Augustinuslezing 2011 – Rolduc, 9 december
Prof. Dr. Rudi te Velde Email:
[email protected]
Zonder geloof vaart niemand wel Ik herinner mij, het zal halverwege de jaren zeventig zijn geweest, een boekje in de boekenkast in mijn ouderlijk huis, met de intrigerende titel ‘Zonder geloof vaart niemand wel’.1 Het boekje zelf, van de gereformeerde theoloog Kuitert, heb ik toen niet gelezen, maar de titel hield me bezig en prikkelde mijn verbeeldingskracht. ‘Zonder geloof vaart niemand wel’, zo kun je blijkbaar ook tegen geloof en godsdienst aankijken, niet als een levensvreemd korset van een verplicht zondags ritueel, van een dogmatische waarheid met bijbehorende regels, maar iets dat je nodig hebt voor het leven, wat nuttig en heilzaam is. Wel varen, je weg vinden, iets maken van het leven, gelukkig worden misschien, daarvoor had je blijkbaar geloof nodig. Ik vond de titel verrassend, een mogelijk bevrijdend gezichtspunt: zo kun je er ook tegenaan kijken. De titel ging met me mee, nog steeds zonder het boek zelf te lezen. Ik kwam op een leeftijd waarop je zelf moest beslissen: wilde ik het geloof der vaderen, het geloof van mijn ouders, en van hun ouders, van al die geslachten die aan mij persoon waren voorafgegaan, wilde ik dat christelijk geloof voortzetten, of zou ik het, nonchalant en niet geïnteresseerd, van me af laten glijden, en de wereld ingaan zonder geloof, zonder godsdienstig engagement? Velen van mijn leeftijdsgenoten hebben voor dat laatste gekozen. Het geloof zoals hen dat bekend was ervoeren ze als iets stoffigs uit het verleden, iets dat buiten het leven stond en dat daardoor geen existentiële urgentie had. Je kunt er ook best zonder. Natuurlijk, de wereld die we binnentraden, toen in de jaren zeventig, had ook steeds minder op met geloof en godsdienst. Bij Freud en de psychoanalyse werd je de 1
H.M. Kuitert, Zonder geloof vaart niemand wel. Een plaatsbepaling van christendom en kerk. Ten Have, Baarn, 1974.
1
boodschap voorgehouden dat religie een infantiele neurose was, en dat het je ontdoen van religie dus een teken was van de groei naar volwassenheid. Afzien van illusoire troost, niet langer je vastklampen aan de steun van een imaginaire vader in de hemel, maar op eigen benen staan, en de harde realiteit onder ogen zien. Hoewel, die harde realiteit viel wel mee; een periode van ongekende welvaart brak in die jaren aan. Als men ‘wel varen’ daarmee identificeert, dan kon het ook heel goed zonder geloof. Het was ook de tijd van het marxisme. Ook Marx leerde dat religie op een illusie berustte, een hemelse zoethouder voor alles wat hier in het aardse tranendal verkeerd was. Religie is een vorm van vals of illusoir bewustzijn; maar dat religieuze bewustzijn is zelf een ‘ware’ uitdrukking van de reële verhoudingen van de maatschappij, die door en door vals, onwaar zijn, vol onderdrukking, ongelijkheid, en vervreemding. Maar als je zelf de armen uit de mouwen stak en je inzette voor een betere wereld, voor meer vrijheid en meer gelijkheid tussen mensen, dan zou vanzelf de behoefte aan religie wegvallen. Een hemel op aarde, dat zou het doel moeten zijn. De blauwdrukken lagen al klaar. De wereld waarin mijn generatie opgroeide stond dus over het algemeen niet zo positief tegenover de religie. Zonder ging ook heel goed, misschien zelfs beter. Wat overblijft, was hooguit een heimwee naar de warmte van de religie uit de kindertijd, de herinnering van het gevoel van een geborgen wereld. Maar verder was de godsdienst de nieuwe kleren van de keizer: op een gegeven moment valt de betovering weg, dan zie je alleen het menselijke, het al te menselijke van bijbel, kerk, dogma en ritueel, de menselijke inrichting van de godsdienst.
Zonder geloof vaart niemand wel? Eigenlijk klopt dat dus niet. Mijn generatie heeft massaal de ervaring opgedaan dat het zonder ook heel goed kan gaan. Je hebt die voorstellingen van God, hemel en heil niet nodig. Wij staan zelf aan het roer van ons leven, en dat lukt ons aardig; en als het niet meer lukt, wanneer bijvoorbeeld het lichaam echt een last begint te worden aan het eind van het leven, zoeken we naar manieren om zachtjes uit het leven weg te glijden. Spijt me dat ik dat zo formuleer, maar zo gaat het toch wanneer iedere verwachting of hoop voorbij de grenzen van 2
de dood weggevallen is. Leven in een seculier geworden wereld, dat betekent ook dat de mens leven en dood uiteindelijk als zaak van eigen verantwoordelijkheid en zelfbeschikking ziet.
‘Zonder geloof vaart niemand wel’, een titel die intrigeerde, van een boekje dat in die tijd in de protestantse wereld waaruit ik afkomstig ben veel heibel veroorzaakte. Kuitert stelde in zijn boek een wijziging van perspectief voor, een andere manier om naar de godsdienst te kijken, niet langer als een dogmatisch geloof dat ons rechtstreeks van boven is gegeven, maar als een typisch menselijke aangelegenheid. Godsdienst is iets van hier beneden, iets wat opkomt in de menselijke werkelijkheid en dat in die culturele en historische werkelijkheid van mensen een bepaalde plaats inneemt en een bepaalde functie vervult. Het is ergens goed voor. Dit antropologisch perspectief op de godsdienst was bevrijdend bedoeld; laten zien waar godsdienst goed voor is, en dat het niet beschouwd hoeft te worden als een keurslijf van een autoritair opgelegde waarheid, gefixeerd in dogmatische voorstellingen. Maar paradoxaal genoeg heeft dit bevrijdende perspectief van Kuitert de onttovering van het oude geloof alleen maar versnelt. Als het toch maar een mensenzaak is, dan kunnen we misschien ook wel zonder. Zoals ik laatst een moeder op een bijeenkomst in de parochie hoorde zeggen: dat er echt een God bestaat die de wereld heeft geschapen, dat geloof ik niet meer; ik vertel mijn kinderen dat ze het product van de evolutie zijn. Dat is de nieuwe wereld.
Achteraf gezien heb ik in de titel een iets andere boodschap gelezen dan Kuitert bedoeld had. Voor mij bevatten die woorden de boodschap dat godsdienst in principe een goede en normale zaak was waarvoor je je niet hoefde te schamen. Godsdienst hoefde niet per se iets te zijn voor oude vrouwtjes en losers, voor de zwakken en brekebeentjes onder de mensen die bovennatuurlijke steun en troost behoeven. Mensen doen aan godsdienst, en die godsdienst is opgebouwd uit allerlei kleurrijke maar ook toevallige elementen: voorstellingen, rituelen, symbolen, verhalen, regels en geboden. In haar toevallige en uiterlijke gedaante is de godsdienst natuurlijk niet onmiddellijk waar, ook niet als je het zegeltje van openbaring erop 3
plakt, maar ze heeft een diepere waarheid, niet rechtstreeks rationeel te vatten, en die bestaat hierin dat iedere godsdienst – op haar eigen wijze – een verheffing beoogt van het menselijk leven in al zijn geringheid en nietigheid, een verheffing of veredeling door de mens in een heilzame relatie te brengen tot een transcendente zin die dood en leven omvat. Ik bedoel dit niet als een wetenschappelijke definitie, eerder als een richtingwijzer. Hier moet u aan denken als het gaat om de betekenis van godsdienst voor mensen. De religie, en dan bedoel ik de objectieve en expliciete, regelt onze verhouding tot God. En het is goed dat dat geregeld wordt. Ja maar, zult u misschien reageren, dat vooronderstelt toch dat er zoiets bestaat als een ‘transcendente zin’. En veel mensen tegenwoordig zien dat niet; voor hen is de dood de dood, en het leven iets waar ze in principe alleen voor staan, zonder rugdekking van boven. Dat mensen daar behoefte aan kunnen hebben, ja akkoord, dat begrijpen we. Maar zou het dan niet kunnen dat de wens de vader van de gedachte is? Dat onze behoefte creatief wordt? Gelovigen gaan er graag van uit dat de inhoud van hun geloof van ‘boven’ komt, zegt Kuitert. Ze beroepen zich op een openbaring. Dat sanctioneert hun godsdienst. Maar zo gemakkelijk gaat dat natuurlijk niet. Kuitert onderstreept dat godsdienst onontkoombaar een menselijke aangelegenheid is, en dat ‘alle spreken over boven van beneden komt’. Dus niet: het christelijk geloof berust op openbaring, maar: christenen zeggen dat hun geloof op openbaring berust. Er zijn, zegt Kuitert, veel profeten geweest, die gezegd hebben: zo spreekt de Here. Maar het zijn altijd mensen die dat gezegd hebben. Dus dat hele bouwwerk van de godsdienst, dat herkennen we als een door en door menselijk bouwwerk, en daardoor wordt het ook relatiever, niet langer rechtstreeks gesanctioneerd van boven. Kuitert brengt de godsdienst weer terug op aarde. Maar die ´transcendente zin´, bestaan die wel? Kuitert zou zeggen: daar weten we niets van. We maken er voorstellingen van, noodzakelijkerwijze, maar we zitten in zekere zin ook gevangen in die voorstellingen want we zijn niet in staat die voorstellingen te vergelijken met hoe het ‘daarbuiten’ echt is. Dus hoe dan ook: we komen altijd bij onszelf uit. We kunnen onze, altijd relatieve voorstellingen niet overstijgen. Kuitert bedoelde dat als een positieve boodschap: je hoeft jezelf niet klem te zetten in een dogmatisch geloof van onwankelbare waarheden dat rechtstreeks 4
van boven komt maar dat geen verbinding meer weet te maken met het leven zelf. Maar ondertussen is het voor velen feitelijk de route geworden naar agnosticisme of naar een doe-het-zelf godsdienst van eigen spirituele ervaringen zonder dat men geïnteresseerd is in de waarheid ervan. Spiritualiteit, dat lijkt soms wel de maatgevende godsdienst van onze tijd te zijn, zonder een God van boven, zonder dogma en autoriteit, want het komt toch uiteindelijk uit jezelf; de eigen beleving staat centraal.
‘Zonder geloof vaart niemand wel’. Voor Kuitert betekent deze slogan: godsdiensten, met al hun verhalen, mythen en riten, geven antwoord op de vraag hoe het nu zit dat geheel dat we niet overzien, hoe we moed kunnen hebben om te handelen naar de toekomst toe, waar we de zekerheid vandaan halen dat we op de goede weg zijn. “In zijn godsdienst gokt de mens, dat zijn handelen, het bouwen en bewaren van zijn leefwereld, zin heeft en niet een zinloze vermoeienis is.” In deze visie wordt de waarheidsvraag opgeschort en komt de nadruk te liggen op de functie: godsdienst is ergens goed voor. Elke godsdienst geeft zijn aanhangers een oriëntatie over de laatste en diepste vragen mee en verleent op die manier zin aan hun bestaan. Dat is niet gering, dat een godsdienst dat kan! De functionele verklaring van de godsdienst is algemeen gangbaar in de wereld van de godsdienstwetenschap. Godsdienst heeft een sociale functie, een psychische functie, tegenwoordige ook een evolutionaire functie. Alleen, vele mensen lijken tegenwoordig deze functie niet langer nodig te hebben of ze vervullen die functie op een andere manier. In ieder geval: het functionele perspectief op de godsdienst lijkt moeilijk te rijmen met de godsdienstige verhouding zelf. Waarom is dat eigenlijk zo? De zuiver functionele opvatting van religie is moeilijk leefbaar. Extreem doorgevoerd wordt religie tot een placebo: het werkt als je erin gelooft, maar eigenlijk is ze een subjectieve illusie. En het ergste is misschien wanneer het precies hierom gaat: zich in die illusie goed voelen, een ‘feel good’ religie. Kan geloof een illusie zijn, of zelfs functioneren als een soort placebo? ‘Zonder geloof vaart niemand wel’. Zou men dat ook kunnen zeggen als er geen ‘transcendente zin’ zou bestaan? Waarom doet onze sceptische cultuur zo moeilijk over het ‘bestaan’ van 5
God. Ik heb, zoals gezegd, de titel van Kuiterts boekje altijd opgevat als een pleidooi voor godsdienst juist omdat en inzover godsdienst beantwoordt aan de reële situatie van de mens.
De functionele verklaring benadert de godsdienst van de buitenkant. Het bestaan van wat ik noem ‘transcendente zin’ wordt tussen haakjes gezet. Dat maakt het ook moeilijk om zelf religieus te zijn vanuit en op grond van een functioneel begrip van religie. Vanuit de functionele optiek gaat het om de vraag, niet of religie waar is of dat religie haar rechtvaardiging heeft in het bestaan van God, maar om bijvoorbeeld de sociale of psychische functie die het vervult voor mensen. Mensen hebben aldus een behoefte aan religie, en die behoefte levert de motivatie op om aan religie te doen. We naderen nu een delicate kwestie. Wetenschappers spreken over de functie van religie, bijvoorbeeld de religie als één van de pijlers van het sociale weefsel dat mensen verbindt. Je hebt de religie nodig als een soort hemels baldakijn – de uitdrukking is van Peter Berger – dat mensen samenbrengt onder een overkoepelende zinperspectief, een geestelijk dak boven je hoofd. Die functie legt behoeften bloot. Er spelen altijd behoeften mee waar mensen aan religie doen, behoefte aan troost, steun, geborgenheid, zin, vul verder maar in. Het bestaan stelt ons voor vragen, over lijden, dood, schuld, onzekerheid over wat komt, het lot, geen mens die niet tegen deze problemen oploopt. Onze behoefte aan een antwoord is groot, maar eigenlijk, suggereert Kuitert, is er geen antwoord; mensen leren te leven met wat ze niet kunnen oplossen, het raadsel van het leven, dat is de overkoepelende functie van religie (Over religie, 85). Maar als iemand louter en alleen omwille van het bevredigen van behoeften gelovig is, vinden we dat eigenlijk niet acceptabel. Noch individueel noch collectief. Je kunt moeilijk als samenleving een religie in stand houden omdat die zo nuttig is voor de sociale cohesie. Of je kunt moeilijk als individu participeren aan allerlei religieuze activiteiten, louter omdat het zo goed is voor je innerlijke rust en psychische stabiliteit. Die benadering van buitenaf – de functionele verklaring van religie – kan dus blijkbaar niet geheel samenvallen met het perspectief van binnenuit, het 6
perspectief van de gelovige zelf. Ja, zegt de godsdienstwetenschapper, die behoefte is natuurlijk wel werkzaam aanwezig, alleen voor de betreffende persoon verborgen achter het oprechte geloof dat je als gelovige in relatie staan tot een reële ‘transcendente zin’. Maar dat zou dan een noodzakelijke illusie zijn, vergelijkbaar met de illusie van de vrije wil: wij kunnen ons in het daadwerkelijk geleefde leven niet aan de indruk onttrekken dat we vrij zijn, hoewel de neurowetenschap laat zien dat er van werkelijke vrijheid geen sprake kan zijn.
Laat ik proberen het iets verder te verhelderen aan de hand van een voorbeeld. Het lijkt me dat we langzamerhand wel de kern van de problematiek van godsdienst en geloof in onze moderne wereld benaderen, hoe we er zelf in staan of juist buiten staan. Het gaat om de volgende religieuze tekst die men kan gebruiken om uiting te geven aan zijn of haar gevoelens bij het overlijden van een dierbare: mensen gaan wel dood maar ze ontwaken in de moederlijke armen van God die zich ontfermen zal over alle mensen God weet komt het goed God weet het komt goed Een mooie poëtische tekst. Maar er wordt ook iets in beweerd. Een atheïst zal misschien zeggen: zo iemand die dat zegt gelooft dat er iets is na de dood, maar dat is niet zo. Alle evidentie wijst erop dat de dood voor de mens een radicaal en onoverkoombaar einde is. Dus zo’n religieus- poëtische tekst bij het overlijden heeft misschien wel een troostende functie maar geen waarheidswaarde, het verwijst niet ergens naar; het is slechts een expressie van het gemoed. Religie als emotie. Ik heb de indruk dat deze gestalte van religie als emotie in opkomst is in onze tijd. En zoals met alles heeft men daar ook te maken met platte en banale vormen, en met authentieke en diepgaande variaties. Men zou het kunnen omschrijven als reflexieve betovering, zich laten betoveren zonder dat er sprake is van een in relatie staan tot een onvoorwaardelijke realiteit.
7
Wat is eigenlijk geloof? Is geloof ‘geloven dat het waar is’? We hebben Kuitert gehoord: al het spreken van boven komt van beneden. Is geloof in religieuze zin de illusie van een boven, en dat je daarvan iets hebt, een boodschap, een garantie? Of kom je uiteindelijk altijd weer bij jezelf uit, bij je eigen zoeken en vragen, en wat de verbeelding daar om heen weeft? Ik wil drie opmerkingen maken over geloven, drie aspecten van geloof benoemen. De eerste gaat over sterk geloof, de tweede over een zwak geloof, en bij de derde opmerking gaan we naar Augustinus, om te kijken naar zijn geloof. Je hoort soms spreken over een persoon als iemand met een sterk geloof. Dat kan misschien twee dingen betekenen. Hetzij dat die persoon heel sterk overtuigd is van zijn geloof, dus sterke overtuigingen heeft waar hij helemaal voor staat. Geen spoortje van twijfel. Of het kan ook betekenen – en daar gaat het mij nu om – dat iemand door zijn geloof in staat is het leven, vooral de moeilijke dingen van het leven, te dragen, zonder te bezwijken onder de last, en zonder verzuurd te worden. Dat is geloven als betoon van geest en kracht; blijven geloven in het leven. Een open en alerte houding. Geloven in deze zin is een bepaalde praktijk: je engageren met wat er toe doet, wat belangrijk is, oog hebben voor het lot van anderen, niet louter om jezelf leven. Dat is dus leven vanuit een inspiratie die je ertoe aanzet boven jezelf uit te stijgen. Geloof als bron van kracht. Empowerment, zegt men in het Engels. Maar dat is niet het enige. Als we dichter willen komen bij wat religieus geloven is, dan moeten we ook het ‘zwakke geloof’ een plaats geven. Wat men noemt ‘zwak geloof’ heeft weer twee vormen. Ten eerste, zwak geloof in de betekenis van een nog weinig ontwikkeld geloof, een geloof dat makkelijk verdampt, nog niet beproefd is. Maar zwak geloof is ook aan de orde waar men bijvoorbeeld zegt: ‘ik geloof, o Heer, kom mijn ongeloof te hulp’. Dat is een geloof dat niet zeker is van zichzelf, een geloof, vaak in de vorm van een bidden, dat het tekort van de eigen inspanning en kracht ervaart. Geloven, dat is zich zo verhouden tot het leven, tot wat daarin voorvalt, en vaak tegenvalt, dat je ondanks alles dat leven kunt blijven bevestigen in het licht van een belofte; en dat geloof in die belofte – dat het uiteindelijk goed komt – dreigt je telkens weer te ontglippen omdat je het zelf niet kunt waarmaken, zelf er niet voor in 8
kunt staan. Dat is zwak geloof, maar misschien de enige manier waarop wij mensen geloof kunnen hebben. Het is een geloof dat je leert niet je ogen te sluiten voor de realiteit, maar doorheen de realiteit, de alledaagse realiteit, iets anders te bespeuren. Sterk geloof en zwak geloof sluiten elkaar dus niet uit. Goed beschouwd zijn het twee kanten van hetzelfde menselijk geloof, beslist, krachtig als het erop aankomt, en wankelmoedig, onzeker ineen. Er ontbreekt nog een element. Geloven heeft, kan men zeggen, ook het karakter van een antwoord, een gehoor geven aan een roep. Geloven komt niet in eerste plaats voort uit mijzelf, het begint niet bij mij, maar het begint bij de ander. Men kan dit op verschillende manieren zeggen, zwaar of lichtvoetig, in termen van genade, geloof als een gave, een volhardend vertrouwen dat ons gegund wordt; steeds gaat het erom dat je aangesproken wordt. En dat hoeft niet letterlijk door een stem van boven te zijn. Dat bedoel ik niet. Dit een manier van voorstellen die naar onze smaak wat te letterlijk en naïef is. Wat ik wel bedoel is de ervaring gezocht te worden; misschien kan ik nu het best Augustinus het woord gegeven die het op een onovertroffen manier onder woorden heeft gebracht:
“Laat heb ik u liefgekregen, o schoonheid, zo oud en zo nieuw. Laat heb ik u liefgekregen! En gij waart binnen en ik was buiten, en daar zocht ik u, en ik rende, wanstaltig als ik was, op de schone dingen af die door u gemaakt zijn. Gij waart bij mij en ik niet bij u. Ik werd ver van u gehouden door dingen die niet bestaan zouden hebben, als ze niet in u bestaan hadden. Geroepen hebt gij, geschreeuwd en mijn doofheid doorbroken; gestraald hebt gij, geschitterd en mijn blindheid verjaagd; gegeurd hebt gij en ik heb ingeademd en snak nu naar u; geproefd heb ik en nu honger ik en dorst ik; aangeraakt hebt bij mij en ik ben ontvlamd naar uw vrede”(Confessiones, boek 10, vertaling Wijdeveld)
Indrukwekkende tekst, wellicht een van de bekendste passages uit de Confessiones. Wat ik hier in het bijzonder naar voren wil halen is het aspect van het gezocht te worden: voordat ik naar God kan zoeken, en in mij een verlangen naar God heb onderkend, is God al naar mij op zoek. God in search of man (Herschel). Als je iets wil verhelderen omtrent geloof, dat geloof iets anders is dan het voor waar houden van 9
voorstellingen omtrent God, dan is dit een cruciale passage waar we veel van kunnen leren. God heeft mij altijd al gevonden voordat ik God kan vinden. God nestelt zich in mijn verlangen zodat het een verlangen wordt naar God.
In het laatste aspect van geloven, dat ik met Augustinus verbonden hebt, is er expliciet sprake van een Godsrelatie. Voor een religieus scepticisme is hier geen plaats. Het is ook het geloof van Samuel zoals dat in het mooie verhaal van zijn roeping, in het eerste boek van Samuel, wordt verteld: dat hij na drie keer ’s nachts door de Heer geroepen te zijn dan pas weet te antwoorden en zijn antwoord juist weet te adresseren: “spreek, uw dienaar luistert.” Eerst dacht hij steeds dat het Eli was die hem ’s nachts riep, de priester bij wie hij in huis verbleef. God heeft eindelijk bij Samuel gehoor gevonden. (I Samuel 5). Religie wordt, ben ik bang, uiteindelijk een zaak van mensen onder elkaar als ze niet leeft vanuit deze openheid, van een geloof dat bereid is zich te laten gezeggen.
Het ‘geloof’ in de betekenis waarin Kuitert er over spreekt sluit aan bij een algemene, nog niet theologische, zin van transcendentie. Ik citeer: “Ik wil hier dus eigenlijk beweren dat alle mensen, die aan de menselijke cultuur deelnemen, op een of andere manier geloven; anders bleven ze stokstijf staan en durfden ze geen voet te verzetten. Cultuur – opgevat als handelen van mensen die (…) naar hun bestemming op zoek zijn, veronderstelt geloof, nl. geloof in dat geheel wat niemand overziet, waarvan sommige mensen zelfs betwijfelen of het wel bestaat, maar waaraan een mens het niet laten kan te geloven” (p.21). Geloof is hier een antropologische categorie, en hangt samen de toekomstgerichtheid van het menselijk bestaan. De mens moet geloven dat zijn handelen naar de onbeheersbare toekomst toe zin heeft, en dat de mens zich in de tijd weet te vinden. Het menselijk bestaan is tijdelijk, een bestaan dat zich vanuit de toekomst begrijpt, als steeds nog niet. Wat hier speelt is een manier van denken dat sterk gericht is op zich vinden; hoe mijzelf te vinden, hoe in de ervaring van de werkelijkheid als macht die mij altijd te groot is een vorm van identiteit, van zelf-zijn te vinden, hoe broos en fragmentarisch ook. Wie ben ik, is de hoofdvraag, niet: wie heeft mij gevonden, de vraag van Augustinus. 10
Ik zie dit als een karakteristieke grondvorm van een tegenwoordig wijd verspreide spiritualiteit, als een open zoeken naar het mysterie van het leven en hoe je zelf daarin geplaatst bent. Een spiritualiteit zonder dogmatische zekerheden, zonder autoriteit van institutie en traditie, maar misschien ook zonder die essentiële ervaring van Augustinus. Een spiritualiteit die het gevaar loopt op te gaan in de subjectiviteit, in de eigen beleving, verbeelding, zich er goed bij voelen. Een essentiële voorwaarde voor de levensvatbaar van religie in onze laatmoderne cultuur is wel dat men zichzelf erin kan vinden, dat het de rijkdom van het beleefde leven toelaat met zijn open en broos zoeken naar zin en betekenis. Maar is het ook voldoende?
‘Zonder geloof vaart niemand wel’. We naderen langzamerhand het eind. Ik ben begonnen met de titel van Kuiterts boekje, hoe ik de betekenis ervan zelf anders had opgevat dan bedoeld was. Het refrein van Kuiterts denken over geloof en godsdienst luidt: ‘al het spreken over boven komt van beneden’. In bepaalde zin een waarheid als een koe, maar tegelijk ook te weinig, daarvan getuigt Augustinus op praktisch iedere pagina van zijn Confessiones. Maar onze sceptische cultuur heeft zo’n moeite met het aannemen van een ‘transcendente zin’, een geestelijke werkelijkheid die ons te boven gaat. Ze zoekt het liever in de evolutie, in de genen of de hersenen. Geloof, in een meer dan functionele zin, heb je nodig om wel te varen in het leven. Is het dan belangrijk of het werkelijk waar is? Daar kom je toch nooit achter, zal men zeggen. Maar ik kan ook zeggen: zonder waarheid vaart niemand wel. Waarheid is, samen met goedheid, gerechtigheid, liefde, enz. de eerste levensbehoefte van ieder mens. Ook dat kan men van Augustinus leren, voor wie de eerste naam van God ‘waarheid’ is. Maar nogmaals, niet als een waarheid die ons van buitenaf opgelegd wordt. Augustinus laat zien dat wij in onze gerichtheid op waarheid, zoekend, reflecterend, denkend, oordelend, steeds gericht zijn op iets dat ons te boven gaat, en dat de mens als waarheidszoeker in bepaalde zin tevens een Godzoeker is. Dat lijkt mij de moeite waard, en het is ook een mooie conclusie van mijn lezing.
11