamde 'waarzeggen', ofvragen zij naar bijzondere geldstukken van bepaalde jaartallen, waarbij ze het zoo bont maken, dat zij in den regel worden weg gejaagd, hetgeen hun dan de gelegenheid geeft om zonder betalen weg te komen. De heggen braken zij uit, teneinde van de houtstammen onder hun opgeslagen tent vuur te stoken, om zich daarbij te warmen; ook kippen trachten zij onder hun bereik te krijgen, om zich die te kunnen bemachtigen. Zelfs langs de openbare wegen, maakten zij het de menschen op allerlei manieren lastig, hielden ze zelfs vast, om maar wat te krijgen, namen hun de sigaren uit de mond. In een woord, zij maken het de bewoners van gehuchten en vooral afgelegen huizen en alles wat zij maar aantroffen zoo lastig en angstig, dat mij daarover van alle zijden klachten zijn gedaan, met dringend verzoek daar zoo spoedig mogelijk een einde aan te maken. Bovenvermelde lieden leven geheel op dezelfde wijze als een troep zigeuners (mijn cursivering LL), bedelen, stelen en zoover wat onder hun bereik komt."4
~egens de in deze brief opgesomde klachten werd de groep onder strenge bewa~ng Van de marechaussee gesteld en werd Simpelveld al vrij snel verlaten. Voor 1 e Wachtmeester was de kous daarmee niet af. Hij achtte het van het grootste beang dat de paardenhandelaren zodra hun reis- en verblijfpassen - afgegeven in de
98
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Zuidlimburgse gemeenten Stein, Simpelveld en Wittem - waren verlopen, onmiddellijk het land uit werden gezet en dat de burgemeesters zouden worden aangemaand aan "dergelijke lieden" geen documenten meer af te geven of die te verlengen. Deze brief werd doorgestuurd naar de procureur-generaal te Den Bosch, die op zijn beurt, nog geen week later, de commissaris van de Koningin in Limburg op de hoogte stelde. De procureur-generaal was het geheel met de wachtmeester eens en verzocht de commissaris van de Koningin, nog steeds zonder het woord zigeuner te gebruiken, de betrokken burgemeesters erop te wijzen dat zij weliswaar niet voor iedere reis- en verblijfpas overleg hoefden te plegen met de rijksoverheid, maar dat in dit geval - gezien het "belang der openbaren veiligheid" - het inwinnen van inlichtingen over deze "vreemdelingen zonder een vaste woon- of verblijfplaats" op zijn plaats zou zijn geweest.s Dit verzoek werd per omgaande ingewilligd. De reacties van de betrokken burgemeesters waren kort en onderdanig: ze waren misleid en het zou in de toekomst niet meer voorkomen.6 Hoewel geen processen-verbaal waren opgemaakt en het bij vage klachten bleef, waren het gedrag en de levenswijze van deze paardenkopers voor de marechaussee enJustitie dus aanleiding hen in het oog te houden en de burgemeesters aan te sporen geen passen meer af te geven. De commissaris van de Koningin in Limburg, die inmiddels op de hoogte was gesteld door een schrijven van de burgemeester van Roermond waarin deze zich beklaagde over het te snel afgeven van passen door sommige collega's, achtte de tijd rijp om de burgemeesters in zijn provincie door middel van een algemene aanschrijving te waarschuwen. Op 9 januari 1903 werd de circulaire uitgevaardigd waarin de burgemeesters werden opgeroepen in het belang van de openbare veiligheid pas dan over te gaan tot het afgeven van passen aan vreemdelingen zonder vaste woon- of verblijfplaats, als voorafgaand overleg had plaatsgevonden met andere autoriteiten? Toen een gedeelte van bovengenoemde groep, aangevuld met vier andere gezinnen,8 zich in december 1903 in de buurt van Roermond ophield, rapporteerde de commissaris van politie over deze inmiddels als 'zogenaamde zigeuners' aangeduide groep in soortgelijke bewoordingen als de marechaussee van Simpelveld een jaar eerder. Opnieuw draaide het vooral om het als hinderlijk ervaren gedrag. Na eerst 'met geweld' enige wagens van de provinciale weg verwijderd te hebben, stelde de marechaussee het kamp onder permanente bewaking, terwijl de politie zich met het toezicht in de stad belastte, teneinde te voorkomen dat de mannen en vrouwen die in de stad winkels bezochten de winkeliers zouden "bestelen" of"oplichten".9 Overigens belette deze 'indringerigheid' de burgerij van Roermond niet zich met honderden tegelijk te verlustigen aan het 'eigenaardige schouwspel' van de om grote vuren gezeten leden van dit 'nomadenvolkje'.lO Ook in Weert, waar de groep van 60 personen in zeven woonwagens enige dagen later arriveerde, lokten de zigeuners vele nieuwsgierigen, want "vooral des avonds geeft het nomadenleven een fantastisch gezicht."ll Opnieuw werden, ditmaal door de burgemeesters van Geleen, Valkenburg en Hulsberg, passen aan dezelfde paardenkopers afgegeven of verlengd en wederom was het de procureur-generaal te DenBosch die de commissaris van de Koningin hierop moest wijzen.12 In dit geval bevonden de drie burgemeesters zich in een iets lastiger parket dan hun collega's in 1902; ze behoorden immers de circulaire van 9 januari te kennen. De excuses waren dan ook niet van
-- -
.'
I
---
-
-
----~---
VOORTZETTING VAN HET AD HOC BELEID
---
(1902-1928)
99
de lucht. De burgervader van Geleen wilde de groep zo snel mogelijk kwijt zijn en dacht pas later aan de circulaire en die van Hulsberg had wel geaarzeld, maar beriep zich op een hersenziekte waaraan hij destijds zou hebben geleden.13 De voor ons interessantste reactie werd op schrift gesteld in Valkenburg:
r
:i
e
T
" :r Ir Ir
d
:-
n g
.-
.e
.e
Lr
;t
Ie ~t
n
? h n P
'i:n
!-
"In antwoord op nevens aangehaalde missivel4 heb ik de eer UE mede te deelen dat ik den verlofpas voor de familie Otten geteekend heb in de meening te doen te hebben met een paardenhandelaar en niet met een sigeunersfamilie."ls Na de brigadecommandant te Simpelveld eenjaar eerder was hij nu dus de tweede die de term zigeuner gebruikte. De verklaring daarvoor moet niet worden gezocht in de aanschrijving door de commissaris van de Koningin, aangezien daarin alleen Over 'rondreizende vreemdelingen' werd gesproken, maar in de diverse kranteberichten die vanaf december 1902 in Limburg over deze paardenhandelaren verschenen en waarin zonder uitzondering over zigeuners werd gesproken.16 De brief Van de burgemeester van Valkenburg vormde geen uitzondering: langzaam maar zeker werd de term zigeuner overgenomen door de autoriteiten, de gemeentelijke voorop. Intussen waren de paardenkopers in Noord-Brabant beland en ook daar (in Heeseh) wisten zij hun passen verlengd te krijgen. Ditmaal was het de beurt aan de commissaris van de Koningin in Brabant om 'zijn' burgemeesters in soortgelijke bewoordingen aan te schrijven als zijn ambtgenoot in Limburg had gedaan.17 In januari 1904 achtte de procureur-generaal de tijd gekomen om de minister van Justitie op de hoogte te brengen van de moeilijkheden die in Limburg werden ondervonden met de 'in woonwagens rondreizende vreemdelingen'. Ondanks het feit dat geen van de aantijgingen met concrete klachten werd onderbouwd, sprak de procureur-generaal over "gevaarlijk gespuis", wiens uitleiding zeer gewenst Was.ls Toch verlieten de paardenkopers (in totaal ongeveer acht gezinnen) Nederland niet; hun passen werden opnieuw door andere burgemeesters verlengd.19 Wel bleefhet in de eerste helft van 1904 stil rond deze Duitse en Franse vreemdelingen, een rust die vanaf29 augustus abrupt werd verstoord. De aanleiding hiertoe vormde een brief van de burgemeester van Vianen aan de minister van Justitie, waarin hij Zijn beklag deed over de overlast die zigeuners zijn gemeente de afgelopenjaren Zouden hebben aangedaan. Hij schreef dat: "... gedurende de laatste drie jaren herhaaldelijk door mijne gemeente trekken troepen zigeuners, die de ingezetenen op allerlei wijzen lastig vallen en aan hen dikwijls belangrijke schade toebrengen, door de vruchten die in de boomgaarden en op de landerijen groeien afte plukken en uit de grond te trekken en zich vervolgens toe te eigenen, en door diefstal van kippen en ander vee. Zij maken de wegen onveilig voor de wandelaars, fietsrijders enz. door die lieden aan te houden en geld of andere zaken af te persen. De zigeuners laten hun paarden aan den kant van den weg grazen ofjagen ze in de weilanden der particulieren".2o
;-
:n ln
Hij eindigde met het "beleefdelijk doch dringend" verzoek deze troepen onder permanente bewaking van marechaussee of rijkspolitie te stellen om zo een einde te maken aan het "rooven" en onveilig maken van de wegen door "zigeunerstroe-
100
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
pen". Deze brief maakte deel uit van een georganiseerde campagne van een achttal burgemeesters in het midden van het land, die binnen enkele dagen hun in vrijwel identieke bewoordingen gestelde adhesiebetuigingen aan de minister stuurden.21 Hoewel naar aanleiding van deze klachten door Justitie geen nader onderzoek werd ingesteld, geeft het karakter van deze brieven wel aanleiding tot enige bedenkingen. Om te beginnen is het frappant dat alleen de burgemeester van Vianen zelfstandig een briefheeft geschreven; de andere acht beperkten zich tot adhesiebetuigingen. In hoeverre de inwoners van deze gemeenten last hebben ondervonden van de rondreizende paardenkopers blijft onduidelijk. In ieder geval zou het voorbarig zijn er zonder meer vanuit te gaan dat de aan het adres van de zigeuners geuite beschuldigingen volledig op waarheid berustten. Soortgelijke klachten over bewoners van woonwagens drie jaar eerder in Duivendrecht hebben ons op dit punt voorzichtig gemaakt.22 Er zijn echter nog meer aanwijzingen dat aan het waarheidsgehalte van de klachten tot op zekere hoogte getwijfeld kan worden. Een groot aantal burgemeesters gaf terzelfder tijd namelijk wel reis- en verblijfpassen af aan deze paardenhandelaren, waardoor het verblijf van deze vreemdelingen met drie maanden werd verlengd. Wanneer de burgemeesters van Vianen e.a. niet overdreven, wordt het moeilijk om deze afgiftes te verklaren. Anders dan bij de 'affaire Duivendrecht' over bewoners van 'reiswagens' in 1901, achtte Justitie het in september 1904 zoals gezegd onnodig een onderzoek in te stellen. Dat burgemeesters over zigeuners berichtten, was blijkbaar voldoende om Justitie te overtuigen van de ernst van de situatie. Nadat ook nog een brief van de burgemeester van Hengelo over overlast in zijn gemeente door een groep van ± 80 zigeuners uit Duitsland het departement bereikte, richtte de minister zich op 8 september 1904 tot de procureurs-generaal (uitgezonderd die in Amsterdam)23, met het verzoek "zoo spoedig mogelijk strenge maatregelen te treffen tot bewaking der grenzen, ten einde te voorkomen dat meerdere benden in ons land vallen."24 Bovendien werd de minister van Binnenlandse Zaken door Justitie gevraagd alle burgemeesters van grensgemeenten in soortgelijke zin in te lichten en hun op het hart te drukken onder geen voorwaarden reis- en verblijfpassen aan zigeuners af te geven,25 een oproep waaraan Binnenlandse Zaken met een geheime circulaire direct gehoor ga(26 Dit betekende dat voor iedereen die als zigeuner werd aangemerkt, de Vreemdelingenwet in feite buiten werking kon worden gesteld. De eerste groep die door deze geheime maatregel werd getroffen, waren de zigeuners in Oldenzaal. Hoewel zij volgens een verklaring van de burgemeester in het bezit waren van door de Nederlandse consul in Hamburg afgegeven passen en over veel geld beschikten,2? weigerde de burgemeester hen de toegang, op grond van de instructies die hem zowel van de procureur-generaal te Arnhem (13 september) als van de commissaris der Koningin in Overijssel (16 september) waren toegezonden. Het gevolg was dat de groep, na eerst te zijn gedwongen op eigen kosten al hun paarden door een Duitse veearts te laten onderzoeken, onverrichterzake naar Duitsland terugkeerde. Inmiddels was een gedeelte van de in 1903 in Limburg aangetroffen paardenkopers 28 via het rivierengebied naar Friesland gereisd, waar ze na eerst Buitenpost en Drachten bezocht te hebben, op 21 september 1904 in Heerenveen arriveerden.
VOORTZETIING VAN HET AD HOC BELEID
(1902-1928)
101
Mede door uitgebreide kranteberichten29 in de Friese pers stroomde de bevolking toe om deze zigeuners te aanschouwen. De eerste gezagsdrager die hierover berichtte was de brigadecommandant der marechaussee te Heerenveen, die het volgende aan zijn superieur, de divisiecommandant te Leeuwarden, rapporteerde: "...dat de troep zigeuners 38.personen in getal in 't bezit van reis- en verblijfpassen niet verjaard op dato heden van hier vertrokken zijn naarJoure, teneinde om aldaar morgen, zoo ze voorgeven de paardenmarkt te bezoeken in het belang der veiligheid van personen en goederen, daar deze lieden beslist anders niet doen dan schooien en stelen en alzoo een streng politietoezicht noodig hebben, zijn ze door ons begeleid tot Joure, waar zij steeds worden besurveilleerd."JO
De divisiecommandant die om preciezere inlichtingen vroeg, zoals door wie de passen waren afgegeven, wilde weten of de vreemdelingen als een gevaar voor de openbare rust konden worden beschouwd.31 Op deze vraag werd door de brigadeCommandant bevestigend geantwoord. Want hoewel de mannen geen overtredingen begingen en zich vrij goed gedroegen, schenen de kinderen en vrouwen niets anders te doen dan bedelen en waar mogelijk stelen. Ondanks deze mededeling konden de vier gezinnen, weliswaar steeds begeleid door marechaussee, hun tocht langs de Friese en Groningse paardenmarkten Voortzetten. De door diverse brigadecommandanten opgestelde negatieve berichten over de groep Franse en Duitse paardenkopers werden door de divisiecommandant ter beoordeling doorgezonden aan de procureur-generaal te Leeuwarden. In zijn begeleidende brief doet hij de opmerkelijke uitspraak dat het hier gaat om "vreemdelingen, want het zijn feitelijk geen zigeuners". De procureur-generaal moest nu beslissen of artikel 12 van de Vreemdelingenwet in werking gesteld diende te worden. In zijn brief aan Justitie van 24 september 1904, waarin hij als bijlagen alle rapporten van de diverse marechaussee-functionarissen toevoegde, kwam hij tot de volgende conclusie: "Aangezien deze personen in het bezit zijn van geldige verblijfpassen en voldoende middelen van bestaan, terwijl bovendien zeer twijfelachtig is, of zij wel als Zigeuners kunnen worden beschouwd, ben ik van meening, geen last te mogen verstrekken hen over de grenzen des lands te doen brengen. Zij dan ook, dat zij den ingezetenen [...] tot overlast zijn, al bepalen zich de door hen gepleegde strafbare feiten tot dusverre tot bedelen en het plegen van een enkelen diefstal."J2
Ondanks dit vrij genuanceerde oordeel werd de groep twee dagen later door de marechaussee bij Bellingwolde over de Duitse grens gezet. Omdat de paardenkopers hadden gezegd terug te keren om ook de paardenmarkten te Roden en Winschoten te bezoeken, werden aan de grenzen enige detachementen marechaussee en rijksveldwacht uitgezet, teneinde een nieuwe binnenkomst te verijdelen.33 Door deze ontwikkeling kwam het (klad)antwoord vanjustitie (van 5 oktober) te vervallen.34 Hierin werd het voorgestelde beleid van de procureur-generaal goedgekeurd, maar drong de minister er tevens op aan de zigeuners niet opnieuw toe te laten. Deze nooit verstuurde richtlijn was inmiddels dus door de praktijk achterhaald.
---
-- -
102
----~-
-
---
.
----- -
-
-
'EN MEN NOEMDE HEN ZIGEUNERS'
Daarmee leek de zaak afgedaan, ware het niet dat de procureur-generaal te Den Bosch op 5 oktober justitie voorstelde de circulaire van 8 september, die alleen aan de burgemeesters van de grensgemeenten was gericht, aan alle hoofden van politie te sturen. De meeste passen van de "zigeunerbende" waren immers door burgemeesters van in het binnenland gelegen gemeente afgegeven.35 Bovendien bleken in Brabant nog steeds "zigeuners" rond te trekken die door hun verblijfpassen niet uitgeleid konden worden. justitie stemde hiermee onmiddellijk in en op 23 oktober verscheen een aan alle commissarissen van de Koningin gerichte, geheime circulaire waarin deze werden opgeroepen: "... teneinde te voorkomen dat, zooals in den laatsten tijd herhaaldelijk geschiedde, benden Zigeuners in ons land vallen [...] de burgemeesters in uw gewest op te dragen aan Zigeuners onder geen voorwaarde passen af te geven [...] ".36 Na de circulaires uit 1887 en 1900 was hiermee de verstrekkendste, en meest duidelijk tegen zigeuners gerichte circulaire een feit.
De marechaussee versus paardenhandelaren in Noord-Brabant: september-december 1904 Met de genoemde circulaire was de 'zigeunerzaak' wat de rijksoverheden betrof afgedaan. Dit gold echter niet voor de diverse marechausseebrigades in het district Breda. Van de in augustus in het rivierengebied rondtrekkende groep paardenkopers had namelijk een deel- dat tien woonwagens bevolkte - besloten de paardenmarkten in Noord-Brabant te bezoeken.37 Dank zij het deels bewaard gebleven archief van de toenmalige districtscommandant te Breda,38 de kort tevoren tot kapitein gepromoveerde F. C. A. van der Minne, krijgen we een goed beeld van de vrijwel autonome rol die de marechaussee vanafhet begin van de 20e eeuw kon spelen bij de uitvoering van het anti-zigeunerbeleid. In tegenstelling tot de situatie in bijvoorbeeld de provincie Friesland, waren het niet de procureur-generaal en uiteindelijkjustitie die de richting van het beleid aangaven, maar de lagere echelons van de marechaussee zelf Het intensief volgen van de tien gezinnen tussen september en december 1904 in het district Breda - en tenslotte hun uitzetting uit Nederland - , kwam zelfs zonder overleg met de rijksoverheden tot stand. De zaak werd in gang gezet door een tweetal telegrammen van de brigadecommandant te Breda aan de districtscommandant. Hij meldde daarin de aanwezigheid van een troep "zogenaamde zigeuners", die zich met zes woonwagens in de buurt van het dorp Etten ophield.39 Vanaf dat moment verloor de marechaussee deze paardenhandelaren, die zich in drie kleinere groepjes hadden opgesplitst, niet meer uit het oog. Net als de groep in Friesland beschikten deze gezinnen over geldige, door Nederlandse burgemeesters geviseerde reispassen en konden zij dus niet zomaar uit Nederland worden verwijderd. Het beeld dat de marechaussee had van deze 'zogenaamde zigeuners', en dat in hun ogen het gevoerde beleid rechtvaardigde, was het geijkte, zoals het dagrapport van de brigadecommandant te Roosendaal illustreert: "Het is onbegrijpelijk voor mij hoe dat volk toch wordt toegelaten, al zijn ze dan
~
~...
--~
---------
----
VOORTZEITING VAN HET AD HOC BELEID
1
1
1
t
f t
n. r
e e :t
s cl e
n
---------------
(1902-1928)
103
ruimschoots van geld voorzien. Ze doen niets anders dan kinderen laten bedelen. Paarden joegen ze zomaar eene weide in. Ze zijn zeer brutaal, maar het volk hier is er niet bang van en dringen ze naar de wagens terug. Ze trekken zelfs veel bekijks."40 Over het doel van deze vrijwel constante 'bewaking' werd niet geheimzinnig gedaan. Waar mogelijk moesten processen-verbaal worden opgemaakt, zodat de districtscommandant argumenten in handen kreeg om de groep door de kantonrechter te laten uitwijzen.41 De brigadecommandanten werden dan ook door Van der Minne aangespoord zoveel mogelijk strafbare feiten te signaleren. Indien dat niet op grond van het strafrecht kon, dan maar met de provinciale verordening in de hand (zonder vergunning plaatsen van de woonwagens e.d.). Ondanks deze instructies werd het beoogde doel niet bereikt. Het bedelen van vrouwen en kinderen werd weliswaar herhaaldelijk genoemd in de rapporten, maar het leveren van bewijsmateriaal bleek niet eenvoudig. Niet in de laatste plaats omdat de bevolking, die werd geacht de grootste last van de 'zogenaamde zigeuners' te ondervinden, niet erg meewerkte. Zo klaagde de brigadecommandant te Strijbeek dat de vrouWen en kinderen zich over het dorp verspreidden om te "bedelen c.q. koopen van allerlei waren", maar, "... komt men bij die menschen, daar bedoelde lui geweest zijn, willen zij niet verklaren dat zij gebedeld hebben en het constateeren van dergelijke feiten is door ons nog niet mogelijk geweest."42 De districtscommandant moest dan ook aan de commandant van de 1e divisie te Den Bosch melden dat de vreemdelingen volgens gerucht "bedelen en stroopen", maar dat het door het ontbreken van feitelijke klachten niet mogelijk was hun strafbare feiten ten laste te leggen.43 De enige concrete klacht werd geregistreerd in Dinteloord, waar vijf à zes 'zigeunervrouwen' 25 meter stof uit een manufacturenwinkel zouden hebben gestolen. Bewijs hiervoor werd echter nooit geleverd.44 Door het mislukken van de 'proces-verbaal-tactiek', koos Van der Minne voor het alternatief dat ervoor moest worden gezorgd dat de reispassen, die eind november afliepen, door burgemeesters niet meer werden verlengd.45 Na zo'n twee maanden vrijwel continue surveillance van de zigeuners, was de aanvankelijke welvaart van de paardenkopers, die tot september 1904 tamelijk ongestoord hun handel hadden kunnen drijven, intussen zienderogen geslonken. Zo merkte de brigadecommandant te Zevenbergen in zijn dagrapport aan de districtscommandant te Breda op, dat de zigeuners er armoedig uitzagen en dat ze gebrek aan geld begonnen te krijgen, redenen waarom het gemeentebestuur van Klundert hun voedsel had verstrekt.46 Mogelijk mede als gevolg daarvan was de houding van de gemeentelijke autoriteiten en de bevolking intussen ook niet bepaald positief meer te noemen.47 De paardenkopers waren inmiddels uitgekeken op de provincie Noord-Brabant en deden herhaalde, door de marechaussee toegejuichte, pogingen hun werkterr~in naar België te verleggen, wat echter door de Belgische gendarmen werd verhinderd. Mogelijk vatte daarom een van de woordvoerders van de groep, Albert I-Iellberg, het plan op om via Vlissingen naar Engeland over te steken.48 Op 15 november informeerde hij bij de stationschef van Woensdrecht naar de mogelijkhe-