UIT DE
YEE SPUME GESCHRIFTEN VAN
ALLARD PIERSON
VERSCHENEN IN
1865-1874
TWEEDE REEKS
II
' S- OR VENI1AGE MARTINUS NIJHOFF 1905
UIT DE VERSPREIDE GESCHRIFTEN VAN
ALLARD PIERSON
UIT DE
VERSPREIDE GESCHRIFTEN VAN
ALLARD PIERSON
VERSCHENEN IN
1865-1874
TWEEDE REEKS
II
'S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF 1905
ZUID-HOLLANDSCHE BOSS- EN HANDELSDRUKKERIJ.
INHOUD 1873-1874
Blz. JOHANN GEORG HAMANN. Gids 1872
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI. Gids 1873 . MILLS ' LOGIKA. Tijdspiegel 1874
1
DE ACHTERGROND DER APOK ALYPSE. Gids 1874 UIT NERO ' S TIJD.
Gids 1874 .
OVER VRIJHEID. Gids 1874 .
56
162
244 306 361
JOHANN GEORG HAMANN.
Eineni Kenner ist ein roher Diamant schatzbarer als ein geschliffener bOhmiseller Stein. HAMANN.
Een beroemd schrijver, heb ik wel eens gedacht, is zulk een schrijver dien niemand meer behoeft te lezen om het recht te verkrijgen van over hem te spreken. De meeste menschen lezen niet gaarne, maar hebben evenmin gaarne, dat men hen verdenkt van niet veel gelezen te hebben. Een geluk is het daarom , dat wij beroemde schrijvers bezitten. Men kan ons in gezelschap vragen of wij den roman van X. al kennen , maar niemand zet ons op de pijnbank om er achter te komen , of wij ooit een blik hebben geslagen in den Wilhelm Meister of de Nouvelle HeloIse. Hoe licht valt het niet uit tijdschriften , voorlezingen of uit gesprekken eenige meer of minder samenhangende denkbeelden over Goethe of Rousseau op te doen, en zoo levert een beroemd schrijver ons het voordeel van te kunnen maaien waar wij niet gezaaid hebben. Johann Georg Hamann is een Bier vriendelijken , een 1
2
JOHANN GEORG HAMANN.
auteur lien men niet meer behoeft te lezen. Wordt zijn naam uitgesproken, zoo zegt men eenvoudig : «de Magus van het Noorden; diepzinnig» of jets soortgelijks, en het onderhoud gaat verder zijnen gang. Ten behoeve mijner akademische lessen geroepen, mij met de denkbeelden van de laatste helft der achttiende eeuw in Duitschland bezig te houden, heb ik behoefte gevoeld mij een bepaald oordeel omtrent hem te vormen. In hem heeft men te doen schier met het hoofd eener sekte. Hij heeft zijne aanhangers, zijne aanbidders. Jean Paul, niet vervaard voor hoogdravende uitdrukkingen, heeft hemzelven bij een «sterrenhemel» vergeleken , zijne «kommaas) bij «planeten», zijne volzinnen bij «zonnestelsels», zijn stijl bij een «stroom die door een storm teruggedreven wordt, zoodat de duitsche marktschepen daarop in het geheel niet weten te landen.» Jean Paul noemt Hamann zelfs een «heros en tevens een kind,» ja, begrijpe 't wie kan , «een elektrisch mensch die in het duister met den stralenkrans van den heilige rustig blijft staan, tot dat eene aanraking den vonk uit hem te voorschijn doet springen.» Dit is nu geheel in den trant van eene zekere letterkundige kritiek, die, hoewel in Duitschland nog altijd aan de orde van den dag, ons niet veel wijzer maakt. Goethe heeft evenwel het voorbeeld van eene andere manier van beoordeelen gegeven, ook ten aanzien van den man, die ons bezighoudt. Reeds in Straatsburg werd zijne aandacht, en wel door Herder, op Hamann gevestigd, wiens eigenaardige beteekenis door hem scherp is opgevat. Maar Goethe gevoelde volstrekt geene opgewektheid om persoonlijk of door briefwisseling zich met Hamann in betrekking te stellen. Hetgeen hem daarvan terughield, is opmerkelijk. Men had hem brieven van Hamann laten zien, en Goethe oordeelde natuurlijk terstond, gelijk het onmogelijk is anders te oordeelen, dat zij veel duidelijker
JOHANN GEORG HAMANN.
3
waren dan Hamann's geschriften; maar tevens gaven zij hem den indruk , dat Hamann zich zeer bewust was van de meerderheid zijner gaven, zich altijd voor lets wijzer en verstandiger hield dan zijne korrespondenten , en hen uit dien hoofde met meer ironie dan hartelijkheid bejegende. Daarom , zegt Goethe ten slotte , heb ik nooit begeerd in nadere betrekking tot hem te komen. De verklaring treft, omdat menig ander soortgelijk oordeel over Goethe zelven heeft uitgebracht. Zijne schuwheid tegenover den persoon van Hamann verhinderde Goethe evenwel niet diens werken te waardeeren , in weerwil van al het raadselachtige dat zij ook voor hem behelsden 1). Hij heeft er zelfs aan gedacht, er eene volledige uitgave van te bezorgen.
Zijn werk Gedanken fiber meinen Lebenslauf, den 21 April 1758 te Londen aangevangen, geeft ons, wat hijzelf aan een kleinen kring van vrienden en aanverwanten van zijne uit- en inwendige levensgeschiedenis heeft willen mededeelen. Den 27sten Augustus 1730 werd hij te Konigsberg geboren. Over de scholen die hij bezocht laat hij zich zeer ongunstig uit, ofschoon hij ons bijzonderheden omtrent de opvoedkunde dier dagen onthouden heeft. Geschiedenis , aardrijkskunde schijnen tot de meest verwaarloosde vakken behoord
1) Met een schakeering van ironie zegt Goethe in 1806: «Hamann's Schriften wurden zu Zeiten aus dem mystischen GewOlbe, wo sie ruhten,hervorgezogen, der durch die sonderbare Sprachfalle hindurchwirkende, rein krliftige Geist zog immer die Bildungslustigen wieder an, bis man, an so viel Rathseln irre wurde and sie bei Seite legte nod dock jedesmal eine vollstandige Ausgabe zu wfinschen nicht unterlassen konnte,
4
JOHANN GEORG HAMANN.
te hebben. Stellen leerde hij evenmin, en zijn leven lang heeft hij de gevolgen van deze nalatigheid zijner onderwijzers ondervonden. Veel moeite, getuigt hij, heb ik met het rangschikken van mijne gedachten voor de mondelinge of schriftelijke voordracht. Aan geduld schijnt het zijnen leermeesters inzonderheid ontbroken te hebben, te oordeelen aithans naar de opmerking, die de herinnering aan hunne leiding hem aan de hand doet : «Een rechtschapen leermeester, zegt Hamann, moet bij God en zichzelven ter school gaan, want hij moet God navolgen, gelijk deze zich heeft geopenbaard. De almachtige God, wien niets iets kost, wien voor de menschen niets te dierbaar is geweest, is de spaarzaamste en langzaamste God.» Behalve over zijne leermeesters, heeft hij zich, als hij aan zijne jeugd terugdenkt, over den slechten invloed te beklagen, dien een leerling zijns vaders op hem uitgeoefend had : zoodat hij, op schier zestienjarigen leeftijd, namelijk den 30 sten Maart 1746, als akademisch burger ingeschreven, reeds kennis had gemaakt met verkeerdheden, die de onschuld zijner kinderjaren bezoedeld hadden. Van den studententijd wordt niets merkwaardigs gezegd. De rechtsgeleerdheid heette zijn yak, maar, volgens zijn getuigenis, hield hij zich het meest bij lief hebberijstudien op, die inzonderheid op oudheidkunde en kritiek betrekking hadden. Aan het eind van de akademische loopbaan, zocht hij eene plaats als huisonderwijzer. Hij vond haar (1752) bij de barones Budberg, die gewoonlijk een landgoed in de nabijheid van Riga bewoonde. Reeds het volgende jaar was het hem onmogelijk daar te blijven, daar hij geen kans zag zijnen kweekeling, den jongen baron Budberg, de geringste kennis bij te brengen. Op zijn brief aan de hoogwelgeborene dame, waarin
JOHANN GEORG HAMANN.
5
de verstandelijke aanleg van haren zoon met gepaste vrijmoedigheid beoordeeld werd, ontving hij het volgende karakteristieke antwoord welks orthografie en leesteekens ik eerbiedig :
«Herr Hamann, Da die Selben sich gar nicht bey Kindern von Condition zur information schicken, noch mir die schlechte Briefe gefallen worm Sie meinen Sohn so auf eine gemeine und niedertrachtige Ahrt abmalen vielleicht kennen Sie nicht anders judiciren als nach Ihren Eugenem pohtre (portrait?), ich sehe Ihnen auch nicht anders an als eine Seuhle mit vielen Biichern umbhangen welches nog gar nicht einen geschickten Hoffmeister ausmacht, und mir auch schreiben Ihre Freuheit und Gemilthsruhe zu lieb haben sie auf eine Anzahl von Jahre zu verkauffen, ich will weder Ihre so vermeinte Geschicklichkeit noch Ihre Jahre verkauft in meinem Hause sehen, ich verlange Ihnen gar nicht bey meinen Kindern, machen Sie sich fertig Montag von hier zu reisen.»
Dit afscheid kreeg Hamann in 1753. Na nog elders als huisonderwijzer werkzaam te zijn geweest, na zich ten slotte kort in Konigsberg te hebben opgehouden om aan het sterf bed zijner moeder te staan, besloot hij zijnen gezichtskring uit te breiden door reizen, die hij voor de firma Berens ondernam. Over Berlijn, Hamburg, Amsterdam, Rotterdam, trok hij in het najaar van '56 naar Londen. Ofschoon hij vrij lang in ons land vertoefde, schijnt niets hem in voldoende mate getroffen te hebben, om er in zijne reisherinneringen van te gewagen. «Ich
6
JOHANN GEORG HAMANN.
verliesz auf einer Treckschuite Amsterdam 1) ....Zu Rotterdam kehrte ich ein im Swienshoefd, dem besten Wirthshause ,» ziedaar het voornaamste. Den 18den April 1757 kwam hij te Londen aan. Zijne eerste zorg was het, in Islington een kwakzalver op te zoeken , die alle gebreken van het spraakvermogen genas , maar hij zegt ons niet over welk gebrek hij zeif te klagen had. Aan betere leiding dan die van een kwakzalver had hij in Londen behoefte gehad, waar hij weldra in verkeerde handen geraakte, en veelszins blijken gaf van gebrek aan levenswijsheid en vastheid van karakter. Wat hij ons daaromtrent mededeelt , is van alle belang ontbloot. In de kunst van vertellen is Hamann geen meester. Het eenige dat in dit gedeelte van zijn werk mijne aandacht getrokken heeft is het onbeschaafde van de uitdrukkingen, die een duitsch schrijver zich destijds veroorloven kon. Was Mevrouw de barones Budberg geene Madame de Sevigne , de betoovering van Rousseau's bekentenissen zou men bij Hamann te vergeefs zoeken. Een enkele proeve in het oorspronkelijke : « Ich frasz umsonst, ich soff umsonst, ich bulthe umsonst, ich rann umsonst V011erei und Nachdenken, Lesen und Biiberei , Fleisz und iippiger Miissiggang wurden umsonst abgewechselt Ich hatte im vorigen Kaffeehaus einen verstopften Leib auf 8 Tage lang bisweilen gehabt und einen erstaunlichen Hunger, der nicht zu ersattigen war. Ich hatte das hiesige starke 1) In Amsterdam Meld hij zich gelijktijdig op met Lessing, zij kwamen toen evenwel niet tot elkander. Hamann zag Lessing in een publiek concert , maar durfde hem niet aanspreken. Zie Hamann's brief aan Jacobi van 1 December 1784; op then brief werd reeds gewezen door Dr. C. H. Gildemeister in diens reeds door ons genoemd werk : J. G. Haznann's Leben mid Sehriften (5 Deelen, Gotha bij Perthes), een bruikbaar, ofschoon onkritisch boek, een samenraapsel van allerlei dingen die men weten en die men niet weten wil.
JOHANN GEORG HAMANN.
7
Bier als Wasser in mich gesoffen. Meine Gesundheit daher bei aller der Unordnung der Lebensart und meines Gemiiths ist ein gottliches Wunder, ja ohne Zweifel mein Leben selbst und die Erhaltung desselben. Ich babe in diesem Hause nicht mehr, ungeachtet es beinahe drei Monate ist, als hOchstens viermal ordentlich Speise gehabt ; meine ganze Nahrung ist Wassergriitze und einmal des Tages Kaffee. Gott hat selbige auszerordentlich gedeihen lassen. Die Noth ist der stdrkste Bewegungsgrund zu dieser . Didt gewesen diese aber vielleicht das einzige Mittel, meinen Leib von den Folgen der V011erei wieder herzustellen.»
Smakelijk is dit een en ander niet, en wellicht al te zeer herinnerend aan het onbarmhartige woord van Taine : « grattez le mystique, vous trouvez le pourceau.» Want de mystiekus was op het punt van in Hamann te ontwaken. « 1k heb, schrijft hij , 150 pond sterling hier doorgebracht, en kan en wil niet verder gaan. Mijne schulden in Liefland en Koerland beloopen te zamen 300 pond .. . . Ik heb geen geld meer, en reeds mijn horloge in pand aan mijn huisheer gegeven . . . . Ik wilde mij thans aan alien omgang onttrekken, en beproeven troost te . God had mij ingegeven vinden bij mijne boeken alleen Mijne eenzaamheid, mij een bijbel aan te schaffen het uitzicht op volslagen gebrek , ja op den bedelstand . ontnamen mij alien smaak in mijne boeken.... Onder het gedruisch der hartstochten, bad ik altijd God om een vriend...., die mij den sleutel kon geven tot mijn eigen hart , een draad in mijn doolhof; lang begreep ik zelf niet de beteekenis van mijn wensch. Godlof, dien vriend heb ik gevonden.» Die vriend is voor hem de Bijbel, dien hij thans van het begin tot het einde regelmatig
8
JOHANN GEORG HAMANN.
leest. Hij maakte daarmee een aanvang op den 13 Maart 1758, en terstond nam hij de gewoonte aan van « de gedachten op te teekenen , die hem daarbij mochten invallen.» Wij zijn in het bezit van die gedachten ; in zijne werken komen zij voor onder den titel van biblische Betrachtungen eines
Christen. Over dit lezen van , dit leven met den bijbel spreekt hij met de grootste ingenomenheid. « Hoe verder ik kwam , hoe nieuwer het mij -werd , hoe goddelijker ik er den inhoud en de werking van ondervond. Ik vergat alle mijne andere boeken , en schaamde mij , ze ooit met het boek van God vergeleken , of hun zelfs de voorkeur gegeven te hebben. Ik vond de eenheid van het goddelijk plan bij de verlossing door Jezus Kristus teweeggebracht daarin , dat alle Geschiedenis , alle wonderen , alle geboden en werken Gods op dit middenpunt uitloopen : de ziel des menschen uit den dood der zonde tot de hoogste gelukzaligheid , en tot het aannemen van zulke goederen te bewegen , welker verhevenheid ons nog meer verwonderen dan onze eigene onwaardigheid.» Dat bij Hamann van een geschiedkundige bestudeering des Bijbels geen sprake is, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Alles wordt naar uitsluitend persoonlijke gewaarwording door hem beoordeeld , alles uit het stichtelijk oogpunt bezien. Hij « dankt God voor de lankmoedigheid aan Israel bewezen , omdat niets minder dan zulk een voorbeeld hem hoop geeft soortgelijke lankmoedigheid te zullen ondervinden.» Den 31 sten Maart « verzinkt hij in diep nadenken ; ik dacht aan Abel, schrijft hij , van wien God zeide : de aarde heeft haren mond opengedaan om het bloed van uwen broeder te ontvangen. Ik voelde mijn hart kloppen, een stem in zijn diepte zuchten en jammeren , als de stem van een broeder dien ik verslagen
JOHANN GEORG HAMANN.
9
had . . . . ik kon het voor mijnen God niet langer verhelen, dat ik een broedermoorder, de broedermoorder van Zijn eengeboren Zoon was. De Geest Gods voer voort . het geheim der goddelijke liefde en de weldaad van het geloof aan onzen genadigen en eenigen Heiland altijd meer te openbaren.» Reeds den 2lsten April had hij , naar zijne verzekering , den geheelen Bijbel uitgelezen , waarna «zijn hart rustiger is dan het nog ooit in zijn leven geweest was.» Hoe dikwerf het verschijnsel zich ook herhaalt , het maakt altijd een eigenaardigen indruk : de dorst naar den inhoud der Schrift staat in omgekeerde reden tot den tijd en de moeite die men zich getroost om , met de onmisbare hulpmiddelen der wetenschap , dien inhoud zoo goed mogelijk te verstaan. De Bijbel uitgelezen van 13 Maart tot 21 April ! Het doet denken aan dien priester in de Sibylle van Octave Feuillet , die om een ongeloovige te kunnen bekeeren in een winter al de Kerkvaders bestudeert. Hamann's bekeering schenkt hem terstond een zeer oorspronkelijke beschouwing van de geldelijke moeilijkheden , waarin wij reeds weten dat hij zich gewikkeld had. « Mijne zonden , betuigt hij , zijn schulden van veel meer aanbelang , . . . . en wanneer Abraham van Ephron , een Kananiet , aangaande 400 zilveren sikkelen vernam : wat is dat tusschen u en mij ? zal God dan niet een kristen edelmoediger laten denken dan een heiden ? . . Die drie honderd pond sterling zijn Zijne schulden ; Hij zal met mij handelen gelijk Paulus met den slaaf van Philemon gehandeld heeft , en ze naar Zijne wijsheid weten of te rekenen.» Met denzelfden eenvoud geeft hij al wat hem verder kwellen kan aan den God over, dien zijn hart van nu aan gevonden heeft. Hij denkt aan de roepstem : mijn
10
JOHANN GEORG HAMANN.
zoon, Beef mij uw hart, en daarop antwoordt hij: « Hier is het, mijn God! Gij hebt het verlangd, zoo blind, zoo verstokt het was. Reinig het, schep het op nieuw, en laat het de werkplaats van uwen goeden geest zijn. Het heeft mij zoo dikwerf bedrogen, toen het nog in mijne hand was, dat ik het niet meer voor het mijne wil erkennen Gij alleen kunt het temmen door er zelf in te wonen Ik laat dus aan God al de gevolgen mijner zonden over, daar Hij Karen last op zich genomen heeft. Hij trooste mijnen vader en geve mijnen vader de vruchten te genieten van de vergeving, die Hij mij geschonken heeft.» Bij het verhaal zijner bekeering breekt Hamann de beschrijving van zijn eigen leven af, en wel met het bericht, dat hij in Juni '58 Londen verliet. Den 27 sten Juli was hij weer te Riga. De Biblische Betrachtungen eines Christen, waarvan wij het ontstaan nu leerden kennen, bieden aan de wetenschappelijke uitlegkunde niets belangrijks. Maar zij onderscheiden zich door een zekere stoutheid, verbonden met, of liever voortvloeiende uit die nalveteit van uitdrukking, die 'ons ook in het voorgaande reeds getroffen heeft. « De Schepper der wereld is een schrijver. Wat voor lotgevallen zullen zijne boeken moeten ondervinden; aan welk eene strenge beoordeeling van scherpzinnige kunstrechters zullen zij zich moeten onderwerpen! Hoevele armzaligen die met den godsdienst spotten, hebben hun dagelijksch brood uit zijne hand genoten ; hoevele sterke geesten , gelijk Herostratus, in de vermetelheid van hunne schande eene onsterfelijkheid gezocht, hoevelen , wier doodsangst om eene betere onsterfelijkheid gesmeekt heeft! God is er aan gewoon, dat Zijne wijsheid door de kinderen der menschen gehekeld worde. Maar de duizendkunstenaars zijn eindelijk verplicht, even als ten tijde van Mozes, den vinger Gods
JOHANN GEORG HAMANN.
11
tot in het verachtelijkst ongedierte te erkennen . . . . Te beweren, dat Mozes alleen voor het domme yolk geschreven heeft, is even belachelijk , als te zeggen dat de zon in den zomer alleen voor de boeren vroeg opgaat, omdat stadbewoners zoo lang in hun bed blijven liggen . Met welk een deemoed, met welk een stomme opmerkzaamheid en diepen eerbied moeten wij aannemen wat de Schepper der wereld ons heeft medegedeeld van het geheim dier groote week waarin hij aan onze g arde gearbeid heeft.» Men ziet reeds uit dit weinige, dat men Hamann niet al te zeer op zijn woord gelooven moet, wanneer hij ons zegt, dat hij geen schrijver is. Er is in de wijze, waarop hij dat wondere werktuig , den stijl, hanteert, eene hoogheid , die terstond den schrijver verraadt, al sluit zij zekere gebreken in hem niet buiten. Wij ontmoeten die hoogheid hier en daar in de Betrachtungen: «Een ademtocht Gods is het eind der Schepping.» — « Onzen voorouders stond hun eigen lichaam in den weg zij wenschten het voor hunne oogen te bedekken.» — « Cham en zijne broeders vertegenwoordigen de onbeschaafde en de beschaafde heidenwereld : de eene verlustigt zich in hare schande, de andere werpt er een mantel over heen, en wendt het aangezicht af, altijd achterwaarts gaande maar ook zij is niet in staat die schande zelve weg te nemen. Maar God verandert den man die daar in beschonken , bewusteloozen , smadelijken toestand nederlag in een profeet, wiens blik de verste toekomst peilt, met zijn vloek en zegen het lot der volken beslist. Waar is het mythologisch verhaal dat, in zoo kort bestek en in verband met een zoo onaanzienlijk onderwerp , zulke gewichtige waarheden bevat? » Men is reeds achter het standpunt, dat Hamann bij zijne beschouwing van den Bijbel inneemt. Het is hetzelfde,
12
JOHANN GEORG HAMANN.
dat ook langen tijd in de wetenschap der mythologie ingenomen werd, en waarbij de verhalen, die te behandelen zijn, tot zinrijke beelden worden, tot de uitdrukking van wijsgeerige gedachten en beschouwingen. Iemand van zooveel geest en gevoel als Hamann moest, vooral in de onovertroffen verhalen van Genesis, stof vinden tot menige treffende opmerking. Bedenkt men van wie die verhalen voor een deel afkomstig zijn, dat zij niet zelden door profeten werden opgeteekend, dan zou het wel kunnen wezen, dat Hamann, zonder het zelf te weten of te bedoelen, een oogpunt heeft gekozen, dat de historische kritiek onzer dagen niet volstrekt behoeft te verloochenen, al moet zij dikwerf ernstig waarschuwen tegen het wilekeurig uitbreiden van den gezichtskring door middel van de fantasie. Nog een enkele proeve van de wijze, waarop Hamann zijn Bijbel las. « Komt, laat ons een toren bouwen, welks opperste in den hemel zij, zoo spreken de menschen. Maar God: komt, laat ons nederdalen. In dat nederdalen Gods 1) ligt het eenige middel, waardoor wij den hemel naderbij gekoinen zijn. God verbreekt de eenerlei spraak (Genesis XI : 1), maar om ons tot eene andere eenheid van taal te leiden, niet die van de hemelbestormende rede, maar van de hartelijke aanneming van eenzelfde Evangelie der liefde. Daarom noemde men den naam Babel, . . . . aldaar verstrooide hen de Heer over de gansche aarde. Zoo is het: wij zijn voortdurend in de verstrooling, maar ook aan de onze komt een einde, even als aan die van Israel.» Men zou zich evenwel zeer teleurgesteld vinden, wanneer men Hamann's Betrachtungen ter hand nam, wanende 1) Elders laat hij God zich van de menschelijke taal bedienen, gelijk de Kristus rijdt op eene ezelin.
JOHANN GEORG HAMANN.
13
dat alle diens opmerkingen van geest of gevoel getuigden. Dikwerf zijn zij zouteloos ; soles ook vermeit hij zich in spelingen , onvruchtbaar voor ons verstand en ons hart, en waarvan wij een groot aantal willig zouden prijsgeven, konden wij daardoor nog eene gedachte meer verkrijgen in verhevene waarheid gelijkstaande met die welke door Hamann bij 1 Kronieken XXVI opgeteekend wordt : «Alles, zegt hij , alles in den mensch is profetisch, alles doelt op eene toekomst.» Maar de billijkheid noopt ons te erkennen , dat het bij Hamann op eene gedachte meer of minder niet zoozeer aankomt. Bij eenige belezenheid in zijne werken , valt het licht eene reeks van gelukkig uitgedrukte denkbeelden bijeen te brengen. Een deel van zulk eene reeks moge hier een plaats vinden : « De stem van ons hart , van ons geweten, het fluisteren van onze rede noemen wij vaak onzen beschermengel. Ach , het is veel meer ; • het is de stem van God zelven in ons. «Vaak beoordeelt men Gods wereldbestuur als een die een kersenboom beoordeelt naar den bloesem , of het schaduwrijke van een bosch in den winter. « Spaarzaamheid behoort tot de karaktertrekken van het genie. « Wij zijn zoo weinig voor de eenzaamheid geboren , dat voetstappen van menschen ons, als wij alleen zijn, reeds vroolijker stemmen. « Jezus , in de woestijn verzocht , weigert een wonder ; God wil zijne macht den Satan niet anders toonen dan in diens nederlaag. « De Atheners waren godsdienstig genoeg om voor een onbekenden God neder te vallen ; zoodra die God zich openbaart , spotten zij. « Het geloof is door het gehoor ; wij profeteeren , gelijk
14
JOHANN GEORG HAMANN.
die blinde Thebaansche waarzegger voorspelde , namelijk naar hetgeen hij van zijne dochter hoorde omtrent de vlucht der vogelen. «Welk een verrukkelijk wetgever die mij beveelt, hem lief te hebben met mijn geheele hart. Alles leeft en is vol van wenken. Naar het romeinsche recht stond het den soldaten niet vrij , landerijen te koopen in het land waarin zij oorlog voerden. Door de romeinsche wet wordt de kristen veroordeeld, die, geroepen een krijgsman te zijn in dit Leven, hier eene blijvende woonplaats zoekt. « Soinmige menschen worden geboren als potentaten van Gods genade. «Vleesch en bloed zijn hypothesen; de geest is waarheid. « leder boek is een bijbel. « De heidenen zijn groote profeten geweest. « Het Kristendom is de kostelijke parel, verborgen tusschen de schalen van Jodendom en Heidendom. « Mij geschiede gelijk gij gezegd hebt! — Hoe nadeelig voor haar goeden naam het ook zijn zal, Maria wenscht dat aan haar de onzin vervuld worde, dien de Engelen spreken, welke voor Gods aangezicht staan. « De ironie is een wapen, dat de kristen noodig heeft tegenover den duivel. « De doorschijnende beek is juist de beek die het slijk op zijn bodem laat zien. «Waarneming en profetie zijn de twee vleugelen van den menschelijken geest. «Wordt niet ongeduldig bij het wachten op licht. «Wie Beene poesie verstaat, is een barbaar, hij mag voor het overige zijn wat hij wil. « Het eerste gebod luidt : gij zult niet eten (Genesis II); het laatste : komt, alle dingen zijn gereed, eet en drinkt!»
JOHANN GEORG HAMANN.
15
II. Hamann bleef niet lang in de stad, naar welke wij hem van uit Londen zagen terugkeeren. Spoedig verliet hij Riga voor Konigsberg, waar hij nu vooreerst in het huis van zijn ouden wader vertoeft. Menige brief uit dit tijdvak heipt hem teekenen; zoo schrijft hij aan zijnen vriend, den Rector J. G. Lindner te Riga (21 Maart 1759):
« Herr B..... 1) wird noch Zeit nOthig haben und ganz andere Erfahrungen, als er bisher gehabt oder kennt, ehe er Vieles darin 2), sowie in meinen Briefen verstehen kann .... Jetzt gehe ich meinem alten Vater zur Seite und frage nicht darnach, wie viel Abbruch oder Vortheil ich ihm schaffe. Gott erhalte ihn; so lange er in den jetzigen Umstanden ist, fehlt ihm ein Sohn, ein solcher Miissigganger und durchfahrender Kopf, wie ich bin. In dieser Verfassung kann ich nichts ordentliches anfangen und werde es auch nicht. Was mir Gott jeden Tag zuschneidet, will ich thun, wie es mir in die Hand Mt. Ich bete und arbeite, wie ein Christ, wie ein Pilgrim, wie ein Soldat zu Friedenszeiten. Meine Bestimmung ist weder zu einem Kauf-, Staats- noch Weltmann. Ich bin nichts und kann zur Noth allerlei sein. Bibellesen und beten ist die Arbeit eines Christen, wie Romane und der Putztisch eines
1) Berens, Christophe, een oud vriend van Hamann. Toen deze pietist werd, ontstond er tusschen hen beiden eene spanning, oorzaak of gevolg ook van Hamann's poging oni de hand van Christophe's zuster, Katharina, te werven. Voor rekening van het lads Berens, wij zeiden het reeds, had Hamann zijne engelsche reis gemaakt, die niets had opgebracht. 2) Namelijk in Hamann's Gedanken Ober meinen Lebenslauf.
16
JOHANN GEORG HAMANN.
Stutzers .... Das Pfund ist von Gott, der Gebrauch desselben von Gott, der Gewinn gehOrt ihm. Meine Seele ist in seiner Hand mit alien moralischen Mdngeln und Grundkriimmen derselben. Ihre Richtigkeit ist das Werk eines Geistes, eines SchOpfers, eines ErlOsers, und sie gerade und gesund zu machen, gehOrt weder fur mich, nosh meinen Freund, gehOrt auch nicht Mr diesen Leib und dieses Leben. Staub, Erde und Asche werden wir drei werden und sind es schon. Ich sterbe tdglich.» Misschien is dit wel een van die brieven, die men Goethe te lezen had gegeven , en die hij voor zijne kennismaking met Hamann geheel voldoende achtte. Goethe heeft gelijk: er spreekt een gevoel van meerderheid, een zekere ironie uit de brieven van onzen Magus ». Maar een eenigszins geoefend oor is toch wel in staat, zijnen toon van dien der inbeelding, der waanwijsheid te onderscheiden. Ook is de pietistische taal, waarvan hij zich bedient, zoo weinig iets bijkomstigs, dat wij in haar veeleer den sleutel hebben, die ons het binnenste van Hamann's persoonlijkheid opent. Hij is een hooghartig pietist, een aristokratisch geloovige; juist het ongewone van deze samenvoeging noopt ons het karakter zijner hooghartigheid, den aard zijner aristokratie nader te onderzoeken. Hamann behoort tot die geesten voor wie hetgeen de meeste andere menschen reeds met ingenomenheid en een zeker zelfbehagen vervult, eigenlijk te min is. Wien het ook luste, roem te dragen op wetenschap en verlichting, op de gezegende vruchten van den vooruitgang van ons geslacht, niet hem. Hij vindt dit een en ander niet fraai genoeg om er zoo hoog van op te geven. Door het zoo buitengemeen te bewonderen, zou hij vreezen zich aan te
JOHANN GEORG HAMANN.
17
stellen , ongeveer gelijk een landbouwer die , voor het eerst rondwandelende in eene groote stad , telkens stilstaat on al het uitgestalde aan te gapen. Hij heeft de hoogste (+vatting van 's menschen aanleg, en acht niets verkregen, zoolang niet alles verkregen werd. Veel liever dan zich te vermeien in die zoogenaamde veroveringen van den menschelijken geest , op welke hij uit de hoogte als op de vorderingen van een schoolknaap neerziet, haast hij zich het gelaat te verbergen in den boezem van een oneindig , onbegrijpelijk God , die Zijne gedachten, even zoovele wonderen, als bliksemstralen uitzendt om de stervelingen te verblinden , wier oogen het wagen geopend te blijven in den nacht hunner onkunde. Hamann is hooghartig voor rekening van zijnen God, het merkteeken van Wiens verhevenheid ook daarin ligt, dat Zijne wegen aan de nasporing van het menschelijk verstand ontsnappen 1). In het geloof ziet hij vooral het middel, den nietigen en zwakken mensch gegeven , om in gemeenschap met den Oneindige te treden, en daardoor eene soort van welbehagen te vinden in de raadselen en onvolkomenheden , die het eindige aanbiedt. Ik denk bij Hamann onwillekeurig aan Macaulay, zijnen tegenvoeter,, die zich in den vooruitgang van het menschelijk geslacht zoo kinderlijk verheugen kon. Macaulay's gelaat glansde van vergenoegen, als hij zijne geschiedkundige kennis kon aanvoeren ten betooge van de waarheid, dat wij gedurig vorderingen maken. Met hoeveel geringschat-
1) Die Thorheit des Christenthums ist ganz nach meinem Geschmak,a zegt hij ergens op zijne kernachtige, aristokratische wijze, terwijI hij die dwaasheid elders zoo beschrijft: gesunde Vernunft stiesz sich daran, dasz der schOnste unter den Menschenkindern zum ErlOser versprochen war, und dasz ein Mann der Schmerzen, volle y Wunden und Striemen, der Held ihrer Erwartung sein
2
18
JOHANN GEORG HAMANN.
ting kon hij spreken van die onvruchtbare bespiegelende wijsbegeerte, die in een eeuwenlang bestaan niet van hare plaats was gekomen met hoeveel ophef daarentegen van die empirische wijsbegeerte, die ons voortdurend nieuwe fraaiigheden voortoovert. Een Boer, wanneer hij zijn been gebroken heeft, zoo verzekerde Macaulay gaarne, wordt thans beter geholpen dan vroeger een generaal: eene burgerdochter schrijft beter hare taal en ligt thans op een gemakkelijker sofa dan weleer een hertogin. Kwam Macaulay eens op zulke overleggingen , dan openden zich al de sluizen zijner rethoriek, dan vloeiden en rolden de antithesen , en zij voerden ons mede tot waar wij, half bewusteloos , half verrukt, aan den voet van een standbeeld voor Baco van Verulam , instemden in den lofzang op onze negentiende eeuw. Het verschil tusschen de beide gemoedsstemmingen is reeds te verklaren zoowel uit den landaard als uit den tijd van Macaulay en Hamann, en de twee oorzaken hangen ten nauwste samen. Onder het thans levend geslacht geeft de Duitscher den Engelschman weinig toe, wat het prozalsche en praktische van zijne richting betreft, maar het Duitschland van de laatste helft der achttiende eeuw was met nadruk het vaderland van het gevoel en van de gedachte. De som van gedachten, welke dat tijdvak heeft voortgebracht is indrukwekkend de negentiende eeuw, die door al te groote geestelijke vruchtbaarheid vooreerst nog niet uitgeput zal raken , teert er op. Voor Hamann lag bovendien in de rationalistisch gekleurde , alles schijnbaar verklarende, richting van zijnen tijd eene natuurlijke aanleiding om met zeker welgevallen bij het geheimzinnige in de Geschiedenis stil te staan. Wie geeft niet toe, dat er meer echte wijsbegeerte kan steken in de onvoldaanheid dan in het bevredigd zijn? Haman heeft zijne wijsbegeerte in mystieke taal gehuld.
JOHANN GEORG HAMANN.
19
Dit kon niet wel anders. Het raadselachtige in de werkelijkheid treft te sterker naar mate men meer geneigd is, zich God voor te stellen als met persoonlijkheid begaafd, gelijk ook dat raadselachtige niet beter uitgedrukt kan worden dan door het te beschrijven als de verborgen weg van een God, die Beene rekenschap geeft van Zijne daden. Het geschiedt onder anderen in een brief van Hamann aan zijn grooten tijdgenoot, den KOnigsberger wijsgeer Immanuel Kant, die, al bespeurde men er later niets van, zelf te pietistisch was opgevoed om de eigenaardige wending, die Hamann aan zijne gedachte gaf, niet te begrijpen :
« Ein solches Wesen ist der Urheber und Regierer der Welt. Er gefallt sich selbst in seinem Plan und ist fur unsere Urtheile unbesorgt. Wenn ihm der Mel fiber die Giite der Welt mit klatschenden Handen und scharrenden Filssen HOIlichkeiten sagt und Beifall zujauchzt, wird er wie Phocion beschiimt, und fragt den Kreis seiner wenigen Freunde, die urn seinen Thron mit bedeckten Augen und Filssen stehen: ob er eine Thorheit gesprochen, da er gesagt: es werde Licht? weil er sich von dem gemeinen Haufen fiber seine Werke bewundert sieht.» Gedachte en vorm zijn even stout; het is als een handvol zout geworpen op de theologie van den dag. Er is iets in van het hooghartige van Pascal. Niet minder in het -volgende: « Ein eitles Wesen schafft deswegen, weil es gefallen will; ein stolzer Gott denkt daran nicht. Wenn es gut ist, mag es aussehen wie es will; je weniger es gefallt, desto besser ist es. Die Schopfung ist also kein Werk
20
JOHANN GEORG HAMANN.
der Eitelkeit, sondern der Demuth, der Herunterlassung. Sechs Worte werden einem groszen Genie so saner, dasz er sechs Tage dazu braucht and den siebenten sich ausruht.» Met deze aanhalingen is reeds het standpunt aangeduid van hetgeen de Duitschers zelven in de geschiedenis hunner wijsbegeerte de filosofie des geloofs hebben genoemd, eene filosofie die Hamann onder hare eerste vertegenwoordigers telt, en waarvan men het program vindt in een geschrift, even zonderling van titel als van inhoud en vorm : Sokratische Denkwiirdigkeiten fiir die lange Weile des Publicums zusammengetragen von einem Liebhaber der langen Weile. Amsterdam 1), 1759. Ter beantwoording van eene ongunstige beoordeeling van dit werk gaf hij twee jaren later de Wolken ; ein Nachspiel Sokratischer Denkwiirdigkeiten , cum notis variorum in usum Delphini. De aanleiding tot dit geschrift werd door niemand minder gegeven dan door Kant. Hij en Christophe Berens, die Kant te Konigsberg was komen opzoeken, maakte zich bezorgd over Hamanns mysticisme. Zij besloten gezamenlijk tot hem te gaan, om hem te waarschuwen. Het gebrek aan vaste bezigheid in zijns vaders huis scheen hun voor Hamann een gevaarlijke aanleiding om zich te zeer in godsdienstige overdenkingen te verdiepen. Bijzonderheden omtrent hun gesprek bezitten wij niet, maar men kan zich gemakkelijk voorstellen , welke argumenten door den grondlegger der kritische filosofie tegen den held der geloofsfilosofie zullen gebezigd zijn. De Sokratische Denkwiirdigkeiten zijn aan het adres van zijne beide
1) Volgens Petri was deze opgaaf onjuist, en werd het boek te Halle gedrukt. Petri heeft goedgevonden, Hamann's orakeltaal van eene omschrijving te doen vergezeld gaan, en daarmede getoond de taak van uitgever niet te begrijpen.
JOHANN GEORG HAMANN.
21
vermaners ; uit Hamann's antwoord kunnen wij dus opmaken , tegen wat hij zich to verweren had. De lektuur van dit werk is vermoeiend en vervelend , want duister blijft zoowel menig deel op zichzelf als het verband der deelen onderling. Er wordt onmiskenbaar jacht gemaakt op vertoon van belezenheid en op snaaksche wendingen. De goede, althans de fijne smaak van den schrijver is dikwerf twijfelachtig. Hetgeen de kritiek het meest uit het veld slaat, is de orakeltoon, waarop zeer betwistbare psychologische stellingen door Hamann verkondigd worden. Hij die zich gaarne den Magus van het Noorden liet noemen kon zich misschien ook moeilijk tot eene gewone bewijsvoering verlagen. Het program van de wijsbegeerte des geloofs blijkt reeds voldoende uit een paar volzinnen van dit geschrift; zij raken de groote strijdvraag, die ongetwijfeld tusschen Hamann en Kant verhandeld was : « Unser eigen Dasein und Existenz aller Dinge auszer uns musz geglaubt und kann auf keine andere Art ausgemacht werden. Was ist gewisser als des Menschen Ende, und von welcher Wahrheit gibt es eine allgemeinere und bewahrtere Erkenntnisz. Niemand ist gleichwol so klug, solche zu glauben , als der, wie Moses zu verstehen gibt, von Gott selbst gelehrt wird, zu bedenken, dasz er sterben miisse. Wass man glaubt, hat daher nicht nOthig bewiesen zu werden , und ein Satz kann nosh so unumstOszlich bewiesen sein, ohne deswegen geglaubt zu werden.» En elders : « Der Glaube ist kein Werk der Vernunft und kann daher auch keinem Angriff derselben unterliegen; weil
22
JOHANN GEORG HAMANN.
Glauben so wenig durch Griinde geschieht, als Schmecken und Sehen.» «..... Wie aber das Korn aller unserer natiirlichen Weisheit verwesen, in Unwissenheit vergehen musz, und wie aus diesem Tode, aus diesem Nichts, das Leben und Wesen einer hOheren Erkenntnisz neu geschaffen hervorkeime » « Die Unwissenheit des Sokrates war Empfindung.» De wijsbegeerte des geloofs , om dezen uit het duitsch overgezetten kunstterm gemakshalve te behouden, zegt hier weinig, dat tot hare eigen karakterteekening strekken kan, en toch misschien nog te veel. Om de betoovering, die zij op sommigen uitoefent, te bewaren, moest zij nooit rekenschap geven van het standpunt, dat zij inneemt. Inderdaad, welke zijn de stellingen, die te zamen, volgens Hamann, haren grondslag uitmaken? Hamann heeft blijkbaar nagegaan in welke gevallen wij onomstootelijke zekerheid bezitten. Hij noemt er drie : wij zijn overtuigd , dat wij leven ; wij zijn overtuigd , dat wij sterven moeten; eindelijk, wij zijn overtuigd , dat er eene wereld buiten ons bestaat. Wat hebben wij nu gedaan om deze overtuiging, om deze zekerheid te erlangen? Wij hebben niet geredeneerd, wij hebben naar geene bewijzen gezocht, wij hebben eenvoudig onze bewustheid geraadpleegd, of, nog juister, deze onze bewustheid heeft zich eenzelvig betoond met het geloof aan de waarheden, die in de drie zooeven genoemde stellingen opgesloten liggen. Zoo behoort het nu, volgens Hamann, ook te gaan met ons godsdienstig, zelfs met ons kristelijk geloof. Het waarachtig geloof aan de zekerheid van onzen dood, aan het bestaan eener wereld buiten ons, moet, naar zijne meening, even goed door God in ons hart gewekt worden als het geloof aan welke godsdienstige waarheid men wil.
JOHANN GEORG HAMANN.
23
Ja , men zou hem geen onrecht doen met te beweren, dat het naar hem even moeilijk en even licht valt aan onzen dood als aan onze onsterfelijkheid , aan eene zichtbare als aan eene onzichtbare werkelijkheid te gelooven. Dit is natuurlijk het zuivere mysticisme, tegen welks uitspraken men geen enkel argument kan aanvoeren , omdat die uitspraken niet beweren op eenig argument te rusten. Maar men mag wel in herinnering brengen , dat het slechts met eene groote mate van zelfmisleiding bestaanbaar is. Het mysticisme kan zich namelijk alleen daardoor aanbevelen , dat het aan 's menschen onmiddellijk zelfgevoel recht van spreken vergunt. Zoodra dat zelfgevoel nu echter blijkt volstrekt niet onmiddellijk te zijn , heeft ook alles wat men er uit afleidt elke algemeen geldige waarde verloren. De Achilles-hiel van het mysticisme is dus zijne vergissing omtrent het onmiddellijk karakter van het menschelijk gevoel. Elk gevoel , hetzij het als vermogen tot het ondervinden van zekere gewaarwordingen of reeds als het geheel dier gewaarwordingen wordt opgevat, is door opvoeding, dat is, door invloed van omstandigheden of personen in ons geworden. Een natuurlijk gevoel is er niet , tenzij men datgene natuurlijk gelieve te noemen wat van den mensch zoodra hij een zekeren graad van ontwikkeling bereikt heeft, door zijns gelijken pleegt verwacht te worden. Zoo noemen wij het in Europa natuurlijk dat een heer de vrouw, die hij ontmoet en kent , het eerst groet, in Amerika noemt men het tegenovergestelde natuurlijk. De kristenen achten het natuurlijk, dat men in een bedehuis het hoofd ontbloote; de Israelieten achten het natuurlijk, dat men in een bedehuis het hoofd bedekke. Natuurlijk schijnt ons onze hollandsche uitspraak van de letter g; natuurlijk aan de Duitschers onzen g-klank bij uitnemend-
24
JOHANN GEORG HAMANN.
heid zonderling te vinden. Een kleedkamer bij een badinrichting vinden de Europeanen natuurlijk, de Japaneezen niet. Ons westerlingen komt het voor, dat de natuur zelve medelijden in onzen boezem heeft nedergelegd met een arbeider die door zijn heer geslagen wordt ; in Rusland glimlacht men over dit medelijden als over sentimentaliteit. In kalvinistische landen houdt een predikant natuurlijk geene godsdienstoefening wanneer er geene toehoorders zijn; in streng luthersche gemeenten stoort de predikant, die zich priester gevoelt, zich, even natuurlijk, niet in het allerminst aan hunne afwezigheid. Dat wij zoo dikwerf natuurlijk noemen wat enkel gevolg is van eene bepaalde opvoeding, behoort ons reeds tot voorzichtigheid te stemmen. Men geeft dit toe, maar tracht niet te min het begrip natuurlijk te redden, door er uitsluitend die gewaarwordingen in op te nemen, die volstrekt algemeen mogen heeten. Ik wil eens aannemen , dat er volstrekt algemeene gewaarwordingen bestaan, gewaarwordingen , die door alle menschen zonder onderscheid ondervonden worden, dan moet ik nog bekennen, dat ik de bewijskracht der redeneering niet vat. Wat maakt het uit, dat een gevoel alien eigen is? Wanneer het bij een enkel mensch de vrucht der opvoeding is, kan het bij alien de vrucht der opvoeding zijn. Treft men eenzelfde gevoel aan bij de verschillendste volken, zoo blijkt daaruit eenvoudig , dat de verschillendste volken den invloed van gelijke oorzaken hebben ondergaan. — Maar mag, hetgeen wij aannamen, werkelijk toegegeven worden? Een gevoel, om volstrekt algemeen te kunnen worden genoemd , moet niet alleen bij alle volken, het moet ook bij alle volken onder alle omstandigheden voorkomen. Nu weten wij , dat zelfs de moederlijke liefde slechts onder bepaalde omstandigheden voorkomt. Moeders hebben hare kinderen opgeofferd aan haren God , aan
JOHANN GEORG HAMANN.
25
den honger, aan het behoud van haar leven 1), aan hare wereldsche begeerlijkheden. Nog onlangs heeft men in Parijs de vrouwelijke ijdelheid moeten streelen om het verfoeilijk stelsel van uitbesteding der zuigelingen, dat zoovele slachtoffers eischt, tegen te gaan. De redenaar voerde aan, dat de vervulling van den moederplicht den vorm van het lichaam ten goede komt. Zoolang het onmogelijk zal zijn eene nauwkeurige bepaling van de menschelijke natuur te geven, zal het ook wel onmogelijk blijven te zeggen wat men onder de uitdrukking natuurlijk gevoel te verstaan hebbe. Toch zou alleen een natuurlijk gevoel een onmiddellijk gevoel kunnen zijn. Men komt dus tot het besluit naar hetwelk iedere gewaarwording langzamerhand in de menschen ontstaat, en zoolang in hen aanwezig kan geweest zijn, dat zij natuurlijk begint te schijnen. Maar geen enkele gewaarwording kan door den tijd ons zoo eigen worden, dat zij niet wijken zou voor begrippen , welke haar uitsluiten. Dit is inderdaad thans reeds het geval met die gewaarwordingen, waarop tot hiertoe de overtuiging omtrent het bestaan buiten ons van de wereld onzer waarneming rustte. Wij herinneren ons, dat Hamann voor deze overtuiging geene bewijzen noodig achtte. Wanneer nu evenwel blijkt, dat zij door sommige wetenschappelijke overleggingen geschokt wordt, zoo is het niet mogelijk haar anders te handhaven dan door de kracht dier overleggingen te ontzenuwen. Onze tegenwoordige kennis van de zintuigen doet ons niet twijfelen aan het bestaan buiten ons van de wereld onzer waarneming, zij doet ons zulk een bestaan
1) Van geloofwaardige zijde vernam ik onlangs van twee moeders in llusland, die, in eene slede gezeten en door de wolven vervolgd, hare kinderen nit de slede wierpen, orn het verscheurend gedierte van zich of te houden.
26
JOHANN GEORG HAMANN.
met beslistheid loochenen. Naar Hamann zullen wij van die loochening terugkomen, niet door eene betere waardeering van onze zintuigen, maar door een wonder Gods. De overtuiging omtrent het bestaan buiten ons van de wereld onzer waarneming is een geloof, en moet als geloof door God in ons hart gewekt worden. Welke reden hebben -wij om te verwachten dat God dit wonder zal verrichten? Wat belang kunnen wij er bij hebben, dat God ons een geloof teruggeve, waarvan kennis en nadenken ons het ongegronde hebben leeren inzien? Indien de wereld onzer waarneming niet buiten ons bestaat, zou het wonder, dat Hamann verlangt, mij al een bijzonder slechten dienst bewijzen, immers mij eene onwaarheid voor waarheid doen aannemen. Van de drie voorbeelden, door Hamann aangevoerd, heeft dus een alle kracht verloren. Niemand, die nadenkt, gelooft heden ten dage, dat de wereld onzer waarneming ergens anders dan in zijn eigen brein bestaat. — Zijn de twee andere voorbeelden van dien aard, dat zij ons voor Hamann's mysticisme gunstig kunnen stemmen? Hij heeft ons gewezen op onze overtuiging aangaande de zekerheid van onzen dood. Ook hierin schijnt hij de vrucht te zien van een onmiddellijk of natuurlijk zelfgevoel, dat God in ons geplant heeft. Het komt mij wel zoo gepast voor, hier aan de werking van eene langdurige gewoonte te denken. Volstrekte wetenschappelijke zekerheid bezitten wij omtrent ons sterven niet, dat wij eens sterven zullen, kunnen wij slechts in de hoogste mate waarschijnlijk noemen, en het gevoel van deze waarschijnlijkheid is zoo blijkbaar eerst door gewoonte, door Lange ervaring ontstaan, dat het eeuwen en eeuwen heeft geduurd eer de stelling : alle menschen moeten sterven, begonnen is het gemeengoed der menschheid te worden. In het Oude Testament wordt zij nog niet erkend, immers wederlegd door de
JOHANN GEORG HAMANN.
27
verhalen omtrent Henoch en Elia. Alle geloovige Katholieken leeren de Hemelvaart van Maria ; alle rechtzinnige Kristenen, op het voorbeeld van Paulus , de plotselinge gedaanteverwisseling van hen, die bij de wederkomst van Kristus nog op aarde zullen leven. Ziedaar belangrijke uitzonderingen, en die in staat zouden zijn Hamann's orthodoxie in reuk van ketterij te brengen. Maar juist in hem is het belangrijk de macht van de gewoonte te beschouwen. Waarom spreekt Hamann zoo anders dan de schrijver van het verhaal van Henoch of die van het verhaal van Elia's hemelvaart? Waarom spreekt hij zelfs anders dan Paulus? Omdat de getuigenis der ervaring of der gewoonte weder zoo veel langer gesproken heeft. Een regel, waarop vrome mannen van het voorgeslacht menige uitzondering toelieten, heeft voor hem reeds een graad van zekerheid verkregen dien hij voor het gevolg van een goddelijk wonderwerk houden moet. Zoo pleegt het te gaan. Overtuigingen, die de menschheid door gewoonte of door wetten opgedrongen zijn, worden later door Naar aan goddelijke ingeving toegeschreven. Martelares wordt zij gemakkelijk voor stellingen, die Naar eerst met zweepslagen ingescherpt zijn. Dit is een der schoonste trek ken van ons geslacht. De menschheid is de groote toovenares. Hetgeen Naar vernedert, raakt zij aan, en het wordt Naar eere : Naar doornenkroon wordt Naar zegekrans. Uit dit oogpunt bezien, is ook het nieuwerwetsche mysticisme, genaamd de wijsbegeerte des geloofs, een belangwekkend schouwspel. Het verloochent dien langen en moeilijken weg, dien men heeft moeten afleggen om zekere denkbeelden en overtuigingen machtig te worden; het vergeet al wat daarbij minder streelend is geweest voor de menschelijke ijdelheid, en zoekt den oorsprong dier denkbeelden en overtuigingen onmiddellijk in God.
28
JOHANN GEORG HAMANN.
Gelijk de vorsten zich vorsten bij Gods genade noemen, en daarmede een purperen dekmantel werpen over de kwade praktijken, waardoor zij, of de grondlegger van hun huffs den vorstelij ken titel verkregen hebben , zoo spreken ook de mystieken : Wij , bij Gods genade, in het bezit van die en die overtuigingen enz. Die vorsten hebben geene wapenen of geld noodig gehad om den troon te bestijgen, waarop God ze heeft geplaatst. De mystieken hebben evenmin opvoeding of argumenten noodig gehad om de overtuigingen te verkrijgen, die God in hun hart gewerkt heeft. Men kan dezen koninklijken trek in de menschheid niet genoeg waardeeren, een trek die onzen hoogsten, dat is, onzen dichterlijken aanleg verraadt. De werkelijkheid is nooit iets anders dan de ruwe schets van de idee, het gestamel van de waarheid. Door onze verbeeldingskracht moeten wij die schets uitwerken, aan dat gestamel duiding geven. Waar onze verbeelding dit onwillekeurig doet, tast zij zelden mis, hare feilbaarheid staat in rechte reden tot de opzettelijkheid harer pogingen 1). De wijsbegeerte des geloofs steunt dus zonder het te willen hare groote wederpartij , de zoogenaamde kritische
1) Hamann's hooghartig en daarom aantrekkelijk mysticisme heeft hem nog eenige schoone bladzijden? neen, zoover brengt zijn ongekuischte schrijftrant het niet, inaar eenige schoone volzinnen ingegeven, te vinden in zijne in het fransch geschrevene Glose Philippique. Het pleit voor zijn historisch gevoel, dat hij ingezien heeft, hoe weinig aandeel het gezond verstand heeft gehad aan die groote scheppingen, waarvan de menschheid tot hiertoe heat geleefd •Est-ce le bon sens, qui a produit les Moyse, les Dracon, les Lycurgues, les Numa, et les plus grands legislateurs C'est le sel du bon sens, dont les Hobbes, les Machiavels, les Humes, ont assaisonne leurs fables .... Ayez pitie de moi, ayez pitie de moi, vous, mes lecteurs ! — certainement je suis le plus hebete des hommes, et it n'y a point en moi de prudence humaine et je n'ai point appris la sagesse, et saurais-je la science des Saints ? Il y a trois choses qui sont trop merveilleuses pour moi, m'eme quatre, lesquelles je ne
JOHANN GEORG HAMANN.
29
filosofie. Deze, aan alle dogmatisme vreemd, ziet in onze voorstellingen eenvoudig beschouwingen, die wij ons nu eens van de dingen der wereld vormen moeten, wij kennen die dingen wel, maar alleen zoo als zij zich aan ons vertoonen, en dat zij zich zoo en niet anders vertoonen, in dien bepaalden vorm, in dat bepaalde verband, onder dat bepaalde Licht, hangt, volgens de kritische filosofie, welker uitspraken wij bij monde van Kant vernemen, uitsluitend of van de inrichting van onzen geest. De werkelijkheid buiten ons, welker bestaan Kant niet loochent, is eenvoudig datgene, dat door middel van onze zintuigen onzen geest aanleiding geeft zekere voorstellingen te vormen , waarvan de aard door de natuur zelve van onzen geest bepaald wordt. In onzen geest hebben wij dus ten slotte de reden te zoeken, waarom onze voorstellingen zijn hetgeen zij zijn. De dingen buiten ons bezitten Beene enkele van de eigenschappen die wij hun toekennen, want, daar onze geest aan het ontstaan dier eigenschappen zulk een belangrijk aandeel heeft, kunnen zij niet aanwezig zijn, eer de geest zijne werkzaamheid heeft
connais point, savoir un homme de bon sens qui cherche la Pierre philosophale .... et un homme de genie, qui affecte la religion du bon sens Celui qui a la clef de David, qui ouvre et nul ne ferme, qui ferme et nul n'ouvre, — connait le blaspheme de ceux, qui se disent etre auteurs de bonne foi, de gout et de bon seas et ne le soot point, mais sont l'Academie de Satan, — le Voici etc. Omtrent de impopulariteit van zijn mysticisme bij de Verlichting van den tijdgeest, maakt hij zich geenerlei valsche voorstelling. Hetgeen hij daarvan weet, drukt hij in zijn krachtige taal uit charges d'affaires de Jesus-Christ sont le spectacle du public, le spectacle des ecrivains sages, forts et en vogue. — Nous sommes fous pour l'amour de Christ, faibles, blames, piacula niundi, la Canaille de la Republique des lettres.), Maar zijn troost ligt voor hem als voor Paulus in het volgende : je ne me suis propose de savoir autre chose parmi vous que Jesus-Christ et Jesus-Christ crucifie, parcequ'en lui tous les tresors de la science sont enterres.... l'encyclopedie d'un genie createur, qui par l'energie de ses bons mots fait sortir du 'leant et rentrer dans le neant
30
JOHANN GEORG HAMANN.
aangevangen 1). Voor elke mystiek zijn dit natuurlijk harde waarheden, gelijk voor elk die zich aan de tucht der kritiek niet onderwerpen wil. Hamann treffen zij onmiddellijk, daar hij onze godsdienstige geloofsovertuigingen met onze zinnelijke gewaarwordingen, met hooren en zien, op eene lijn heeft gesteld. Zijn nu deze gewaarwordingen alles behalve onmiddellijk, vertoonen zij een zeer samengesteld karakter, en is dat karakter door onzen eigenen toestand bepaald, dan zou, volgens Hamann's vergelijking zelve, ook aan onze godsdienstige overtuigingen dat karakter van onmiddellijkheid bezwaarlijk kunnen worden toegeschreven. Groot is ongetwijfeld de verandering die in ons denken plaats grijpt, wanneer wij naar de lessen der kritische wijsbegeerte luisteren. Kant zelf heeft zich dit niet verheeld. In de voorrede van de tweede uitgaaf zijner Kritik der reinen Vernunft vergelijkt hij zich, en te recht, bij Copernicus. « Tot nu toe, zegt hij, heeft men aangenomen, dat de aard onzer voorstellingen afhangt van de dingen. Met
1) Deze uitkomst der kritische wijsbegeerte is in onzen tijd bevestigd door de fysiologie en door geheel de mechanische opvatting der tegenwoordige natuurwetenschap. Ik heb er reeds op gewezen in het Juni-nummer van Jaargang 1871. Nog onlangs heeft du Bois-Reymond, hoogleeraar te Berlijn, in zijne openhartige verhandeling : fiber die Grenzen des Naturerkennens gezegd (blz. 6 vlg.) : Sinnesempfindung als solche entsteht also erst in den zugehorigen Hirnprovinzen oder Sinnsubstanzen. Sie sired es, welche die in allen Nerven gleiehartige Erregung fiberhaupt erst in Sinnesempfindung fibersetzen, und dabei je nach ihrer Natur die Qualitat erzeugen. Das mosaYsche : es ward Licht, is physiologisch falsch. Licht ward erst, als der erste rothe Augenpunkt eines Infusoriums zum ersten Male Hell und Dunkel unterschied. Ohne Seh- ohne GehOrsinnsubstanz ware diese farbenglilhende, tfinende Welt um uns her finster und stumm. Und stumm und finster an sich, d. h. eigenschaftlos, wie sie aus der subjectiven Zergliederung hervorgeht, ist die Welt auch far durch objective Betrachtung gewonnene mechanische Anschauung, welche statt Schalles und Lichtes nur Schwingungen eines eigenschaftlosen dort zur wagbaren Materie gewordenen Urstoffes kennt,
JOHANN GEORG HAMANN.
31
deze onderstelling zijn wij niet verder gekomen. Men beproeve dus eens van de onderstelling uit te gaan , dat de aard der dingen afhangt van onze voorstellingen. Het is hiermede als met het beginsel van Copernicus. Toen de verklaring van de beweging der hemellichamen niet wilde gelukken met de onderstelling, volgens welke die lichamen zich om den toeschouwer bewegen, beproefde hij of het niet beter zou gaan , wanneer men aannam , dat de toeschouwer draait en de hemellichamen zich niet bewegen.» De vergelijking was volkomen juist : de begoocheling, die ons aan het draaien des hemels deed gelooven, vertoont eene in het oog vallende overeenkomst met de begoocheling , die ons het bestaan buiten ons van onze eigene voorstellingen aannemen doet. In beide gevallen neemt men schijn voor werkelijkheid. Deze veroordeeling treft het mysticisme alleen in zoover het eene bepaalde leer omtrent het menschelijk kenvermogen insluit, maar in het allerminst niet in zoover het met echtdichterlijke oorspronkelijkheid omtrent zijne eigene wijze van de wereld te beschouwen profeteert. Wanneer wij de groote mystieken , een Plato , een Paulus , een Augustinus , een Franciscus van Assisi, een Luther, een Pascal, een Baader en Schelling , uit de menschheid weg denken, blijft er van de arme menschheid niet veel over. Want dit is onze toestand : Of wij stellen ons onder de wet der kritische wij sbegeerte , en dan weten wij niets van hetgeen buiten ons is, Of wij zijn met de genoemde mannen en hunsgelijken dichters van Gods genade, en dan wordt het ons gegeven dingen te zeggen, die onvergankelijk schoon en diep aangrijpend zijn ; in het eerste geval zeggen wij nooit eene onwaarheid maar ook niets verheffends ; in het tweede zeggen wij veel verheffends , maar ook niets waarvan wij de waarheid bewijzen kunnen. Het is daarom goed, dat wij de wet en de profeten hebben :
32
JOHANN GEORG HAMANN.
de kritische filosofen en de groote dichterlijke geesten ; hen Wier eenig doel het is de wereld terug te brengen tot eene enkele mechanische formule , en hen die in goddelijke uitzinnigheid profeteeren uit de volheid hunner geheel persoonlijke inzichten en gewaarwordingen. Indien de kritische filosofen de mystieken kunnen waardeeren , zij moeten zich getroosten, dat de mystieken hen slechts minachten kunnen. Al wat wetenschap is moet dor en afgetrokken zijn als wiskunde. Wetenschap heeft men niet dan op voorwaarde van zich of te sluiten tegen de inmenging van alle persoonlijke gewaarwording. Het vriespunt is de eenige temperatuur waarin de wetenschap leven kan. De wetenschappelijke man heeft zich daarom te ontdoen van zichzelven , zichzelven te verloochenen , te vergeten ; hij moet voor niets achten wat hij ziet en hoort, al wat zijne zintuigen hem geven , al wat hij ondervindt. Het volste akkoord in de wereld zijner waarneming moet voor hem worden tot eene reeks van cijfers die in berekenbare verhouding tot elkander staan. In de rijkste kleurenpracht mag hij , zoolang en zoo dikwerf hij als dienaar der wetenschap werkzaam is , niets anders zien dan een sneller of langzamer zich bewegen van ethergolven ; onzichtbare beweging van kleine deelen moet hij de weldadige warmte noemen die den kleinen lijder aan den moederboezem verkwikt. Venus zelve is voor hem slechts eene naar mechanische wetten tot stand gebrachte groepeering van atomen, en de werking dierzelfde wetten is het eenige dat hij waarneemt in de weelderigste vormen van een braziliaanschen plantengroei. In dit zich ontdoen van zichzelven , dit niet aanmerken van hetgeen waargenomen en ondervonden wordt en anderen hoofdzaak dunkt, ligt de adel van den wetenschappelijken man. Hij ke pt dood noch leven, walging noch lust, smart noch vreugde. Geen asceet heeft de zinnen meer gedood dan hij, geen boeddist
JOHANN GEORG HAMANN.
33
zichzelven meer vernietigd. De Nirwana der mathesis is zijn vaderland. Maar juist daarom kan hij eene breede plaats inruimen aan de kinderen, de vrouwen, de mystieken, de bespiegelende wijsgeeren, de dichters, aan die kleine en groote kinderen, aan wie het koninkrijk der hemelen is toegezegd. Dezen mogen gewaarwordingen hebben , hoe levendiger en dieper hoe beter. Voor hen de weelde van den lach en van de tranen. Zij mogen verafschuwen en bewonderen, haten en liefhebben. Zij mogen aanbidden, en in het oog van den man der wetenschap zijn zij de engelen, die hem eene wijle komen dienen, nadat hij veertig dagen gevast heeft in de woestijn, volstandig weigerende steenen in brood te veranderen.
Ook Hamann is nooit beminnelijker, dan wanneer hij zich aan zijn mystiek gevoel overgeeft, en ons mededeelt hetgeen hij zelf zijne « Sokratische invallen » noemt. Wanneer hij humoristisch wil zijn, — en dat overkomt hem helaas niet zelden , — veroorloof ik mij hem eenvoudig onuitstaanbaar te vinden. Hij heeft de ongelukkige manie van zelfs aardigheden te willen leggen in de titels zijner geschriften, alsof er iets onaangenamers ware dan een titel, die niet de eenvoud zelf is 1). Om een denkbeeld te geven van de gezochtheid waarin hij met zijne opschriften vervalt, geef ik hier de titels van een pair stukken 1) In de leer was Hamann het met ons eens: Deutlichkeit, Einfalt des Ausdrucks, Zusammenhang sind mehr werth als die seltenen Worte and noch einmal soviel sinnreiche zegt hij zelf, waarom heeft hij het kostelijk beginsel niet in beoefening gebracht? Hij Teed er onder. cIch habe,. bekent hij elders , «mich in eine solche Manier zu Schreiben hineinstudirt, die mir weder selbst gefdllt noch natiirlich ist.. Het fraaiste is, dat Hamann's aanbidders bewonderen hetgeen waarover hijzelf zich beklaagt. Eens spreckt hij zelfs van: « mein verfluchter Wurststil..
3
34
JOHANN GEORG HAMANN.
uit zijne Kreuzziige des Philologen. Het geheel pronkt reeds met een latijnsch citaat , want Hamann is verzot op aanhalingen nit klassieke schrijvers en zoekt daarin , — trouwens met velen , — ik weet niet wat voor eene betoovering , misschien ook alleen streeling zijner ijdelheid. Dan volgt een vignet , voorstellende den kop van God Pan. In de eerste uitgave stond er zelfs nog eens het grieksche woord pan (alles) onder,, hetgeen beteekenen moest , — want Hamann houdt ook bijzonder veel van verborgen zinspelingen , — dat zijn werk « niets en alles bevat. » Wie zou er op gekomen zijn , had hij het niet zelf in een zijner brieven uitgelegd! Op de keerzijde van het titelblad prij ken hebreeuwsche letters , eene aanhaling uit Salomo's Prediker. Dan volgt eene voorrede: dery Leser unter der Rose, waarin hij , die, blijkens den titel van het geheel een filologisch kruisvaarder was, plotseling een ossenherder wordt , die wilde vijgen afleest, welke geestigheid waarschijnlijk bewijzen moet dat de schrijver het boek van Amos , hoofdstuk VII, vers 14, gelezen heeft. Op den titel van de eerste afdeeling van Kreuzziige leest men : Versuch fiber eine akademische Frage. Vom Aristobulus (toespeling op den leermeester van koning Ptolomeus , van welken leermeester in het tweede boek der Makkabeen gesproken wordt). Horatius (volgen vier regels van dien dichter). Een hebreeuwsch woord. Vervolgens : Fortunampriamicantabonobilebellum , en daaronder : Scriptor cyclicus olim. De titel van de tweede afdeeling luidt : Vermischte Anmerkungen fiber die Wortfiiging in der franzOsischen Sprache ; zusammengeworfen mit patriotischer Freiheit von einem Hochwohlgelahrten Deutsch-Franzosen. Lectori Malevolo S. enz. Ik vermeld nog den titel van de achtste afdeeling, ook bijzonder aardig. Nöschereien in die Dreszkammer eines Geistlichen im Oberland. Volgen weder twee latijnsche aanhalingen , en die der negende : Aesthe-
JOHANN GEORG HAMANN.
35
mica In nuce. Eine Rhapsodie in kabbalistischer Prose. Volgen twee hebreeuwsche aanhalingen. Soortgelijke potsierlijkheden schijnen niet alleen in de vorige eeuw in den smaak van het duitsche publiek gevallen to zijn, maar ook de jongste uitgever en uitlegger van Hamann's werken bewondert ze nog. Van « interessant, pikant, frischer Laune » heeft hij gedurig den mond vol. Elk zijn smaak. Wanneer wij deze titels en de geschriften waaraan zij tot weinig uitlokkend uithangbord dienen vrij onbegrijpelijk noemen, zoo hebben wij althans een troost : op later leeftijd begreep Hamann ze zelf niet meer. Wie had het durven vermoeden? Toch is het waar , dat wij in een boek 1) van G. E. Lindner, dit onverdacht getuigenis linden : « Er verstand sich in einigen seiner Schriften hinterher selbst nicht mehr. Ich habe dieses als Gestandniss aus seinem eigenen Munde. Mit einer miszmuthigen Miene sagte er mir in einem Hause von Freunden : Ich bin recht gequdlt, immer soil ich sagen was ich damit gemeint, was ich darunter verstanden habe, und ich weisz es jetzt selbst nicht mehr. Es war das Resultat einer Lecture in dessen Zusammenhang ich mich jetzt unmOglich wieder versetzen kann ; daher verstehe ich es jetzt selbst nicht. » Dat Lindner ons deze mededeeling niet onthouden heeft , pleit reeds voor de onpartijdigheid van zijn blik ; men vindt haar terug in de kenschets van Hamann, die bijna onmiddellijk op het zoo even aangehaalde volgt : « Die Geistesgaben dieses exentrischen Mannes ganz kennen zu lernen und zu wiirdigen , muszte man einen 1) Neue Ansiehten mehrerer
Lehren, uitgekomen in 1817.
36
JOHANN GEORG HAMANN.
langen , vertrauten Umgang mit ihm gehabt und ihn selbst in dem geringfugigsten Detail des taglichen Lebens beobachtet haben ; denn auch da trug fast Alles den Stempel der Originalitat ohne alle Affectation. Und doch waren diese bewundernswurdigen — nicht blos Eigenheiten , sondern in der That talentvollen Geisteskrafte des Mannes die Ursache, dasz er in seiner mora lischen und religiOsen Denkart schw5rmte. Er war der strenge Vertheidiger der crassesten Orthodoxie. Die freilich viele BlOszen gebende Neologie , das verbesserte Gesangbuch u. s. f. waren ihm ein Greuel, und auch darin hatte er eine ganz eigene Kunst, die alten, in mancher Blicksicht anstOszigen Lieder mit einer Begeisterung, einem Spiel der Declamation und Mimik zu singen, dasz man mit ihm fast gleich empfand." Maar om tot Hamann's schrijftrant terug te keeren en wellicht was bij niemand meer dan bij hem de stijl kenmerkend voor de wijze waarop zijne denkbeelden zich vormden, — de reeds genoemde Aesthetica in mice biedt ons een proefstaal, dat den lezer tot zelfstandige waardeering in staat zal stellen. Ziehier den aanhef: « Geen Tier ! geen penseel ! eene schoffel voor mijne Muze om den dorschvloer der heilige letterkunde aan te vegen ..... Poesie is de moedertaal van het menschelijk geslacht ..... Een diepe slaap was de rust onzer eerste voorouders, en hunne beweging een waggelende dans. Zeven dagen zaten zij neder in het stilzwijgen van het nadenken of van de verwondering; — — en deden hun mond open — tot gevleugelde talen. « Zinnen en hartstochten spreken en verstaan niets anders dan beelden. In beelden bestaat de geheele schat van menschelijke kennis en gelukzaligheid. Het eerste uitbreken der Schepping en de eerste indruk van harem
JOHANN GEORG HAMANN.
37
geschiedschriiver ; — — het eerste te voorschijn treden en het eerste genieten van de natuur, het vereenigde zich in het woord : het zij licht. Hiermede begint de gewaarwording van de tegenwoordigheid der dingen 1). « Eindelijk bekroonde God de zinnelijk waarneembare openbaring zijner heerlijkheid door zijn meesterstuk , den mensch. Hij schlep den mensch in goddelijke gedaante , naar zijn beeld. Dit raadsbesluit Gods lost het ingewikkeldst raadsel van de menschelijke natuur en hare bestemming op. Blinde heidenen hebben het onzichtbare gekend dat de mensch met God gemeen heeft, maar het lichaam is slechts eene vingerwijzing naar den verborgen mensch in ons « Spreek , opdat ik u zien moge! — deze wensch werd door de Schepping vervuld, die eene taal is door het schepsel tot het schepsel. — De natuur geeft evenwel niets dan versregels , waarvan de woorden niet in de volgorde voorkomen , die door de maat gevorderd wordt. Die woorden te verzamelen is de taak van den geleerde, ze uit te leggen de taak van den wijsgeer ; ze na te volgen — of nog stouter ! ze in orde te brengen is het bescheiden deel van den dichter. « Spreken is vertalen — uit de taal der Engelen in die der menschen , gedachten in woorden , voorwerpen in beelden in teekenen . . . . namen , « De schepping van het tooneel waar de mensch optreedt staat tot de schepping van den mensch zelven, gelijk de epische tot de dramatische dichtsoort. Gene heeft plaats gehad door een woord, deze door eene daad.... Elke werking van de natuur op ons is eene herinnering aan de waarheid , wie de Heer der natuur is; elke werking 1) Vergelijk du Bois-Rey mond hierboven.
38
JOHANN GEORG HAMANN.
van ons op het geschapene is een onderpand van ons aandeel aan de goddelijke natuur, de adelbrief die getuigt dat wij van Gods geslacht zijn.» Hamann werd evenwel spoedig tot eene taak geroepen (februari 1764), die zijn stip , tot hiertoe meer geschikt voor orakeltaal , eene wijziging moest doen ondergaan zonder dat zij hem nochtans aan doorzichtige helderheid kon helpen. Hij werd redakteur van de KOnigsberger Zeitung. Kort te voren was hij een blauwen Maandag aan de koninklijk pruisische krijgs- en domeinenkamer geplaatst geweest. Aan het dagblad bleef hij ook niet lang. Het verraadt eene ongedurigheid , die onaangenaam aandoet , en waarschijnlijk met zijne zinnelijke natuur samen hing. Het verwondert ons niet hem in dezen tijd aan Herder, dien hij als jongeling te Konigsberg had leeren kennen , de klacht te hooren uiten : « Ik deug nergens ter wereld meer toe.» Het troostelooze van zijn toestand, — hij telde nu vijf en dertig jaar en was nog altijd in zijns vaders huis , — deed zelfs een dofheid over hem komen , waartegen hij zeer te kampen had. De vader was bovendien door eene beroerte half verlamd. Aan Lindner schrijft Hamann, en het is gewis een klagelijk beeld dat hij ons. met dien eenen trek ontwerpt : « Mein Vater leistet mir in der Lethargie and geheimen Kummer ziemlich Gesellschaft.» Het is bekend welk een bemoeial Frederik de Groote hoe hijzelf zijn eenige minister was voor alle departementen. Aangelegenheden , die in andere rij ken , zelfs niet ter kennis van het hoofd van een ministerie komen , werden door hem in persoon geregeld. Wanneer een vreemdeling een goede plaats wenschte te hebben om een parade te zien , moest hij aan niemand anders dan aan den koning schrijven ; den volgenden dag ontving hij het antwoord dat door Frederik den Groote eigenhandig onderteekend
JOHANN GEORG HAMANN.
39
was. Een nieuw bewijs van 's vorsten onverzadelijke bemoeizucht vinden wij in de omstandigheid, dat Hamann, in zijne berooidheid van zins het land te verlaten, niet alleen het verlof daartoe onmiddellijk van den koning verlangt, maar het bovendien voor gepast houdt, Frederik met een uitvoerig verhaal zijner tobberijen aan boord te komen. Ik moet enkele gedeelten van den brief aanhalen: « Konigsberg, den 1 Mai 1765. Joh. Georg Hamann's allerunterthanigste Bittschrift, ihm die Wohlthat des Ostracismi und einen Reisepasz nach Kurland angedeihen zu lassen. « Meine Mutter war aus Lubeck gebiirtig und starb 1756. Nach einer gesetzmdszigen Theilung mit meinem Vater,, einem gebornen Lausitzer, und meinem jiingeren Bruder,, belief sich mein Antheil auf etwas weniger iiber 5000 Gulden preuszisch. Dieser Segen meines terlichen Erbes hat durch Mittel der Vorsehung nicht nur neun Jahre zu meinem nothdfirftigen Unterhalte hingereicht, sondern auch von 1756 bis 1758 zu einer Reise fiber Berlin, Hamburg, Amsterdam nach London .... Ew. KOnigliche Majestdt werden aus copeilichen Beilagen zu ersehen geruhen, dasz weder Uebermuth noch Faulheit, sondern ein bloszes Ungeschick meiner Neigungen und Fahigkeiten mich bisher von einem Offentlichen Amte ausgeschlossen haben .. Es scheint mir keine unzeitige Pflicht, nunmehr auch Mr die kunftige Sicherheit meines eigenen Unterhaltes selbst Sorge zu tragen . . . . und erflehe von Ew. KOniglichen Majestdt . die gnadige Freiheit, mein Vaterland verlassen zu kOnnen. Da ich keinen ausdriicklichen Befehl vom Hofe vermuthen darf, der mich verbinden sollte, in meiner Heimath zu verhungern oder bettlen zu gehen, unterdessen ich die vortheilhaftesten Aner-
40
JOHANN GEORG HAMANN.
bietungen auswartiger Gunner mit einer patriotischen
stupidite und eben so lebhaften Gefilhl meiner Unwiirdigkeit ausgeschlagen habe ; da es ferner an merklichen Beispielen von Landeskindern gar nich fehlt, die ihrer Verlegenheit, hier aus- und unterzukommen, durch gesuchte und erhaltene Erlaubnisz, sich zu expatriiren, abhelfen milssen ; so wird eine erlauchte konigliche Regierung mit gleicher Gnade geruhen, mir einen Reisepasz nach Kurland zu ertheilen . . . . Ich werde niemals die Treue eines Preuszen fur das Interesse und die Befehle seines unsterblichen Monarchen in dieser Brust erkalten lassen, und auch in fernen Landen nicht vergessen, den Ruhm preuszischer Helden und die noch weit gliicklichere Ruhe preuszischer Invaliden bis an mein Ende zu verkiindigen. Sollte aber dem gemeinen Wesen jemals am einer Asche und iibrigen Nachlasz etwas gelegen sein, so werde ich keinen Augenblick versdumen , mich unter den Schatten der heiligsten Eiche dieses KOnigreichs zu verpflanzen und daselbst mit der Devotion eines aufrichtigen Druiden zu sterben als Ew. KOniglichen Majestiit allerunterthdnigster Knecht J. G. Hamann.» De « allerunterthdnigste Knecht » vertrok vooreerst naar Mietau om den advokaat Tottien, die het zeer druk had, behulpzaam te zijn ; doch ook deze werkzaamheid leverde weinig op , en was van korten duur. Het volgende jaar was hij reeds te Konigsberg terug, tot welke haastige terugreis zoowel de doOd zijns vaders (September 1766) als de in elk opzicht treurige toestand van zijn eenigen broeder aanleiding gaf. Met dezen betrok hij nu eene gehuurde woning, terwijl hij het aan de welwillende tusschenkomst van Kant te danken had, dat hij eene betrekking bij de koninklijke accijnsen bekwam ; te danken,
JOHANN GEORG HAMANN.
41
mogen wij zeggen , want hij had anders niet kunnen leven. De betrekking was zwaar genoeg. « Ik ben, schrijft hij , den ganschen dag voor den ploeg , en onder de 17 of 24 uren, die tot den dag behooren, vind ik niet een rustig uur voor mij.» Het is inderdaad bewonderenswaardig , dat Hamann bij zulke ongunstige uitwendige omstandigheden niet alleen den lust niet verloren heeft om schier in alle vakken van menschelijke wetenschap werkzaam te zijn , maar bovendien opgewektheid genoeg behouden heeft om in tallooze brieven zijn oordeel over de letterkundige voortbrengselen van den dag uit te brengen. 1) Die brieven (van 1760-66), — in zoover het getrouwe beeld van Hamann zelven , — doen mij onwillekeurig denken aan dien akker in de gelijkenis , die in zijn geheel moest aangekocht worden ter wille van den schat die daarin verborgen lag. Men kan bladzijde op bladzijde lezen waar men Diets aan heeft, tot men plotseling genoopt wordt , het boek een oogenblik neder te leggen , om in den zoo dikwerf onbegrijpelijken , niet zelden pretentieusen, en meestal onbesnedenen mystikus met bewondering en verheuging den man aan te staren , door wiens ziel gedachten zijn gevaren die hem stempelen tot een uitverkorene van den geest. Het zijn hooge of breede gedachten, nu getuigende van eene verhevene opvatting der menschelijke bestemming , dan van onbekrompen waardeering. Eene dier gedachten heeft betrekking op de vier jaren die hij alleen met zijnen vader doorbracht, en die ons 1) Soms, ja meestal met treffende juistheid, den tijd in aanmerking genomen waaruit zijne kritiek dagteekent. Zoo in 1760: Anmerkungen des Winkelmann fiber die Malerei und l3ildhauerkunst treffen auf das Haar ein, wenn sie auf Poesie und andere Kiinste angewandt werden .... Die Odyssee hat mir ein ganz neues Licht fiber die epische Poesie gegehen. Bodmer und Klopstock haben Beide den Homer gewisz studirt; sie haben ihn aber nicht anders als im kleinen , ins Detail verstanden Hach zu ahmen..
42
JOHANN GEORG HAMANN.
een aandoenlijk beeld voor den geest roepen. De oude, half lamme scheerder en heelkundige schijnt Beene bijzondere geestesgaven gehad te hebben. Daar zat de zoon van dertig jaren , die het hoofd en het hart zoo vol had , dag aan dag hem gezelschap te houden. Hij sliep met zijn vader in hetzelfde vertrek. VOor Petri's uitgave van Hamann's Werken staat een portret van Hamann in in nachtgewaad ; het houdt op bevreemding te wekken wanneer men weet, dat Hamann , gedwongen , gelijk wij ons herinneren , uit armoede zijnen vader te verlaten, in dat kostuum zijn konterfeitsel had laten vervaardigen en het reeds vroeg in den morgen na zijn vertrek aan de zijde van het bed zijns vaders liet plaatsen , opdat deze de begoocheling nog een wijle behouden , immers zijn zoon zien mocht , gelijk hij dien elken morgen bij het ontwaken had gezien. Wil men glimlachen ? of liever de esthetica prijsgeven voor de roerende oplettendheid dezer kinderliefde ? Praktische menschen zouden kunnen beweren , dat Hamann zijnen vader meer geriefelijkheden had kunnen verschaffen , wanneer hij , door vlijtig in de eene of andere betrekking werkzaam te zijn, een stuiver had overgewonnen. Praktische menschen hebben altijd gelijk, maar dit verhindert ons niet een zwak te hebben voor onpraktische menschen, voor de geniale stumperds; in dit geval, voor dat voortsukkelen van Hamann met zijn ouden vader, dat hem reeds deed schrijven : « Mein Vater leistet mir in der Lethargie and geheimen Kummer ziemlich Gesellschaft,» dat hem straks een woord doet vinden, even stout als aandoenlijk (in een brief aan zijn boezemvriend Lindner te Riga , van 13 Juni 1760): « Vermuthlich wird Ihnen auch der Entwurf zu meinen griechischen Studien zugekommen sein . . Unter den alten Sittenspruchen haben mir des Theognis
JOHANN GEORG HAMANN.
43
sehr gefallen. Ich bin jetzt im Theokrit, mit dem ich die poetische Classe zu schlieszen gedenke, Weil Hippokrates auf mich wartet, von dem ich eine kostbare Edition erhascht fur 33 gl. Diese Kinderspiele hat mir Gott gegeben , urn mir die Zeit seiner Erscheinung nicht lang werden :u lessen. Meine rechte Arbeit, die de Niemand sieht, ist mein Vater.» Niet minder trekt ons de verhevenheid aan van het volgende : « Nur Leute, (lie zu arbeiten wissen , kennen das Geschenk der Ruhe, diese Gabe , diese Einsetzung, diese Nachahmung des SchOpfers Und dock Mit es uns muthwilligen Kindern so schwer, still zu sitzent Verleugnen wir nicht dadurch den Rang, den uns Gott angewiesen , und machen uns zu Lasttragern und Gibeoniten seines Staats , da wir Herren, Zuschauer und Aufseher der SchOpfung sein sollten?» Een indruk van veelzijdigheid ontvangt men van de samenvoeging der volgende aanhalingen ; eerst dat geweldige: « Auch ein Sohn des Donners lag an seiner Brust und wurde von ihm geliebt ;» dan, in het voorjaar van 1760, dat vriendelijke (aan zijn broeder): « Geniesze des Sommers so gut du kannst, und lasz dein Gemfith, wie die Natur, im Feierkleide prangen , in festlicher, in heiliger Freude und Heiterkeit ;» straks, in den herfst van datzelfde jaar : «ich habe fiberall Heimweh wie ein Schweizer.» In Februari '64 weet hij voor Lindner deze teedere uitdrukking to vinden : Gott pflanze ein sanftes Ldcheln im Innersten Ihres Busens , den ich an den meinigen driicke.» Weldra was het een andere boezem dien hij aan den zijne drukte. Indien hij zijn vader voor Mietau had ver-
44
JOHANN GEORG HAMANN.
laten , het was niet alleen om brood te zoeken , het was ook om eene liefde te ontvluchten welke zijn geheele hart ingenomen had. Het zonderling voorwerp van die liefde was Anna Regine, een jonge, frissche, gezonde boerendeerne, die lezen noch schrijven kon, noch met de naald omgaan , dienstbaar in het huis van Hamann's vader, en voorbeeldig in het verplegen van den verlamden oude. Deze was zoozeer aan Anna gehecht, dat hij haar bij zijn overlijden eene som vermaakte even groot als het deel zijner zonen. Door dat gemeenschappelijk verplegen ontstond er tusschen Anna Regine en Hamann een vertrouwelijkheid , die tot alles verterende liefde werd. Na den dood zijns vaders nam Hamann haar tot zich om haar tot zijn dood getrouw te blijven. Zij heeft hem vier kinderen geschonken. 1) Hij heeft het niet noodig geacht deze kinderen door een huwelijk te wettigen , en evenmin, iets te doen voor de verstandelijke ontwikkeling zijner Anna. De naai-, lees- en schrijfkunst schijnt haar tot den einde eene verborgenheid te zijn gebleven. Hare onervarenheid in naaldwerk kwam dubbel slecht te pas , daar de inkomsten zeer gering, en Hamann's finantieele talenten niet groot genoeg waren om hem , anders dan te vroeg , te doen uitkomen. Wij kunnen ons dus het gedoe van het duitsche gezin wel voorstellen , met een onwetende , onhandige moeder en een geleerden , onpraktischen vader aan het hoofd. Kwam er een of ander voornaam bezoek , dan was de eenig geschikte plek om het te ontvangen — het tuintje. Wij hebben reeds zooveel gelezen en gehoord over de groote geesten van de laatste helft der achttiende eeuw. Maar indien het ons eens gegeven ware geweest een theekrans bij te wonen van Anna Regine, Therese Levasseur 1) Het oudste een noon werd geboren 29 September 1769.
JOHANN GEORG HAMANN.
45
en Christiane Vulpius , de eene sprekende over Hamann , de tweede over Rousseau, de derde over Goethe ! Deze mannen schijnen slechts bemind te hebben om het onmogelijke in elke verbintenis voor het leven in hun voorbeeld sterk te doen uitkomen, en daarmede te bewijzen, dat het goddelijke ook in de instelling van het huwelijk vaak in het aardsche vat der betrekkelijkheid is besloten. 1) De arme man had met vrouw en weldra twee kinderen te leven, eerst van dertig, straks van vijfentwintig thaler in de maand. Hij verdiende dit sober inkomen als Sec's& taire-traducteur. Bij de invoering van de regie had namelijk Frederik de Groote een heirleger fransche beambten laten overkomen , in de kunst der uitmergeling volleerd. Het verwonderde mij , schreef Hamann later aan zijn vriend Reichhardt , dat Been duitscher waardig bevonden werd de finantien van den grooten alleenheerscher en wijsgeer te besturen , en dat alle zonen van het vaderland onmon1) Een aardig voorbeeld, leerende hoe ook die denkbeelden zich wijzigen, die men vaak gewoon is als onveranderlijke zedelijke denkbeelden aan te merken: Petri , de jongste uitgever van Hamann's werken, wil , tengevolge van die nes Boswelliaiia waarvan Macauly spreekt, zijn held voorstellen als het kort begrip van al hetgeen hij zelf voor deugdzaam en achtenswaardig houdt. Hij beweert zelfs , dat Kant zich van Hamann heeft vervreemd omdat deze zich met beslistheid tot Kristus bekeerd had. Men begrijpt dus dat Hamann's liefde voor Anna Petri in den weg is. Hij ergert er zich aan, maar deelt zelf mede : finden keine Spur davon , dasz die gauze Reihe der Geistlichen, mit denen Hamann so intim mid unausgesetzt verkehrt , his zu den hiichsten Stufen der Hierarchic, bis ouch zu Herder und Lavater hinaus, den geringsten Anstosz an seiner Gewissensehe nehmen. Nirgends eine Andeutung , nirgends eine Aufmunterung oder gar Anklage und Mahnung. Wir besitzen zwar nur wenige von den Briefen, die an Hamann geschrieben waren , aber wir wiirden in den so zahlreichen Briefen von ihm irgend eine Erwiederung, Rechtfertiging oder Erklarung finden, wenn man ihn deswegen zur Verantwortung gezogen Mlle, zumal er einige Mal aus freien Stiicken auf seine ehelichen und hiluslichen Verhilltnisse zurtiekkommt.D De toegevendheid waarop Petri hier doelt, vinden wij ook terug bij de echtscheiding van Caroline Schlegel. Zij liet zich scheiden van haren man , trouwde een veertien dagen later met Schelling, en het huwelijk werd ingezegend door niemand anders dan Schellings eigen vader. Verg. het nieuwste werk over Schelling van Prof. Kuno Fischer.
46
JOHANN GEORG HAMANN.
dig en ongeschikt moesten worden verklaard. In de eerste jaren ging het in de nieuwe school tamelijk goed. Maar ach! niets dan guitenstukken en infamieen, en alles wat de zeden van een yolk kan bederven. Hoe word het mij to moede onder deze bande de brigands ! Ik boette voor den smack dien ik gevonden had in de taal eener natie, die door haar point d'honneur en door hare galanterieen twee van de goddelijkste en tegelijk menschelijkste geboden on, dermijnen, waarop de zekerheid en het geluk van huis en staat gevestigd zijn.» Bovendien had Hamann nog zijnen ongelukkigen broeder 1) bij zich, en de moeder zijner Anna. Doch deze moeder verloor hij in September 1772 door den dood. Wij lezen in het volgende jaar in zijn Tableau de mes finances : 2) « La depense de l'annee derniere a ete grossie par le bapteme d'une fille trop jolie mes yeux pour m'en faire rougir et par l'enterrement de la grand-mere de mes deux enfants, que j'idolatre avec toute la naïveté d'un Pere naturel.» Het zou nog in lane niet beter worden. Tien jaren later schrijft hij aan Herder: «mijne schulden beloopen 100 thaler, die Hippel mij sedert een jaar voorgeschoten heeft. Iederen penning schrijf ik op; ik kom nergens ; veroorloof mij geenerlei weelde in kleeding noch in levenswijze, vraag niemand ten eten. Niettemin heb ik het vorige jaar, dat niet eens bijzonder ongunstig was, 1) Groote mannen worden ook uit hunne broeders en zusters gekend. Toen Hamann's broeder onder kurateele moest worden gesteld , maakte een geneesheer een attest omtrent hem op , dat misschien veel in onzen auteur verklaart : Joh. Christoph. Hamann , 36 Jahr alt , vollblutig und eines phlegmatischmelancholischen Temperaments , hat von Jugend auf angeblich ein stilles , sehr zuriickhaltendes , blodes und zum Theil affectirtes Wesen gehabt; grosze Gesellschaften und rauschende Vergniigungen niemals geliebt, vielmehr in alien seinen Handlungen einen Hang zur Tragheit und Eigensinn bewiesen. Seit 10 Jahren haben sich bereits starke Ausbrilche einer auszerordentlichen Unzufriedenheit und Unlust zu alien Geschilften geauszert.. 2) IVe Deel (uitgave van Roth) blz. 259 vlgg.
JOHANN GEORG HAMANN.
47
1900 florijnen (ongeveer 1170 gulden) uitgegeven , terwijl mijne inkomsten slechts 1765 florijnen (ongeveer 1087 gulden) bedroegen. Deze schande van niet uit te komen beklemt mij gelijk een te enge laars den likdoorn. Hoe maken anderen het toch die maar de heift van mijn inkomen hebben? .... Naar buiten heb ik den schijn van een vrek te zijn, terwijl van binnen mij de worm der verkwisting verteert. Al mijne wanorde komt ten deele uit een ideaal van orde , dat ik nooit bereiken en toch nooit opgeven kan — de verderfelijke maxime , die in mijne aderen ligt : liever niets dan iets ten halve.» Somtijds evenwel vat hij zijne armoede of althans de gevolgen daarvan vroolijker op ; « langgedragene kleederen , schrijft hij aan Jacobi, worden mij altijd dierbaarder , zoodat ik er met moeite van scheiden kan. Mijn oude kamerjapon was irreparabel en had vooral van achteren eene hoogst skandaleuse opening. In de vorige week bezochten mij een paar jonge studenten, van wie de een mij vroeg iets in zijn album te schrijven. Ik ben altijd verlegen wanneer ik zoo iets op eens moet bedenken , loop in mijn angst naar mijn gynaeceum om pen en inkt te halen, laat de deur open , en zoo merken mijne dames dat de twee studenten, toen zij mij van achteren zagen , zich van lachen niet konden houden.» In 1784 duurt de pijnlijke toestand nog altijd voort , te oordeelen naar een brief van Hamann aan zijn zoon : « Hoe moeilijk valt het mij dien eenen thaler voor de naailes van uwe zuster te betalen . . . . Vergeet niet het versje , dat gij in uwe jeugd geleerd hebt : Ein Herz, das Demuthliebet, en Kindlein, wir erkennen, dasz du der Heiland bist. Laat deze waarheid nooit oud of koud voor u worden. Als alles afscheurt , dat blijft eeuwig. Bouw uw huis op deze rots ; hoor en geloof wat uw oude vader u uit dubbele ervaring zegt. Nu , mijn dierbaar kind , ik kus
48
JOHANN GEORG HAMANN.
en koester u met vaderlijke liefde en teederheid. Ook in dit jaar doe God u toenemen in wijsheid, leeftijd en genade.» Maar thans breekt plotseling gelukkige uitkomst aan. Zijn vriend Buchholtz schenkt aan elk van Hamann's kinderen eene aanzienlijke som gelds , waarvan de renten voor hunne opleiding te besteden waren. Den 10den December lag hem de thaler voor de naailes nog zwaar op het hart; den 26sten lezen wij in een brief aan Reichhardt : « ik ben op eens een vermogend man, en kan als een rechtschapen vader mijne kinderen opvoeden. Gij zult wel tot uw eigene versterking en troost de toepassing weten te maken van dit teeken en wonder, dat God aan mij armen , verlaten, versmaden man gedaan heeft. Nu zijn mijne kinderen rijker dan hunne ouders, en hebben zij dat bescheiden deel , waarom ik hen van jongs of heb leeren bidden. Gij zult wel begrijpen hoe ongeduldig ik ben om mijnen schutsengel van aangezicht tot aangezicht te zien . . . . Onze kinderen moeten eerst kristenen , daarna seheine Geister,, en , als zij het kunnen, ook filosofen worden, niet omgekeerd niet de paarden gespannen achter den wagen.» Ook een geluk komt dikwerf niet alleen. Kort na deze uitredding uit geldelijke moeilijkheden , raakte Hamann in betrekking met de Prinses Amalie v. Gallitzin , geboren Gravin von Schmettau, die men reeds eenigszins leert kennen uit de volgende potloodstrepen van Diderot, met wien zij zich in het jaa.r 1773, dat is op vijf-en-twintigjarigen leeftijd, te 's Gravenhage ophield. « La princesse est une femme tres-vive, tres-gaie, tres-spirituelle et d'une figure assez aimable, instruite et pleine de talents; elle a lu, elle sait plusieurs Iangues , c'est l'usage des Allemandes elle joue du clave-
JOHANN GEORG HAMANN.
49
cin et chante comme un ange ; elle est pleine de mots ingenieux et piquants , elle est fres-bonne : elle disait hier a table que la rencontre des malheureux est si douce qu'elle pardonnerait volontiers a la Providence d'en avoir jete quelques-uns dans les rues. Nous avions un buteur,, qui se repentait de ne s'etre pas fait peindre a Paris ; elle lui demanda s'il n'y kali pas au temps d'Oudry 1). Elle est d'une extreme sensibilite , elle en a meme un peu trop pour son bonheur. Comme elle a des connaissances et de la justesse, elle dispute comme un petit lion. Je l'aime a la folie ; et je vis entre le Prince et sa femme comme entre un bon frere et une bonne soeur. Het volgende jaar, 1774, schrijft Diderot in een brief: «Le prince a son travail politique , la princesse mene une vie qui n'est guere compatible avec la jeunesse, la legerete de son esprit et le gout frivole de son age ; elle sort peu, ne recoil presque pas compagnie, a des maitres d'histoire, de mathematiques , de langues ; quitte fort bien un grand diner de cour pour se rendre chez elle a l'heure de sa lecon , s'occupe de plaire son mari , veille elle-meme a l'education de ses enfants , a renonce a la grande parure , se love et se couche de bonne heure et ma vie se regle sur Celle de sa maison. Nous nous amusons a disputer comme des diables ; je ne suis pas toujours de l'avis de la princesse quoique nous soyons un peu ferus tous deux de l'antiquomanie et it semble que le prince ait pris a la tache de nous contredire en tout. Homere est un nigaud , Pline un sot fieffe , les Chinois les plus honnetes Bens de la terre et ainsi du reste ; comme tons ces Bens-la ne 1) Een schilder van dieren.
4
50
JOHANN GEORG HAMANN.
sont ni nos cousins, ni nos intimes, it n'entre dans la dispute que de la gaiete, de la vivacite, de la plaisanterie avec une petite pointe d'amourpropre qui l'assaisonne.» Het was deze vrouw, in wie Hamann eene hartelijke vriendin vond, die hem bewonderde en vereerde, en hem, toen hij den 21sten .luni 1788 in Munster overleden was , een rustplaats gaf in 'naren tuin. Zij heeft ons zelve medegedeeld, wat zij aan Hamann meende verschuldigd te zijn, en wel in hare lezenswaardige biografische herinneringen. 1)
IV. In het belang van onze kenschets van Hamann behoeven wij bij elk zijner overige geschriften noch bij zijne talrijke brieven stil te staan. Zij leeren ons niets nieuws. Tot den einde blijft hij zich gelijk, in zijne verdiensten en in zijne gebreken. Het zou alleen in zoover de moeite waard zijn nog eene nalezing te houden als nauwelijks een geschrift van Hamann, hoe klein ook, geheel ontbloot is van oorspronkelijke gedachten of verrassende wendingen en beelden, die altijd karakteristiek blijven, geheel afgescheiden van de vraag of zij onze sympathie verwerven. Zoo, in het Selbstgespreich eines Autors , beweert hij dat men de eenoogige cyclopen heden ten dage, drie lettergrepen meer gezwollen, encyclopedisten noemt, terwijl hij in zijne Christiani Zachaei Telonarchae Prolegomena van de schrijvers onder zijne tijdgenooten doet opmerken, dat zij gewoonlijk zich zelven noch hun onderwerp begrijpen; hij acht dit zelfs zoozeer regel, dat hij het een dwaasheid rekent gewetenswroeging te hebben over het1) Biografische Erinneringen an Hamann.
JOHANN GEORG HAMANN.
51
Been elk doet. In het Zweite Antwortschreiben, dat op het zooeven genoemde geschrift volgt, ontmoeten wij eene echt Hamannsche vergelijking, daar namelijk, waar het scheppingsverhaal den schrijver aan het : «Ik kwam, ik zag , ik overwon» van Cesar herinnert. Treffend juist schijnt mij in dat zelfde Anttvortschreiben de stelling, naar welke «de waarheid van zoo abstrakten en geestelij ken aard is, dat zij niet anders dan in het afgetrokkene, met andere woorden, in haar eigenlijk element gevat kan worden. In concreto schijnt zij altijd eene tegenstrijdigheid to behelzen, of gelijkt zij op dien steen der wijzen, dien men wel zoeken maar niet vinden kan.» Er spat wel humor van de goede soort uit dien aanhef van zijn le Kermes du Nord ou la Cochenille de Pologne. « Mr. le Conseiller, apres m'avoir entretenu a l'envi d'un Dictionnaire francais sur la brochure en question, sans m'avoir rendu plus avise , me renvoya enfin un Professeur de Philosophie. Celui-ci, apres m'avoir eclaire sur la Difference specifique de la Cochenille et du Cocus Polonicus et sur beaucoup d'autres sujets que oublies malheureusement , m'avoua tout court de ne rien savoir de la brochure en question , le point le plus essentiel de mes recherches. Je retournai done chez l'auteur de mes courses borgnes et m'en vengeai en mangeant et buvant avec lui assez cordialement. Faute de café pour la digestion, je sentis des vapeurs et bienta une nuee de re-flexions , dont l'echantillon suivant suffira : « L'ignorance est done le partage de tous les philosophes , et c'est l'affectation ou la connaissance d'un mal si epidemique, qui fait la difference specifique entre les Brands Philosophes Sans-Soucy et les petits Philosophes de grand soucy car pour hasarder un
52
JOHANN GEORG HAMANN.
trait trancendant et caracteristique a la Linne, ces deux genres comprennent tout le regne animal des philosophes originaux de ma patrie dont j'ai l'honneur d'être un amphibie aussi singulier, etc..... Bien me fasse d'être ne dans un siècle de Brands hommes manques et de coquins parvenus. Je serai enfin dans la bouteille, qui me plait mieux que la perspective de son trou .... Tout d'un coup le hasard, ce Genie tutelaire, a qui nos sages et leurs Antipodes doivent infiniment plus qu'aux Dictionnaires et aux systemes du jour, me fit tomber entre les mains une feuille, etc.»
Uit alles blijkt, dat Hamann zich boven zijn tijd gevoelt ; ook waar hij , in den zevenden zijner Hierophantische Briefe, de verdraagzaamheid , de verhevenste kristelijke deugd noemt en er zich juist daarom zoozeer over verwondert, dat het zijne eeuw in het hoofd gekomen is, op de schoonste dochter des hemels onder de drie paulinische gratien zoo doodelijk verliefd te raken. Zinrijke anekdoten mag hij gaarne. Een der besten welke hij uit zijne rijke belezenheid mededeelt komt in een van Hamann's artikelen in de KOnigsberger Zeitung voor (4 Maart 1786). Kent gij spaansch? vroeg Lord Oxford aan den armen dichter Rowe. Deze, meenende dat hem eene goede betrekking in Spanje toegedacht was, trachtte in weinige weken die taal aan te leeren. Andermaal meldt hij zich aan bij den Lord, die hem nog eens vraagt of hij spaansch kent. Op zijn bevestigend antwoord zegt Lord Oxford : hoe gelukkig zijt gij dan don Quixote in het oorspronkelijk te kunnen lezen.» Besluiten wij met de aanhaling van een trek van geheel anderen aard : «ik geloof, schrijft Hamann aan Herder 13 Januari 1773), dat er niets in onze ziel verloren gaat
JOHANN GEORG HAMANN.
53
evenmin als voor God; nogtans komt het mij voor , dat men zekere gedachten slechts eenmaal in zijn leven denken kan.» Mocht men mij al te menigvuldige aanhalingen te laste leggen , men bedenke, dat Hamann niet anders dan uit losse gezegden kan gekend worden. In Been enkel geschrift heeft hij eene of meer gedachten stelselmatig voorgedragen en ontwikkeld. Hij was eene bij uitnemendheid improviseerende natuur. Hij schreef ongeveer gelijk da Costa sprak : veel overbodigs en vreemdsoortigs meer dan goed gemaakt door vonken van genialiteit; veel zouteloosheid , die trekken van bijtenden , israelitischen, profetischen spot dikwerf doen vergeten. Hamann behoorde tot die schrijvers die willens en wetens impopulair zijn, en in deze gezindheid en wetenschap eene niet onverklaarbare streeling van hunne eigenliefde, zoowel als het waarmerk van hunnen eigenen hoogeren aanleg vinden. Met alien eerbied voor hen, die de wijsheid der uitgelezenen tot het gemeengoed der beschaafden trachten te maken, kan men van die uitgelezenen zelven niet verger', dat zij boeken schrijyen tot nut van het algemeen. Een uitgelezene was Hamann, indien men althans wil begrijpen, dat iemand een nagenoeg onverstaanbaar schrijver, een man van onverteerde wetenschap , een vriend van potsierlijkheden , eene zeer zinnelijke natuur, en te gelijkertijd een scheppende , fijne en godsdienstige geest kan zijn. Men kan, hem lezende, zijn ongeduld en zijn ergernis evenmin als zijne bewondering bedwingen. Zijne waarde , zijne beteekenis ligt vooral in zijn bijna instinkmatig 1) verzet tegen een tijdgeest, die niet zelden 1) Zijn verzet tegen de wijsbegeerte, die hij in zijnen tijd en in zijne omgeving gepredikt vond, was evenwel niet altoos louter instinktmatig. In een kort artikel, geschreven na het ultkomen van Kant's Kritik der reinen Vernunft, zegt Hamann : Sind prius und posterius, Analysis und Synthesis , nicht
54
JOHANN GEORG HAMANN.
de wijsheid meende gepacht te hebben. Het rationalisme hoeveel recht het heeft op onze erkenning en erkentelijkheid, was eenzijdig, vaak bekrompen , was te veel burgerman het miste die sprank van goddelijken waanzin , die geene richting ontberen kan , tenzij dan op straffe van eene zeer ondergeschikte taak te vervullen en eenen daarmede overeenkomenden rang in te nemen in de geschiedenis van den menschelijken geest. Het rationalisme heeft bovendien eene zekere soort van verdraagzaamheid in de wereld gebracht, onverdragelijker dan de onverdraagzaamheid zelve, omdat zij vaak het dulden durft toepassen op hetgeen waarvoor zij in het stof moest neerknielen , en neerknielen zou als zij er de meerderheid van begreep en daartoe niet te oppervlakkig ware. Er zijn dingen in natiirliche Correlata und zufallige Opposita , beide aber wie die Receptivitat des Subjects zum Prlidicat, in der Spontaneitilt unserer Begriffe gegrtindet ? Sind ideae matrices und ideae innatae nicht Kinder eines Geistes ? Entspringen Sinnlichkeit und Verstand, als die Zween Stamme der menschlichen Erkenntnisz , aus gemeinschaftlichen, aber uns unbekannten Wurzeln , so dasz durch jene Gegenstande gegeben, and durch diese gedacht (verstanden und begriffen) werden , wozu eine so gewalithatige, unbefugte Scheiding dessen, was die Natur zusammengefilgt hat ? Werden nicht beide Stamme durch diese Dichotomie oder Zwiespalt ihrer transcendentalen Wurzel ausgehen und verdorren ?), Zeller, die anders Hamann weinig recht laat wedervaren (zie zijne Geschichte der deutschen Philosophie seit Leibnitz, M. 529) schrijft hiervan : «Diese Bernerkung trifft wirklich einen Punkt , an welchem auch mehrere von Kant's Sellalern eine wesentfiche Ergünzung seiner Bestimmungen nOthig gefunden haben. Nur ubersieht Hamann , dasz fib- die wissenschaftliche Untersuchung des ErkenntnisvermOgens zunächst jedenfalls die scharfe Unterscheidung und gesonderte Betrachtung der Wahrnehmungs- und Denkthatigkeit geboten war, und dasz man in derselben immerhin zu hOchst wichtigen Ergebnissen kommen konnte , wenn es auch nicht gelang , die gemeinsame Wurzel der Sinnlichkeit und des Verstandes genauer zu bestimmen. Hamann selbst ohnedem hat zu dieser Bestimmung keinen Versuch gemacht.. Evenmin als Zeller , heeft Gervinus, in zijne Geschichte der poetischen Nationnalliteratur, , getoond een oog te hebben voor de eigenaardige verdiensten van Hamann. Gervinus' beoordeeling van H. is een proeve van plompe kritiek , en een nieuw bewijs voor de stelling van hen die beweren , dat Gervinus als letterkundig kritikus een naam heeft gehad die hem niet toekwam.
JOHANN GEORG HAMANN.
55
de wereld, die men gehaat of bemind, maar niet geduld wil zien. Hamann heeft het zijne gedaan om die laffe verdraagzaamheid in het bespottelijk daglicht te stellen, waarin zij verdient geplaatst te worden. In weerwil van al zijne onhebbelijkheden is men ten slotte met Hamann in goed gezelschap. Men heeft bij hem een levendiger besef van de koninklijke waardigheid van den menschelijken geest, een besef dat wel eens in de strijkaadjes van eene karakterlooze humaniteit dreigt onder te gaan. Het apostolische « och of gij heerschtet » klinkt ons bij vernieuwing en op hoogst weldadige wijze uit verscheidene zijner woorden toe. Want aan geestelijke heerschers heeft de menschheid, heeft inzonderheid onze tijd behoefte, welks kanker wellicht juist bestaat in hetgeen Guizot de regeeringloosheid op geestelijk gebied heeft genoemd. Over medemenschen, en dat in hun eigen belang, te heerschen, door meerderheid van geest, van smaak, van oordeel , van wetenschap te heerschen door pen, woord en politiek, moest de blakende eerzucht zijn van alien bij wie geestesleven is ontwaakt. Zoo kan die ernstige « strijd om het leven », maar om het leven in de schoonste en hoogste beteekenis, geboren worden, waaraan ons geslacht geheel zijne ontwikkeling te danken heeft. De engel des lichts waarin de satan, de vij and van alien waren vooruitgang, zich hult, is de goedigheid, de meegaandheid, de vrees van zich te onderscheiden, het ontzag voor de openbare meening in een bepaalden kring. Wedijver is de springveder van veel verbetering, en de staatkundige vrijheden die wij op prijs stellen hebben voornamelijk waarde, in zoover als zij de gelegenheid tot dien wedijver zoo wijd mogelijk openstellen voor alle richtingen en partijen.
FRIEDRICH HEINR ICH JACOBI.
Mir ist Jacobi ein sehr interessantes Individuum, obgleich ich gestehen musz , dass ich mir seine Producte nicht assimiliren kann. SCHILLER
aan GOETHE.
Jacobi was de jongere tijdgenoot van Hamann 1), tot wien hij met de diepste vereering opzag en met wiens geest de zijne verwant was 2). Veel meer dan in Hamann spiegelt zich in Jacobi de tijd of waarin deze beide oorspronkelijke geesten leefden. Deugden en gebreken zijn bij Hamann van schier geheel persoonlijken aard; hij was een man uit een stuk, die weinig den invloed van anderen ondervond, en door zijn geheelen aanleg geneigd en in staat was tegen den stroom van zijne eeuw op te werken. Hij was eene bij uitnemendheid improviseerende natuur ; alles bij hem indruk, inval, opwelling. Ook voor hem lag de kracht in zijne afzondering, welke hem niet belette de richting van den tijdgeest nauwlettend gade te slaan en de teekenen van zijnen tijd op te merken zoowel als te duiden. Uit zijne geschriften kan men dus Hamann's tijd alleen in zoover leeren kennen, als hij meestal bestrijdt hetgeen hij om zich vond. Bij Jacobi is dit evenzeer het 1) Zie de Gids van 1 Mei 1873. 2) .Du hist mir , schrijft Jacobi aan Hamann , ein gewaltiges Zeichen, den ich mehr als liebe, der mir Andacht einflOsst and mein Herz zum Glauben stimmt.> Elders : .ich fange damit an , dasz ich sie recht herzlich umarme, mit dem brilderlichen Gefilhle, dasz in unser beider flerzen kein Falsch ist , dasz wir beide Eine Wahrheit suchen , Eine Wahrheit lieben , wenn schon nicht mit gleichem Gliick.. (1783.)
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
57
geval; maar bovendien treft in hem ook de onmiddellijke afspiegeling van hetgeen het Duitschland waarin hij leefde kenmerkte.
Dit is reeds terstond waar van Al s Brievenschat. Deze verzameling behelst een twintigtal brieven , geschreven door en aan verdichte personen. Sylli Wallberg, de hoofdpersoon, afkomstig uit eene oude patricische familie, heeft op een en twintig jarigen leeftijd August Clerdon gehuwd, een man van geestdrift en talent, tot wien zij zich machtig voelt aangetrokken , ofschoon zij bijna vooruit weet, dat hij in zijn karakter de gegevens mist om haar gelukkig te maken. Het huwelijk beantwoordt aan hetgeen zij verwachtte, maar het duurt kort: reeds na drie jaren sterft August Clerdon, en het eenige kind , dat zij hem geschonken had, volgt den vader weldra in het graf. Een rechtsgeding, waarin reeds haar man gewikkeld was en dat hare tegenwoordigheid blijft vereischen, belet haar de plaats waar zij tot hiertoe gewoond heeft te verlaten. Anders deed zij niets liever, en begaf zij zich naar haren zwager en schoonzuster, Heinrich en Amalia Clerdon, of naar hare nichten, Lenore en Cldrchen Wallberg. De afwezigheid van deze zeer geliefde betrekkingen naar wie zij sterk verlangt en die vooral niet minder naar haar verlangen, wordt nu de aanleiding tot de briefwisseling waarvan wij gewaagden. Zij verplaatst ons in eene wereld van gevoel en gevoeligheid, welker vormen voor het minst ons vreemd geworden zijn, en die het vreemde en inderdaad onvertaalbare woord sentimentaliteit telkens op de lippen brengen. Onvertaalbaar noem ik het, omdat elke hollandsche uitdrukking, die men er voor aangegeven heeft, mij toe-
58
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
schijnt op de sentimentaliteit een onverdiende blaam werpen. Er ligt in die gemoedsstemming niet noodzakelijk jets ziekelijks. Die stemming is de vrucht van een bepaalden tijd. Doch eer wij trachten haar te bepalen, willen wij haar uit Jacobi's Allwill meer van nabij leeren kennen. Ik haal enkele gedeelten aan, die mij bijzonder getroffen hebben, en geef toe dat zij in ons nuchter hollandsch vooral niet minder overdreven klinken. « Geloof vrij », schrijft Sylli, de weduwe van August Clerdon, aan haren zwager, « geloof vrij, dat ik lang zoo ongelukkig niet ben als gij denkt. Al wat schoon is in de natuur, al wat goed is, is ook voor mij schoon en goed, en wordt het dagelijks meer. En hoe zou ik niet aan liefde gelooven, ik die er de borst tot stikkens toe vol van heb? Aileen reeds die hyacint hier! Hoe dikwerf heb ik er niet voor gestaan met een kloppenden boezem, ik heb haar ingedronken met mijne geheele ziel, totdat het door mijne zenuwen trilde en ik die Schoone, die Goede levend in mij had, en ik, — noem het dwaasheid, onzin, dweeperij, — wederliefde van haar voelde uitgaan. Zoo koester ik alles wat weldadig op mij werkt, het zij in het bezit van een vorm of niet, harmonie van kleuren of van tonen Ach, niets moest verloren gaan van hetgeen mij een blik heeft toegeworpen waaruit zielsvereeniging spreekt. Wat mij leven gegeven en van mij leven ontvangen heeft, het moest voor het minst even lang duren als ikzelf.» In een zijner antwoorden blijft Clerdon in dien toon: « Gij moest bij ons zijn , liefste Sylli, wij moesten u kunnen opnemen in onze reien, waarin wij dansen om de nieuwe Lente. Ook gij moet de onwederstaanbare weelde van den dag van gisteren ondervonden hebben. Mij heeft die weelde geheel doordrongen, doordrongen tot in mijn gebeente. Mij is te moede, als den jongeling die uit het oog van een
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
59
zoetlief kind van achttien jaren liefde en hoop ingedronken heeft, zijne gansche ziel vol; zoo vroolijk en tegelijk zoo innig bevredigd is mijn boezem.» Iets verder: «Wie twijfelt aan muziek voor het oog, had dit morgenrood moeten zien. Zulk een Engelenzang ruischte nog nooit in hoorbare klanken mijne ziel binnen. Maar wat weet ik van het zintuig waaraan ik mijne gewaarwording te danken had? Ik was mijzelven niet. Van het eerste oogenblik of aan kwam het over mij ; toen begon het, altijd dieper, altijd inniger, te beven in mijn Borst, een beven dat den zoon der aarde den dood bracht. Dood , schoone, hemelsche jongeling! Ontheven van het vergankelijke deel, vloog ik in zijne armen, zonk ik in zijn schoot; ik was bij hem, ik was in hem, in Hem, die is, was en zijn zal; ik proefde Almacht, Schepping, een eeuwig blijven in de Liefde. — Ach, Sylli: dat ik terug moest keeren, dat de dag komen moest!» Na deze betrachting van de ochtendschemering, een maneschijn! Aan Amalia, de vrouw van Heinrich Clerdon, schrijft Sylli van een bezoek bij de Waldbecks, in welke familie de moeder krank was : « Het had zeven uur geslagen eer wij het bemerkten. De dokter kwam en knorde omdat de zieke te lang had opgezeten. Wij legden haar te ruste en ik bleef nog een uur voor het bed zitten, en vergat schier alles in zoet gekeuvel met de drie meisjes, die mij langzamerhand geheel omstrengeld hadden. Inmiddels was de moeder ingesluimerd. Wij gingen naar de zaal. Daar zagen wij, achter wolken, de maan juist voor het middelvenster. Met eene eenparige beweging vlogen wij naar het open venster en bleven er lang, lang voor staan. Ik volgde met het oog de voorbijgaande wolkjes, die zich nu zoo, dan anders bewogen, en niet gedoogden dat de maan helder scheen. Maar het werd lichter en lichter; eindelijk blonk de maan in al hare reinheid en wierp
60
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
over den Donau haren trillenden glans. De meisjes vergeleken het bij zilveren druppen, die op den vloed regenden. Nu nam ik afscheid.» Tehuis gekomen vindt zij eene teekening terug, waaraan zij in den morgen gearbeid had : een sluimerende knaap naar Maratti; en gelijk Clerdon met de hyacint , zoo houdt Sylli zich met die teekening bezig als met een levend wezen : « Sluimer voort , zeide ik tot den schoonen knaap, toen ik mij had uitgekleed , Engel, ik wil u niet storen, — en inderdaad schoof ik mijn stoel zachter bij , ging er zachter op zitten , en ik paste op om niet aan de tafel te stooten . . . . Meli , beste Meli ! — aanschouw den vriendelijk glimlachenden Engel ! Hij slaapt , Meli. Gij hebt mijn hart zacht tot rust gebracht , en met de warme volheid uwer liefde toegedekt. Die volheid van uwe liefde , van uwe onschuld, van uw geloof is in mijn hart. Ja , stil is het nu. Door het gordijn viel mij de maan in het oog. Daar zijt gij weer, dacht ik, en stond op.» Andermaal komen de wolken en wolkjes te berde , en ditmaal wordt er bovendien eene samenspraak aangeknoopt met een ster. « Die heldere ster werd zoo vriendelijk jegens mij , dat ik niet kon nalaten haar den glimlach terug te geven , en mij daarop betrapte. Wij hebben reeds genoeg , misschien reeds te veel van deze taal , die thans zoo volkomen uit de mode is, en ons zonderling voorkomt als eene verouderde kleederdracht die nog niet lang achter ons ligt. Maar de verouderde dracht heeft eens haar recht van bestaan gehad. Wij molten tegenover de sentimitaliteit niet onbillijk worden. Een ironische glimlach is geene verklaring. Zij moet als een historisch verschijnsel beoordeeld worden , en verdient dit te meer , omdat eene merkwaardige verandering in de geschiedenis van den menschelijken geest de oorzaak moet heeten van den weerzin dien thans de sentimitaliteit pleegt in te boezemen.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
61
De sentimenteele stemming heeft tot voorwaarde de aanwezigheid van waarachtig gevoel, verbonden met een niet beredeneerd geloof aan zulk eene beteekenis van den mensch in het heelal als den mensch slechts toekomen kan , wanneer hij zich het middelpunt van dat heelal waant. Voor den sentimenteele is alles om den mensch. De bloem geurt , de ster lonkt hem tegen. Maar tevens ontvangt de natuur, als tot loon voor hare dienstbaarheid, eene menschelijke ziel, die de sentimenteele haar leent. Want de sentimenteele heeft een onleschbaren dorst naar liefde; hij zou aan de menschenwereld niet genoeg hebben, al ware deze louter uit liefhebbende schepselen samengesteld : hij bedelt dies om liefde bij "al wat hij om zich vindt. Gelijk het veelgodendom de natuur vergoddelijkte , zoo is de sentimentaliteit voortdurend bezig haar te vermenschelijken. Het veelgodendom vergoddelijkt de natuur om hulp, de sentimentaliteit vermenschelijkt de natuur om medegevoel van haar te ondervinden. Op die wijze , gelijk wij het in een der aangehaalde brieven hoorden, geeft en ontvangt zij leven ook van het onbezielde. Hetgeen in de natuur ondergaat roert haar als het verlies van een vriend. De bloem verwelkt niet, maar stern. De ochtendschemering mag niet wijken voor den vollen dag. De knaap , geteekend op het papier, mag niet wakker worden gemaakt. En het lieve maantje moet dubbel lief zijn, omdat het reeds uit zichzelf zijn best heeft gedaan om zooveel mogelijk op een menschelijk aangezicht te gelijken. De menschwording van de natuur is het groote geloofsartikel van de sentimentaliteit, en deze uit dien hoofde slechts te verwachten in een tijd waarin het kristelijk gevoel niet bijzonder levendig is. Men kan zich geene ware, kristelijke vroomheid sentimenteel denken, juist omdat de vroomheid in haren God eene bron van liefde
62
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
vindt, die haar de moeite bespaart van bij de natuur heul te zoeken. Waar de Schepper het geheele hart inneemt, waar zielsgemeenschap gevonden wordt met de hoogste, dat is met zulk eene persoonlijkheid als in staat is de menschelijke ziel in hare volheid tot zich te trekken, daar ontwaakt geene behoefte aan kunstmatige verpersoonlijking van het geschapene. De menschwording Gods is voor de kristelijke vroomheid meer dan eene vergoeding voor de menschwording der natuur. Aan de andere zijde moet evenwel toegegeven worden, dat, afgezien van dit belangrijk onderscheid, de sentimenteelen uit dezelfde stof geweven zijn als de vromen. De sentimenteelen zijn de vromen, maar in een tijd van geloofsverslapping. Beiden hebben de zoo even genoemde opvatting van de menschelijke natuur met elkander gemeen. Wordt die opvatting bij den wortel afgesneden, zoo kwijnen door 6enzelfde oorzaak sentimentaliteit en vroomheid, in weerwil van het groot en onmiskenbaar verschil dat tusschen cleze beide stemmingen op te merken valt. Nu heeft juist de bedoelde opvatting van de menschelijke natuur voor het bewustzijn van onzen tijd veel van hare aannemelijkheid verloren, en van daar dat het Duitschland van Allwills Brieven , voor ons gevoel veel langer dan eene eeuw achter ons ligt. De beoefening der geschiedenis en de beoefening der natuur , gelijk zij juist in de laatste tachtig jaren heeft plaats gevonden, heeft aan onzen geest eene wending gegeven, die van zelfbespiegeling afkeerig maakt, en ons altijd weer tot waarneming van de eindige dingen in al hunnen omvang voert. De dorst, de onverzadelijke dorst naar kennis oefent onmiskenbaar een invloed uit, die ons voor zuiver persoonlijke gewaarwordingen onverschilliger maakt. Hetgeen er heden ten dage te weten valt, is zoo belangrijk, neemt onze aandacht zoo geheel in, ja ik durf zeggen, maakt ons zoo gelukkig ,
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
63
stort althans bij oogenblikken zulk eene weelde in ons hart, dat wij wel iets beters te doen hebben dan aanspraken te houden tot, of samenspraken met maan, ster of hyacint. De zuiver wetenschappelijke kennis van deze voorwerpen boeit ons meer dan al hetgeen wij die voorwerpen door de stoutste persoonsverbeelding zouden kunnen later zeggen. De bronnen waaruit voor den ontwikkelden mensch teleurstelling en genot voortvloeien , zijn heden ten dage geheel verlegd. Wij lijden, niet wanneer de ster ons een glimlach weigert, maar wanneer haar loop aan onze berekening ontsnapt. Wij zijn gelukkig , niet wanneer wij gevoelen dat de bloem ons liefheeft , maar wanneer het ons gelukt de gedaanteverwisseling te bespieden, die haar gemaakt heeft tot wat zij is. Of de maan zich al dan niet achter wolken verbergt, heeft slechts geringen invloed op onze stemming. Maar onze stemming wordt verhoogd, wanneer wij in de koude maan de toekomst lezen van onzen aardbol. Waarom eigenlijk? Waarom is de dorst naar kennis thans onverzadelijk? Ik ontken dat de kracht, de levendigheid van ons gevoel afgenomen heeft ; men mag alleen beweren , dat velen het menschelijk gevoel , tegen vroeger , door andere oorzaken wordt opgewekt. Al zijn de oude oorzaken niet verdwenen , zij hebben van hare kracht verloren, en in elk geval zijn er nieuwe bijgekomen. Maar het is niet altoos gemakkelijk zich rekenschap te geven van de bevrediging die kennis ons geeft. Het gaat niet aan, van materialistische gezindheid te spreken, alsof in de gedachte aan het geld, dat onze kennis kan opbrengen, de betoovering van de kennis zelve gelegen ware. Een leven zoo onbaatzuchtig als dat van een Faraday , is op zich zelf reeds eene wederlegging van dat ongunstig vermoeden. Men moet veeleer aannemen , dat de mensch, na zoo lang in zichzelven gegraven te hebben, aangetrokken wordt door
64
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
het nieuwe van die wereld van kennis, die thans voor hem opengaat. Maar, hoe dan ook te verklaren, de weetgierigheid bestaat en neemt bij ons een groot gedeelte van de plaats in, die voorheen door andere gezindheden werd bezet. Is de sentimentaliteit thans niet in gunst, klaagt men over het afnemen van het godsdienstig gevoel, het moet zeker ook toegeschreven worden aan de verminderde belangstelling in ons zelven. De lyrische poesie kwijnt niet minder dan de godsdienst. Vragen wij niet meer met den psalmist: «wat buigt gij u neder in mij, o mijn hart? hoop op God », wij klagen evenmin met Goethe : « Herz, mein Herz , warum so traurig?» en smeeken niet meer met hem: « Trocknet nicht, Thrdnen der ewigen Liebe!» Wij gelooven niet meer met Pope, dat « the proper study of mankind is man.» Wij schrijven geene brieven meer, slechts telegrammen en brief kaarten. Maar omgekeerd is onze belangstelling in de menschen en de dingen die ons omgeven veel levendiger dan die van al de voorgeslachten te zamen. Onszelven verliezende meer en meer, vinden wij ons in de beoefening van de zoogenaamd buiten ons gegevene werkelijkheid terug. Wat is er thans in die werkelijkheid, in de hemelen omhoog, in de aarde omlaag, dat niet onze aandacht trekt en spant? Dat begaafde Grieksche yolk heeft eeuwen kunnen leven zonder ooit te willen weten welke taal men sprak in de eigene gewesten waar het zijne zonen als volkplanters of als krijgslieden heenzond. De mate van kennis waarmede een Plato tevreden is geweest, de denkbeeldige kennis waaraan de diepzinnigste koppen van de middeneeuwsche kristenheid genoeg hebben gehad, wekt onze billijke verbazing. Wie wist in Frankrijk iets van Engeland voor Voltaire, of van Duitschland voor Madame de Stael? Wat bekommerden zich onze grootvaders om vreemde talen? Hoevelen lezen nog heden ten dage in
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
65
Engeland of in Duitschland eene andere taal dan de hunne? Zoo is zelfs thans algemeene belangstelling ver van alle beschaafden te kenmerken. Maar toch, zij neemt toe en is reeds nu op ruimer schaal aanwezig dan ooit te voren. Het moet vroeg of laat op ons gemoedsleven terugwerken. Want hoe meer wij onzen geest steken in de dingen der wereld , hoe minder wij ons zelven middenpunt van de wereld gevoelen ; en op zijn beurt kan dit gevoel niet afnemen , zonder dat ook de godsdienstige aandoeningen van aard veranderen. De sentimentaliteit die wij bij Jacobi en zijne tijdgenooten vinden, schijnt dus inderdaad te moeten worden aangemerkt als eene poging van het gemoed om , na de kritiek die de achttiende eeuw over traditioneele geloofsovertuigingen had laten gaan, eene kunstmatige wereld te voorschijn te roepen , die («nur mit ein bischen andern Worten ») dezelfde behoeften bevredigen kon Welke vroeger juist door die overtuigingen werden vervuld. Zoo is er een onmiddellijke samenhang tusschen het rationalisme en de sentimentaliteit van het einde der vorige eeuw. De sentimentaliteit moest vergoeden hetgeen het rationalisme den mensch ontnomen had. Maar dit schijnt ons juist op het spoor te brengen van het eigenlijk karakter der sentimentaliteit. Ik zou haar willen bepalen als de gemoedsstemming , waarin elk verkeeren moet, die goede aandoeningen heeft, maar zich van die aandoeningen geen rekenschap weet te geven. Uit dien hoofde moet men sentimenteel noemen elk goed gevoel, dat zijn beweegreden verloren heeft. De aandoeningen van ons gemoed hangen namelijk met onze verstandelijke overtuigingen samen : godsdienstige aandoeningen bijvoorbeeld met onze overtuiging omtrent het bestaan van God. Nu kan evenwel de tijd komen waarin zekere overtuigingen verzwakt worden of zelfs verdwijnen, maar waarin wij niettemin behoefte blijven gevoelen aan 5
66
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
de aandoeningen, die tot dusver door die overtuigingen werden opgewekt. Wij willen dan die aandoeningen niet prijsgeven , maar wij kunnen ze in dat geval niet behouden, zonder sentimenteel te worden. Een zelfde aandoening kan dus eerst niet, en later wel sentimenteel zijn. Men denkt aan sentimentaliteit, niet bij Homerus, maar bij een Julianus den Afvallige, en deze stemming kenmerkt dus bij voorkeur een tijd van overgang. In zulk een tijd leefde Jacobi. De laatste heift der achttiende eeuw heeft eene ontzagwekkende kracht ontplooid in het ontwortelen van oude meeningen. Een ontwikkeld man die in zulk eene eeuw leeft, hij moge zelf denken wat hij wil, moet onwillekeurig den invloed van den tijdgeest ondervinden. Jacobi heeft dien ondervonden, en geheel de beteekenis van zijn optreden ligt daarin, dat hij, getuige van het bezwijken der oude geloofsmeeningen onder de slagen van het redeneerend verstand, met grooten persoonlijken cooed de redeneeringen heeft opgegeven waarop die meeningen hadden gesteund, om ze voortaan enkel te bouwen op het gevoel. Het is, gelijk men ziet, en wanneer onze bepaling juist was, de sentimentaliteit in de wijsbegeerte overgebracht. Die poging moest toen door iemand geschieden, en het was slechts de vraag of er iemand zou gevonden worden van genoeg talent en vooral van genoeg gevoel om aan deze sentimenteele richting in de wijsbegeerte de klassieke uitdrukking te kunnen verleenen. Jacobi heeft aan dien eisch beantwoord. Met zijn naam werd die richting gedoopt. Wat zij in haar voordeel heeft aan te voeren, is door hem gezegd. Reeds op dien grond heeft Jacobi recht op onze opmerkzaamheid, maar niet minder terwille van de omstandigheid, dat onze tegenwoordige wetenschappelijke richting, om voor eenzijdigheid bewaard te blijven, een eerlijken tolk van de gevoelsfilosofie wel eens hooren mag.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
67
II. In een schrijven An Erhard 0** vermoed ik, dat Jacobi zelf in eenige trekken het beeld heeft willen ontwerpen van den wijsgeer, die zich in de rechte stemming bevindt om in de diepte van zijn gevoel den schat der waarheid te vinden : «Wat gij niet hebt, kan ik niet in u liethebben. Innigheid ontbreekt u , een dieper liggend bewustzijn van hetgeen den geheelen mensch in u uitmaakt, en de kracht die uit zulk een bewustzijn voortvloeit. U ontbreekt dat ingekeerd zijn in uzelven, dat ik, vergeef het mij , vroomheid moet noemen , dat plechtige zwijgen der ziel voor zichzelve en voor de natuur, die nooit verstommende echo in het middelpunt van uw wezen, die langzamerhand eene tweede , een betere ziel in ons vormt. — Ik ben het geheel met u eens , vroolijkheid en moed is het hoogste. In vreugde verschijnt ons de Waarheid, in vreugde het Leven. Maar , Erhard, hebt gij die vreugde , gij , die het vergankelijke, het ledige , den dood liefhebt? Gij lacht met mijn worstelen om eene waste overtuiging , die ik , reeds van te voren, waarheid, kennis noem. Gij noemt het graven naar een verborgen schat. Gij vraagt : wat is waarheid? en houdt haar voor een ijdelen klank ! Dat is zij niet ! Wat ons omgeeft, is schijn en schaduw; wij weten zelfs niet wat het wezen van ons bestaan uitmaakt. Op alles drukken wij ons eigen beeld af, en dat beeld is altijd anders. Dat Ik, dat ik mijzelven noem , is een dubbelzinnige vrucht, geboren uit alles en nit niets : onze eigene ziel is slechts een verschijnsel. Maar toch een verschijnsel dat het wezen nabijkomt. Werkzaamheid en leven openbaren zich in haar onmiddellijke wijze. Daarom is voor ons de ziel zuiver gevoel. Het gaat ons als Nebudcadnezar. Wat wij droomen en wat onze droom be-
68
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
teekent, weten wij niet ; maar wij zeggen met hem : ik heb eenen droom gedroomd, en mijn geest is ontsteld om dien droom te weten. « Doch thans is men er toegekomen, achter dien droom niets te vermoeden , en juist het geloof aan het bestaan van waarheid voor de grootste dwaling te houden. Men heeft het oude opgeruimd: eergevoel en liefde zwijgen ; een juist inzicht van hetgeen nuttig is en van het verband tusschen aller voordeel is in de plaats gekomen. Weg met geloof en vertrouwen , want waar evidentie is , zijn zij overbodig. « Maar ik wil geloof, liefde, schaamte, eerbied, deemoed behouden , de eeuwigheid in het oog ; ernst en verheffing in den geest; hooge voorgevoelens in de borst ; het voile werkelijke genot van het onzichtbare in de ziel. « Arme hoogmoed, die dat alles als dingen van het gevoel vertreden wil. Opent ons het allerheiligste op welks voorhang staat : alleen de rede ! Maar de rede is het algemeene , is in alle men schen hetzelfde, en kan dus evenmin de grond zijn van het individueele als bijvoorbeeld de oneindige ruimte de oorzaak kan zijn van den bijzonderen vorm van eenig lichaam , terwijl toch alleen in het individueele het eigenlijke leven gelegen is, en het individueele de persoonlijkheid uitrnaakt. Het wezen der persoonlijkheid nu is niet redeneering, maar gewaarwording.» Wij zijn hier reeds in het hart van Jacobi's leer. De wijsgeer moet, volgens hem , beginnen met de aandacht op zichzelven te richten. Is het des wijsgeers doel, niet het geraamte van de werkelijkheid, maar de voile , levende werkelijkheid, zelve te kennen, zoo moet hij allereerst in zijne eigene persoonlijkheid, die iets oorspronkelijks en niet iets samengestelds is, leeren kennen wat leven is. 1) Waardoor is de mensch hetgeen hij is? 1) Verg. Zufallige Ergieszungen eines einsamen Denkers. W. W. I. § 280. De
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
69
Hij heeft dat oorspronkelijk te danken, niet aan zijn begrijpen , maar aan zijn gevoelen. De mensch heeft namelijk in zich eene behoefte, een aandrift, want afwisselend gebruikt Jacobi deze twee woorden : de mensch strekt zich tot jets uit, maar zonder zelf nog te weten wat hij begeert. Het begin van alle leven is dus « eene begeerte die zichzelve niet begrijpt , » maar waaraan wij alles te danken hebben 1). Dat is het profetische in ons. Het bewustzijn , het begrip komt eerst later. Aan deze profetie, die bij het begin in eene behoefte, in eene begeerte gelegen is, klemt Jacobi zich vast, want hij gelooft, dat zij niet onvervuld zal blijven. Beter dan iemand weet hij, dat onze onkunde ten aanzien van het wezen der dingen verbazend groot is, dat wij verschijnselen en altijd weder , verschijnselen zien, van betrekkelijken aard en waarvan de waardeering volstrekt afhangt van onzen eigenen toestand 2). Van die onkunde is hij door vele, zelfs zinstorende, drukfeilen ontsierde uitgave is door Jacobi begonnen in 1812 en word na zijnen dood voortgezet door Friedrich Roth, den nitgever van Hamann's Werken, en door Friedrich Koeppen, Jacobi's meest vertrouwden leerling. Verg. tevens den brief van Jacobi aan Jean Paul , van het jaar 1800, in den Nachlasz, enz. (Zie later.) 1) « Nicht weise, nicht tugendhaft , nicht gottselig kann sich der Mensch vernanftelen: er musz da hinauf bewegt werden. » W.W., IV, 1 0 Abtheiling, S. 232; verg. 2e Abtheiling , S. 163 vlgg. 2) Het laatste woord der Kantiaansche wijsbegeerte heeft Jacobi in zijn geschrift Leber das Unternehmen des Kriticismus die Vernunft Verstande zu bringen nod der Philosophic neberhaupt eine neue .Ibsicht gegeben. (WM., III, S. 61-195; het slot , na hl. 155, is van Jacobi's leerling Koeppen) uitnemend en met zijne gewone scherpte gekarakteriseerd : «Denn mit euerer Vernunft sev es und alit dieser Entdeckung werde erst Philosophic ! — in theoretischer Absicht so beschaffen , dasz sic ganz und gar nicht zoos Erkennen eingerichtet und tauglich sei, sondern was dieses angehe, einzig rind allein auf den Verstand verweisen milsse , der dean von seiner Seite wieder auf die Sinlichkeit, diese, mit ihm wieder auf die Einbildungskraft endlich auf ein X des Subjects und ein = X des Objects zu verweisen habe, die dens ins ErkentnisvermOgen das letzte sind.» Maar men verg. de geheele tentoonstelling van het Kantianisme.
70
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
zoozeer overtuigd , dat hij ergens zegt, den man die enkel twijfelt te verachten. Hij , Jacobi, twijfelt niet, hij weet dat hij niet weet. Maar dit onderscheidt hem , naar zijne verzekering, van velen onder zijne tijdgenooten , dat hij Been roem draagt op het niet-weten van den mensch, dat hij zich niet aanstellen wil, als ware onze beperktheid onze kroon. In stede van met ons niet-weten «afgoderij te plegen," gelijk anderen doen , kan hij er zich niet van bewust worden zonder een diepen weemoed te ondervinden. Hij heeft eenvoudig Beene achting voor den man die met een vroolijk gelaat zeggen kan : ik ben niets , ik weet niets , ik geloof niets. Laat de kritische filosofie het vol strekte karakter van de kennis , die wij machtig kunnen worden, loochenen. Jacobi zal haar vonnis niet wraken, maar hij begrijpt niet dat men dit vonnis anders verneme dan met gebogen hoofd en gewond hart hij begrijpt niet den glimlach van den sceptikus; of, zoo hij dien glimlach begrijpt, kan hij dien slechts op rekening stellen van ge brek aan zielenadel. Waar wij onze onkunde erkennen , moeten wij althans die onverdelgbare behoefte aan vol strekte waarheid als eene profetie in onszelven opmerken, daaraan de hoogste waarde hechten , als aan hetgeen ons tot menschen maakt. Zoo blijven wij voor het minst in betrekking tot die ongekende waarheid. Wij blij y en haar liefhebben en zoeken , wij blijven gelooven want, naar Jacobi's eigenaardige bepaling , is geloof niet anders dan sympathie voor dat Werkelijke, dat Levende , dat Ware,, dat zich aan ons lichamelijk oog onttrekt. Hoe meer zin wij hebben voor het onzichtbare in natuur en menschenwereld , hoe hooger wij staan 1) Metterdaad , zegt Jacobi , 1) « Wo der Glanbe an Gott siche'nicht findet, da ist Miszgestaltung des ErkenntnissvermOgens » (fiber eine Weissagung Lichtenbergs; W. W. 1II , S. 207). Elders in dit geschrift (eene aanhaling van Lichtenberg) : « de geest die zich verheft werpt het lichaam op de knieen,
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
71
geeft elk dat toe, want , voegt hij er bij met scherpe ironie, elk onzer wil gaarne zoo bewonderd worden, dat men hem als iets onbegrijpelijks aanstaart. Maar wat is dit anders dan betuigen, dat het verhevene in de streken van het onbegrepene moet worden gezocht. Waarom dan geweigerd tegenover het allerverhevenste , tegenover de waarheid, aan dien stelregel getrouw te blijven , en alleen dat onze opmerkzaamheid waardig gekeurd, wat men theoretisch uiteen kan zetten , wat ons verstand , om zoo te spreken, namaken kan? Hetgeen ons, volgens Jacobi, tot het geloof aan de eeu-wige , ofschoon ongekende waarheid noopt , is wat hij noemt het geheim van het Eindige. Eindigheid schijnt namelijk slechts de worm der dingen ; Oneindigheid daarentegen de stof, waaruit de dingen gemaakt werden. Het vergankelijke kan niet de ziel van de natuur, , het leven niet eene bloote wijziging van het levenlooze zijn : het bestaan van een redelijk wezen kan niet als iets toevalligs aangemerkt worden. Uit dien hoofde gebiedt mij de rede aan iets eeuwigs te gelooven , maar aan iets eeuwigs dat inderdaad het eerste , het begin is. Geloof dus, roept Jacobi ten slotte den twijfelaar toe , geloof dus aan iets dat in zichzelf het leven heeft en dit niet eerst door langzame ontwikkeling verkrijgt , aan iets dat het Goede en de Waarheid is — aan een almachtigen God, die een geest en uw Schepper is. Reeds bier verraadt de filosofie des gevoels of des geloofs hare zwakke zij de. Het blijkt hier ; dat zij alleen met gevoelen er niet komen kan , dat zij , als een gewoon sterveling, redeneeren moet. 1) Ook is de redeneering, waarvan zij zich bedient, noch nieuw noch onbesproken. Zij neemt voor hare kennis aangaande het bestaan van God eenvoudig de toevlucht tot hetgeen men het causali1) Het blijkt niet minder nit Jacobi's hartelijke ingenomenheid met het zoogenaamde moreele bewijs van Kant, zie W.W. I. bl. 298-395.
72
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
teitsbewijs noemt. Alles moet een oorzaak hebben, dus heeft ook de wereld eene oorzaak. Op het gebrekkige van dit betoog is reeds dikwerf de aandacht gevestigd. Wanneer wij ook aannemen, dat niet alleen alles in de wereld, maar bovendien de wereld als geheel gedacht eene oorzaak heeft, die dan natuurlijk buiten de wereld komt te liggen, zoo vloeit daaruit nog volstrekt niet voort, dat het begrip van zulk eene hoogste oorzaak met het begrip van het goddelijk wezen samenvalt. Om dat goddelijk, aanbiddenswaardig wezen is het toch het godsdienstig gevoel uitsluitend te doen, en niet om het begrip van eene hoogste oorzaak. Men zal voor het overige bemerkt hebben, dat de dorst naar volstrekte Waarheid door Jacobi als een natuurlijk, onmiddellijk gevoel wordt aangemerkt, als een vast gegeven, uit welks aanwezigheid men voetstoots een besluit mag opmaken. De vraag schijnt in het geheel niet bij hem opgekomen te zijn, in hoever die dorst, zijn bestaan nu aangenomen, ook het gevolg kan zijn van de dwalingen waarin men langen tijd heeft verkeerd ten aanzien van de grenzen van 's menschen kenvermogen. Men behoorde toch te onderzoeken, of die dorst naar de volstrekte waarheid, of geheel dat Faust-achtig bestaan zich ook dan vertoond zou hebben, wanneer de kritische filosofie hare ontdekkingen bijvoorbeeld een tweeduizend jaar vroeger had gemaakt, en niet minder behoorde men na te gaan of die behoefte aan het Volstrekte al dan niet een specifiek of althans bij uitnemendheid germaansch verschijnsel is, en wel in een bepaalden tijd. Tot al deze redeneeringen noopt ons de gevoels- en geloofsfilosofie zelve met hare redeneeringen, die hierop nederkomen: 1° de aandrift tot het zoeken van de volstrekte waarheid zou niet in ons gelegd zijn, ware de volstrekte waarheid een hersenschim; 2° het eindige kan niet bestaan, tenzij het zijn grond vinde in het oneindige.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
73
Hoe zijn wij, met de zooveel zekerder methode die het wetenschappelijk onderzoek van onzen tijd volgt, aan soortgelijke redenatien ontwassen! Die uitdrukkingen, waarvan een Jacobi nog gebruik maakte als van gangbare munt, zijn voor ons nagenoeg onverstaanbaar, zijne grootheden voor ons tot afgetrokkenheden geworden, waarmede wij weinig weten aan te vangen. Maar dit daargelaten, het is Jacobi met deze redeneeringen niet eens volkomen ernst. Slechts in schijn rusten op haar de uitspraken van zijne geloofsfilosofie. In de tweede der zuföllige Ergieszungen eines einsamen Denkers , zegt Jacobi uitdrukkelijk: «Zedelijkheid en godsdienst staan en vallen met geen enkel wijsgeerig stelsel, met geene enkele toevallige denkwijze van eene eeuw. Denkwijzen en stelsels komen op en verdwijnen, maar de geest der waarheid blijft onveranderlijk dezelfde.» Dit is een gevaarlijk geven en nemen. Eerst schijnt een hoogst eenvoudige maar tevens zegevierende redeneering ons plotseling de volstrekte waarheid in de armen te zullen voeren. Bespeurt men dan later, dat de redeneering allesbehalve onwederstaanbaar is, zoo beet het, dat godsdienst en zedelijkheid haren steun zeer goed missen kunnen. Maar is dit het geval, waarom dan de moeite genomen van een sluitrede te maken, waarom zich dan niet enkel tot het mededeelen van hetgeen men gevoelt bepaald! Het kon Jacobi met zijne redeneeringen te minder ernst zijn , naarmate het hem aan alle vertrouwen in de wijsbegeerte haperde. Wij vinden dit wantrouwen reeds zeer duidelijk uitgesproken in een brief aan Hamann van 16 Juni 1783: « Hoe wij het ook aanleggen en onverschillig of onze geest rijker of armer is, wij blijven afhankelijke, nooddruftige wezens, die zichzelven niets geven kunnen. Zintuigen, verstand, wil, alles in ons is woest en ledig, en de bodeni van alle spekulatieve wijsbegeerte een groot gat,
74
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
waarin wij te vergeefs zien Ik kan u niet beschrijven, wat er bij mij omging, toen ik dat gat voor het eerst bespeurde, en nu verder niets dan een vreeselijken , duisteren afgrond voor mij zag . In mijn hart is het licht, maar zoodra ik het licht in mijn verstand wil brengen, gaat het uit. Welke van de beide evidentien is de ware? Die van het verstand, die wel is waar duidelijke omtrekken vertoont , maar waarachter een bodemlooze afgrond ligt? of die van het hart, waarvan de vlam wel veelbelovend opflikkert, maar ons niet toelaat iets duidelijk te kennen ? — Kan de menschelijke geest waarheid vatten, wanneer die beide evidentien zich niet tot een licht in hem vereenigen ? En is deze vereeniging anders denkbaar dan door een wonder?" Hamann zelf antwoordde hierop : « jenes ungeheure Loch, jener finstere ungeheuere Abgrund scheint mir beinahe ein wenig a la Pascal ergrilbelt zu sein » maar Hamann kon zich een weinig ironisch hierover uitlaten, omdat hij toen, hetgeen Jacobi nog zoo vervulde , reeds achter zich had 1)
III De strijd waarover Jacobi zich hier beklaagt, hij deed het evenzeer in zijne bekende uitspraak over de twee wateren , die beide weigeren hem te dragen, — is een strijd tusschen hart en verstand. Om hem recht te laten wedervaren , moet men evenwel weten, wat hij onder het woord verstand begrijpt. Hij onderscheidt namelijk tusschen verstand en rede. Het verstand is in zijn oog uitsluitend een vermogen der reflectie, dat ons in staat stelt, de voorstellingen die wij aan de waarneming te danken hebben te verbinden en daaruit begrippen of te 1) Zie Hamann's brief aan Jacobi van 2 November 1783: .Ich babe diese Untersuchung ganz aufgegeben, wegen ihrer Schwierigkeit.»
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
75
leiden. In die begrippen kan evenwel nooit iets anders gevonden worden dan hetgeen die waarneming aan de hand heeft gedaan. Jacobi stemt Kant volkomen toe, dat ook het meest afgetrokkene begrip ons nooit eenigszins verheffen kan boven de wereld, die ons door de waarneming werd ontsloten. 1) Aangezien nu Kant zelf de wereld der waarneming tot die onzer voorstelling had herleid, besluit Jacobi, dat het verstand ons nooit eenige kennis kan verschaffen van hetgeen onafhankelijk van onszelven bestaat. Hier treedt dan de beteekenis van de rede aan het licht! De rede, waarvan Jacobi den hoogsten dunk , en die hij in zijne latere geschriften met het geloof volkomen vereenzelvigd heeft, is een goddelijk kenvermogen in den mensch, in waarheid een licht, bij hetwelk wij zien ook hetgeen wij niet bewijzen kunnen. De werkzaamheid der rede is eene onmiddellijke aanschouwing van het geestelijke, van het bovenzinnelijke. Gelijk het oog des lichaams een stoffelijk voorwerp waarneemt, zoo neemt, naar Jacobi, onze rede deugd, vrijheid, geest, God waar. Van het geestelijke ontvangt onze rede even goed eenen indruk als bijvoorbeeld onze gezichtszenuw eenen indruk ontvangt van het licht. Jacobi vreest daarom niet de rede, die wij hem reeds met het geloof zagen vereenzelvigen, gevoel to noemen, een onmiddellijk gevoel vvaarin zich de hoogere werkelijkheid afspiegelt. Dit gevoel maakt hij tot den grondslag van de geheele wijsbegeerte; 1) Kant had aangetoond : was man fur Erkenntnisse des Uebersinnlichen ausgebe, seven nor Burch Negationen erzeugte Ideen, deren objective keit ewig unerweislich bleiben >, Jacobi's instemmen met deze uitspraak blijkt uit de voorrede van David Hume, Veber den Glanben , oder Idealismug and Realismus. Ein Gesprdch. Jacobi zelf noemt deze voorrede eene Einleitung in des Verfassers seinuntliche philosophische Schriften , en zij wordt daarom door ons in de eerste plaats, voor de schriften die er kronologisch aan voorafgaan, in aanmerking genomen. Zij is zeker een der belangrijkste bronnen voor de kennis van Jacobi's denkbeelden. Op het Gesprek volgt eene korte bijlage : Veber den transcendentalen Idealismus.
76
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
het heeft voor hem volstrekt gezag, en dit gezag is voor hem geheel voldoende om hem de waarachtigheid van het bovenzinnelijke te doen aannemen. Wie gevoel heeft, ziet hetgeen waarvan, bij gebrek aan gevoel, het bondigst betoog het aanzijn niet bewijzen kan. Zijn volstrekt vertrouwen in dat onmiddellijk gevoel van de hoogere, bovenzinnelijke werkelijkheid, rust bij Jacobi allereerst op eene vergelijking van mensch en dier. In dat gevoel toch ligt de geheele meerderheid van den mensch. Verstand bezitten ook de dieren: ook zij hebben voorstellingen van de dingen , ervaring ; en die soort van vooruitziende berekening die de vrucht van ervaring is. Wanneer dus ook wij niets anders dan verstand, geene andere wetenschap hebben dan die uit de zinnelijke waarneming wordt afgeleid, geen ander innerlijk leven dan zulk een als slechts het noodzakelijk gevolg zijn kan van de wetten die over geheel de met het verstand begrepen werkelijkheid heerschen, dan zijn wij in geen enkel opzicht van de dieren onderscheiden. Dat het inderdaad zoo treurig met ons gesteld zou zijn, wordt zoo weinig aangenomen, dat men de uitdrukking : gij zijt zonder gevoel, algemeen voor de verachtelijkste houdt, omdat men terecht van oordeel is, dat een mensch niet zonder gevoel kan zijn, tenzij hij het gevoel hebbe uitgeschud. Zonder gevoel komt de mensch dus nog lager dan het dier te staan ; maar wanneer elk dit toegeeft, is daarmede ook toegegeven, dat in onderscheiding van het dier, de mensch gevoel behoort te hebben, dat gevoel tot zijn aanleg behoort. Hetzelfde blijkt uit de omstandigheid, dat wij een dier kunnen liefhebben, ofschoon wij weten dat het geen gevoel heeft, maar ditzelfde niet van een mensch kunnen weten, zonder dat hij ons terstond den diepsten weerzin inboezemt. Juist dit betoog van Jacobi leert ons, wat hij met het
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
77
gevoel als kenvermogen van het hoogere bedoelt. Hij neemt blijkbaar het gevoel in den ruimsten zin van het woord. Laat den mensch, zoo mogen wij in het kort zijne meening weergeven , laat den mensch slechts gevoel hebben, dan zal hij van zelf tot de kennis der hoogere werkelijkheid komen , dan zullen « vrijheid , deugd, Godsbesef, wij sheid , kunst zich bij hem openbaren en werkzaam betoonen." Gevoel toch onderstelt van zelf, dat er Waarheid is, eene waarheid waaraan het beantwoordt. In het tegenovergestelde geval zou het zichzelf voor inbeelding moeten verklaren. Dat hoogere kenvermogen sluit dus het bestaan van Waarheid in, juist zooals ons waarnemingsvermogen het bestaan van ruimte insluit, ja , het doet ons de Waarheid erkennen als in ons diepste binnenste reeds aanwezig. Hoe zij daar gekomen is hoe wij ons verheffen kunnen tot een meer dan bloot verstandelijk en van bewijzen altijd afhankelijk weten; hoe wij eene onmiddellijke aanschouwing van het Ware en Goede deelachtig zijn geworden , poogt Jacobi niet te verklaren. Hij wil eenvoudig vaststellen , doen erkennen dat wij deze aanschouwing bezitten ; het is zijn uitgangspunt, dat men hem toe moet geven. Is dit eens geschied, dan wil hij verder met de uiterste wetenschappelijke gestrengheid te werk gaan. Dit is zeker een der meest karakteristieke zijden van Jacobi's stelsel. Het is de wijsbegeerte van een godsdienstig diep gevoelend man, van een kristen. Jacobi kan u niets bewijzen van hetgeen hij bewijzen wil, tenzij gij waarneemt wat hij waarneemt. Voor hem, gelijk voor Hamann, is de bovenzinnelijke waarheid niet de toevallige uitkomst van eene redeneering, omdat zij ook eene andere had kunnen zijn, — maar eene werkelijkheid, die hij ziet : waarvan hij voor het minst een even levendigen indruk heeft als van welk zinnelijk-waarneembaar voorwerp men wil. Wij
78
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
mogen dit Been oogenblik vergeten of veronachtzamen. In onzen tijd van armoede aan geloof, zijn wij er al te veel aan gewoon, in de overtuiging omtrent de bovenzinnelijke waarheid de vrucht van een betoog te zien. Gelukt het dan, de leemten in dat betoog aan te wijzen , zoo meenen wij natuurlijk dat de overtuiging wegvalt die men getracht had op dat betoog te vestigen. Anders was het bij de geesten, die ons bezig houden. — De kristelijke waarheid, of, misschien juister nog, de waarheid van het kristelijke, om welker handhaving het hun te doen was , maakte het diepste wezen van hun inwendig leven uit. De groote mysterien van het kristendom hadden in hun binnenste plaats gegrepen. In de gewijde geschiedenis zagen zij louter de voor- en afspiegeling van de merkwaardigste voorvallen in hun eigen gemoedsbestaan Dat gemoedsbestaan zelf was in hun oog een scheppingswonder, eene geordende wereld voortgekomen uit den chaos, maar een volmaaktheid, gestoord door een zondeval , eene harmonie verbroken door een akeligen wanklank. Het verloren paradijs ; de stem des bloeds schreeuwende om wraak ; de geweldige wateren slechts te ontkomen door een ark die op hen drijft; het verlaten van huis en maagschap om te trekken naar het onbekende land; de tocht door de dorre zandwoestijn; het aankomen in het beloofde land, waarvan slechts voortdurende strijd het bezit kan verzekeren; Israels wankelen tusschen Jehovah en de goden der naburen ; de scheuring; de ballingschap ; de wederopbouw van den tempel met het zwaard in de linkerhand; de martelaarsheldenmoed tegenover een dreigende Grieksche beschaving, het waren al te gader hoofdstukken uit de eigene geschiedenis hunner ziel. Nog inniger, kon het zijn, was hunne gemeenschap met de verhalen van het Nieuwe Testament, en de woordenschat van Paulus hun nauwlijks voldoende, waarmede
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
79
hij betuigt met Kristus gestorven , opgewekt , ten hemel gevaren, aan Gods rechterhand gezet te zijn. Al die gebeurtenissen waren voor hen innerlijke gewaarwordingen. Nu leefden zij evenwel in een tijd, die deze gebeurtenissen voor de rechtbank riep der geschiedkundige en wijsgeerige kritiek. Zij leefden in dien tijd en voor een deel waren zij van hunnen tijd. Hamann en Jacobi waren volkomen in staat om de tegenwerpingen te begrijpen en in zich op te nemen , die tegen het overgeleverd geloof werden ingebracht. Zij waren veel te scherpzinnige denkers om de armzalige argumenten eener aan hare zege reeds vertwijfelende apologie als wederlegging uit te geven. Zij waren te eerlijk om zich te willen redden met spitsvondigheden en uitvluchten. De grootheid hunner veldheerkunst komt indrukwekkend uit tegen de weinig ridderlijke guerilla der hedendaagsche rechtzinnigheid in en buiten Duitschland. Zij zagen in, dat de aanval op het overgeleverd kristendom Been boosaardige gril, maar het noodzakelijk gevolg was van eene bepaalde wijsgeerige, van de kritische richting. In die kritische richting onderscheidden zij terstond den kern : alles te herleiden tot begrippen, en die begrippen te onderzoeken. Daartegenover stelden zij nu, stelde met name Jacobi, wat ook inderdaad eene tegenstelling daarmede vormde, het onmiddellijk bewustzijn. Gij hebt, sprak Jacobi, de waarneming van de werkelijkheid buiten ons willen begrijpen, en — aan het eind uwer kritische ontleding niets anders overgehouden dan het zuiverst idealisme, dat is de ontkenning van die werkelijkheid , de ontkenning van het voorwerp van uw onderzoek. Evenzoo hebt gij de waarneming van de werkelijkheid boven ons , van de goddelijke waarheid willen begrijpen, en — niets overgehouden dan het erbarmelijkst nihilisme. Op die gelijkstelling van ons onmiddellijk bewustzijn
80
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
ten aanzien van de werkelijkheid der zinnelijk waarneembare wereld en ten aanzien van de werkelijkheid van het goddelijke komt Jacobi gedurig en met voorliefde terug. Hij legt er vooral den nadruk op in het reeds aangehaalde gesprek, David Hume getiteld, een der hoofdbronnen voor de kennis van zijn stelsel. De titel prijkt niet zonder reden met den naam van den bekenden scepticus. Er is een eigenaardig verband tusschen de denkbeelden van Hume en die van Jacobi en Hamann. Jacobi zelf heeft op dat verband opmerkzaam willen maken. Het is met een woord in het licht te stellen, en dit loont de moeite , aangezien het op de wijsbegeerte des geloofs een nieuw licht werpt. Hume loochent het noodzakelijk karakter van elk besluit opgemaakt uit een reeks van ondervindingen. De zekerheid waarmee wij niettemin zulk een besluit opmaken, stelt hij geheel op rekening van de kracht der gewoonte, maar verstandelijk te wettigen is die zekerheid niet. Hebben wij ontelbare keeren het eene verschijnsel zien volgen op het andere, zoo noemen wij het voorafgaande de oorzaak van het volgende. De geldigheid van dit oordeel, van dit besluit is echter onbewijsbaar. Is het een de oorzaak van het ander, zoo moet ook het een op het ander volgen. Dit moeten nu kan de ondervinding ons nooit leeren kennen. Wij nemen aan, dat het zoo is. Wij gedragen ons als ware dit moeten bewezen. Maar er over nadenkende moeten wij onze onwetendheid belijden. Het is deze redeneering, deze kritiek van de wet der oorzakelijkheid en in het algemeen van ons kenvermogen, die Jacobi met beide handen aangrijpt, ofschoon het oog naar elders gericht. Die kritiek moet namelijk voor hem, de deur openstooten, waardoor hij het geloof in de wetenschap tracht binnen te leiden. Ziehier hoe Jacobi het aanlegt :
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI
81
« Gij , heet het in zijn Gesprek , gij ziet mij voor u ; gij zegt , dat ik voor u sta. Hoe weet gij dat? Gij hebt eenvoudig een reeks van indrukken ontvangen ; die indrukken hebt gij met elkander , en daarna met het begrip van eene uitwendige oorzaak verbonden , voor welke uitwendige oorzaak gij mij houdt. Maar hoe weet gij dat ik die oorzaak ben?» Hier brengt Jacobi natuurlijk de kritiek van Hume te pas 1). Kan men nooit van noodzakelijk verband , nooit van oorzaak spreken , dan kan men ook niet weten of door een bepaalden persoon de indrukken bewerkt zijn , die men ontvangen heeft. Kan men dit niet weten , en heeft men toch omtrent de eenzelvigheid van den persoon, die men voor zich ziet, niet den minsten twijfel, dan kan deze zekerheid slechts te danken zijn aan een geloof. Wij zijn er,, gelijk men bespeurt. Het woord geloof is aangebracht. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Indien hetgeen men gewoonlijk weten noemt, — want men zegt : ik weet dat die of die voor mij staat , inderdaad geloof is, en indien dit geloof den hoogsten graad van zekerheid verleent , zoo kan het niet onwijsgeerig zijn in het geloof het uitgangspunt van al onze gewisheid ten aanzien van de bovenzinnelijke waarheid te zoeken. Nu wordt de omstandigheid, dat wij zulk een vast geloof omtrent het bestaan eener wereld buiten ons hebben , nader onderzocht. Jacobi vraagt met andere woorden : hoe zijn wij aan dat geloof gekomen? In zeer weinige oogenblikken kan men ons bewijzen, dat al wat wij meenen waar te nemen louter eene voorstelling is van onzen geest. Daar het louter eene voorstelling is , kan men 1) Meer als wapen evenwel dan, naar het schijnt , als uitdrukking van zijne eigene overtuiging. Maar volkomen duidelijk is het mij niet , hoe Jacobi in dat zelfde Gesprek en het aannemen van eene oorzaak op geloof kan does rusten en eene geheele vernuftig uitgedachte theorie ten beste kan geven om te betoogen , dat de oorzakelijkheid tot de noodwendige begrippen behoort.
6
82
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
zonder moeite aantoonen dat het alleszins natuurlijk en verklaarbaar zou geweest zijn, bijaldien onze geest nooit op het vermoeden ware gekomen van het bestaan der buitenwereld. Toch is het geheel anders gegaan. Onze geest is niet alleen op dit vermoeden gekanen, maar in hetgeen hij met zooveel schijn van recht voor zijn eigen werk had kunnen houden, ontdekt hij de afspiegeling van iets dat buiten hem en onafhankelijk van hemzelven aanwezig is. Merkwaardig, ten hoogste merkwaardig, roept Jacobi uit, en vraagt met volkomen zelfvertrouwen, waaraan onze geest deze ontdekking, deze wetenschap te danken kan hebben tenzij dan aan eene Openbaring, en wel aan zulk eene die onze verwondering in hooge mate gaande maakt. Op die wijze tracht Jacobi uit dat gewone , alledaagsche verschijnsel van de zinnelijke waarneming, de twee gronddenkbeelden van zijne godsdienstige wijsbegeerte of te leiden , de denkbeelden Geloof en Openbaring. Veel indruk kan het thans op ons niet meer maken. In het godsdienstig geloof willen wij iets verheveners zien dan dat voor hoogstwaarschijnlijk houden dat Hume met den naam van geloof bestempelde ; en moeilijk valt het ons in die fysiologische dwaling, ten gevolge waarvan de menschheid hare voorstellingen zoolang voor waarnemingen heeft aangezien , eene goddelijke Openbaring te begroeten. Een van de vernuftigste pogingen, — het zij in het voorbijgaan gezegd, — om en die dwaling niet geheel op te geven, en tevens recht te laten wedervaren aan de bedenkingen die tegen Naar kunnen worden aangevoerd , heeft de Geschiedenis der wijsbegeerte aan onzen Hemsterhuis te danken. Tusschen een zichtbaar voorwerp zeide hij , en onze voorstelling van dat voorwerp ligt iets , namelijk het licht, onze oogen, onze gezichtszenuw. Stellen
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
83
wij nu het voorwerp gelijk aan het cijfer 4, wat tusschen het voorwerp en onze voorstelling ligt gelijk aan het cijfer 3, dan zal onze voorstelling zelve , als het produkt van 4 en 3, gelijk aan 12 zijn. Nu is evenwel het cijfer 3 onveranderlijk. Of ik een kogel of een zuil waarneem , altijd steekt in de voorstelling zoowel van den kogel als van de zuil die 3. Bestaat er nu tussehen die beide voorstellingen verschil, dan moet dat verschil in het produkt afkomstig zijn van den veranderlijken faktor , namelijk van het waargenomen voorwerp. Ik behoef nauwelijks den vinger te leggen op de cirkelredeneering waarin Hemsterhuis zich tegenover de idealisten beweegt. Hij stelt juist hetgeen te bewijzen was, namelijk dat een van de faktoren van het onderstelde getal twaalf door jets buiten mij en onafhankelijk van mij vertegenwoordigd wordt. De idealisten beweren daarentegen , dat het getal 12 geheel is samengesteld uit hetgeen bij Hemsterhuis den onveranderlijken faktor 3 uitmaakt. Tegen het erkennen van de genoemde fysiologische dwaling , hebben sommigen godsdienstig bezwaar. Zien wij onze voorstellingen voor waarheid aan, dan bedriegen ons oog en geest, dat is , dan bedriegt ons God , die oog en geest gemaakt heeft. Helmholtz heeft hierop geantwoord , dat elk denkbeeld van bedrog ophoudt, zoodra wij in onze voorstellingen teekenen zien , welke berichten dat er jets buiten ons plaats grijpt, met hetwelk wij echter vender geheel onbekend blijven. Nog meer afdoende is het antwoord van Hume : moet God aansprakelijk gesteld worden voor onze fysiologische dwaling , dan moeten wij Hem elk zinsbedrog wijten. Te zeggen God kan ons door middel van de zinnen diet misleiden, bewijst dus te veel want daaruit zou voortvloeien dat God ons door de zinnen nooit misleiden, dat Hij geen enkel zinsbedrog toelaten kon.
84
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
Met die twee denkbeelden: Geloof en Openbaring, is, nog niet uitgeput al wat Jacobi uit de omstandigheid dat wij eene wereld buiten ons waarnemen te voorschijn halen wil. Hetgeen hij in het tweede en laatste gedeelte van zijn Gesprek onder rede verstaat, moet zeker naar zijne eigene mededeelingen hieromtrent verbeterd of aangevuld worden, maar is toch reeds juist en volledig ge noeg, om ons in te lichten ten aanzien van het bijzondere vermogen dat Jacobi aan de rede toeschrijft. Ik geloof zijne bedoeling zoo te molten teruggeven terwijl het verstand ontleedt en zich altijd met deelen bezighoudt, is de rede in staat eene ongedeelde eenheid te vatten. Al terstond bij de zinnelijke waarneming. Hier neemt zij onmiddellijk het Leven waar, dat zulk eene ongedeelde eenheid is. Maar ook op die wijze is de werkzaamheid der rede eene openbaring. Zij onderstelt namelijk het aanwezig zijn van eene eenheid in de verschijnselen. Is er nu evenwel eene eenheid in de verschijnselen , die van het Leven , dan moet er ook eene eenheid der wereld zijn, welke niet anders dan de hoogste geest, dan God kan wezen. De natuur van onze rede wordt voorts door Jacobi toegelicht in eene uitstorting : Ueber die Unzertrennlichkeit des Begriffs der Freiheit mid Vorsehung von dem Begriffe der Vernunft. Zij is van het jaar 1799, en mag tevens in een enkel harer deelen tot proeve strekken van dien warmen opgewekten stijl waarin de meesten van Jacobi's werken geschreven zijn. In deze bladen treft men reeds eenigszins die krijgskunst aan, die Jacobi gaarne en dikwerf met goed gevolg aanwendde. Zij bestaat in het ombarmhartig blootleggen van al hetgeen met noodzakelijkheid aangenomen worden moet, wanneer men Jacobi's spiritualisme verwerpt. Niemand heeft de gevolgen, die uit eene louter mechanische opvatting der dingen voortvloeien , juister ingezien of scherper bepaald. Naar aanleiding van zijn
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
85
oordeel over Spinoza zullen wij op deze zijne virtuositeit nog terug moeten komen. Gelijk rede en verstand, zoo staan bij Jacobi geest en natuur tegen elkander over , en men zou hem geen onrecht doen met het woord natuur in zijn stelsel te omschrijven als dat deel der werkelijkheid, dat naar zijn .acrd begrijpelijk is, omdat het louter uit een keten van oorzaken en gevolgen bestaat, louter mechanisme is. Uit dien hoofde zijn de begrippen geest en vrijheid nagenoeg eenzelvig, en even als de natuur het eigenlijke gebied van het verstand is, zoo is de geest het gebied van de rede. Ook bier zet Jacobi zijnen tegenstanderen het pistool op de borst: of de geest is vrij , nog juister : of geest is vrijheid, Of er is geen geest ; in welk geval er niets is dan eene onverbiddelijke mechaniek. Volgens Jacobi noemt de mensch zich dan alleen vrij , wanneer hij weet dat hij , hijzelf, en niet de natuur in hem , eene handeling pleegt : dus alleen in zoover als hij niet tot de natuur behoort en haar mechanisme aan zich onderwerpt. Dit geschiedt zoodra de mensch iets verricht met een doel; want, zegt Jacobi, de natuur heeft geen doel. De uitoefening derhalve van dat koninklijke recht der rede : iets met een bedoeling te verrichten, is de bron waaruit onze vrijheid moet worden afgeleid. Wil iemand het nu onverklaarbaar noemen , dat een en hetzelfde wezen, de mensch, voor een deel niet en voor een ander deel wel tot de natuur behoort, dan is Jacobi de eerste om dit toe te geven. « De vereeniging van natuurnoodwendigheid en vrijheid in een en hetzelfde wezen is een volstrekt onbegrijpelijk feit, een geheim , een wonder dat met het wonder der Schepping op eene lijn te stellen is. Het verstand, dat begrijpen moet, wil dit wonder wegnemen ; maar de geest , de rede, laat het staan , en bevestigt zijne waarachtigheid met de daad, in zoover er geene handeling
86
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
tot stand komt , waaraan de vrije geest niet haar aandeel heeft. Loochen dit en gij moet in het niet-redelijke de bron van het redelijke , in het levenlooze den oorsprong van het leven zien. Loochen dit, en in naam van uw redeneerend verstand moet gij niet schromen te beweren , dat Homerus, Sofokles, Pindarus, Ossian en Klopstock, Aristoteles , Leibnitz , Plato , Kant en Fichte , dat alle dichters en filosofen , hoe zij heeten mogen , dat alle wetgevers , kun stenaars en helden eigenlijk hunne werken blindelings verricht hebben, en enkel volgens de onverbiddelijke wetten van het mechanisme der natuur. Hunne intelligentie heeft slechts toegezien . . . . Zijt gij bereid dit te beweren dan moeten wij u loslaten ; de filosofische gerechtigheid kan niets meer van u vorderen ; want hetgeen gij loochent laat zich streng wijsgeerig niet be-wijzen , en hetgeen gij aanneemt, laat zich streng wijsgeerig niet wederleggen. « Wij , daarentegen , roepen uit : het is onmogelijk dat alles natuur, dat er nergens vrijheid zou ziin, omdat het onmogelijk is, dat, wat alleen den mensch adelt en verheft, dat het Ware, het Goede en het Schoone louter zins begoocheling , louter leugen en bedrog ware. En toch moet het leugen en bedrog zijn , wanneer er geene Vrijheid is. Dan wordt onmogelijk ware achting , ware bewondering ware dankbaarheid en liefde. Ik kan toch geene machine , Been automaat achten , bewonderen of lief hebben En de Vrijheid, de onmisbare voorwaarde van al die edele gezindheden , te loochenen , zou het toppunt der weten schappelijkheid zijn ! Wetenschap en waarheid zou dan heeten de nederlaag van al wat het menschenhart zalig maakt en verheft, zijn aangezicht verheerlijkt , zijn oog hemelwaarts richt, de nederlaag van al wat groot, schoon is en verheven ! Waar Vrijheid begint , houdt ons begrijpen op en staan wij als onkundigen. Maar, tenzij het goddelijke in den mensch een waan heeten moet, hebben wij van
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
87
die plek waar onze onkunde aanvangt, — eene onkunde, die de wetenschap nooit te boven zal komen, — te getuigen: « ontbindt uwe schoenriemen, want de plaats waar gij staat is heilig !» Door gedurig den nadruk te leggen op hetgeen wij verliezen, op de gezindheden, die wij niet meer koesteren kunnen, wanneer wij eene zekere wijsgeerige methode volgen, maakt Jacobi zeker niet den indruk van een rustig onderzoeker, wien de uitkomst, waartoe het onderzoek leiden moet, van te voren onverschillig is. Maar wij hebben er terstond bij te voegen, dat Jacobi dien indruk ook niet heeft willen maken. Hij is de apologeet van den geest en van de rechten van het gevoel. In het voorbericht van het IVde Dee] zijner werken heeft hij daaromtrent verklaringen afgelegd, die onze aandacht verdienen. Reeds bij zijn leven noemde men Jacobi een man met een wijsgeerigen aanleg, ja, maar die geen wijsgeer van beroep mocht heeten. Volstrekte waarheidsliefde, de eigenlijke zedelijkheid van het denken, de moed om onverschrokken door te redeneeren zonder een oogenblik te vragen, waar men aankomen zal, werd hem door velen zijner tijdgenooten ontzegd. « Zijn hoofd, zeide men, is met zijn hart samengegroeid.» Dit beeld was nu zeker niet bijzonder fraai, maar gaf toch ongeveer te kennen wat men tegen hem had. En -wat men tegen hem had was eigenlijk dit: Jacobi was de laatste persoon om zijn wijsgeerig program na te komen tegenover de kritische filosofie, die de bron der kennis in den mensch zoekt, in de inrichting van diens geest, had hij beloofd de bron der kennis te zullen aanwijzen in hetgeen buiten en onaf hankelijk van den menschelijken geest een zelfstandig bestaan heeft. Dat had hij beloofd, maar wat geleverd? Eene filosofie die met zijne persoonlijkheid op het nauwst samenhing; een stelsel dat slechts de wetenschappelijke
88
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
uitdrukking mocht heeten van eene door geheel den innerlijken toestand van den wijsgeer gekleurde opvatting der dingen. Jacobi heeft zelf deze beschuldiging niet geheel en al ongegrond genoemd, maar haar toegelicht, en daarmede de gewichtige vraag ter spraak gebracht aangaande het recht van den denker om bij zijn onderzoek van zekere onderstellingen uit te gaan. Hij geeft toe, dat hij omtrent de uitkomst van zijn denken niet onverschillig is. Maar hij is het niet, omdat hij de waarheid geenszins aanmerkt als iets dat door hem ontdekt moet worden. Hij wil eene waarheid « die niet zijn maaksel, maar welker maaksel hij zij.» «Vervullen moet zij het ledig van zijn geest, het licht ontsteken in zijnen nacht, ja dien dageraad doen aanbreken, dien hij in zijn binnenste geprofeteerd vindt.» Eene waarheid die niet sluit op hetgeen zijn hart hem voorspelt, eene waarheid die niets bevredigt, ja die voor ons najagen eigenlijk altijd onbereikbaar blijft, laat hem volkomen koud. Hem onderscheidt dit, naar zijne getuigenis, van de wijsgeeren met wie hij leeft: zij willen de kunst om de kunst, de kennis om de kennis; voor hem is kennis slechts middel, haar inhoud doel. Dit doel wordt zelfs nader door Jacobi omschreven: « ich wolite zu Verstande kommen fiber die mir angeborne Andacht zu meinem unbekannten Gott;» hij wil tot helder inzicht komen van de beteekenis en strekking van het duister godsdienstig voorgevoel dat hem ingeschapen is. Jacobi vindt dus in zichzelven, in zijn geestelijk bestaan een vraagstuk, en aan de oplossing van dat vraagstuk is geheel zijn denken gewijd. Hij zegt met andere woorden : wat heeft dat in, dat mijn hart heengetrokken wordt naar een God. Ziedaar wat hij verlangt te weten. Moet het blijken, dat dit niets in heeft, zoo zal wanhoop de slotsom van zijn onderzoek zijn, maar dit is van later zorg, en
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
89
het is de vraag of Jacobi de mogelijkheid daarvan zelfs in het afgetrokkene aangenomen heeft. De hoofdzaak is slechts, dat hij niet in het wilde voortfilosofeeren , maar van den aanvang een zeer nauwkeurig bepaald punt hebben wil, waarop al zijn vorschen gericht is, en wel dit: het godsdienstig gevoel, misleiding of profetie? indien dit laatste, profetie waarvan? Om nu te begrijpen hoe deze vraag bij Jacobi voorwerp kan zijn van geheel het wijsgeerig onderzoek, moet men bedenken , dat godsdienst en wijsbegeerte voor hem samenvallen, De God, dien hij zoekt is niet alleen het Wezen, dat zijn hart aanbidden en lief hebben kan, maar tevens hetgeen hij noemt: «den ersten Grand aller Wissenschaft.» De profetie die voor hem in het godsdienstig gevoel opgesloten ligt, schijnt hem te doelen op de mogelijkheid van dat Leven te vatten, waaraan onze ziel zich laven kan, en waaruit evenzeer die Werkelijkheid voortvloeit, die onze rede kennen wil. Geeft Jacobi dus toe, dat zijn wijsgeerig onderzoek een vooraf vastgesteld doel heeft, hij geeft daarom niet toe, dat men zijn onderzoek van vooringenomenheid mag beschuldigen. Het recht tot deze weigering meent hij aan de volgende bewijsvoering te mogen ontleenen: het onderzoek dat zonder vooringenomenheid blijven zal eischt als drijfveer louter waarheidsliefde. Maar men kan slechts waarheidsliefde gevoelen ten aanzien van eene waarheid die men inderdaad lief hebben kan. Indien men nu eens tot de slotsom moest geraken dat de grond van alles een Ik en weet niet wat is, eene substantie die zonder doel alles onbewust voortbrengt, terwijl het bewuste, het denkende, al hetgeen een doel heeft tot het gebied van de verbeelding behoort, zou dan iemand, vraagt Jacobi met zelfvertrouwen, zich in het bezit van zulk eene waarheid kunnen zalig prijzen? — Neen, antwoordt hij,
90
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
de mensch kan zoeken noch lief hebben eene waarheid die hem vernietigt! Zoo vindt Jacobi in die hooggeroemde waarheidsliefde, waarop alle wijsgeeren zoo hoogen prijs stellen, den waarborg van het geluk dat met het vinden der waarheid verbonden moet zijn. Het spreekt van zelf, dat het woord geluk bier in den verhevensten, in geheel zedelijken zin genomen wordt, en wanneer wij het in Jacobi's geest willen beschrijven, zouden wij het zeer kort kunnen aanduiden als het vinden van onze persoonlijkheid. Is wetenschap niets anders dan het inzicht in het mechanisme van de natuur,, dan is het verlies onzer persoonlijkheid het eerste gevolg van onze wetenschappelijke kennis, daar ook wij in dit geval tot dat mechanisme behooren. Met dit verlies verliezen wij tevens alles waaraan wij waarde hechten. Die wetenschap moet dus de ware zijn, welke ons voor dit ontzettend verlies behoedt; en dat doet alleen die wetenschap, welke den moed heeft om van het bewustzijn der persoonlijkheid uit te gaan, en ontleedt wat in dat bewustzijn opgesloten ligt. Dat bewustzijn is evenwel van het Godsbesef, van het besef van een God als persoonlijk wezen, geen oogenblik te scheiden, want, zegt Jacobi, « ohne gOttliches Du, sey kein menschliches Ich und umgekehrt,» aangezien alleen het aannemen van een persoonlijk God zulk eene wereld denkbaar maakt, waarin voor onze persoonlijkheid plaats is. 1) Jacobi's bepaling van de ware, de hoogste wetenschap staat met deze laatste opmerkingen in het nauwste verband. «Die wahre Wissenschaft ist der von sichselbst und von Gott zeugende Geist.» Hoe zou het anders zijn? Want of het verstand is het hoogste kenvermogen, en 1) « Ich behaupte : der Mensch findet Gott , weil er sich selbst nur zugleich nut Gott finden kan. » WW. III , S. 48. Elders : « es ist unmliglich, wenn kein Gott ist, dasz nicht der Mensch und Alles was ihm umgiebt blosz Gespenst sey.»
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
91
dan wacht u niets anders dan verbrijzeld te worden tusschen de raderen van de groote mechaniek der natuur, Of, terugbevende voor deze uitkomst, neemt gij uwe toevlucht tot eene wetenschap die dan ook met die mechaniek zich niet inlaat, en haar gebied vindt waar deze mechaniek niet reikt, namelijk in de menschelijke en goddelijke persoonlijkheid. Het is niet te verwonderen, dat Jacobi , zoo levendig overtuigd dat ons slechts deze keus gelaten werd, zich genoopt heeft gevoeld de Schriften te bestudeeren van den man, die in de geschiedenis der bespiegelende wijsbegeerte de eigenlijke vertegenwoordiger is van de methode van onderzoek, die door Jacobi als zoo noodlottig werd beschouwd. Aan deze studie danken wij zijn werk fiber die Lehre des Spinoza in Brie fen an Herrn Moses Mendelssohn. De niet onbelangrijke uitwendige aanleiding tot dit werk willen wij hier Jacobi in het kort navertellen. Elise Reimarus , de dochter van den auteur der Wolfenbuttler Fragmente, eene intieme vriendin van Lessing, in Februari 1783 te Berlijn gelogeerd , onderhield zich daar veel met Moses Mendelssohn over Lessing, die toen twee jaren geleden gestorven was. Mendelssohn deelde haar zijn voornemen mede om spoedig over hun gemeenschappelijken vriend iets te geven , en Elise berichtte dit aan Jacobi , die in zijn antwoord zich bij haar informeerde in hoever Mendelssohn geacht kon worden te weten wat de eigenlijke godsdienstleer van Lessing was geweest. Wist Mendelssohn bij voorbeeld , dat hij , Lessing, zich tegenover Jacobi een aanhanger van het Spinozisme had genoemd? Het bleef aan Elise's oordeel overgelaten of zij Mendelssohn , indien het noodig bleek, daarvan op de hoogte wilde brengen. Elise liet het geheim Been geheim. De goede Mendelssohn kon blijkbaar zijne ooren niet gelooven. Hij liet
92
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
terstond door Elise aan Jacobi vragen, hoe die verklaring door Lessing gegeven was. Had Lessing met zoovele woorden gezegd: ik houd het stelsel van Spinoza voor waar en gegrond? Indien ja , van welk stelsel had Lessing dan gesproken? Van het Theologisch-politisch traktaat? Van de Beginselen der Cartesiaansche filosofie? Van de Ethica'? Van de Ethica, gelijk Bayle haar had misverstaan of gelijk anderen haar beter hadden verklaard? Maar hoe het antwoord op deze vragen ook uitviel, Mendelssohn , zoo berichtte Elise Reimarus verder kon er niet veel waarde aan hechten. Lessing was er de man niet naar om zich bij het stelsel van een denker neder te leggen. Had hij zich een Spinozist genoemd, hij moest dan of niet zichzelven Of in een paradoxale bui geweest zijn ; dit laatste overkwam hem wel meer ; Of eenvoudig hebben willen zeggen, dat hij in Spinoza's Ethica veel goeds en bruikbaars had gevonden. Doch, hoe het zij , Mendelssohn zag over deze aangelegenheid omstandiger bericht van Jacobi te gemoet. Jacobi bleef niet in gebreke aan dit verlangen te voldoen. In de hoofdzaak deelde hij Mendelssohn het volgende mede. Den 5den Juli 1780 zag hij Lessing voor het eerst van zijn leven, en wel te Wolfenbuttel. Zij spraken terstond over allerlei. Den volgenden morgen kwam Lessing op Jacobi's kamer. Deze, nog bezig met brievenschrijven, gaf zijn bezoeker het een en ander te lezen, onder anderen het bekende, maar destijds nog niet gedrukte gedicht van Goethe, Proinotheus getiteld, een gedicht waarin de hoofdgedachte van Aeschylus' treurspel van dien naam, de opstand tegen Jupiter, op eene wijze wordt uitgedrukt, die de teleurstelling, door Goethe zelven van het overgeleverde geloof ondervonden, voor het minst laat doorschemeren. Lessing vond zijne eigene innerlijke geschiedenis in deze verzen terug. « De rechtzinnige begrippen.»
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
93
zeide hij tot Jacobi, qzijn niet meer voor mij, ik kan ze niet meer gebruiken. Het Al is Een, ik weet niet beter !» Toen Jacobi hem had doen opmerken, dat hij dan wonderwel met Spinoza overeenstemde , gaf hij ten antwoord : « moet ik mij naar iemand noemen, zoo ken ik geen anderen . . . . Weet gij iets beters dan zijn stelsel ? » Den volgenden dag werd het onderhoud voortgezet. Jacobi bekende gulweg, dat hij juist gekomen was om bij Lessing hulp te zoeken tegen Spinoza. « Gij ke pt hem dus?» vroeg Lessing: « dan zijt gij niet meer te kureeren; word dan maar liever geheel en al zijn vriend. Er is Beene andere filosofie dan die van Spinoza. » Jacobi, en men zal het, naar hetgeen men reeds van hem weet, begrijpelijk vinden 1), gaf dit terstond toe. «Want, » voegde hij er « de determinist moet, als hij bondig redeneeren wil, fatalist worden . . .. Er is voor Spinoza geen overgang van het Oneindige tot het Eindige; in de bonte verscheidenheid der dingen vindt hij altoos hetzelfde oneindige Wezen der dingen terug , den onveranderlijken grond van al het bestaande, dat in dien grond reeds vervat is, gelijk eene gevolgtrekking in het beginsel waaruit zij voortvloeit. Tusschen dien grond en al wat bestaat is dus inderdaad geen onderscheid, al wat is, is e'en; God is het al. Verstand en wil kan Spinoza natuurlijk aan dezen God niet toeschrijven , want, daar er buiten dien God niets is, kan er ook geen voorwerp zijn waarop Zijn denken en willen betrekking zou hebben. Vallen echter deze beide 1) Even als Spinoza was Fichte zijn man, beiden om hunne ijzeren konsekwentie, beiden omdat zij geboren schenen ten einde duidelijk te doen uitkomen dat de verwerping van het geloof als hoogste kenbron, dat het uitsluitend gebruik van het verstand hen, die cooed genoeg hebben om niet halverwege te blijven staan, leiden inoet tot een alle beter gevoel doodend dogmatisme en tot eene alle werkelijkheid loochenend idealisme. Kant was voor Jacobi slechts de voorlooper, Fichte de <, Messias,» der bespiegelende wijsbegeerte. Zie Jacobi's merkwaardigen brief aan Fichte.
94
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
eigenschappen uit het Godsbegrip weg ; is er geen goddelijk denken dat een plan heeft gevormd; geen wil, die de verwezenlijking van een plan tracht te bereiken, zoo is het heelal ook niet op een bepaald doel aangelegd, zoo mag er nooit van eenig verschijnsel rekenschap gegeven worden met de bewering, dat het tot een of ander doel dienen moest. Er is niets of het vindt zijn reden van bestaan in de noodzakelijkheid waarmede het voortvloeit uit het logisch beginsel aller dingen. Waaruit? niet : Waartoe? is de groote vraag waarop de wijsbegeerte van Spinoza een antwoord zoekt te geven. God is niet aanwezig om een bepaalde reden, maar bloot om zichzelfs wil ; niets van hetgeen uit God volgt kan dus anders verklaard worden dan uit Hem, te minder daar hetgeen uit Hem volgt, dit slechts in onze voorstelling doet, maar in waarheid reeds van alle eeuwigheid in God, in het Een en Al opgesloten ligt. Tot zoover ging voorloopig Jacobi's beschrijving van de grondslagen der Spinozistische wijsbegeerte, eene beschrijving tegen welker getrouwheid, naar zijn oordeel 1) weinig in te brengen valt. Jacobi haast zich evenwel Lessing te verzekeren, dat deze stellingen uit de Ethica zijn geloof niet uitdrukken, aangezien hij , Jacobi, aan eene met verstand begaafde, persoonlijke oorzaak der wereld gelooft? 1) Zie evenwel Mendelssohn's kritiek , W.W. IV, le Abtheiling , bl. 94 vlgg., waarop Jacobi dan geantwoord heeft met Mendelssohn een afschrift toe te zenden van zijnen brief over Spinoza aan Hemsterhuis, in den Haag ; die brief is in het fransch; aldaar p. 123 vlgg. Zijn antwoord , onmiddelijk aan Mendelssohn vindt men aldaar bl. 169 vlgg., waar Jacobi eene nieuwe uiteenzetting van Spinoza's stelsel beproeft. Over geheel den beroemden strijd tusschen Mendelssohn en Jacobi vergel. men het oordeel van Kuno Fischer in diens werk over Leibnitz , bl. 602 vlgg. Op Jacobi's opvatting van het pantheisme in het algemeen komen wij later, zijn strijd met Schelling besprekende , terug. — Het verdient vermelding , dat Mendelssohn nergens den titel der Ethica duidelijk aangeeft, hetgeen hij wel gedaan zou hebben, indien hem dit hoofdwerk van Spinoza bekend ware geweest. Het is karakteristiek genoeg , dat Mendelssohn over Spinoza speak , zonder ooit Ethica gelezen te hebben.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
95
Daar hoort Lessing van op. Eene persoonlijke oorzaak der wereld? Hij wil wel eens zien hoe Jacobi het aanlegt om daartoe te geraken 1). Maar deze zegt zonder omwegen : ik kom er door een salto mortale. Het fatalisme wederlegt voor mij het fatalisme. Is er geen doel, dan heeft het denken zijn emeritaat : dan heeft het slechts toe te zien bij al het groote dat plaats gribt , dat gedacht schijnt , maar inderdaad het gevolg is van onbewuste werkingen. Wil men dit, dan is er een eind aan alle redekaveling wil men dit niet, dan moet men de Antipode van Spinoza worden 2). Lessing wordt evenwel door dezen ons reeds bekenden en al te vaak wederkeerenden vogelverschrikker van Jacobi niet bang gemaakt. Ik merk , dat gij gaarne een vrijen wil houdt, herneemt hij. 1k geef er niet om. Het is een van de menschelijke vooroordeelen , de gedachte als eerste en voornaamste te beschouwen en uit de gedachte alles te willen afleiden , terwijl toch alles , met inbegrip onzer voorstellingen , van hoogere oorzaken afhangt. Hetgeen Spinoza extensio , uitbreiding , noemde, vindt zoo goed als beweging en gedachte haren grond in een kracht die door deze hare openbaringen nog niet uitgeput is. Wij handelen wel met een doel, maar wie zegt u dat dit de hoogste methode van handelen is . . . . En wat uw salto mortale betreft , dat gebied des geloofs dat gij laat aanvangen waar het begrijpen ophoudt , is het ruime veld gelaten aan droomerij , onzin , blindheid. De . grenslijn , die gij begeert tusschen de begrijpelijke en de hoogere werkelijkheid , die des geloofs, is nergens te trekken. Uwen 1) Hierbij te verg. Herders Gesprekken , getiteld : Gott, namelijk in de eerste uitgave, van 1787. 2) Dit besluit verhindert Jacobi , met zijn ruimte van hart , evenwel niet elders in lyrische opgewondenheid uit te roepen (WW. IV, 2e Abtheilung, S. 245): (Sey Du mir gesegnet, groser, heiliger Benedictus! wie du auch fiber die Natur des hOchsten Wesens plilosophiren und in Worten verirren mOchtest : seine Wahrheit war in deiner Seele und seine Liebe war dein Leben!»
96
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
sprong mede te maken, kan ik van mijne oude beenen en van mijn zwaren kop niet meer vergen 1). Men bemerkt , dat Jacobi altijd op hetzelfde aanbeeld slaat. Zijn temperament speelt in zijn wijsbegeerte eene groote rol 2). Hem ontroert hetgeen op Lessing en op menig ander geenerlei indruk maakt. Hij heeft slechts een thema, een lied der wanhoop: Wat moet ik niet missen, wanneer ik geen hooger, geen onmiddellijker werkend kenvermogen aanneem dan het redeneerend en betoogend verstand! Zijne uitstortingen lezende, uitstortingen geschreven met zooveel echten gloed, gevoelt men zoo levendig, dat men Jacobi niet na kan doen, en het ook niet moet beproeven. Het aantrekkelijke van zijne taal ligt niet in het onwederlegbare van de bewering, dat alle edele gezindheden met de loochening der Vrijheid tot zelfbedrog worden herleid, maar in de gehechtheid aan die edele gezindheden welke uit zijne geheele redeneering spreekt. Wanneer een man, die noch diep bewonderen, noch vurig liefhebben kon, ons dogmatisch de onbestaanbaarheid van het determinisme met bewondering en liefde uiteen kwam zetten, het zou ons niet treffen wij zouden het ons niet aantrekken, en misschien vragen: wat verliest gij er bij? Maar bij Jacobi ligt het indrukwekkende van zijne uitboezeming in den toon van oprechtheid , waarvoor zijne geheele persoonlijkheid ons ten waarborg verstrekt. Jacobi schreef
1) Elise Reimarus was er geenszins over tevreden , dat Jacobi goedgevonden had dezen brief aan Mendelssohn en daarmede geheel dat vertrouwelijk gesprek met Lessing, in druk te geven (ofschoon zij zelve er onder een verdichten naam, onder dien van Emilie , in voorkomt). Zie Jacobi's Zelfverdediging, WW. 2e Abtheilung, bl. 171 vlgg. 2) Men lette op de volgende uitdrukkingen, voorkomende in zijn brief aan Fichte (WW. III, bl. 28) : « Was es sey ? (namelijk wanneer er niets dan natuurmechanisme is). Ich sage aus , dasz meine Vernunft, mein gauzes Inwendiges auffahrt, schaudert, sich entzetst vor dieser Vorstellung , dasz ich mich abwende von ihr, als von dem Grliszlichsten ureter alien Grliszlichkeiten.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
97
zoo, en mocht zoo schrijven, en heeft zich, met al zijn laten Belden van het gevoel, eene eigene en eervolle plaats verworven in de geschiedenis der wijsbegeerte, omdat hij Jacobi was, omdat het in waarheid zijne schatten waren, welke hij poogde te verdedigen, en hij niet behoorde tot dezulken die « dierbaar spreken over hetgeen hun volstrekt zoo buitengemeen dierbaar niet is. Wij willen dus eenig licht laten vallen op Jacobi's persoon en persoonlijkheid. 1) IV. Den 25en Januari 1743 te Dusseldorf geboren, was hij, naar zijn eigen bericht, reeds als knaap « een dweper, een fantast en een mystiekus,›> gaarne neerzittende bij eene pietistische dienstmaagd in zijns vaders huis en godsdienstige vraagstukken in allen ernst besprekende. 2) Zijne jeugd was treurig. De vader schijnt Been oog gehad te hebben voor dat peinzend knaapje. Hij schold hem een « dommen, lichtzinnigen, koppigen, kwaden Affaire de temperament! Evenzoo in zijn geschrift: Ueber eine Weissagung , enz. : Kann der Mensch Daseyn haben, auser sich and in sich, nur durch Phantasie ; nur Vernichtung durch Vernunft, dann ist das erOffnete Menschenlos ein Los der grauenvollsten Verzweiflung. » III, bl. 231. 1 Bronnen Auserlesener Brie fivechsel Jacobi's; Deyk, F. H. Jacobi im Ver. hdltniss tin seinen Zeitgenossen, besonders zu Goethe ; Briefwechsel zwischen Goethe and F. H. Jacobi, herausgegeben von Max Jacobi, Leipzig , 1846; Aus F, Jacobi's Nachlass. Ungedruckte Briefe von and an Jacobi, herausgegeben von Rudolf Zoeppritz, 2 Theilen, Leipzig, 2869 ; Dr. E. Zirngiebl, Fr. H. Jacobi's Leben, Dichten and Denken, Wien 1867, en de aldaar bl. 4 Hoot 1 en elders ge-
noemde schriften. 2) In een brief aan Mendelssohn van het jaar 1783, schrijft Jacobi: Ich ging Hoch im Polnischen Roche (een in het oogvaltend jongelingskostuum), da ich schon anfing, mich ,fiber Dinge einer andern "Welt zu iingstigen. Mein kindischer Tiefsinn brachte mich im achten oder neunten Jahre zu gewissen sonderbaren Ansichten (ich weisz es anders nicht zu nennen) die mir his auf diese Stunde ankleben, (Werke IV, le Abtheilnng, bl. 48; 2e Abtheilung, N. 67-73).
7
98
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
jongen.» Op allerlei wijzen werd de zoon neergedrukt, maar wat zijne vorming betreft aan zich zelven overgelaten. Niet waardig gekeurd de akademische loopbaan to betreden, werd hij op zestienjarigen leeftijd als leerling op een kantoor gezonden naar Frankfort a. M., waar Goethe destijds als tienjarig kind rondwandelde. Maar welk een verschil tusschen dier beide knapen opvoeding! Jacobi was nooit jong geweest; hij behoorde tot «de fijnen» gelijk men toen ook in Duitschland zeide, en was dus het voorwerp van den spot zijner kameraden. Het deed hem naar Geneve trekken. Het verblijf aldaar was beslissend voor zijn leven, voor zijne beteekenis in de geschiedenis der wijsbegeerte. In Geneve kwam hij in kringen waar hij, de ongeletterde tot dus ver, wetenschap, maar waar hij tevens, hij de angstige pietist tot dusver, eene materialistische wetenschap aantrof. Zoo, mag men aannemen, ontstond er van zelf in zijn geest eene nauwe verbinding tusschen wetenschap en materialisme. De redeneeringen die hij in zijne omgeving vernam of die hij las , redeneeringen welke alle op materialisme uitliepen, kwamen hem onwederlegbaar voor. Niettemin bleven de vrome overtuigingen, die hij van huis had medegebracht en die voor hem met het beste in hem zoo innig samenhingen, zijn gemoed vervullen. Niets natuurlijker dan dat hij tot zichzelven sprak: wilt gij redeneeren , zoo is het materialisme onvermijdelijk : wilt gij dit nochtans vermijden, zoo wacht u voor de eerste schrede op dien weg der redeneering, en grijp de hoogere waarheid vast door eene onmiddellijke aanschouwing. Zoo duidelijk zeide hij zich dit destijds nog niet. Jacobi heeft ons zelf meegedeeld, dat het lang geduurd heeft eer hij tusschen het verstand dat redeneert en ontleedt, en de rede die aanschouwt, had leeren onderscheiden. Hij bejammerde zelfs zeer dat hij deze onderscheiding
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
99
zoo laat had leeren maken, aangezien hij zich daardoor aan veel misverstand blootgesteld, immers den schijn op zich geladen had, alsof hij met zijne « onmiddellijke aanschouwing » de rede verachtte. Dit een en ander moet toegegeven worden, maar verhindert ons niet aan te nemen dat Jacobi's eigenaardig dualisme onder den invloed van zijn verblijf te Geneve ontstaan is. Zonder eenigen overgang kwam hij van uit zijne vroomheid zonder wetenschap tot eene wetenschap zonder vroomheid; zonder overgang bleven vroomheid en wetenschap naast elkander staan in zijn stelsel. Zijne vroomheid dagteekende voor hem uit een tijd, waarin hij van zichzelven geen bewustzijn had; zij moest daarom het karakter der onmiddellijkheid, der vanzelfheid voor hem aannemen. Zijne wetenschap had hij eerst op later leeftijd en met moeite, zonder voorafgaande opleiding, zich eigen gemaakt; wat wonder dat hij haar juist in tegenstelling met de vroomheid voor een goed hield, alleen te verwerven door de inspanning van het verstand. De waarachtigheid van den God zijner jeugd te bewijzen, daaraan had hij nooit gedacht of behoefte gevoelt; 1) de bewijzen eener materialistische wetenschap waren in zijn oog onwederlegbaar ; de slotsom lag voor de hand: bewijzen zijn geene steunsels voor de hoogste waarheid; deze is openbaar als het zonnelicht! Uit Geneve keerde Jacobi terug naar Dusseldorf waar zijn vader hem huis en handelszaak overgaf. Hij trad in den echt met Betty von Clermont, eene vrouw die zoowel door hetgeen Goethe van haar zegt als door hare twee ons bewaard gebleven brieven aan Goethe den aangenaamsten indruk maakt. Zij was van Vaels bij Aken en bracht Jacobi vermogen aan. Goethe beschrijft haar als: « ohne eine Spur von Sentimentalitdt, richtig fiihlend , 1) <, Man_ wfirde das Vernunftwidrige der Forderung einer Demonstration voni Daseyn Gottes einsehen.. W.W. IV, 2 Abth., hi. 15G.
100
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
sich munter ausdriickend, eine herrliche Niederldnderin die ohne Ausdruck von Sinnlichkeit durch ihr tiichtiges Wesen an die Rubens'schen Frauen erinnerte.» Aandoenlijk is hetgeen Jacobi over haar schrijft aan Hamann, toen hij haar verloren had na twintigja. rig bezit. Ik moet een paar aanhalingen inlasschen uit hare eigene brieven aan. Goethe: (1773): « Hier kommt Mamachen, um mit ihnen ein wenig zu plaudern. Zwar Mamachen schreibt selbst nicht, sie sitzt hinter einem Vorhang mit schwach halb erloschnen Aug, und schickt Worte und Gedanken in Tantchens Feder .... Wenn ich wieder nach Frankfurt komme, so bin ich schlank, rasch, munter; und kann hilbsch ohne Herr Doctors Arm gehen ; denn werden sie mich gerne haben Und was habe ich fur mein Schleichen? Anstatt eines holden Mddchens, einen groszen, starken Jungen. Sein Auftritt in diese Welt war sehr krdnkend. Die Wehemutter wollte mir sein Geschlecht nicht nennen; der Vater fuhr in ein stoisch Gesicht; die Bognerin sagte : Ey pfuy! und die Tante, welche man bei seiner Ankunft weckte, drehte mit einem argerlichen : nichts mehr als das ! den Riicken nach der Wand hin und schlief wieder ein. Ich, ich nahm meinen Jungen, Gott weis, zu matterlichen Gnaden auf, versteckte ihn in mein Bett, und liesz. ruhig die Leute drob murren!» En elders (waarschijnlijk van 1774): «Freylich, Herr Doctor, konnte ich keinen Brief von Ihnen noch weniger aus Dusseldorf erwarten. Mein Erstaunen dariiber war so grosz , dasz ich in einem Herjemine ausbrach, welches meiner Mutter die Brille von der Nase fallen machte. «Was habt ihr, Tochter.»
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
101
« 0 nichts Mama ; Goethe ist in Dusseldorf und ich just nicht.» «Wer is Goethe `?» «Ach . . . . nun kratzte ich mich hinter die Ohren, antwortete aber : ein guter Bekannter aus Frankfurt. Die Antwort war nicht hinlanglich ; die guten Alten fragen gerne, und hatte ich nicht gesagt, Sie waren ein geschickter Advocat, so hatte Sie meine obige Exclamation veriiblet. Ein Poeten, Herr Doctor, steht hier in jammerlichen Ansehen ...» Men weet reeds genoeg om te raden wat zulk eene vrouw voor Jacobi zijn moest. Zij hadden in Pempelfort dicht bij de stad , eene buitenplaats , waar de koopman zich na de bezigheden van den dag terugtrok om zich aan zijne geliefkoosde wijsgeerige vraagstukken te wijden. Naast die vraagstukken hield ook staathuishoudkunde hem bezig , inzonderheid met betrekking tot de hertogdommen Gulik en Berg. Zijne werkzaamheid in dezen trok de aandacht der beiersche regeering, toen in 1779 de minister van Hombesch groote ekonomische verbeteringen in den zin had. Jacobi werd naar Munchen geroepen en aangesteld als « Jillich-Bergsche Geheimerath und Ministerialreferent fiber das gesammte Zoll und Commerzwesen.» Verschil van gevoelen tusschen hem en de Regeering , een verschil waarin hij zich op het publiek beriep 1), 1) In , eine politische Rhapsodic («'.W., VI. 344 vlgg.). Zijn tijd in Duitschland was hij als staathuishoudkundige vooruit. De strekking van zijn geschrift blijkt reeds uit dit weinige : a Sind die im Lande fabricirten Waare bei gleicher Gate auch ebenso wohlfeil, als die auslandischen, so bediirfen sie keiner gewaltthatigen Begfinstigung, und sind sie es nicht, so subsistiren die Fabrikanten auf Unkosten der tibrigen Einwohner; ebenso kOnnte man eine Kopfsteuer ausschlagen, oder einen Impost auf den Eigehenden Manufactur-Artikel legen , um einen Haufen Milssigganger davon zu ernahren , denn inehr als Milssigganger niltzen solche Fabrikanten Bern Staate nicht. Aber , sagt man, das Geld bleibt dann doch im Lande! 0 ja , was man an einheimische Bettler giebt, bleibt auch im Lande, aber was far einen Gewinn zieht der Staat davon? Und die Furcht das Geld aus dens Lande zu verlieren, was hat es doch eigenlich
102
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
maakte echter aan deze zijne werkzaamheid spoedig een einde, waarna hij naar Dusseldorf terugkeerde. Door de fransche omwenteling werd hij er in 1794 uit verdreven. Hij vluchtte naar zijne vrienden in Holstein. Tien jaren bleef hij in deze ballingschap , zich bij afwisseling ophoudende in Wandsbeck en Hamburg, op landgoederen van vrienden , het meest en het liefst in Eutin 1). Weinig dacht hij zeker, op eenenzestigjarigen leeftijd nog. tot eene belangrijke werkzaamheid geroepen te zullen worden. 2) Keurvorst Max van Beieren had besloten tot eene reorganisatie van de akademie van Munchen, en riep daartoe de hulp van Jacobi in. Zijne handelszaken waren zoozeer achteruitgegaan, dat ook nit een geldelijk oogpunt deze aanvraag hem welkom was. Hij gaf er aan gehoor, en opende in 1807 als voorzitter de nieuw ingerichte Koninklijke Akademie van Wetenschappen met eene redevoering : fiber gelehrte Gesellschaften , ihren Geist und Zweck 3). Te Munchen sleet hij de laatste jaren zijns levens hij overleed aldaar op den 10den Maart 1819, na in zijn hoogen ouderdom de algemeene aandacht in Duitschland op zich gevestigd te hebben door een bitteren strijd met zijnen stadgenoot Schelling , een strijd waarop wij later terug komen. Na deze ruwe schets van hetgeen Jacobi's persoon betreft , willen wij van nu aan trachten uit zijne brieven eenig licht te doen vallen op zijne persoonlijkheid. Letten wij allereerst op zijne betrekking tot Goethe. Hunne briefwisseling begint reeds in 1774 en kenmerkt
wohl damit zu bedeuten ? Ist das Geld nicht so gut eine Waare , als andre Waaren,. und giebt es wohl jemand umsonst weg? Geheel de volgeling van Adam Smith. 1) W. van Bippen , Eutinner Skizzen, Weimar 1859. 2) Reeds in 1799 had hij geschreven: Du wirst vernommen haben , dasz ich jetzt hier in Eutin lebe — wahrscheinlich sterben werde. 3) W.W. VI, vlgg.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
103
zich terstond door ongemeene hartelijkheid en vertrouwelijkheid. Weldra echter stuiten wij op een brief, geschreven naar aanleiding van een voorval dat, had Jacobi minder edel gedacht, wel in staat ware geweest eene verkoeling te weep te brengen. Tegen het einde van Jacobi's eerste verblijf te Dusseldorf was zijn bekende roman Woldemar in het licht gekomen. Kort daarna heeft Jacobi het volgende aan Goethe te schrijven : « Gij moet in Ettersburg Woldemar en zijn auteur ten hoogste belachelijk gemaakt en zelfs een fraai gebonden exemplaar van mijn roman op eene smadelijke wijze geexecuteerd hebben. Het is zoo algemeen verteld geworden , dat het mij eindelijk ter ooren moest komen. Velen van mijne vrienden hier hebben het reeds voor vier weken geweten, en allerlei middelen aangewend om het voor mij verborgen te houden. Nu schrijf ik u om van u te weten le komen wat er van de zaak aan is. In April '75 hebt gij mij geschreven alsof ik het geloof aan u verloren had, terwijl ik alleen het onder alle uwe vrienden had bewaard. Had ik destijds iets soortgelijks van u vernomen , ik zou gespogen hebben op den man, die het geloofd had. Maar sedert die dagen zijn vele andere dagen gekomen. Ik behoef u uw gedrag jegens mij niet te verhalen. Gij weet wat ik verwachten kon , verwachten moest, en wat niet geschied is. Hoe meer ik nadenk ..... hoe onwederstaanbaarder de gedachte bij mij wordt, dat hetgeen men vertelt althans mogelijk is En dat zou misschien reeds genoeg zijn om mijn hart van u te scheiden. Maar na die uren , na die dagen die vervlogen zijn — neen , ik wil koelbloedig blijven. « Ik spreek niet van het boek, van het hart dat ik er als schrijver voor heb . . . . Ook over uw oordeel
104
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
ben ik onbezorgd. Ik weet, dat gij den auteur uwe hoogachting en (in menig opzicht) uwe bewondering niet onthoudt . . . . Maar waar ik op kom is — doch gij weet het zelf, en ik kan mij dus de onaangename moeite besparen van het breed uiteen te zetten. « En nu die leelijke beschuldiging, volgens welke ik mijzelven in Woldemar op een voetstuk heb willen plaatsen, om mij aan de aanbidding van het publiek prijs te geven ! Het zou mij diep smarten, indien zij door u was uitgebracht. Gij moest toch weten, dat ik veel meer geneigd ben, den eersten den besten boomstam dan mijzelven te aanbidden ; genOeg ook u is velerlei bekend, waaruit Onwedersprekelijk blijkt , dat honderd dingen mij dierbaarder en heiliger zijn dan mijn waarde persoon . . . . Ik zou nog op gene ader willen wijzen, die door den geheelen Woldemar gaat . . . en die alleen heeft kunnen ontspringen in een hart vol zelfverloochening: haat tegen het kwade, berouw, geloof, innigen deemoed. — Maar mijn brief is reeds veel te lang ,» enz. Te lang of niet te lang, hij is edel en waardig, wel geschikt Goethe den indruk te geven van een kristen. Geene eigenliefde prikkelbaarder dan die eens schrijvers. Deze schrijver was nog jong, sprak (Allwill's Brieven niet medegerekend) over zijn eersteling, niet scherp beoordeeld, maar bespottelijk gemaakt, en dat door een vriend die hem bezworen had nooit aan zijne vriendschap te twijfelen. Toch komt er geen woord in voor, dat men anders zou wenschen , en wij weten slechts van elders hoe het in Jacobi's binnenste kookte 1). Goethe antwoordde niet 2), maar zond zijne verontschul1) Brief aan Heinse, Nachlass, bl. 40. 2) Verg. evenwel Goethe's brief aan Lavater, van 7 Mei 1781.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
105
diging , zijne verklaring door tusschenkomst van Mevrouw Schlosser die aan Jacobi schreef 1). Hij had den kriebel niet kunnen wederstaan; hij had gewild, dat Jacobi er bij ware geweest. Hij vond in Woldemar schoone en heerlijke dingen, maar hij kon nu eens niet uitstaan hetgeen hij zou willen noemen de lucht van het boek. Dat parodieeren van de dingen was iets dat met de gezindheid van zijn hart niets to maken had. De betrekking tusschen Goethe en Jacobi heeft er dan ook niet bij geleden. Goethe schreef drie jaren later: « Lieber Fritz ! lasz mich dich noch einmal und wenn du dann willst zum letzten Mal so nennen, » en Jacobi antwoordde schier onmiddellijk : Lieber Goethe — Es Milt mir auf indem ich diese Worte hinschreibe, wie lange ich sie nicht geschrieben babe , und wie wenig ich vermuthete, sie jemals wieder zu schreiben.» De brief eindigt met de verzekering : «Ich umarme dich mit vollem Herzen. » Weer twee jaren later : « Gott segne dich, wie dich meine gauze Seele segnet.) Meer nog : de nieuwe uitgaaf van Woldemar die in 1794 het licht zag , werd door Jacobi opgedragen aan — Goethe. «U, luidt de aanhef, U wijd ik een werk toe, U geef ik het over, dat U toebehoort zooals niemand anders , daar het zonder U begonnen noch voltooid ware. Gij gevoelt dit woord , mijn oude vriend , en drukt mij de hand , evenzeer als niemand anders.» Het slot, dat Goethe
1) Opmerkelijk is het dat Goethe reeds op dertig, ja op vijfentwintigjarigen leeftijd bij tijdgenooten het oordeel heeft uitgelokt, waarbij het nageslacht zich tenslotte heeft nedergelegd. Zoo schrijft Mevrouw Schlosser in dezen zelfden brief: Goethe kann gut und bray , auch grosz seyn, nur in Liebe ist er nicht rein und daze wirklich nicht grosz genug. Er hat zu viele Mischungen in sich die wirren und da kann er die Seite wo eigentlich Liebe runt nicht blank und eben lassen. Goethe ist nicht gliicklich und kann es schwerlich werden.D Vijf jaren vroeger , na het uitkomen van den Werther, schrijft Jacobi reeds aan Goethe: Host zeugte, du seyst der grOszte Mann, den die Welt herYorgebracht..
106
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
geparodieerd had, mishaagde nu ook aan Jacobi en werd door hem veranderd. Reeds Jacobi's vriendschap voor, neen hartstochtelijke gehechtheid 1) aan Goethe, afgescheiden nu van de wijze vvaarop hij zijne gezindheid toont, pleit voor zijn hart en karakter. Hoe liep de richting dezer beide mannen niet uiteen ! Goethe zegt zelf ergens 2): Jacobi hatte den Geist im Sinne, ich die Natur. » Wat was de natuur voor Jacobi? Een geraamte. Voor Goethe was zij de voile levende werkelijkheid. Voor Jacobi begonnen Waarheid en Leven eerst met het metafysische 3). Goethe kon nog in '85 getuigen : « Ich habe nie an metaphysische Vorstellungsart Anspruch gemacht » hij had destijds zelfs Spinoza's geschriften nooit achter elkander bestudeerd. In '93 begon hij voor het eerst Plato to lezen. Jacobi's geest was met mystiek gedrenkt. Het konkrete , het individueele was de lucht waarin Goethe leefde. Jacobi was altijd strijdvaardig , Goethe zoo goed als nooit 4). Toch moet men gedurig van Jacobi in zijne betrekking tot Goethe zeggen : « zie, hoe lief hij hem had. » Zijn hart hing aan Goethe. Afwezig, hoort hij telkens Goethe's stem, voelt hij diens arm op den zijnen rusten. Als Goethe van een hem door Jacobi toegezonden werk , dezen niet anders schrijft dan : « die historische Form kleidet das Werkchen gut, » is Jacobi niet tevreden, en antwoordt hij met kinderlijke openhartigheid : « Es klingt so vornehm, und ldsst so gleichgultig. Dergleichen uberhaupt thut dem nicht
1) Zie Jacobi's brief aan G. Forster , Nachlass , I, S. 22. 2) Goethe's WW. in 40 deelen (bij Cotta), Dl. XXVII, bl. 500. 3) In een zijner brieven aan Jacobi zegt Goethe : « Was machst du , alter Metaphysicus ? 4) « Ich habe,0 zegt Goethe, eine solche Abneiging von alien litterarischen Hândeln , dasz Raphael mir einen mahlen und Shakespeare ihn dramatisiren kOnnte und ich wurde mich kaum daran ergOtzen , was alles gesagt ist..
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
107
wohl, der voile Freundschaft im Herzen hat, und sie gern warm erhalt. Ich schreibe dir dieses nicht aus Uhler Laune, sondern . . . damit ich mein Herz aufrichtig gegen dich erhalte , und meine Liebe unverfdlscht bleibe. » Hier treft bij Jacobi , hetgeen ook reeds bij Hamann getroffen heeft , eene onbekrompenheid die gunstig afsteekt bij de vooringenomenheid, die men in vrome kringen niet zelden ontmoet. Bij Hamann noch bij Jacobi zijn de kristelijke godsdienstige overtuigingen de zaak eener partij zij maken veeleer een deel uit van hunne persoonlijkheid. Deze denkers trachten niet hun licht helderder te laten schijnen door hunne omgeving zwart te maken. Zij zijn er zich zoozeer van bewust, dat hun denken slechts de afspiegeling is van hun inwendig leven, dat zij bij andersdenkenden jets geheel anders en veel dieper liggends dan kwade trouw vermoeden. Met al hunnen weerzin tegen het rationalisme van hun tijd , zijn zij toch geene typen die passen zouden in de slecht geluchte galerij van de hedendaagsche rechtzinnigheid. Het is het geluk van de filosofie des geloofs in Duitschland geweest, dat hare twee groote vertegenwoordigers geene theologen waren. Jacobi's betrekking tot Goethe is inzonderheid leerrijk voor diegenen wier vroomheid zich tot geringschatting en onverschillige behandeling van dezen eenigen geest gerechtigd waant , en aan wie men tot hunne beschaming dat woord in het geheugen zou willen roepen dat Goethe eens aan Jacobi schreef: « du bist ein guter Mensch , dasz man dein Freund seyn kann ohne definer Meinung zu sein. » 1) Vriendschap bij volkomene getrouwheid aan eigene 1) Of ook dat andere woord van den dichter: Ihr werdet also kfinftig von ihrem bOsen Leumund ablassen, und Gott in seinen GeschOpfen die gebtihrende Ehre erzeigen.), Hoe Jacobi ook bij groot verschil van meening liefhebben kon, hlijkt op treffende wijze uit zijn brief aan Fichte, WW., III, 9-61.
108
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
overtuiging, ja een vriendschap' die juist zulk eene getrouwheid voedt, vindt men bij Jacobi. De 98ste brief verdient in dit opzicht onze aandacht. Hij werd geschreven , nadat Jacobi van Wilhelm Meister' s Lehrjahrekennis genomen had. Na daarin geprezen te hebben wat te prijzen viel, gaat hij op deze wijze voort: 1). Slechts eene fout, maar eene dikwerf wederkeerende fout, heb ik den kunstenaar te verwijten. AI de dames die de lektuur van de Lehrjahre hebben bijgewoond , zijn om dit boek boos op u geworden. Ik heb haar in zoover gelijk moeten geven , dat er een zekere onzuivere geeft in heerscht, en de zaak verontschuldigd met de opmerking, dat ik dit boek als eene bijzondere soort van bekentenissen aanzag en dat men de ontwikkeling moest afwachten. Ik ben met mijne pleitrede niet geslaagd . . .. Zoo als ik het werk beschouw, beleedigt mijn gevoel daarin alleen de wanverhouding , die somtijds aanwezig is tusschen de daarin uitgedrukte gewaarwordingen en hare oorzaken, of de voorwerpen waarop zij betrekking hebben. Bijvoorbeeld, in het begin van het derde hoofdstuk, zoo als daar van de liefde gesproken wordt, geeft men het niet toe met het oog op het voorwerp , dat men juist heeft leeren kennen. Op sommige plaatsen is dit kontrast voor mij als eene profanatie 2),» enz. 1) Goethe zond dezen brief van Jacobi aan Schiller , interessant is Schiller's indruk , zie Brieftvechsel zwischen Schiller it. Goethe, I, bl. 123. 2) Zijn oordeel over Goethe's Wahlverwandtschaften luidt (in 1809, in een brief aan Vosz) natuurlijk nog ongunstiger : Mir ist das Buch im Ganzen ein Aergernisz , ob ich gleich das darin einzeln zerstreute Gute und Schline wohl zu schatzen weisz. Jets later weder in 1810 , aan Koeppel' : . Dieses Werk ist durch und durch materialistisch oder,, wie Schelling sich ausdruckt, rein physiologisch. Was mich vollends empOrt , ist die scheinbare Verwandlung am Ende der Fleischlichkeit in Geistlichkeit, man diirfte sagen, die Himmelfahrt der bOsen Lust.),
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
109
Er spreekt hier een kiesch gevoel dat indruk moest maken op een gemoed als dat van Goethe. Misschien dacht hij ook aan dezen brief , toen hij vijf jaren later aan Jacobi schreef: « du kannst denken wie mich der Gedanke an dich erfreuen musz , da deine Richtung eine der reinsten ist die ich jemals gekannt habe. » Voor zijne kristelijk-wijsgeerige overtuiging komt hij tegenover Goethe nog duidelijker uit , in een brief nit Munchen gedagteekend van het jaar 1808 : Am An fang war das Wort. Ihr blinden und gottlosen Heiden wahnt, Nacht sei von Allem die Mutter, und der Geist komme , wie der Verstand, erst mit den Jahren , den Sinnen hintendrein. Est ist ein ahnlicher Unterschied wie der , wenn einige Volker sprechen : Vor oder nach sovielen Ndchten ; andere, vor oder nach sovielen Tagen. Der Verstand setzet die Nacht voraus und rechnet nach ihr und aus ihr heraus ; die Vernunft oder der Geist den Tag. » Waar de tegenstelling zoozeer in beginsel wordt opgevat , blijft van zelf alle kleingeestigheid den strijd vreemd. Door eene verrassende verklaring van den aanhef van het Johannes-Evangelie wordt hier het eigenlijke verschilpunt tusschen de rationalistische en de geloofsfilosofie in een helder licht geplaatst : voor Goethe is de Logos aan het eind (der ontwikkeling), voor Jacobi aan het begin ; voor den een , onwillekeurig gevolg , voor den ander, zelf bewuste oorzaak : vrucht voor den een , wortel voor den ander. Aan welke zijde men zich ook schare , weldadig is het een groote vraag zoo gesteld to zien. Tegenover den kinderachtigen konfessioneelen strijd, die thans in Duitschland aan de orde is , gevoelt men zich door soortgelijke uitingen van Jacobi in eene hooge berglucht verplaatst ; en men begrijpt licht dat Goeth,, toen
110
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
hij in de beschrijving zijns levees aan den omgang met Jacobi gekomen was , dezen schrijven kon (10 Mei 1812): « Die Divergenz zwischen uns beyden war schon frith genug bemerklich , und wir kOnnen uns gliickwiinschen , wenn die Hoffnung , sie , selbst bei zunehmendem Auseinanderstreben 1), durch Neigung und Liebe immer wieder ausgeglichen zu sehen, nicht unerffillt geblieben ist.» Ook Goethe , gelijk men bemerkt , was niet geneigd hetgeen hem van Jacobi scheidde te verbloemen. In dienzelfden brief, waaraan wij onze jongste aanhaling ontleenden , geeft hij het verschil op zijne , op dichterlijke wijze te kennen, maar hij vat het niet anders op dan Jacobi. In den aanvang was het Woord ; de Logos aan het begin ! riep deze en handhaafde daarmee het volstrekt geestelijk karakter van den oorsprong van alle Leven, dat is van God. Voor mij , zegt Goethe , is deze zuiver geestelijke God te vormloos ; met andere woorden; hij kan God Been oogenblik afscheiden van het leven en het worden der natuur,, en zegt daarom met die volmaakte , scherpe, juistheid , met die puntigheid van uitdrukking die hem altijd kenmerkt: « ik ben nu eens een der Ephesische goudsmeden, die zijn geheele leven in het aanschouwen , en aanstaren en vereeren van den bewonderenswaardigen tempel der Goden en in de nabootsing van hare geheimzinnige vormen doorgebracht heeft, en dien het onmogelijk aangenaam kan aandoen wanneer de een of andere Apostel zijnen medeburgers eenen anderen en bovendien een vormloozen God wil opdringen. » Men gevoelt toch behoefte om te zoeken naar de oorzaak 1) Dit werd geschreven na Jacobi's « von den gOttlichen Dingell, enz, dat tot den strijd met Schelling aanleiding gaf. Wij komen er op terug.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
111
van de tegenstelling waarvan de beide termen door de persoonlijkheid van Goethe en Jacobi vertegenwoordigd worden. Want het is met niets minder dan met hunne persoonlijkheid, dat het verschil op het innigst samenhangt. Bij godsdienstig gestemde geesten, — en dien naam kunnen wij zoowel aan Goethe als aan Jacobi geven, indien men althans de godsdienstige stemming vooral in die gezindheid wil zoeken, krachtens welke de mensch alle zijne gewaarwordingen met de gedachte aan het oneindige verbindt, — bij godsdienstig gestemde geesten dan, hangt de voorstelling, die zij zich van God vormen, geheel of van de houding die zij aannemen tegenover de werkelijkheid, van de wijze waarop zij zich van die werkelijkheid willen bemachtigen. Men kan namelijk daarop willen afdrukken den stempel van zijn smaak, van zijn verstand, van zijn wil, en dus over de werkelijkheid willen heerschen als kunstenaar, als denker, als zedelijk wezen. In den regel zal men of het een Of het ander zijn. Bijzonder veelzijdig ontwikkelde geesten zullen in twee of in al de drie hoedanigheden willen optreden. De kunstenaar, die het Algemeene in bepaalde vormen uitdrukt, zal zich het Algemeene, het Oneindige, zal zich God polythelstisch voorstellen: de denker die het Algemeene als abstrakte, logische oorzaak van al het bijzondere opvat, zal pantheist en inzonderheid spinozist zijn, hij die als zedelijk wezen het Algemeene in geheel persoonlijke betrekkingen tot zijn recht wil laten komen, zal theist zijn, God persoonlijkheid toeschrijven. Goethe was, tengevolge van de veelvuldigheid der richtingen waarin hij zich bewoog, bij afwisseling polytheist, spinozist, theist 1). Het uitsluitend thelsme van Jacobi hing met het overwegend ethische in zijne persoonlijkheid 1) Brie fwechsel ,
261.
112
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
samen. Er zijn weinige denkers mij bekend, in wier denken het ethische zoozeer een hoofdrol heeft vervuld als bij Jacobi. Het zou belangrijk zijn hem uit dit oogpunt met Richard Rothe te vergelijken. Wij mogen het bier zelfs niet beproeven. Het zij voldoende op het verband tusschen Jacobi's persoonlijkheid en zijne wijsbegeerte opmerkzaam te hebben gemaakt, terwijl wij ons voorbehouden hetgeen wij omtrent die persoonlijkheid bier eenvoudig stellen , elders nader toe te lichten. Onze beschouwing van Jacobi's betrekking tot Goethe vindt haar natuurlijk slot in eene aanhaling uit het ontwerp van een brief van Jacobi, van welken brief het evenwel onzeker is of hij ooit in Goethe's handen is gekomen. Tegen 1815 had de dichter steeds meer nadruk gelegd op hetgeen hem van Jacobi scheidde. De wijze waarop hij over zijn ouden vriend gesproken had in Wahrheit und Dichtung , het gedicht Grosz ist die Diana der Epheser,, het een en ander had den hartelijk en teer gevoelenden Jacobi pijnlijk aangedaan. Hij meende dat Goethe het eigenlijk karakter van hun verschil niet genoeg in het oog gehouden had, ofschoon Goethe zelf het vroeger zoo juist had uitgedrukt: « ..... dem beystimmend, was du mir Ofter, auch noch zuletzt in Weimar wiederholtest: es bestehe der grosze, wesentliche Unterschied zwischen dir und mir darin, dasz ich ein Christ sei, du aber ein Heide; oder muszte vielmehr auch hierbey wieder anfiihren dasz der wahrhaft Julianische Hasz (so bezeichnetest du ihn) wider das Christenthum und nahmhafte Christen, den du im J. 1792 mit nach Pempelfort » 1), 1) Over dit bezoek van Goethe hebben wij nog een belangrijken brief van Jacobi aan de vrouw van Schlosser ; daarin o. a. : « Was du von GOthe's
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
113
brachtest, und mir wiederholt auf das lebhafteste darzustellen wusztest, sich dort schon gemildert, sodasz zuletzt wenig fehlte, du hdttest wie der Kammerer in der Apostelgeschichte gesprochen : was hindert, dasz ich getauft werde !» Hoe schoon is deze herinnering, hoe warm gevoeld in den man van twee en zeventig jaren. Het is, zooveel wij weten, zijn laatste woord aan Goethe geweest, zijn laatste vingergreep op die fijnbesnaarde ziel, doch waarin de stem van den grooten lijder slechts bij tusschenpoozen een hoorbaren weerklank vond. Uit zijne betrekking ook tot andere tijdgenooten wordt Jacobi gekend. « Claudius, schrijft hij aan Heinse in 1780, heeft in alle opzichten mijne verwachting overtroffen, een door en door eigenaardig en groot man. Nooit zag ik zulk een waren eenvoud , nooit heb ik zoo over goddelijke dingen hooren spreken. Zijn kristendom is de verhevenste filosofie en Stolz im Allgemeinen sagst, last ich dir gelten. Ich habe ihn von dieser Seite jetzt noch viel nailer kennen gelernt, ouch (lurch eigene Bekenntnisse , die er mir von seinem Ehrgeize find Eitelheit ablegte Auch ist der Verdacht in Absicht des Mangels an Gluth im Mittelpunkt seines Wesens nicht ganz ohne Grund.. Aan de andere zijde meldt Helene Jacobi , altijd na ditzelfde bezoek , aan de Gravin Stolberg: Fritzens offenes, sanftes Wesel', seine fromme -and doch so freye Seele haben GOthe sehr ergriffen, und so ergriffen, dasz ich fast glaube, dasz die Folgen davon in eigener Sinnesbnderung bei ihm spiirbar sein werden, dean Wahrheit ist ihm theuer, sobald er als Wahrheit sie erkennt Glithe hat mir unendlich hohen Genusz gegeben, — er ist und hleibt der wahre Zauberer, — aber auch manchen tiefen Schmerz der Seele. Je mehr ich ihn liebte , desto angstlicher hatte ich ihn schtitzen mOgen, dasz er sich selbst wenigstens nicht schade.> Het woord Zauberer was voor Goethe het rechte. Leest men de brieven zijner tijdgenooten aan elkander, zoo vindt men bij elk van hen allerlei bezwaren en beschuldigingen tegen hem. De een noemt hem koud, een tweede variabel , een derde lichtzinnig , een vierde zelfs slecht. Maar lees hunne brieven aan hem, of ook aan elkander, onmiddellijk nadat zij Goethe gezien hebben, en de betoovering is volkomen. Men is eene vereering schier eene aanbidding.
8
114
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
zoo oud als de wereld : van een bloot deisme echter hemelsbreed verschillende. Hij hangt zelfs , gelijk Lavater, aan het wonderdadig geloof. Het zal u vreemd voorkomen en gij zult mij nauwlijks gelooven , als ik u zeg, dat deze man minder dan iemand een dweper is en vol van luciaanschen geest. Zijn luim is altijd nieuw, zijn scherts onuitputtelijk.» Over Klopstock : « Klopstock zag ik veertien dagen lang bijna dagelijks. Hij bewees mij de teederste liefde. Als hij goed geluimd is, en hij is het bijna altijd, zoo is er niemand beschaafder en aangenamer in gezelschap. Zijne ziel heeft ongetwijfeld veel van Engelenhoogheid en Engelenreinheid . .. . Ik woonde een concert bij : den Messias van Haendel. Onze duitsche componisten laten toch allen achter zich. Claudius bespeelde het klavier. Dat verstaat hij op eene wijze die door merg en gebeente gaat. » Claudius, Klopstock ! zal men zeggen , het waren voor Jacobi louter verwante geesten. Nog treffender is daarom zijn oordeel over Lessing, vooral wanneer men het met dat van Lavater vergelijkt. Ik vereerde, schrijft deze, in Lessing den geleerde , den man van verwonderlijk verstand, den kernachtigen, klassieken schrijver. Maar meer niet. Een volkomen man , maar to weinig mensch.» Jacobi daarentegen schrijft in hetzelfde jaar: «Ach! weinigen hebben dezen Lessing gekend. Daar hij geen zinnelijk, in begeerten opbruischend mensch was , zoo noemden zij hem koud. Had hij nog slechts zoo lang geleefd, dat hij bier in mijne armen had kunnen sterven ! » Van Herder zegt hij in denzelfden brief : « Aan specifieke zwaarte van genie weet ik niets dat boven Herder gaat.» Maar elders: «Alles zerplatzt 1) ihm ,
1) Toespeling op hetgeen Goethe van Herder zeide (in een tijd toen Goethe nog zulke dingen zeide) : Herders leven is een voortdurend bellenblazen.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
115
und alles ekelt ihm im Voraus schon an. Schwerlich hat ja ein Mensch einen andern Menschen so gedriickt , wie er sich selbst driickt. » Naar hetgeen Jacobi over zichzelven gedacht heeft , behoeven wij evenmin to raden. Zie hier hoe hij zich teekent in een brief aan Hamann, zijnen geestelijken vader 1), voor Wien hij geene geheimen had : «Wilszt ich doch ein Mittel , Ihnen ein recht wahres Bild von mir zu geben ! Weil ich fast immer mit Affekt handle und rede , so handle und rede ich darum nicht immer aus Affekt. Die Menge tiefer Leiden 2) hat mein Innerstes zu einer eigenen Art von Unterthdnigkeit zerknirscht. Nicht dasz ich mir Gefiihle geben und nehmen , sie nach Willkiir schwdchen oder verstdrken kOnnte, sondern mit ihr ist mir eine Fdhigkeit und Fertigkeit geworden , gewiszermaszen keine Notiz von ihnen zu nehmen und ihnen zuzusehen , als wenn sie nicht zu mir gehOrten. Was fur sonderbare Contraste dies erworbene Flegma (wovon auch schon der Keim in einem angebornen Tiefsinn lag) mit meinem Feuer, wovon ich nosh nicht das mindeste verloren habe , machen musz , und ihr gegenseitiges Spiel mit einander , kOnnen sie ohngefdhr sich vorstellen. Mit lauten , brausenden , unruhigen Menschen , mit auffahrenden (es sey in Begierde oder Abscheu , Liebe oder Hasz) kann ich ohne Ueberwindung nicht umgehen. \Terschlossene Menschen kann ich nicht lieben , weil ich im hOchsten Grade offenherzig bin. Unter allen Affekten bin ich zur Rachsucht am wenigsten, und zum Unwillen am mehrsten geneigt. Aber geneigt ist nicht 1) Jacobi spreekt ergens van mein \Tater Hamann.<, 2) Ook gedurig wederkeerend, soins maanden ling onafgebroken, Heiman's1ijden.
116
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
das rechte Wort, sondern Unwille und Ekel ist das, was ich am starksten, und Rachsucht, was ich am schwachsten empfinde. Uebrigens bin ich durchaus so beschaffen , dasz ich vom SchOnen und Guten mehr , als vom Haszlichen und BOsen geruhrt werde, folglich auch jenes mehr suche , als diesem aus dem Wege gehe. Doch fange ich an von dieser Seite einige Veranderung zu spiiren, die ich dem herannahenden Alter zuschreibe. Indessen ist mir aller Calcul in etwas wichtigen Dingen noch immer eben sehr zuwider, und wird es wahrscheinlich bis an's Ende meines Lebens bleiben. Soviel fur diesmal von meinem natiirlichen Menschen.» Zulke zelfbescho-uwingen 1) zijn thans niet meer aan de orde, en wij moeten ze altijd tot hare dagteekening terugbrengen om er smaak in te vinden. In Been geval kan men Jacobi verwijten , dat hij zichzelven in een te gunstig daglicht plaatst. Met name bezat hij in hooge mate de deugd der openhartigheid , die hij zichzelven toeschrijft. Dit blijkt uit alle zijne brieven. Daaraan danken wij ook, met eene zijde van zijn inwendig leven bekend te zijn waarop thans de aandacht moet gevestigd worden. Men heeft misschien reeds eene tegenstrijdigheid vermoed tusschen twee mijner opmerkingen omtrent Jacobi. In het begin, waar ik zijne richting met het sentimenteel karakter van zijnen tijd in verband bracht, werd zijne gevoelsfilosolle verklaard uit het verzwakken der positieve geloofsovertuigingen vereenigd met de behoefte om de godsdienstige gewaarwordingen te behouden die eens met die overtuigingen samenhingen. Daarna heb ik Jacobi's 1) Men herinnert zich het portret dat Mme de Courcelles van zichzelve teekende, het volmaaktste in zijne soort; het is te vinden bij Sainte-Beuve, Causeries . I, p. 58.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
117
poging om het onmiddellijk bewustzijn, het leven tot het uitgangspunt zijner wijsbegeerte te maken, afgeleid uit de omstandigheid dat de kristelijk-godsdienstige waarheid voor Jacobi niet het resultaat eener redeneering, maar veeleer de uitdrukking zijner innerlijkste ondervinding was. De vraag zou dus kunnen ontstaan : maar waaraan ons nu te houden? Was Jacobi een geloovige of was hij {lit niet? Hier moet geantwoord worden met eene exceptie van onontvankelijkheid. Hier mag geen Of wel, 6f niet worden toegelaten. Jacobi was een geloovige en hij was geen geloovige. Hij mocht het zich laten welgevallen, dat Goethe, het verschil tusschen hen beiden bep alende , zeide gij zijt een kristen en ik een heiden. Maar even waar is het, dat hij niet zelden zijn binnenste door hooggaanden twijfel verscheurd zag, door een twijfel die soms tot vertwijfeling dreigde over te slaan. Nu is het aan zijne openhartigheid, dat wij deze wetenschap verschuldigd zijn. Hij, de , men zou bijna zeggen , officieele vertegenwoordiger van de filosofie des geloofs , schroomt niet in zijne brieven zijn zielestrijd te openbaren. Niet zonder reden haat hij het verstand als ongeschikt om den grondslag der wijsbegeerte te leggen, want in die oogenblikken of zelfs tijden , waarin hij uitsluitend de stem des ,verstands kan hooren, ontzinkt hem al wat hem heilig en dierbaar is , ja vreest hij het slachtoffer te zijn van ik weet niet welk wezen dat den spot zou drijven met onze schoonste voorgevoelens. Ook Jacobi zou, als de oude dichter in eenen adem kunnen zeggen : « ik zoek U met mijn geheele hart,» en : « mijne ziel kleeft aan het sta. » Geen brief in dit opzicht zoo leerrijk als die aan Haefeli, een der beste kanselredenaars uit de laatste helft der achttiende eeuw. Jacobi schrijft hem (11 Mei 1788, dat is op vijfenveertig jarigen leeftijd):
118
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
« Das wiederholte Hamann mir mehrmals : der Mensch miisse verzweyfeln die Wahrheit zu Emden , ehe sie sich ihm entdeckte ; das hiesze Busze thun — wenn dem so ware, wie lange hatte nicht schon der Glaube mich ergreifen milssen? — — Eigene Noth scharft Auge und Gefiihl fur ahnliche Leiden, und ich habe gesehen, wie Menschen , von denen man es nicht vermuthet, im innersten ihres Herzens von Zweyfeln geangstigt werden. Was wird das Ende davon seyn! . . .» En nu volgt zeker een veel sterkere uiting dan men van Jacobi verwachten kon : « Ware Festigkeit im Unglauben , ich ware schon entschlossen, mich ihm hinzugeben, denn der Gedanke, in dieser Welt wie verrathen und verkauft zu seyn, und die Vernunft als ein Geschenk eines schadenfrohen Wesens zu besitzen , erbittert mich oft in einem Grade , dasz ich mir das Leben nehmen kiinnte» 1). Had ik te veel gezegd? Zoo is het arme menschenhart nu zich getroost achtende door een onuitsprekelijke Liefde, dan vreezende de speelbal te zijn van een mefistofelischen demon voor wien onze nalveteit, als wij vroom en goed zijn, hemelnektar is. Zoo is het menschenhart althans sedert de achttiende eeuw ; in de zeventiende geloofde men geheel anders of was men geheel anders ongeloovig. Wie zal naar eene bekentenis als die van Jacobi zoeken in den Discours de la Methode van Des Cartes of in de Brieven van Spinoza? Maar wij zijn dan ook tevens gerechtigd
1) Elders in een brief aan L. v. Stolberg : aIch habe wie Saul einen blisen Geist and der ist siit einigen Tagen fiber mir. Alles Gute, alles Wahre ist dann von mir gewichen und ich getraue mir kaum den Mund aufzuthun.h
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
119
te verklaren, dat de geloofsfilosofie minder gelooft dan gelooven wil. De gisting waarin Jacobi's binnenste gedurig verkeerde moest hem voor velen raadselachtig en dus onbemind maken. De lieden beminnen niet hetgeen zij niet begrijpen. Vooral zij die in hun rechtzinnig of onrechtzinnig dogmatisme verstijfd zijn, gelijk zij welke die «menigvuldigheld der richtingen in eigen gemoedsleven» waarvan Goethe spreekt 1), niet bij ondervinding kennen , en geheel opgaan in hetgeen zij zijn, hebben gemeenlijk niets dan smaad over voor geesten als Jacobi. Bekrompenheid is altijd de moeder van radikalisme. Rijkere naturen hebben , behalve denkbeelden , vermoedens , voorgevoelens , voelhorens , en erkennen het geheimzinnige dat hen omgeeft 2). Het verstrekt Jacobi tot eer, dat hij op de beleedigende taal die natuurlijk menigeen hem deed hooren , geen acht heeft geslagen en in 1789 getuigen kon : dasz ich zu den unverschdmtesten Grobheiten, Spottereien und Ldsterungen 3) schweigen und gewissenlose Leute kann reden 1) Ook Schiller: lebbaft den unendlichen Abstand zwischen dem Leben und dem Baisonnement, und kann mich nicht enthalten (es) in einem melancholischen Augenblick fiir einen Mangel in meiner Natur auszolegen.. Hij voegt er evenwel karakteristiek bij: Soviel ist gewiss, der Dichter ist der einzig wahre und der beste Philosoph ist nor eine Caricatur gegen ihn.. Brielwechsel zwischen Schiller n. Goethe , bl. 99. Die Oscillltion, zegt Schleier, ist die allgemeine Form des endlichen Daseins , und es giebt doch ein unmittelbares Bewustsein, class es nur die beiden Brennpunkte meiner eigenen Ellipse sind, aus denen dieses Schweben hervorgeht, und ich habe in diesem Schweben die ganze Fiille meines irdischen Lebens. 3) De lieden zijn gewoonlijk vindingrijk in verhalen over hem, dien zij niet begrijpen. Zoo heeft de tilisterwereld eens zelts van Goethe verteld, dat hij katholiek, en van Lessing dat hij op zijne eigene stiefdochter verliefd geworden was (Nachlass, II, 171, 178). Lessing had zooveel achting voor het babbelend gepeupel, dat hij, zonder erg bedroefd te zijn, zegt: „Was ich darinn verlieren kann, will nicht viel sagen. Von mir ist es doch nur schon das Schlimmste zu glauben geneigt, und nun erst anzufangen, mich nach seinen Capricen zu riehten, wiirde mir our eine schwache Seite mehr geben."
120
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
lassen, was und wie sie wollen, glaube ich in einem Zeitraum von vier Jahren, genug bewiesen zu haben ». (Men vergelijke evenwel zijn geschrift Wider Mendelssohns
Beschuldigingen, WW. IV, 2e Abtheilung, bl. 171-276) Zijn zwijgen paste geheel bij dien adel van Jacobi's karakter, die door Bettine Brentano met zulk een treffend beeld gekenschetst werd : « Was ich von Ihrem Geist begriffen habe, lieber Jacobi! darf ich sagen? wie er sich mir darstellt; — aufschwingt er sich vor meinem Blick wie die schlanken Saulen eines gothischen Tempels, unendlich edel, tragen sie frei und heilig das Gewiilb so hoch, dass die Engel des Himmels drinnen wohnen mogen. » Men moge mij niet zoo verstaan, alsof ik Jacobi's zielenadel in zijn dualisme zoek. Het tegenstrijdige in zijne persoonlijkheid heb ik niet doen uitkomen tegen de eenheid der harmonische , maar tegen de eenzijdigheid der bekrompene geesten. Niet dit strekt Jacobi tot lof, dat hij de behoeften van verstand en hart niet heeft weten te verzoenen, maar dat hij, nu dit eens het geval was, noch zijn verstand noch zijn hart verloochend heeft. Velen die aan zijne geestelijke kwaal lijden vervallen Of in obscurantisme of in materialisme. Belangrijk is het te zien hoe Jacobi's tweeslachtigheid beoordeeld is geworden door den man die, in het oog van velen, meer dan iemand heeft medegewerkt om den strijd weg te nemen, waarvan wij Jacobi het slachtoffer mogen noemen. Ik bedoel Schleiermacher. In zijn brief van 30 Maart 1818 lezen wij het volgende 1):
1) Reeds onder de uitgegevene brieven van Schleiermacher te vinden ; maar den beteren tekst geeft Zoeppritz.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
121
« Gij zijt met het verstand een heiden , met het gevoel een kristen. Daartegen zegt mijne dialektiek; heidendom en kristendom zijn tegenstellingen op hetzelfde gebied , namelijk op dat van den godsdienst. Maar hebben nu op dat gebied verstand en hart gelijke rechten, zoo gelijk , dat de een dezen, de ander dien godsdienstvorm zou mogen kiezen? De godsdienstige stemming is de zaak van het gevoel; wat wij in onderscheiding daarvan godsdienst noemen en dat toch altijd meer of min dogmatiek is, kan niets anders zijn dan de verklaring die het nadenkend verstand geeft van hetgeen in die godsdienstige stemming opgesloten ligt. Is die stemming kristelijk, hoe kan dan de verklaring van die stemming heidensch uitvallen? Dat wil er bij mij niet in. Mijne grondstelling luidt veeleer zoo : Ik ben met het verstand een wijsgeer, , want om dat te zijn heb ik mijn verstand gekregen , en met mijn gevoel ben ik een vrome en als zoodanig een kristen." Terecht vestigt dan Schleiermacher in dezen zelfden brief Jacobi's eigene opmerkzaamheid op diens afkeer van het katholicisme, waartoe zoovelen, denkensmoede, overgingen. Indien gij , zegt Schleiermacher alleen met het gevoel een kristen waart, zoudt gij reeds lang het vrije onderzoek prijsgegeven en het hoofd in den schoot der Moederkerk nedergelegd hebben. Inderdaad, ware Jacobi eene minder edele persoonlijkheid geweest, ware hij minder oprecht met zichzelven omgegaan , had hij minder rekening gehouden met al wat hij in zich vond, hij had met zijn innerlijken strijd juist bij Rome moeten aanlanden. Oprechtheid met zichzelven is voor elken door velerlei twijfel gepijnigden denker het hem van God gegeven middel tegen den sirenenzang van iedere orthodoxie. Dat Jacobi protestant gebleven is, is dus een trek dien wij mogen toevoegen aan het beeld dat wij getracht hebben van zijne persoonlijkheid te ontwerpen. Want aan zijn
122
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
protestantsch hart kan Been oogenblik getwijfeld worden. Na den overgang van Leop. v. Stolberg, Jacobi's innig geliefden vriend, tot het katholicisme, schrijft hij, op zevenenvijftigjarigen leeftijd, aan de Gravin Luise Stolberg, — maar de geheele brief is ten hoogste lezenswaard. Hij kan nog niet besluiten den vriend terstond weer aan het hart te drukken , alsof er niets gebeurd ware. Herder mope di en overgang begrijpen, Jacobi geeft er zich nog Beene rekenschap van. 1VIij n Stolberg, roept hij uit, kan niet katholiek worden, kan niet katholiek zijn, en mijnen Stolberg kan ik niet opgeven , ik kan hem niet tegen een ininderen ruilen. Stolberg heeft zich gedegradeerd. Of, vraagt hij , is de uitdrukking te sterk ? g Thue ich unrecht daran, wenn ich den Uebergang von der Religion Christi zu einem rOmisch katholischen Christianismus ffir etwas die Religion and die Menschheit entwiirdigendes halte so belehre man mich eines Besseren. » Wij zullen het niet beproeven : wij bewonderen veeleer deze mannentaal. In oprechte en diepe waardeering van al de schoone , groote, vruchtbare denkbeelden en gezindheden , die een gedeelte der menschheid aan het Katholicisme te danken heeft gehad , behoeft men voorniemand onder te doen, om met voile overtuiging te kunnen zeggen hij , die , na in de lucht van protestantsche vroomheid , hoe ook gekleurd, te zijn geboren en opgevoed, van zich verkrijgen kan het hoofd te buigen onder het gezag van een katholiek priester , verdient niet dat wij hem eenig ander gevoel toedragen dan dat van innig medelijden. Het is daarom bemoedigend te weten , dat Jacobi, trots al zijn twijfel en de sterk sprekende behoeften van zijn gemoed, dat medelijden nooit heeft noodig gehad. Hij heeft yolhard tot den einde.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
123
V. Wanneer men Jacobi prijst wegens de geestkracht die hem, in weerwil van de worsteling waaraan zijn binnenste vaak ten prooi was, en in dien tijd, verhinderd heeft zich het katholicisme in de armen te werpen, mag tevens niet onopgemerkt blijven , waarin die geestkracht een steun vond. Jacobi schijnt namelijk geene sterke behoefte gevoeld te hebben aan bepaalde dogmatische overtuigingen. Hij heeft zijn leven lang, met vermoeiende eentonigheid 1), gestreden voor het behoud van de denkbeelden Geloof en Openbaring. Maar wat men nu eigenlijk te gelooven had, en wat die Openbaring nu eigenlijk openbaarde , Jacobi heeft het nooit in bijzonderheden ontwikkeld. Geloofde men aan het bestaan eener bovenzinnelijke wereld en dat die wereld op de eene of andere wijze tot Openbaring gekomen was , dan scheen alles gevonden , dan scheen de demon van de ongeloovige wijsbegeerte voor goed uitgedreven. Jacobi zelf brengt ons althans geene schrede verder, en hij heeft zijn geheele leven gewijd aan de wetenschappelijke handhaving van het goed recht der bewondering en der aanbidding, zonder haar voorwerp aan te geven. Ik ken Been schrijver van naam , die in zijne werken zulk eene armoede van denkbeelden verraadt. Hij heeft er hoogstens drie of vier die in allerlei vormen wederkeeren, en niet zelden in denzelfden vorm. Wanneer Jacobi u gezegd heeft, dat de mensch slechts door geloof wetenschap kan hebben van de werkelijkheid , en dat de mensch, weigerende met dit geloof aan te vangen , allerlei edele en aangename gewaarwordingen moet opge-ven wanneer hij u heeft uitgelegd , dat het betoogend verstand onfeil1) Durchgiingig sprechend , und ohne viel Mannigfaltigkeit, zegt Hegel van Jacobi.
124
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
baar komen moet tot pantheisme , dat dit panthesime noodwendig Spinozisme zijn moet, en Spinozisme in den grond athelsme is, dan heeft hij geheel uitgesproken. Ware Jacobi dertig jaren vroeger gestorven , wij zouden er weinig bij verloren hebben. Die armoede van gedachten komt ook sterk uit in zijn roman Woldemar. Het is een boek waarin de handeling tot de kleinste evenredigheden wordt herleid en dat 482 bladzijden vult met redeneeringen zonder einde. Op zichzelf hindert ons dit niet. Wanneer Jacobi in een los aan6engeregen romantischen vorm een schat van opmerkingen , ervaringen, denkbeelden had nedergelegd, zouden wij tevreden en dankbaar zijn geweest. Van dien schat is evenwel weinig te bespeuren. Jacobi laat zijn held een paar van de hierboven genoemde denkbeelden weer opdreunen. Woldemar « graut » het natuurlijk , als Jacobi, bij de gedachte dat hij niet meer zou kunnen bewonderen en aanbidden , en verder spreekt deze held over het zedelijk leven eene beschouwing uit , die reeds , en nagenoeg met dezelfde woorden , in Allwin's Brieven voorkomt. De persoon van Woldemar is dan ook slechts eene tweede uitgaaf van den persoon van Allwin , en kenmerkend voor Jacobi's geringe behoefte aan afwisseling mag het zeker heeten , dat Woldemars vrouw eenvoudig den naam van Allwina draagt. Wij moeten den roman dus nemen als eene zielkundige studie. Zoo wordt hij ons door Jacobi aangeboden. «Menschheit , wie sie ist, erklfirlich oder unerkldrlich , auf das Gewissenhafteste vor Augen zu legen ,» dit, zegt hij in de voorrede, was zijn oogmerk. Hij had beter gedaan met eene minder algemeene uitdrukking te kiezen. Men vindt hier minder « Menschheit » dan , zoo het woord mij vergund is, « Deutschheit. » De handelende, of liever de hier sprekende personen zijn al te gader brave menschen , die
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
125
het buitenkansje hebben van door een hartstocht losgelaten te worden juist op het oogenblik waarop het drijven van dien hartstocht gevaarlijk zou worden voor de welvoegelijkheid en de goede zeden. Waar Jacobi in de menschelijke natuur zulke goedige en ordentelijke hartstochten gevonden heeft, is meer dan ik zeggen kan. De toestand die ons in Woldemar geschilderd wordt is in het kort deze : Woldemar leert twee vriendinnen kennen , Henriette en Allwina. In Henriette ineent hij de vrouw te vinden voor wie hij wel de innigste vriendschap, maar toch nooit iets anders dan vriendschap zal kunnen gevoelen. Zij gelooft in oprechtheid Woldemar met dezelfde oogen aan te zien. Bij dit geloof komt vooreerst de wensch om hare vriendin Allwina aan Woldemar uit te huwelijken , maar dan ook de gelofte die zij haren wader , aan diens sterfbed , heeft moeten afleggen van nooit te zullen denken aan eene verbintenis met Woldemar tegen wien haar wader altijd weerzin had gevoeld. Woldemar, die in het begin van geen huwelijk heeft willen hooren, wordt op een gegeven oogenblik plotseling door Allwina betooverd. Weldra zijn zij man en vrouw. Maar het duurt niet lang of Woldemar bespeurt zijne vergissing. Die hij inderdaad liefheeft, liefheeft zoo als men slechts eens liefhebben kan, is niet Allwina, maar Henriette; en als deze nog eens gevraagd werd voor wie zij in hare gedachte Woldemar bestemde : voor zich of voor hare vriendin, zou zij waarschijnlijk niet meer hetzelfde antwoord geven. Ziedaar dus van beide zijden den hartstocht in het worstelperk met de wettelijke verbintenis van het huwelijk. Is men nieuwsgierig naar het einde der worsteling ? Henriette zal vlieden? Woldemar zich een kogel door het hoofd jagen? Allwina van wanhoop en bedrogen liefde sterven? Het gaat rustiger toe. Allwina gaat uit logeeren. Woldemar en Henriette hebben eene explikatie.
126
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
Bij minnelijke schikking gaan zij uiteen. Kortom, zij zijn verstandig, heel verstandig. Mevrouw Woldemar kan terugkeeren en verder in vrede hare dagen slijten met haren wettigen echtgenoot. Het verhaal is onberispelijk en kan door jongejuffrouwen gelezen worden, maar de kunst weet natuurlijk met zulk eene onbelangrijke geschiedenis niets uit te richten. Er heerschen omtrent de eischen, die de zedelijkheid aan de kunst te stellen heeft, nog vaak zonderlinge denkbeelden , en zonderling zijn zij, omdat zij in verband staan met eene lagere opvatting van de eigenlijke taak der kunst. Ik kan niet anders zien of de kunst heeft volkomen dezelfde taak als de wetenschap, al staan aan beide ook geheel andere middelen ten dienste. Kunst en wetenschap moeten in het bijzondere het algemeene, in het toevallige het noodzakelijke, in de verschijnselen de wet der verschijnselen terugvinden. De wetenschap moet dit algemeene, dit noodwendige, in een geheel afgetrokkenen, de kunst moet het in een zeer konkreten vorm teruggeven. Dat de wetenschap die roeping heeft, wordt niet betwijfeld. Het is haar niet te doen om de kennis der voorwerpen die vallen, noch om die van hetgeen waarop zij vallen ; alles wat met dit een en ander in verband staat is haar volkomen onverschillig ; zij onderzoekt enkel de snelheid waarmede een lichaam valt, wat nu ook verder dat lichaam zijn moge , en noemt de voorwaarden dier snelheid de wet van het vallen. Die natuurwet drukt dan het vast en onfeilbaar wederkeerende uit te midden van eene groote verscheidenheid van omstandigheden. De natuurwetenschap zal daarom clan eerst haar einddoel bereikt hebben, wanneer zij de zoo bont gekleurde wereld van verschijnselen teruggebracht heeft tot eene enkele formule die van al het konstante in de verschijnselen rekenschap geeft.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
127
Maar de kunst zoekt evenzeer naar wetten of juister nog naar hetgeen in overeenstemming met vaste wetten geschiedt. Zoo althans heeft de klassieke kunst haar werk opgevat. Al hare beste voortbrengselen zijn niet anders dan belichaamde afgetrokkenheden. Hare Venus is niet het afbeeldsel van de eene of andere schoone, wier gelaatstrekken aan een voorbijgaanden smaak hebben behaagd, maar de onvergankelijke uitdrukking van het vrouwelijk Schoon. Men bemerkt de overeenkomst. De wet van het vallen staat tot de voorwerpen die vallen gelijk eene volmaakte Venus staat tot de schoone vrouwen die er zijn, geweest zijn of komen zullen , omdat zoowel de wet van het vallen als de Venus niets anders zijn dan de uitdrukking van het algemeene, het konstante dat in vallende voorwerpen of in behagelijke lichaamsvormen aanwezig is. Dit algemeene vindt op het gebied der wetenschap en der kunst alleen de intuitie van het genie. Hetgeen waar is van de beeldende kunst, geldt van de andere kunsten evenzeer. De goede tooneelspeler is hij, die het een of ander karakter vertoont zooals het zich in doorsnede uit. Geen twee huichelaars zien er volmaakt hetzelfde uit, maar in twee en in duizend huichelaars zal een bepaalde gelaatstrek of een bepaalde houding van het lichaam op te merken zijn, die bij alien dezelfde is, zoodat men zal kunnen zeggen: zie ik dien trek of die houding, zoo wordt de voorstelling van een huichelaar met noodzakelijkheid bij mij opgewekt, juist gelijk men zegt: zie ik een voorwerp vallen, zoo weet ik ook dat de snelheid waarmede het valt in die en die evenredigheden toeneemt. De muziekus heeft dan zijn hoogste kunstwerk geleverd, wanneer het hem gelukt het mathematisch vaststaand verband te grijpen, dat er tusschen de gewaarwordingen, die hij wil opwekken, en de noten, die hij vereenigd, heeft, aanwezig is, zoodat hij zeggen kan :
128
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
gegeven die samenvoeging van toonen, zoo moet een beschaafde van het indo-europeesche ras die en die gewaarwordingen ondervinden. Zelfs de portretschilder , in schijn tot het individueele bepaald, moet toch weer in dit individueele aan het algemeene uitdrukking verleenen. Wan neer hij zijne kunst verstaat, zal hij den persoon, die voor hem zit, niet afbeelden zooals deze het eerste het beste oogenblik er uitziet, maar hij zal dien persoon zoolang gadeslaan als noodig is om onder al de uitdrukkingen van diens gelaat juist die uitdrukking te onderscheiden, welke als de eigenlijke vertolking van diens wezen en dus als de regelmatig wederkeerende beschouwd moet worden. In de letterkunde is het niet anders. Hetgeen Homerus, Shakespeare , Moliere onsterfelijk maakt, is de takt waarmee zij onder al de mogelijke uitingen van het gevoel dat zij schilderen juist die gekozen hebben die algemeen is , onafhankelijk van tijden en plaatsen, en waarin dus elk , die datzelfde gevoel koestert, zichzelven herkent. Degeen die aan een groote smart ten prooi is wegens hetgeen hij verloren heeft, moet met Priamus zijne smart luchten ook in afgeven op hetgeen hij overhoudt. Wie een stem niet wil hooren, welke met de stem van het geweten maar al te duidelijk samenvalt, moet naar de kinderachtigste middelen grijpen om die stem te verdooven, hopende daarmede zijn geweten tot zwijgen te brengen, en met Richard , getroffen door de verwijten zijner moeder, , uitroepen : « Strike the drums , strike, I say. » Wie lijdt onder dwaze en blinde ingenomenheid met een persoon die hem begoochelt, moet ons altijd door een of ander woord herinneren aan dat Le pauvre homme,. dat Moliere zijnen Orgon in den mond legt. Er is hier een moeten dat de kunstenaar vindt, volkomen gelijkstaande met het moeten dat de wetenschap vindt. Het volstrekt noodzakelijke te ontdekken , is daarom beider taak.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
129
Hieruit ziet men hoe kinderachtig het is in de kunst slechts eene nabootsing der natuur te willen zien. Men zou evengoed de wetenschap slechts een inventaris van de natuur kunnen noemen. Naschrijven en boekhouden is de werkzaamheid van geene enkele Muze. Evenrnin als eene wetenschap, komt een kunstvoortbrengsel tot stand, zonder dat er tusschen den menschelijken geest en de natuur een huwelijk hebbe plaats gevonden. Wat uit dat huwelijk geboren wordt , moet het beeld vertoonen van den vader zoowel als van de moeder. Maar hieruit ziet men tevens , welke rekening de kunst te houden heeft met de zedelijkheid. Zij ke pt het zedelijk leven slechts in zoover dit aan zijne eigene wetten gehoorzaamt , niet in zoover het beantwoordt aan meer of minder toevallige invloeden en willekeurige bepalingen, Het zedelijk leven is voor de kunst ook eene werkelijkheid , waarin zij het algemeene , het noodzakelijke poogt te treffen. De kunst moet daarom van eene geheel deterministische opvatting van het zedelijk leven uitgaan. Dit is de voorwaarde van haar bestaan , juist omdat in een voortbrengsel der kunst alles door eene innerlijke maar volstrekte noodzakelijkheid samen moet hangen. Gelijk in eene wetenschap zoo moet in een kunstvoortbrengsel alles verklaard , dus voor alles eene oorzaak aangegeven worden. Voor het willekeurige , het ongemotiveerde is hier geene plaats. Wanneer dus in een roman jets gebeurt of niet gebeurt, enkel omdat de handelende persoon jets al of niet verkiest te doen , enkel omdat hij gebruik maakt van eene vrije wilsbepaling , in een woord wanneer wij van zijn doen en laten niet de volstrekte noodzakelijkheid kunnen inzien , is de roman veroordeeld. Want in dat geval hebben wij altijd slechts met een op zichzelf staand geval , niet met jets algemeens te doen , en het bloot individueele kan , overeenkomstig de hier 9
130
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
geleverde beschouwing, nooit voorwerp der kunst zijn. Het is dus niet onverklaarbaar,, dat Goethe de ( lucht van Woldemar » niet kon uitstaan. Henriette en haar geheime minnaar zijn exceptioneele wezens. Zij kunnen wel bestaan , maar nooit den kunstenaar eenige belangstelling inboezemen. Zijn Woldemar en Henriette in staat, na de wederzijdsche openbaring van hetgeen er in hun binnenste omgaat, rustig naast elkander te blijven leven , juist alsof er niets ware voorgevallen, dan verdienen zij een getuigschrift van goed gedrag en onbesproken wandel, maar niet eene plaats in een roman. Wij bezitten eene eerst in later tijd bekend gewordene parodie van Goethe op die soort van romans, die ter -wine van de zedelijkheid de logika van den hartstocht verbreken. Men wist reeds uit Wahrheit und Dichtung , dat Goethe zich over Nicolars Freuden des Jungen Werther's menigeflei scherts veroorloofd had. Nicolal had namelijk aan den Werther een ander slot gemaakt : Albert staat zijne Lotte aan Werther af. Alles is dus in orde. Geen echtbreuk , geen zelfmoord. En waarom zou Albert niet door eene vrije wilsbepaling zijne vrouw aan zijnen mededinger geven? De mensch is immers vrij ! Nadat Goethe dit in Wahrheit mid Dichtung medegedeeld, en verhaald heeft hoe Nicolai Albert een pistool met kippenbloed laat vullen en het hem behendig laat leggen in de plaats van het pistool waarmee Werther zich denkt dood te schieten , gaat Goethe voort : « Ich verfasste, zur stillen und unverfanglichen Rache, ein kleines Spottgedicht : Nicolal auf Werther's Grabe , welches sich jedoch nicht mittheilen lasst. Auch die Lust alles zu dramatisiren , ward bei dieser Gelegenheit abermals rege. Ich schrieb einen prosaischen Dialog zwischen Lotten und Werther... Das Originalblatt dieses Scherzes ist niemals abgeschrieben worden und seit vielen Jahren verstoben.»
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
131
Er schijnt evenwel toch een afschrift van gemaakt en onder Jacobi's papieren te recht gekomen te zijn. Zoeppritz heeft het in 1869 uitgegeven in den reeds dikwerf aangehaalden Nachlass. Is dit week misschien niet in aller bereik, zoo moge de volgende aanhaling niet onwelkom zijn : Lotte im Neglischee ; Werther im Hausfrack sitzend , sie verbindt ihm die Augen 1). Lotte: Nein , Werther , das verzeih ich Alberten mein Tage nicht, ich hab ihn lieb und Werth und bin ihm alles schuldig aber mich diinkt doch wenn einer einen klugen Streich machen will, soil er ihn nicht halb thun, soil nicht durch einen grillenhaften ldppischen Einfall alles verderben, was er etwa noch gut machen kOnnte. Wo ist da nun Menschenverstand, Geffthl, Delicatesse in seiner Auffiihrung? Der verfluchte Schu ..... Deine lieben Augen, Werther , du hast seit der Zeit noch nicht helle daraus gesehen, Werther : Sie brennen mich heut wieder sehr. Es wird besser werden. Albert hats gut gemeynt. Was kann man daffir dasz es die Leute gut meynen. Lotte. ..... Meynt er doch Wunder was er gethan hatte; wenn er zu uns kommt sieht er immer so freundlich drein, als wenn er uns gliicklich gemacht Mite. Werther: Hat er's nicht? Hat er mich nicht dir gegeben? Dich mir ! Bist du nicht meine Lotte? Lotte: Wenn er dann Gelassenheit , Gleichgiiltigkeit genug hatte das zu thun : konnt ers mit weit wenigerm Aufwand. Ware er statt seiner Pistolen selbst zu dir gegangen, hatte gesagt : Werther , halt ein Bischen. Lotte ist dein ! Du kannst nicht leben ohne sie! Ich wohl ! Also seh' ich als ein rechtschaffener Mann — — enz. Werther : Du bist doch immer 1) Het pistoolschot heeft namelijk Werther het gezicht beschadigd.
132
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
die liebe Lotte, findst das alles sehr dumm und bist im Grunde doch nicht bOs. Kilsse mich, Weibchen, und mache dasz wir zu Nacht essen. Ich mOchte zu Bett ob ich gleich spilre , dasz mich meine Augen werden wenig ruhen lassen. » Dit is meer dan eene parodie; het is onderricht in de schoonheidsleer. Inderdaad, zij die aan de kunst slechts nabootsing van de natuur vragen mogen om dit tafereel niet glimlachen. « Du kannst ohne Lotte nicht leben ! Ich wohl! » Menige eerzame echtgenoot zou het immers. kunnen zeggen, en menige Lotte zou immers wel willen ruilen. En is dan zulk eene minnelijke schikking , in een land waar echtscheiding van landsvaderlijke genade afhangt , niet veel minder beleedigend voor de zedelijkheid dan Goethe's slot van het Leiden des jungen Werthers? Met andere woorden : er is in den roman voor den vrijen wil Beene plants, daar den vrijen wil alles mogelijk is en de roman juist alleen van het noodzakelijke en be rekenbare leeft. Kunnen wij met Woldemar als geheel geen vrede heb ben , wij erkennen dat het gebrekkige slot, wanneer men er van te voren niet mede bekend is, juist omdat de ontknooping eerst geheel aan het eind komt, de spanning waarin men het werk leest ongedeerd laat. De knoop zelf is goed gelegd en men verwacht voortdurend eene katastrofe. Karakterstudie is overal zichtbaar. Het karakter van Woldemar zelven is belangrijk. Jacobi heeft in zijn held « den geestelijken wellusteling » willen teekenen ; den man van smaak, van oordeel, van edele opwellingen , van zedelijke aspiratien , maar die, van alles proevende, van alles genietende, overal den room afscheppende, toch dien zedelijken ernst mist, welke alleen in staat is aan het leven eene hoogere wijding te geven. Komt zulk een ka-
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
133
rakter, of juister nog, komt iemand van dien aanleg, maar wien juist karakter ontbreekt, tot zelfkennis, dan komt hij tevens tot het besluit, dat door Woldemar aan het eind van den roman wordt uitgesproken : « Wer sick auf sein Herz verliisst , ist ein Thor. » VI Wij moeten aan de hand van Jacobi van de esthetische vragen weer tot de in engeren zin wijsgeerige vragen terug. Een gegrond oordeel zullen wij ook eerst over hem kunnen uitbrengen , nadat wij hem in zijnen strijd met Schelling zullen hebben gadegeslagen , een strijd die met groote hevigheid werd gevoerd. Jacobi was de aanvallende partij , en wel met zijn geschrift : Von den gOttlichen Dingen and ihrer Offenbarung 1) (1811 het eerst uitgekomen). Schelling antwoordde met zijn Denkmal der Schrift von den gOttlichen Dingen etc. 2). Ook in dit geschrift van Jacobi wordt het groote thema van zijne letterkundige werkzaamheid behandeld en nitgewerkt. Hetgeen ons van de natuur onderscheidt, is datgene waardoor wij meer dan de natuur en boven haar verheven zijn, het is het bovenzinnelijke en bovennatuurlijke in ons het vermogen waardoor wij in staat zijn de natuur onzen invloed te doen ondervinden en haar krachtens dezen invloed te doen voortbrengen hetgeen zij anders niet had voortgebracht; vooral het vermogen waardoor wij de natuur in ons zelven overwinnen, en haar onderwerpen aan de wetten van wijsheid, gerechtigheid , schoonheid, die haar , gelijk van zelf spreekt , oorspronkelijk vreemd zijn. 1) WW., III, hi. 247-460. 2) WW. (uitgaaf van K. F. A. Schelling, 1861), I, 8. bl. 19-136. Nadere bijzonderheden zijn te vinden bij Kuno Fischer, Gesch. der neueren deutsehen Philosophic, Dl, VI, bl. 213 vlgg.
134
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
Het bewustzijn van dit vermogen to bezitten dragen wij met ons om, en op het innigst is daarmede verbonden het opzien tot een wezen boven ons, waarin wij hetgeen onze menschelijke persoonlijkheid uitmaakt in het volkomene terugvinden en waarin wij uit dien hoofde den God aanbidden, Wiens almachtige werking niet samenvalt met het gebied waarop de natuurwetten heerschen, maar Wiens wil, met zelfbewustheid en vrijheid handelende, uit liefde de dingen in het aanzijn heeft geroepen. Deze liefde verhindert dat zijn wil willekeur zij , gelijk omgekeerd Zijne vrijheid Zijne zelfbewustheid verzekert. Ofschoon nu de mensch als redelijk, maar eindig wezen, gebonden is aan eene dubbele nitwendige voorwaarde, de natuur beneden, God boven hem, zoo kan hij toch door de waarneming van zijn eigen geest een besef hebben van hetgeen God is; dit besef onderstelt dat er iets is dat beseft wordt en God dus niet het gewrocht is onzer verbeelding.. Het beseffen van God is in den aanvang slechts een zoeken en tasten, maar Jacobi maakt de gedachte van Pascal tot de zijne : gij zoudt Mij niet zoeken, hadt gij Mij niet reeds gevonden, en acht het steeds vollediger vinden van zedelijken vooruitgang onafscheidelijk. Niet elke Godsvrucht is onbestaanbaar met onzedelijkheid, maar bij toenemenden zielenadel stijgt het karakter onzer religie, zoodat zij tenslotte zelve eene deugd in ons wordt, alle andere deugden onderstelt, de edelste en de schoonste, ja als het ware de bloem van alle andere deugden heeten mag. De Godskennis is derhalve niet voor Jacobi iets uitwendigs , dat men in zich opneemt, maar integendeel eene vrucht van ware zelfbewustheid. Wij hebben een God, zegt hij , die in ons mensch werd, en onmogelijk kan men een anderen God kennen, zelfs al werd deze ons onderwezen. Want hoe zou ons de kennis van een God bijgebracht worden? Wijsheid, gerechtigheid, vrije liefde zijn
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
135
krachten, waarvan men zich eerst eene voorstelling leert maken , wanneer men van die krachten bij al hetgeen men zelf doet gebruik maakt. Wij vernemen hier weder na eeuwen den toon der oude duitsche mystiek , het vereenzelvigen van kristen en Kristus, het geboren worden van God in ons , waarvan Meester Eckart 1) en Tauler reeds wisten te spreken , ofschoon uit niets blijkt dat Jacobi met zijne voorloopers bekend is geweest. Dit vergeestelijken van de kerkelijke leerstukken verklaart waarom Jacobi , gelijk wij deden opmerken , in weerwil van zijne overwegend apologetische richting, nooit voor eenige dogmatische overtuiging het harnas aantrekt. Aan die leerstukken , gelijk aan de geschiedkundige zijde van het kristendom , was hem weinig, misschien niets gelegen. Het geschrift dat ons thans bezig houdt is gegroeid uit eene beoordeeling van het zesde deel van de Werken van den bekenden Wandsbecker bode , eene beoordeeling die voor den « Hamburgischer unparteiischer Correspondent" bestemd was. Tegenover Matthias Claudius, die aan de geschiedkundige werkelijkheid van het Evangelie groote waarde hecht, treedt Jacobi's vergeestelijkende , mystieke richting duidelijk aan het licht. Wat Kristus in ons is , hoe hij in ons leeft , is voor Jacobi het eenige waarop het aankomt , en hij is niet bevreesd het hangen aan de gewijde geschiedenis als godsdienstig materialisme te brandmerken. Maar nauwlijks heeft hij dit harde woord uitgesproken , of hij haast zich mede te deelen hoe zeer hij deze verkleefdheid en in het gemeen elke gehechtheid aan uitwendige vormen begrijpen, waardeeren kan. De wilde die voor den waterval ter aarde valt en de tegenwoordigheid van den grooten geest vermoedt, de bijgeloovige die voor 1) Aanhalingen uit Eckart en Tallier kan men vinden in inijne Gesehiedenis van het Katholicistne. Di, III, hi. 347 vlgg.
136
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
een beeld ligt nedergeknield, kan in zijn oog gewaarwordingen ondervinden van de verhevenste soort. Deze waardeering van de gehechtheid aan bepaalde vormen stemt Jacobi verder tot groote verdraagzaamheid. Hij heeft slechts zachte ironie over voor hen die aan de redelijkheid hunner eigene meeningen in dier voege gelooven, dat zij onwillekeurig elks instemming verwachten en, blijft deze uit, terstond de verstandelijke ontwikkeling des tegensprekers er de schuld van geven. Jacobi wil de verdraagzaamheid evenwel niet verder uitgestrekt zien dan tot meeningen , opvattingen. Die waarheid , die hij onverschillig beschouwen kan , noch wil, ligt voor hem uitsluitend in het bewustzijn van onze hoogere aandrift. Die Naar loochent, loochent den eigenlijken aanleg van de men.schelijke natuur, de richting in welke zij zich volgens dien aanleg bewegen moet. Hij geeft daarom de volgende bepaling van de waarheid: zij is voor hem de overtuiging, « dat de mensch de bestemming en de kracht heeft om zich met zijn geest te verheffen boven het dierlijke, dat met zijn wezen saamgeweven is » 1). Maar,, men weet het reeds, aan deze overtuiging huwt zich altijd bij Jacobi die andere, volgens welke er iets buiten ons aan onze hoogere aandrift beantwoordt, al geeft hij toe dat wij onvolledig daarmee bekend zijn. Jacobi wil zich dus plaatsen tusschen « de Realisten en de Idealisten. » Hun, die met Claudius zoo sterken nadruk leggen op hetgeen onafhankelijk van onszelven bestaat, roept hij toe, dat hetgeen in ons eigen binnenste omgaat voor ons het beslissende is; hun, die alles tot onze inwendige wereld terugbrengen, in onzen geest de eenige bron van alle werkelijkheid zoeken, dat zij vergeten hoe weinig wij met het oog zouden kunnen zien, met het oor hooren, indien er buiten ons niet iets te zien en te hoo1) WW. III, M. 318.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
137
ren viel. Hier, dat is ongeveer tegen het midden van Jacobi's verhandeling , begint eigenlijk eerst de aanval op Schelling, met name op diens zoogenoemde Identitdtsphilosophie. Hij noemt Schelling niet ; hij spreekt slechts van de filosofen , van wie hij geene zeer liefelijke beschrijving geeft. Het is , verzekert hij , zulk eene platonische liefde die zij der waarheid toedragen, dat zij zich om het bezit van de waarheid in het geheel niet meer bekommeren. Het ware bestaat voor hen niet meer; of Hever ; wat niet is , dat schijnt hun het ware , en dit in te zien de kern van alle wetenschap , die geene voorwerpen buiten zich behoeft. Het volstrekte Zijn heeft deze wetenschap gevonden , maar zij vergunt dit Zijn niet iets bepaalds te zijn; eene zuiver logische geestdrift heeft zij overgehouden , maar geloof, hoop en liefde uitgeschud; in het beloofde land van het zuivere weten zal zij u voeren , maar verwacht niet, dat er een druppel melk en honig of van soortgelijke onreine dingen vloeit. « Zulk eene wijsheid kan hij , die hier getuigenis aflegt , onmogelijk als ware wijsheid laten gelden ; uitdrukkelijk en met luider stem moet hij tegen zulk eene wijsheid opkomen.» Maar even krachtig is zijn verzet tegen hen die den mensch alles van buiten of laten toekomen , die slechts op hunne zinnelijke waarneming vertrouwen, en het oppermachtig gezag van rede en geweten loochenen. Niet uit hun binnenste welt het woord op , dat over alles beslist. Iemand moet hun komen vertellen dat er een God is; anders blijft hun dit ten eenemale onbekend. Wonderers moeten hun Gods almacht kond doen. De grondslag van hun geheelen godsdienst is de mededeeling , die zij van Gods gezanten ontvangen hebben. Is eens door hen onderzocht of die gezanten vertrouwen verdienen , zoo blijft verder alle onderzoek afgesneden. Daarna nog
138
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
een stem te gunnen aan rede en geweten, is in hun oog de deur openzetten voor allerlei willekeur en dwaling. Terwijl wij Jacobi's bewegingen tegen dezen laatsten wederpartijder aan hare plaats laten , willen wij hem nog verder zien manoevreeren tegen de « filosofen. » Hij bestookt hen reeds met hunne eigene geschiedenis. Toen ik begon, verhaalt Jacobi, en het spreekt van zelf dat wij de nauwkeurigheid van zijn verhaal geheel voor zijne rekening laten 1), tastte, ofschoon met een ander oogmerk en met andere middelen, Kant tegelijkertijd als ikzelf de aanmatiging aan door welke de spekulatieve wijsbegeerte zich inbeeldde, bovenzinnelijke waarheden te kunnen demonstreeren. Maar nietternin hield hij aan de overtuiging vast, naar welke bovenzinnelijke begrippen , en met name deze drie : Vrijheid , Onsterfelijkheid, God, toch het eigenlijk voorwerp der wijsbegeerte zijn. Dit wil niet anders zeggen dan dat de wijsbegeerte met deze begrippen haar eigen bestaansrecht verliest. Mist zij bestaansrecht, dan moet de rede, ook volgens Kant, aan zichzelve vertwijfelen , daar, ook volgens hem, Godskennis de hoogste taak der rede is. Bovendien hadden voor Kant de zooeven genoemde bovenzinnelijke begrippen God, Vrijheid, Onsterfelijkheid geheel dezelfde beteekenis als die zij voor ieder hadden. Hij dreef met die begrippen Been onwaardig spel. Alleen de levende God, met verstand en vrijheid begaafd, was voor Kant de waarachtige God 2). Niemand 1) Men verg. de doorloopende kritiek van Hegel, Werke, Dl. XVII , hi. 14 vlgg. 2) Men leest inderdaad in Kant's Kritik der reinen Vernon ft deze merkwaardige plants: g Da man unter dem Begriff von Gott nicht etwa blos eine blind wirkende ewige Natur, als die Wurzel der Dinge, sondern ein hOchstes Wesen, das (lurch Verstand und Freiheit der Urheber der Binge sein soll, zu verstehen gewohnt ist, and ouch dieser Begriff allein uns interessirt, so kOnnte man each der Strenge dem Deisten alien Glauben zu Gott absprechen. Indessen ..... ist es gelinder und billiger zu sagen, der Deist glaube einen Gott, der Theist aber einen lebendigen Gott.»
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
139
heeft hem destijds am dat oordeel met minachting aangezien ; integendeel, zoo men zich ergerde, het was aan de kritiek waaraan Kant de drie genoemde bovenzinnelijke begrippen onderwierp , het was aan den doodsteek door hem gegeven aan de bewijzen die tot dusver voor de waarachtigheid dier begrippen tot aller bevrediging waren aangevoerd. Ook verdient het opmerking, dat Kant, zoodra hij de theoretische bewijzen der zuivere rede had doen vallen, er onmiddelijk de postulaten van de praktische rede voor in de plaats stelde. Op die wijze scheen alles gevonden ; langs een anderen weg had men de oude schatten herkregen. Zoo rozenkleurig is het er in de filosofie niet blijven uitzien. Jacobi verhaalt verder, hoe Fichte's Wissenschafts-
lehre , de eigene dochter der kritische wijsbegeerte, die postulaten van de praktische rede overboard wierp en de zedelijke wereldorde zelve God noemde. Hiermede werd de devende God", dien Kant gezocht had, verzaakt, immers een wezen gepredikt, waaraan bewustzijn noch persoonlijkheid toekomt, en het fraaiste was het zelfvertrouwen waarrnede deze godsleer als de eigenlijke triumf van den waren godsdienst werd voorgesteld. Had de oudste dochter der kritische wijsbegeerte in, 1798, voor het minst door hare vrijmoedigheid, eenig opzien gebaard, de tweede kwam en ging nog een stag verder. Het geheele onderscheid tusschen de wijsbegeerte, die het geestelijk leven tot voorwerp had, nam zij weg, en verklaarde openhartig, zonder dat het iemand ontstelde : niets boven, niets buiten de natuur. Leer van de natuur werd daarmede de geheele filosofie, met dien verstande evenwel, dat aan de natuur geenerlei van 's menschen denken onafhankelijk bestaan werd toegeschreven, dat zij samenviel met de wereld van onze voorstellingen, begrippen en verbindingen van gedachten, en buiten deze
140
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
wereld niet aanwezig was. Het verstand dat ke pt en de natuur die gekend wordt, werd daardoor een. « Es blieb iibrig nur ein wunderbarliches , intellektuelles Reich wunderbarlicher intellektueller Trdume , ohne Deutung and Bedeutung.» Er bleef eene soort van wetenschap over, DIE ER BELANG BIJ HEEFT DAT ER GEEN GOD ZIJ namelijk geen « levende God. » Want waar deze God aangenomen wordt, is in beginsel het dualisme gegeven, en van te voren die eenheid voor de wetenschap onmogelijk gemaakt die door het naturalisme geeischt wordt. Nadat Jacobi tot dit vonnis gekomen is , waarmee hij zooveel ergernis moest geven , maakt hij , altijd zonder Schelling te noemen , maar met altijd duidelijker toespeling op dezen wijsgeer,, een scherp onderscheid tusschen het oprechte en het onoprechte naturalisme. Om oprecht te blijven mag het naturalisme spreken van God noch zijn gebod , van vrijheid noch zedelijkheid, aangezien het de waarachtigheid dezer dingen niet meer aannemen kan. « Von ihnen redend sagt er, was er in Wahrheit nicht meint. Wer aber solches that, der redet Lu ge » 1). Schelling meende op dezen aanval niet te mogen zwijgen. In de voorrede van zijn Denkmal (gedagteekend Munchen, 13 December 1811) verzekert hij uitdrukkelijk, dat zijn boek geen pleidooi is voor den tijdgenoot, omdat het geschilpunt tusschen hem en Jacobi zoowel aan de algemeene letterkundige geschiedenis van zijn vaderland als aan de geschiedenis der wijsbegeerte behoort; dezen 1) Elders nog malscher: o Der Naturalist sucht mit den Worten Gott , Freiheit , Unsterblichkeit nur zu tfluschen of : wer Naturalist ist in dem Sinne treibt mit jenen Worten nur Betrug and Spiel ; ja: er will nichts wissen von dem wahren Gott, scheut ihn aber dennoch zu leugnen mit den Lippen. Het is niet aangenaam te zien, dat Jacobi hier in den gewonen toon der orthodoxe polemiek vervalt. Hoe vaak is sedert door haar dat thema van leugen en bedrog gezongen! Zoo dikwerf gelukkig, dat het thans op niemand meer eenigen den minsten indruk maakt.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
141
zullen onzen strijd niet vergeten en het oordeel uitbrengen. « Ik zal met hem of hij met mij voor de rechtbank der nakomelingschap treden. Zulk een besef had Schelling van het belang der vraag, die nu tusschen hem en Jacobi vereffend moest worden. Schelling's antwoord is zoowel beoordeeling van zijnen wederpartijder als toelichting van eigen standpunt. Het leerstuk : niets buiten , niets boven de natuur, neemt Schelling geenszins voor zijne rekening, natuur noemt hij alleen : « die (noch) nicht seyende blos (objektive) absolute Identitiit. » Daarentegen is God in zijn oog als Subjekt, die seyende absolute Identitat », en in dit karakter « ein Jenseits also wohl auch ein Auszer and Ueber der Natur seyn musz. In zijn stelsel, verklaart hij , « ist vom ersten Beginn an der realen Welt eine ideale , der Natur die Geisterwelt entgegengesetzt worden , » en hij onderscheidt het daarom uitdrukkelijk van het Spinozisme waarmee Jacobi het vereenzelvigd had. Ja , in zijn verweerschrift gaat Schelling zoover dat hij bevestigen durft : « alle Angaben (Jacobi's), welche meine wissenschaftlichen Ueherzeugungen betreffen , sind kecke durch nichts zu begriindende Erdichtungen ihres Verfassers. » Schelling noemt dan ook het geheele boek van Jacobi , dat zware geschut aanwendende waarvoor de duitsche polemiek zelden bevreesd is , « eine literarische Schandthat. » Wij komen aanstonds op Schellings toelichting van zijne denkbeelden terug 1), en willen inmiddels zien wat wij ter beoordeeling van Jacobi's wijsgeerige werkzaamheid in het algemeen hier kunnen leeren.
1) Terecht, gelijk later blijken zal, schrijft Steffens (Was ich erlebte , aangehaald bij Fischer): Die Schrift musz noch immer Gegenstand eines ernsten Studiums sein; auch wer jetzt Schelling fassen will, sie ganz begriffen haben.
142
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
Maar Schelling houdt haar eigenlijk niet voor eene wijsgeerige , voor eene echt wetenschappelijke werkzaamheid. Jacobi heeft twee stellingen die het kort begrip van al zijne beweringen uitmaken : 1 0. Spinozisme is athelsme , is fatalisme en bij de fatalistische beginselen van dit stelsel moet ook de wijsbegeerte van Leibnitz en Wolf vroeg of laat belanden : 2°. de demonsteerende methode moet onvermijdelijk op Spinoza's fatalisme uitloopen. Anders dan Baco , erkent hij dat eene oppervlakkige wijsbegeerte ons God nog laten kan , maar dat eene strenge demonstratie , eene konsekwente filosofie ons God noodzakelijk doet verliezen. Anders ook dan Kant, met -wien Jacobi zich gaarne op eene lijn stelt , acht hij het -voor die konsekwente wijsbegeerte bewijsbaar dat er een God is, terwijl Kant toch alleen het onbewijsbare van Gods bestaan geleerd had , maar tevens de filosofie onvermogend had verklaard om to bewijzen , dat er geen God is 1). Nooit zou Kant toegegeven hebben , dat « de wetenschap belang heeft bij de ontkenning van God , welke stelling toch het middelpunt van Jacobi's filosofeeren uitmaakt. Maar dit juist veroordeelt dat filosofeeren als onwetenschappelijk , daar deze stelling, zij moge waar zijn of niet, in elk geval bij Jacobi op de nauwkeurigste ontleding van het menschelijk kenvermogen had moeten rusten en Jacobi zulk eene ontleding zelfs niet beproefd heeft vervolgens , daar deze stelling, nog eens : zij moge waar 1) In Kant's verhandeling Was heiszt sich im Denken oriêntieren? (uitgaaf van Hartenstein , Dl. I, M. 119 vlgg.) had Kant inderdaad gezegd: Denn. wenn es sich gleich mit dem Vernunftglauben ganz wohl vertrilgt, einzuraumen: dasz speculative Vernunft selbst nicht einmal die Moglichkeit eines Wesens , wie wir Gott denken milssen , eiLzusehen im Stande sei; so kann es loch mit keinem Fiirwahrhalten eines Daseyns zusammenbestehen , dasz Vernunft gar die UnmOglichkeit eines Gegenstandes einsehe , and dennoch aus andern Quellen die Wirklichkeit desselben erkennen kOnnte? Men moet evenwel niet vergeten , dat Kant dit in 1788 schreef, dat is,eerJacobi het scherpe onderscheid gemaakt had tusschen verstand en rede.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
143
zijn of niet, een breken is van te voren met alle Illosofie , die elke waarde verliest, zoolang zij niet althans nog de verwachting koestert van omtrent God lets wetenschappelijk uit te maken. Het ergste is evenwel, dat Jacobi zijn persoonlijk onvermogen om langs wijsgeerigen weg God te vinden algemeen maakt, en daardoor aan die schriftgeleerden gelijk wordt die den sleutel der kennis weggenomen hebben en nu, terwijl zij zelven niet ingaan, anderen verhinderen in te gaan. Schelling beschouwt dan ook Jacobi's hoofdstelling als eene idee Are. Jacobi kan nu eens niets anders dan in elken demonstreerenden wijsgeer een werkelijken of nog onvoltooiden Godloochenaar zien. Hij weet wel, dat Jacobi voor de rede terug verlangt wat hij aan het verstand ontzegt , maar aan deze onderscheiding hecht hij niet veel. Jacobi heeft eenvoudig aan het gevoel den naam van rede gegeven, omdat dit voornamer klonk. In den grond der zaak werd niet het gevoel tot de waardigheid van de algemeen geldende rede verheven, maar de rede tot den rang van zuiver persoonlijk gevoel verlaagd. Er was met dat woord rede eene geveinsde hulde gebracht aan het rationalisme der eeuw, maar alleen om onder dezen schijn des te beter alle weten in verdenking te kunnen brengen van atheIstisch te zijn , eene verdachtmaking waarvan de vijanden der wetenschappelijke beschaving, gelijk Kant reeds voorzien had, slechts al te goed ten voordeele van hun vroom obscurantisme gebruik hebben gemaakt. Eer Jacobi zich veroorloofde zooveel tegen de demonstreerende methode te zeggen , en zelfs te voorspellen tot welk besluit zij noodlottig voert, had hij , volgens Schelling , moeten toonen , dat hij die methode althans volkomen begreep. Men kan, naar Jacobi, het bestaan van God niet bewijzen « omdat een bewijs altijd staat boven
144
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
hetgeen het bewijst en hieraan zijne waarheid en zekerheid mededeelt. » Ware dat zoo , antwoordt Schelling, dan zou de stelling : hoe grooter de hoek van een driehoek, hoe grooter de zijde die er tegenover ligt, staan boven het systeem van Pythagoras, omdat zij aan dit systeem hare waarheid en zekerheid mededeelt. Schelling keert dus Jacobi's uitspraak juist om, en zegt : « Hetgeen waaruit men iets afleidt staat onder het afgeleide en wordt aan het afgeleide ondergeschikt , daar het slechts gediend heeft om dit laatste voort te brengen. » Kenmerkend is deze bepaling voor Schelling's standpunt tegenover dat van Jacobi. Voor Jacobi is iets bewezen , wanneer het teruggebracht is tot het geheel waartoe het behoort, gelijk men een rad invoegt in het raderwerk waarvan het een deel uitmaakt. Voor Schelling is iets bewezen , wanneer het uit iets anders voortvloeit met eene noodzakelijkheid gelijk aan die waarmede de vrucht uit den boom te voorschijn komt. Het eigenlijk karakter van een bewijs hebben beiden opgevat in overeenstemming met hunne geheele wijsbegeerte , welke wijsbegeerte zelve slechts de afspiegeling is van de wijze waarop zij zich het leven van de natuur voorstellen. Jacobi en Schelling zien beiden in het wijsgeerig denken slechts eene herhaling in een anderen vorm van hetgeen in het leven der natuur plaats grijpt. Voor Jacobi is dat leven een werktuigelijk samenstel, voor Schelling, daarentegen, een gedurig zich ontwikkelen en worden. Veroorlooft men het gebruik van kunsttermen, dan kan men Jacobi's beschouwing mechanisch , die van Schelling dynamisch noemen. Geen wonder dus, dat zij het karakter van het bewijs geheel anders bepalen. Het is Schelling evenwel niet om die bepaling in het afgetrokkene te doen , maar om de beteekenis van die bepaling voor de groote vraag of het bestaan van God tot het gebied van het bewijsbare behoort. Kant had die
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
145
vraag beantwoord in ontkennenden zin. Fichte had er geen belang bij gehad, daar hij het Godsbegrip in het begrip der zedelijke wereldorde geheel had laten opgaan. Schelling was , naar zijn eigen getuigenis , de eerste geweest, die den door Kant en Fichte verworpen inhoud der vroegere metafysika tot het groote voorwerp der wetenschap gemaakt, en van nieuws aan vertrouwen getoond had in de wijsbegeerte. Hij was dus , reeds lang eer hij met Jacobi in het strijdperk trad , een levend protest geweest tegen diens grondbeginsel, en het was te voorzien , dat zij vroeg of laat handgemeen zouden worden ten aanzien van hetgeen toen voor de spekulatieve wijsbegeerte eene levensvraag mocht heeten. Tegenover de stelling van Jacobi, volgens welke die wijsbegeerte tot athelsme moet leiden , plaatst Schelling nu het volgende : « Das Daseyn eines lebendigen Gottes ist eben darum erweislich, weil dieses lebendige Daseyn aus einem nothwendigen Grunde, dessen wir uns nothwendig, bewuszt werden, und der insofern vor und unter dem lebendigen Daseyn ist, sichselbst entwickelt, also auch aus ihm zu entwickeln ist. » Geheel het diepzinnige en grootsche Godsbegrip van Schelling ligt in deze weinige woorden uitgedrukt, woorden , wel in staat Jacobi te overtuigen van de ruwheid , waarin hij verviel met alle pantheIsme op eerie lijn te stellen en aan alle wijsbegeerte den ondergang in het atheisme te voorspellen. Schelling onderscheidt zich op het nadrukkelijkst van Spinoza. voor dezen was God de onveranderlijke substantie, voor Schelling het wordend Subjekt van het Heelal ; voor den een het Zijn , voor den ander het worden; voor den een bevat God van alle eeuwigheid het Heelal in zich gelijk een beginsel al zijne logische 10
146
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
gevolgen bevat; voor den ander is God van alle eeuwigheid potentieel datgene wat ooit wezen zal , gelijk de kiem potentieel de boom is. Spinoza ziet in het heelal eene wiskunstige deduktie, Schelling een zich vormend kunstwerk. De God van Spinoza heeft verstand noch wil en mist persoonlijkheid; de God van Schelling wordt het hoogste Verstand, de zedelijkste Wil, wordt Persoonlijkheid. Eeuwig zijn bij Spinoza de attributen der goddelijke substantie; bij Schelling daarentegen heeft het goddelijk Wezen eene Geschiedenis. Spinoza blijft het onverschillig of hij God beschouwt onder het attribuut van de uitgebreidheid of onder dat van het denken; Schelling ziet datgene, wat in zijne eerste verschijnselen slechts uitgebreidheid scheen, zich ten slotte als denken, als zelfbewustheid , openbaren. Met zulk eene filosofie had Schelling het recht tegen Jacobi op te komen , die naturalisme en theisme als volstrekte tegenstellingen behandelde. Daar Jacobi, gelijk wij het bij herhaling gezien hebben , het onwederlegbare van deze beide beschouwingen gelijkelijk staande hield , trok Schelling juist daaruit het gevolg, dat zij te vereenigen moesten zijn , en hijzelf beproefde die vereeniging tot stand te brengen door aan te nemen, dat er in het goddelijk wezen plaats is voor hetgeen wij natuur noemen , dat het natuurlijke het nog onontwikkeld geestelijke, het geestelijke de voile ontwikkeling is van hetgeen wij eerst slechts als natuur konden waarnemen. Ik ben naturalist, had Schelling mogen zeggen , omdat de ware wijsgeerige beschouwing van de natuur op theIsme moet uitloopen ; ik ben als wijsgeer theist, omdat het ware thelsme het naturalisme tot grondslag en doorgangspunt heeft. Hiertegenover had Jacobi slechts te bieden een God zonder natuur, eene natuur zonder God. Schelling aanvaardt tegenover Jacobi al de gevolgen
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
147
die uit dit opnemen van het naturalisme in het theisme voortvloeien. Het eindige en het oneindige , het zinnelijke en het geestelijke, het kwade en goede vormen voor Schelling geene volstrekte tegenstellingen meer, evenmin als het onbewuste en het bewuste, het dierlijke en het persoonlijke. Als prediker in waarheid van de identiteitsfilosofie tracht hij Jacobi's dualisme te overwinnen. Schelling ziet overal de identiteit van hetgeen voor het gewone denken zoo scherp mogelijk tegenover elkander staat. God is ' hem Alpha en Omega , het Begin en het Einde , maar hij verwacht niet, dat het Einde aan het Begin gelijk zij en de Voltooiing ons niet verder gebracht hebbe din de Aanvang. De onveranderlijkheid en eeuwigheid Gods ligt enkel daarin, dat in het Begin reeds als kiem aanwezig is wat het Einde noodzakelijk openbaren moet. Hij wil geenszins , gelijk Jacobi hem verweten had, het onbewuste tot de oorzaak van het bewuste of duisternis en dood tot de oorzaken van licht en leven maken. Maar uit den chaos ontstaat de orde , uit de duisternis het licht, omdat die chaos en die duisternis reeds van den aanvang aan dit niet in volstrekten zin -waren ; omdat hetgeen telkens voorafgaat reeds oorspronkelijk den aanleg heeft om te worden hetgeen telkens volgt. Het pasgeboren kind is even onbewust van zichzelf als het kussen waarop het rust, maar wie zal in het kind en in het kussen het Bemis van zelfbewustheid gelijk stellen? Het kind is NOG NIET zelfbewust. Zulk een NOG MET , in volkomen denzelfden zin , past Schelling, verstaan wij hem recht , op alles toe wat in het heelal ongoddelijk schijnt. Het kwade is nog niet het goede , de duisternis nog niet het licht, natuur nog niet geest, maar het onvolmaakte gaat zwanger van het volmaakte, het mindere draagt het meerdere in zijn schoot. Het verderfelijke wordt gezaaid , het onverderfelijke komt uit dat zaad te voorschijn. Onze tranen
148
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
besproeien den akker waar eens vreugde gemaaid wordt. Uit het stof der aarde verrijst de mensch, uit de zondige menschheid wordt geboren de gezalfde Gods. Profetie is het wezen der Schepping. Alles is vol van toekomst ; alles heeft, zonder het uit te kunnen spreken, op de lippen de grootere heerlijkheid van hetgeen waardoor het vervangen zal worden. Het gansche schepsel zucht, verwachtende de openbaring der kinderen Gods. In alien is God bestemd alles te worden. Dat is Schellings epos van het leven Gods in het Heelal ; zijne diep zedelijke vergoddelijking der natuur. Heeft Jacobi dit stelsel begrepen ? Hij is in zijn innerlijken tweestrijd verouderd. Toen hij in 1816 zijne Verhandeling von den gOttlichen Dingen nog eens uitgaf, heeft hij er geen woord in veranderd, en met geen woord gepoogd eene beschouwing te wederleggen , waaruit in elk geval een geheel andere lucht ons tegernoet komt dan uit dat vervelend herhalen 1) : vergoddelijking van de natuur is ongodisterij en elke wijsbegeerte moet tot de leer van een blind noodlot leiden. Die van Schelling predikt althans het fatalisme van den geest, wiens zegepraal en opperheerschappij onvermijdelijk zijn. Wie heeft lust zich over deze onvermijdelijkheid te beklagen ? Nadat Schelling Jacobi's eenzijdigheid heeft blootgelegd , onthaalt hij zijne wederpartij op de mededeeling van een gezicht, hetgeen hem de gelegenheid geeft Jacobi nog het een en ander toe te voegen , dat hij den ouden man niet zoo onmiddellijk in het gezicht had kunnen zeggen en dat toch wel verdiende gezegd te worden. Hij verraadt daarbij en kunstzin en gebrek aan fijnen smaak. 1) « Seit fiinf and zwanzig Jahren ertragen wir das GenOrgel von Religion la id Glauben, mit dem Sie uns in den Ohren liegen , zegt Schelling, of laat hij zeggen tot Jacobi door personen , die hij sprekend invoert. Het is niet de ergste van de liefelijkheden, die hij Jacobi toeduwt.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
149
Schelling ziet eene ontelbare menigte menschen van allerlei beroep en in haar midden Jacobi als redenaar. De meesten liepen weg, slechts eene kleine kern bleef, waaruit een den redenaar antwoordde. Schelling zelf had inmiddels naderbij kunnen treden en hoorde nu hoe een rechtzinnig theist Jacobi de les poogde te lezen. Daarop ontvangt Jacobi eene terechtwijzing van de vrienden der rede, die hij evenmin als de rechtzinnigen heeft kunnen bevredigen. Eindelijk vallen hem, en wel in den persoon van Schelling, de wijsgeeren van beroep aan. Door alle dezen uitgestooten , richt Jacobi zijne schreden naar een aangenamen heuvel, de verblijfplaats der dichters , der redenaars, der groote schrijvers. Hij wordt er vriendelijk ontvangen, en onder de hand maakt een der wijsgeeren bij zichzelven de opmerking : « de man die noch geheel dichter noch geheel wijsgeer is , noch recht binnen noch recht buiten het kristendom staat, kan misschien juist daarom hopen nog eene plaats te vinden onder de schrij vers. » Hoe het zij , Jacobi wordt niet toegelaten zonder een enkele harde waarheid te hebben gehoord. Het verheugt ons , zoo spreekt iemand hem toe, dat gij tot ons komt. Wij hadden u al lang verwacht. Maar wat hebt gij dan toch bij u , dat hier zulk een ongewonen reuk verspreidt 1)? Jacobi scheen niets bij zich te hebben dan zijn boek : von den gOtttichen Din yen and ihrer Offenbaring. De ander nam het hem uit de hand , rook er aan en wierp het met de uitdrukking van eene zeer onaangename gewaarwording achterover van den heuvel of in het open veld; hij ging daarop voort: waarlijk, met zulke dingen moet gij hier niet aankomen. Hier woont geene boosheid : hier is elk 1) Ik dacht vooral aan dezen trek toen ik Schelling gebrek aan tijnen smaak verweet.
150
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
slechts met het zijne bezig; hier heeft elk zijne eigene aarde, zijnen eigenen stam. Een groot dichter (Goethe) heeft u indertijd reeds van het geleerde commerage willen aftrekken. Gij leunt te veel op anderen. Gij hebt altijd de eene of andere aanhaling noodig om daaraan uwe eigene redeneering voort te spinnen. Zelfs uw Woldemar kon niet opschieten zonder ellenlange plaatsen, overgenomen uit Plutarchus en de hemel weet welke andere schrijvers nog meer . . . . Sommigen be-weren, dat gij dan alleen goed schrijft wanneer gij hartstochtelijk wordt, en dat uw stijl anders mat is. Het kan wel zijn dat gij dezen prikkel noodig hebt, maar gij moet toch zorgen dat gij nooit den goeden toon beleedigt door in verdachtmaking en aanhitsing te vervallen. Geen deskundige kan uwe kunstvaardigheid als schrijver in twijfel trekken, daarom moet gij niet weigeren goeden raad aan te nemen, en de waarheid willen hooren ten aanzien van uwe deugden en van uwe gebreken. Gij noemt de dingen bij hun naam, dat is uw verdienste , maar uw fout dat gij er u te veel van bewust toont te zijn wanneer gij een gelukkige, eene juiste nitdrukking gevonden hebt en te veel zelf zorgt, dat niemand haar over het hoofd zie. Uw vriend Asmus stelt gij u niet genoeg ten voorbeeld, die « dem gldnzenden Gedanken, ehe er hervortritt, die Strahlen lOscht. Onvoorwaardelijk kunnen wij u niet als schrijver aanmerken. Gij zijt slechts een godgeleerd-wijsperig schrijver, die met uw pen den titel van den achtsten Hendrik hoopt te verwerven, den titel van Verdediger des Geloofs, of die, gelijk de fransche vorst allerkristelijkste koning heet, allerkristelijkste wijsgeer wenscht te heeten, en deze beide eigenschappen wenscht gij op eene wijze te vereenigen die u als schrijver eenen rang verzekert. Maar daartoe zijn degelijke gedachten noodig, daarvoor is wetenschap onmisbaar , en haar hebt gij juist van den aanbegin roekeloos in het aange-
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
151
zicht geslagen door haar het vermogen te ontzeggen van de goddelijke dingen te kennen. Nu worden uwe verhandelingen kapucinaden. Gij verheft te veel de stem , denkt niet genoeg rustig na, ontstelt reeds bij het eerste woord dat u gevaarlijk schijnt. Gij zijt altijd aan het kijven, aan het opdringen van uwe overtuiging omtrent den eenig mogelijken weg van geloof en godsdienst te handhaven. Heeft Kristus zoo geleerd? Heeft Sokrates zoo gesproken? Sokrates had toch anders gelegenheid genoeg om zich het kijven, den toon van Xanthippe, eigen te maken . De strafrede is ten einde. En nu ziet Schelling verder hoe Jacobi een oogenblik een begin van verbrijzeling des harten toont. Jacobi verlaat den heuvel, komt langs zijn boek dat nog steeds op den grond ligt, en is in tweestrijd : zal hij het opnemen of het laten liggen? Hij beseft thans de ijdelheid der dingen waarbij hij tot dusver zijn roem heeft gezocht. Hij is op het punt van eene goede keuze te doen. Daar komt zijn vooroordeel weer alles bederven : ware Godsdienst is met weten en wijsbegeerte onbestaanbaar ! .... Zijn kwade Engel heeft gezegevierd , en duidelijk verneemt men zijn besluit. « Rede en Verstand , Wijsbegeerte en Goeden Smaak wil ik van nu aan den rug toekeeren, en mij wenden tot de zuiver godsdienstigen , tot de kinderen Gods. » Maar kan hij tot dezen komen ? Ginds is een andere heuvel waarop aangebeden wordt. Men ziet daar vrome gebaren, moeders hare kinderen voerende aan den voet van schoon omkranste altaren. Jacobi nadert, doch kan slechts naderen tot op zekeren afstand , dan wordt hij weder afgestooten ; hij wijkt terug , doch ook slechts tot op zekeren afstand ; dan begint hij weder aangetrokken te worden. Het gaat met dezen lichten geest ten aanzien van den godsdienst, gelijk met lichte lichamen ten aanzien van eene elektrisch geladene oppervlakte. In dezen pijn-
152
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
lij ken toestand wordt Jacobi aangesproken door een vreemdeling, die hem de ernstigste verwijten maakt. Hoe ? Jacobi's verstand wil onzijdig blijven ten aanzien van dien God, dien wij niet slechts met ons geheele hart, dien wij evenzeer met ons geheele verstand behooren lief te hebben? Zijn verstand is tevreden met de belijdenis : 1k weet niet of er een God is? Hij wil slechts zalig zijn in zijn gevoel? Verfoeilijk quietisme, dat geen partij kiest tusschen God en de wereld. Want men kan God niet anders dienen dan door de wereld te bestrijden. — Een krijgsman Gods op aarde , zoo noemen de Oosterlingen den mensch. Had God ons slechts als kinderen aan zijnen boezem willen koesteren , hij had ons niet van zich gestooten in deze ruwe wereld. Jacobi zou in de groote huishouding Gods, waar alles zich weert, wel gaarne het vertroetelde kind des huizes zijn, en bovendien nog afgeven op hen die daarbuiten moedig in het strijdperk staan. Maar dezen hebben meer waarde in Gods oogen dan een heir van geestelijke lediggangers , want zij worstelen juist om hetgeen zij gevoelen ook te begrijpen. Waar hun hart is , daar is ook hun geest. Hun kennen is liefhebben, hun lief hebben is willen kennen ! .. . Zevenentwintig bladzij den lang wordt deze rede, wordt het visioen nog voortgezet, maar het belangrijke houdt hier op. Schelling is niet genoeg kunstenaar geweest hij heeft niet genoeg maat gehouden. Hij wordt te lang, te zwaar op de hand. Het snoeimes van den franschen smaak weet ook deze duitsche schrijver,, hoe veel talent hij anders verrade , niet te hanteeren. Ook heeft Schelling zich veel te boos gemaakt om aan de kunst niet ontrouw te worden. Zijn geheele werk is er op aangelegd om Jacobi, gelijk men zegt, wetenschappelijk en zedelijk te vernietigen; en Schelling heeft daardoor natuurlijk niets anders bereikt
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
153
dan dat wij zijn eigen karakter, , zijne persoonlijkheid lang zoo verheven niet vinden als zijne wijsbegeerte 1). Zijn geschrift herinnert (alle evenredigheden in acht genomen) aan het scherprechtersbedrijf indertijd door Prof. Scholten uitgeoefend tegen Prof. van Oosterzee. Voor ons , die in alle bespiegelende wijsbegeerte slechts eene esthetische opvatting van het Heelal zien, is een strijd, als die tusschen Schelling en Jacobi gevoerd werd, niet een strijd tusschen « de wetenschap » en « het geloof », de wetenschap , die overal mathesis is , heeft met de wijsbegeerte van Schelling evenveel of even weinig van doen als met het geloof van Jacobi, — maar het is een strijd tusschen een ruimer, breeder, schooner opvatting van de dingen , en zulk eene opvatting als meer aan het gewone slag van menschen "behaagt. Het monisme van geesten als Schelling staat tot het dualisme van geesten als Jacobi gelijk bijvoorbeeld de muziek van Beethoven staat tot de muziek van iemand, die in zijne ziel op verre na niet zulke verhevene en diepe harmonieen vernomen heeft. Als Beethoven durft Schelling dissonanten aan , die ook juist den greep van het genie vorderen om tot harmonie te kunnen worden. Wat blijft de grootste onder ons loch klein ! Schellings genie, sterk genoeg , om , andere Atlas , de geheele werkelijkheid op zijne reuzenschouders te nemen en Naar ten top van den berg der verheerlijking te dragen, is niet groot genoeg om Jacobi's dualisme recht te laten wedervaren om hem , den leeraar van de filosofie der IDENTITEIT te doen beseffen , dat zijn monisme met dat dualisme geene volstrekte tegenstelling vormt, dat Jacobi's dualisme 1) Jacobi's antwoord, voor de nieuwe uitgaaf van zijn aangevochten en deerlijk gehavend werk, is waardig. Hij schold niet weder. Bij Jacobi was juist de persoonlijkheid verhevener dan de wijsbegeerte. Het spreekt van zelf, dat ons oordeel over de persoonlijkheid van Schelling niet slechts op de beschouwing van dezen strijd rust.
154
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
eenvoudig nog niet monisme is , maar er de kiem van behelzen moet. Vraagt men waarom Schelling dit niet kan inzien, zoo schijnt het slechts mogelijk te antwoorden : omdat Jacobi en Schelling, niet slechts geesten van anderen aanleg, maar zij bovendien tijd- en stadgenooten waren. Wie weet hoe fraai Schelling over Jacobi geschreven zou hebben, indien deze Fra Jacopo had geheeten en in de veertiende eeuw monnik ergens in een italiaansch klooster ware geweest. Het geheim der verdraagzaamheid ligt vaak in een eenvoudig antidateeren van levende persoonlijkheden. Geesten van tijdgenooten die men niet lijden mag moet men naar een andere eeuw doen verhuizen ; het is niet te zeggen welk een betooverend licht dan op hunne onaangename tronie valt. Hegel, geen stadgenoot en jonger tijdgenoot, velt over Jacobi reeds een veel gunstiger oordeel. Had Schelling Jacobi een sykophant , een aanbrenger en theologischen tinnegieter genoemd, Hegel, die in het dualisme zeker even weinig smaak kon vinden, schrijft 1) : « Jacobi ist vom edelsten Character, ein tief gebildeter Mann. » Hij waardeert ten voile de meerderheid van Jacobi tegenover de bloemrijke zendelingen van de droge wijsbegeerte van Wolf, en weet wat het voor Jacobi bewijst op de eigenlijke beteekenis van het Spinozisme opmerkzaam gemaakt te hebben , eene beteekenis waar een Mendelssohn geene oogen voor had. Het verschil in het algemeen tusschen deze twee geeft hij nauwkeurig op, waar hij zegt : « Mendelssohn setzte in's Denken und Begreifen unmittelbar das 1) Werke (Berlijn, 1836), Dl. XV, bl, 535 vlgg. Elders, Dl. XVI, hi. 203: Wir schicken noch die Versicherung voraus, dasz wir vor dem Reinmenschlichen in diesem Veteran der Literatur, vor seinem Geistestalent, alle gebiihrende Hochachtung besitzen, und wo unser harmloses Urtheil schmerzen kOnnte, es zundchst nur seine literarische Erscheinung angeht, indem wir ja fiber den Menschen zu richten nicht berufen sind. » Gelijke welwillendheid spreekt nit Dl. XV1I, bl. 3.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
155
Wahre and Wesen . . . Jacobi ist das Denken nicht die Quelle der Substanz , sondern die Substanz die Quelle des Denkens. » Naar waarheid kenschetst hij Jacobi tegenover Kant door in het licht te stellen , dat deze wegens het subjektief karakter onzer denkvormen , gene vooral wegens de eindigheid van onzen geest , de rede buiten staat acht het bovenzinnelijke te kennen. Men begrijpt evenwel, dat Hegel, met al zijne onpartijdigheid , er geen oogenblik aan denkt om zich aan Jacobi's zijde te scharen. Zag Jacobi in Schelling's spreken van God slechts leugen en bedrog, Hegel verklaart te recht dat Jacobi's spreken van geloof en openbaring ook bijzonder geschikt is om de goegemeente zand in de oogen te strooien. Overal bouwden destijds de geloovigen die taal van Jacobi na , en waanden er zich zeer door gesticht , maar zij vergaten , dat de Kerk openbaring had genoemd de mededeeling van Gods wege door middel van Gods gezanten van eene bepaalde leer en het geloof allereerst een voor waar houden van deze leer, terwijl Jacobi juist , — wij hebben het gehoord , — van dit supranaturalisme gruwde. Het onderscheid tusschen geloof, in den zin van Jacobi, en denken kan Hegel niet zoo groot vinden. Het geloof zal eene onmiddellijke bewustheid zijn van het Volstrekte Wezen , de geloovige voelt zich van dat Wezen doordrongen , een daarmee. Welnu , de denker evenzeer. De geloovige weet zich wel vereenigd maar niet vereenzelvigd met het Volstrekte Wezen; de denker onderscheidt evenzeer zijn eindig verstand van dat absolute Denken dat tevens absoluut Zijn is. Hegel acht evenwel op het onmiddellijk karakter van ons Godsbesef vrij wat of te dingen , wanneer men althans eenig denkbeeld van God er mee verbindt. Het onmiddellijke weten is slechts dat weten dat wij aan de zinnelijke waarneming danken. Heeft het weten een geestelijker inhoud , zoo is het slechts
156
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
in schijn onmiddellijk, inderdaad de vrucht van eene opvoeding die lang heeft geduurd. « De Egyptenaren , » zegt Hegel, « hebben evenzoo onmiddellijk geweten dat God een os of een kat was; en nog heden ten dage hebben de Indiers de onmiddellijke bewustheid van meer soortgelijke waarheden. » Het getuigt dus van gebrek aan nadenken over het hoofd te zien, dat het Algemeene geen voorwerp van onmiddellijke bewustheid zijn kan. En hoe algemeen is Jacobi's Godsbegrip ! Terecht merkt Hegel aan, dat wij van Jacobi niets anders ontvangen dan het hoogste Wezen, l'Ètre Supreme van de fransche deIsten: dat hij den honger naar het hoogere meer wekt dan bevredigt.
VII. Na het oordeel van mannen als Schelling en Hegel, en reeds vroeger dat van Goethe over Jacobi vernomen te hebben, schijnt ons ter voltooiing dezer kenschets niets over te blijven dan eene vergelijking tusschen Jacobi en Hamann 1). Hamann is een oorspronkelijke geest, Jacobi heeft zijn leven lang geteerd op een paar gedachten van zijn genialen voorganger. Daarentegen heeft Jacobi aan deze gedachten een wijsgeerigen vorm gegeven, dien Hamann nooit in staat zou geweest zijn haar te verleenen en zonder welken zij toch waarschijnlijk voor de geschiedenis van het menschelijk denken verloren waren gegaan. Die twee gedachten , — de noodzakelijkheid van te gelooven, toegepast op de zinnelijke waarneming, en de kennis van de werkelijkheid buiten ons die wij aan deze waarneming ontleenen , het gevolg eener openbaring, — komen bij Hamann 1) Leerrijk daavoor is Hegel's opstel over Hamann, Werke, Dl. XVII, bl. 38-110, zoowel als de langdurige briefwisseling tusschen Hamann en Jacobi.
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
157
ander een ander licht te voorschijn dan bij Jacobi , minder opzettelijk, meer als in het voorbijgaan, meer als eene der vele paradoxale uitingen van een geest, die er behagen in schept de menschelijke rede in haar onvermogen ten toon te stellen en alles terug te brengen tot eene openbaring van de Godheid. In Jacobi's hand zijn die denkbeelden wapenen geworden , de wapenen bij uitnemendheid in het tuighuis zijner theologische polemiek. Jacobi brengt die denkbeelden in verband met geheel eene beschouwing van de wijsbegeerte en hare methode, eene beschouwing waarin Hamann zich niet kan vinden, omdat zij hem, die alle tegenstellingen zoo gaarne in zich opnam 1), te uitsluitend , te volstrekt oordeelend en veroordeelend is. Juist omdat Hamann nog zooveel meer dan deze twee denkbeelden had, stelt hij er niet zijne ziel en zaligheid in , gelijk dit bij Jacobi het geval is, die wel beseffen moest, dat hij , werden hem deze twee geroofd, niet veel meer overhield. Hamann kon te minder bij de genoemde stellingen blijven staan , naarmate hare waarde bijna alleen in den strijd met het wijsgeerig dogmatisme uitkwam, dus van ontkennenden aard was , en hij , niet gelijk Jacobi met polemiek tevreden, behoefte gevoelde de volheid van zijne godsdienstige inzichten naar alle zijden uit te storten. Groot is inderdaad het verschil tusschen Hamann en Jacobi wanneer men op de kracht en levendigheid van hun geloofsleven let. Jacobi was veel meer aangetast door het ongeloof dat hij bestreed. Hij herinnert aan Prometheus : een roofvogel heeft de nagels geslagen in zijn hart. Hij speelt niet met een vijand , die hem wel niet overwinnen kan, maar hem toch gevoelig lijden doet. Er is iets ge-
1) Es ist wunderbar, in welch hohem Grade er alle Extreme in rich vereinigto schrijft Jacobi aan zijn broeder, omtrent Hamann.
158
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
jaagds, iets pathetisch, daardoor ook jets en zelfs te veel oratorisch in zijn stijl, want hij moet zich gedurig verweren tegen eene noodlottige macht die, niet slechts buiten hem aanwezig, veeleer haren medeplichtige vindt in zijn eigen verstand. Hamann heeft nooit getwijfeld, veel minder vertwijfeld , nooit de angsten : « den afgrond », van Pascal gekend, waarvoor Jacobi juist terugbeefde. Hij speelde daarom met de tegenwerpingen van het ongeloof, behandelde ze uit de hoogte, en verhief zich vaak tot een humor, die altijd boven Jacobi's bereik bleef. Deze geeft den indruk alsof hij met zijne bewering : de wetenschap vindt God niet, kan God niet vinden , van den nood , gelijk men zegt, eene deugd maakte alsof hij in den grond van zijn hart het anders gewenscht en niets liever gewild had dan de panthelsten met hunne eigene wapenen te kunnen bestrijden. Hij keert zich van de wijsbegeerte af met eene zekere teleurstelling, met eene zekere bitterheid , ongeveer gelijk aan die welke tegenover het vrouwelijk geslacht den man vervullen kan, die zich in eene vrouw bedrogen heeft. Hamann kon niet teleurgesteld worden door de wijsbegeerte, omdat hij op geen enkel tijdpunt van zijn leven iets van haar verwacht had. Zijn kristendom was geheel anders ontstaan dan dat van Jacobi. Deze had het medegebracht van den omgang met eene dienstbare en bewaard in zijne engelreine ziel. Nooit had hij het kunnen verliezen, indien niet de fransche Encyclopedisten op den verstandelijken inhoud van het kristendom storm geloopen hadden. Dien verstandelijken aanval af te slaan moest dus zijn hoofdoogmerk zijn. Hamann daarentegen had zijn kristendom gevonden, gelijk een man in schamele kleeding en morsige armoede een panel vindt van groote waarde, die hem plotseling rijk maakt. In de bedorvene lucht van zijn diep gezonken zedelij ken toestand was op Bens uit de heerlijke oorkonden van den verhevenste aller
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
159
godsdiensten een adem van leven, van zielenadel en zielsverhefling tot hem gekomen die hem dronken had gemaakt van de heiligste vreugde. Wat had hij bij de wijsbegeerte te staan bedelen om bewijzen , om eene zekerheid, waarvan het hem nauwelijks de moeite waard was te onderzoeken of zij hem door de wijsbegeerte wel kon worden verleend. Jacobi kunt gij vragen wat hij met zijn verstand, wat hij met zijn hart weet: hij heeft nauwkeurig berekend hoeveel voedsel het inwendig leven ontvangt van het denken, hoe veel van het gevoel. Maar vraag dit niet aan Hamann, die u slechts eene bron kan noemen van al zijne wetenschap : den Bijbel, want, wat die Bijbel hem gegeven heeft, is in de hoofdzaak dit: de opvatting van de zinnelijk-waarneembare werkelijkheid als het zinnebeeld van het geestelijke. Jacobi , met die voor het verstand berekenbare , begrijpelijke werkelijkheid verlegen, zoekt en stelt het goddelijke boven en buiten haar. Hamann behoeft zoover niet te reiken ; de gewone werkelijkheid vergeestelijkt zich onder zijne handen ; alles wordt beeld, alles wordt profetie. Wanneer men hem uit het veld denkt te slaan met de opmerking dat hij met zijne manier van verklaren, van allegoriseeren, groote waarheden , even goed als uit den Bijbel , uit de vuilnis van Crebillon's romans zou kunnen te voorschijn halen, antwoordt hij met de grootste kalmte : « darauf sind wir angewiesen ," ongeveer gelijk da Costa aannam het Evangelie te verkondigen uit de Myslêres de Paris. Het zinnelijk waarneembare en het geestelijke vormen dus geenszins voor hem, gelijk voor Jacobi, tweeerlei gebied, waartoe tweeerlei weg en deur den toegang verschaft ; neen, natuur is de taal van den geest, geest de ziel der natuur. Hamann's grootscher aanleg leert hem dus in zijne beschouwingen eene eenheid vinden, waar Jacobi aan innerlijken tweestrijd ten prooi blijft. Maar die eenheid is niet
160
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
de vrucht van zijn denken, veeleer het gevolg van een voortdurend gericht houden van het oog op het edele , het verhevene. Jacobi's tweestrijd is van dien aard, dat daaruit blijkt hoeveel meer hij filosoof was dan Hamann. Hamann's eenheid is van dien aard, dat daaruit blijkt hoeveel oorspronkelijker geest, hoeveel krachtiger persoonlijkheid hij was dan Jacobi. De rechtzinnigheid heeft vaak gepoogd zich van Hamann en Jacobi meester te maken en de wederpartij heeft haar soms deze merkwaardige schrijvers gegund. Men herinnert zich wellicht 1), dat Lindner Hamann den verdediger der stijfste orthodoxie noemt. Het is niet aan den schrijver dezer regelen te bepalen wat rechtzinnigheid heet noch wie zij als hare bondgenooten wil erkennen. Maar indien rechtzinnigheid bestaat in het naspreken van de leeringen der vaderen , in het kunstmatig doen bewegen van uitgeleefde vormen, in het op den voorgrond plaatsen van dogmatische tegenstellingen die voor ons denken hare beteekenis verloren hebben : indien rechtzinnigheid zich kenmerkt door te belijden, niet wat men zelf gelooft, wat men zelf in den strijd des innerlijken levens veroverde, maar wat het voorgeslacht geloofd heeft; indien zij gelijk hebben , die de rechtzinnigheid , gelijk deze gewoonlijk optreedt, eenzelvig achten met ziellooze eentonigheid , in den grond diep ongeloovige vreesachtigheid , en alle vrije openbaring des geestes doodende bekrompenheid , dan zou ik toch op mij durven nemen tot de rechtzinnigen met eenig zelfvertrouwen te zeggen : Hamann was niet uwer een 2), en Jacobi evenmin. Wat Hamann in Londen gered heeft was waarlijk niet de eene of andere oude, 1) Zie De Gids van 1 Mei. 2) Gelijk Jaeobi zich omtrent een zeker supranaturalisme de uitdrukking: materialistische godsdienst veroorloofd heeft (zie boven), zoo vinden wij bij Hamann in diens geschrift : Golgatha and Scheblimini: Unglaube im eigent-
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI.
161
onverstaanbare formule; wat Jacobi bezield en waarvoor hij den smaad van sommige wijzen en verstandigen gedragen heeft was niet, verre van dien ! — een door meerderheid van stemmen op eene kerkelijke vergadering vastgesteld, of liever doorgedreven leerstuk. Machtiger greep het aan, hooger voerde het mede; de borst doortintelend van hooger en vreugdevoller leven dan waartoe uwe uitgeputte fraseologie ooit zal blijken in staat te zijn. Deze mannen hebben willen gelooven en aanbidden, niet krakeelend theologiseeren. Zij hebben om vleugelen gesmeekt, die hen boven het gemeene en gewone konden verheffen. Zij hebben in hun voorbeeld willen toonen , dat een kristen niet een ontmenschelijkt wezen is , sprekende zonder bezieling, handelende zonder koninklijke waardigheid, maar dat hij is wat een engelsch schrijver te recht genoemd heeft: « the highest style of man. » lichtsten historischen Wortverstande ist die einzige Siinde gegen den Geist der wahren Religion, deren Herz im Himmel, wie ihr Himmel im Herzen ist. Nicht in Diensten , Opfern und Gelilbden , die Gott von den Mensehen fordert , besteht das Geheimnisz der christlichen Gottseligkeit, sondern vielmehr in Verheiszungen, Erfilllungen and Aufopferungen , die Gott zum besten der Menschheit gethan and geleistet , nicht ins Gebot das er aufgelegt, sondern im hlichsten Gute das er geschenkt hat . Dogmatik uml Kirchenrecht gehliren lediglich zu den Offentlichen Erziehungs- und Verwaltungsanstalten sie sired weder Religion Hoch Weisheit die von oben herabkommt, sondern irdisch , menschlich , and teuflisch.» Jacobi, in den reeds vroeger aangehaalden brief, schrijft van Hamann: Thin ist der wahre Glaube , wie dem Verfasser des Briefes an die Hebraer,, Hypostasis. Alles andere , spricht er verwegen, ist heiliger Koth des groszen Lama .. . Lavater's Durst nach Wundern ist ihm erregt ihm ein bitteres Aergernisz und Misztrauen in Absicht der Gottseligkeit des Mannes , den er abrigens von Herzen liebt and ehrt.),
11
MILL'S LOGIKA. (Een populair overzicht.)
Dit opstel wil eene bescheidene hulde zijn aan de nagedachtenis van een man aan wien alle vrienden van wetenschap groote verplichtingen hebben, en dien men Diet beter eert dan door te wandelen en te doen wandelen bij het licht dat hij ontstoken heeft. John Stuart Mill stierf in de maand Mei van het jaar 1873 te Avignon. Staatkundigen en staathuishoudkundigen zijn niet in gebreke gebleven te zeggen, wat zij hem danken. In de Gids heeft Prof. v. d. Wijck, hier de heer Was, hem reeds van vele zijden op uitnernende wijze doen kennen. Eene kenschets van Mill's geheele wetenschappelijke persoonlijkheid te leveren, ware ver boven mijn bereik, ofschoon men ruime bijdragen daartoe vinden zou in zijne « autobiography. » Maar het kan geene aanmatiging schijnen , eene poging te wagen om lezers, die geen lijvig boekdeel over logika ter hand nemen, een hier en daar beoordeelend overzicht te geven van hetgeen Mill voor deze wetenschap heeft verricht. I. Het is geene wetenschap gelijk elke andere, die slechts den mannen van het yak belangstelling kan inboezemen.
MILL ' S LOGIKA.
163
leder die beweert te denken, moet haar zijne aandacht schenken. Het doel toch van elk denken is een besluit te -vinden, onverschillig op welk gebied. Een besluit, dat door ons aangenomen is, wordt eene overtuiging in ons. Wie eene overtuiging koestert, — onze taal heeft bier zulk een gelukkig werkwoord, — wil er zich van bewust zijn, dat zij op goede gronden steunt. Maar twee voorwaarden zijn onmisbaar voor eene gegronde overtuiging : de gegevens, waaruit wij ons besluit trekken, moeten vaststaan ; de wijze , waarop wij uit die gegevens ons besluit opmaken , moet onberispelijk zijn. De gegevens ontleenen wij aan de verschillende wetenschappen. De wijze, waarop wij met die gegevens moeten handelen om tot een wettig besluit, tot eene gegronde overtuiging te komen , leert ons slechts eene wetenschap : de logika. Gegevens behandelen met het doel om er een besluit op te bouwen, is evenwel niets anders dan onderzoek doen naar hetgeen die gegevens geacht mogen worden te bewijzen. De logika, die dit onderzoek mogelijk maakt, is derhalve vooreerst de wetenschap van die verrichtingen van onzen geest welke dienen tot het beoordeelen van de bewijskracht die aan de gegevens toekomt, vervolgens de wetenschap van de vereischten van een bewijs 1). Bij het vervullen van die verrichtingen beschikt onze geest over onderscheidene hulpmiddelen als benaming, bepaling, rangschikking der voorwerpen. Welk eene beteekenis de taal voor ons denken heeft, blijkt reeds uit de onloochenbare omstandigheid, dat al wat voorwerp van weten of gelooven zijn kan uit de vereeniging van twee of meer benamingen bestaat. Men kan niet weten de zon , noch gelooven de zon; deze benaming de zon moet min7 met 1) Verb. 30. Mill had evenwel duidelijker moeten doen uitkomen dat hij het woord logika in dozen dubbelen zin neemt.
164
MILL'S LOGIKA.
stens nog met eene andere benaming verbonden worden , bijvoorbeeld de benaming bestaat, om voorwerp van weten of gelooven te kunnen zijn. Maar van hoeveel belang moet het dan niet wezen , dat de beteekenis van elke benaming eene nauwkeurig bekende grootheid zij. Met die grootheden moeten wij voortdurend rekenen ; uit benamingen is onze geheele wetenschap samengesteld. Streng denken is onmogelijk, zoolang wij aan de strekking van elk woord, — want elke benaming bestaat nit een woord of uit meer woorden, geene scherp bepaalde grenzen weten te geven. Hoe zullen wij de bewijskracht proeven van hetgeen niet in staat is onzen geest een volkomen duidelijk denkbeeld mede te deelen? Nadat Mill de verschillende soorten van benamingen heeft omschreven en toegelicht, gaat hij over tot het brengen onder algemeene hoofden van hetgeen door benamingen kan worden aangeduid. Zijne rangschikking valt eenvoudiger uit dan die van Aristoteles. Hij telt slechts drie algemeene bepalingen van predikaten (kategorien). lo de toestanden van onze bewustheid : gewaarwordingen, gedachten , bewegingen van het gevoel en van den wil ; 2o de zelfstandige wezens (substantien): lichaam en geest; 3o de eigenschappen (attributen). Alles waaraan men een naam kan geven valt in de eene of in de andere van deze drie klassen. Sprekende over de tweede klasse , die der zelfstandige wezens, lichaam en geest, heeft Mill zich natuurlijk in te laten met de vraag naar het recht waarmee wij hun bestaan aannemen. Wij kennen slechts voorstellingen die door gewaarwordingen in ons worden opgewekt. Wie waarborgt ons, dat een zekere reeks van zulke gewaarwordingen juist van eene enkele zelfstandige oorzaak uitgaat, die wij lichaam noemen, of dat de voorstellingen het eigendom zijn van een zelfstandig wezen, waaraan wij
MILL'S LOGIKA.
165
den naam van geest geven? Wie waarborgt ons , dat lichaam en geest niet zuivere afgetrokkenheden zijn , waaraan verbeelding werkelijkheid heeft geleend? Mill wil die vraag evenwel niet beantwoorden , omdat zij niet tot de logika , maar tot de wetenschap van het bovenzinnelijke (metafysika) behoort. Voor de logika is een lichaam eenvoudig de oorzaak waaraan wij eene zekere reeks van gewaarwordingen toeschrijven , en de geest een wezen waarin wij onderstellen , dat voorstellingen haar vereenigingspunt linden. De aard van die onderstelde oorzaak en van dat onderstelde wezen , de aard van lichaam en geest, blijven ons volstrekt verborgen. In waarheid heeft ons weten uitsluitend te doen met wij zigingen in den toestand van onze bewustheid. Alleen in dit besluit hebben de redeneeringen van het zoogenaamde Idealisme waarde voor de wetenschap der logika. Moet in het midden worden gelaten of er lichamen zijn, dan kan Mill natuurlijk evenmin willen beslissen of die lichamen eigenschappen bezitten. Gelijk lichamen slechts onderstelde oorzaken van onze gewaarwordingen mogen heeten, zoo zijn de zoogenaamde eigenschappen dies lichamen slechts de onderstelde bijzondere vermogens waardoor zij die gewaarwordingen in ons opwekken. Evenals de lichamen , kennen wij ook hunne eigenschappen alleen in zoover zij voor onze bewustheid met gewaarwordingen en daarop gebouwde voorstellingen volstrekt gelijk staan. Of er een voorwerp is dat blankheid bezit, is eene vraag die de logika niet aangaat de hoofdzaak is wat wij ondervinden , wanneer wij zeggen : ik zie eene witte kleur. En zoo blijft het met welke eigenschap wij ook te doen hebben. Mill neemt slechts drie eigenschappen aan: hoedanigheid , hoeveelheid en het staan in een verband (relatie), en het valt hem niet moeilijk aan te toonen , dat alle deze eigenschappen ten slotte op zekere eenvoudige
166
MILL'S LOGIKA.
of samengestelde toestanden van onze bewustheid neder komen. Wij mogen niet verbergen , dat dit gedeelte van Mill's logika, naar onze wijze van zien, lijdt aan het euvel der half heid. Vooreerst blijft hij aan eene der bepalingen, die hij ons zelf van zijne wetenschap gegeven heeft niet getrouw, want wij wezen reeds op de ongunstige omstandigheid, dat Mill ons twee bepalingen van zijne wetenschap ten beste geeft. Houden wij ons aan de eerste, zoo is logika de wetenschap van de verrichtingen van onzen geest welke dienen tot het beoordeelen van de bewijskracht der gegevens waaruit wij redeneeren. Het zij zoo, maar dan is ook de logika eene wetenschap die zich met ons denkvermogen bezig houdt. Is deze bezigheid van het onderzoek naar ons kenvermogen geheel of te scheiden? Immers niet. Maar waarom zendt dan Mill's logika de allergewichtigste vraag bij het onderzoek naar ons kenvermogen, de vraag rakende het karakter van onze voorstellingen, naar de wetenschap van het bovenzinnelijke terug?. Zegt hij ons niet met andere woorden : ik zal u zeggen wat een geest doet wanneer hij een bewijs beoordeelt, wanneer hij tot een wettig besluit hoopt te komen. Maar of uw geest bestaat, en of hij zich ooit, zoo hij bestaat, zal kunnen verheffen tot waarheid, onafhankelijk van zich zelven aanwezig, daarover laat ik mij niet uit, of liever : ten dien aanzien sluit ik mij aan het gebruik der volkstaal aan. Want, — en ziedaar een tweede bron van halfheid , — Mill laat duidelijk genoeg doorschemeren, dat hij met de woorden geest en stof niets weet aan te vangen , dat men, naar zijn gevoelen , van geest noch van stof iets ter wereld weten kan, hetgeen hem niet verhindert beide te noemen onder de « dingen » waaraan men benamingen geven kan. Dit zou nog toegelaten kunnen worden , wanneer hij een-
MILL ' S LOGIKA.
167
voudig gezegd had : Geest en stof is = x , gemakshalve bedien ik mij echter van deze uitdrukkingen om niet in lange omschrijvingen te vervallen. Maar dan had Mill's opgave van hetgeen men met benamingen kan aanduiden op deze wijze ingericht moeten zijn: Eene benaming kan alleen gegeven worden aan een toestand van onze bewustheid, want jets anders is er niet. Wij onderscheiden evenwel deze toestanden , in lo toestanden , die wij op zichzelven beschouwen (gewaarwordingen , gedachten , bewegingen van den wil of van het gevoel), 2o in toestanden, die wij alleen beschouwen in verband met eene onderstelde algemeene oorzaak (lichaam) of met een onderstelden waarnemer (geest); 3o in toestanden die wij alleen beschouwen in verband met eene onderstelde bijzondere oorzaak (eigenschap van een lichaam). In stede van dit te doen heeft Mill de mogelijkheid van misverstand willekeurig doen toenemen. Van lichaam en geest spreekt hij (bl. 52) zonder blikken of blozen , maar komt hij op de eigenschappen, dan maakt hij verontschuldigingen : « Het kan er eigenlijk bij eene gezonde wijsbegeerte niet door dat ik van eigenschappen spreek, maar ik schik mij naar de gewone meening ; ik wijk niet gaarne of van het gewone spraakgebruik.» Hoe nu? Is het dan jets redelijker van lichamen dan van eigenschappen te gewagen? Het zullen magere lichamen zijn waarmee de « gezonde wijsbegeerte » zich te voeden heeft, wanneer zij zelve die lichamen van al hunne eigenschappen heeft beroofd. De half heid , waarop ik gemeend heb te moeten wijzen , wreekt zich bij het nu voigend onderzoek naar de beteekenis van datgene waarvan benamingen de bestanddeelen zijn, namelijk van stellingen. Beginnen wij met te erkennen , dat Mill hier eene zeer gewenschte opruilning heeft gehouden van eenige schoolsche onderscheidingen. Zoo komt er bij zijne kritiek niet
168
MILL'S LOGIKA.
veel te recht van het verschil tusschen eene hypothetische en eene kategorische stelling. Den eersten naam heeft men gegeven aan eene uitspraak als deze. Wanneer de Koran van God is , zoo is Mahomet een Godsgezant ; den tweeden naam aan de verklaring : Mahomet is een Godsgezant. Maar de eene stelling is even kategorisch, even onvoorwaardelijk als de andere. Men moet slechts niet vergeten , dat de zoogenaamde hypothetische of voorwaardelijke stellingen altijd iets bevestigen of ontkennen ten aanzien van andere stellingen, maar dit dan ook weder geheel onvoorwaardelijk doen. «Wanneer de Koran van God is, zoo is Mahomet een Godsgezant » ; degeen , die dit verklaart , bevestigt zonder eenig het minste voorbehoud « de stelling : Mahomet is een Godsgezant, vloeit noodzakelijk voort uit de stelling : de Koran is van God. » Wanneer Mill nu evenwel tot den inhoud onzer stellingen of oordeelen overgaat, schijnt hij mij toe niet met de vereischte nauwkeurigheid te bepalen waar hij van spreekt. Met groote kracht komt hij (bl. 59 en 60) op tegen hen die voorstellingen of denkbeelden het eigenlijk voorwerp van onze oordeelen noemen. Zij zijn, volgens hem , vervallen in eene dwaling , die de bron zal geweest zijn van de langdurige onvruchtbaarheid der logika. Naar Mill zijn het veeleer de dingen waarover wij een oordeel uitspreken , en niet onze voorstellingen van de dingen. Men vraagt zich af, met welk recht Mill deze onderscheiding maakt, nadat hij eens , al naar gelang men het nemen wil, of de bewering van het Idealisme in het midden heeft gelaten , of er zich, althans ten aanzien van de leer der eigenschappen, uitdrukkelijk voor heeft verklaard. Lichamen zijn ook naar zijn gevoelen de geheel onbekende oorzaken van onze gewaarwordingen , en toch zullen wij met onze oordeelen iets omtrent die lichamen uitspreken ! Dit is niet ernstig gemeend , gelijk uit hetgeen Mill zelf
MILL ' S LOGIKA.
169
verplicht is te doen ondubbelzinnig blijkt. Tegenover Hobbes en anderen stelt hij de onderscheidene soorten van oordeelen vast, die wij kunnen uitbrengen. Wij bevestigen of ontkennen altijd een van de vijf volgende attributen : bestaan , gelijktijdig bestaan, volgorde, oorzakelijkheid , gelijkheid. Jets anders is het niet mogelijk te bevestigen of te ontkennen. Doch nu is het de vraag, van wat wij het een of het ander verzekeren of loochenen. Mill moet hier antwoorden : van de dingen. Hij doet dit niet (zie bl. 71). Waar hij aantoont, hoe elke stelling, uitgedrukt door afgetrokkene benamingen , herleid kan worden tot een stelling, uitgedrukt door konkrete benamingen, kiest hij dit voorbeeld : blankheid is een kleur, en geeft dan daarvoor in de plaats het konkrete : de gewaarwording van wit is de gewaarwording van een kleur. Hier hebben wij dus duidelijk niet met de dingen te doen, maar met de indrukken die wij er van ontvangen of met de voorstellingen die wij er van vormen 1). Nog juister : tusschen de dingen, waarvan wij spreken kunnen en onze voorstellingen van diezelfde dingen bestaat hoegenaamd geen onderscheid Mill weet het beter dan iemand 2). Maar waarom dan met zooveel nadruk gezegd : wij spreken niet van onze voorstellingen , maar van de dingen ? De reden die Mill daarvoor bijbrengt is ook al bijzonder weinig overtuigend. Wij maken dit onderscheid, zegt hij , 1) Hoe weinig vastheid hier hij Mill heerscht, blijkt ook uit de noot van hl. 78 (uitgaaf van New-York, 1855). Bl. 59 zegt Mill uitdrukkelijk : Propositions are not assertions respecting our ideas of things, but assertions respecting the things themselves. In die Hoot daarentegen: should generally say that a proposition expresses our knowledge or Belief concerning the thing, >> In die noot komt het geheele onderscheid tusschen Mill en de conceptualisten hierop neder, Bat Mill Knowledge schrijft waar zij Idea bezigen. 2) Bl. 107 zegt hij zelf: The real subject of every proposition is some fact of consciousness, or some one or more of the hidden causes to which we ascribe those facts. >,
170
MILL'S LOGIKA.
want spreken wij niet van de dingen , maar van onze voorstellingen , dan zeggen wij het er uitdrukkelijk bij. « Zoo noemt men de voorstelling die een kind van een veldslag heeft zeer ongelijk aan de werkelijkheid. » Deze redeneering van Mill behoeft nauwelijks wederlegging. De aangevoerde spreekwijze wordt eenvoudig kortheidshalve gebruikt. Mill vergeet hier zijne eigene onderscheiding tusschen denotative en connotative term. Met werkelijkheid bedoelt een verstandig man natuurlijk niets anders dan de normale voorstelling van de dingen , of wat, in doorsnede genomen , de voorstelling der dingen is. Mill's verdere bewijzen zijn niet gelukkiger gekozen. « Als ik zeg, vraagt hij , dat vuur brandt, bedoel ik dan dat mijne voorstelling van vuur mijne voorstelling van hitte veroorzaakt? » Het is alsof wij een man uit het yolk hoorden spreken. Gelijk straks de kleur, zoo moet hier de hitte de rol vervullen van een voorwerp dat buiten en onafhankelijk van ons bestaat. Het is immers wel degelijk waar, dat ik hier van een oorzakelijk verband spreek , omdat op eene bepaalde voorstelling van vuur altijd de voorstelling van hitte volgt. Het is thans nog niet het oogenblik om to onderzoeken of Mill's rangschikking van onze oordeelen omtrent bestaan, gelijktijdig bestaan, volgorde, oorzakelijkheid en gelijkheid vereenvoudiging toe zou laten maar wij molten wel zeggen hoe vreemd het ons voorkomt, dat door deze rangschikking reeds vooruitgeloopen wordt op eene der belangrijkste vragen van de logika. Indien oorzakelijkheid niets anders ware dan eene zekere volgorde, dan zouden hier twee klassen als van gelijken rang worden voorgesteld , waarvan inderdaad de eene aan de andere ondergeschikt ware. Geene geringere bevreemding wekt het plaatsen op eene lijn van gelijktijdigheid (coexistence) en gelijkheid (resemblance). Wat gelijktijdig is, is althans in een opzicht ge-
MILL ' S LOGIKA.
171
lijk. Mills rangschikking laat dus te wenschen over. Van zijne vijf soorten zijn twee zeker, en nog eens twee niet onmogelijk, telkens met elkander identisch. Eer hij dit gedeelte van zijn onderwerp verlaat, velt Mill nog een billijk vonnis over die stellingen waaraan eene schoolsche logika ten onrechte zoo hooge waarde heeft gehecht, dat zij daarin de bepaling van het wezen der zaken gevonden heeft. De mensch is sterfelijk , zou zulk eene essentieele bepaling zijn. Mill wil het wel gelooven , indien men slechts toegeeft, dat eene essentieele bepaling eene bepaling is die ons Beene schrede verder brengt in onze kennis. Het gezegde dat zij van het onderwerp bevestigt was reeds bekend aan elk die wist, welke reeks van eigenschappen door de benaming de mensch samengevat wordt. Eene essentieele bepaling is dus niets anders dan een gedeeltelijke zinsbepaling van een woord. In het gekozen voorbeeld wordt eenvoudig gezegd : onder de verschillende eigenschappen welker vereeniging men te kennen geeft door het woord mensch, vindt men ook die der sterfelijkheid. Wij zijn met deze kritiek van dat geheimzinnige wezen der dingeu yerlost , waarachter men zooveel gezocht heeft. De geheele onderscheiding tusschen eigenschappen die tot het wezen van een voorwerp behooren , en bijkomstige eigenschappen is nu daartoe herleid , dat men onder de eersten alleen die verstaat, welke geacht worden in den naam van het voorwerp reeds opgesloten te liggen, terwijl dit ten aanzien van de bijkomstige eigenschappen niet het geval is. Volkomen nauwkeurig schijnt mij deze onderscheiding evenwel nog niet. Ik kan mij namelijk geenerlei eigenschap aan een voorwerp denken die volstrekt uitgesloten moet zijn door de algemeene benaming van dat voorwerp ; of liever van elke zoogenaamd bijkomstige eigenschap zou men, onder zekere omstandigheden , kunnen beweren , dat
172
MILL'S LOGIKA.
zij , in den zin van Mill, tot het wezen behoorde. Het voorbeeld, door hem zelven gekozen tot opheldering zijner meening, komt mij voor juist ten voordeele mijner meening te pleiten. Schimmen zijn geesten zonder lichaam; dit zegt Mill, is eene essentieele bepaling, want onder het woord schim verstaat men nu eens een geest zonder lichaam. Daarentegen beweert Mill, dat de stelling: de schim eens vermoorden bezoekt de sponde des moordenaars, niet essentieel is, de mededeeling van eene bijkomstige eigenschap bevat. Waarom? Wat verhindert mij te zeggen : onder schimmen van vermoorden verstaat men nu eens schimmen die de moordenaars in hun slaap niet met rust laten? Op eene vermeende waarneming rust de eerste zoowel als de tweede bepaling. Weet de een of ander bijzonder persoon niet, wat de schimmen van vermoorden doen , er kan evenzeer een of ander bijzonder persoon wezen , die niet weet wat schimmen zijn. Ware het dus niet beter voor algemeene 1), of afgetrokkene benamingen de geheele onderscheiding te doen wegvallen, daar men nooit anders dan willekeurig aanwijzen kan welke eigenschap niet reeds in de benaming opgesloten ligt. Kan men zich bijvoorbeeld eene bijkomstige eigenschap van water denken. Spreekt men van peel water, dan spreekt men reeds niet meer van water alleen. Bedrieg ik mij niet , dan kunnen bijkomstige eigenschappen alleen met eigennamen en konkrete benamingen verbonden worden. Dit voert ons reeds op het gebied der rangschikking (klassifikatie) en der bepaling, waar, na de bespreking van het karakter van geslacht , soort en verschil , juist de leer van het proprium en het accidens , het kenmerkende en het bijkomstige , door Mill behandeld wordt. Nu hij met die 1) Algemeen, naar het spraakgebruik van Mill (131. 19); afgetrokken, naar dat van Locke en de school van Condillac.
MILL'S LOGIKA.
173
geheimzinnige essentie der dingen afgerekend heeft, blijft Mill natuurlijk niets anders over dan te verklaren, dat het kenmerk van eene soort geleg en is in zulk eene eigenschap als aan al de exemplaren van die soort toekomt, hetzij die eigenschap reeds middellijk te kennen gegeven wordt door den bijzonderen naam van die soort, of uit een eigenschap , waarmede dit het geval is , voortvloeit. Dit voortvloeien nu kan plaats hebben op tweeerlei wijze, namelijk gelijk een besluit voortvloeit uit premissen of gelijk een gevolg voortvloeit uit eene oorzaak. Het eerste geval is aanwezig, wanneer wij de gelijkheid van de twee tegenover elkander liggende zijden een kenmerk van het Parallelogram noemen. Door het woord Parallelogram wordt dit niet aangeduid, maar het volgt uit eene eigenschap die wel door dat woord aangeduid wordt, de eigenschap namelijk van uit een dubbel stel van twee rechte parallele lijnen te bestaan. Het tweede geval is aanwezig , wanneer wij het vermogen van een taal te verstaan een kenmerk noemen van den mensch. Het woord mensch duidt dat vermogen weder niet aan , maar het bezit van rede duidt dat woord wel aan. Uit dit bezit als oorzaak vloeit nu het zooeven genoemde vermogen als gevolg voort. Misschien wat al te spitsvondig ! In de beide gevallen toch hebben wij inderdaad met eene redeneering te doen , en in het eerste geval is zoo goed als in het laatste eene oorzaak en een gevolg aanwezig. De omstandigheid dat eene figuur uit een dubbel stel van twee rechte parallele lijnen bestaat , is de oorzaak van de gelijkheid der tegenover elkander liggende zijden. Omgekeerd trekken wij uit het bezit der rede het besluit, dat de mensch wel in staat moet zijn een taal te begrij pen. Met andere woorden : feitelijk vloeit in de beide gevallen het eene attribuut uit het andere als het gevolg uit zijn oorzaak voort. Dat wij
174
MILL'S LOGIKA.
daar kennis van dragen, hebben wij daaraan te danken , dat wij in de beide gevallen het eene attribuut uit het andere afleiden kunnen als een besluit uit zijne premissen 1). De eigenschappen, die noch door de algemeene benaming aangeduid worden, noch uit eenige andere eigenschap voortvloeien, noemt Mill bijkomstig. Zulke eigenschappen kunnen al of niet onafscheidelijk zijn de ervaring alleen maakt dit uit. Een noodzakelijk verband bestaat er nooit, zelfs niet tusschen onafscheidelijke bijkomstige eigenschappen en eene algemeene benaming. De zwarte kleur is , zoover wij weten, eene volstrekt algemeene eigenschap van de diersoort die wij raaf noemen. Maar indien wij een soort van witte vogels ontdekten, in alle `andere opzichten aan raven gelijk, zouden wij niet zeggen: dit zijn geene raven, maar wij zouden zeggen : dit zijn witte raven. Wij kunnen ons niet alleen een witte raaf denken, maar wij kunnen ook geene enkele reden vinden waarom zulk een dier niet zou bestaan. Daar wij evenwel alleen zwarte raven kennen, is hunne zwarte kleur, bij den tegenwoordigen staat van onze kennis, eene bijkomstige, maar tevens eene onafscheidelijke bijkomstige eigenschap van de diersoort raaf. Bewijst dit voorbeeld niet te veel? Een redelijk wezen te zijn , houdt Mill voor een keninerk van den mensch. Ontmoeten wij een volslagen idioot, dan zeggen wij niet : dit is geen mensch, maar : dit is een idioot mensch, juist zooals hij niet zeide : dit is geen raaf, maar: dit is een witte raaf. Voorts : begrijpt Mill iets beter, waarom een
1) Mill heeft hier gezondigd tegen een regel, dier hij straks zelf voor zal schrijven: hij geeft stilzwijgend eene bepaling van redelijkheid die de redelijkheid zelve en niet den naam, het woord redelijkheid, geldt; het woord toch kan nooit als oorzaak worden opgevat, wel als premisse. Uit een bepaling van zedelijkheid kan wel eene logische konsekwentie, nooit een daadwerkelijk gevolg voortvloeien.
MILL ' S LOGIKA.
175
mensch redelijk moet zijn, dan waarom een raaf zwart moet zijn? Mill schijnt zijne bepaling veel te ver te zoeken. Kenmerkend noem ik eenvoudig de eigenschap , die aan voorwerpen als de eigenlijke vertegenwoordigers van hunne soort toekomt. Zoo is redelijk eene kenmerkende eigenschap van den mensch, niet omdat iemand ophoudt een mensch te zijn wanneer hij idioot geboren wordt en sterft, maar omdat hij door het verlies van zijne rede ophoudt zijne soort in den eigenlij ken zin des woords te vertegenwoordigen. Omgekeerd is de kleur voor den mensch bijkomstig , omdat, wanneer ik morgen moest aannemen dat Goethe er had uitgezien als een neger, ik daarom toch niet minder in hem een der eigenlijke vertegenwoordigers van de menschheid zou begroeten. Staat zelfs een man als Mill aan het gevaar van verkeerde bepalingen te geven bloot , dan slaan wij met te meer leergierigheid het navolgend VHI ste hoofdstuk van zijn eerste boek op , waarin hij juist over bepalingen handelt (bl. 91). Eene bepaling is een stelling, aangevende de beteekenis van een woord. (Van woorden zonder beteekenis, van eigennamen bijvoorbeeld , is dus geene bepaling mogelijk). Het is Mill met deze bewering zoozeer ernst 1), dat hij de onderscheiding tusschen bepalingen van namen en bepalingen van zaken , een onderscheiding die zoozeer in den smaak viel van de meeste volgelingen der Aristotelische logika , onvoorwaardelijk verwerpt. Met geene enkele bepaling bedoelt men de natuur van een ding te ontvouwen. Zij die het tegendeel staande houden, zijn nooit geslaagd in de ontdekking van het kenmerk waardoor de bepaling van een ding onderkend kan worden van welke stelling dan ook omtrent datzelfde ding. Niets 1) Verg. eveiiwel de vorige aanteekening.
176
MILL'S LOGIKA.
natuurlijker. Geen bepaling die de geheele natuur van een voorwerp ontvouwen kan ; aan de andere zijde : geene stelling aangaande een voorwerp , die niet een deel van zijne natuur ontvouwt ; waarin zouden dus bepaling en stelling van elkander verschillen? Het wekt billijke bevreemding, dat Mill aan zijne onmiskenbaar juiste opvatting van het woord bepaling niet volkomen getrouw gebleven is. Eerst zegt hij zoo geheel algemeen : « de onderscheiding tusschen bepalingen van namen en die van zaken kan niet gehandhaafd. worden." Nadat hij dit ontwikkeld heeft, schrijft hij evenwel: « er is inderdaad eene onderscheiding te maken tusschen bepalingen van namen en die welke men ten onrechte bepalingen van zaken heeft genoemd ; de laatste sluit stilzwijgend in , dat men de zaak , welker naam bepaald wordt, acht te bestaan. Met hetgeen men voor de bepaling van eene zaak houdt is dus altijd een postulaat verbonden, het postulaat van het bestaan dier zaak.» Welk een zonderlinge bewering ! Is dit dan niet het geval met de bepaling van een naam? Men zou gelooven , dat Mill de les van Kant vergeten had en het bestaan der dingen voor een hunner eigenschappen aanzag. Hoe kan iets, dat niet bestaat, een naam hebben? Mill's eigen voorbeeld wederlegt hem. De bepaling van een centaur noemt hij de bepaling van een naam, waarmede het zooeven vermelde postulaat niet verbonden is. Maar bestaat de centaur dan niet in mijne gedachte , in mijne verbeelding of in die van anderen? De plaats waar een voorwerp, door een naam aangeduid , geacht wordt te bestaan , kan desgevorderd in de bepaling van dien naam opgenomen worden. Wat verhindert mij van den naam draak de volgende bepaling te geven : een draak is een in de verbeelding van, sommigen bestaande slang die vuur spuwt. Zoo uitgedrukt , kan de bepaling van den naam draak tot geenerlei
MILL'S LOGIKA.
177
misverstand aanleiding geven, en kunnen wij dat geheele postulaat waarbij de juist gelaakte onderscheiding zoo licht weer binnensluipt, zeer goed missen. Dat postulaat is met elke naamsbepaling verbonden. Zelfs wanneer ik uit een taalkundig oogpunt het woord goed bepaal, zou ik kunnen zeggen goed is een in de hollandsche taal bestaand adjektief. Mill, wien dit scriijnt to ontgaan, wil dat wij bij een zuivere naamsbepaling in plaats van het voegwoord is het werkwoord beteekent bezigen en dus zeggen zullen : een koe is enz„ een centaur beteekent enz. Neen , wanneer een centaur niet is, is een koe evenmin ; met andere woorden wanneer gij bij uwe bepaling van den centaur geen oogenblik vergeten moogt, dat gij een naam en enkel een naam bepaalt, moogt gij het bij de bepaling van de koe evenmin vergeten. In de beide gevallen heeft uw koppelwoord volkomen dezelfde beteekenis. II. Het eerste Boek van Mill's Logika, geheel aan het onderzoek van den aard van stellingen gewijd, is hiermee ten einde. Tweeerlei soorten van stellingen neemt hij aan : die welke betrekking hebben op de beteekenis der namen ; die welke onze kennis , ons geloof omtrent een ding nitdrukken ; de eersten noemt hij geheel willekeurig, alleen de laatsten vatbaar voor bewijs , en dit nog alleen in zoover als dan onze kennis of ons geloof niet op eene onmiddellijke bewustheid of intuitie rust. Hij gaat nu over tot het bespreken van de vraag : hoe , hetgeen voor bewijs vatbaar is, bewezen wordt, aan welke voorwaarden een bewijs moet voldoen. Dit brengt hem natuurlijk tot het behandelen van de geheele leer der redeneering. Immers , bewijzen is afleiden van een gevolg uit een reeds als waar erkende stelling, en zulk afleiden is redeneeren in de 12
178
MILL'S LOGIKA.
algemeenste beteekenis van het woord eene beteekenis die meer dan het bezigen van eene sluitrede of syllogisme omvat. Er is een afleiden , een bewijzen in schijn. Dit geval doet zich voor, wanneer het gevolg slechts de grondstelling is in andere woorden (alle menschen zijn sterfelijk , want niemand ontgaat den dood); of wanneer grondstelling en gevolg slechts daarin verschillen, dat het gevolg van een aantal exemplaren eener soort bevestigt wat de grondstelling reeds van diezelfde soort in haar geheel bevestigd had (alle menschen zijn sterfelijk, dus zijn sommige menschen sterfelijk); of, eindelijk , wanneer het gevolg eene eigenschap to kennen geeft, die het gezegde van de grondstelling reeds inhield (Sokrates is een menseh , dus Sokrates is een levend wezen). Deze kritiek heeft hare waarde tegenover de verkeerde voorbeelden waarmee, in menig handboek van logika , de repels van de sluitrede toegelicht worden. Redeneering geschiedt door induktie en door sluitrede. Induktie is het bouwen van een algemeenen regel op de waarneming van een zeker aantal opzichzelfstaande gevallen , of het besluiten, op grond van eenige algemeene regels , tot een regel algemeener dan elk van dezen. Omgekeerd is er sluitrede, wanneer wij uit een algemeenen regel , vereenigd met anderen , een gevolg trekken , dat Of zelf weer een regel, hetzij even algemeen als , hetzij minder algemeen dan de vorige, Of wel een bijzonder geval is. De sluitrede wordt door Mill in de eerste plaats onderzocht. Zij gaat altijd uit van eene algemeene stelling, dat is van zulk eene stelling waardoor een gezegde bevestigd of ontkend wordt ten aanzien van een onbepaald aantal voorwerpen, welke zich door een gemeenschappelijk kenmerk onderscheiden en daarom door een zelfden naam aangeduid worden, met andere woorden : eene soort uit-
MILL ' S LOGIKA.
179
maken. Deze algemeene stelling is de major. De minor is altijd eene bevestiging ; bevestigt namelijk , dat het een of ander gerekend moet worden tot die soort, waarvan de major sprak. Het besluit houdt dan in, dat het gezegde van den major met gelijk recht geldt van dat een of ander , waarvan de minor iets bevestigde. Volgens zekere beoefenaren van de logika zou het onderstelde axioma van elke sluitrede de stelregel zijn : wat waar is van eene soort, moet waar zijn van elk der exemplaren van de soort. Maar deze stelregel behoort alleen to huis in de oude bovennatuurkunde , die de universalia beschouwde als zoovele zelfstandige wezens , onafhankelijk bestaande van de enkele voorwerpen die onder hen gerangschikt worden. Bij die beschouwing is inderdaad de genoemde repel geenszins eene stelling die twee keer hetzelfde zegt, maar een grondwet van het heelal. Wij , daarentegen , die in een universale hoegenaamd niets tinders zien dan een algemeenen naam , gegeven aan een zeker aantal opzichzelfstaande voorwerpen, worden niet veel wijzer door to vernemen, dat van elk dier voorwerpen bevestigd of ontkend kan worden wat bevestigd of ontkend wordt van het universale. Ware dus de sluitrede eenvoudig de toepassing van dezen stelregel, dan zou zij gewis den naam verdienen van eene deftige beuzeling. Volgens Mill staat het er niet zoo treurig mede geschapen. Dit is veeleer voor hem het karakter van elke sluitrede : de major bevestigt, dat alle voorwerpen, Welke eene zekere eigenschap hebben , ook altijd eene zekere andere eigenschap bezitten. De minor bevestigt, dat een bepaald voorwerp die zekere eerste eigenschap heeft. Het besluit verklaart , dat het dan ook die zekere tweede eigenschap bezitten zal. Het axioma , dat aan elke sluitrede ten grondslag ligt, moet dus veeleer luiden : Dingen, die gepaard gaan met een derde, gaan ook met elkander gepaard ; en omgekeerd, hetgeen niet gepaard
180
MILL'S LOGIKA.
gaat met iets anders , dat op zijn beurt met een derde gepaard gaat, gaat ook zelf met dit derde niet gepaard. Uit Bien hoofde kan elk syllogisme onder de volgende algemeene formule gebracht worden. Eigenschap A is een teeken van eigenschap B; Een gegeven voorwerp heeft het teeken A ; dus heeft het gegeven voorwerp de eigenschap B. Door deze verandering in de formuleering van de syllogisme, wordt nu ook het zooeven genoemde axioma zoo gewijzigd Wat eenig teeken bezit, bezit evenzeer hetgeen door dat teeken wordt aangeduid , of, wanneer minor zoowel als major eene algemeene stelling is : wat een teeken is van een teeken , is het evenzeer van datgene waarvan dit laatste teeken een teeken is. Doch waartoe al deze verbeteringen aangebracht in de bepaling van een syllogisme? Loont het de moeite? Waar is een syllogisme goed voor ? Is eene sluitrede niet altijd en onvermijdelijk eene cirkelredeneering? Voor alle menschen zijn sterfelijk kan men ook zeggen : Sokrates en alle overige menschen zijn sterfelijk. Komt men nu door den minor : Sokrates is een mensch tot het besluit : dus was Sokrates sterfelijk, dan maakt het besluit ons juist zoo wijs als de major wij zijn geen stap verder gekomen. Want een van beide : Of men weet bij den major nog niet dat Sokrates sterfelijk is , maar dan gaat men ook te ver met aangaande alle menschen te verzekeren dat zij sterfelijk zijn; Of men weet het reeds bij den major, en dan is de geheele sluitrede overbodig. Aan de wederlegging van deze aanklacht heeft Mill verscheidene scherpzinnige bladzijden gewijd. Zijn betoog komt hierop neder : alle redeneering gaat van bijzondere gevallen op nog eens bijzondere gevallen over. Eene waarneming bij een zeker aantal voorwerpen gemaakt , doet ons bij gelijksoortige voorwerpen een zelfde waarneming verwachten. Hebben wij eenige menschen zien
MILL ' S LOGIKA.
181
sterven, zoo onderstellen wij dat Peter en Paul vroeg of laat ook sterven zullen. De eenige reden waarom wij dit onderstellen ligt evenwel in de waarneming van vroegere sterfgevallen van menschen, maar volstrekt niet in de algemeene stelling, inhoudende dat alle menschen sterfelijk zijn. De meeste menschen denken zelfs volstrekt niet aan zulk eene algemeene stelling, en zouden zeer dikwerf haar onmogelijk kunnen formuleeren, ook wanneer zij handelen alsof zij volkomen goed met haar bekend waren. Bij de dieren vinden wij dit evenzeer terug. Een hond mijdt niet minder dan het kind het voorwerp waaraan hij zich gebrand heeft: men zal toch niet willen beweren, dat de hond zich eerst van de bijzondere ervaringen die hij heeft opgedaan tot eene algemeene stelling omtrent brandende voorwerpen verheft, om dan, door middel van een sluitrede, tot de kennis van het bijzondere voorwerp te komen dat hij op grond van die algemeene stelling te mijden heeft? Uit dit voorbeeld blijkt dat men naar zulk een besluit kan handelen, als, in het afgetrokkene, alleen, en wel door tusschenkomst van een syllogisme, uit eene algemeene stelling zou kunnen voortvloeien, en nogtans onwedersprekelijk met die algemeene stelling onbekend kan zijn. Zoo waar is het dat wij van bijzondere gevallen tot bijzondere gevallen besluiten, en niet, gelijk velen schijnen te gelooven, in den gewonen syllogistischen vorm eerst van het algemeene tot het bijzondere komen. Hetgeen men takt op geestelijk, op stoffelijk gebied handigheid noemt, of ook een geoefend oog enz. doet wonderen verrichten, die zeker zouden uitblijven wanneer zij, die deze begaafdheid bezitten, eerst met volkomene zelfbewustheid de sluitrede moesten maken, die zij schijnbaar niet kunnen missen. Bij dit besluiten van bijzondere gevallen tot bijzondere gevallen (Pieter en Paul enz. zijn gestorven, dus zullen
182
MILL'S LOGIKA.
Jacob en Johannes ook sterven), is men evenwel altijd aan een groot gevaar blootgesteld, en hier is het nu, dat de hooge waarde van een syllogisme aan het licht treedt. Niemand behoe ft in dien vorm te denken, maar men kan, en zal met groot nut, in dien vorm denken, zoodra men zich rekenschap wil geven van hetgeen men eigenlijk met dit besluiten doet. De beteekenis van deze daad, de strekking van ons besluit wordt onmiskenbaar, zoodra men de algemeene stelling uitspreekt die er abstrakt-logisch aan ten grondslag ligt. Wanneer iemand de tien eerste dagen van Mei mooi weer heeft gehad, en nu op grond daarvan voor den 20sten Mei vast op mooi weer rekent, zal hij de ongegrondheid van zijn vertrouwen spoediger inzien, zoodra hij de moeite neemt van het nit te spreken als het besluit van een syllogisme, en dus de algemeene stelling zoekt die waar zal moeten zijn, ingeval zijn besluit op waarheid aanspraak kan maken. Hij zal dan zeggen: behoort een dag tot de maand Mei, zoo onderscheidt die dag zich door schoon weder; de 20ste Mei behoort tot de maand Mei; dus zal de 20ste Mei zich onderscheiden door schoon weder. In de algemeene stelling, die logisch aan elk besluit ten grondslag ligt, ziet men de ongerijmdheid van een besluit als in een vergrootglas. Zonderling genoeg! hetgeen de sluitrede ons schijnt te geven, het besluit, heeft niet de minste waarde, want wij komen er toe buiten den syllogisme om ; en hetgeen, eer de syllogisme gemaakt werd, reeds diende vast te staan, juist daarvan worden wij ons eerst door den syllogisme dien wij maken helder bewust, zoodat men cum grano salis zou mogen beweren: een syllogisme dient tot het vinden van den major, terwijl het vinden van den major dan weder dient om zich te vergewissen of men zich niet aan eene te haastige induktie heeft schuldig gemaakt. Deze opmerkingen bewijzen tevens, dat aan elke sluit-
MILL ' S LOGIKA.
183
rede induktie vootafgaat. Bij een keten van syllogismen voegen wij inderdaad induktie bij induktie, waarvan elk door den major van elke sluitrede uitgedrukt wordt, een major die eenvoudig stelt , dat, waar eene zekere eigenschap aanwezig is , ook zekere andere eigenschap aanwezig zal zijn , op grond waarvan wij aannemen, dat een voorwerp , in het bezit van die eerste eigenschap die wij waarnemen , ook de andere eigenschap bezitten zal die wij niet waarnemen. De major, hoe algemeen wij dien stellen , kan natuurlijk nooit een grein meer zekerheid ;even , dan die wij aan de waarneming van de bijzondere gevallen ontleenen ; de major is slechts een verkorte vorm, waarin wij onze overtuiging omtrent die zekerheid gieten, niets meer, niets minder. Zoo dikwerf wij een minor stellen , doen wij niets anders dan die zekerheid uitbreiden tot een nieuw bijzonder geval, dat wij dan in alle opzichten gelijkstellen met al de bijzondere gevallen die wij vroeger waargenomen hadden. De moeilijkheid van alle deduktieve wetenschappen ligt nu in dit gelijkstellen, in het beslissen van de vraag of het nieuwe geval, waarvan de minor gewaagt, werkelijk in alle opzichten , behalve een , met de bijzondere gevallen , die de major samenvat , overeenkomt, en voorts in het vernuftig koppelen van indukties met die eene, onder welke het nieuwe bijzondere geval blijkbaar behoort. Mill verklaart zich reeds hiermede voor een gevoelen, waarvan hij bij het uitkomen van zijn werk vreezen moest, dat het van alle zijne stellingen den meesten weerstand zou ontmoeten. Hij verklaart toch, dat elke deduktieve wetenschap op induktie steunt. Al eischt hij voor elke wetenschap dat zij zooveel mogelijk deduktief worde, al vindt hij in dit haar karakter haar karakter als wetenschap, zoo wil hij toch geen oogenblik vergeten hebben , dat induktie hare moeder is niet alleen, maar ook voortdurend
184
MILL'S LOGIKA.
haar voedstervrouw blijft, aangezien geen enkel syllogisme zonder induktie leven kan. Het tegendeel van deduktief is dan ook voor hem geenszins induktief, maar experimenteel. Aan deze beginselen getrouw,, kan Mill aan geene zoogenaamde rede-waarheden gelooven, of het bestaan van in zichzelven noodzakelijke waarheden aannemen. Wat men zoo heeft genoemd kan men op elk ander gebied even goed als op het wiskunstige vinden, indien men slechts, hier als daar, van zekere als waar aangenomene hypothesen uitgaat. De wiskunde neemt het bestaan van zekere voorwerpen, als een cirkel of een wiskunstige lijn , aan, zonder er zich om to bekommeren, dat zij in de werkelijkheid niet aanwezig zijn. Voor haar doel schaadt dit niet, en daarom kan zij een graad van zekerheid bereiken , niet weggelegd voor andere wetenschappen , welke juist geen deel der werkelijkheid verwaarloozen molten., Berust zelfs de wiskunde ten slotte op induktie, dan kan men Mill's oordeel over den aard der axiomaas reeds voorzien. Sommige axiomaas worden door hem tot de bepalingen teruggebracht. Zoo kan men in de plaats van : samenvallende grootheden zijn gelijk zeggen (in den vorm van eene bepaling) : gelijke grootheden zijn die welke zoo op elkander kunnen gelegd worden , dat zij samenvallen. De drie axiomaas, die bij Euclides op het zooeven genoemde volgen : grootheden gelijk aan een derde zijn onderling gelijk, gelijken bij gelijken vormen gelijken, — gelijken van gelijken afgetrokken geven gelijken, zouden bewezen kunnen worden door eene denkbeeldige superpositie , gelijk aan die waarmee de vierde stelling van het eerste Boek van Euclides bewezen wordt. Toch blijven er twee of drie grondwaarheden over, twee of drie axiomaas, die geen bewijs toelaten : Twee rechte lijnen kunnen geene ruimte begrenzen; Rechte lijnen, die in twee punten samen
MILL'S LOGIKA.
185
vallen , vallen op alle punten samen; Lijnen die elkander snijden, kunnen niet beide evenwijdig loopen met een derde. Niettemin zijn ook deze uit haren aard niet bewijsbare waarheden algemeene stellingen, door induktie verkregen. Whewell is niet van dit gevoelen ; in zijn oog staat de waarheid van deze axiomaas a priori vast, al geeft hij toe, dat het aprioristische inzicht opgewekt is door de zinnelijke waarneming. De zekerheid, die wij omtrent deze axiomaas bezitten, is volgens Whewell niet de vrucht van ervaring, maar het gevolg van de inrichting van onzen geest. Immers, zoodra wij dit axioma vernomen hebben, geven wij er terstond onze toestemming aan , zonder ooit behoefte te gevoelen om de proef te nemen van zijne waarheid. Ik geloof het gaarne, antwoordt Mill, dat men er nooit de proef van neemt, dat men nooit de ervaring raadpleegt , want zij wacht ten aanzien van die axiomaas niet dat men tot haar komt. Zij dringt zich van alle kanten aan ons op ; zij overweldigt ons. Nooit kunnen wij de oogen opslaan zonder te zien, dat rechte lijnen , die eens uit elkander gaan, zich altijd verder van elkander verwijderen. Nooit hebben wij de geringste aanleiding om de geringste uitzondering te vermoeden. De ervaring die wij in dezen opdoen gaat in tijd aan bijna al de andere ervaring vooraf waarop wij onze kennis bouwen , en wend het eerst door ons verkregen op een leeftijd waarin wij er ons niet van bewust waren hoe onze geest kennis opnam. Welke floodzakelijkheid is er dus om te onderstellen , dat wij aan de kennis van de axiomaas langs een anderen weg gekomen zijn dan aan onze overige kennis? Is er geene ervaring , meer dan genoeg , aanwezig om onze vaste overtuiging betreffende de axiomaas te verklaren? Waar zal geloof op grond van ervaring gewettigd zijn, indien niet hier ? Laat men ons eenig verschijnsel noemen , waardoor het onge-
186
miLL's LOGIKA.
rijmd wordt te onderstellen, dat wij ook hier geput hebben uit dezelfde bron waaraan wij danken al wat wij verder weten van de natuur ! De tegenpartij blijft niet in gebreke aan dezen eisch te voldoen. Wat beuzelt herneemt zij , van waarneming ! Hoe wilt gij waarnemen, dat twee elkander snijdende lijnen elkander in alle eeuwigheid, in het oneindige voortgezet , nooit raken? Gij kunt ze duizenden, millioenen mijlen vervolgen, ze steeds van elkander zien gaan. Eindelijk moet gij ophouden. Wat waarborgt u nu , dat niet juist na het oogenblik, waarop uwe waarneming eindigt, de richting der lijnen verandere ? Ons denken kan ons alleen dien waarborg geven. Maar ziedaar juist hetgeen onze zekerheid omtrent hetgeen de axiomaas bevestigen van onze zekerheid omtrent al de andere natuurverschijnselen onderscheidt. Hoe lang ik ook denke over de plaats waarin een in het water geworpen steen terecht komt, nooit zal ik raden dat de steen niet rust eer hij den bodem heeft bereikt. Maar onderstel, dat men iemand, die nooit een rechte lijn had waargenomen , een begrip van een rechte lijn kon bijbrengen, dan zou eenvoudig het nadenken hem tot het besluit voeren : twee zulke lijnen kunnen, na elkander eens gesneden te hebben, elkander nooit weer raken. Denken is hier dus de bron van zekerheid, niet de ervaring ! Maar de wederpartij vergeet hierbij een van de eigenaardigheden van wiskunstige vormen hare geschiktheid om in de verbeelding te worden afgeschilderd met eene duidelijkheid welke voor die der werkelijkheid niet onderdoet. Met een weinig oefening kunnen wij in onzen geest afbeeldingen maken van alle mogelijke samenvoegingen van lijnen en hoeken, die in geen enkel opzicht verschillen van de afbeeldingen die wij op het papier kunnen ontwerpen. Verder zijn deze afbeeldingen in den geest
MILL ' S LOGIKA.
187
even geschikte voorwerpen van wiskunstige proefneming als de wiskundige vormen zelven , want die afbeeldingen geven van die vormen juist dat terug , waarom het de wiskunde uitsluitend te doen kan zijn. Hieruit volgt , dat de wiskunde even goed in de ervaring zou liggen, al waren alleen onze voorstellingen van de wiskunstige vormen de voorwerpen van onze proefneming. Want bij alle proefneming nemen wij slechts sommige voorwerpen als vertegenwoordigers van hunsgelijken. Hier nu worden de voorwaarden , waarop een werkelijk bestaand voorwerp dienen kan als type, volkomen vervuld door een voorwerp dat slechts in onze voorstelling bestaat. Is het nu nog vreemd , dat wij door denken ons van de waarheid van het bedoelde axioma overtuigen? Wij weten immers, dat denkbeeldige lijnen met de werkelijke lijnen in alle opzichten overeenstemmen , dat wij van de denkbeeldige lijnen tot de werkelijke lijnen met hetzelfde goed vertrouwen mogen besluiten , waarmede wij besluiten van de eene werkelijke lijn tot de andere werkelijke lijn? Dat besluit blijft dus eene induktie op waarneming gegrond, en wij zouden zelfs dat goed vertrouwen ten aanzien van de denkbeeldige lijnen niet bezitten , wisten wij niet, juist door langdurige waarneming, dat al de eigenschappen, die den wiskunstige in de werkelijke lijnen belangstelling inboezemen , in de denkbeeldige lijnen evengoed gevonden worden. Zoo zouden wij als dierkundigen met hetzelfde recht fotografien van dieren in plaats van levende dieren tot het voorwerp van onze waarneming kunnen maken , indien wij op geene andere eigenschappen van het dier wilden letten dan die welke de fotografie teruggeven kan. De onmogelijkheid van hetgeen men de onmiddellijke waarneming zou kunnen noemen , baart hier dus geen bezwaar. Wij mogen toch altijd aannemen , dat , wanneer de lijnen , na elkander gesneden te hebben , tot elkander
188
MILL'S LOGIKA.
begonnen te naderen , dit niet op een oneindigen maar op een eindigen afstand zou moeten geschieden. Laat dit nu plaats hebben, dan kunnen wij in de verbeelding daarheen reizen , eene voorstelling maken van den worm , dien de beide lijnen dan zouden aannemen en de zekerheid hebben, dat deze voorstelling in geen enkel opzicht verschillen kan van hetgeen , bij wederzijdsche toenadering der lijnen , in de werkelijkheid zou gebeuren; dat is , wij zouden waarnemen hetgeen wij gewoon zijn te noemen eene gebogene, en niet eene rechte lijn. Whewell geeft zich nog niet gewonnen. Hij trekt zich terug in het hart der vraag omtrent de eigenlijke waarde van alle induktie. Zij kan ons wel het bestaan van de verschijnselen leeren kennen , maar nooit hetzij hun volstrekt algemeen karakter waarborgen of van hunne noodzakelijkheid ons overtuigen. Met een woord : induktie kan ons nooit aan stellingen helpen waarvan het tegendeel ondenkbaar, onvoorstelbaar zij. Axiomaas zijn evenwel zulke stellingen. Axiomaas moeten wij dus langs een anderen weg dan langs dien der induktie verkregen hebben. Hunne zekerheid moet onafhankelijk zijn van alle ervaring. Axiomaas zullen stellingen zijn waarvan het tegendeel ondenkbaar is ? Heilige eenvoud, hetgeen een geslacht zich niet denken kan , hetgeen ook de uitnemendste geesten zich niet kunnen denken met het op zich zelf ondenkbare, het volstrekt ondenkbare te vereenzelvigen ! Alsof Leibnitz niet de beweging om een middelpunt , alsof Goethe niet Newton's kleurenleer ondenkbaar had genoemd ! Alsof het ondenkbare eener eeuw niet honderd maal het axioma der volgende , het axioma eener eeuw niet honderd maal het ondenkbare der volgende eeuw ware geworden ! Men ziet een der gewichtigste invloeden over het hoofd die op onzen geest uitgeoefend worden , dien van de zoogenaamde
MILL ' S LOGIKA.
189
associatie van denkbeelden. Hetgeen wij eenigen tijd verbonden hebben gezien , kunnen wij ons moeilijk anders dan als onafscheidelijk voorstellen ; omtrent hetgeen wij altijd verbonden hebben gezien wordt dit zelfs voor zeer geoefende denkers onmogelijk. Nu zijn de zoogenaamde axiomaas juist stellingen die met elkander verbinden hetgeen wij nooit gescheiden hebben , gezien , en waarvan geenerlei bericht hoegenaamd tot ons is gekomen , dat iemand het ooit gescheiden heeft aanschouwd. Geen wonder, waarlijk, dat de verbinding genoegzaam post heeft gevat in onzen geest om ons hare afwezigheid als ondenkbaar te doen voorkomen. Er is niets waarvan wij het tegendeel niet ondenkbaar zouden noemen, indien wij er slechts evenzeer eene nooit afgebrokene ervaring van hadden als van de verbindingen welker bestaan door de axiomaas wordt aangeduid. Reeds Whewell achtte een wereld ondenkbaar waarin de chemische bestanddeelen zich in willekeurige evenredigheden met elkander zouden vereenigen. Toch leefde , toen hij die uitspraak deed, de man nog die het eerst de wet der vaste evenredigheden van de chemische verbindingen gevonden had. Zoo snel en stevig kan eene associatie van denkbeelden gevormd worden. Het wettig besluit dat Mill uit deze opmerkingen trekt is het volgende : Er zijn geene noodzakelijke waarheden dan die welke dit haar karakter ontleenen aan de noodzakelijkheid waarmede zij uit zekere onderstellingen of bepalingen worden afgeleid. Die onderstellingen, die bepalingen zelven moeten evenwel door induktie gevonden worden ; het zijn altijd in algemeenen worm uitgedrukte ervaringen, en zij behoeven zelfs, als in de wiskunde, niet altijd volkomen waar te zijn.
190
MILL'S LOGIKA.
Van alle zijden worden wij dus naar de induktie verwezen. Het derde boek van Mill's werk (bl. 171 vlgg.) maakt haar tot het voorwerp van een opzettelijk en uitvoerig onderzoek. Dit is het belangrijkste en merkwaardigste gedeelte van Mill's Logika. In de derde uitgaaf van zijne Organische Chemie heeft Liebig een poging gedaan om de betrekking van Chemie en Fysika tot Fysiologie en Pathologie nader toe te lichten. Liebig vermeldt dankbaar hoezeer de studie van Mill's Logika, met name natuurlijk van dit gedeelte, hem daarbij te stade gekomen is. Hij , Liebig, kent zich daarbij geen andere verdienste toe, «als dasz er einzelne von diesem eminenten Philosophen aufgestellte Grundsdtze der Naturforschung weiter ausgefilhrt and auf einige specielle Vorgange angewandt hatd> Wat induktie is, op welke voorwaarden zij wettig mag genoemd worden, in het nauwkeurig onderzoek van deze hoofdvraag moet de groote beteekenis van Mill's werk gezocht worden. Toen zijn boek in '43 uitkwam bestond er nog geen volledige uiteenzetting van de induktieve Logika, al was er veel ten dezen voorbereid door Sir John Herschel's discourse on the study of natural Philosophy , door Whewell's History and Philosophy of the inductive Sciences, en vooral door de Cours de Philosophie positive van den bij niemand hooger dan bij Mill geschatten Comte. Wat Mill geleverd heeft, bewijst de waarheid van Helmholtz' uitspraak, toen hij beweerde, dat de natuurwetenschap in de laatste jaren de eigenlijke voedstervrouw der Logika is geweest en veel meer voor haar heeft gedaan dan de wijsgeeren van beroep. Mill's derde boek is in den grond niets anders dan eene kodifikatie van de wetten die het natuuronderzoek in onze eeuw metterdaad volgt.
MILL'S LOGIKA.
191
Induktie is de kunst van algemeene stellingen te vinden en te bewijzen. Deze bepaling van Mill heeft evenwel de herinnering noodig aan hetgeen hij bij het bespreken van syllogismen heeft doen opmerken. Al blijft het waar, dat wij altijd van bijzondere gevallen tot een bijzonder geval besluiten, het recht, waarmee wij dat doen, kan niet vaststaan zonder ons tevens te machtigen tot het uitstrekken van ons besluit over alle denkbare bijzondere gevallen van dezelfde soort; met andere woorden, zonder ons te machtigen tot het uitspreken van algemeene stellingen. Men kan de induktie dus even goed omschrijven als de kunst van een voorwerp eene daaraan niet waargenomene eigenschap toe te kennen op grond van onze kennis van andere voorwerpen, waaraan wij die eigenschap wel hebben waargenomen. Induktie gaat derhalve van het bekende tot het onbekende ; begint waar de waarneming ophoudt , en is het onmisbare middel waardoor waarneming wetenschap wordt. — Nadat nu de mogelijkheid van misverstand weggenomen is, houde men zich aan de oorspronkelijke bepaling: induktie, de kunst van algemeene stellingen te vinden en te bewijzen. Maar er moet dan ook iets nieuws gevonden worden; het mag niet een bloote som van reeds bekende grootheden vertegenwoordigen. Is men om een stuk land gevaren, uitgekomen waar men begonnen was, en noemt men dan dat land een eiland, zoo heeft men met die uitspraak niet van het bekende tot het onbekende, van het waargenomene tot het niet waargenomene besloten, men heeft met dien naam eiland eenvoudig de som zijner waarnemingen uitgedrukt. Hier is enkel beschrijving van feiten, geenerlei induktie, die altijd Of feiten verklaren moet, Of de voorwaarden moet aangeven, waaronder soortgelijke feiten zich zullen herhalen. Dat men ooit zulk eene beschrijving voor eene induktie heeft aangezien,
192
MILL'S LOGIKA.
is het gevolg van het noodlottig omkeeren eener ware stelling : omdat elke induktie verbinden van waarnemingen is, heeft men gemeend, dat ook elk verbinden van waarnemingen induktie moest zijn. De grondslag van alle induktie is de neiging van onzen geest tot het algemeen maken van hetgeen wij in bijzondere gevallen hebben waargenomen. Aangaande hetgeen er geweest is, verwachten wij vaak , dat het zich onder gelijke omstandigheden herhalen zal. Vaak, niet altijd. Dikwerf is een enkel geval volkomen toereikend om ons tot het bestaan van een vasten regel te doen besluiten, dikwerf kunnen millioenen gevallen ons niet daartoe bewegen. Wanneer een betrouwbaar scheikundige het bestaan en de eigenschappen van eene nieuwe zelfstandigheid aankondigt, zijn wij vast overtuigd, dat de gevolgtrekking waartoe hij gekomen is eene algemeene beteekenis moet hebben, al rust zijn induktie misschien slechts op een enkel voorbeeld. Maar omgekeerd kunnen al de zwarte raven die van den aanbegin der wereld tot op dezen oogenblik waargenomen zijn ons niet doen gelooven aan de algemeene stelling: alle raven zijn zwart. Staat er morgen een geloofwaardig getuige op, die verzekert een grijzen raaf gezien te hebben, zoo houden wij geenerlei rekening met de eeuwenoude ervaring. Vanwaar dit treffend onderscheid? Wie deze vraag beantwoorden kan, heeft het groote vraagstuk der induktie opgelost. Immers, wat is het dat ons de algemeene stelling: raven zijn zwart, doet verwerpen? Enkel de omstandigheid, dat deze algemeene stelling niet waar kan zijn, tenzij eene nog algemeenere stelling insgelijks waarheid behelze, de stelling namelijk: de kleur der dieren is eene hunner standvastige eigenschappen. Deze laatste stelling wordt door de ervaring weersproken. Deze opmerking doet ons reeds den aard kennen der
MILL ' S LOGIKA.
193
algemeene stellingen die wij door induktie zoeken. Die stellingen moeten namelijk altijd Of natuurwetten uitdrukken Of zulke regelmatigheden als nit natuurwetten te verklaren zijn , terwijl wij juist eene natuurwet zien in alles wat , zoodra het door ons aangenomen wordt , rekenschap geeft van verschijnselen of groepen van verschijnselen. De proefsteen van algemeene stellingen ligt dus altijd, waar zij niet terstond door de ervaring weersproken worden, in nog algemeener stellingen. Mill heeft dit anders uitgedrukt. Hij spreekt van zwakkere en sterkere indukties maar het kenmerk , waaraan wij dit onderscheid herkennen , blijft in het duister. De uitspraak : alle raven zijn zwart zou toch nooit kunnen gezegd worden op eene zwakke induktie te steunen , waar juist zij zich op zulk eene lange en altijd eensluidende ervaring beroepen kan. Zij blijkt eerst zwak te zijn, zoodra wij in Haar het besluit zien van een sluitrede , waarvan eene nog algemeenere stelling den major vormt. Maar dan moet ook toegegeven. worden , dat in deze kunstgreep het eenige middel ligt om de wettigheid eener algemeene stelling te beoordeelen. Aan de andere zijde is het waar, dat zulk eene algemeene stelling zich evenmin met eene minder algemeene in tegenspraak mag bevinden , en vaak van zulk eene geene geringe bevestiging erlangt. Onder de volstrekt algemeene stellingen , die de induktieve Logika mogelijk maken , rangschikt Mill in de eerste plaats de wet der oorzakelijkheid. Van alle waarheden die met de verschijnselen in verband staan , hebben die de grootste waarde voor ons, welke de volgorde der verschijnselen betreffen. Op de kennis van die waarheden rust zoowel onze redelijke verwachting omtrent de toekomst als ons vermogen om op het toekomstige onzen invloed uit te oefenen. Zelfs de 13
194
MILL'S LOGIKA.
geometrische wetten hebben voornamelijk praktisch belang voor ons , omdat zij deel uitmaken van de premissen waaruit de volgorde der verschijnselen kan worden afgeleid. Wat is er nu in die orde op to merken dat ontwijfelbaar zeker is , dat nooit uitblijft? Het verband van oorzaak en gevolg. Dit is de groote eenvormigheid in de volgorde der verschijnselen ; het algemeene in de bonte verscheidenheid , die wij voor het overige daarbij waarnemen ; en wij drukken het uit door de wet : wat een begin heeft gehad , heeft ook eene oorzaak. Deze uitspraak eischt evenwel , dat eerst het begrip van oorzaak vastgesteld worde. Wat geheimzinnige voorstelling is er niet vaak mee verbonden. Eene oorzaak moest het gevolg voortbrengen ! In welke verborgene kameren van het wezen der dingen moest de kracht daartoe niet worden gezocht ! Mill doet met dat zoeken niet mede, ofschoon hij niemand daarbij hindert. Hij vraagt zijn begrip van oorzaak uitsluitend aan de ervaring. De wet der oorzakelijkheid heet bij hem niets anders dan nooit uitblijvende opvolging , empirisch erkend. Het onvoorwaardelijk voorafgaande noemt hij oorzaak , het onvoorwaardelijk volgende noemt hij gevolg. De algemeenheid van de wet der oorzakelijkheid ligt nu daarin , dat elk verschijnsel een ander verschijnsel heeft, waarop het onvoorwaardelijk volgt. Uitgezonderd de zeldzame gevallen waarin een enkel verschijnsel de oorzaak van een ander is, moeten wij , waar op volkomene nauwkeurigheid prijsgesteld wordt, oorzaak bepalen als de som der positieve en negatieve voorwaarden die niet vervuld kunnen worden , zonder dat zich onfeilbaar een bepaald verschijnsel vertoont, terwijl wij onder negatieve voorwaarden de afwezigheid verstaan van alle meer of minder tegenwerkende omstandigheden. Deze laatste toevoeging , ofschoon Mill haar noodig heeft geacht , kotnt mij niet alleen geheel overbodig voor, maar
MILL'S LOGIKA.
195
zelfs geschikt om Mill's begrip van oorzaak te verduisteren. Hij toch weet niets van de werking eener oorzaak; het geheele denkbeeld van eene werkende oorzaak blijft hem vreemd. Maar waarom dan van tegenwerkende oorzaken gesproken? Zij zijn er bovendien niet. Het antecedens is er of het is er niet; het is er in zijn geheel of slechts ten deele, en wij moeten altijd zeggen : waar iets niet volgt, is het daaraan beantwoordend antecedens ook niet aanwezig geweest. Waarom, bijvoorbeeld , de zwaarte van een lichaam dat afgeschoten wordt eene tegenwerkende oorzaak genoemd? De parabool die het beschrijft heeft een antecedens, samengesteld uit de beweging aan het lichaam meegedeeld en de zwaarte van het lichaam. voor het gevolg is de eene faktor even onmisbaar als de andere. En Mill moet dit toegeven, daar hij zelf de oorzaak in de meeste gevallen gelijk aan «the total sum of the conditions» noemt. Had hij het toegegeven, hij had zich ook , naar het mij voorkomt, de onderscheiding tusschen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke oorzaken kunnen besparen. Eene oorzaak bestaat of niet, Of zij is onvoorwaardelijk. Maar zonderling is het eerst te zeggen : oorzaak gelijk som der voorwaarden , en dan aan deze voorwaarden in sommige gevallen nog voorwaarden toe te voegen. Behooren de laatste voorwaarden dan niet tot die som ? Niet veel gelukkiger schijnt mij de onderscheiding tusschen de gevolgen die met hunne oorzaken verdwijnen , en de gevolgen die na het verdwijnen hunner oorzaken voortduren. Houdt een licht op te schijnen, zoo is er duisternis houdt de smidsarbeid op, zoo blijft de ploegschaar die hij gemaakt heeft nog lang te gebruiken. Deze voorbeelden zijn van Mill. Hij vindt hier eene moeilijkheid, onoplosbaar , naar hij meent, tenzij dan door de volgende opmerking : De voorwaarden, die voor het eerste
196
MILL'S LOG1KA.
voortbrengen van een verschijnsel noodig zijn , zijn somtijds ook noodig voor zijn voortduren ; maar gemeenlijk eischt dat voortduren geene andere dan negatieve voorwaarden. Mill zelf heeft ons geleerd , hoe hier Mill te kritiseeren. Vooreerst wordt hier ten onrechte gesproken van het voortbrengen van een verschijnsel. Een verschijnsel brengt geen ander verschijnsel voort; het wordt er door gevolgd. Eene oorzaak, die voort moet blijven duren om het gevolg voor ondergang te bewaren, doet ook al aan magische werking denken. Onverklaarbaar is het eindelijk, hoe verschijnselen kunnen voortduren op negatieve voorwaarden, want negatieve voorwaarden zijn in het geheel geene voorwaarden. Mill's geheele onderscheiding komt mij onjuist voor. De oude regel : cessante cause cessat et effectus (het gevolg houdt met de oorzaak op) behoudt zijn volle kracht. Het blijkt juist uit Mill's voorbeelden. Hoe heeft hij zulke valsche voorbeelden kunnen kiezen ! Het licht wordt uitgebluscht, wij zien niet meer. Evenzoo : de smidsarbeid houdt op, nu houdt ook het gevormd worden van de ploegschaar op. Alleen in de volkstaal kan de smidsarbeid de oorzaak heeten van de ploegschaar zelve. Ik werp een bal en laat de hand verder rusten. De beweging van mijne hand, de oorzaak heeft een einde; het gevolg : de oinstandigheid dat aan den bal de beweging van mijne hand wordt medegedeeld, heeft evenzeer een einde. Loochent men dit, dan kan men even goed beweren , dat ik , na iemand een gulden gegeven te hebben , voortdurend die weldaad moet vernieuwen opdat hij steeds een gulden in zijn zak behoude. Gelijk mijn gulden het eigendom is geworden van den beweldadigde, zoo is hetgeen oorspronkelijk beweging van mijne hand was, beweging, eigendom van den bal geworden. Mill schijnt over het hoofd te hebben gezien , dat een gevolg op zijn beurt weer oorzaak kan worden. Hij wijst nog op een ander
MILL ' S LOGIKA.
197
voorbeeld. Ik doorboor iemand en hij sterft; ik houd op hem te doorboren en hij blijft dood. Hier duurt een gevolg voort, nadat de oorzaak niet meer aanwezig is. Merkwaardig ! Mijn doorboren van dien persoon is uitsluitend oorzaak daarvan, dat hij doorboord wordt (ik zeg niet : is.) Doorboor ik hem niet meer, dan wordt hij ook niet meer door mij doorboord. Hoe lang overleeft dan hier het gevolg de oorzaak? Schijnt het in dit een en ander als de oude metafysische en mystieke opvatting van het woord oorzaak Mill onderscheidingen heeft doen zoeken , die hij volkomen goed had kunnen missen, aan zijn radikaal verzet tegen de oude leer der oorzakelijkheid mag daarom toch geen oogenblik getwijfeld worden. Hij schaart zich onbewimpeld aan de zijde van Auguste Comte, wanneer deze beweert, dat de oorzaken der verschijnselen geheel buiten het bereik van het menschelijk kenvermogen liggen, en wij slechts de standvastige betrekkingen tusschen de verschijnselen onderling te weten kunnen komen , betrekkingen van opvolging of gelijkheid. Maar zijn geloof aan die standvastigheid is dan ook onwrikbaar , en met de algemeenheid van de wet van oorzaak en gevolg (in den thans tegen alle misverstand verzekerden zin) is het hem zoozeer ernst , dat hij in het afgetrokkene mogelijk acht, uit de oorspronkelijke , met de natuur zelve gegevene oorzaken, gesteld zij en hare werking waren volledig bekend, de geheele geschiedenis van het Heelal van te voren te bepalen. Had Mill zijne Logika een dertig jaren later geschreven , hij zou niet meer van oorzaken , in het meervoud, gesproken maar veeleer op de eene mechanische formule gewezen hebben , waaruit al wat geweest is, is , en zijn zal in de zinnelijk-waarneembare wereld moet worden verklaard. Hoe onze schrijver de wet der oorzakelijkheid in verband brengt met het zedelijk leven , kan eerst later blij ken.
198
MILL'S LOGIKA.
Ware die eene mechanische formule , waarop wij zoo, even doelden , reeds gevonden, ware de geheele natuurwetenschap reeds tot mechanica, tot de leer der beweging teruggebracht, wij zouden een zeer ingewikkeld vraagstuk minder hebben. Een verschijnsel van beweging volgt vaak op een samenstel van verschijnselen, maar altijd zoo , dat in het gevolg van dit samenstel het gevolg van elk der verschijnselen op zich zelf gemakkelijk terug te vinden is. Men denke aan het parallelogram der krachten. Voor zoover de natuurwetenschap evenwel nog niet mechanica is , ziet zij oorzaken in vereeniging met elkander verschijnselen te voorschijn roepen , die geenszins de som schijnen te zijn van de gevolgen die elke oorzaak op zichzelve zou hebben gehad. Recht duidelijk blijkt dit in de scheikunde. Het is vooralsnog onmogelijk in het water zuur- en waterstof terug te vinden gelijk men in de parabool van een kogel de bewegingskracht van het ontstoken kruit , het lichaam voortstuwende in de richting van den loop van het kanon, en de zwaartekracht van het lichaam zelf terug vindt. Schijnen , vooralsnog : deze uitdrukkingen zijn van mij. Mill neemt een soortgelijk verschil aan tusschen de samenwerking van mechanische en de samenwerking van andere oorzaken. Dit ligt aan de dagteekening van zijn geschrift. Moet de geheele natuurwetenschap leer der beweging worden, dan is het verschil niet soortelijk , maar enkel gevolg onzer onkunde. Hoe dit zij , hoe ook te verklaren , het verschil is vooralsnog onloochenbaar, ofschoon wij van de andere zijde in de wijze, waarop de nog niet als mechanisch erkende samengestelde oorzaken werken , toch reeds vaste wetten beginnen op te merken , getuige Dalton's leer van de vaste evenredigheden der chemische verbindingen, getuige ook de leer van het isomorfisme der kristalvormigen. Ook mogen wij het verschil niet grooter maken dan het is.
MILL ' S LOGIKA.
199
In eigenschappen heeft de parabool met zijne rechtlijnige faktoren even weinig gemeen als het water met zijne gasvormige faktoren. In het eerste geval ken ik de werking van elke oorzaak op zich zelve ; in het tweede geval ben ik met die werking geheel onbekend. Hetzelfde geldt van de evenredigheid tusschen gevolg en oorzaak , die Mill insgelijks alleen op mechanisch gebied waarneemt. Ook hier maakt hij de tegenstelling te volstrekt. E'en pond licht een lichaam een voet op , twee pond twee voet. Zeer juist, maar evenzoo kan eene zekere hoeveelheid hitte een lichaam doen uitzetten , een dubbele hoeveelheid het doen smelten, driemaal dezelfde hoeveelheid het ontbinden, zonder dat wij daarom met Mill behoeven te zeggen , dat «deze drie gevolgen ongelijksoortig en dus niet evenredig aan hunne oorzaken kunnen zijrn (bl. 215). Wij weten thans beter. De gevolgen zijn volstrekt niet ongelijksoortig. In de drie gevallen heeft dezelfde kracht dezelfde uitwerking. Ja , met het mechanisch maken der natuurwetenschap heeft men, sedert Mill's Logika uitkwam (1843), reeds zulke vorderingen gemaakt, dat het ons al niet meer mogelijk zou zijn met Mill drie heterogene gevolgen aan een dezelfde oorzaak toe te schrijven. De mechanische warmteleer heeft de identiteit van zooveel schijnbaar ongelijksoortigs aan het licht gebracht ! Voorloopig is dit evenwel nog slechts een wegwijzer , en het opsporen van oorzaken en gevolgen in dien chaos van verschijnselen die ons omgeeft, eene zware en ingewikkelde taak. Met scherpe waarneming moeten wij beginnen ; zooveel mogelijk de omstandigheden anders maken waaronder wij waarnemen , en door proefneming vragen stellen aan de natuur. In de experimenteele wetenschappen is proefneming het eenige waardoor wij in het antecedens , dat de eenvoudige waarneming ons gaf, eene oorzaak, dat is, een onvoorivaardelijk anteced-ens leeren zien.
200
MILL'S LOGIKA.
Er zijn vier methoden van proefondervindelijk onderzoek. De twee eenvoudigsten bestaan , de eerste in het vergelijken met elkander van de onderscheidene gevallen waarin het verschijnsel voorkomt, de andere in het vergelijken van deze met voor het overige soortgelijke gevallen waarin het verschijnsel niet . voorkomt. De eerste gaat te werk naar dezen regel: wanneer verschillende gevallen waarin een verschijnsel voorkomt slechts eene omstandigheid met elkander gemeen hebben , is deze omstandigheid de oorzaak of het gevolg ; de tweede , naar den volgenden kanon : wanneer een geval, waarin het verschijnsel voorkomt, en een geval , waarin het niet voorkomt, alle omstandigheden met elkander gemeen hebben , op eene enkele na, die wel in het eerste, maar niet in het tweede geval gevonden wordt, is deze omstandigheid, waarin de beide gevallen verschillen, hetzij gevolg, hetzij oorzaak , of onmisbaar bestanddeel van de oorzaak van het verschijnsel. Worden de beide methoden met elkander verbonden , dan volgen zij dezen regel: wanneer twee of meer gevallen , waarin het verschijnsel voorkomt, slechts eene omstandigheid met elkander gemeen hebben, terwijl twee of meer gevallen waarin het verschijnsel niet voorkomt niets met elkander gemeen hebben dan juist de afwezigheid van die eene omstandigheid , dan is deze hetzij gevolg, hetzij oorzaak, of onmisbaar bestanddeel van de oorzaak van het verschijnsel. Van de vier methoden blijven er nu nog twee te bepalen. De eerste berust op aftrekking. A B C antecedentia , a b c gevolgen ; B en C zijn bekend als oorzaken van b en c. Trekt men dan van A B C en a b c, B C als oorzaak en b c als gevolg af, dan blijft over A als oorzaak van a. Men bemerkt evenwel, dat deze methode slechts eene wijziging is van de tweede der eerstgenoemden ; zij is er niet minder hoogst gewichtig en vruchtbaar om , en be-
MILL ' S LOGIKA.
201
antwoordt aan deze regel : Trek of van een verschijnsel al wat door vroegere indukties reeds gebleken is gevolg te zijn van zekere antecedentia , en hetgeen van het verschijnsel overblijft zal het gevolg wezen van de overschietende antecedentia. Maar er zijn eindelijk nog oorzaken , waar wij niet achter kunnen komen door eene van de drie tot hiertoe beschrevene methoden. Het zijn die oorzaken, die altijd werkzaam zijn, die wij nooit kunstmatig verwijderen kunnen, bijvoorbeeld de aarde , de zon , de maan. Deze oorzaken kunnen wij alleen bespieden wanneer wij de wijzigingen nagaan die zij zelven ondervinden , zoowel als de wijzigingen die dan daarop in verschijnselen volgen; hetgeen door dezen regel wordt uitgedrukt : Elk verschijnsel, dat in eenig opzicht gewijzigd wordt, zoodra een ander verschijnsel in een bepaald opzicht gewijzigd wordt, is hetzij gevolg, hetzij oorzaak van dit laatste verschijnsel, of staat daarmee in eenigen oorzakelij ken samenhang. Deze vier zijn de eenig mogelijke methoden van proefondervindelijk onderzoek. Bl. 237 vlgg. heeft Mill voorbeelden aangehaald van uitkomsten waartoe de natuurwetenschap langs deze wegen geraakt is. Men moge er nit zien met welk eene omzichtigheid de wetenschap te werk gaat , hoe overhaasting en willekeur uitgesloten blijven 1). Er is inderdaad geen beter middel om achting voor de wetenschap te leeren koesteren dan haar aan het werk te zien. Zij die haar verachten , hebben zich wel gewacht hare werkplaatsen te bezoeken. De oprechte waardeering van hetgeen ik het wetenscbappelijk beginsel zou willen noemen is nog ver van algemeen te zijn. Het is geen ander dan dat volgens hetwelk de wet
1) Alen vergelijke inzonderheid het Xde Hoofdstuk: of plurality of causes and of the intermixture of effects.
202
MILL' S LOGIKA.
der oorzakelijkheid geene uitzondering hoegenaamd toelaat. Men verweert zich nog vaak tegen de opperheerschappij van dat beginsel met het populaire vooroordeel : geen regel zonder uitzondering. Ook Mill heeft het noodig geacht dat vooroordeel te bestrijden. Met de wijze waarop hij beproefd heeft dit te doen , kan ik mij evenwel niet vereenigen. Volgens hem wordt de wet der oorzakelijkheid vaak onjuist geformuleerd, en wel zoo , dat de erkenning van hare algemeenheid bemoeilijkt wordt. Noemt men het, bijvoorbeeld , eene natuurwet, dat een lichaam zich beweegt in de richting van de kracht die er op werkt met eene snelheid evenredig aan die kracht, en omgekeerd evenredig aan zijne volume; en blijkt het dan , dat sommige lichamen , waarop eene kracht werkt, zich in het geheel niet bewegen, anderen eene beweging aannemen die terstond door de zwaartekracht vertraagd en eindelijk vernietigd wordt, zoo moet men wel besluiten dat de wet slecht geformuleerd is. Mill slaat dus voor , de uitdrukking te veranderen naar hetgeen in de werkelijkheid voorvalt , en te zeggen : niet dat in het onderstelde geval het lichaam zich beweegt maar dat het eene richting , eene neiging heeft om zich te bewegen 1). Het verwaarloozen van dit « nauwkeuriger » spraakgebruik heeft, volgens Mill , aanleiding gegeven tot het zooeven vermelde populaire vooroordeel, volgens hetwelk er uitzonderingen zouden zijn op alle algemeene waarheden. Het «nauwkeuriger» spraakgebruik zou, vrees ik dit vooroordeel niet weren en andere vooroordeelen voeden. Zullen zij , die aan geene wetten willen gelooven , van dit hun ongeloof bekeerd worden wanneer men hun voorhoudt, dat de wetten wel niet werken , maar — que ce 1) <, That it tends to move (bl. 258).
MILL ' S LOGIKA.
203
rif est pas l'envie qui leur manque? Wetten ziet men honderd- en duizendmaal -werken , en men gelooft er niet aan. Zal men dan eerder bereid zijn om aan den lust, aan de neiging van wetten te gelooven, een lust, eene neiging waar men juist nooit iets van bespeurt? Aan de andere zijde zal een nieuw vooroordeel ontstaan, ten bate van dat mythologische in de wetenschap waarvan wij inderdaad al meer dan genoeg hebben. Wet, kracht, aantrekking , oorzaak ! Hoe vele mythologische Ivezens van dien aard bezitten wij niet reeds tot schade voor de juistheid van veler begrippen! Zullen wij er nu nog neiging of richting (tendency) bij opnemen ? Minder dan iemand heeft Mill het recht dit woord aan te bevelen. Het verband van oorzaak en gevolg heeft bij hem al zijne geheimzinnige beteekenis verloren om plaats te maken voor een onvoorwaardelijk op elkander volgen. Nu , dit volgen heeft plaats of het heeft niet plaats. In het laatste geval kan men er niet bijvoegen : « ja , maar het zou wel willen plaats grijpen indien het slechts kon », zonder metterdaad tot die reeds verworpene geheimzinnige voorstelling van de oorzakelijkheid terug te keeren. Men kan het niet genoeg herhalen : Van eene werking der dingen op elkander weten wij niets hoegenaamd. Of er een werking plaats grijpt, weten wij evenmin. Wat dat woord werking beteekenen zou, is niemand in staat te zeggen. Wij kennen louter verschijnselen , en nemen waar dat zij of gelijktijdig zijn, Of op elkander volgen. Dit onvoorwaardelijk op elkander volgen brengen wij onder eene klasse. Ons bedienende van een oude en zinledige uitdrukking, en ons daarvan bedienende bij gebrek aan beter,, noemen wij deze klasse van verschijnselen met elkander verbonden door den band van oorzaak en gevolg. Ziedaar alles, en wij mogen ons niet aanstellen als wisten wij iets meer dan waarneming en nadenken ons kunnen leeren. Deze hulpmiddelen nu kun-
204
MILL'S LOGIKA.
nen ons nooit aan de kennis van eene neiging » der verschijnselen helpen. Over het algemeen is alle anthropomorfisme in de wetenschap gevaarlijk. Er is een veel eenvoudiger manier om te gemoet komen aan het bezwaar waarop Mill de aandacht heeft gevestigd. Wij moeten namelijk waarschuwen tegen de vereenzelviging van de wetten der natuur en onze wetenschap van de natuur. Deze wetenschap berust altijd , even als de wiskunde, op vrijwillige verwaarloozing van hetgeen ons met het oog op een zeker doel geene belangstelling inboezemt. Onze geest heeft gelukkig het vermogen van ignoreeren, en, hoe vreemd het klinke, toch is het waar : wij zouden weinig weten indien wij niet veel konden ignoreeren. Spreken wij van eene mathematische lijn, zoo kunnen wij dit doen , niet omdat wij ons zulk eene lijn kunnen voorstellen, maar omdat wij in staat zijn tijdelijk alles buiten rekening te laten wat eene mathematische van eene werkelijke lijn onderscheidt. Met onze natuurwetenschap staat het niet anders geschapen. Gelijk eene mathematische lijn nergens aanwezig is, noch in de werkelijkheid, noch in onze verbeelding, zoo is ook bijvoorbeeld de vis inertiae nergens aanwezig. Voor zekere doeleinden hebben wij noodig zekere eigenschappen van eene lijn te verwaarloozen tot wij alleen overhouden wat eene mathematische lijn vormt evenzoo , hebben wij voor zekere doeleinden noodig verschillende altijd samenwerkende krachten te verwaarloozen tot wij alleen overhouden hetgeen de vis inertiae uitmaakt. Even dwaas als het zijn zou, van lijnen te beweren , dat zij wel metterdaad geene mathematische lijnen worden , maar er toch neiging toe gevoelen , even ongerijmd is het staande te houden , dat lichamen hunne vis inertiae niet openbaren maar er wel trek in hebben. De wiskunde is niet de wereld der lichamen onze
MILL'S LOGIKA.
205
natuurwetenschap is niet de natuur. Men moet dit onnoozele herhalen, wanneer men zelfs denkers natuurwetten met de regels van onze natuurwetenschap ziet verwarren. De vis inertiae, om bij het door Mill gekozen voorbeeld te blijven, is geene natuurwet. Nooit heeft Mill of wie ook in de natuur waargenomen , dat een lichaam zich beweegt in de richting van de kracht die er op werkt met eene snelheid evenredig aan die kracht, en omgekeerd evenredig aan zijn volume; en hij heeft dit ook daarom nooit waargenomen , in de natuur , omdat in de natuur nooit maar eene enkele kracht op een lichaam werkt. Mill zelf heeft het ons geleerd in zijn paragraaf over de Permanent Causes. De vis inertiae is enkel een regel van onze grammatika van de natuur, dat is, van onze wetenschap. Evenzoo , wanneer men zegt, dat een lichaam in de diagonaal wordt voortbewogen , heeft men eigenlijk geen natuurverschijnsel beschreven, want op het oogenblik dat een lichaam voortbewogen wordt in eene richting, die wij de diagonaal noemen , zijn er in de natuur geene hoeken , dus geene lijnen welke die hoeken vormen, dus geene lijn welke die hoeken kan doorsnijden. Die geheele diagonaal van het zoogenaamde parallelogram van krachten is, evenzeer als de vis inertiae, eene hulpvoorstelling van onze wetenschap. Hoevele zoogenaamde natuurwetten en krachten waren nog tot het gebied der hulpvoorstellingen terug te brengen ! Komen wij na deze toelichting op het populair vooroordeel terug, volgens hetwelk er geene volstrekt algemeene stellingen , algemeene waarheden zijn , daar er geen regel zonder uitzondering is , zoo zeggen wij met Mill dat natuurwetten geene uitzondering toelaten , maar wij geven niet op dezelfde wijs als hij rekenschap van hetgeen het gewone denken uitzondering schijnt. Hij zegt : waar een wet niet werkt, heeft zij toch de neiging om te werken.
206
MILL'S LOGIKA.
Wij zeggen : waar een wet niet werkt, is geen wet. De wet ligt altijd in al de verschijnselen die op een geweven oogenblik het antecedens vormen , in al de verschijnselen te zamen genomen ; zij vormen niet een reeks van antecedentia die elkander kunnen neutraliseeren ; zij vormen te samen een enkel, in de voorstelling deelbaar, in de werkelijkheid ondeelbaar antecedens, en op dit antecedens, wanneer het oorzaak zal heeten, volgt een bepaald verschijnsel dat wij zijn gevolg noemen, De uitzonderingen zijn alleen aanwezig in onze grammatika , voor onze altijd meer of minder afgetrokkene regels , die nooit in hun geheel de voile werkelijkheid kunnen omvatten. Waar vele oorzaken te zamen een antecedens vormen , is de proefondervindelijke methode zelfs op natuurwetenschappelijk gebied van weinig nut voor de ontdekking van de eigenlijke voorwaarden , waarop een gevolg zich zal voordoen. Maar die methode is nog veel minder toepasselijk zoodra het de zoo hoogst samengestelde verschijnselen op staatkundig en historisch gebied geldt. Hier is eene schier onbegrensde menigvuldigheid van oorzaken , en zijn de gevolgen op zeer ingewikkelde wijze in elkander geweven. De moeilijkheid van het onderzoek wordt nog daardoor vergroot, dat de meeste onderzoekingen der staatswetenschap op het ontstaan van zeer omvangrijke gevolgen betrekking hebben, bijvoorbeeld op den rijkdom , de veiligheid, de zedelijkheid van een land : gevolgen die in meerdere of mindere mate den invloed kunnen ondervinden van bijna ieder verschijnsel, van bijna iedere gebeurtenis in de menschelijke maatschappij. Het gemeen gevoelen, volgens hetwelk staatkundige vragen het veiligst naar de methode der Baconiaansche induktie behandeld worden, zal eens worden aangehaald als een der onbedriegelijkste teekenen van het lage denkpeil der eeuw waarin het ingang vond. Wat kan belachelijker zijn, vraagt
MILL ' S LOGIKA.
207
Mill, dan de soort van parodien op proefondervindelijk redeneeren , die men ontmoet, niet slechts in openbare beraadslaging, maar zelfs in ernstige geschriften over de aangelegenheden des yolks. « Hoe, heet het dan vaak , hoe kan eene instelling slecht zijn, wanneer het land onder die instelling gebloeid heeft?» « Hoe kunnen die of die oorzaken medegewerkt hebben tot den bloei van het eene land, wanneer het andere gebloeid heeft , zonder de werking dier oorzaken te hebben ondervonden ?» Hier wordt juist de hoofdvoorwaarde van de methode die men schijnt te gebruiken verwaarloosd , daar het onmogelijk is bij zulke vragen twee gevallen voor zich te hebben, die volkomen aan elkander gelijk zijn, behalve juist ten aanzien van die eene omstandigheid , waarover het onderzoek loopt. De geestelijke wetenschappen moeten dus de deduktieve methode volgen. Die methode vinde hier eene korte toelichting. Men herinnert zich , dat deduktie niet tegenover induktie maar tegenover experiment staat. Het kan dus niet verwonderen, dat van de drie verrichtingen der deduktieve methode , de eerste die der direkte induktie heet. De beide anderen zijn die der redeneering en die van de proef op de som. De induktie moet ons vooreerst in de samenwerking van verschillende wetten zooveel mogelijk de werking van elke wet in het bijzonder leeren kennen dan de redeneering, — een soort van berekening, zeer dikwerf eene berekening in den eigenlijken zin des woords , — ons doen vinden wat nit eene gegevene bijeenvoeging van die, elk in hare afzonderlijke werking bekende, wetten voort zal vloeien. — Men kan evenwel vragen of zich hier niet een onoverkomelijk bezwaar voordoet? wanneer in elk bijzonder geval eene menigte van oorzaken samenwerken , welken waarborg hebben wij dan ooit, dat wij ze allen
208
11ILL'S LOGIKA.
in onze rekening hebben opgenomen ? Hoe velen kunnen ons niet altijd onbekend blijven ? Van hoevelen , die het ons gegeven zou zijn te kennen , is het niet mogelijk , dat wij ze over het hoofd zien? Het aantal van zulke vragen zou nog vermeerderd kunnen worden, en te vergeefs zouden wij een antwoord zoeken , wanneer er geen proef op de som te maken vie!. Om zeker te zijn van de algemeene gevolgtrekkingen waartoe deduktie ons heeft geleid , moeten zij , na zorgvuldige vergelijking , bevonden worden overeen te stemmen met de uitkomsten van onmiddellijke waarneming, zoo dikwerf deze plaats kan vinden. Het is aan de deduktieve methode in deze hare drievoudige werkzaamheid , dat de menschelijke geest zijne grootste veroveringen op het gebied der natuurwetenschap verschuldigd is. Aan haar danken wij al de theorien , waardoor talrijke en ingewikkelde verschijnselen onder weinige, eenvoudige , wetten worden samengevat, wetten die wij langs anderen weg niet hadden kunnen vinden ; aan haar niet alleen het doen kennen , maar ook het verklaren van wetten der natuur, dat is het afleiden van bijzondere wetten der verschijnselen uit wetten die eenvoudiger en algemeener zijn. Wanneer wij zien dat deze taak der deduktieve methode steeds aan omvang en belangrijkheid wint , is men gerechtigd met Mill te beweren, dat er in de wetenschap eene omkeering tot stand komt , die juist het tegendeel is van die omwenteling waaraan Baco zijn naam verbonden heeft. Van deduktief maakte Baco de methode der wetenschappen experimenteel ; nu wordt zij omgekeerd van experimenteel, deduktief. Maar vergeten wij niet, dat de dedukties , waaraan. Baco den oorlog verklaarde , van haastig verzamelde of ook geheel willekeurige premissen uitgingen. De beginselen werden nooit vastgesteld door de wettige regelen van proefondervindelijk onderzoek , en de uitkomsten werden niet gewaar-
MILL ' S LOGIKA.
209
merkt door dat nemen van de prod op de som, dat wij als onmisbaar voor eene redelijke deduktieve methode hebben leeren kennen. Tusschen de deduktieve methode waartegen Baco waarschuwde en die welke Mill beschreven heeft is hetzelfde verschil als tusschen de aristotelische fysiek en Newton's theorie der hemellichamen. Deze wetenschappelijke deduktie is het groote werk van den tegenwoordigen en den toekomstigen tijd inzake van onderzoek. Aan de proefneming blijft slechts over, wegen aan de hand te doen die het deduktieve onderzoek zal inslaan , en de besluiten te kennen waartoe dat onderzoek leidt. Men zou in het algemeen kunnen zeggen , dat de spekulatieve , aprioristische wijsbegeerte een vooruitloopen is geweest op die soort van kennis , die toch eigenlijk voor den mensch is weggelegd. Zij heeft langs een onwettigen weg, als een roof willen verkrijgen wat thans langs den weg der geduldige induktie meer en meer verkregen wordt.. Ook wij zoeken wat zij zocht: een enkele formule tot verklaring van het heelal, eene wet, zoo algemeen dat wij er alle bijzondere wetten uit kunnen afleiden. De vraag : of wij ooit zulk eene volstrekt algemeene wet zullen vinden, wordt door Mill besproken ; maar besproken op eene wijze, die, hoewel niet onjuist, niet bevredigend is. Hij stelt in het licht , dat wij onze verschillende gewaarwordingen nooit tot eene wet zullen kunnen terugbrengen. Al zou het ons gelukken voor al onze gewaarwordingen eene algemeene oorzaak te vinden , de omstandigheid dat wij nu eens ten gevolge dier oorzaak eene gezichts-, dan weder eene gehoorsgewaarwording ondervinden , bleef niettemin altijd onverklaard. Dit is volkomen waar; doch het moet meer beginselmatig worden opgevat. Dat wij hier op een raadsel stuiten, hangt namelijk samen met de grens die aan al ons weten is gesteld. Naar Tyndall en du Bois Reymond beweegt zich alle menschelijke 14
210
MILL'S LOGIKA.
wetenschap tusschen twee onoplosbare vragen : van waar het bewustzijn en waarheen leidt onze bestemming? Waarom wij nu eene kleur, dan een geluid waarnemen , is onverklaarbaar , omdat het geheele samengestelde verschijnsel dat wij bewustzijn noemen onverklaarbaar is. Wij behooren evenwel zoo daarvan doordrongen te zijn dat wij , onderzoekende of het ons gegeven zal worden eene algemeene wet te vinden, altijd terstond de beide genoemde raadselen van het gebied onzer wetenschap uitsluiten en naar die streken van het metafysische verwijzen , die voor het menschelijk weten gesloten zijn. Niet het ontstaan, alleen de volgorde in de toestanden, van ons bewustzijn kunnen wij leeren kennen. Aan de beoordeeling van de verklaringen die beproefd zijn om de gewaarwording van kleuren begrijpelijk te maken, knoopt Mill de uiteenzetting vast van hetgeen volgens hem eene wetenschappelijke hypothese behoort te zijn. De oorzaak voor een verschijnsel, die de onderstelling aangeeft, behoeft wel niet bekend te zijn, maar moet toch vatbaar zijn om eens bekend te worden haar werkelijk bestaan moet eens ontdekt kunnen worden en het verband, waarin zij geacht wordt zich te bevinden tot het gevolg waarvan de hypothese verklaring tracht te geven, moet langs een anderen weg bewezen kunnen worden. De eisch, hier door Mill aan eene wetenschappelijke hypothese gesteld, komt mij niet gegrond voor, immers zoo overdreven, dat wij , met aan dien eisch toe te geven , een groot gedeelte van de natuurwetenschap tot den rang van een zuiver empirisch kennen doen afdalen. De meeste oorzaken toch, waarvan in de natuurwetenschap het bestaan wordt aangenomen, zijn door eene hypothese gevonden, en in de meeste, althans in de belangrijkste, gevallen is de aanwezigheid dier oorzaken niet door dn-
MILL ' S LOGIKA.
211
dependent evidence » te bewijzen , dat wil zegggen : niet door redenen , onafhankelijk van de verschijnselen, ten welker behoeve de hypothese werd uitgedacht. De ether , die de verschijnselen van het licht moet verklaren , kennen wij slechts door eene hypothese ; wij kunnen die zelfstandigheid nooit waarnemen. Op het voetspoor van Auguste Comte verwerpt Mill dan ook die geheele onderstelling. Maar het is duidelijk , dat hij dan nog een groot aantal andere onderstellingen verwerpen moet. De aantrekkingskracht , de zwaartekracht, de warmte, opgevat als beweging de chemische verwantschap , de atomen , de elektriciteit , het magnetisme zijn, niet minder dan de ether in de leer van het licht, hypothetische oorzaken, waarvan wij het bestaan nooit anders zullen leeren aannemen dan gedreven door zekere verschijnselen , die de waarachtigheid van deze hypothesen dringend vorderen. Hetgeen hier van de natuurwetenschap gezegd is , geldt in nog sterker mate van de geestelijke wetenschappen. Leid ik eene reeks van handelingen uit iemands wreedheid af, dan zal ik het bestaan van die wreedheid toch nooit anders kunnen bewijzen dan door aan te toonen dat zekere handelingen van dienzelfden persoon geene andere onderstelling toelaten dan dat die man een wreedaardig karakter heeft. Uit Mill's kritiek kunnen wij evenwel leeren , de waarde van onze wetenschappelijke verklaringen niet te overschatten. Ons verklaren is niet anders dan het terugbrengen van het onbekende tot het reeds bekende , geenszins tot het reeds begrepene. Een aantal verschijnselen hebben wij onder eene algemeene formule (elektriciteit, chemische verwantschap en zoo voort) leeren samenvatten. Die algemeene formule is ons nu voortaan bekend, ofschoon wij niets begrijpen van hetgeen er mede te kennen geseven wordt. Wij achten vervolgens een nieuw verschijnsel
212
MILL'S LOGIKA.
verklaard, wanneer het ons gelukt in te zien , dat het, trots menig uitwendig verschil, een is met die andere verschijnselen die door de bedoelde algemeene formule worden samengevat. Samengevat want iets nieuws hebben wij met die formule niet verkregen. Kent iemand deelektrische verschijnselen , dan ke pt hij ook de elektriciteit, enz. Met zijn eisch aan de wetenschappelijke hypothese schijnt Mill weder ontrouw te worden aan zijne, en de eenig juiste, opvatting van het woord oorzaak. Denk ik daarbij aan werking in den eigenlijken zin, dan heb ik natuurlijk behoefte om de hypothese te doen wijken voor de kennis van dat zekere iets dat dan de werking zal uitoefenen. Denk ik integendeel bij oorzaak en gevolg uitsluitend aan eene onvoorwaardelijke opeenvolging , dan maakt het voor mijn verklaren niet veel onderscheid of ik al dan niet met een hypothetisch bestaande oorzaak te doen heb. In het door Mill gekozen geval blijft het volmaakt onverschillig of het bestaan van lichtether werkelijk of slechts in de onderstelling bestaat, want ik zal altijd kunnen weten: wanneer in hetgeen ik lichtether heb genoemd bepaalde door mij onderstelde bewegingen plaats grijpen , zullen onvoorwaardelijk bepaalde andere verschijnselen volgen. En dat is alles wat ik te weten heb. Laat ons, eer wij , dit onderwerp verlaten, nog op eene leemte mogen wijzen , die wij in Mill's leer van de hypothese gelooven waar te nemen. Men moet, naar het mij voorkomt, aan elke wetenschappelijke hypothese den eisch stellen van geene tegenstrijdigheid te bevatten en van niet weersproken te worden door hetgeen de ervaring ons reeds geleerd heeft. Hem, die bekend is met de wonderlijke hypothesen welke vooral in de geestelijke wetenschappen worden te berde gebracht op grond van het recht der wetenschap tot het vormen van hypothesen, zal het uitspreken van dezen eisch niet overbodig voorkomen.
MILL ' S LOGIKA.
213
Wanneer wij geene hypothese toelaten, die met verkregen ervaring in strijd is, zoo dient de ervaring van waarneming streng onderscheiden te worden. De wetten die de eerste ons leeren kennen zijn zeer verschillend van de wetten die de tweede ons doet vinden, en die empirische wetten heeten. Indien alle natuurwetten empirisch waren, waarvoor zij door onkundigen dikwerf genoeg worden aangezien en uitgegeven, zou er voorloopig geene wetenschap mogelijk zijn. Het komt er dus op aan, een vast onderscheidingsteeken te vinden. Empirisch noemen wij elke wet die louter op waarneming gebouwd is, en die wij dus niet, deduktief, uit eene algemeene wet kunnen afleiden. Zulk eene empirische wet kan Of een oorzakelijk verband Of eene bloote opvolging te kennen geven. Door waarneming weten wij dat zuur- en waterstof,in bepaalde evenredigheden verbonden, water geven ; door waarneming evenzeer,, dat in ons land de nacht altijd op den dag volgt. Ziedaar een voorbeeld van een empirische kausaliteitswet en een voorbeeld van eene empirische opvolgingswet. De laatste is licht in dit Naar karakter te herkennen; maar waaruit blijkt, dat ook de eerstgenoemde slechts eene empirische wet is? Mill wijst op een dubbel kenmerk : de aanwezigheid van iets waardoor wij vermoeden, dat er tusschen het verschijnsel dat volgt eene schakel ligt of zelfs meer schakels die ons onbekend bleven ; en ten tweede: het zeer ingewikkeld karakter van het verschijnsel dat voorafgaat, terwijl het mij niet vergund is door proefneming te zien wat uit dat verschijnsel verwijderd kan worden zonder het gevolg te doen verdwijnen. Met andere woorden : zie ik d altijd op a volgen; maar kan ik vermoeden dat, tusschen d en a, b en c liggen , die ik evenwel nog niet ken , zoo noem ik het volgen van d op a eene empirische wet. Evenzoo , volgt D op A B C dan is ook dit volgen een empirische wet, daar ik niet weet of
214
MILL'S LOGIKA.
geheel A B C, en zoo niet, wat dan eigenlijk in A B C de oorzaak is waarvan D het gevolg mag heeten. Dit laatste voorbeeld leert ons tevens , dat wij nooit iets anders dan eene empirische wet kunnen leeren kennen, zoolang wij slechts de eerste der induktieve methoden kunnen aanwenden, die wij vroeger beschreven hebben. Eene empirische wet, die natuurlijk nooit verder reikt dan onze waarneming, kan mettertijd eene natuurwet worden , wanneer slechts de algemeene wet bekend wordt waaruit zij van zelve voortvloeit. Zoo was de elliptische beweging der hemellichamen , zoolang zij slechts door Kepler's waarneming bekend was, eene empirische wet, die thans tot natuurwet is verheven, nu zij het noodzakelijk gevolg is van de algemeenere wet van Newton naar welke twee krachten die beweging bepalen : de aantrekking der zon en de tangentiale richting die met de eigene snelheid der hemellichamen reeds gegeven is. Men schijnt hier toch op eene zonderlinge tegenstrijdigheid te stuiten : eerst door uit eene algemeene wet voort te vloeien wordt eene empirische wet eene natuurwet, maar die algemeene wet vloeit op hare beurt uit niets algemeeners voort en is dus zelve eene empirische wet. De elliptische beweging, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, is noodzakelijk, gegeven de aantrekkingskracht der zon en de snelheid der hemellichamen ; maar of die kracht en die snelheid geene andere grootheden hadden kunnen zijn, daarvan weet ik hoegenaamd niets. De noodzakelijkheid van het afgeleide te erkennen, daartoe kan ik geraken; maar de noodzakelijkheid van hetgeen waaruit de afleiding geschiedt blijft aan mijn onderzoek onttrokken. Zoo is de grondslag van al ons redeneeren tot zuiver empirische gegevens beperkt. Om tot de empirische wetten terug te keeren, hoe laag wij ze ook stellen, er is daarvoor altijd nog iets meer
MILL' S LO&IKA.
215
dan eene bloote optelling van gevallen noodig. Wij hebben namelijk te onderzoeken of het samentreffen van verschijnselen niet louter toeval is, zoodat op grond van dat samentreffen zelfs aan geene empirische wet gedacht mag worden. Het samentreffen moet namelijk onder zulke omstandigheden voorkomen, dat de verklaring nit toeval onwaarschijnlijk wordt. Het is een tegen elkander wegen van waarschijnlijkheden , en gelijk de Logika ons bijstaat in het verwijderen van de toevallige kansen uit eene gegevene waarneming , zoo onderricht zij ons tevens ten aanzien van hetgeen wij al dan niet waarschijnlijk mogen noemen. In het algemeen mag dit gesteld worden : wanneer het aantal der gevallen , waarin een samentreffen (coincidence) waargenomen wordt, veel grooter is dan het gewone aantal dat aan toeval wordt toegeschreven , hebben wij reden om tusschen de samentreffende verschijnselen een oorzakelijk verband aan te nemen , en dat verband als eene empirische wet te beschouwen. Nauwkeuriger kan de regel niet opgegeven worden, maar in de praktijk hebben wij op dit punt ook geene grootere nauwkeurigheid noodig. Eene der bronnen, waaruit waarschijnlijkheid ontspringt, is analogie of uitwendige overeenkomst. Hetgeen waar is van een bepaald verschijnsel achten wij waarschijnlijk van een tweede verschijnsel, zoodra dit laatste met het eerste reeds eenige punten van gelijkheid vertoont, al kunnen wij tusschen dezen en het nieuwe punt van gelijkheid , dat wij onderstellen aanwezig te zijn geen oorzakelijk verband ontdekken. Wanneer wij van het tegendeel overtuigd zijn , en zeker weten , dat het onderstelde punt van gelijkheid met de reeds bekende punten volstrekt niet samenhangt, is er geene analogie en hebben wij dan ook geen recht tot onze onderstelling. Men zou dus het redeneeren naar analogie eene zwakke induktie mogen noemen, eene
216
MILL'S LOGIKA.
induktie namelijk , waarbij het verband tusschen de waargenomene en de vermoede overeenkomst ons onbekend blijft. Nadat Mill al deze logische verrichtingen heeft afgehandeld, waardoor de wet van, of de eenvormigheid in, het elkander opvolgen der verschijnselen gekend wordt, moet hij wel doen opmerken , dat deze logische verrichtingen eene groote, gemeenschappelijke voorwaarde hebben : de volstrekte algemeenheid van de wet der oorzakelijkheid. De waarde van alle induktie berust op deze stelling : al wat geschiedt, elk verschijnsel, dat een begin heeft, heeft eene oorzaak ; met andere woorden : volgt altijd en onvoorwaardelijk op een ander verschijnsel. Waarin ligt nu de waarborg, dat deze stelling niet bloot eene vermetele hypothese is? Maken wij ons met haar aan te nemen niet aan cirkelredeneering schuldig? Alleen induktie kan ons leeren , dat de verschijnselen oorzaken hebben , en toch zal de leer dat de verschijnselen oorzaken hebben, de grondslag van alle induktie zijn? Sommigen trachten zich uit de moeilijkheid te redden met te beweren, dat de overtuiging omtrent de algemeenheid van de wet der oorzakelijkheid ons aangeboren, om zoo te spreken , ons wetenschappelijk instinkt is. Elk heeft die overtuiging nu eens ; zelfs hij die haar theoretisch bestrijdt, toont in de praktijk dat hij haar geen oogenblik missen kan. Maar het zou een treurige toestand voor de wetenschap zijn, indien zij van een vooroordeel moest uitgaan, zij , welker taak het juist is vooroordeelen te doen verdwijnen ! Bovendien, hadden wij bier met een instinkt te doen , dan moesten wij het overal volgen. Dit is evenwel niet het geval , daar wij de heerschappij van de wet der oor zakelijkheid niet verder uitstrekken dan over het gebied onzer waarneming.
MILL ' S LOGIKA.
217
Wat een begin heeft, heeft en oorzaak : verder reikt onze grondstelling niet. Veel eenvoudiger is het, onze overtuiging omtrent de wet der oorzakelijkheid of te leiden uit ons vermogen van algemeen te maken hetgeen wij zeer dikwerf hebben waargenomen. De mensch , het moet toegegeven worden , heeft de algemeenheid dier wet erkend, eerder dan hij er , streng genomen, het recht toe had. Nadat hij in vele bijzondere gevallen altijd oorzaken had zien werken , is hij begonnen te gelooven , dat, binnen den kring zijner waarneming zich geen geval kon voordoen waarin zulk eene werking niet plaats vond. Inderdaad rust derhalve de wet der oorzakelijkheid op een eenvoudig optellen van afzonderlijke waarnemingen, op eene dusgenoemde enumeratio simplex. Eene belangrijke waarheid vloeit uit deze opmerking voort. Het blijkt nu immers , dat induktie per enumerationem simplicem , dat het algemeen maken van hetgeen men waargenomen heeft op grond van de omstandigheid , dat men nooit het tegendeel heeft waargenomen, niet in volstrekt alle gevallen zoo ongeoorloofd is als het in de meeste gevallen moet heeten. Het bedriegelijke en onvoldoende van zulk eene induktie staat juist in rechte reden tot de beperktheid van het gebied waarover onze waarneming zich uitstrekt. Hoe ruimer dit gebied , hoe meer het gevaarlijke van die anders zoo onwetenschappelijke induktie per enumerationem simplicem afneemt, zoodat de algemeenste soort van waarheden, als de wet der oorzakelijkheid , de beginselen van reken- en wiskunst, niet slechts door deze methode voldingend bewezen , maar zelfs niet vatbaar is om langs een anderen weg bewezen te worden. De wet der oorzakelijkheid is dus oorspronkelijk eene empirische wet. Voorzeker , men handelt zeer verkeerd
218
MILL'S LOGIKA.
met zulk eene empirische wet terstond tot den rang van natuurwet te verheffen , zonder haar met behulp van eene der vier induktieve methoden gekontroleerd , zonder haar aan eene algemeene wet vastgemaakt te hebben: maar niets kan ons verhinderen haar als empirische wet te erkennen binnen die grenzen van tijd, plaats en omstandigheden binnen welke wij haar waargenomen hebben zoodra het maar eens vaststaat , dat de verschijnselen, welke door die wet worden uitgedrukt , zich een grooter aantal keeren hebben voorgedaan dan redelijkerwijs uit toeval verklaard kan worden. Maar waarom is het nu verkeerd, zonder deze voorzorgsmaatregelen eene empirische wet als eene natuurwet te behandelen ? Juist omdat hare waarheid binnen zekere grenzen het gevolg kan zijn van eene zekere vereeniging van omstandigheden , welke buiten die grenzen niet meer aanwezig is, of wel van de afwezigheid van tegenwerkende invloeden die buiten die grenzen wel aanwezig zijn. Indien nu evenwel onze empirische wet betrekking heeft op een zoo uitgestrekt gebied dat er zich geen verschil van tijd, plaats of andere omstandigheden zou kunnen voordoen zonder terstond de juistheid of de onjuistheid van de wet aan het licht te moeten brengen , en toch inderdaad de onjuistheid nooit en nergens blijkt , dan kan immers de juistheid van de bedoelde empirische wet van geene omstandigheden afhankelijk zijn, die niet overal zouden bestaan noch gelogenstraft worden door andere invloeden dan die invloeden , die nergens werken. In dat geval hebben wij immers kennelijk met eene empirische wet te doen die zoover reikt als de menschelijke ervaring zelve. Maar zoodra dit plaats vindt, is er niets meer dat eene empirische wet van eene natuurwet onderscheidt , niets dat haar verhindert opgenomen te worden onder de hoogste waarheden die voor de menschelijke wetenschap toegankelijk
MILL' S LOGIKA.
219
zijn. Dit karakter nu komt in den volsten zin des woords aan de wet der oorzakelijkheid gelijk aan de eerste beginselen der wiskunst toe. De induktie, die ze vaststelt, is zonder twijfel die soort van induktie, die alleen empirische wetten vast kan stellen ; maar eene empirische wet, waarvan de juistheid aan het licht treedt bij elke verscheidenheid van omstandigheden , bezit eene zekerheid die verre de zekerheid overtreft welke zelfs door de krachtigste induktie verkregen zou kunnen worden , gesteld, dat de grondslag van alle wetenschappelijke induktie niet, gelijk inderdaad het geval is, in zulk een algemeen maken van eene oorspronkelijk zuiver empirische wet gelegen ware. Bij dit zegevierend betoog komt nog de volgende overweging. Onze zekerheid ten aanzien van de kausaliteitswet verkrijgt steun van een eenvoudig berekenen van waarschijnlijkheden. Staan wij voor een verschijnsel waarvan wij de oorzaak niet kunnen aanwijzen , en zou iemand ons op grond daarvan willen verleiden tot twijfel aan de algemeene wet, zoo hebben wij te vragen : wat is waarschijnlijker,, dat die wet faalt of dat het onze onkunde niet gelukt hare werking terug te vinden? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Tot hiertoe is onder verschillende vormen altijd van induktie gesproken alsof het haar eenig doel ware , ons tot het geloof aan algemeene waarheden te brengen. Maar ons onderzoek van bewijzen leidt niet altijd tot geloof of tot opschorting van ons oordeel , dikwerf ook tot een weigeren van ons geloof. De wijsbegeerte van induktie en proefondervindelijk onderzoek blijft dus onvolledig, tenzij ook die redenen uiteengezet worden, die ons niet gelooven rechtvaardigen. I)aaraan heeft Mill het laatste hoofdstuk van zijn derde Boek gewijd. Het ongeloof dat bier bedoeld wordt is niet eenvoudig het besef, dat wij geene voldoende redenen hebben om
220
MILL'S LOGIKA.
eene meening tot de onze te maken. Het is eene overtuiging omtrent de onwaarheid eener meening, eene overtuiging zoo vast, dat zij door geen getuigenis van anderen , door geene vermeende waarneming van ons zelven kan vernietigd worden , omdat wij onbeschroomd aan dwaling of aan bedrog toeschrijven al hetgeen voor de meening die wij als onwaar verwerpen schijnt te pleiten. Wat met zooveel beslistheid verworpen wordt, noemen wij of onwaarschijnlijk Of onmogelijk. Wij hebben dus te onderzoeken wat die beide woorden hier beteekenen , en in hoeverre en onder welke omstandigheden de eigenschappen , welke door die woorden te kennen worden gegeven , ons ongeloof voldoende rechtvaardigen. Vooreerst is hetgeen wij onwaarschijnlijk of onmogelijk noemen nooit formeel ten voile bewezen. Laat het door honderd getuigen waargenomen zijn , er is geene algemeene wet die leert , dat altijd en onder alle omstandigheden waar moet zijn hetgeen honderd getuigen beweren gezien of gehoord te hebben. Laat het door ons zelven waargenomen zijn, er is evenmin eene algemeene wet die ons leert , dat wij altijd zien of hooren hetgeen wij meenen te zien of te hooren. Wanneer er nu ook aan de andere zijde geene algemeene stelling is , krachtens welke wij eene bewering eenvoudig ontkennen , dan hebben wij de waarschijnlijkheid voor en tegen te wegen , waarbij het dan geheel aankomt op de vraag, aan welke zijde de stelling waaruit wij redeneeren het meest eene algemeene stelling nabijkomt. Aan de zijde waar dit niet het geval is, bevindt zich dan ook natuurlijk wat wij onwaarschijnlijk noemen. Staat echter aan een der beide zij den eene volstrekt algemeene stelling, dan noemen wij alles wat daartegenover staat zonder omwegen onmogelijk. Ongeloofwaardig is mitsdien al wat indruischt tegen de uitkomst van een volledige induktie.
MILL ' S LOGIKA.
221
Men weet wat door sommigen hiertegen wordt aangevoerd hoe ook bier de beschuldiging vernomen is , dat de wetenschap in eene cirkelredeneering vervalt. Een geval is ongeloofwaardig wanneer het met eene volledige induktie strijdt, maar eene induktie is immers niet volledig, zoo lang er nog een geval is, dat tegen haar getuigt ! Deze beschuldiging zou gegrond zijn, wanneer induktie enkel op eene optelling van waargenomene gevallen berustte. Wij weten dat dit niet zoo is. Maar dan moet ook toegegeven worden , dat wie op grond van e'en geval de uitkomst van eene volledige induktie verwerpt, deze stelling voor zijne rekening moet nemen : de geheele induktie was valsch. In naam van dat eene geval waaraan hij geloof schenkt, moet hij geloof weigeren aan al de menigte gevallen die tot de induktie hebben geleid, want dat eene geval en de induktie kunnen niet te gelijkertijd waar zijn. De eene waarneming kan niet betrouwbaar zijn , zonder terstond het bestaan van geheel de algemeene wet omver te werpen. Het is goed , dat men zich hieromtrent aan geene zelfbegoocheling overgeve. Indien men bijvoorbeeld de algemeenheid van de wet der oorzakelijkheid eerst heeft erkend , en daarna aanneemt , dat het een of ander zonder oorzaak geworden is , zoo kan men aan deze laatste bewering niet getrouw blijven , zonder de algemeenheid van de wet der oorzakelijkheid weer te moeten loochenen. Is men nu inderdaad daartoe bereid? Wanneer de erkenning van die wet , — het kan door niemand betwist worden , — op eene induktie van minstens duizend gevallen berust, dan berust de ontkenning van die wet op eene induktie van hoogstens tien gevallen. Maar is het een verstandig mensch dan mogelijk aan eene zoo zwakke induktie de voorkeur te geven boven eene die zoo krachtig is? En is dit een verstandig mensch onmogelijk, moeten wij dan niet elke gebeurtenis onmogelijk noemen, die niet
222
MILL'S LOGIKA.
aangenomen zou kunnen worden zonder den verstandige tot het plegen van die onverstandige daad te dwingen? Deze redeneering is aan de beginselen van Mill ontleend. Hetgeen hij zelf met zoovele woorden aanvoert, kan men niet ernstig opnemen, immers alleen beschouwen als eene beleefdheid tegenover de godsdienstige vooroordeelen van zijn veelszins bijgeloovig yolk. Ziehier waartoe de beleefdheid hem heeft verleid : « In the case of an alleged miracle the assertion is , that the effect was defeated, not in the absence but in consequence, of a counteracting cause, namely, a direct interposition of an act of the will of some being who has power over nature; and in particular of a being, whose will, having originally endowed all the causes with the powers by which they produce their effects, may well be supposed able to counteract them. A miracle (as was justly remarked by Brown) is no contradiction to the law of cause and effect; it is a new effect, supposed to be produced by the introduction of a new cause.» Mill kan bier natuurlijk niets van meenen. Een wonder is wel degelijk « a contradiction to the law of cause and effect », namelijk in den eenigen zin waarin Mill en elk man van wetenschap het woord « law » verstaan kan. Om het recht te hebben tot zijne bewering, zou Mill die geheimzinnige opvatting van de betrekking tusschen oorzaak en gevolg moeten huldigen die hij juist in beginsel bestreden heeft, al hebben wij ook waargenomen, dat hij haar in de praktijk niet altijd verloochent. Men kan niet zeggen: God is de oorzaak van een verschijnsel, zonder het woord oorzaak te nemen in een zin, die, naar Mill's eigene Logika, in de wetenschap niet geldt. Hier heet oorzaak zooveel als onvoorwaardelijk antecedens. Men neme nu de proef en schrijve : God is het onvoorwaardelijk
MILL ' S LOGIKA.
223
tintecedens van dit of dat verschijnsel. De geijkte frase omtrent de in Gods wil gelegene, tegenwerkende oorzaak waaruit het buiten werking blijven van eene natuurwet verklaard zal moeten worden , berust dus op een spel met het woord oorzaak , een spel , slechts geschikt om der goegemeente zand in de oogen te strooien. Het geloof wint er niets bib want de godsdienstige beteekenis van een wonder houdt op , zoodra het wonder tot de resultante van twee of meer elkander beperkende wetten wordt gemaakt. Maar , nog eens , zoo Mill ons met hetgeen hij bier in het midden brengt ontvalt, zijne beginselen zijn van dien aard, dat zij ons nooit in het onzekere laten ten aanzien van het kenmerk der ongeloofwaardigheid. Terwijl de uitdrukking onmogelijk bewaard blijve voor elk bericht dat eene volledige induktie omver zou werpen , noeme men slechts in meerdere of mindere mate onwaarschijnlijk al wat zich met eene bloot empirische wet in strijd bevindt. IV. In het vierde Boek , waartoe wij thans overgaan , heeft Mill het als zijne taak beschouwd, de hulpverrichtingen die bij elke induktie onmisbaar zijn nader te onderzoeken. Waarneming en Beschrijving van het waargenomene bespreekt hij in de eerste plaats niet om ons te leeren waarnemen , — geene logika kan ons dat leeren , maar om ons duidelijk te maken wat eigenlijk waarneming is. Van natuur is de mensch namelijk geneigd voor waarneming uit te geven wat inderdaad vrucht ook van redeneering is. Zegt iemand de stem van zijn vriend gehoord te hebben , zoo deelt deze uitspraak ons geene zuivere waarneming mede. Zuiver waargenomen is enkel een Dat dit geluid eene stem, dat deze stem die van
224
MILL'S LOGIKA.
een bevriend persoon was, heeft hij alleen kunnen te weten komen door vergelijken, redeneeren, besluiten. — De beschrijving van het waargenomene bestaat gewoonlijk evenzeer uit ongelijksoortige bestanddeelen : uit de beschrijving namelijk van hetgeen onze zintuigen getroffen heeft, aangevuld met hetgeen ons verstand er heeft bijgevoegd. Wanneer wij dit laatste van waarneming en beschrijving aftrekken , houden wij als voorwerp van eigenlijke waarneming enkel onze eigene gewaarwordingen over, de wijzigingen in ons bewustzijn. Hoe weinig onze beschrijving van het waargenomene eenvoudig een afdruk daarvan is, blijkt ook uit de omstandigheid , dat geene beschrijving mogelijk is zonder voorafgaande vergelijking, en op hare beurt vergelij king niet mogelijk is, zonder dat wij in het bezit waren van een maatstaf, dien alleen abstraktie ons heeft kunnen geven. Ik zie , zegt men, een witte roos. Maar het is onmogelijk een witte roos te zien. Ik heb een gekleurde oppervlakte gezien. Ik heb haar met andere gekleurde oppervlakten vergeleken. Wanneer ik nu niet van te voren de, nit alle mij bekende witte voorwerpen getrokkene , abstrakte voorstelling van wit in mijn geest gehad had, zou ik nooit hebben kunnen zeggen : dit bepaalde voorwerp, de roos , is wit. Aan deze eenvoudige beschrijving ligt dus een syllogisme ten grondslag, en wel dit : wat dien en dien indruk op mijne gezichtszenuw maakt, noem ik wit; dit voorwerp maakt dien indruk dus enz. Datzelfde vermogen der abstraktie, waardoor vergelijken en beschrijven mogelijk wordt, leidt ons tot het geven van algemeene namen , die altijd de abstrakte gelijkheid te kennen geven, aanwezig in de voorwerpen Welke door die namen worden aangeduid. Bij het geven van zulke algemeene namen moeten nu evenwel bepaalde beginselen vastgehouden worden, opdat die namen, en de algemeene
MILL ' S LOGIKA.
225
stellingen waarin zij eene plaats bekleeden, aan het doel der induktie het best mogen beantwoorden. Welke zijn dus de eischen eener wetenschappelijke taal ; welke de beginselen eener goede bepaling? Vooreerst moet elke algemeene naam een vast en nauwkeurig omschrevene beteekenis hebben. Die beteekenis berust op het attribuut waarom de naam gegeven wordt. Dier , bijvoorbeeld, beet al `vat gevoel en vrijwillige beweging heeft ; die twee attributen worden dus door dien naam aangeduid. In het dagelijksch leven pleegt men zich zelden rekenschap te geven van de eigenschappen die een naam vertegenwoordigt ; in de wetenschap is dit eene onmisbare voorwaarde, betrekkelijk licht te vervullen wanneer men een nieuwen algemeenen naam te geven heeft, maar moeilijker,, wanneer men aan een bestaanden en veelvuldig gebruikten naam zijne ware beteekenis terug moet geven. Daarmede is reeds gezegd , dat men in zulk een geval volstrekt niet het recht heeft willekeurig eene beteekenis vast te stellen, maar veeleer te zoeken heeft naar de vaste beteekenis die verloren is geraakt. Hoe minder revolutionair men daarbij te werk gaat, hoe meer men zich aan het bestaande spraakgebruik aansluit, hoe beter. Het is volkomen waar,, bijvoorbeeld, dat onder het woord beschaafd niet door twee menschen volkomen hetzelfde verstaan wordt, ja , dat dezelfde persoon het bij twee verschillende gelegenheden in twee verschillende beteekenissen zal gebruiken. Toch zou het bijzonder onpraktisch zijn , wanneer hij , die de vaste beteekenis er van wilde vaststellen , het zoo uitlegde, dat de Indianen van Noord-Amerika voortaan een beschaafd ras moesten heeten. Woorden van onvaste beteekenis zijn vooral die, waarvan de zin langzamerhand toegepast is geworden op eene reeks van voorwerpen, die ten slotte eene nauwelijks merkbare overeenkomst met elkander vertoonden. Schoon 15
226
MILL'S LOGIKA.
is zulk een woord. Duidt het dezelfde eigenschap aan , wanneer wij spreken van eene schoone kleur,, een schoon gelaat, een schoone daad , een schoon karakter, een schoone oplossing van een wiskunstig vraagstuk? Het woord is waarschijnlijk overgebracht van een dezer voorwerpen op een ander uit hoofde van eenige overeenkomst in de gewaarwordingen die het een zoowel als het ander dezer voorwerpen opwekte. Maar,, tengevolge van dat voortdurend overbrengen, is het eindelijk in verband gebracht met dingen , zeer ver afgelegen van die zichtbare verschijnselen , waarop het zeker in den aanvang uitsluitend werd toegepast. En het is voor het minst twijfelachtig, of nu de dingen die wij schoon noemen nog wel eene eigenschap met elkander gemeen hebben, behalve de eigenschap , — niet van aangenaamheid, want wij kennen dingen die wij aangenaam en toch niet schoon vinden, — maar van eene zekere aangenaamheid. Het best is dus het woord schoon te behouden voor hetgeen een zekere aangenaamheid bezit en wanneer derhalve deze eigenschap aan de meeste dingen toekomt die wij schoon noemen, indien dan ook al niet aan alien , is het beter de beteekenis van die uitdrukking te beperken tot die dingen welke deze eigenschap werkelijk bezitten, dan die eigenschap zonder . naam te laten en daardoor de aandacht van haar of te leiden. Deze laatste opmerking strekt tevens ten voorbeeld voor een terminologischen regel, die van groot belang en toch niet zelden vergeten is, en dien men op deze wijze zou kunnen uitdrukken : bij de poging om de beteekenis van een woord vast te stellen , draag zorg van nooit een deel te verwaarloozen van de beteekenis, die het woord reeds op onvaste wijze had (tenzij gij u daartoe genoopt voelt door eene nauwkeuriger kennis van de zaak). Anders toch verliest de taal een van hare groote voordeelen, dat van de bewaarster te zijn -van de ervaring der voorgeslachten ,
MILL'S LOGIKA.
227
de goede genius die de gedachten en waarnemingen, welke ons vreemd geworden zijn, voor de vergetelheid behoedt. Maar voor een taal, die geschikt zal zijn voor het onderzoek van de waarheid , is het niet alleen noodig , dat elk woord zijne vaste beteekenis hebbe , er moet ook geene eenigszins merkwaardige beteekenis zijn waarvoor het woord ontbreekt. Alles moet een gepasten naam hebben, alles waaraan wij in de gelegenheid zijn om dikwerf en met wetenschappelijke oogmerken to denken. Dit vereischte van eene wetenschappelijke taal kan uit een drievoudig oogpunt beschouwd worden. Vooreerst moeten er namen zijn, juist uitdrukkende al wat waargenomen is ; er moet eene nauwkeurige beschrijvende terminologie zijn. Dan, wanneer vergelijking ons heeft leeren vinden wat aan een zeker aantal verschijnselen gemeenschappelijk eigen is, moet dit, dit abstrakte, zoodra het van eenig belang is, een afzonderlijken naam hebben. Eindelijk moet er een naam gegeven worden aan die soorten, welke van alle andere soorten onderscheiden zijn door een bepaald aantal van hoedanigheden. Het woord dier is zulk een naam , daar geene bepaling van dier zoo uit kan drukken hetgeen aan alle dieren gemeen is of kan zijn, dat daaruit de bijzondere eigenschappen van alle dieren kunnen worden afgeleid. Met namen voor zulke soorten hebben wij het gebied der terminologie verlaten en dat der nomenclatuur betreden, Haar de juiste onderscheiding, die het eerst door Whewell gemaakt werd in zijne Philosophy of inductive sciences. De twee schitterende voorbeelden eener stelselmatige nomenclatuur zijn gegeven door Linnaeus en door Fransche chemici van het einde der achttiende eeuw. Aan de behandeling van dit gedeelte van zijn onderwerp sluit zich bij Mill op natuurlijke wijze een hoofdstuk over kiassifikatie aan, waarmede het vierde Boek van zijne Logika besloten wordt.
228
MILL'S LOGIKA.
V. Het vijfde is gewijd aan de beschouwing van de dwalingen waarin het menschelijk redeneeren het meest vervalt. Met Malebranche van oordeel, dat het niet genoeg is, in het algemeen de zwakheid van onzen geest te kennen , maar dringend noodig , zijne zwakheden aan te wijzen, heeft Mill zich de moeite gegeven na te gaan, waardoor wij wel het meest van de inachtneming der ware beginselen van induktie worden afgetrokken. Hij heeft de lijst opgemaakt der schijnbewijzen. Vooroordeelen, verwarring van denkbeelden, gebrekkige waarneming , onwettig generaliseeren, goed redeneeren uit verkeerde premissen, verkeerd redeneeren uit goede premissen, ziedaar even zoovele bronnen van dwaling. Vooroordeelen vindt men zoowel bij het yolk als bij de geleerden. Het groote vooroordeel dezer laatsten vindt Mill in hunne vereenzelviging van denken en zijn, open baar in hunne vaak onwederstaanbare neiging om hetgeen zij ondenkbaar noemen ook onbestaanbaar te achten. Wraakt hij deze vereenzelviging, zoo blijft hij daarmede getrouw aan het empirisch standpunt dat hij met geheel zijne Logika inneemt. Die geheele cartesiaansche leer van denkbeelden die het bestaan van het gedachte insluiten de geheele zoogenaamde ontologie , wordt op het nadrukkelijkst door hem verworpen. Van te voren en op zich zelf acht hij niets hoegenaamd ondenkbaar , dan , natuurlijk , hetgeen in zichzelf eene tegenstrijdigheid bevat, daar men onmogelijk van hetzelfde voorwerp beweren kan, dat het en is en niet is. Dit voorbehoud, bet zij in het voorbijgaan gezegd, baat ons echter niet altijd , daar het juist dikwerf de vraag is , wanneer iets zoo gezegd wordt te bestaan, dat het niet-bestaan van datzelfde eigenlijk daarmede uitgesproken is. Toen men de antipoden ondenkbaar
MILL ' S LOGIKA.
229
noemde , bedoelde men inderdaad niets anders dan dat van menschen spreken , die als onze antipoden zouden leven , gelijk staat met van deze menschen aannemen, dat zij en bestaan en bestaan onder eene voorwaarde waarop bestaan onmogelijk is. Evenzoo , toen men de aantrekkingskracht op een afstand ondenkbaar noemde , bedoelde men : een verwijderd voorwerp trekt niet aan ; aantrekkingskracht er aan toekennen , is dus van hetzelfde voorwerp beweren , dat het aantrekt en dat het niet aantrekt. Men zal daarom het zoo even genoemde voorbehoud nog reader moeten ,omschrijven , en , op zuiver empirisch standpunt , alleen ondenkbaar mogen noemen wat uitdrukkelijk het ja en het neen van dezelfde zaak bevestigt. Een ander vooroordeel der geleerden of der wetenschap vindt Mill in het toekennen van werkelijkheid aan de abstraktien van onzen geest, hetgeen hij louter mysticisme noemt, onverschillig of men het in de Vedaas of bij Plato en Hegel aantreft. Hij gispt daarmee al die onvruchtbare redeneeringen over het Zijn, het Eene , het Al enz. Van het denken tot het bestaan der dingen leidt nu eens geen brag voor hem. Daarom ziet hij ook louter vooroordeel in die onderscheiding a priori tusschen natuurlijk en onnatuurlijk , begrippen die alleen aan de ervaring kunnen ontleend worden. De zoogenaamde ratio sufficiens komt daardoor te vervallen. Zoo heeft men op de volgende manier de wet der traagheid willen bewijzen: Een lichaam , dat in rust is, kan zich niet in beweging stellen, tenzij het de werking van een kracht buiten zich ondervinde : want , stelde het zich in beweging , dan zou het zich Of naar boven Of naar beneden , Of vooruit Of achteruit moeten bewegen , maar komt er geene kracht van buiten in het spel, dan is er geen reden , geene ratio sufficiens waarom het zich in een dezer vier richtingen bewegen zou , dus : het zal zich in het geheel niet bewegen, hetgeen te bewijzen was. Men bespeure
230
MILL'S LOGIKA.
de font van de redeneering. Zij is een cirkelbewijs. Dat alleen eene kracht van buiten de ratio sufficiens voor de beweging van een lichaam zijn kan, is juist de stelling die met de wet der traagheid uitgesproken wordt. Waarom kan Beene kracht van binnen het doen? Buiten de ervaring om , wat weet men er van`? Tot de klasse der vooroordeelen wordt even onmeedoogend verwezen de bewering , volgens welke het «rerum cognoscere causas" (het leeren kennen van de oorzaken der dingen) nog altijd als het groote doel der wetenschap zou molten gelden. Zelfs eenen geest als Baco had die bewering op een dwaalspoor geleid. Het groote vraagstuk der wetenschap is niet : wat is de oorzaak van een gegeven gevolg, maar wat zijn de gevolgen van een gegevene oorzaak. De eerst genoemde vraag is als uitgangspunt voor een vruchtbaar onderzoek ongeschikt, omdat een en hetzelfde verschijnsel meer dan eene oorzaak kan hebben, en wij dus niet met zekerheid kunnen bepalen in hoever het verschijnsel, dat de oorzaak kan zijn, nu ook werkelijk de oorzaak is. Het diepst geworteld vooroordeel acht Mill de overtuiging, naar welke de voorwaarden van een verschijnsel wel gelijken zullen op het verschijnsel zelf, met andere woorden, naar welke de gevolgen in hunnen aard beantwoorden moeten aan hunne oorzaken. In de geneeskunde heeft deze overtuiging een groote rol gespeeld. Voor geneesmiddelen scheen het eene aanbeveling , wanneer zij recht veel geleken op de kwalen die er door bestreden moesten worden. Denkers als Cartesius 1) en Spinoza 2) zijn in dezelfde dwaling vervallen. Ook bij hen moest enim ponamus aliquid in idea reperiri quod non fuerit in eius causa , 1) hoc igitur hahet a 2) oQuae res nihil commune inter se habent , earum una alterius causa esse non potest.
MILL ' S LOGIKA.
231
altijd reeds in de oorzaak aanwezig zijn hetgeen later in het gevolg te voorschijn komt. Den invloed van dezelfde dwaling neemt men waar, volgens Mill, in den godsdiensttwijfel dien het wereldbestuur bij sommigen opwekt. Is de wereld door God gemaakt , zoo , meent men , moet de wereld de wijsheid en liefde toonen die in de oorzaak der wereld aanwezig is. — Zonderling , dat Mill met dit laatste voorbeeld , dat kennelijk onjuist is, aan zijne leer van de oorzakelijkheid weer ontrouw wordt. Noemt men God de oorzaak der wereld , dan neemt men dit woord toch niet in den zin van onvoorwaardelijk antecedens, maar juist in een zin waarbij het volkomen billijk is, dat men in het gevolg terug wenscht te vinden wat men van de oorzaak waar gelooft te zijn. Ging Mill's redeneering op, dan zou men in naam van de leer : gevolgen behoeven niet te gelijken op hunne oorzaken , bijv. van een verstandig man een hoogst onverstandig boek mogen verwachten. Mill heeft over het hoofd gezien , dat zijne veroordeeling van de stelling : niets in het gevolg wat niet in de oorzaak , alleen gegrond is, wanneer men in eene oorzaak niets geheimzinnigs , maar enkel een onvoorwaardelijk antecedens wil zien. Staat hij toe, dat men God de oorzaak der wereld noemt, dan geeft hij zich, handen en voeten gebonden , over aan hen wier opvatting van oorzaak hij juist als een vooroordeel bestrijden wil. Gebrekkige waarneming werd eene tweede bron van dwaling genoemd. Zij is tweeerlei ; Of zij bestaat daarin dat men niet alles ziet, wat men had behooren te zien ; Of daarin, dat men wel alles, maar niet alles juist ziet. Dus Of onvolledige Of onjuiste waarneming. Onvolledige waarneming komt veelvuldig voor; vooreerst dan , wanneer de gevallen die voor een regel pleiten van zelf onze opmerkzaamheid meer treffen dan de gevallen die er tegen getuigen. Dat dit gebeurt, blijkt onder anderen nit het
232
MILL'S LOGIKA.
vertrouwen dat kwakzalvers , waarzeggers , weervoorspellingen van almanakken en barometers , sommige geruststellende spreekwoorden genieten (« Hans komt door zijne domheid voort» ; « er is eene bijzondere voorzienigheid voor kinderen en dronken lieden enz.»). Houden wij ons aan dit laatste voorbeeld. Laten duizend menschen voortkomen door de bekwaamheden die zij zich verworven hebben, ieder vindt het zoo natuurlijk, dat niemand het opmerkt of er van spreekt, evenmin als wanneer hij dagelijks waarneemt dat nuchteren menschen langs den rand van een water hun weg vinden. Maar laat een domoor bij toeval zijn geluk maken of een beschonkene langs een water loopen zonder er in te tuimelen, en terstond herhaalt elk, getroffen , de zoo even aangehaalde spreekwoorden. De eenvoudige vraag : hoevelen zijn de mislukte domooren, of de beschonkenen die in het water hun dood gevonden hebben, zou die wijsheid der zoogenaamde ondervinding spoedig te schande maken. In de tweede plaats blijft de waarneming dikwerf onvolledig, wanneer hetgeen wij moesten zien zich in strijd bevindt met hetgeen wij onder den invloed van een vooraf opgevat denkbeeld verwachten te zien. Leerrijk is in dit opzicht hetgeen Tyndall van Faraday verhaalt, toen hij dezen eene proef wilde wijzen. Eer Tyndall begon , legde Faraday zijne hand op diens schouder met de vraag : wat zal ik zien? Zelfs een Faraday wist, hoeveel de kennis van hetgeen waarop gelet moet worden tot de nauwkeurigheid der waarneming afdoet. Onjuiste waarneming is het gevolg van een verwarring tusschen de indrukken op onze zintuigen en hetgeen wij door redeneering uit die indrukken afleiden. Zonder in overdrijving te vervallen kan men als algemeenen regel vaststellen, dat de juistheid onzer waarneming in rechte reden staat tot de ontwikkeling van onzen geest. Niet
MILL ' S LOGIKA.
233
-wetenschappelijk gevormde menschen kunnen omtrent hetgeen zij gezien en gehoord hebben nooit anders dan bij toeval een volkomen betrouwbaar getuigenis afleggen. Een derde bron van dwaling was, gelijk men zich herinnert, onwettig generaliseeren. Het heeft plaats, zoo dikwerf wij eene algemeene stelling , op een zeker gebied van waarneming verkregen, toepassen op een gebied, dat voor onze waarneming ontoegankelijk is; evenzeer wanneer wij algemeen maken de ontkenning van het bestaan van een verschijnsel en haar bouwen op de omstandigheid, dat wij dit verschijnsel nooit hebben waargenomen. Zulk eene onvoorwaardelijke ontkenning toch zou alleen geoorloofd zijn, wanneer wij met al de wetten der natuur bekend waren, en dus met zekerheid konden zeggen , dat Beene wet in staat is ooit dit of dat bepaalde verschijnsel voort te brengen. Het onwettig generaliseeren dat het meest verbreid is , is dat der inductio per enumerationem simplicem. Bij de oplossing van maatschappelijke vraagstukken door het zoogenaamde gezond verstand is dit generaliseeren nog steeds aan de orde van den dag. Het werkt inderdaad met de formule: wat er nooit geweest is, zal er nooit zijn. Zoo bijvoorbeeld: negers zijn nooit zoo beschaafd geweest als blanken ; het is dus onmogelijk dat zij de blanken ooit evenaren zullen ; de verstandelijke kracht der vrouw is nooit gelijk geweest aan die van den man ; zij is er dus noodzakelijk ondergeschikt aan. In deze en soortgelijke voorbeelden , waarvan het getal legio is , hebben wij hoogstens met eene empirische wet te doen ; en eene empirische wet vertoont nooit het karakter van algemeenheid. — Nadat Mill nog op het onwettig generaliseeren door middel van valsche analogien en valsch klassificeeren opmerkzaam heeft gemaakt en bij zijne vierde bron van dwaling : verkeerd redeneeren, eenige leerzame voorbeelden van slechte syllogismen heeft aangevoerd, bespreekt hij ten
234
MILL'S LOGIKA.
slotte in een vrij uitvoerig hoofdstuk het dwalen dat daarnit voortvloeit, dat men zich eigenlijk geene rekenschap geeft van hetgeen een bewijs moet zijn. Dit gebrek bespeurt men vooreerst bij hen , die in den loop van de bewijsvoering de beteekenis van het woord waarop het aankomt niet weten vast te houden. Wanneer Descartes , om het bestaan van God a priori te bewijzen, tot het zoogenaamde ontologische bewijs zijne tOevlucht neemt, en op deze wijze redeneert : Bijaldien het wezen dat ik mij als het hoogste gedacht heb niet bestond, zou ik het gemaakt hebben en zou ik dus in staat moeten zijn om het te vernietigen : — gebruikt hij blijkbaar het woord ik in twee verschillende beteekenissen : in het eerste geval beteekent ik de wetten van mijn denken , in het tweede geval mijn wil. Houdt men dit verschil in het oog, dan ontvalt ons het geheele argument. Want waarom zal ik in staat moeten zijn door mijn wil , dat is op elk gegeven oogenblik te vernietigen, wat volgens de wetten van mijn denken in mijn geest ontstaan is? Het gebrek , waarvan wij spreken , treedt evenzeer aan het licht bij de cirkelredeneering. Een voorbeeld ontleent Mill te recht aan hen die beweren aan het bestaan van God te gelooven op grond der Heilige Schrift. Welk gezag toch kan een boek voor mij hebben dat gezegd wordt een openbaring van God te zijn , zoolang ik niet weet of geloof dat er een God is ? Eindelijk openbaart zich dat gebrek bij hen , die niet begrijpen waarop het bij eene gegevene bewijsvoering aankomt. Iemand loochent het bestaan der dingen buiten ons. Niets gewoner dan dit antwoord : loop dan met uw hoofd tegen dien muur. Het antwoord zou natuurlijk dan alleen passen , wanneer het bestaan van gewaarwordingen en van hare noodzakelijke volgorde geloochend ware. Maar daaraan heeft juist niemand gedacht.
MILL ' S LOGIKA.
235
VI. Wij hebben van nu aan met Mill een laatste gebied te betreden, dat wellicht het meerendeel der lezers nog de meeste belangstelling zal inboezemen wij hebben namelijk te onderzoeken , hoe Mill zijne logische beginselen heeft toegepast op de geestelijke wetenschappen. Mill gaat dus van de overtuiging uit , dat er eenerlei weg is voor de wetenschappen der natuur en voor die des geestes. Hij neemt aan, dat ook door deze laatsten de volstrekte algemeenheid van de kausaliteitswet erkend moet worden. Hoe handhaaft hij de waarheid van deze onderstelling? Daar Mill de wet der oorzakelijkheid op geestelijk gebied niet erkennen kan , zonder zich tegen de wilsvrijheid te verklaren , is er hem veel aan gelegen, deze zijne loochening van den vrijen wil van het gewone fatalisme duidelijk te onderscheiden. Dit gelukt hem door aan de bepaling te herinneren die hij van het woord oorzaak gegeven heeft. Eene oorzaak is eenvoudig het onvoorwaardelijk antecedens van een ander verschijnsel. Tusschen oorzaak en gevolg is derhalve geen geheimzinnig verband aanwezig. Dat onze wilsbepalingen eene oorzaak hebben , beteekent dientengevolge alleen dit : aan onze wilsbepalingen gaan andere verschijnselen onvoorwaardelijk vooraf. Maar daarmede zijn wij aan het fatalisme ontkomen , dat juist predikt eene geheimzinnige macht, welke over onze wilsbepalingen en daardoor over onze handelingen heerscht. Wanneer Mill zich met deze onderscheiding tevreden had gesteld, ware hij slechts te prijzen geweest wegens zijne zegevierende wederlegging van hen die aan de noodzakelijkheid , waaraan wij ook op geestelijk gebied onderworpen zijn , ik weet niet welk tooverachtig karakter geven. Maar hij is verder gegaan. Op grond van deze onderschei-
236
MILL'S LOGIKA.
ding wil hij dat geheele woord noodzakelijkheid verbannen hebben. Onze handelingen zijn niet noodzakelijk , volgens hem , omdat onze wil daarop invloed kan uitoefenen. Zonderlinge uitvlucht ! Ziehier eene zedelijke handeling. Bestaat de wet der oorzakelijkheid op zedelijk gebied, dan gaat aan die handeling eene wilsbepaling onvoorwaardelijk vooraf, enz. Nu een van beide : of wij moeten nergens in de geheele natuur van noodzakelijkheid spreken of wij moeten het ook hier doen. Neen, zegt Mill, want, wanneer iemand geen voedsel wordt toegevoerd , moet hij sterven ; hier is dus eene noodzakelijkheid ; maar wanneer iemand onder den invloed van die en die bepaalde omstandigheden geplaatst is, moet hij niet die en die bepaalde handeling plegen, daar zijn wil immers altijd nog tusschenbeide treden kan. Volkomen waar ! Evenwel of zijn wil tusschenbeide zal treden hangt van een bepaald antecedens af; Of de wil kan dit antecedens scheppen , maar verklaar den wil dan ook geheel vrij , of hij kan dit niet, maar geef dan toe, dat hier eene noodzakelijkheid aanwezig is, die in geen enkel opzicht verschilt van die waardoor Mill steaks den uitgehongerde sterven liet. Deze moet sterven wanneer er geen voedsel opdaagt ; die handeling , waarop wij zoo even doelden, moet gepleegd -worden , wanneer er onder de gegevens , die aan haar voorafgaan , geen enkel is dat haar uitsluit. Mill heeft hier den moed gemist van zijne overtuiging en de vrienden van den vrijen wil met een ijdelen klank getroost. Dat Mill de wet der oorzakelijkheid op zedelijk gebied even goed erkent als op elk ander gebied der natuur, blijkt ten overvloede uit zijn geloof aan de mogelijkheid van geestelijke wetenschappen. Hij heeft ons zeif opmerkzaam gemaakt op een misverstand, dat niet zelden aan dat geloof in den weg staat. Men meent vaak dat op geestelijk gebied wetenschap onmogelijk is, omdat wij op
MILL ' S LOGIKA.
237
dat gebied Beene exakte wetenschap verkrijgen kunnen. Men vergeet dat het bij eene wetenschap op de kennis van de vaste zoowel als van de variabele oorzaken aankomt , en dat eene wetenschap dan eerst exakt mag heeten wanneer zij zich ook tot deze laatsten uitstrekt. Die hoogte had bijvoorbeeld de sterrekunde nog niet bereikt, zoolang zij de afwijkingen in den loop der hemellichamen nog niet berekenen kon. In den toestand , waarin destijds de sterrekunde verkeerde , verkeeren thans de geestelijke wetenschappen. Van de twee faktoren waarmede zij rekening heeft te houden : de mensch en de omstandigheden , is de een de vaste grootheid die gekend kan worden. Daar de omstandigheden evenwel grooten invloed hebben op hetgeen de mensch doen of laten zal, en men natuurlijk nooit vooruit bepalen kan, welke die omstandigheden zullen zijn, zoo spreekt het van zelf, dat ooze kennis op geestelijk gebied wel eene wetenschap, maar niet een exakte wetenschap kan zijn. Haar eigenlijk voorwerp vindt zij dus in de gedachten , de gevoels- en wilsbewegingen , en in de gewaarwordingen van den mensch, in een woord : in de onderscheidene toestanden van 's menschen zelfbewustzijn. Zij behoort mitsdien de wetten op te sporen , naar welke deze toestanden op elkander volgen. Deze wetten zijn van tweeerlei aard, naar gelang van de naaste oorzaak dier toestanden. Onze gewaarwordingen vinden die oorzaak in eene wijziging van ons zenuwgestel, dus van ons lichaam gedachten , gevoels- en wilsbewegingen daarentegen vinden die naaste oorzaak in eene wijziging van hetgeen men noemt den geest. Aileen deze laatsten hebben ons bezig te houden , terwijl de eerstgenoemden onder het bereik vallen der physiologie. Of ook de eigenlijk gezegde geestelijke verrichtingen tot de physiologie behooren , is eene vraag die ons niet aangaat, daar wij , aangenomen zelfs dat zij van wijzigingen
238
MILL'S LOGIKA.
in ons lichaam afhangen, vooralsnog onbekend zijn noch hopen kunnen ooit bekend te worden met die wijzigingen in ons lichaam die telkens aan onze gedachten , gevoelsen wilsbewegingen vooraf moeten gaan. Onder de algemeenste wetten van den geest rangschikt Mill vooreerst het vermogen van denkbeelden te vormen van hetgeen vroeger een indruk op ons heeft gemaakt; vervolgens de zoogenaamde associatie van denkbeelden : lo. overeenkomstige gedachten wekken namelijk elkander op ; 2o. denkbeelden, die geruimen tijd met elkander verbonden zijn geweest, worden moeilijk vaneen gescheiden; 3o. naarmate de indruk dien een der denkbeelden of ook het tweetal indrukken dat de beide denkbeelden heeft opgewekt krachtiger is geweest, naar die mate komt de verbinding van dat denkbeeld met het andere , waarmee het van zelf geassocieerd is, veelvuldiger voor 1). Deze wetten zijn de algemeensten en de eenvoudigsten , en het is waarschijnlijk, dat al de overigen uit Naar zijn samengesteld. Het is de taak van het wetenschappelijk onderzoek dit nader aan te wijzen, met hoevele moeielijkheden het ook altijd gepaard zal gaan. Die wetten van den geest, die de worming van het karakter betreffen, vat Mill samen onder den naam van ethologie. Hij brengt daartoe uitsluitend die verschijnselen van het zedelijk leven , die overblijven wanneer men alle onberekenbare invloeden wegdenkt. Zij is uit dien hoofde, als eene abstrakte, eene hypothetische wetenschap, ook noodzakelijk eene exakte wetenschap. Hare uitspraken bevestigen niet, dat het een of ander altijd, of zeker gebeuren zal, maar alleen dat eene gegevene oorzaak , wanneer hare werking ongestoord blijft, dit of dat bepaalde 1) lk ben niet geheel zeker, Mill's bedoeling hier volkomen te vatten en geef daarom zijn volzin (bl. 532) in het oorspronkelijk : The third law is , that greater intensity , in either or both of the impressions , is equivalent , in rendering them excitable by one another , to a greater frequency of conjunction».
MILL'S LOGIKA.
239
gevolg zal hebben. Zoo is het eene wetenschappelijke shelling, dat lafhartigheid den mensch wreed kan maken; dat belang te hebben bij een vonnis dat men vellen moet, de onpartijdigheid van dat vonnis in gevaar brengt ; dat ervaring in staat is wijsheid te geven. Tot de waarheid dezer stellingen doet het natuurlijk niets af, dat lafhartigheid , eigenbelang , ervaring in een gegeven persoon niet altijd de genoemde vruchten dragen 1). Men ziet uit deze voorbeelden binnen welke grenzen de ethologie door Mill gehouden en hoe streng zij door hem van de psychologie onderscheiden wordt. Deze laatste wetenschap, ten deele op proefneming gebouwd, brengt het niet vender dan tot empirische wetten, waarbij nit den acrd der zaak het waarom van de regelen die wij vaststellen ons onbekend blijft. De ethologie daarentegen is geheel deduktief. Terwijl de psychologie de eenvoudige wetten van den geest in het algemeen constateert, gaat de ethologie de werking Bier wetten in het ingewikkeld samenstel der omstandigheden na. De ethologie staat tot de psychologie ongeveer gelijk de onderscheidene deelen der natuurwetenschap tot de werktuigkunde. De beginselen der ethologie zijn eigenlijk, om met Baco te spreken, de axiomata media van de wetenschap des geestes, die het midden houden tusschen de empirische wetten welke de eenvoudige waarneming ons leert kennen en de algemeenste waarheden. Op de wetenschap van den individueelen mensch volgt de nog veel ingewikkelder studie van het maatschappelijk leven, de sociologie. Vooral hier hebben zij , die algemeene wetten willen vaststellen, met een sterk vooroordeel te 1) Ethologie onderscheidt Mill te recht van Ethica, een onderzoek «The results of which do not express themselves in the indicative, but in the imperative mood.), En hij voegt er bij : the imperative mood is the characteristic of art as distinguished from science. The Method, therefore , of ethics can be no other than that of art,
240
MILL'S LOGIKA.
kampen , dat evenwel billijkerwijs alleen tegen algemeene regels op dit gebied bestaat. Alle verschijnselen van het maatschappelijk leven zijn verschijnselen van de menschelijke natuur, voortgebracht door de werking van uitwendige omstandigheden op vereenigingen van menschelijke wezens. Zijn de verschijnselen der menschelijke natuur dus aan vaste wetten onderworpen, dan moet dit evenzeer met de verschijnselen van het maatschappelijk leven het geval zijn. Dat wij hier niet , gelijk bijvoorbeeld in de sterrekunde, lang te voren voorspellen kunnen wat gebeuren zal, ligt niet aan de onvastheid van de wetten die hier heerschen , maar aan het overgroot aantal der omstandigheden , waarmee rekening moet gehouden worden. Ook hier echter kan eene mate van kennis , die tot voorspellen geheel onvoldoende is, van groote waarde zijn wanneer wij enkel leiding van haar verwachten. De wetenschap der maatschappij zou reeds een hoogen graad van volkomenheid bereikt hebben, zoodra zij ons bijvoorbeeld in staat stelde, zoowel de oorzaken aan te wijzen waardoor de tegenwoordige toestand van Europa in alle bizonderheden geworden is hetgeen hij is, als uit te maken of die toestand eene verandering te gemoet gaat, en, zoo ja, welke ? — zoodra zij ons, eindelijk leerde bepalen en den invloed dien elke trek van den tegenwoordigen toestand op het toekomende uitoefenen moet, en de middelen waardoor die invloed vernietigd of gewijzigd zou kunnen worden. Het is geene onredelijke verwachting, dat de wetenschap van het maatschappelijk leven het eens zoover zal brengen. Er zijn twee verkeerde opvattingen in zwang van de wijze waarop de sociologie beoefend moet worden. Beurtelings , maar telkens met even weinig recht, heeft men de proefondervindelijke en de geometrische methode aangewend.
MILL ' S LOGIKA.
241
De proefondervindelijke methode is vooreerst onbruikbaar uit hoofde van de onmogelijkheid waarin wij ons bevinden , kunstmatige proeven te nemen. En al bestond deze onmogelijkheid niet , dan zou de kunstmatige proefneming toch altijd onder hoogst ongunstige omstandigheden plaats grijpen. Wij zouden nooit al de verschijnselen in een bijzonder geval kunnen konstateeren en beschrijven, en steeds bevinden dat, eer de tijd verloopen was, noodig om ons over het resultaat der proefneming een oordeel te doen vellen, de eene of andere belangrijke omstandigheld reeds eene verandering had ondergaan. Maar wij moeten natuurlijk onze laatste onderstelling terugnemen. Het experimenteeren is en blijft op dit gebied onmogelijk. De geometrische methode heeft boven de proefondervindelijke dit vooruit, dat zij de wetenschap van het maatschappelijk leven althans deduktief behandelen wil. Maar deze wetenschap had zich niet de wiskunde ten voorbeeld moeten stellen , omdat zij met deze het karakter van abstrakte wetenschap niet gemeen heeft, met andere woorden , omdat zij geene wetten vaststelt die niet den invloed van tegenwerkende wetten te vreezen hebben. Als voorbeelden van toepassing der geometrische methode haalt Mill de leer aan van Hobbes , die alleen uit vrees het ontstaan der maatschappij afleidt, en de leer van Bentham die in de staathuishoudkunde alles uitsluitend tot het eigenbelang teruggebracht wil hebben. Deze beide denkers hebben de font begaan van uit een beginsel te redeneeren, en te vergeten dat de werking van dit eene door die van vele andere beginselen opgewogen wordt. Wij behooren dus en vast te houden, dat de sociologie eene deduktieve wetenschap is, en dat zij niet bij de wiskunde maar bij de hoogere natuurkundige wetenschappen ter school moet gaan. Zij leidt de wet van elk gevolg van de oorzakelijke wetten af waar y an dat gevolg afhangt 16
242
MILL'S LOGIKA.
vestigt evenwel daarbij niet , gelijk de geometrische me thode het verlangt, hare opmerkzaamheid op eene enkele oorzaak, maar op al de oorzaken die te samen het gevolg voortbrengen. Hiermede is evenwel niet gezegd , dat het in de sociologie niet van het hoogste belang kan zijn , onderverdeelingen te maken waaruit abstrakte sociale wetenschappen ontstaan. Met andere -woorden : terwij1 het ons oogmerk blijft, het gevolg te onderzoeken van al de invloeden die op een gegeven oogenblik werken , heeft het vaak zijn nut, eenen bepaalden invloed of te zonderen en na te gaan wat in het afgetrokkene uit dien eenen invloed te voorschijn komt. Dit geschiedt bij voorbeeld in de staathuishoudkunde , die dan ook nooit vergeten mag , dat zij eene abstrakte wetenschap is. Geen gering voordeel trekt de sociologie van de gelegenheid waarin zij zich bevindt om hare uitkomsten te waarmerken. Naar de belangrijke opmerking van Mill, heeft zij namelijk aan de geschiedenis de wetten te ontleenen volgens welke de onderscheidene maatschappelijke toestanden op elkander volgen. Maar deze wetten zijn uit haren aard zuiver empirisch. Nu moet zij evenwel deze empirische wetten toetsen aan de haar bekende wetten der menschelijke natuur, die ons het waarom leerenkennen, hetgeen de empirische wetten tot natuurwetten verheft. VI. Wij moeten hiermede ons overzicht besluiten van die gedeelten van Mill's Logika die voor een meer populaire behandeling, gelijk de aard van dit tijdschrift die verlangt, vatbaar waren. Misschien zal dit artikel sommige jeugdige beoefenaren der wijsbegeerte opwekken tot zelfstandige en aandachtige bestudeering van Mill's geschrift 1), een 1) Waarmede zij de studie van zijue «Examination of sir W. Hamilton's philosophy moeten verhinden.
MILL'S LOGIKA.
243
boek, waarmede zij niet zullen verkeeren , zonder te ondervinden dat hun geest toeneemt in kracht, dat is, in onderwerping aan wetenschappelijke tucht. wij hebben dubbel behoefte daaraan in een tijd gelijk de onze, waarin willekeur, dweepzucht, lafhartig buigen voor uitwendig gezag, mystiekerij , vrees en reaktiegeest de meeningen der menschen op het dolst dooreen jagen , en niet zelden een schouwspel baren , dat men eerder in een gesticht voor krankzinnigen verwachten zou. Hartstochten en zenuwen spelen nog een groote rol op een gebied, waarop kalm onderzoek alleen het woord moest hebben. Kerkelijke machten, die men niet licht mag tellen , spannen van onderscheidene zijden samen om het licht weer uit te dooven dat het der wetenschap eindelijk gelukken mag te ontsteken. Ook in ons vaderland wordt dat kostelijke goed van onzen geest, wetenschappelijke ontwikkeling, onmiskenbaar bedreigd, en klopt altijd hoorbaarder een obscurantisme aan de deur, dat wij met inspanning van alle onze krachten, en onder het schild onzer staatswetten, moeten weren. Al verliezen wij niet den moed, de naaste toekomst der Europeesche menschheid schijnt duister,, schijnt veel te moeten vreezen van eene richting die in onwetendheid eene voorwaarde ziet van godsdienst en zedelijkheid , en dan ook eene religie en moraal predikt die alleen aan onwetenden belangstelling kunnen inboezemen. Het komt mij voor, dat in wetenschappelijke tucht een der meest afdoende redmiddelen gelegen is , waaraan onze tijd tegenover dat altijd dreigend obscurantisme behoefte heeft. Aan deze tucht onderwerpt zich gewillig wie hare aantrekking heeft ondervonden, en dit moet het geval zijn met elk die in boeken als de Logika van Mill den regelmatigen en rustigen gang der wetenschap heeft gadegeslagen.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
Geschichte des riimischen Kaiserreichs miter der Regierung des Nero, von Hermann Schiller, Berlin, 1872. Neutestamentliche Zeitgeschichte von Prof. A. Hausrath , 3e Theil Erste Abtheilung, Heidelberg, 1873. — L Antechrist par Ernest Benan, Paris, 1873.
Drie geleerden hebben in den jongsten tijd van nieuws onze aandacht gevestigd op het tijdvak van Nero , dat in het oog van den beoefenaar der nieuw-testamentische letterkunde voor een belangrijk deel den achtergrond vormt van het boek der Openbaring. De dagen zijn gelukkig voorbij , waarin men de bijbelboeken als uit de lucht gevallen beschouwde. Men rust thans niet, eer men hun ontstaan verklaard heeft uit de omstandigheden die ze hebben doen worden. Vooral ten aanzien van de Apokalypse is dit reeds volkomen gelukt. Dat week , zoolang voor het allergeheimzinnigste gehouden , bevat thans voor wie zijne oogen gebruiken wil Beene geheiinen rneer. Er is , ik zeg niet, slechts een enkel tijdvak , er is inderdaad om zoo to spreken, slechts een enkel oogenblik , waarin dat boek geschreven heeft kunnen worden. Dat oogenblik valt tusschen den dood van keizer Nero en den ondergang van Israels stad en temilel. De beschouwingen en verwachtingen , in de Apokalypse nedergelegd, konden toen alleen opkomen bij een van het Jodendom bekeerden kristen, levende op nagenoeg gelijken afstand van Rome en Jeruzalem. Uit dit oogpunt boezemt ons hier de regeering van Nero belangstelling in, en wenschen wij den
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
245
toestand van Rome en van Palestina, onder het bestuur van dien vorst, den lezer in de herinnering terug te roepen.
In den Britaniens , waarin de karakterontwikkeling altijd bewondering verdient, schijnt Racine niet te ver te gaan , als hij aangaande Nero's begin Albine de volgende bekende regelen in den mond legt: Ah ! toute sa conduite Marque dans son devoir une ime trop instruite. Depuis trois ans entiers qua-t-il dit, (Iu'a-t-il fait Qui ne promette a Rome un empereur parfait? Rome, depuis trois ans par ses soins gouvernee , Au temps de ses consuls croit etre retournee: Il la gouverne en Pere. Enfin , Neron naissant A toutes les vertus d'Auguste vieillissant.» Het is althans niet dan de korte samenvatting van wat Seneca, Nero's leermeester,, omtrent zijnen kweekeling op diens achttiende jaar verzekert 1): K< Gij hebt gestaan naar den roem van niemand te hebben beleedigd. Uwe pogingen zijn beloond. Gij kent ondankbaren noch lasteraars. Nooit was iemand dierbaarder aan het romeinsche y olk dan gij het zijt. Men spreekt niet meer van Augustus noch van de eerste tijden van Tiberius. Men verwacht eene regeering die al de beloften van haar eerste jaar 2) houden zal; eene verwachting die moeilijk te vervullen zou zijn, wanneer de goedheid u niet aangeboren ware !» In zijne eerste rede aan den senaat kan de jonge vorst 1) de Clementia, lib. I, verg. 9. 2) Juni 54 besteeg Nero (ten troo p . Hij moest then in december nog eerst 17
jaar worden.
246
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
verklaren, dat hij bij zijne komst op den troon « haat, wrok noch wraaklust medebracht » 1). Toen hij op dertigjarigen leeftijd stierf, liet hij een naam in de geschiedenis achter, die de eeuwen door met dien van wreedaard een zou zijn. Van waar zulk eene verandering? Nero, in 37 geboren , was de zoon van den nietswaardigen 2) Cnaeus Domitius Aenobardus en Julia Agrippina , eene schoone, krachtige, eerzuchtige vrouw, eene Lady Macbeth, die niets ontzag 3), alles hopen durfde nu haar broeder keizer was geworden, maar te vroeg de hand uitstrekte naar de kroon. Medeplichtig aan eene in tijds ontdekte samenzweering tegen den keizer, werd zij verbannen , haren zoon , die kort daarop zijn vader verloor , achterlatende als een wees zonder vermogen, daar de keizer de geheele erfenis aan zich trok. Opgevoed in het huis zijner tante, Domitia Lepida , een vrouw even schoon maar ook even schaamteloos als Agrippina, aanvankelijk aan geene betere leiding toevertrouwd dan die van twee slaven , van wie de een in scheren , de ander in dansen zijne hoofdbezigheid vond 4), had Nero licht vergeten zijn leven kunnen slijten , indien niet Claudius, na de vermoording van zijn voorganger ten troon verheven, Agrippina, zijne nicht, onmiddellijk uit de verbanning teruggeroepen, haar eene plaats in de keizerlijke hofhouding zelve toegewezen , en daarmede aan hare eerzucht onwillekeurig een strijdperk geopend had 5). De 1) Taeitus, Annales, lib. XIII, 4. 2) Suetonius. Nero, 5, 6. 3) Alles gehoorzaamde aan de vrouw ... het was een mannelijk bewind in haar huis geene losbandigheid , tenzij het hare politiek diende zegt Tacitus van haar, nadat zij Claudius gehuwd had. 4) Men heeft in Nero te veel gesteld op rekening van Lepida en de twee slaven. Nero was eerst vier jaren oud toen zijne moeder terugkeerde. 5) Men verg., ofschoon met eenige omziehtigheid, Bilder aus dew Alterthume von A. Stahr. Berlin, 1867, S. 1 –244.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
247
strijd begon terstond gevoerd tusschen twee moeders, elk voor Karen zoon. De diadeem was de prijs: Messalina was keizerin , Britannicus keizerlijke prins en vermoedelijke troonop yolger Agrippina wilde zichzelve in de plaats van Messalina , Nero in de plaats van Britannicus stellen. Aan dit doel waren voortaan al hare gaven van geest en lichaam ondergeschikt. Maar Agrippina wist Karen tijd of te wachten. Eerst sloot zij een huwelijk met een man van jaren , die, met of zonder haar toedoen , haar weldra als weduwe met zijn zeer uitgebreid vermogen achterliet, een vermogen dat haar in staat moest stellen zich in haar worsteling met Messalina bondgenooten te verschaffen. Daarop trok zij zich van de wereld terug , om schijnbaar alleen voor de opvoeding van haar kind te leven. Die opvoeding had geene andere strekking dan Nero met bekwaamheden toe te rusten , die hem konden doen schitteren in de oogen der menigte. Met klatergoud omhangen , moest hij het licht van zijn mededinger Britannicus verduisteren. Bij de spelen van den circus 1), waar de zonen der edelen , en onder hen Britannicus en Nero , toen nog Domitius geheeten , hunne wedrennen uitvoerden , gaf het yolk , zelfs onder de oogen van Claudius, de ondubbelzinnigste blijken van zijne voorliefde voor den zoon van Agrippina. Men zag er reeds een voorteeken in van zijne toekomstige grootheid, en verhaalde elkander van de wonderen die bij zijne geboorte waren geschied. Die voorliefde was nog een overblijfsel van de oude ingenomenheid met Germanicus, Wiens eenige mannelijke afstammeling Nero was. Voor Agrippina zelve werd de stemming te gunstiger, naar gelang men inniger medelijden met haar had , immers haar altijd aan het gevaar zag blootgesteld van Messalina's 1) Waarin hij reeds als een klein kind had moeten optreden; Suetonius, Nero ,7.
248
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
slachtoffer te worden. Zij zou het waarschijnlijk reeds toen geworden zijn, indien Messalina destijds voor jets anders oogen of ooren gehad had, dan voor het nieuwe voorwerp van Karen hartstocht, den jongen Silius, « den schoonste der Romeinen» 1). Hare gewone uitspattingen waren reeds te talrijk geweest om haar nog eenigen prikkel te kunnen verschaffen reeds lang genoeg had zij de iichtekooi gespeeld. Toen ontvlamde hare verbeelding op de gedachte van nog bij het leven van Claudius met Silius een huwelijk aan te gaan. Het werd met inachtneming van alle formaliteiten voltrokken. Het schijnt eene fabel , zegt Tacitus zelf die het ons verhaalt, maar Suetonius brengt ons op het spoor van hetgeen dit huwelijk verklaren mag 2). Eene kwade voorspelling bedreigde den « echtgenoot van Messalina.» Het is niet onmogelijk , dat Claudius zich uit dien hoofde heimelijk van haar heeft laten scheiden en in het huwelijk met Silius bewilligd heeft 3). Hoe het zij , dit schandaal, de reden van welks goedkeuring door Claudius in elk geval onbekend was gebleven, had het geheele hof,, aan hoevele onbeschaamdheden ook gewoon, ten diepste verontwaardigd. Narcissus 4) zond twee courtisanes van den keizer naar Ostia, waar deze vertoefde, om hem de gruweldaad mede te deelen , en hem tevens te doen begrijpen, dat dit huwelijk zijn troon in gevaar bracht. Claudius, die misschien niet aan de mogelijkheid had gedacht, dat Silius, eens Messalina's gemaal, naar de heerschappij zou staan, wordt plotseling 1) Tacitus, Annales, XI, 12; Juvenalis, X, 331. 2) Ch. Merivale, A History of the Romans under the Empire, V, 555. 3) Dat de legende in het geheele verhaal de hand heeft gehad, blijkt reeds uit het pluralis bij Dio Cassius: "irffaótcncrE xai Y4vapag, rafiro To Toff vcigov, roAAok 'exEtv" Lib. LX, 31 (ed. Sturz). 4) De Keizerlijke vrijgelatene, Wiens karakter door Racine zoo bewonderenswaardig geteekend, en door Francisque Sarcey voor eenigen tijd in le Temps niet minder bewonderenswaardig verklaard is.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
249
door een schrik overvallen , en vraagt, ontdaan , aan zijne omgeving of men Silius reeds tot keizer uitgeroepen heeft. Messalina , middelerwiji wilder dan ooit in de uitgietingen hares brooddronkenheid , geeft een snort van ballet in het paleis, voorstellende een wijnoogst 1). Men drukt de druiven ; de wijn stroomt; vrouwen met diervellen bekleed, Jansen in het rond als priesteressen , als waanzinnige Bacchanten. Messalina zelve, met loshangende haren, den met wingerdloof en klimop bekransten staf schuddende in de hand, loopt door de reien , naast Silius , die den dronken Bacchus voorstelt, terwij1 een luidruchtig koor ontuchtige liederen aanheft. Plotseling wordt dat uitgelaten feest verstoord door boden van Ostia. De keizer weet alles ; de keizer snelt ter wrack. Messalina vlucht in de tuinen van Lucullus. Silius gaat, om zijne vrees te verbergen zijne ambtsbezigheden verrichten op het forum. De gasten ontwijken naar alle zijden , voor zoover zij niet door de hoofdlieden der centurion gevangen genomen worden. De keizerin verliest evenwel niet hare tegenwoordigheid van geest. Zij besluit haren gemaal te gemoet te gaan; zij gelast Britannicus en Octavia zich in de armen van hun wader te werpen ; zij zendt Vibidia , de oudste der Vestaalsche maagden , om de genade van den keizer, tevens Opperpriester , in te roepen. Na te voet door de stad te zijn gegaan , in gezelschap van de Brie personen, tot Welke in een oogwenk haar hofstaat herleid was , neemt zij aan de poort een gewone kar, die haar naar Ostia voeren moet. Elk ziet haar gaan, maar niemand heeft medelij den. Van zijn kant verkeert Claudius in geene mindere spanning. Wie waarborgt hem, dat de nieuwe gemaal van Messalina niet reeds de hoofdstad op zijne hand heeft? Hij vertrouwt zich nauwelijks toe aan Geta, den bevel1) Tacitus, XI, 31.
250
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
hebber der keizerlijke lijfwacht , die even bereid is hem te dienen als hem te verlaten. Narcissus neemt het bevel over; opdat Vitellius en Caecina den keizer niet onderweg van gezindheid jegens Messalina doen veranderen , neemt hij zelf plaats in het rijtuig. Zijne vrees was niet ongegrond. Nu eens barst de keizer los in woede tegen het wangedrag zijner gemalin dan wordt hij verteederd bij de gedachte aan hun huwelijksband en de jonkheid hunner kinderen. Vitellius en Caecina doen niets dan zuchten , zonder dat Narcissus te weten kan komen wat hen eigenlijk beweegt. Daar is ten laatste Messalina in het gezicht. Zij smeekt dat men haar, de moeder van Octavia en Britannicus, niet ongehoord veroordeele. Zij wordt overstemd door Narcissus, die haar den naam van Silius toeschreeuwt, en 's keizers oogen van haar afwendt door hem een memorie te overhandigen , waarin al de ontuchtigheden van Messalina breed uitgemeten zijn. Eenige oogenblikken later, terwijl men Rome binnenrijdt, belet Narcissus ter nauwernood dat Claudius' kinderen zich voor hun wader vertoonen. Maar Vibidia, der Vestaalsche, gelukt het, en zij laat zich niet eerder afwijzen dan na de belofte verkregen te hebben , dat Messalina in de gelegenheid zal worden gesteld zich te verdedigen. Claudius heeft gedurende al dien tijd geen woord gezegd. Zwijgend wordt hij door Narcissus het keizerlijk paleis binnengeleid. Messalina had andermaal de wijk genomen in de tuinen van Lucullus. Nog hoopt zij op genade en niet zonder grond. De zwakke worst, wiens gulzigheid bij na spreekwoordelijk is geworden 1), had intusschen het middagmaal gebruikt, waarvan hij het uur had doen 1) 0. a. Suetonius (ed. Roth), Divus Claudius, 32 en 33 : Dicitur etiam nieditatus edictum , quo veniam daret flat= crepitumque ventris in convivio emittendi, cum periclitatum quendam prae pudore ex continentia repperisset.D
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
251
vervroegen. Hij was er zachter door gestemd. De wijn had hem verhit , en nu gaf hij last dat men de « arme Messalina » 1) tegen den volgenden dag haar verhoor zou aankondigen. Op dat wooed verlaat Narcissus, voor een geheelen omkeer in de stemming des keizers beducht, plotseling het vertrek , om de hoofdlieden van de centurion aan te zeggen , dat Claudius beveelt Messalina te dooden. Evodus , een vrijgelatene , gait met hen om te zorgen, dat het bevel worde uitgevoerd. Hij vindt Messalina nitgestrekt ter aarde , terwiji hare moeder Lepida naast haar zit , die, ofschoon in de dagen des voorspoeds van haar vervreemd, in dezen laatsten nood den steun van haar medelijden niet onthouden kon , en Messalina aanmoedigt om een eind te maken aan een leven dat toch onredbaar verloren was. Maar Messalina had er de kracht niet meer toe ; aan ijdele tranen en klachten bleef zij zich over ;even tot dat plotseling de deuren werden opengestooten. Dort daarop was zij een lijk. Claudius was aiweder aan tafel , toen men hem de tijding bracht. Hoe het toegegaan was, hij vroeg er niet naar ; hij vroeg om wijn, en bracht zijn maal op de gewone wijze ten. einde. Ook den volgenden dag was er ;een enkele aandoening op zijn gelaat te lezen. Op bevel van den senaat werd overal de naam van Messalina uitgewischt ; hare standbeelden werden weggenomen. En nu stond voor alle kuiperijen, ter vervulling van de ledige plaats, de deur wijd open ; elke vrijgelatene had zijn kandidaat; onderscheidene vrouwen dongen naar de eer. Nu of nooit was het oogenblik voor Agrippina, Nero's moeder, gekomen , om het einddoel van al hare wenschen eene belangrijke schrede naderbij te geraken. Zij had twee ernstige mededingsters , Lorna en Aelia Petina, Welke 2) <, Hoe enim verbo usum ferunt,, zegt Tacitus, XI , 37.
252
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
laatste door Narcissus begunstigd werd. Claudius kwam op het praktische denkbeeld van met de verdedigers der drie kandidaten eene samenkomst te houden. Narcissus sprak voor Petina , Callistus voor Lollia 1), Pallas voor Agrippina. Pallas wees er op , dat het huwelijk met Agrippina den kleinzoon van Germanicus in de keizerlijke familie zou brengen. Zag Claudius van haar af, dan kon. Agrippina eene jonge vrouw, welker vruchtbaarheid reeds gebleken was , den roem der Cesars op een ander huffs doen overgaan , door een ander huwelijk te sluiten. Misschien zou deze overweging op zichzelve nog niet gebaat hebben ; maar Agrippina, onder den dekmantel van bloedverwantschap met den keizer onophoudelijk bij hem , moist haren oom zoo te betooveren , dat zij reeds als maitresse den invloed uitoefende eener keizerin. Nauwelijks in hare eigene oogen van haar huwelijk zoo goed als zeker, richtte zij hare gedachten terstond verder. De plaats in te nemen van Messalina, was slechts de eene helft van haar program ; de andere helft , Britannicus door Nero te verdringen. Daartoe moest vooreerst leiden een huwelijk tusschen Nero en Octavia. De keizer had zijne dochter wel reeds met Lucius Silanus verloofd, maar door zulk eene kleinigheid liet eene vrouw als Agrippina zich niet ophouden , en, onder het voorwendsel eener nietswaardige beschuldiging tegen Silanus, werd het keizerlijk woord teruggenomen, zoodat nu Octavia die treurige huwelijksvereeniging kon aangaan, waarin geen dag, geen oogenblik van geluk voor haar was weggelegd. Doch al was Agrippina inderdaad reeds keizerin, voor de wet was zij het nog niet, en het was de vraag of zij 1) Agrippina liet haar later wegens deze pretensie ombrengen. Toen zij het afgehouwen hoofd zag, erkende zij het niet terstond; zij opende den mond om de tanden te bezichtigen, die iets eigenaardigs schijnen gehad te hebben; Dio Cassius, LX, 32.
DE ACHTERGRONI) DER APOKALYPSE.
253
het voor de wet ooit zou kunnen worden. Een huwelijk tusschen oom en nicht was ongehoord. Claudius vreesde zich aan bloedschande schuldig te maken. Vitellius bewees hem gelukkig, dat hij den algemeenen wensch van yolk en senaat geen weerstand mocht bieden. Er werd inderdaad spoedig eene demonstratie op touw gezet. Claudius geeft zich over, en gaat zelf naar de senaatsvergadering om de afkondiging te vragen van een besluit, dat voor het vervolg huwelijken tusschen nichten en hare ooms van vaderszijde veroorloofde. Het besluit werd genomen , doch in de zeden van het romeinsche yolk ging het vooreerst niet over. Agrippina was nu keizerin. Het bestuur werd terstond anders. Er scheen eene mannelijke hand aan het bewind. De toon van het hof, onder Messalina zoo diep gezonken , werd ernstig en voornaam het staatsbelang hield op als een spel behandeld te worden. Seneca , drie jaren te voren naar Corsica verbannen, werd terra ggeroepen en de leermeester van Nero. Het was alle y welberekende staatkunde. Wat onder Karen invloed geschiedde, moest zoo gunstig mogelijk afsteken bij hetgeen men onder Messalina had gezien, dat was de beste wijze om de kansen voor Nero's troonsopvolging te doen stijgen. Nero , opgevoed door een Seneca; Britannicus, opgevoed door een Narcissus : hoe kon de keus van het y olk tusschen deze beiden twijfelachtig zijn 1)? Bovendien liet Agrippina door dienzelfden Pallas, aan wiens voorspraak zij haar huwelijk dankte en met wien zij sedert in overspel leefde 2), Claudius bewerken , opdat deze haven zoon in het geslacht der Claudii plechtig opnemen mocht. Het geschiedde den 25sten Fe-
1) 4.aetum ill publicum rata 01) elaritu(iinem studiorum eius (Seneeae);), Tacitus, XII, 8. 2) XII, 25.
254
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
bruari van het jaar 50 1), en bij die gelegenheid ontving hij de namen van Nero Claudius Caesar Drusus Germanicus, terwijl Octavia, om niet de zuster van haren bruidegorn te zijn, door adoptie in eene andere familie overging. Bij diezelfde gelegenheid verkreeg Agrippina den titel van Augusta, en daarmede officieel aandeel aan de regeering van het rijk 2). Het lot van den jongen Britannicus was nu ver van benijdenswaard. Elk was er mee begaan. Het arme kind had weldra geen slaaf meer tot zijne bediening. In Nero daarentegen aanbaden allen de opgaande zon. Hoewel hij slechts dertien jaar telde, werd hij reeds met de toga virilis bekleed , die de knapen anders eerst op veertienjarigen leeftijd mochten dragen. De senaat verlangde dat Nero consul zou kunnen worden op zijn twintigste jaar, terwij1 men anders drie en veertig moest zijn om dat ambt te kunnen vervullen. Inmiddels ontving hij reeds de proconsulaire macht en moest hij princeps juventutis heeten 3). Al wie op de hand van Britannicus is, wordt ontslagen en verwijderd. Met geld en eene schitterende parade, door Nero gekommandeerd, worden de soldaten voor den toekomstigen keizer gewonnen. Heeft Britannicus eens Nero bij zijn ouden naam Domitius durven begroeten , zoo maakt Agrippina den grootsten ophef van deze beleediging, deze « verachting van de plechtige adoptie », ten einde de verbanning en den dood van de beste meesters van Britannicus te kunnen eischen, en ze door hare eigene aanhangers te kunnen vervangen, die weldra in Rome de gewichtigste betrekkingen vervullen. Niet minder op den glans dan op het wezen der macht belust , begeert en verkrijgt zij op een tweewielige karos het kapitool te mogen bestijgen, eene eer tot dusver 1) Hausrath, blz. 6. 2) Schiller, blz. 67, noot 3. 3) Over de beteekenis van dit een en ander, Schiller, blz. 74.
DE ACHTERGRONI) DER APOKALYPSE.
255
priesters en godenstandbeelden voorbehouden, en Welke het aanzien verhoogde der vrouw , die het eerst dochter, zuster, gemalin en moeder van keizers was. voor Nero worden allerlei gelegenheden uitgedacht om met zijne vorderingen in de destijds zoo geliefde rhetoriek, waarin hij uitmuntend gedresseerd was , voor y olk en senaat te pralen. Bononia , door een brand , Aspamea, door eene aardbeving getroffen, roepen zijne voorspraak in : de autonomie van Rhodus verdedigt hij in eene grieksche rede ; in dezelfde taal is hij de pleitbezorger der Trojanen, waarbij hij natuurlijk niet verzuimt van oudvader Pius Aeneas en de trojaansche afkomst der Romeinen op te halen. Het deelnemen aan zulke vertooningen in zijne vroegste jeugd, — Nero telde toen nauwelijks vijftien jaren moest hem reeds spoedig doen verleeren schijn van wezen , handigheid van ware bekwaamheid te onderscheiden. Kort daarop trad hij in het huwelijk met de ongelukkige Octavia. De overhaasting waarmede Agrippina al die voorbereidende maatregelen voor Nero's troonsopvolging doorzette, bewijst genoeg, dat zij zich niet volkomen zeker achtte van de verwezenlij king harer vurigste wenschen. En inderdaad , zij had in Domitia Lepida , Messalina's moeder, in Narcissus , in Claudius' zwakheid vijandige machten tegenover zich, die zij nu besloot in hare werking te voorkomen. Lepida liet zij door Claudius ter dood veroordeelen, en Wen Narcissus, om redenen van gezondheid, zich tijdelijk uit Rome verwijderd had, nam zij het gunstige oogenblik waar, om den keizer alle gelegenheid of te snijden tot een mogelijke herziening van zijn testament, dat geheel ten gunste van Nero luidde. Zij koos daartoe het meest afdoende middel: zij vergiftigde den keizer 1). 1) Het vergif was bereid door Locusta, eene vrouw (lie Tacitus, met eene Mier vooral aangrijpende kortheid, een van de toenmalige regeermgsnnddelen noemt (din inter instrumenta vegni habita,) Dio Cassius (IA, verzekert
256
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
Reeds was hij bezweken , toen de priesters en de konsuls, van zijne krankheid onderricht, maar van zijn overlijden door Agrippina vooralsnog opzettelijk onkundig gehouden , hunne gebeden nog opzonden ten hemel voor het herstel van den vorst. In het paleis deed men alsof men hem nog verpleegde, terwiji men zijn lijk onder een hoop kleederen verborgen hield. Het bijgeloof huwde zich aan de misdaad. Naar de verklaring der astrologen moest de nieuwe regeering eerst op het middaguur aanvangen, om gelukkig te kunnen zijn. De arme keizer had dus jets te vroeg het tijdelijke gezegend. Het was Agrippina's grootste angst, dat iemand zich inmiddels van den jongen Britannicus meester maken, en hem tot keizer zou doen uitroepen. Opdat niets aan het gruwelijk tafreel van dien morgen in het keizerlijk paleis ontbreken zou, moest ook nog de huichelarij hare rol hebben. Agrippina hield Britannicus voortdurend bij zich. Als overmand door hare smart, als iemand die overal troost zoekt , klemt zij hem in hare armen ; zij noemt hem het levende beeld zijns waders ; op allerlei wijzen belet zij hem het vertrek verlaten. Dikwijls werd een bulletin uitgevaardigd waarin de beterschap des keizers als toenemende werd voorgesteld. Het uur, het gunstige uur van de astrologen, wilde altijd nog maar niet slaan. Eindelijk worden de deuren van het paleis opengeworpen. Nero treedt te voorschijn door Burrhus begeleid dien Agrippina nog bij het leven van Claudius tot kommandant van de garde had doen benoemen. Op zijn wenk , begroet de compagnie, die de wacht had, den jongen keizer. Enkele soldaten , zegt men, hadden eerst nog omgezien en herhaalde malen gevraagd waar Britannicus drukkelijk , dat Claudius er ernstig aan dacht zich van Agrippina te laten scheiden en Britannicus tot troonopvolger te maken.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
257
bleef, maar, toen niemand zich voor dezen verklaarde, den stroom gevolgd. In de kazerne van de lijfwacht, werwaarts Nero zich thans begaf, bewerkten eenige gepaste woorden en geldelijke beloften alras, dat Nero tot keizer uitgeroepen werd. De senaat schikte zich naar het besluit der soldaten. De provincièn aarzelden geen oogenblik. De lijkplechtigheid was op last van Agrippina aan die van Augustus gelijk. Nero hield de lijkrede die Seneca geschreven had 1). Het testament werd maar niet voorgelezen, om de aandacht der menigte niet al te lang te vestigen op het gepleegde onrecht. De moeder van Nero had haar doel bereikt. II. Om haren zegepraal te bevestigen, liet zij nog twee slachtoffers vallen , en waarschijnlijk zou het niet daarbij gebleven zijn, wanneer Burrhus en Seneca er niet tegen opgekomen waren. Hunne vereenigde pogingen gaven de overhand aan eene minder bloeddorstige staatkunde. Bij de leiding van den jongen keizer volgden zij gelukkig geheel dezelfde inzichten; zij genoten een gelijk vertrouwen, Burrhus wegens zijne leiding der krijgszaken en de gestrengheid van zijn levenswandel, Seneca wegens zijn onderricht in de welsprekendheid en de wijze waarop hij 1) Niettemin wordt aan Seneca de Apokolokyntosis, een spotdicht op Claudius' hemelvaart, toegeschreven. Het is gelukkig nog altijd mogelijk de authentie van deze laaghartige spotternij zonder smaak of geest in twijfel te trekken, vooral wanneer men bedenkt dat de inhoud der ons bekende satire volstrekt niet aan den titel beantwoordt, en dat het bericht van Dio Cassius (LX, 35) veeleer eene satire op Agrippina dan op Claudius doet verwachten. Is het waarschijnlijk dat Seneca zich zoo bloot zou gegeven hebben? Verg. Stahr, Agrippina (Berlijn, 1867); verg. A. Riese, Philologus , XXVII, blz. 321 vlgg. Welk belang ter wereld kan Seneca bij het vervaardigen van dit pamflet gehad hebben, waarin men zijne tournure d' esprit zoo in het geheel niet wedervindt! Lezenswaard wat Teuffel schrijft, d. rom. Lit., 2e Aufl. 1872, blz. 623, ofschoon hij even als Hausratli en Schiller, de echtheid aanneemt.
17
258
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
rechtschapenheid met aangename vormen wist te verbinden. Beiden wisten den jongeling geoorloofde vermaken te gunnen , om hem voor uitspattingen te behoeden. Beiden bestreden zonder ophouden den overmoed en de heerschzucht van Agrippina , die nog altijd haren steun vond in Pallas, den vrijgelatene, een man met de manieren van een parvenu en die juist daarom Nero afstootte. Het was er echter ver van af, dat Nero uit dien hoofde openlijk partij koos tegen Agrippina; hij eerde haar in het openbaar,, noemde haar zelfs « de beste der moeders.» Over het algemeen legde hij smaak voor eene gematigde regeering aan den dag. Toen hij een doodvonnis moest onderteekenen , riep hij uit : ik wou dat ik niet kon schrijy en 1). Het was thans dat hij zich voor den senaat vrij verklaarde van alien haat en alle wraakzucht 2). In zijn bestuur,, voegde hij er bij, Wilde hij vooral die dingen vermij den , die onder het vorig bewind ontevredenheid hadden gewekt: geene uitsluitend keizerlijke, geene geheime rechtspleging binnen de muren van het paleis ; geene omkoopeiijen meer of kuiperijen. Hij zou een onderscheid weten te maken tusschen zijn huis en den staat ; Italie en de provincien van het romeinsche yolk aan de gerechtshoven der konsuls, den senaat zijne oude ambtsverrichtingen teruggeven. Ook daardoor eerde hij dit lichaam , dat hij eens eene dankbetuiging der Senatoren afwees met de woorden : «als ik haar verdiend zal hebben» 3). Dit was geene huichelarij : hij voegde de daad bij het woord. Zelfs in weerwil van Agrippina, kon de senaat zijne zelfstandigheid laten gelden , al moest dat lichaam dan ook vergaderen in een der zalen van het paleis door een gordijn van het aangrenzend vertrek gescheiden, waarin Agrippina zich ophield om, zonder gezien. te wort Suetonius , Nero, 10. 2) 'Lie boven, biz. 2. 3) Suetonius, t. a. p.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
259
den, al de beraadslagingen te kunnen volgen. Op niet onbehagelijke wijze wist Nero haar te doen gevoelen, dat hij alleen regeerde. Eens , toen hij armenische gezanten ontving, maakte Agrippina zich gereed om naast Nero plaats te nemen. Op een wenk van Seneca verliet de jonge keizer zijnen zetel, schijnbaar om zijne moeder te gemoet te gaan. Hij zette haar op hare plaats , zonder haar te beleedigen. Zoo Nero ernstig een konstitutioneel bestuur scheen te -willen, de lage vleierij , waaraan de senaat zich nu reeds ten zijnen aanzien overgaf, was niet geschikt om den jongen en onervaren vorst lang bij zijne gematigdheid te doen volharden. Toen de oorlog met de Parthen uitbrak , besloot de senaat dat er plechtige gebeden zouden plaats hebben, en dat gedurende die plechtigheden Nero het overwinnaarsgewaad zou aandoen ; dat hij op kleine schaal een zegevierenden intocht zou houden in Rome, ja, dat men in den tempel van Mars Ultor standbeelden voor hem zou oprichten, even groot als die welke de godzelf in zijn tempel bezat. Dit kruipen van het hoogste staatslichaam voor een knaap , die nog niets voor den staat had kunnen doen , moet reeds op Nero eene noodlottige werking uitgeoefend hebben. De grondtoon van zijn karakter was niet wreedheid 1), maar scepticisme, afwezigheid van elk geloof in deugd 2) gelijk in de hoogere beteekenis van het menschelijk leven , eene afwezigheid, gevaarlijk gemaakt door eene ijdelheid, die in het groote komediespel der wereld seen begeerlijker goed kende dan de toejuichingen der menigte, en die toejuichingen tot elken prijs , zelfs tot 1) In dezen tij d weigert hij nog den ridder Densus te doen vervolgen, ofsehoon men dezen beschuldigde van verstandhouding met Britannieus. Tacitus, XIII, 10; verb. 11, elementiam suam obstringens crebris orationibus. 2) Een merkwaardig oordeel spreekt Nero uit bij Suetonius , 29.
260
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
dien der grootste gruweldaden, verkrijgen wilde. Plaats zulk een karakter op den troon van het romeinsche rijk, in een toestand derhalve waarin alle dingen mogelijk, de wildste fantasien uitvoerbaar zijn, in een tijd bovendien zonder zedelijke grootheid, zonder gestreng of kiesch schoonheidsgevoel 1), en men begrijpt hoe Domitius Nero werd. Nu evenwel is hij nog niet de Nero der Geschiedenis. Als de senaat massief gouden en zilveren standbeelden voor hem wil doen oprichten en in het vervolg het jaar met de maand december wil doen beginnen, omdat Nero in die maand geboren is, heeft hij nog gezond verstand genoeg om die laffe eerbewijzen of te slaan. Nog leidt hem Seneca; ja als de keizer redevoeringen houdt in den senaat, is het, daar hijzelf moeilijk scheen te stellen, vaak Seneca, die spreekt door zijn mond. De invloed. van Agrippina is bovendien steeds afnemende ; daarentegen schijnt hij thans eene oprechte liefde te koesteren. Zijne eerste maitresse was Acte, eene vrijgelatene , eene vrouw, van wie de legende heeft kunnen verhalen , dat zij tot de gemeente der kristenen behoorde die in elk geval geene lage ziel heeft gehad, daar zij nog over zijn lijk heeft gewaakt , toen het van alle vrienden verlaten was. Het is Agrippina's houding tegenover deze vrouw, die de betrekking tusschen moeder en zoon onherstelbaar moet bedorven hebben. Eerst gaf zij zich over aan al hare drift. Het was ondragelijk, eene vrijgelatene tot mededing 1) Op last van Nero in de renbaan een vierspan van kameelen; een bekende romeinsche ridder op den rug van een olifant langs een koord neerdalende. (Suetonius). Zelfs dames trader als gladiatoren op (Tacitus en Juvenalis). De tooneelliefhebberijen van het hof onderwierpen de adelijke familien aan allerlei vernederingen (Dio Cassius). Zelfs vestaalsche maagden werden thans genoodigd tot de voorstellingen der athleten, waarvan ten tijde van Augustus nog alle vrouwen uitgesloten waren (Suetonius). Over den smaak van dien tijd in de bouwkunst, zie Suetonius (31); voor de beeldhouwkunst denke men aan den toen zoozeer bewonderden sties van Farnese.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
261
ster, eene slavin tot schoondochter te hebben ! Aan hare verontwaardigde taal kwam geen einde. Toen dit niet baatte, speelde zij eene verfoeilijke rol. De moeder greep naar de kunsten der courtisane. Zij trachtte alleen met hem te zijn, ontblootte haar boezem , deed een aanval op de zinnelijkheid van den jongeling, gaf hem rijkelijk geld. Ook dit moet in Nero elk geloof aan iets hoogers en beters gedood hebben 1). Het kwam toch zoo ver, dat zijne vrienden hem waarschuwden tegen de lagen, de wreedheid , de valschheid zijner eigene moeder. Als hij haar een geschenk gaf, beweerde zij achter zijn rug, dat hij haar als het ware daarmede afkocht en zich aanstelde alsof hij iets in eigendom bezat dat niet aan haar behoorde. Zulke opmerkingen werden hem natuurlijk overgebriefd , en op eene wijze die den pip nog giftiger moest maken. Weldra werd het tusschen moeder en zoon open oorlog. Nero gaf aan Pallas, tot hiertoe nog oppermachtig minister en de groote steun van de keizerin-weduwe, zijn ontslag , hetgeen Agrippina zich zoozeer aantrok, dat zij , die voor geen misdaad had teruggedeinsd om Nero op den Croon te helpen, nu boosaardig genoeg was om plotseling zelve de partij van Britannicus te kiezen. Deze, beweerde zij , was de ware , Nero slechts de aangenomene zoon. Britannicus moest een bewind in handen hebben , waarvan Nero zich slechts bediende om zijne moeder beleedigingen toe te voegen. Van drift wist zij niet meer wat zij zeide. Zij verklaarde zelfs haar eigene misdaden , haar vergiftigen van Claudius te zullen uitbrengen , om het gezag van Nero te ondermijnen ja zij wilde Britannicus aan de lijfwacht voorstellen, en dan zou men zien wie de soldaten kiezen zouden om de wereld te regeeren, haar, de dochter van Germanicus met den zoon van Claudius, of 1) Suetonius beweert, dat Nero later eene maitresse lief had omdat zij op zijne moeder geleek.
262
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
een indringer met den ouden, zwakken Burrhus en dien uit de ballingschap teruggekeerden professor Seneca! En dat alles betuigde zij onder dreigende gebaren, hem met beschimpingen overladende, nu Claudius, dan de schim men van hen aanroepende , die zij alien te vergeefs had laten sterven. Zoo werd de vijftienjarige knaap door zijne moeder behandeld, eerst ingewijd in elke gruweldaad, nu meedoogen loos teruggestooten. Agrippina, die hem op den troon had gebracht, was machtig genoeg hem er of te werpen , en volkomen daartoe in staat, wanneer zij verwachten kon dat Britannicus een volgzamer werktuig zou zijn in hare hand. Het yolk, altijd wisselvallig, en geneigd voor den achteraangestelde partij te kiezen , had zich, naar aanleiding van eene toevallige omstandigheid, gedurende de feesten van Saturnus, weer met medelijden naar Britannicus gekeerd. Agrippina hield niet op , Nero met dien gevreesden naam te vervolgen. Dit een en ander deed het plan tot zijn eerste misdaad in hem rijpen. Britannicus de gevaarlijke mededinger, moest uit de voeten. Onder Nero's eigene oogen bereidde men het schrikkelijk vergif. Op de verraderlijkste wijze werd het 's middags aan tafel toegediend. De aanslag gelukte. Britannicus viel terstond in hevige stuiptrekkingen , en verloor de spraak. Het was voor niemand een geheim als wiens slachtoffer hij stierf 1). Agrippina sidderde bij den aanblik van hetgeen haar zoon bestond en misschien eens tegen zijne moeder zou beproeven. Octavia, zoo jong als zij was , verkropte al hare aandoeningen. Er was een oogenblik van diepe stilte onder de gasten. Britannicus werd weggedragen. Toen begon van nieuws de vroolijkheid van het festijn.
1) Volgens vele schrijvers, zegt Tacitus, XIII, 17 « stupro priusquam veneno pollutus» en wel door Nero. Het is schier te afgrijslijk om geloof te vinden.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
263
Agrippina , nu van een geweldig wapen beroofd, zag daarom van hare wraakzuchtige ontwerpen niet af. Hare hoop scheen thans op Octavia gevestigd. Gedurig hield zij geheime samenkomsten met hare aanhangers , en verzamelde geld zooveel zij kon , om hare partij te versterken. Nero verloor Agrippina niet uit het hog. Hij ontnam haar hare lijfwacht, verwijderde haar uit zijn paleis , en bezocht haar nooit dan kort en onder sterke militaire begeleiding. Weidra kwam hem het gerucht ter ooren , dat Agrippina een bloedverwant van Augustus van de vrouwelijke zijde voor den troon bestemde en voornemens was dien te huwen 1). Het was reeds laat in den nacht, then de toneelspeler Paris Nero dit bericht kwam brengen. Nero zat nog neder bij zijn wijn. Gewoonlijk kwam Paris op dat uur om den keizer op te vroolijken : thans vertoonde hij een treurig gelaat; al de bijzonderheden der ware of verdichte samenzweering breed uitmetende, joeg hij zijnen jeugdigen meester de vrees om het hart , zoodat nu reeds het denkbeeld van den moedermoord bij hem opkwam , en hij er in zijn angst en woede zelfs terstond gevolg aan zou gegeven hebben, indien Burrhus hem niet ter goeder ure aan den plicht van althans de beschuldigde zelve te hooren herinnerd had. Vroeg in den morgen gaan Burrhus en Seneca naar de keizerin-weduwe , om haar mededeeling te doen van hetgeen haar te last werd gelegd. De wijze waarop zij die mededeeling ontvangt, al hetgeen zij tot hare rechtvaardiging aanvoert, maakt op hen beiden zooveel indruk , dat zij zichzelven en daarna den keizer van de onmogelijkheid overtuigen , om aan de zaak verder gevolg te geven. 1) Nero's bitter woord over Aulus Plantius, bij Suetonius, 35.
264
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
Het was, gelijk men weet, slechts een uitstel. Inmiddels was, zeker ook door het gedrag, der moeder, de laatste sprank van achting voor zichzelven, van het gevoel zijner waardigheid en zijner roeping bij Nero geheel uitgedoofd. Hij telt thans negentien jaren. Als slaaf verkleed, dwaalt hij des nachts door de straten van Rome , bezoekt kroegen en slechte huizen, in gezelschap van jongelieden die zich niet ontzien allerlei schelmenstreken uit te voeren. In den aanvang herkende men den keizer niet , zoodat hij eens een pak stokslagen opliep , waarvan zijn gezicht de sporen vertoonde. Toen men hem ontdekt had, viel de schande op de geheele hoogere klasse terug, en waande menigeen zich gerechtigd, aan eigene lusten de teugels te voeren. Rome geleek des nachts op eene ingenomene stad , waarin een ruwe soldateske meent zich alles te kunnen veroorloven. Aan de laffe partijschappen van den circus nam Nero geen minder ijverig aandeel, en de twisten, die daaruit onstonden, liepen vaak zoo hoog, dat men het besluit herroepen moest, krachtens hetwelk men kort te voren de wacht bij die spelen overbodig had gekeurd. Onder deze gemeene brooddronkenheid, waarbij de arme Acte reeds lang vergeten schijnt, geeft het bijna eenige verademing Nero weer geboeid te zien door eene vrouw, voor wie men onwillekeurig belangstelling gevoelen moet. Sabina Poppaea, schoon, rijk, aangenaam in den omgang, niet van geest ontbloot, wist met eene weelderige zinnelijkheid een zedig uiterlijk te verbinden. Zelden vertoonde zij zich in het publiek , en dan altijd met een ten deele gesluierd gelaat, hetzij opdat men aan hare schoonheid niet gewennen mocht , hetzij omdat hare schoonheid daardoor te beter uitkwam. Haar goeden naam gaf zij met de meeste gemakkelijkheid prijs, was nooit de slavin van hare eigene of van eens anders hartstochten, en wist daarentegen hare bevalligheden dienstbaar te maken aan
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
265
haar belang. Met Crispinus, een romeinschen ridder,, gehuwd, leeft zij in overspel met Otho, niet uit liefde , maar omdat Otho in blakende gunst staat bij den keizer. Zij laat zich zelfs van Crispinus scheiden en treedt met Otho in den echt. Zij bereikte daarmede haar doel. Eens aan den keizer voorgesteld, weet zij hem weldra te betooveren door hem te vleien. Maar nauwelijks heeft zij hem in hare netten , of zij trekt zich terug, zij speelt de getrouwe huisvrouw, zij wil Otho niet voor het hoofd stooten ; hij is zoo goed voor haar , heeft zulk eene edele ziel en zulke voorname manieren. In afgunst ontstoken , verbant Nero zijn vriend van het hof, ja verwijdert hem uit Italie door hem tot goeverneur van Lusitanie te benoemen, en Poppaea verwacht reeds , dat Nero , met keizerlijk alvermogen , alle beletselen zal doen vallen en haar de plaats van Octavia zal toekennen. Maar Nero aarzelt nog tegenover zijne moeder, tegenover zijne gemalin : tegenover de eerste vooral, die in de laatste een steun had. Poppaea houdt niet op hem in zijne eigene oogen te vernederen : hij was de meester slechts in naam ; hij liep aan den leiband van anderen; zij wilde liever Rome verlaten om niet langer getuige te zijn van de smadelijke voogdij , die hij over zich liet uitoefenen, van zijne lafhartigheid. Toen greep Agrippina andermaal naar de afschuwelijke kunsten, die zij reeds eens had aangewend. Andermaal maakte de moeder zich tot courtisane. Als Nero , na tafel, half dronken ter nederlag, kvvam zij in -vsrellustigen dos , beproeven wat hare schoonheid op zijne zinnen vermocht. Het schijnt haar te gelukken. Bloedschande staat voor de deur. In dezen uitersten nood weet Seneca , ten einde raad met zijne stolsche wijsbegeerte, geen ander redmiddel dan Acte weer te voorschijn te brengen van uit den achtergrond, waarnaar zij reeds teruggedrongen was. Het baat. Nero vermijdt weder om met zijne moeder alleen te
266
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
zijn, ja hij krijgt eindelijk zulk een afkeer van deze walgelijke vrouw, dat hij tot haren ondergang besluit. Maar hoe haar te dooden? Tegengif heeft zij altijd bij zich. Aan niemand kon een moordaanslag worden toevertrouwd. Daar biedt Anicetus zijne tusschenkomst aan. Hij is kommandant van de vloot van Misene, een doodsvijand van Agrippina, en slaat voor, haar op een schip te lokken dat ingericht zou worden met het doel om op een gegeven oogenblik het gedeelte waarin de keizerin-weduwe zich beyond te doen zinken. Nero, tijdelijk vertoevende aan den heerlijken golf van Baiae, bij Napels , het Baden-Baden der groote wereld van Rome en veel meer dan dat 1), wendt verzoeningsgezindheid voor, en noodigt zijne moeder uit hem daar te bezoeken. Eer zij het schip bestijgt, dat onder de geheele vloot door zijne pracht uitmunt, — eene omstandigheid, die haar eene bijzondere oplettendheid moest schijnen, — gedraagt hij zich jegens haar met de grootste hartelijkheid. Bij het afscheid nemen , — was het huichelarij of verteedering bij den laatsten aanblik eener ter dood veroordeelde moeder? — is hij bewogen en drukt hij haar bij herhaling aan zijn hart. Het plan mislukt. Agrippina redt zich door te zwemmen, vervolgens door een boot dien zij ontmoet, en komt op hare villa licht gewond maar behouden aan. Daar de nacht bijzonder helder en kalm was , en er dus aan Been onopzettelijk ongeval gedacht kon worden, doorschouwde zij den toeleg. Zij hield zich evenwel als koesterde zij niet het minste ongunstige vermoeden, en liet haren zoon weten , dat de goedheid der Goden en het goed geluk des keizers haar gered hadden. Nero , die eene geheel andere tijding verwachtte, is in de grootste ontsteltenis. Elk oogenblik zal zij komen om 1) Zie de Brieven van Seneca, uitgave van Fickert, Ep. II (51): quia ilium (locum) sibi celebrandum luxuria desumpsit.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
267
zich te wreken ; de slaven , het leger in beweging zetten tegen den moedermoorder ; van yolk en senaat genoegdoening eischen. Wat te doen? Seneca en Burrhus, van wie het onzeker is of zij in het geheim waren , moeten thans raad schaffen. Zij staan sprakeloos. Maar Anicetus, de kommandant der vloot, zal zorgen dat Agrippina's wraak Nero niet voorkomt. Hij begint met den bode van Agrippina, die daar nog stond, een zwaard tusschen de voeten te werpen om later te kunnen verbreiden , dat deze kwade oogmerken had gehad. Daarop gaat hij met eenige matrozen, ruwe , onvervaarde gasten , naar Agrippina's villa. Hij dringt door in hare woning, waaruit bijna elk vlucht. Hij komt in haar vertrek , waar een flauw licht brandt en eene enkele slavin aan de keizerin-inoeder getrouw gebleven was. Ook deze verdwijnt bij het binnentreden van Anicetus en zijne lieden. Een hunner slaat haar met een stok op het hoofd; een ander trekt zijn zwaard om haar te doorsteken. Zij ontbloot zich, en, wijzende op den schoot die Nero gebaard had, roept zij uit: « Tref mij daar. » Het was haar laatste woord. Sommigen beweren, dat Nero , altijd in dienzelfden nacht, gekomen is om het lijk te zien en over de schoonheid van de onderscheidene lichaamsdeelen zijne meening uit te brengen 1). Het laat zich kwalijk rijmen met een ander bericht, volgens hetwelk hij het verdere gedeelte van dien verschrikkelij ken nacht in diepe neerslachtigheid doorbracht, nu en dan opvliegende van schrik, den morgen verbeidende als moest die hemzelven den ondergang bereiden. Men kwam hem geruststellen, men greep hem bij de hand, men wenschte hem geluk met zijne redding uit zoo groot een gevaar. Weldra wedijveren de steden van Campanie in dankoffers aan de Goden. Maar het leidt hem niet af. Die zee, die oevers , de schoonste, 1) Suetonius , 34.
268
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
de kalmste oevers die men zien kan , hij kon ze niet verdragen 1) Van de hoogte van Misene scheen het geluid van een bazuin te weerklinken. Weeklachten huilden om het graf zijner moeder. Furièn vervolgden hem.
III De keizer, tijdelijk te Napels, durfde zich in Rome nog niet vertoonen , ofschoon men hem een uitnemende ontvangst beloofde. En inderdaad, toen hij eindelijk zijn intocht hield, zag hij niets dan blijde aangezichten , den senaat in feestdos , lange reien van vrouwen en kinderen, amphitheaters allerwege als bij een triomf. Met een glimlach van de diepste verachting voor de publieke karakterloosheid , besteeg hij het kapitool, bracht er zijn dank aan de Goden , en — stortte zich daarna van nieuws , en meer dan ooit, in een maalstroom van ongehoorde losbandigheden. Het is vooral van dit tijdstip aan, dat hij komediant wordt. De wereldmonarch zal niet tevreden zijn, eer hij op de planken zijne kunsten kan vertoonen, gelijk in de renbaan. Hij ment zelf de paarden, hij draagt aan tafel , onder begeleiding van de Tier, zangstukken voor. Met zijne stem schijnt hij bijzonder ingenomen geweest te zijn, en eerder op zijn bewind dan daarop kritiek te hebben kunnen verdragen. Met de Tier in de hand, achtte hij zich het beeld van Apollo. In het begin werden zulke voorstellingon door hem nog niet in het openbaar gegeven. Seneca en Burrhus hadden, om erger te voorkomen , aan de overzijde van den Tiber, op het tegenwoordige St. Petersplein voor de St. Peterskerk en het Vatikaan, een renperk doen omheinen , waar de keizer, alleen ten 1) Schoon zegt Tacitus: . quia tamen non, ut hominum vultus, ita locorum facies mutantur, XIV, 10.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
269
aanschouwe van zijn hof, zijn span kon sturen. Maar weldra werd ook de menigte toegelaten, die er zeer mede in den schik was, dat de vorst haar eigene liefhebberij verried. Zonen van verarmde edele huizen werden met geschenken omgekocht, opdat zij mee zouden doen. De Iuvenalia, spelen door Nero in dezen tijd gesticht, werden eene overvloedige bron van zedeloosheid in de hoofdstad. Eindelijk bekiom hij zelfs het tooneel, waar hij zijne zorgvuldig ingestudeerde stukken ten beste gaf 1), aan een Yolk, dat zijne « hemelsche stem » 2) wenschte te vernemen, bij citherspel of in de tragedie. Uit eene vereeniging van romeinsche ridders , Augustani geheeten 3), bestond de claque. De dood van Burrhus en het daarop gevolgd zich terugtrekken van Seneca , het verdwijnen derhalve van de twee eenige mannen, die in de regeering een beginsel van deugd en welvoegelijkheid vertegenwoordigden , stond gelijk met het wegvallen van het laatste, dat Nero nog, eenigszins kon terughouden op het hellend vlak, waarlangs hij afzonk in een waren poel van zedelijke verbastering. Daarentegen nam de invloed van een Tigellinus , een geest onuitputtelijk in onbeschaamde wellustigheden, met den dag toe. Nu Burrhus niet meer naast den keizer staat om er hem aan te herinneren, hoeveel hij aan het huwelijk met Octavia te danken had 4), waagt Nero het die ongelukkige jonge vrouw van zich te stooten om Poppaea te huwen 5). Deze is ter nauwernood keizerin 1) Suetonius, Nero, 20, beschrijft ons uitvoerig de zangoefeningen des keizers diens zorg voor de stem, diens eerste optreden in Napels, toen het in Rome nog niet gewaagd werd. 2) Inderdaad was zij zwak en dof. 3) Zoo bericht Tacitus. De verklaring van den naam bij Suetonius, 25. 4) Dio Cassius. 5) Tacitus is hier (XIV, 60) niet duidelijk; eerst: . Poppaeae coniungitur,), daarna movetur (Octavia) civilis discidii specie » ; dan weer, na Octavia's terugroeping, zegt Poppaea tot Nero: non res suas agi, at de matrimonio certet,
270
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
of zij doet Octavia beschuldigen van in ongeoorloofde betrekking geleefd te hebben met Eucerus , een egyptischen slaaf. Ofschoon zij onschuldig werd bevonden, moet zij onder de bewaking van eenige soldaten de wijk nemen naar Campanie. Maar dit was meer dan het volksgeweten nog dragen kon. Nero was genoodzaakt haar terug te roepen , daar men een opstand vreesde. Nauw was het bevel daartoe vernomen, of, dronken van vreugd , bestormt het yolk het kapitool. De standbeelden van Poppaea worden omvergehaald die van Octavia dragen zij op hunne schouders , omkransen ze met bloemen en plaatsen ze op het forum en in de tempels. Zij willen het keizerlijk paleis binnendringen om Nero te danken , maar een troep soldaten houdt de menigte tegen, drijft haar uiteen, en herstelt de omgehaalde beelden van Poppaea. De gewezene maitresse ziet het gevaar, en smeekt Nero op hare knieen het te bezweren. Het kon niet geschieden dan onder een schandelijk voorwendsel. Het is andermaal Anicetus , de kommandant der vloot, die uitkomst biedt. Op verzoek van Nero, verhaalt hij , dat hij met Octavia in overspel heeft geleefd. Hij wordt voor de leus gestraft en Octavia naar het eiland Pandataria verbannen. Nooit bood eene balling meelijdenswaardiger schouwspel. Men dacht aan die Agrippina die door Tiberius, aan Julia die door Claudius verstooten was. Deze vrouwen hadden althans destijds een zekeren leeftijd bereikt en vooraf eenig geluk gekend. Maar Octavia! haar huwelijksdag was reeds een dag van rouw geweest; zij was een huffs ingetreden, waar alles voor haar droefheid was haar vader gedood door vergif, daarna haar broeder; toen had zij Acte , later Poppaea hare plaats zien innemen; en eindelijk moest zij vallen als slachtoffer van den laaghartigsten laster. Kort daarop deed de keizer haar sterven. Poppaea beschouwde een wijle haar hoofd , dat naar Rome was gebracht.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
271
Deze « bloedbruiloft » verhinderde niet, dat de senaat plechtige geloften ten hemel zond , toen Poppaea's zwangerschap een erfgenaam deed verwachten. Nadat zij Nero eene dochter had geschonken , die de keizer met buitengewone vreugde in zijne armen drukte en aan wie hij den eeretitel Augusta schonk , dien ook zijne moeder had gedragen, vervulde de senaat zijne geloften en voegde er openbare gebeden aan toe. Er werd een tempel gewijd aan de Vruchtbaarheid ; er werden godsdienstige spelen gevierd. Nog andere plechtigheden waren in het verschiet, toen het kind, vier maanden oud, stierf. De vleierij Meld daarom niet op. Aan de gestorvene Augusta werd goddelijke eer bewezen, hetgeen Nero eenigszins mocht troosten, die in zijne droefheid over het verlies even weinig maat wist te houden als in zijne vreugd over de geboorte. Maar de tranen, gestort bij de wieg van dit vroeg gestorven kind, werden ras vergeten, zoowel in nieuwe uitspattingen van de ergste soort, uitgedacht door de schaamtelooze vindingrijkheid van Tigellinus 1), als, en vooral, te midden van de vlammen die de bekende groote brand van Rome deed opgaan. Die brand begon den 19 den Juli 64. Hij ontstond in dat gedeelte van den circus , dat aan den palatijnschen heuvel en aan den Coelius grensde, in de dichte rij van kramen die zich daar bevonden en brandstof in overvloed behelsden. Door den wind voortgezweept, hadden de vlammen weldra den geheelen circus omvat, waar niets haren 1) Tacitus XV, 37 (I)io Cassius 15) , waarover men den sluier van het latijn moet laten, gelijk (hen van het grieksch over hetgeen Dio Cassius verhaalt LXIII, 13, verg. Suetonius 29. Het verhaal van den laatstgenoemden schrijver kan wel aanleiding gegeven helthen tot den apokalyptischen naam Van het 13eest. Men verg., als karakteristiek voor den tijd, de alle hegrip van ontuchtigheid te hovengaande mededeeling van Seneca, Natur. Quaest., I, 16: (, Hoc loco volo tihi narrare fahellam enz.
272
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
loop kon stuiten. Daarop deelen zij zich mede aan de enge en kromme straten van het oude Rome. De schrik en de ontsteltenis onder de bevolking waren onbeschrijfelijk en maakten het blusschen moeilijk, dat bovendien nog verzwaard werd door den moedwil van hen , die het vuur voedsel aanbrachten in de hoop van in de verlengde verwarring gelegenheid te vinden tot het straffeloos uitoefenen van allerlei kwade praktijken. Zes dagen lang bleven de vlammen woeden , en zelfs toen konden zij niet anders tot rust gebracht worden dan door het omverhalen van onderscheidene gebouwen. Maar nauwlijks begon men adem te halen of de brand brak opnieuw uit. Ten slotte werden er van de veertien wijken, waaruit Rome bestond, tien in de asch gelegd. Drie van die tien waren met den grond gelijk gemaakt; de zeven overigen boden het akelig schouwspel van half verbrande rumen. Tallooze huizen , paleizen en tempels gingen daarbij te gronde. De oudste godsdienstige monumenten: Servius Tullius' tempel aan Luna , de tempel door Evander aan Herkules , de tempel door Romulus aan Julius Stator gewijd, Numa's paleis, het heiligdom van Vesta met de penaten van het romeinsche yolk, al die eerbiedwaardige gedenkteekenen van Rome's godsdienstig verleden werden door de vlammen yerteerd, niet minder dan de schatten door zoovele overwinningen opgestapeld : heerlijke kunstwerken uit Griekenland en kostbare oude handschriften. Deze gebeurtenis was de aanleiding tot eene andere, van nog ontzettender aard en langduriger werking. De openbare meening, namelijk, die naar schuldigen zocht, meende ze te vinden in de jonge kristengemeente. Misschien heeft Nero zelf de opmerkzaamheid op de kristenen gevestigd. Hoe het zij , « Hij gaf, zegt Tacitus, diegenen aan de uitgezochtste
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
273
straffen over, die om hunne schanddaden gehaat waren en door het yolk Christiani werden genoemd. Zoo werden zij geheeten naar Christus , die, onder de regeering van Tiberius , onder Pontius Pilatus als landvoogd, zijn vonnis had ondergaan. Voor het oogenblik was daardoor dat verderfelijk bijgeloof wel onderdrukt, maar weldra brak het weder uit, niet slechts in Judea, waar het ontstaan was, maar tot zelfs in Rome 1), waar alle misdaden en schandalen elkander plegen te ontmoeten. Men begon met hen gevangen te nemen die als kristenen bekend stonden , vervolgens , op hunne aanwijzing eene zeer groote menigte van hunne geloofsgenooten , niet zoozeer wegens medeplichtigheid aan den brand als op grond van den haat dien zij koesterden tegen het geheele menschelijk geslacht» Deze laatste beschuldiging was het gevolg van de onverschilligheid der kristenen ten aanzien van de heidensche wereld in welker midden zij leefden , eene wereld, die den Romeinen door het keizerrijk verjongd, den kristenen daarentegen haren ondergang nabij scheen. De diepe afkeer dien de kristenen tegen de tempels en gebouwen koesterden, welke de Romeinen met zooveel eerbied beschouwden, moest een schijn van waarheid geven aan het gerucht , dat zij het waren , die een brand hadden bevorderd, waarin zoovele heiligdommen waren ondergegaan 2). Het uiterlijke van den godsdienst werd in Rome zorgvuldig in acht genomen, en spoedig moest dus elk herkend worden , die de gewone godsdienstige eerbewijzen weigerde te geven. Misschien ontzagen de kristenen zich 1) Holtzmann, ofschoon Schiller er niet van hooren wil, vermoedt, dat dit opnieuw uitbreken van het bijgeloof der Christian! te Rome wel eens het gevolg kan geweest zijn van de prediking van Paulus, die inmiddels in de hoofdstad aangekomen was. 2) Renan, Arttechrist , blz. 153 vlgg.
18
274
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
niet, den brand als de voltrekking van een Godsoordeel voor te stellen, hetgeen hen dan licht onder verdenking kon brengen van , zij het ook slechts door hunne gebeden 1), het aanbreken van dat oordeel te hebben verhaast. Kunnen er ook niet heethoofden onder hen geweest zijn , die , nadat toch eens de vlammen uitgebroken waren , tot het tegendeel van blusschen de behulpzame hand geboden hebben ? Hoe het zij , onverstand , misverstand, vooroordeel ten aanzien der kristenen , maken het alleszins verklaarbaar, dat men, na de schrikkelijke openbaring van den toorn der Goden , waarvan Rome getuige was geweest, in den dood van de aanhangers dezer geheimzinnige en gevreesde sekte het beste zoenoffer heeft gezocht ; te sneer , wanneer wij mochten aannemen , dat het de Joden waren , die ten dezen de aandacht der Romeinen op de gemeente van Jezus hebben geleid. Van daar dan, dat zelfs een man als Tacitus , ofschoon hij de kristenen niet voor de brandstichters schijnt te houden , het niet verkeerd vindt , dat de policie van de gelegenheid gebruik maakte om deze zoo uiterst gevaarlijke en afschuwelijke menschen 2) op te ruimen. Ontzettend was de straf die men hen liet ondergaan. Het lijden van ongelukkigen in een schouwspel, in eene openbare vermakelijkheid veranderd te hebben, is eene der donkerste zijden van de romeinsche beschaving. Met dierenvellen bekleed, werden de veroordeelde kristenen in het worstelperk gejaagd, om door honden verscheurd te worden. Anderen werden gekruisigd, weder anderen met in olie en andere brandbare stoffen gedoopte kleederen 1) Openbaringen VII: 5: « En de Engel nam het wierookvat met de gebeden der heiligen .. en wierp het op de aarde, en er geschiedden donderslagen en bliksemen en aardbevingen.P Men denke ook aan de vreugd der Apokalypse over den brand van Babylon, zie later. 2) Genus hominum superstitionis novae ac maleficae.» Suetonius, Nero, 16.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
275
overtogen en tegen het vallen van den avond in vlam gezet, ter verlichting van het akelige feest 1). Het was op het tegenwoordige St. Petersplein, dat die afgrijselijkheden plaats vonden , rondom dien obelisk van Heliopolis, die heden ten dage het middelpunt van dat plein aanwijst, en thans prijkt met het opschrift: Kristus overwint, Kristus regeert. Bij het fantastisch licht dier menschelijke fakkels, trad Nero zelf op in den circus, om door zijn wagenmennen de toejuichingen der menigte te verwerven , waaronder, gelijk Tacitus bericht, het medelijden van sommigen toch werd gaande gemaakt. Vrouwen noch maagden werden gespaard en de beleediging van haar schaamtegevoel moest de aantrekkelijkheid van het tooneel verhoogen. Indien, gelijk het niet onwaarschijnlijk is, de apostel Paulus onder de martelingen van dien dag zijn leven eindigde , moet het hem wonderlijk te moede zijn geweest, wanneer hij in zijne laatste oogenblikken nog gedacht heeft aan de woorden, die hij eens met al dat idealisme , waarvoor zijne groote ziel vatbaar was, geschreven had aan dezelfde gemeente, die hij daar onder de oogen van Nero zag kruisigen, verscheuren en verbranden « de Overheid is Gods dienaresse , u ten goede. Zij draagt het zwaard niet te vergeefs. Wilt gij nu de macht niet vreezen , doe het goede en gij zult lof van haar hebben.» Toen de nacht gedaald en alles voorbij was , kon al wat wijs en verstandig heete gelooven , dat Rome voor goed van de Christiani was gezuiverd. Maar die vreeselijke dag had juist voor de eeuwen de vallis Vaticana tot de heiligste plek der europeesche kristenheid gewijd. Het heidensch Rome had zich voor altijd gebrandmerkt in de oogen van hen, aan wier godsdienst de naaste toekomst 1) Tacitus en Juvenalis.
276
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
behoorde. Het had zich tot dat Babylon gestempeld, waarover weldra al de fiolen van den kristelijken toorn zouden worden uitgestort. Maar tevens was de grondslag gelegd voor een nieuw Rome, dat in dien met het bloed der Christiani doorweekten circus zijn schitterend middelpunt zou vinden. En keizer Nero, zijne handen doopende in dat bloed, had voor de jonge gemeente dat groote denkbeeld van den Antikrist doen rijpen, waardoor de Kristus-figuur hare wereldhistorische beteekenis verkreeg, en met wiens aanstaande nederlaag de tijden vervuld zouden zijn. IV. Voor ons tegenwoordig doel mogen de verdere lotgevallen van Nero ons niet langer ophouden. Wij zullen later nog van de beteekenis van zijn dood moeten spreken. Om den « achtergrond der Apokalypse » volledig to leeren kennen , moeten wij thans den blik richten naar Judea , waar de groote katastrofe van het jaar 70 wordt voorbereid , en waar wij Nero in het bestuur zijner landvoogden terugvinden. Zoolang de oorlog met de Parthen, de strijd over Armenia , de romeinsche strijdkrachten in het Oosten bezig hield , hadden de landvoogden van het joodsche land de onlusten , die daar gedurig uitbraken, zoo goed zij konden moeten bedwingen en voor het bewaren der rust moeten zorgen. Dat was nog de taak geweest van de uit de Handelingen der Apostelen algemeen bekende landvoogden Felix en Festus. Maar nadat Corbulo in 63 de Parthen verslagen had , onderging de romeinsche staatkunde tegenover de Joden eene groote verandering. De komst van den landvoogd rAlbinus gaf daartoe het teeken 1). Van toen 1) Josephus , Belluni Jud. II , 14 vlgg.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
277
aan was het er op aangelegd, dat ongelukkige yolk tot den opstand te drijven , ten einde een voorwendsel te hebben om krachtig en voor goed tusschenbeide te treden. Albinus beroofde een aantal bijzondere personen van hun vermogen , overlaadde het yolk met belastingen , en liet daarentegen de bandieten, die onder zijne voorgangers in de gevangenis waren geworpen , weer in vrijheid stellen. Voor geld kon men zelfs de vrijheid van oproer te maken van hem koopen. De partij der zeloten , de heethoofden , die tot elken prijs den oorlog met Rome zochten, was zijne partij : aan hun roofzucht liet hij de gematigden en rustigen over, die zoo goed met den waren stand der zaken bekend waren, dat zij zelfs zijne bescherming niet inriepen en liever in stilte leden. Het zaad van de aanstaande verwoesting der stad werd destijds uitgestrooid. Nog erger maakte het Gessius Florus (A 0 64)1). Bij hem trad die verraderlijke politiek zonder eenig masker te voorschijn. Het verscheelde weinig of hij had in het gansche land laten uitroepen, dat elk rooven en stelen mocht zooveel hij Wilde , indien men slechts zorg droeg, dat de landvoogd zijn aandeel ontving van den buit. In oorlog met de bevolking , kon hij zich , om zoo te spreken , alles ongestraft vergunnen veel meer dan wanneer er een geordende toestand had geheerscht. Eene aanleiding tot de vreeselijke onheilen , die nu los zouden breken, ontstond te Cesarea (A 0 66). De Joden in die stad hadden eene synagoog , waarvan de grond aan een Helleen toebehoorde. Reeds dikwerf hadden zij getracht door aankoop eigenaars te worden van dien grond, en zelfs onevenredig hooge sommen geboden. Maar de plaagzucht won het van de winzucht , en de Helleen, wel verre van den billijken wensch te vervullen, bouwde de 1) Duravit patientia Judaeis usque ad Gessium Florum , zegt Tacitus.
278
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
plaats waarop de synagoog stond, zoo vol, dat den Joden weldra slechts een nauwe toegang tot hunne kerk zou overblijven. Toen kochten zij Florus om , opdat hij het verder aanbouwen zou verhinderen. Zoodra de landvoogd het geld in handen had, verliet hij Cesarea , trok hij naar Sebaste, hetgeen zooveel wilde zeggen als : gij kunt u zelven recht verschaffen, en hoe eer gij , Joden, met de Hellenen daarbij handgemeen raakt , hoe liever ik het heb. Het geschiedde spoedig genoeg. De volgende dag na het vertrek van Florus was een sabbath. Terwijl de Joden vergaderd waren in de synagoog, zette een man uit Ce sarea een omgekeerden pot voor de deur en offerde daarop vogelen, het offer der melaatschen 1). Het was natuurlijk eene beleedigende toespeling op de legende, volgens welke men de Israölieten uit Egypte had verdreven, omdat zij door melaatschheid waren aangetast. De verontwaardiging was groot. Tusschen de opgewondenen aan beide zijden brak de strijd in de straten uit, en nadat Jucundus , de bevelhebber der romeinsche kavalerie, vergeefs getracht had den strijd bij te leggen, haalden de Joden de wetboeken uit hunne synagoog weg en namen daarna de wijk naar het naburige stadje Narbata. Eenige aanzienlijken onder hen gingen als gezanten naar den landvoogd om zijne — immers reeds betaalde tusschenkomst in te roepen. Zij werden gevangen gezet wegens het wegnemen van de wetboeken uit Cesarea. Deze voorvallen wekten te Jerusalem wel groote verontwaardiging, doch het scheen Florus tegen te vallen dat die verontwaardiging zich niet terstond in gewelddadigheden openbaarde. Hij deed althans het mogelijke om te zorgen , dat de spanning vooral niet minder werd. Hij liet geld uit den tempelschat nem.en en, toen eenigen 1) Levitikus XIV: 1-9.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
279
den moed gehad hadden met zijn geldgebrek den spot te drijven, brak hij zelf met paard- en voetvolk tegen Jerusalem op. Men kwam hem in de meest onderworpene stemming te gemoet, hetgeen zijn toorn vermeerderde. Had men hem bespot in zijne afwezigheid, zoo moesten die vrienden der vrijheid en onafhankelijkheid nu onafhankelijk genoeg zijn , om hunne beleedigingen in zijne tegenwoordigheid te herhalen. Na zijn intrek te hebben genomen in het koninklijk paleis , eischte hij den volgenden dag de uitlevering der schuldigen , en toen men verklaarde aan dit bevel niet te kunnen gehoorzamen, gaf hij eenvoudig een gedeelte der stad aan zijne krijgslieden prijs, die daarin mochten moorden , ophangen en plunderer naar welgevallen. Zelfs aanzienlijken werden aan het kruis geslagen. Josephus begroot het aantal der gevallenen op dien eenen dag op 3000. Berenice zelve, Agrippa's bekende zuster 1), ontkwam ter nauwernood aan de woede der soldaten. In het geschreeuw en geweeklaag om de dooden mengden zich stemmen, die van den diepsten haat tegen Florus getuigden. Den aanzienlijken en hoogepriesters sloeg daarbij de vrees om het hart; zij scheurden hunne kleederen en vielen sommige mannen uit het yolk te voet met de bede van zich bedaard te houden en Florus niet tot nieuwe wreedheden te tergen. Deze mannen waren geneigd naar die bede te luisteren , maar een nieuwe eisch van Florus was olie in het vuur. De bevolking moest, zoo verlangde hij , twee romeinsche kohorten , die hij uit Cesarea naar Jerusalem liet aanrukken, plechtig te gemoet trekken en vriendelijk ontvangen. Eerst dan zou de landvoogd van hare goede gezindheid overtuigd zijn. Men deed het op het dringend smeeken van de gematigde, de priesterlijke partij. Toen evenwel de kohorten , gelijk Florus het had 1) Agrippa zelf was destijds in Egypte.
280
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
laten bevelen, de begroeting niet beantwoordden, verloren zij , die door de gematigden reeds met moeite tot zelfbeheersching waren overgehaald, alle geduld , en begonnen zij den landvoogd te beschimpen. Terstond hieuw de romeinsche kavalerie er op in. Men vluchtte terug naar Jerusalem, door de ruiters achtervolgd. Er ontstond een vreeselijk gedrang voor de poort. Zeer velen geraakten onder de voeten, en stierven een dood die hen onkenbaar maakte. Vele anderen werden nedergesabeld. Maar de toeleg van Florus en van de kohorten , om zich van den tempel meester te maken , mislukte. De vluchtende menigte hield namelijk stand, keerde om, en vormde in de enge straten van Jerusalem een ondoordringbaren muur. Van de daken werd op de Romeinen geschoten, zoodat zij het opgaven en zich in de nabijheid van het koninklijk paleis terugtrokken. Uit vrees dat Florus bij een tweeden aanval zich van uit den burcht Antonia van den tempel zou meester maken , brak men den zuilengang af, die burcht en tempel verbond. Dit hielp. Florus ontbood de hoogepriesters en den Raad; en op hunne verzekering dat zij voor het handhaven der orde instonden , beloofde hij hun een nieuwe kohorte als bezetting der stad te zullen zenden. Met de twee kohorten , die zich al te impopulair hadden gemaakt, keerde hij naar Cesarea terug. Toen de tempelaristokratie voor de handhaving der orde verklaarde in te staan , rekende zij ongetwijfeld op de krachtige medewerking van koning Agrippa. En inderdaad , toen deze uit Alexandria in Jerusalem terug was en kennis had genomen van al den brandstof, die zich hier inmiddels had opgehoopt, hield hij , in tegenwoordigheid van Berenice, eene rede, die wel niet eensluidend zal geweest zijn met het uitgewerkt betoog , dat Josephus hem in den mond legt, 1), maar die toch zeker den geest 1) B. I., II, 16.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
281
van dit stuk zal geademd hebben; een stuk, waarin wij het program van de gematigden mogen zoeken, die elke poging tot herwinning der zelfstandigheid waanzin, en vrijwillige onderwerping de eenige politiek achtten , welke met de waardigheid van een klein, machteloos yolk overeenkwam. De kern van dat lang betoog was : waarin hoopt gij, handvol Israelieten, beter te zijn dan de Parthen , de Grieken, de Germanen , de Galliers, de Britten? Een toestand, dien zij zich getroosten, kunt gij u ook laten welgevallen. Het is bovendien het eenige middel om nog te behouden wat gij hebt. Wilt gij tegen Rome opstaan , verbrandt dan maar liever terstond Gods stad en Gods heiligdom, want tot het verlies van beide zal uw opstand toch ten slotte moeten leiden. Derhalve: onderwerpt u aan Rome, en hebt voor een pons geduld met Florus, die toch niet eeuwig landvoogd zal zijn. — Dit program , dat ook Josephus zelf geheel onderschreef, was dat eener wijze en wereldsche politiek, maar het hield geene rekening met de here hartstochten van een yolk, dat, door Gods beloften sterk , aan de onoverwinnelijkheid van Sion vasthield met een geloof, waarvan de onverzettelijkheid toch zelfs den Romein ontzag inboezemde. De oorlogspartij kon of wilde Florus niet scheiden van het bewind te Rome. Het was haar waarschijnlijk welkom een landvoogd te hebben, die door zijn wanbestuur schier elke revolutionaire handeling verontschuldigde. Toen dus Agrippa er op aandrong, dat men de gehoorzaamheid, die men in het afgetrokkene beweerde aan Rome te willen betoonen, voorloopig metterdaad aan Florus zou bewijzen , overlaadde men den koning met smaadredenen , zelfs met steenen , en dwong men hem de stad te verlaten. Daarmee was een gevaarlijk begin gemaakt , en men ging terstond verder. Men maakte zich meester van Masada, eene sterke vesting ten zuidwesten van de Doode Zee, en vermoordde
282
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
de romeinsche bezetting. Merkwaardig genoeg ! een groote drijver in de oorlogspartij was de eigen zoon van hoogepriester Ananias, Eleazar 1). Ook hij had een duidelijk program. Hij noemde het ongeoorloofd , zoowel offergaven voor den tempel aan te nemen van ongeloovigen , als offers te brengen ten behoeve der heidensche overheid. Dit werd nu het schibboleth tusschen de partij van den vrede en die van oorlog. De hoogepriesterlijke en fariseeuwsche konservatieven , versterkt door drie duizend man ruiterij van Agrippa , bezetten de bovenstad , de revolutionnairen onder Eleazar daarentegen waren meester van de benedenstad en den tempel. Na zeven dagen strijds en bloedvergietens gelukte het den revolutionnairen in de bovenstad door te dringen, waar zij het huis van Ananias, de paleizen van Agrippina en Berenice , het archief en den burcht Antonia in brand staken , den hoogepriester Ananias en zijn broeder vermoordden , ja zelfs de romeinsche bezetting neersabelden , ofschoon men haar , tegen overgaaf der wapenen, vrijen aftocht had toegezegd. Dit laatste greep plaats op een sabbath en verspreidde uit dien hoofde dubbele verslagenheid onder de bevolking die nu , behalve de wraak der Romeinen wegens de trouwbreuk, ook de wraak van Jehovah wegens sabbathschennis vreesde. Maar de verslagenheid maakte weldra voor een gevoel van onbegrensde wraakzucht plaats, toen men vernam dat op dienzelfden sabbath twintig duizend 2) Joden te Cesarea neergehouwen waren. Dit was het teeken tot een algemeen bloedbad , waarin de geheele provincie Syriê gedompeld werd. Elke stad was in twee vijandige kam-
1) Wel een bewijs, met hoe weinig recht Josephus uitsluitend de zeloten onder de lagere volksklasse zoekt, onder hen, die niets te verliezen hadden. 2) Josephus is vrij mild met zijne cijfers.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
283
pen verdeeld. Elk zocht lijfsbehoud in den dood des anderen. Overdag vloeide het bloed ; de nachten maakte de angst nog erger dan de dagen. Die vroeger onzijdig gebleven waren , moordden en plunderden nu uit roofzucht. Het was eene eer,, den grootsten buit naar zijne woning te kunnen sleeper. De steden waren vol onbegraven lijken ; grijsaards zag men uitgestrekt naast kinderen , naast vrouwen, wier schaamte zelfs niet bedekt was. De geheele landstreek was een groot tooneel van ellende en onuitsprekelijke verwarring. Ook in Alexandria kwam het tot eene geweldige botsing tusschen de bevolking en de Joden. Te vergeefs rukte Cestius , de keizerlijke legaat , met het volledige twaalfde legioen en nog eenige duizend man uit Antiochie op , om de omwenteling den kop in te drukken. Zoo lang hij het hart van het land niet bereikt had, ging alles naar wensch. Over Cesarea , Antipatris , Lydda , Gibeon rukte hij zegevierend nader. Zelfs Jerusalem scheen hem Been weerstand te zullen bieden. Maar de opstandelingen hadden zich in het inwendige gedeelte van de stad en in den tempel teruggetrokken. Deze wijkplaats bleek onneembaar. De Romeinen , Josephus' verhaal is hier niet duidelijk genoeg om ons een inzicht in de ware toedracht der zaak te vergunnen moesten langs denzelfden weg terugkeeren langs welken zij gekomen waren , maar werden nu door de Joden op zulk eene moorddadige wijze achtervolgd , dat duizenden soldaten vielen , en de overigen zich slechts redden konden door alles in den steek te laten waarvan het behoud hunne smadelijke vlucht kon vertragen. Men begrijpt dat eene overwinning, die zoo zeer alle verwachtingen overtrof, zoowel den opstandelingen omtrent den eindelijken zegepraal van hunne zaak, begoochelde als het romeinsche bewind op de noodzakelijkheid op-
284
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
merkzaam maakte van een bekwamer persoon dan Cestius was, naar het tooneel van den opstand te zenden. Keizer Nero be yond zich op dat tijdstip in Griekenland, waar hij zijne talenten liet bewonderen , die , beweerde hij , slechts door Grieken ten voile konden worden gewaardeerd. Vespasianus was juist in ongenade gevallen , omdat hij voor* het zingen van den keizer niet het rechte gevoel scheen te hebben. Maar dit verhinderde niet, dat, nu de romeinsche wapenen in dat kleine Judea zulk eene schandelijke nederlaag hadden geleden, zijne diensten gevraagd werden om de beleediging te wreken. Na de vlucht der Romeinen bleven de opstandelingen niet in Jerusalem. Integendeel, geheel Palestina werd van uit de hoofdstad , zelve schier in een wapenfabriek veranderd , in staat van verdediging gesteld. Josephus , wiens geschrift de voornaamste bron is voor onze kennis van den Joodschen oorlog , werd aangesteld over Galilea , waar hij terstond begon met de nog ongeoefende manschappen op het groote voorbeeld der romeinsche legertucht te wijzen 1). Hij zou den eersten aanval te verduren hebben, want Vespasiaans krijgsplan was het , de omwenteling in het Noorden aan te tasten , haar eerst in Galilea , dan in Judea te verpletteren , haar op die wijze binnen Jerusalem terug te dringen , waar hij verwachtte, in den honger en in de partijschappen machtige bondgenooten te vinden. Te Antiochie stelde Vespasianus zich aan het hoofd zijner troepen, en vereenigde hij zich met koning Agrippa, die met zijne eigene strijdmacht op de aankomst van den romeinschen veldoverste gewacht had. Van daar begaf hij zich naar Ptolomais , waar hij zijn zoon Titus met twee uitstekende legioenen uit Alexandria vond , en, als 1) Hausrath, blz. 135 vlgg., beoordeelt hem niet billijk.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
285
gunstig voorteeken , een gezantschap uit Sepphoris 1) ontving , dat de trouw dier stad jegens den keizer kwam betuigen eene verzekering van gewicht , daar Sepphoris de grootste stad was van Galilea en door zijne gunstige ligging een bij uitnemendheid geschikt punt kon worden vanwaar uit men de geheele landstreek kon bewaken. En nu moeten wij ons het schoone land, gewijd door nog zoo versche herinneringen van het onderwijs van Jezus voorstellen als aan al de ellende van den oorlog ten prooi. In Jotapata vond Vespasianus krachtiger en langduriger weerstand dan hij had kunnen verwachten. Josephus , die zelf als bevelhebber de belegerde stad verdedigde , en eindelijk door de Romeinen gevangen werd genomen, heeft ons een zeer aanschouwelijk verhaal daarvan achtergelaten , waarin al zijn talent maar ook al zijne ijdelheid aan het licht treedt 2). Joppe wordt ingenomen. Tiberias geeft zich over : ook Tarichea , aan het zuidelijk einde van het Galileesche meer , bezwijkt. Nadat deze laatste stad gevallen was , gaven de bewoners van Galilea den strijd op en keerden zij tot de gehoorzaamheid aan Rome terug. De Romeinen konden nu alle vestingen en steden in bezit nemen. Alleen Gischala en Gamala ten oosten en de bezetting van den berg Tabor aan de westzijde van het meer hielden nog eenigen tijd vol. Maar geene enkele plaats bezweek dan na de heldhaftigste verdediging. De golven van het meer , aan welks oevers de schoone droom van het Koningrijk Gods was opgekomen , werden gekleurd met het bloed der tot in den dood getrouwe patriotten. Die oevers lagen thans vol met lijken. Eene menigte Joden trachtte zichl to redden in booten Vespasianus liet ze allen dooden of verdrinken 3). Het overige van de be1) Of Dio Caesarea, even ten noorden van Nazareth. 2) B. I., III, 7, 8. 3) Ilenan, biz. 278.
286
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
volking werd verkocht ; zes duizend gevangenen werden naar Nero in Achale gezonden om aan de doorgraving van de landengte van Corinthe te arbeiden , een werk dat de keizer zelf met een gouden schoffel aangevangen had. 1) De eenige overlooper was niemand anders dan Josephus , die weldra de gunst der veldheeren bezat. Eenige vluchtelingen , Johannes van Gischala aan het hoofd, wisten te ontkomen naar Jerusalem. Daar verlevendigden zij den moed. Zij waren niet gevlucht, beweerden zij , maar hadden het nuttelooze ingezien van aan die armzalige stedekes van Galilea krachten te verkwisten , die men in de hoofdstad veel beter gebruiken kon. Toen men hen het lot der krijgsgevangenen hoorde schilderen, was de verslagenheid wel groot , maar Johannes wist toch weer de hoop op te wekken door de macht der Romeinen als zwak voor te stellen. Hadden dezen het reeds zoo zwaar gehad voor de muren van Galilea's steden , hoe zouden zij dan zonder vleugelen over de muren van Jerusalem komen? Niet alien lieten zich daardoor zand in de oogen strooien; zij zagen veeleer in, wat onvermijdelijk gebeuren moest. Uit deze dubbele stemming, die in en buiten de hoofdstad de gemoederen vervulde moest verdeeldheid ontstaan : van de eene zijde de optimisten, die de neerslachtigen van verraderlijke lafheid, aan de andere zijde de neerslachtigen , die de optimisten van niet minder verraderlijke roekeloosheid beschuldigden ; stof te over tot burgertwist. Het aangewezen verschil was vaak ook slechts de aanleiding tot het uitbreken van oude veeten tusschen familien of enkele personen. Het kwam natuurlijk in Jerusalem tot vele beraadsla1) Verg. den levendigen dialoog tusschen Menecrates en Musonius , 'onder de werken van Lucianus.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
287
gingen over de vraag wat na het bezwij ken van Galilea , te doen stond. Maar de oorlogspartij had de overhand, versterkt door allerlei gespuis, dat uit de provincie naar de hoofdstad ijlde in de hoop van bij de verwarring , die daar heerschte, zijn voordeel te doen. Roof en moord waren daar spoedig aan de orde van den dag. De aanzienlijken en rijken moesten het natuurlijk het eerst ontgelden. Levi viel en Sophas en Antipas, alien van koninklijken bloede, de laatste bovendien de bewaarder van de openbare geldmiddelen. Het voorwendsel tot moorden was natuurlijk altijd de bewering, dat de slachtoffers geheuld hadden met Rome , en al wie op eenigerlei wijze tot de aristokratie behoorde, had in het oog der drijvers met Rome geheuld. De demokratie stak dagelijks het hoofd overmoediger op. De keus des hoogepriesters uit bepaalde familien werd afgeschaft, men zou hem voortaan bij het lot kiezen. De eerste, op wien het lot viel , was een zoo onbeschaafd persoon , dat hij nauwelijks wist waarin het ambt bestond dat hij te vervullen had. Spoedig voerden de ijveraars, de zeloten , een volkomen schrikbewind in , dat van bloedvergieten leefde. Eindelijk vat Josephus den toestand in de volgende aangrijpende woorden samen 1) : dat deel des yolks dat zich tegen hen verzet had, was reeds lang opgeruimd tegen diegenen die zich stilgehouden en geenerlei aanstoot gegeven hadden, bracht men beschuldigingen in van eigen vinding. Wie zich in het geheel niet aan hen aansloot, werd van o yermoed , wie met vrijmoedigheid tot hen naderde , werd van geringschatting , wie hun het hof maakte, van verraad beticht. Op de grootste misdaden, gelijk op de kleinste vergrijpen , stond slechts eene straf, de dood alleen zeer lage geboorte of zeer diepe armoede kon iemand die straf doen ontgaan. 1) B. I, IV, 6, 1.
288
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
Een der eersten die onder dat schrikbewind den dood vonden, was de hoogepriester Hanan , zOolang het hoofd der gematigden, de zoon van den hoogepriester die het voornaamste aandeel had gehad aan den dood van Jezus. Zijn lijk bleef onbegraven liggen (begin van Ao. 68). Met Harlan stierf de oude joodsche priesterschap uit, een lichaam zoo nauw verbonden met de sadduceesche familien , die zich tegen het jonge kristendom zoo hevig verzet hadden. Groot was de indruk toen men daar naakt buiten de stad geworpen zag liggen, dien men zoo kort to voren nog in al den glans van zijn priesterlijk gewaad had aanschouwd , voorgaande bij den plechtigen eerdienst, met de diepste achting behandeld door de talrijke pelgrims die van alle oorden der wereld .naar Jerusalem stroomden. Wat de eeuwen heilig hadden gehouden, was ontheiligd. In den tempel, in « de heilige plaats ", thans in een tuighuis en lazareth herschapen, en waar men door het bloed kon waden 1), dat door de ijveraars dagelijks vergoten werd, stond « de gruwel der verwoesting». De kristenen alleen vertwijfelden niet. Zij zeiden elkander, dat « Jerusalem van heirlegers omsingeld, hare verwoesting nabij was », dat het « de dagen der wraak » waren , waarna « de Zoon des menschen komen zou in een wolk met groote kracht en heerlijkheid » 2). Daarom vluchtten zij uit de ontwijde stad : althans zoo goed zij konden, want zij werden door de Joden achtervolgd, en bereikten met moeite eindelijk het rustige Pella 3) aan de rechterzijde van den Jordaan, waar zij in stilte de wederkomst van 1) Apok. XIV: 20 (juist de lengte van Palestina). 2) Deze uitdrukkingen zijn ontleend aan Matthaeus XXIV (Markus XIII; Lukas XXI : 20-36; verg. XIX : 43, 44) , een kleine Apokalypse , die niet onmogelijk in die dagen tot troost der gemeente geschreven en later in de synoptische evangelien opgenomen werd. 3) <, En de vrouw (de gemeente) vluchtte in de woestijn » (Apok. XII : 6) zie later , blz. 43.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
289
hunnen Messias konden afwachten, en weldra zich onsterfelijk maakten door de opteekening dier woorden van Jezus, die zulk een belangrijk bestanddeel uitmaken van de synoptische evangelien. V. Vespasianus was inmiddels op Jerusalem aangerukt 1), welke stad hij bezig was van alle kanten in te sluiten (3 Juni 68), steden en dorpen in den omtrek -verbrandende , terwijl de bevolking in de vlammen of door het zwaard omkwam. Eindelijk waren alle toegangen tot Jerusalem afgesneden : een breede kring van rulinen en soldaten omgaf de « heilige plaats,» welker ondergang op handen scheen. Vespasianus toch was reeds naar Cesarea teruggekeerd, om van daar uit met al zijne verzamelde krachten Jerusalem aan te vallen. Maar eene onverwachte gebeurtenis bracht eene groote pause te weeg, en deed twee jaar uitstellen , wat men destijds elken dag kon verwachten. Nero was den 9den Juni 68 gestorven. Versierd met de zegekransen van al de grieksche steden , had de keizer nog zijn belachelijken intocht in Rome kunnen houden. Maar het was zijn laatste triumf geweest. Aan Galli8 komt de eer toe de wereld van dezen potsierlij ken onmensch te hebben bevrijd. Het teeken tot den opstand werd den 15den Maart 68 door Vindex uit Aquitanie gegeven , en door ondubbelzinnige demonstration in Rome zelf beantwoord. Eerst hechtte Nero er geen gewicht aan, en bleef hij rustig te Napels 2), maar toen ook Galba afviel en Spanje zich bij Gallie voegde, begon hij den ernst van het oogenblik in te zien. In zijne ontsteltenis 1) B. I., IV, 9, 1. Den 3den Juni was het hoofdkwartier te Jericho. 2) Nero ontving daar de tijding van den opstand op denzelfden dag waarop hij zijne moeder vermoord had; Suetonius, 40.
19
290
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
en besluiteloosheid dacht hij aan allerlei plannen, het een dwazer dan het ander. Weldra was de tijd der hersenschimmen voorbij , toen namelijk ook het leger van Rome hem prijsgaf. De pretorianen riepen in den avond van den 8 sten Juni Galba tot keizer uit. Nu was alles verloren. Toen hij midden in den nacht opstond, was hij reeds van alien verlaten, plunderde men reeds zijn kamer. Hij verlaat zijn paleis, gaat naar den Tiber, keert terug , weet niet wat aan te vangen. Zijn vrijgelatene Phaon biedt hem eene villa aan. Met moeite bereikt hij die laatste wijkplaats , waar hij gevangen zou zijn genomen, indien Epaphroditus , zijn sekretaris, hem niet bij tijds met een dolk gedood had. Hij was nog niet een en dertig jaren oud 1). Zijne twee voedstervrouwen, Ecloge en Alexandria, en Acte, zijne eerste liefde, begroeven hem in het geheim, in een rijk wit lijnwaad met goud gestikt. Zijn lijk werd bijgezet in het graf van de Domitiussen, een groot mausoleum op den Monte Pincio. Van daar uit bleef zijn schim Rome's bevolking gedurende de middeleeuwen verontrus ten om de verschijningen te bezweren, bouwde men de kerk Santa Maria del popolo, aan den voet van den Pincio. Deze plotselinge en geheimzinnige dood werd bij het y olk, dat Beene oorzaak had om Nero te haten, het nitgangspunt van eene legende. Nero was niet gestorven. Hij zou wederkeeren. Een nieuw, een oostersch, een bijna messiaansch rijk zou voor hem beginnen. Op raad van den parthischen gezant te Rome, had hij bij de Arsaciden , zijne bondgenooten , de wijk genomen, of bij dien koning van Armenie, Tiridates , ter eere van wiens bezoek in de hoofdstad, in 66 , Rome de schitterende feesten aanschouwd had, die zooveel indruk hadden gemaakt op het y olk. Van daar, van uit het Oosten, aan 1) Over de plaats waar hij stierf, kan men vergelijken Stahr, Ein Jahr in Italiên, III, biz. 134, 147.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
291
het hoofd van oostersche volken , zou hij opdagen en wederkomen om alien te straffen die hem verraden hadden. Reeds bij zijn leven had men Nero voorspeld, dat hij koning zou zijn van Jerusalem 1). Toen sloeg den kristenen de vrees om het hart. Maar die vrees werd de moeder eener merkwaardige verwachting. Moest de « Antikrist » wederkomen, het zou, het kon slechts de voorbode zijn van de wederkomst van Kristus , van diens eindelij ken zegepraal, en daarmede van het einde der wereld. Ziedaar het oogenblik in de Geschiedenis waarop de Apokalypse ontstond (tusschen half Juni 68 en einde Januari 69). Het was een oogenblik van de hoogste spanning : het romeinsche keizerrijk, naar alien schijn zoo geschokt, dat men Licht op het vermoeden van zijne geheele ontbinding kon komen; Nero , de gevreesde Nero , in de kracht zijns levens plotseling weggemaaid, provincien in opstand , Rome zeif zoo overgegeven aan allerlei goddeloosheid, dat Gods wraak niet langer kon uitblijven , de kristenen vermoord in den circus, en eindelijk , en vooral, de heidenen omsingelend de heilige stad, ja reeds zeker van haren val, maar als door den goddelijken arm teruggehouden op het oogenblik zeif, waarop elk den noodlottigen slag verwachtte. Men voege daarbij , dat Been tijd zoo rijk was als die jaren in aangrijpende volksrampen en natuurverschijnselen. Suetonius verhaalt van een pest die, in een herfst, te Rome dertig duizend menschen wegraapte 2). Tegen het einde van het jaar, schrijft Tacitus ter inleiding van de
1) Suetonius, Nero, 40 (« Spoponderam destitutoz). 2) Nero, 39. Bij Nero's adoptie de hemel in vuur, bij zijn aannemen van de toga virilis eene aardbeving; zoo las Zonaras in zijn Dio Cassius, LX , 32.
292
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
samenzwering 1) van Piso , onderhield men zich veel over wonderlijke voorteekenen van dreigende rampen. Nooit had men zooveel bliksemslagen gezien. Er was ook een komeet zichtbaar. Men verhaalde van menschelijke en dierlijke embryonen met een dubbel hoofd, die langs de wegen gevonden zouden zijn; van een kalf, geboren met een kop aan de dij waarzeggers wilden dat deze kop op een anderen keizer doelde. Seneca in zijne Naturalis Questiones maakt, bij gelegenheid van eene schudding van Pompel zestien jaren voor het begraven van die stad onder de lava van den Vesuvius , van herhaalde aardbevingen melding, die allerwege den grootsten schrik verspreidden en een gevoel van onzekerheid. Het vulkanisch karakter van die geheele streek tusschen Napels en Puteoli maakte een diepen indruk op den Israeliet of den uit het Jodendom bekeerden kristen, die in de laatstgenoemde plaats landde om naar Rome te gaan, vooral als hij vernam van dat weelderige Baiae, in de onmiddellijke nabijheid waar het keizerrijk al zijne lichtzinnigheid en wellusten ten toon spreidde, dansende als op den rand van een afgrond. Er was niet meer noodig om de kristelijke verbeelding, door Joel's profetie reeds voorbereid , te doen ontvlammen en te doen getuigen : « daar zullen teekenen zijn in zon , maan en sterren , en op de aarde benauwdheid der volken, met twijfelmoedigheid, als de zee en hare golven groot geluid zullen geven, en den menschen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen die het aardrijk zullen overkomen, want de krachten der hemelen zullen bewogen worden.» 2). 1) Annales, XV, 47; verg. Hist., I, 3: g Praeter multiplices rerum humanarum casus, coelo terraque prodigia , et fulmimun motus, et futurorum praesagia, laeta, tristia, ambigua, manifesta )); vooral de 10e Jauuari 69. Hist. I, 18. Men verg. verder Renan, blz. 321 vlgg. 2) Lukas XXI: 25, 26. Het zijn bijna de eigene woorden van Seneca, Nat. Quaestt., lib. VI, 1 : « Quaerenda sunt trepidis solatia et demendus ingens timor.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
293
Geen wonder, dat in die dagen een kristelijk schrijver zich aangedreven gevoelde om uit het hart zelf van den toestand een boek te schrijven dat zijnen broederen moed in kon spreken door hen er op te wijzen, dat al deze smarten en verschrikkingen slechts de barensweeen waren van dat duizendjarig, dat messiaansche rijk, dat met den val van Rome, van het groote Babylon, beginnen zou ; Been wonder dat hij behoefte gevoelde om lucht te geven aan al den haat, dien dat Godetergend en kristendoodend Babel in zijn hart:gevoed had. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat de Apostel Johannes de Apokalypse geschreven heeft 1). In elk geval was het een Boanerges, een zoon des donders ; eene ziel vol gloeienden haat tegen de vijanden van Kristus , tegen alle andersdenkenden; een discipel die den Meester alle lauwen uit laat spuwen 2); een asceet die het huwelijk onrein noemt, immers van de honderd vier en veertig duizend welke het nieuwe lied zingen voor den troon met welgevallen vermeldt, dat zij niet met vrouwen bevlekt zijn» 3); een vereerder van den tempel te Jerusalem; een beslist tegenstander van Paulus 4) uiterst gestreng voor de « volken » over wie de bekeerde Joden heerschen zullen « met een ijzeren staf» 5), gelijk het ook de bekeerde Joden zijn die de aanhangers van Paulus « aan hunne voeten zullen zien vallen 6) >> om vergeving te vragen voor hunne dwaling. Ook zonder deze sterke en ondubbelzinnige verklaringen ware het niet moeilijk geweest, in den schrijQuid enim cuiquam satis tutum videri potest, si mundus ipse concutitur et partes eius solidissimae labant?. 1) Afdoende argumenten ten voordeele van deze overlevering vindt men niet in Renan's Appendice. 2) Apok. III: 16. 3) Apok. XIV: 4. Geheel anders luidt Brief aan de Hebreen, XIII: 4 4) Apok. II : 2 , 6 , 9 , 14 , 15 , 20 , 24 (misschien wel een terugslag op 1 Cor. II : 10). 5) II: 27; 6) III : 9.
294
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
ver der Apokalypse een kristen uit Israel te ontdekken. De heidenwereld is voor hem louter een wereld van ongerechtigheid , waarvoor hij geen goed woord overheeft. Schrijft Paulus aan zijne broederen te Rome gevestigd, dat ook de macht van het keizerrijk van God verordend is, dat zij « Gods dienaresse is , den kristenen ten goede" ; vinden wij later in de synoptische evangelien menig woord dat van waardeering der heidenwereld getuigt, de schrijver van het boek der Openbaringen heeft zulke bittere ervaringen gemaakt, heeft waarschijnlijk zoo zeer van nabij , en met eigene oogen, het zedebederf van de hoofdstad waargenomen, dat hij zijne vreugde over den val van Babylon niet onderdrukken kan. Het boek der Toekomst wordt in den hemel door Kristus geopend 1), en wel bij « het begin der barensweeen » 2) van het messiaansche rijk. Rome is uitgegaan « overwinnende en opdat het overwon » 3), maar onophoudelijke oorlog volgt zijne schreden ; « de vrede is genomen van de aarde » 4) : Judea is in opstand ; Gallie, onder Vindex , schudt het juk af; en met den oorlog is de hongersnood gekomen : « eene maat tarwe wordt verkocht voor een penning en drie maten gerst voor een penning » 5), terwijl die hongersnood slechts een van de vier middelen is , waardoor het den « Dood, op het vale paard, door de Onderwereld gevolgd » 6) gegeven is, het vierde deel der aarde te verdelgen. Boven de jammerkreten van deze barensweeen uit, verneemt de Ziener het schreeuwen om wraak van de kristenen die Nero op het 1) Apok. V. 2) Mattheus XXIV : 8. 3) Apok. VI: 2. 4) VI; 4. 5) VI: 6. Tacitus (fames in vulgus, inopia quaestus et penuria aliinentorum, Hist. I, 86) en Suetonius (publica fame, Nero, 45) spreken er van. 7) vs. 9 vlgg. 6) Apok. VI: 8.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
295
plein van het Vatikaan heeft laten dooden 7). « Hoe lange, roepen zij met groote stemme , hoe lange, o heilige en waarachtige Heerscher ! oordeelt en wreekt gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen? » Hun wordt evenwel aangezegd, « dat zij nog een kleinen tijd moeten wachten , nam.elijk totdat het getal van hunne med edienstknechten en broeders », tot gelijken marteldood bestemd , « vervuld zal zijn » 1). En inderdaad , de tijd dier vervulling kan slechts klein zijn , want het laatste oordeel is ophanden 2). Er geschiedt eene aardbeving ; de hemel wordt zwart, de maan bloedrood, de sterren vallen of als onrijpe vijgen ; koningen, rijken en machtigen verbergen zich in de spelonken. De groote dag des toorns is gekomen (dies irae, dies ill y !). Wie zal bestaan Vier engelen scharen zich aan de vier uiteinden der aarde, en telken oogenblik verwacht men, dat zij de elementen zullen loslaten. Maar zij houden ze nog tegen , omdat eerst de « dienstknechten Gods verzegeld moeten worden aan hunne voorhoofden.» Het zijn honderd vier en veertig duizend uitverkorenen uit al de stammen van Israel 3). Zij zijn bestemd, gevoegd to worden bij de groote schaar van martelaren , die in lange witte kleederen en met palmtakken in de handen 4) den lof Gods en des Lams reeds vermelden voor den troon. Zelfs nadat die verzegeling heeft plaats gehad, breekt de Voleinding der Tijden nog niet terstond aan , want er is 1) vs. 11. 2) vs. 12-17. 3) D. i. nit de geheele kristelijke gemeente, die de schrijver zich looter uit bekeerde Joden samengesteld denkt; want men was voor het toetreden tot de kerk of Jood door geboorte , of men was vooraf tot het jodendom overgegaan. Onjuist is de onderscheiding van Baur tusschen de 144,000 en de schare die niemand tellen kan.0 4) Apok. VII: 9. Verg. Matth. XXIV : 9 Fig OACilit y) Brief aan de Hebran X: 33 (aAtiPEersy aEtzTgOluevot) en Apok. VII 14 (ipx61.4Evoi ix Ti c .9-Ai4iEcogl Het is waarschijnlijk eenerlei verdrukking waarvan hier spraak is , die van het jaar 64.
296
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
eene indrukwekkende pause. Een half uur ademlooze stilte in den hemel gaat nog aan de ontknooping vooraf. Het is de groote pause van de maand Juli 68, die wij reeds geschilderd hebben, en waarin eene zwoele lucht loodzwaar op de wereld scheen te rusten. Vespasianus heeft Jerusalem omgeven. De legers van het « groote Beest » (de legioenen van Titus) zijn uit de zee opgekomen » en staan te Cesarea, gereed den beslissenden aanval tegen de heilige stad te wagen, als de dood van Nero en de daarop volgende onzekerheid omtrent den troonopvolger alle verdere oorlogsmaatregelen vooreerst verlammen. Zoo moest het zijn, gevoelt de schrijver der Apokalypse in zijn binnenste : zoo moest het komen. Nu zal het machtige Rome ineenzinken, daar het juist bereid is, zich aan den tempel van Jerusalem te vergrijpen en daarmede de grootste heiligschennis te plegen. Nu moet het wierookvat met de gebeden der heiligen op de aarde geworpen worden, dier heiligen, die reeds zoo lang om wraak hebben geroepen, en de verhooring van wier kreten 2) « stemmen en donderslagen 3), bliksemen en aardbeving zal doen ontstaan.» « Hagel en vuur » dalen neder « het derde deel der boomen en het groene gras wordt verbrand ». De vallende sterren, de groote zonsverduisteringen van de laatste jaren 4) leenen hunne verven aan het akelig tooneel misschien ook een plaag van sprinkhanen die destijds kan hebben gewoed 5), terwijl 1) Apok. XIII: 1 2) VIII: 5. 3) De natuurverschijnselen van het jaar 68, zie boven. 4) Misschien geschreven onder den onmiddellijken indruk van dien 10den Januari 69 , waarvan Tacitus, spreekt, zie boven blz. 292 , noot 1. 5) Apok. VIII en 1X. Aprês une pluie , les flaques d' eau qui sejournent dans les parties donnent lieu a des eclosions extremement rapides et abondantes de sauterelles et de grenouilles.. Renseignement de M. S. de Luca, meegedeeld door Renan, die er aan toevoegt , hetgeen ik uit eigen aanschouwing bevestigen kan: .les sauterelles se voient en tres-grand nombre dans le cratere de la Solfatare..
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
297
het geheel bekroond wordt met dien geweldigen inval van de oostersche volken 1), aan wier hoofd men Nero terugverwachtte 2). « Het getal van de heirlegers der ruiterij : tweemaal tien duizenden der tien duizenden », rukken aan. Op het voorbeeld van Judea en Gallie komen al de provincien in opstand. In dezen krijg wordt een derde deel der menschen gedood », als tot waarschuwing van de overigen , indien zij zich slechts die waarschuwing ten nutte wilden maken 3). Evenwel , onder al deze verschrikkingen blijft Jehovah's oogappel ongedeerd. De Ziener geeft toe dat Jerusalem zelve, ja dat van den tempel het zoogenaamde voorhof der heidenen door de Romeinen kan en zal worden genomen 4), maar de eigenlijke tempel, « de tempel Gods en de altaar en degenen die daarin aanbidden » 5), blijven gespaard. Drie en een half jaar zullen de geloovigen daar eene veilige wijkplaats vinden. Inmiddels verschijnen twee getuigen , die als voor het laatst de groote prediking der profeten herhalen, om dan , als een Henoch en Elia , in den hemel te worden opgenomen 6). Die prediking van het Evangelie onder de Joden blijft niet zonder vrucht. Eenige duizenden vergaan, die niet hebben willen luisteren , maar al de overige Israelieten bekeerden zich en « geven heerlijkheid aan den God des hemels 7). Is zoo , naar de verwachting die ook aan het Paulinisme eigen was, « gansch Israel zalig geworden». dan behoeft niets meer het aanbreken van de laatste katastrofe te verhinderen , dan zijn de koningrijken der wereld geworden onzes Heeren en zijns Kristus , die als koning heerschen zal in eeuwigheid » 8). Het uur van de belooning der heiligen en de verdelging der goddeloozen heeft geslagen 9). Het groote messiaansche 1) Apok. IX : 14 vlgg. 2) Zie boven blz. 290. 4) XI: 2. 3) Apok. IX: 18.
5) vs. 1.
6) vs. 3-12.
7) vs. 13.
8) vs. 15.
298
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
ideaal, de Kristus, dien de ware gemeente Gods gebaard heeft in het aangezicht van de romeinsche macht 1) « wordt weggerukt tot God en zijnen troon » 2); de gemeente zelve vlucht naar Pella 3). Satan, de oude « verklager der broederen », wordt met zijne satellieten op de aarde geworpen en, nadat hij te vergeefs getracht heeft de *gemeente in hare vlucht te belemmeren, haar kind te verslinden, en de zustergemeenten te kwellen 4), vereenigt hij zijne helsche macht met die van het Beest, met die van Rome, dat nu het voorwerp wordt van de aanbidding van allen, wier namen niet geschreven zijn in het Boek des Levens 5). « Wie is dit Beest 6) gelijk? Wie kan het beoorlogen? Het lastert God en zijn tabernakel. Het heeft macht over alle geslacht en taal en yolk Geen nood ! Vijf keizers hebben geregeerd en « zijn gevallen », de zevende (Galba) « is er nog », de zesde, Nero « was en is niet 7). Doch verder dan tot dit zevental zal het Rome der zeven heuvelen het niet brengen. Met dit zevental is Rome's heerschappij ten einde. In Nero, den moordenaar van broeder,, moeder en vrouw,, den brandstichter,, den gifmenger,, den vervolger van Gods uitverkorenen, is de maat van Rome's ongerechtigheid vervuld. Hij is de ware Antikrist , de mensch der zonde , in wien zich verpersoonlijkt al wat tegenover Kristus staat en met wiens val dus het rijk van den Kristus begint. Naast den Antikrist, en bestemd met 1) Van den draak met zeven hoofden (Julius Cesar, Augustus. Tiberius, Caligula , Claudius, Nero, Galba) en tien hoornen (de prokonsuls van de tien provincien; zie Apok. XVII: 12). 2) Apok. X11. 1-5. 3) Waarschijnlijke beteekenis van vs. 6, zie boven biz, 288. Vs. 13-16 alsdan toespeling op ons onbekende moeielijkheden der vlucht naar Pella. 4) Apok. X11: 17. 5) Apok. X111: 8, de aanbidding der keizers. 6) Voor de uitlegging van dit symbool herinnere men zich wat blz.271,noot, uit Suetonius werd meegedeeld. 7) Apok. XV11 : 10 [g het zijn ook zeven koningen.] en 11, verg. vs. 8.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
299
dezen te verdwijnen , staat dan het valsche profetisme , naast den Tegen-Kristus , de valsche Kristus 1), op wien evenzeer in de kleine Apokalypse van Mattheus XXIV met zooveel nadruk gewezen wordt. De schrijver der Openbaring heeft al het mogelijke gedaan om hier misverstand te voorkomen. « Hier is de wijsheid , zegt hij : die het verstand heeft, berekene het getal van het beest ; want het is het getal eens menschen (het is een eigennaam) , en zijn getal is 666 » 2) In het hebreeuwsch dienen de letters als cijfers. Schrijft men in het hebreeuwsch Neron Kaisar,, dan vertegenwoordigen de letters juist het getal 666. Wie den schrijver zelven niet tegenspreken en « van het boek zijner profetie niets afdoen wil , » kan hier dus aan niemand anders denken dan aan Nero , volgens het volksgeloof gewond , maar genezen , en wederkomende aan het hoofd zijner getrouwen. Nero zal evenwel slechts wederkomen om de oordeelen Gods te volvoeren , die nu zullen losbarsten. Terwijl op den berg Sion de « maagdelijke » uitverkoornen het Lam omgeven en het nieuwe lied reeds aanheffen voor den troon , nadert Nero van over den Eufraat met de prokonsuls der tien provincien 3). Eerst voeren zij een korten oorlog tegen het Lam, maar weldra zijn zij genoodzaakt aan de bevelen van den toorn des Lams te gehoorzamen , en dientengevolge als tuchtroede te dienen tegen Rome. De Geschiedenis wordt tot profetie ; die eerste brand der hoofdstad is slechts een voorspel geweest van een veel heviger vuur. Het geheim van den ondergang van het groote Babel is gevonden : Nero zal Rome andermaal doen opgaan in de vlammen. 1) Apok. X111: 11 vlgg.; verg. XIX: 20. 2) Apok. X111: 18. 3) Apok. XVI: 12; XVIII : 12 vlgg.
300
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
De Ziener , die wellicht den eersten brand had bijgewoond , of ook wel getuige was geweest van den indruk door die gebeurtenis in de provincie teweeggebracht , doopt voor zijn visioen het penseel in de sombere kleuren der werkelijkheid. Hij kan zich niet langer bedwingen. Hij weidt zijne blikken aan al de bijzonderheden van het eindoordeel, dat over Rome voltrokken wordt. « Zij is gevallen, laat hij met eene krachtige stem een engel uitroepen , die « afkomt uit den hemel » 1), zij is gevallen het groote Babylon. Zij is niets meer dan eene woonstede der duivelen , eene bewaarplaats van alle onreine geesten , van alle onrein en hatelijk gevoge].te. Haar is dubbel vergolden naar hare werken. Hare pijniging en haar rouw zijn evenredig aan hare heerlijkheid en aan hare weelde. De koningen der aarde , die met haar geboeleerd hebben , zien den rook haars brands ; de kooplieden der aarde treuren , omdat er nu niemand meer is , die hunne waren koopt, en heffen hunne weeklachten aan over de groote stad, welker groote rijkdom in eene ure verwoest is. Alle stuurlieden en al het yolk op de schepen en bootsgezellen , en alien die ter zee handelen , staan van ver , en roepen ziende den rook van haren brand : Wat was deze groote stad gelijk ? Zij werpen stof op hunne hoofden en bedrijven rouw, zeggende : Wee ! wee !» Maar de Ziener zelf valt in : « Bedrijf vreugde over haar, gij land ! en gij , heiligen en apostelen en profeten ! want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld ! De stem der citherspelers en der zangers zal in haar niet meer gehoord worden ; en geen kunstenaar van eenige kunst zal meer in haar gegevonden worden , en de stem eens bruidegoms eener bruid zal in haar niet meer vernomen worden , want in haar is het bloed van profeten en van heiligen ja van al degenen die gedood zijn op de aarde !» 1) Apok. XV11: 1 vlgg.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
301
Op dien overwinningskreet antwoordt de hemel zelf met een machtig Halleluja : « De eer en de kracht zij den Heer onzen God, want zijne oordeelen zijn waarachtig en rechtvaardig. En de rook der stad gaat op in alle eeuwigheid » 1). Inderdaad, nu « de groote ontuchtige » gevallen is , kan « de bruiloft des Lams » worden toebereid 2), het feest van zijn huwelijk met de gemeente, «bekleed met het fijne lijnwaad van de goede werken der heiligen 2. 3). Voor de heidenen daarentegen begint het rijk van de ijzeren roede. Onder den geweldigen schepter van hem, die , « in een bloedig kleed gehuld, en het woord Gods geheeten, den wijnpersbak van Gods toorn zal treden, de heidenen zal slaan en heerschen zal als Koning der Koningen en als Heer der Heeren » 4), zullen de volken, geleid door Nero , gevoelen, dat zij slechts de uitvoerders zijn geweest van hoogere bevelen. Want, nadat de teruggekeerde keizer en zijne bondgenooten Rome verdelgd hebben , vereenigen zij hunne heirlegers tegen Kristus 5). Maar Nero , de Antikrist , en het valsche profetendom , dat van hem onafscheidelijk is , « worden gegrepen en levend geworpen in den poel des vuurs die met sulfer brandt » 6). Hunne aanhangers doodt Kristus « met zijn zwaard, en alle de vogelen worden verzadigd van hun vleesch » 7). Nu blijft Satan nog over, die wel op de aarde geworpen is maar aldaar, gelijk wij zagen, in verband met de thans overwonnene romeinsche lepers, een ontzachelijke Yacht had ontplooid. Een Engel komt of uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds en een groote keten in zijne hand. Hij werpt Satan in den afgrond en sluit hem daarin en verzegelt dien boven hem, voor duizend jaren. Gedurende dit tijdperk heerschen al diegenen met Kristus, 1) Apok. XIX 1 vlgg. 7) vs. 21. 6) vs. 20.
2) vs. 7.
3) vs. 8.
4) vs. 13-17.
5) vs. 19.
302
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
die als martelaren hem beleden hebben, gelijk zij , die aan Nero de aanbidding hebben geweigerd 1), de « medegenooten der verdrukking » waartoe ook de schrijver zelf behoort 2). In het midden der volken 3), thans niet meer door Rome beheerscht en verleid, vormen zij een priesterlijk koningschap te Jerusalem, in de legerplaats der heiligen , in de geliefde stad » 4), die, in de plaats van het godetergend Babylon, het geestelijk middelpunt der aarde geworden is. Na deze duizend jaren worden « de overige dooden» die geene martelaren zijn geweest, « weder levend » 5). Satan wordt weder een kleinen tijd ontbonden, waarvan hij gebruik maakt om de volken tot een laatsten wanhopigen strijd tegen Kristus op te wekken. Met heirlegers ontelbaar als het zand der zee, omsingelen ook dezen, evenals weleer de Romeinen, de heilige stad Jerusalem , maar vuur uit den hemel verslindt hen, terwijl Satan, hun aanvoerder, geslingerd wordt in dien poel des vuurs, waarin Nero en de valsche Kristus reeds zijn neergedaald, om aldaar gepijnigd te worden nacht en dag in alle eeuwigheid» 6). Het groote drama der wereldgeschiedenis is hiermede -voltooid, want het jongste gericht volgt onmiddellijk op deze ontzettende nederlaag van Satan. Op een grooten blinkenden troon is hij nedergezeten, voor wiens aangezicht hemel en aarde wegvlieden. De Zee, de Dood en de Onderwereld geven hunne dooden weder. Zij staan, klein en groot, voor God. De boeken worden geopend. Elk ontvangt naar zijne werken, en , wanneer iemands naam niet gevonden wordt in het boek des levens, zoo wordt hij geworpen in den poel des vuurs 7). Na het oordeel 1) Apok. XX: vs. 1 vlgg. 2) Apok. 1 : 9. 3) Die e. volgens Apok. XX: 3 nog zijn. 4) vs. 6 vrg. vs. 9. 5) vs. 5. 6) vs. 7-10. 7) vs. 11-15.
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
303
worden hemel en aarde vernieuwd ; ook daalt een nieuw Jerusalem neder,, toebereid als eene bruid , terwij1 eene hemelsche stem verkondigt : de tabernakel Gods is bij de menschen , en Hij zal bij hen wonen , en zij zullen zijn yolk zijn, en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen ; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw,, noch gekrijt , noch moeite zal meer zijn, want de eerste {dingen zijn voorbijgegaan en God maakt alle dingen nieuw 1). VI. Zoo luidde de profetie van den Ziener op Patmos , de oplossing van het wereldraadsel , die hem bevredigde, en waarmede hij zijne broederen troostte , onder den weerklank van de Bacchanalian van Rome , van de jammerkreten der martelaren , van het wapengekletter der legioenen, die de stad Gods bedreigden. Het jaar , dat volgde op de uitgaaf van zijn geschrift 2), was, gelijk vooral Josephus het ons schildert 3), wel geschikt om aan de vervulling zijner voorspellingen te doen gelooven. Een pseudo-Nero was op het eiland Cythnos geland en had het bewustzijn omtrent den wederkomenden Antikrist verlevendigd. Galba was midden op het forum vermoord. Elke dag had de eene of andere tijding gebracht, die de naderende ontbinding van het romeinsche rijk scheen aan te duiden : Otho , Galba's opvolger , was niet in staat geweest zijn gezag door al de provincien te doen erkennen ; Vitellius had zijne aanspraken op den troon staande gehouden tegenover Rome en den Senaat. Tusschen Verona en 1) Apok. XXI: 1 vlgg. 2) De Engel had hem uitdrukkelijk bevolen het uit te geven, het niet te -verzegelen; Apok. XXII: 10. 3) B. J. IV, 9.
304
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
Cremona hadden, met afwisselend geluk , zijne veldheeren tegen Otho gevochten. Otho had zichzelven het leven benomen. In de straten van Rome had het bloed gevloeid ; ja , het kapitool was door de strijdenden in brand gestoken. Geen wonder, dat de verwachting op het hoogst gespannen was, die zich in de verzuchting : kom , Heere Jezus , ja , kom spoedig, op aandoenlijke wijze lucht gaf. Immers , spoedig moest de Kristus wederkeeren , om op het rechte oogenblik tusschenbeide te treden , eer de tempel door het gevreesde Beest zou worden ontheiligd. Maar eer het tweede jaar na de uitgaaf van de Apokalypse was verloopen , had de Geschiedenis koelbloedig Karen gang hervat , was Jerusalem gevallen , de tempel verbrand , Nero niet wedergekeerd , het tiental provinciên niet opgestaan , Rome niet verdelgd, en was het romeinsche rijk integendeel een nieuw tijdperk van bloei ingetreden , dank de troonsbestijging van juist diezelfde twee veldheeren , Vespasianus en Titus , die het heilige Sion aan de verwoesting hadden prijsgegeven. Wachten wij ons van den Ziener van Patmos naar de mate te beoordeelen , waarin de gebeurtenissen gelijk hebben gegeven aan zijne voorspelling. Werd het hem evenmin als iemand anders vergund den sluier der toekomst op te lichten , het schaadt niet aan het indrukwekkend karakter van zijn geschrift. Des Zieners diepe belangstelling in de groote godsdienstig-staatkundige vragen van zijnen tijd ; zijne opvatting van de wereldgeschiedenis als een gericht , zijne vaste overtuiging dat hetgeen hij voor het heiligste hield niet onder kon gaan ; de teederheid waarmede hij lief hebben , de kracht waarmede hij haten kon, ziedaar waardoor hij ook ons nog boeit, al kunnen wij ons niet meer bewegen in den kring zijner voorstellingen. Wij rekenen het hem niet toe, dat hij Paulus heeft miskend ; de heidenwereld eenzijdig naar de ver-
DE ACHTERGROND DER APOKALYPSE.
305
bastering van het keizerlijk Rome heeft beoordeeld ; te midden van al de herinneringen , aan de « wateren » van Patmos verbonden, zich in zonderlinge Apokalyptische visioenen en weinig smaakvolle beelden verlustigd heeft, en een « ijzeren roede » heeft gegeven in de handen van hem, die « zachtmoedig was en nederig van harte en zijne stem niet verhief op de straten :» de schrijver van het Boek der Openbaring is eene persoonlijkheid geweest, een sombere heros van dat Kristendom, dat zijne zedelijke werking op ons geslacht gemist zou hebben , wanneer het niet ook met een « wee, wee over Babylon » ware opgetreden. Voor het overige: indien hij den val van Jerusalem en de opkomst der flavische dynastie heeft overleefd, is ook hem wellicht vOor zijn afsterven, als aan Elia, de groote waarheid getoond : in het ruischen van eene zachte koelte komt Jehovah; niet in het onweder, niet in den stormwind !
Naschri ft. Hier, waar het te doen was , niet om Geschiedenis op zichzelve, maar om den indruk , door gebeurtenissen op de verbeelding van tijdgenooten gemaakt, mochten , ja moesten, naar ik meen, de kritische vragen onaangeroerd blijven, waartoe anders sommige der door mij geraadpleegde bronnen zoo veelszins aanleiding geven.
20
UIT NERO'S TIJD.
De schrijver van de Apokalypse heeft in Rome niets en niemand gezien dan Nero, en in Nero enkel den Antikrist. Zijn& eenzijdigheid is even verklaarbaar als weinig navolgenswaard. Nu het onderzoek van de raadselen van dat bijbelboek ons genoopt heeft uitsluitend bij het zedebederf van het « groote Babylon » te verwijlen, om ons rekenschap te kunnen geven van den diepen weerzin dien de hoofdstad aan een kristelijk schrijver dier dagen moest inboezemen, verhindert ons toch ons historisch gevoel het daarbij te laten, en verlangt dat gevoel dat wij den lezers van den « achtergrond der Apokalypse » ook eene andere zijde van het romeinsche leven in het begin onzer jaartelling voor den geest roepen. Tegenover het zedebederf van dien tijd staan de zedeleeraars , de mannen die Of dat bederf hebben willen schilderen en reeds daarmede een dienst bewezen, Of zelfs ernstig gepoogd hebben te vermanen en te verbeteren. Ik vestig achtereenvolgens de aandacht op Phaedrus, Seneca, Epictetus , en Petronius.
I. PHAEDRUS.
Phaedrus, van wiens leven wij zeer weinig weten 1) en 1) Hij was een vrijgelaten slaaf, geboortig uit Pierie. Voor zijne levensbeschrijving vormen zijne gedichten de eenige bros.
UIT NERO ' S TIJD.
307
wiens FABELEN naar alle waarschijnlijkheid eerst onder de regeering van Nero's voorganger in haar geheel uitgekomen waren, erkent zelf dat hij zijne vertellingen ten beste geeft niet enkel om te vermaken , maar ook om levenswijsheid te prediken. 1). Het is daartoe dat hij den ouden Esopus plundert 2), en het kan niet anders of bij zijne keus van de grieksche zedespreuken moet hij ook door de waarneming van de gebreken zijner eeuw geleid zijn. Vaak schildert hij eenvoudig 3), zonder met zoovele woorden te willen leeren. In de Wolf en het Lam, nit Lafontaine's bewerking zoo algemeen bekend, en de Kikvorschen die een koning vragen, wordt het lijden onder een dwingeland, Wien elk voorwendsel tot onderdrukking goed genoeg is, geestig gesteld tegenover de dwaasheid van hen, die het bezit van een onbeteekenenden maar tevens onschadelijken koning niet op prijs weten te stellen. Het willen pronken met geleende vederen , het najagen van een denkbeeldig goed ten koste van het goed dat men werkelijk in handen heeft, het gevaarlijke van een bond te sluiten met hen , die sterk genoeg zijn om voor zich het leeuwenaandeel te eischen, dit een en ander vormt achtereenvolgens het onderwerp van fabelen , die dan weder door korte zinspreuken worden afgewisseld. Het aantrekkelijke en zelfs hier en daar het aandoenlijke van fabelen ligt in die zekere gelatenheid , waarmee zij de menschelijke verkeerdheden niet gispen of hekelen , maar vertellen. De fabeldichter schijnt ons telkens te zeggen : ween of lach er om , dat moet gij weten , maar het is niet anders ; zoo
1) Prologus van Bock I en II. 2) Lib. I, Prologus, Lib. IV, XIX, verg. evenwel Lib. II, Prologus; Lib. IV, Prologus; Lib. V , Prologus (waar hij zich met beeldhouwers en schilders vergelijkt , die beroemde namen onder hunne eigene werken plaatsten). Ongeveer 30 fabelen zijn van Esopus. 3) Vitain et mores hominum ostendere. Lib. III, Prologus.
308
UIT NERO ' S TIJD.
gaat het toe in de wereld. Als de kraanvogel 1) zijn langen hals in de keel van de wolf steekt, om er een been uit te halen, en daarna om belooning vraagt, krijgt hij ten allen tijde tot antwoord : belooning? gij moogt wel dankbaar zijn dat gij er heelshuids afgekomen zijt. Als de vos van diefstal wordt beticht, houdt niemand hem voor onschuldig 2). De magere pooten van een hert ontrukken hem aan den dood, dien zijn fraai geweide hem juist berokkent 3). Tegen macht geldt geen recht 4) ook een ezel durft een schop geven aan een afgeleefden leeuw 5) louter eigenliefde is vaak al die zoogenaamde toewijding aan het openbaar welzijn' 6). Als Sokrates eene kleine woning laat bouwen , is hij nog niet eens zeker, dat hij haar met ware vrienden kan vullen 7). Wees geloovig of ongeloovig van aard, in elk geval loopt gij kans van bedrogen te worden : Hippolytus kwam om , omdat hij vertrouwen schonk aan zijne stiefmoeder,, Troje omdat het vertrouwen weigerde aan Cassandra 8). In zulke algemeene waarheden ligt eene levenswijsheid, die de mensch te dikwerf geneigd is te vergeten. In haar te ontdekken steekt misschien juist die echte humor, die aan de besten van ons geslacht slechts zelden ontbroken heeft. Er zijn er die om troost vragen er zijn er die in hoogdravende woorden troost beloven. Niemand moge hun dien rooven. Maar anderen verlangen bij bittere levenservaring niets dan de zekerheid , dat zij de speelbal van geene enkele begoocheling zijn gebleven, dat zij het leven kennen gelijk het is. Hun is het genoeg, met den fabeldichter de som op te maken van de verschillende gewaarwordingen die het bonte spel der menschenwereld hen doet onder2) Fab. X. 1) Lib. I, Fab. VIII. 3) Fab. XII. Verg. Lib. III, Fab. XVII. 5) Fab. XXI. 4) Fab. XIX. 7) Lib. III, Fab. IX, 8) Lib. III, Fab. X. 6) XXII.
UT NERO ' S TIJD.
309
vinden 1), om ten slotte in al hetgeen hun wedervaart, slechts de werking van eene koelbloedige natuurwet to erkennen. Zij klagen niet meer over het onvermijdelijke; zij worden niet meer teleurgesteld door hetgeen zij niet anders verwacht hadden. Daarom zijn die kleine vertellingen hun lief, waarin de wijze met een glimlach in enkele trekken de werkelijkheid samenvat, zonder verwondering, zonder bitterheid. En wij kunnen ons voorstellen hoevelen er in Rome zullen geweest zijn, die, dagelijks getuigen van misbruik van macht, van ondankbaarheid, onrechtvaardigheid, lafhartigheid en baatzucht, elk geloof aan de mogelijkheid van iets beters opgegeven, en bij de vertolking van Esoops levenswijsheid een stil genot gezocht en gevonden hebben. Een en hetzelfde is niet geschikt voor allen, en destijds evenmin als nu kon iedereen zich bevredigd gevoelen door de visioenen van het naderend Godsgericht dat wraak zou uitoefenen over de ongerechtigheid der wereld. De overspanning van den apokalyptikus zou niets dan verachting hebben overgehad voor die kalme wijsheid van den fabulist, die toch ook hare waarde heeft en haar recht van bestaan. Gene hoopt op eene toeko.mst waarin alle tranen van de oogen zullen worden afgewischt, deze verhaalt in Asinus et Galli 2) van die onterfden van het geluk, die, onder een kwaad gesternte geboren, tot na hun dood door de ongunst van het lot vervolgd worden. Priesters van Cybele gaan met een ezel rond, die hunne pakken draagt, terwij1 zij offergaven verzamelen. Het arme beest sterft, doodgeranseld, doodgeloopen. Nu villen zij hem en maken trommels van zijn vel. Kort daarop vroeg hen iemand wat zij met hun ouden kameraad gedaan hadden: « Hij dacht, was het 1) Parce gaudere oportet, et sensim queri, Totain quia vitam miscet dolor et gaudium. 2) Lib. IV, Fab. 1.
Lib. IV, Fab. XV.
310
UIT NERO ' S TIJD.
antwoord, rust te hebben na zijn sterven ; maar nu hij dood is , regent het op hem nog slagen als voorheen.» Dit is niet dichterlijk , niet verheffend, zoo men wil, maar is er niets van aan? Er ligt ongetwijfeld iets bevredigends in den schamperen lach waarmee wij zulk een fabel lezen , evenzeer als die van den man die een slang in zijn boezem koestert en meedoogenloos door diezelfde slang gedood wordt 1); van dien kaalkop , die heel wat bijzonders denkt te vinden en tenslotte niets opraapt dan een haarkam 2); van dien ouden hond, die altijd trouw voor zijn meester heeft gejaagd , maar door dezen gescholden wordt, als zijne tanden het wild niet meer kunnen vasthouden 3). Een andere zijde van deze kalme levenswijsheid , nauw aan de eerste verwant , is die zachte ironie, die opmerkt hoe zekere ongelukkige toestanden het voordeel opleveren van geene plaats meer over te laten voor de vrees. Een vreesachtige grijsaard , verschrikt door het gedruisch van vijandelijke wapenen , noodigt zijn ezel uit met hem te vluchten. Maar het beest gevoelt er geene behoefte aan: hij zal toch nooit meer dan een pakzadel tegelijk behoeven te dragen 4). Niet minder en geen boosaardiger ironie spreekt uit dat antwoord van het lam , waaraan het hert koren vraagt, terwijl hij den wolf als Borg aanwijst ; de wolf, zegt het lam, pleegt te nemen wat hem goeddunkt, en gij , hert, kunt u snel genoeg uit de voeten maken 5) ; of uit dat antwoord van den hond, dien de krokodil gerust wil stellen: ik zou heel gerust zijn, wanneer ik niet wist dat gij zoo dol veel houdt van mijn vleesch 6). De fabeldichter blijft evenwel bij deze , in elk geval
1) Fab. XVII. 2) Lib. V. Fab. VI. 4) Lib. I, Fab. XV, verg. Lib, II , Fab. VII. 6) Fab. XXV.
3) Fab. X. 5) Lib. I , Fab. XVI.
UIT NERO ' S TIJD.
311
troostelooze, wijsbegeerte niet staan. Er zijn enkele zijner fabelen waaruit het geloof omtrent eene hoogere wereldorde spreekt , de overtuiging, dat er toch gerechtigheid is en vergelding. De bond vraagt aan het lam een stuk brood terug, dat hij beweert aan het lam in bewaring gegeven te hebben. De wolf, als getuige gedaagd , bevestigt die verklaring, en het lam moet betalen. Maar na eenige dagen ziet het den wolf in een kuil liggen , en kan het uitroepen : zoo beloonen de Goden de leugen 1). De gevangen panther, die door sommige herders geslagen , door anderen met brood gevoed wordt, weet bij zijne bevrijding een onderscheid te maken tusschen zijne vijanden en zijne weldoeners 2). De dochter Simonides , door de menschen onrechtvaardig bejegend , wordt door de Goden voor een dreigend gevaar behoed 8). Straalt reeds in dit een en ander behoefte door aan iets meer dan bloot onpartijdige waarneming der werkelijkheid , van sommige fabelen kan men niet ontkennen , dat zij een bepaald didaktisch doel hebben , dat zij iets willen leeren. Frater et Soror 4) verhaalt van een wader, die eene leelijke dochter had, en daarentegen een zoon , die op schoonheid mocht bogen. Beiden zien in den spiegel. De zoon wordt ijdel, de dochter boos op Karen broeder. De vader sluit beiden in zijne armen; van beiden verlangt hij dat zij dagelijks den spiegel gebruiken, de zoon om te waken dat een slecht gemoed zijn schoon uiterlijk niet bederve , de dochter om niet te vergeten dat zij Naar gebrek aan schoonheid door edele hoedanigheden te vergoeden heeft. — Eene waarschuwing is evenzeer de inhoud van Equus et Aper 5) : een paard, door een wild zwijn gewond , roept, om zich te wreken , de hulp in van een
1) Fab. XVII. 4) Lib. III, Fab. VIII.
2) Lib. III . Fab. II
3) Lib. IV, Fab. XXIII. 5) Lib. IV, Fab. IV.
312
UIT NERO ' S TIJD.
man, die op den rug van het paard gaat zitten, het helpt, maar nu ook heeft geleerd hoe het beest hem dienen kan. Wordt men niet aan den balk en den splinter van het Evangelie herinnerd , wanneer men in de Vitiis hominum 1) leest van de twee zakken die Jupiter den mensch om den hals gehangen heeft een van achteren , voor onze eigene , een van voren voor de gebreken van den naaste bestemd, van waar het komt, dat wij schier uitsluitend de laatsten waarnemen. Ook op Vulpis et Drago 2) zouden wij kunnen wijzen, als op eene vermaning tegen de gierigheid , niet veel verschillende van de parabel diens rijken , die niet wist dat zijne ziel in den nacht van hem geeischt zou worden , na den dag waarop hij besloten had dat zijne ziel genieten zou van de met moeite opgestapelde goederen. Maar wat geheel ongewone diepte van zin betreft, spant Fur aram compilans 3) de kroon : een dief besteelt den tempel van Jupiter bij het licht van een lamp, die hij aan het eigen vuur van Jupiter's altaar aangestoken heeft. Het valt slechts te bejammeren, dat de dichter de aantrekkelijkheid van dit stuk, eene fabel is het niet, — eenigszins bedorven heeft, door er een vrij uitvoerigen kommentaar aan toe te voegen. Naar een zedelijk oogmerk staat Phaedrus dus ontegenzeggelijk , en dat niet slechts in het algemeen , maar ook in onmiddellijk verband met gebeurtenissen en personen van zijnen tijd. Bij gebrek aan voldoende kennis van bijzonderheden, kunnen wij dit slechts, maar dan ook met volkomene zekerheid , bij gevolgtrekking opmaken uit de vele klachten in zijne fabelen verspreid over ver1) Lib. IV, Fab. X. 2) Lib. IV, Fab. XVIII. 3) Lib. IV. Fab. XI. wij hebben gelijk men bespeurt, de fabelen van Phaedrus eenigszins gerangschikt. Volledigheidshalve noem ik nog Lib. I, Fab. XVIII, Lib. II, Fab. II, Lib. III, Fab. III en VI, als kleine gedichten die geenerlei strekking hebben en eenvoudig aardig zijn.
UIT NERO ' S TIJD.
313
volging , over de ongunst van enkele machtigen en zelfs van het publiek. Waaraan antlers kan hij die te danken hebben gehad dan aan moedige toespelingen of aanvallen op hetgeen hem in zijne omgeving laakbaar voorkwam? Al verzekert hij zelf uitdrukkelijk, dat men vaak meer achter zijne woorden zocht, dan hij er in had willen leggen 1), hij had reeds van te voren die verzekering minder geloofwaardig gemaakt door den oorsprong van de fabel te zoeken , niet in een spel der yerbeelding , maar in de behoefte van onder een dwingeland ongestraft te kunnen zeggen , wat het gemoed beweegt. Aan die behoefte had hij, gelijk de uitkomst bewijst , voldaan. Sejanus had althans den schoen , die hem paste, aangetrokken 2), maar ongestraft was Phaedrus niet gebleven 3), want de minister liet den dichter in de gevangenis werpen , waar deze vermoedelijk het derde van de vijf Boeken zijner fabelen schreef. Ook Tiberius schijnt aan de pijlen van den dichter niet ontkomen te zijn 4). Zelfs onder Caligula was het uur der verlossing nog niet voor hem aangebroken 5). Er is dus geen twijfel aan of Phaedrus is de martelaar geweest van zijne vrijmoedigheid. Al kunnen wij niet meer nauwkeurig bepalen wat de Regeering hem euvel heeft geduid ; al heeft hij niet zonder klagen geleden, wij molten ook in hem iemand begroeten, dien het zedebederf van het Rome zijner dagen niet onaandoenlijk heeft gelaten. Wij gunnen hem te eerder dezen lof, daar uit het oogpunt 1) « Neque enini notare singulos mess est mihi, Lib. III, Prologus. 2) Lib. 1, Fab. VI. 3) « Servitus obnoxia. Quia, quae volebat, non audebat dieere, Affectus proprios in fabellas transtulit. Aldaar. 4) Lib. I. Fab. II. 5) Verg. Allgenzeine Encyclopadie der Wissenschaften find Kfiste, von Ersch u. Gruber, 3te Section, D1. 41, blz. 463 vlgg.; en Nisard, Ètudes sue les pates Latins de la decadence, I, blz. 8 vlgg.
314
UIT NERO ' S TIJD.
van goeden smaak en juist oordeel op zijne fabelen vrii wat aan te merken valt 1). Dikwerf heeft hij Been oog gehad voor de fijnere schakeeringen van het oorspronkelijke dat hij navolgde. II. SENECA.
Oneindiger rijker oogst bieden voor ons tegenwoordig doel de werken van dezen merkwaardigen schrijver (geboren in het jaar 4 voor, gestorven in 65 na Kristus). Hij was de zoon van Annaeus Seneca, uit Corduba in Spanje , een streng vader, geheel van de oude school 2). Lid van den Senaat onder Caligula onder Claudius, op aanstoken van Messalina, naar Corsica verbannen, werd hij , na een achtjarig verblijf op dat eiland, door Agrippina teruggeroepen , met de opvoeding van haren zoon belast, en tot Pretor benoemd. Konsul onder Nero (in 57) en een tijd lang de eigenlijke bewindvoerder in den staat , werd hij , na zich reeds van de regeering teruggetrokken te hebben , beschuldigd van medeplichtigheid , aan de samenzweering van Piso tegen keizer Nero , en uit dien hoofde tot zelfmoord genoodzaakt. Hij zag den dood onvervaard onder de oogen, daardoor ook praktisch een overtuiging aan den dag leggende , die hij in zijne geschriften meer dan eens uitgesproken had. Die geschriften zijn talrijk , verdienen belangstelling , en zijn,
een zeker ongeduld niet medegerekend, ver-
1) Wien het onderwerp belangstelling inboezemt , zal de kritiek , die Lessing over Phaedrus heeft uitgeoefend , niet ongelezen laten. voor hem had reeds Gaspar Scioppius verwijten gedaan aan onzen dichter. 2) Ad Heluiam (ed. Fickert), XVI, 10.
UIT NERO ' S TIJD.
315
oorzaakt door de langdradigheid van menig gedeelte, — niet onaangenaam om te lezen. Evenmin als bij Phaedrus zullen wij ons hier met vragen inlaten , die de letterkundige kritiek raken. Het is ons uitsluitend om de werelden levensbeschouwing van Seneca te doen. Wat heeft hij gedacht van de menschelijke natuur ? Welke red- of hulpmiddelen aan de hand gedaan aan onze zwakheid. Welken troost geboden aan ons lijden , welke uitzichten bij den naderenden dood? Hebben wij het antwoord gevonden voor Seneca , zoo bezitten wij het tevens voor een zeker niet onbelangrijk gedeelte der Heidenwereld gedurende de eerste vijftig of zestig jaren na Kristus. Want heden ten dage behoeft de meening niet meer wederlegd te worden, die aan Seneca , bij uitzondering van de meesten zijner tijdgenooten , bekendheid met het Kristendom toeschreef. Die meening was het gevolg van een zeer natuurlijk optisch bedrog. Het Kristendom was de waarheid. Bij Seneca vond men veel waarheid. Hij leefde gelijktijdig met Kristus en de Apostelen : van dezen moest hij dus zijne wijsheid geleerd hebben. Ook bleef men niet halverwege staan ; men maakte zelfs eene briefwisseling tusschen Seneca en Paulus , waarvan het slechts te bejammeren is , dat zij zoo hoogst onbeduidend is uitgevallen. Aan hare onechtheid valt niet te twijfelen 1). Het krachtigste bewijs tegen de 1) Men mag dit verzekeren na het afdoend kritisch onderzoek van Baur in Hilgenfelds Zeitschrift far wissenschaftliche Theologie, 1858, blz. 161-246 , 441-470. Bewijsvoering en uitkomst wil ik hier zoo kort mogelijk samenvatten. De Franschen (Troplong, Schmidt, Amedee Fleury), meestal zeer behoudend hunne kritiek , hebben nog in de laatste jaren de oude, van Hieronymus dagteekenende, overlevering omtrent eene betrekking tusschen Seneca en Paulus gehuldigd. Natuurlijk niet zonder eenigen grond. Seneca spreekt (Lib. I, Epist. IV) van eene plotselinge verandering in zijn binnenste. Paulus was overgegeven aan den overste des legers (Handel. XXVIII vs. 16), en deze was geen andere dan Burrhus Hij had terecht gestaan voor Galli°, Seneca's broeder
316
UIT NERO ' S TIJD.
bewering, dat de romeinsche wijsgeer den invloed van den kristenapostel zou ondervonden hebben, is gelegen in het geheel van Seneca's denkwijze. Wij willen haar thans ontvouwen. Het lijden van den vrome, die groote vraag, die in het boek Job zulk een verheven antwoord heeft gevonden , is ook voor Seneca de aanleiding geweest om zijne gedachten over de Voorzienigheid, over het Godsbestuur uiteen te zetten. Hij gelooft niet aan toeval; eene eeuwige wet regelt de verschijnselen van hemel en aarde ; die wet is niet uit de bewegingen van de stof voortgekomen, en werkt niet zonder doel. Er is een : die het heelal in stand houdt. Seneca neemt dit als gegeven, als toegestemd aan, daar hij niet zoozeer voornemens is twijfel aan, dan wel klachten over de Voorzienigheid te bestrijden. Hij wil (Handel. XVIII vs. 19); had vrienden nit het huis des keizers h (Philipp. IV vs. 22). Daar staat tegenover , dat men onder de uitdrukking uit het huis des keizers » wel bedienden , moeilijk een eersten minister verstaan kan. Is bovendien de brief aan de Philippensen echt? Maar grooter bezwaar biedt het slechte latijn en de onbeteekenende inhoud der briefwisseling. Eerst wederkeerige komplimenten! Mededeeling van Seneca , volgens welke hij brieven van Paulus aan Nero zou getoond en den keizer eene betuiging van ingenomenheid daarmee ontlokt zou hebben. Klachten van Seneca over Paulus' gebrekkigen stijl. Toezending (in verband hiermede ?) van een bock de verborunz copia (een woordenschat). Nieuwe en laffe plichtplegingen over de wijze waarop Paulus zijne brieven aan Seneca adresseert. Weeklachten over de vervolging der kristenen na den grooten brand van Rome, over den omvang van welke verwoesting Seneca in deze brieven zeer slecht onderricht schijnt. Nieuwe aanmerkingen op den stijl van den Apostel. Wel mag Baur besluiten: Die rein fingirte Situation dieser Briefe liegt iu ihrem ganzen Inhalt klar vor Augen. Witten die beiden Freunde sich nichts Besseres zu sagen gewusst, als diese Briefe sie sagen lassen , so kOnnte man sich auch nicht einmal die Moglichkeit denken , dass sie iiberhaupt von einander angezohen wurden.D Amedee Fleury verdedigt de echtheld dan ook niet en houdt dus als steun van de Overlevering niets antlers over dan zulk eene overeenstemming tusschen de kristelijke zienswijze en die van Seneca, als alleen uit bekendheid des laatsten met het Evangelic te verklaren zou zijn. Wat er van deze overeenstemming aan is , zal den lezer uit ons onderzoek blijken. 1) Opera III (ed. Fickert), blz. 3 vgg.
UIT NERO ' S TIJD.
317
zijn vriend Lucilius , aan wien zijn geschrift gericht is, met de Goden verzoenen , en verzekert tot dien einde , dat er tusschen hen en den rechtvaardige een band van vriendschap is , door de deugd gelegd. De rechtvaardige is met God verwant, Hem gelijk, is Gods leerling, navolger en kind. Maar nu moet het kind zich laten welgevallen, dat de vader het met gestrengheid opvoedt. God kan den rechtvaardige niet zacht behandelen. God beproeft en hardt hem , en voedt hem op voor zich. Laten tegenspoeden hem tretren , hij gevoelt ze wel, maar hij komt ze te boven , nadat hij er tot zijne oefening mede geworsteld heeft gelijk een athleet in het strijdperk. Niet of, maar hoe men lijdt, is dus de hoofdvraag. God schept behagen in het aanschouwen van de veerkracht die wij daarbij ontplooien. Maar bovendien wil Hij , door dien tweestrijd tusschen onzen geest en de smart, ons genezen gelijk men lijders geneest door eene pijnlijke operatie. Daarom is hij ongelukkig , dien het ongeluk nooit bezocht , en gelukkig hij , die het geluk niet noodig heeft ; het zijn de vulgaire zielen , wie het altijd medeloopt. Hen, die God lief heeft , beproeft, oefent, staalt Hij 1); die Hij daarentegen met toegevendheid behandelt, laat hij ten prooi aan toekomstige stormen. Aan de dappersten in het leger worden de gevaarvolste ondernemingen toevertrouwd; en Been van hen die aldus uitgezonden -worden , beweert dat zijn generaal hem slecht behandelt. Terwij1 ontuchtige vrouwen in vadsige rust gedompeld nederliggen , moeten de edelste jonkvrouwen des nachts opstaan om de heilige 1) Quos amat indurat. Seneca zegt ons niet hoe de leer der Voorzienigheid , the hij hier huldigt, door hem in overeenstemming wordt gebracht met de stelling, aan den aanvang verkondigd, volgens welke alles naar waste wetten geschiedt. Men zou het te liever weten, daar hij, De Ire, Lib. II, 27, uitdrukkelijk verzekert dat wij niet het doel zijn van de schepping. Hij schijnt evenwel het optimisme te huldigen en te gelooven , dat zooals alles is ingericht , het ons van zelf voordeelig is.
318
UIT NERO ' S TIJD.
plechtigheden te vervullen. Hoe moedig was het woord van Demetrius tot de onsterfelijke goden : « Wilt gij mijne kinderen? Voor u heb ik ze opgevoed. Wilt gij mijn 'even? Ik geef het willig terug aan degenen van wie ik het bezit.» Aan het slot dezer verhandeling voert Seneca God sprekend in : In welk opzicht hebt gij u over mij te beklagen , gij die het goede volgt ? De anderen heb ik met valsche goederen opgesmukt, hun binnenste is onrein. U gaf ik het blikvende , waarvan gij hoe langer hoe meer de waarde zult leeren kennen. Uw schat is binnen u. Daar ik u de smart niet sparen kon , heb ik uwe zielen gewapend tegen haar. Duldt haar met moed; daardoor zult gij mij nog overtreffen ik sta buiten de smart, gij staat er boven. Voor het overige, niemand kan u tegen uw wil in het leven houden; de deur der gevangenis is Licht te openen. Den uitgang van het leven heb ik niet zoo moeilijk als den ingang gemaakt. Deze toespeling, in den mond der Godheid, op de altijd openstaande mogelijkheid van den zelfmoord 1), is niet het minst karakteristieke in dit geschrift. Maar tevens heeft men uit onze aanhaling kunnen opmaken in -welk eene nauwe betrekking voor Seneca de mensch zich tot God bevindt : leerling, navolger, kind 2). Wie is die God aan Wien de mensch zich zoo nauw
1) Ondubbelzinnig predikt hij nog den zelfmoord De Ira, Lib. III, 15: Waar uwe oogen zich wenden , overal is het eind van uwe rainpen. Van dien steilen rots stort men zich in de vrijheid; aan de takken van dien boom hangt de vrijheid enz. Evenzoo Ep. 58. indica ik weet dat mijn lijden ongeneeslijk is, loop ik er uit; » verg. den geheelen brief 70; dan Ep. 77 , waar zelfs voorbeelden van zelfmoord door kinderen met lof worden aangehaald, en die besluit met de vergunning: Quocumque voles desine (breek het leven of waar gij wilt) en Ep. 117.. Ep. 104 stelt het evenwel tot plicht in weerwil van alles te blijven leven , wanneer men daarmede het belang of het geluk der zijnen bevorderen kan. 2) Evenzoo Ep. 124.
UIT NERO ' S TIJD.
319
verwant mag gevoelen? Seneca is de eerste om de ontzagwekkende moeilijkheid van die vraag te erkennen. Wij kuiinen niet weten wat het wezen is zonder hetwelk niets bestaat. God blijft ons verborgen 1). Maar het mysterie ligt daarin , dat wij zoo gebrekkig met de natuur bekend zijn , want het goddelijk wezen maakt deel uit van de natuur. Natuur is slechts een ander woord voor God 2). Wat is de natuur anders dan God, de belichaamde goddelijke Rede? Qij kunt Hem noemen zooals gij wilt : Jupiter Optimus Maximus, Jupiter Tonans , Jupiter Stator, of ook Fatum , want het fatum is slechts het onverbrekelijk verband van oorzaak en gevolg , en God is de eerste Oorzaak van alle dingen. Gods namen zijn even talrijk als zijne weldaden. Waar gij uwe oogen wendt, overal ziet gij Hem u te gemoet treden ; Been plaats waar Hij niet is ; Hij vervult zelf geheel zijn werk. Het is dus volstrekt geene volslagene onkunde waarin wij , volgens Seneca , ten aanzien van God verkeeren. Niet minder dan Gods Alomtegenwoordigheid is Zijne Onveranderlijkheid boven alien twijfel verheven 3); onveranderlijk is dus de openbaring van Zijnen wil , onveranderlijk het plan van het wereldbestuur , in welk plan wij met onze behoeften opgenomen zijn, zoodat hetgeen God ons in overeenstemming met dit plan laat toekomen , Hem aanspraak geeft op onze dankbaarheid. Wij mogen daarom met recht van Zijne Voorzienigheid spreken, want God zorgt voor de wereld en wij leven van Zijn ademtocht 4). Wij zijn gerechtigd Hem onze nooden bekend
1) Natur. Quaest., Lib. VII 31. 2) De Beneticiis, Lib. IV. 7, 8; Natur. Quaest.. Lib. I, Prologus; de Vita Scala, 8. Elders (Ep. 65) wordt de betrekking tusschen God en de natuur gelijk ge-
steld met die -welke bij ons tusschen ziel en lichaam aanwezig is. 3) De Belleficiis, Lib. VI. 26; Ep. 77 en Natur. Quaest., Lib. II, 36; IAb. V 18. 4) Natur. Quaest., Lib. II, 45.
320
UIT NERO ' S TIJD.
te maken, al behooren wij ook zoo « met God te spreken," dat wij hem eerst om geestelijke goederen, om « de gezondheid der ziel » smeeken en geene zelfzuchtige gebeden tot Hem richten 1). Hoe schoon is het, elken slechten wensch te onderdrukken en naar die deugd te staan, die ons voor de kennis van het hemelsche voorbereidt en ons met God in gemeenschap 2) brengt. Wat het gebed onderstelt, Gods Alwetendheid wordt bovendien uitdrukkelijk door Seneca geleerd. Wat baat het, voor de menschen iets te kunnen -verheelen ? Voor God is niets gesloten Hij is aanwezig in onze ziel, in onze overleggingen, die nooit buiten Zijn medeweten omgaan 3). Hoe, o mensch , zou het anders kunnen zijn? God is nabij u, is met u, is in u. Een « heilige geest » woont in ons, die onze verkeerdheden gadeslaat, en over onze deugd waakt. Niemand, die goed is, is zonder God. Wie zou zonder Zijne hulp zich haven het lot kunnen verheffen? Wie die God is, is onzeker, maar zeker dat er een God in ons woont, en dat Hij ons onze goede voornemens ingeeft. 4). De gemeenschap is zoo innig, dat wij zelven Goden kunnen worden 5). Immers door de beoefening der deugd kunnen wij tot God naderen, ofschoon daardoor niet alleen neen , Godzelf reikt ons de behulpzame hand en laat ons tot zich komen. Verwonder u dus niet, dat de mensch tot God kan gaan. God komt tot, ja God komt in den mensch. Hij woont in den reine. In het menschelijk lichaam is een goddelijk zaad uitgestrooid, waarvan een goed hovenier zich een gelukkigen oogst .nag beloven 6). 1) Ep. 10. 2) « Consortium D; Natur. Quaest., Lib. 1, Prologus; Ep. 90 wordt echter het bezit der deugd niet onmiddellijk aan God toegeschreven. 3) Ep. 83. 4) Ep. 41. 5) Ep. 73. Zoo zegt Bossuet in een zijner Leerredenen Soyons des dieux! it nous le permet par l'imitation de sa saintete.0 6) Ep. 87 en 73.
UIT NERO ' S TIJD.
321
Men ziet, dat Seneca niet schroomt betrekkelijk veel omtrent God te bevestigen. Zelfs acht hij dat de dienst van God bestaat in God te kennen. 1). Voor dezen dienst heeft de mensch nooit genoeg gedaan , zoolang zijn geest niet God begrijpt gelijk hij is, namelijk alles bezittende, alles gevende om niet 2). Maar het is een kennen met het hart: de dienst van God is allereerst te gelooven , dat Hij bestaat; dat Hij majesteit en goedheid is, want zonder majesteit is er geene goedheid ; het is te gelooven , dat Hij alles door Zijne kracht regeert en Hij zich bijwijlen aan de menschheid laat gelegen liggen. Nooit zendt Hij het kwade, want Hij heeft het niet, maar vaak kastijdt Hij , somtijds zelfs onder den schijn van geluk over ons te beschikken 3). Wie zich de gunst van God wil verwerven, zij dus goed. Diegene dient God genoeg, die Hem navolgt 4). En dit navolgen moet niet geschieden uit dwang. Ik gehoorzaam niet aan God, verzekert Seneca 5), ik vereenig mij met zijn wil. Hij alleen heeft eene groote ziel, die zich aan God overgeeft, zich niet aan een onvruchtbaren strijd met hem waagt en liever zichzelven dan Gods bestuur verbetert 6). Wat ons in dat bestuur vreemd toeschijnt, is onze schuld , het gevolg van het misbruik dat wij maken van Gods gaven. Hij heeft bijvoorbeeld de winden gegeven om eene gelijkmatige luchtgesteldheid in stand te houden, om het ons mogelijk te maken, dat wij vreemde landen leeren kennen , en dat de voortbrengselen van de verschillende wereldstreken alien toegankelijk zijn. Maar wij hebben die winden gebruikt om legers en de moorddadigste wapenen naar andere volken te brengen 7) Er is geen enkele gave Gods die wij niet bedorven hebben door onze schuld. 3) Aldaar en Ep. 110. 2) Aldaar 1) Ep. 95. 6) Ep. 107. 5) Ep. 96. 4) Ep. 95. 7) Natur. Quaest., Lib V. 18. — Waar spraak is van Seneca's theodicee mag
21
322
UIT NERO ' S TIJD.
God schijnt hem door deze opmerkingen geheel gerechtvaardigd. In een fragment dat ons alleen bij Hieronymus bewaard is gebleven 1), roept Seneca uit : God is groot, grooter dan wij kunnen bevatten , die God, aan Wien wij ons leven toewijden, het is Zijne goedkeuring die wij moeten verwerven. En elders : Kunt gij u niet een God denken , Wiens grootheid door Zijne goedheid geevenaard wordt, vriend van de menschen , altijd aan hunne zijde, die geene offeranden of stroomen bloeds van onschuldige dieren verlangt, maar goede gezindheden en eene reine ziel. Hij heeft geene tempelen noodig uit hoog opgestapelde steenen gebouwd elk moet Hem een heiligdom wij den in zijn hart. Deze beschouwing der Godheid is verheven, en wel in staat ons de overgeleverde opvatting van het eigenlijk karakter der Openbaring , die wij aan het Kristendom verschuldigd zijn, meer met het getuigenis der geschiedenis in overeenstemming te doen brengen. Laat ons zien welke beschouwing van den mensch er aan beantwoordt. Al gelooft Seneca in geenen deele, dat de menschelijke natuur oorspronkelijk slecht is , zoo kan men toch niet beweren , dat hij voor de zeer donkere schaduwzij den van haren toestand geen oog heeft gehad. Wat is de mensch? Een broos vat, antwoordt hij 2), dat de minste schok omverstoot , verbrijzelt er is waarlijk geen zware storm toe noodig. Wat is de mensch? Een zwak en naakt wezen , zonder natuurlijke verdediging, onbekwaam het buiten de hulp van anderen te stellen , mikpunt van al de aanniet onvermeld blijven, dat het denkbeeld, uitgedrukt Exodus XX : 6, hem niet vreemd is geweest; zie De Beneficiis, Lib. IV, 32: g Het is waarschijnlijk, dat God sommigen genadiger behandelt wegens hunne ouders en voorouders.p 1) Adversus Tovin., Lib. I. 2) Ad Marciam, de Consolatione, 11.
UIT NERO ' S TIJD.
323
vallen van het lot, prooi van het eerste wilde dier het beste, gekneed uit gebrekkelijkheid. Wat zorgen, om een ademtocht terug te houden , die telkens schijnt te willen ontsnappen ! Weenend treedt hij het leven in. Hij wordt geboren om onder te gaan , om zijne en anderer rust te verstoren , om den dood te vreezen en te wenschen , en , hetgeen het ergste is , zijn waren toestand nooit te kennen 1). Brengt hij kinderen voort, wat weet hij, of hij er vreugd van zal beleven onder hen kan zich evengoed de redder als de verrader zijns vaderlands bevinden 2). Ach, het zal ons eerder aan tranen dan aan oorzaak tot bloedvergieten ontbreken 3). Wij willen leven noch sterven. Het leven haten, den dood vreezen wij ; er is geen geluk dat onze geheele ziel vervullen kan 4). Elke dag, elk uur toont ons dat wij niets zijn 5). Over het leven te willen beschikken ? hoe dwaas is dit in hem die zelfs niet meester is van den dag van morgen! Wat maken wij plannen! Alles gaat ons tusschen de vingers weg 6). Aar] het besef onzer broosheid huwt zich bij Seneca een diep gevoel van zonde. Aller gedrag is verkeerd 7). Is er een beschuldiger zonder schuld ? Wij hebben allen gezondigd, de een meer , de ander minder, deze opzettelijk , gene verleid. Tot aan ons levenseind zullen wij falen, en niemand bereikt de heiligheid dan door de zonde heen 8); alle kiemen van zedelijk bederf zijn in ons ; wij hebben alle ondeugden , al treedt de eene sterker aan het licht dan de andere 9). Zelfs wanneer wij ons eens overwinnen ,
2) Aldaar. 1) Ad Marciam, 17. 3) Ad Polybium, 23. 4) Ep. 74. 6) Aldaar. 5) Ep. 101. 7) Natur. Quacst., Lib. IV, Praefatio. 8) De Clementia, Lib. I, 6 (.peccavimus omnes.). — Een kommentaar op deze verhandeling was, gelijk men weet, Kalvijn's eerste geschrift. 9) De Beneficiis, Lib. IV, 27.
324
UIT NERO ' S TIJD.
is er waarlijk geen reden onszelven te bewonderen omdat wij juist niet gelijken op de allerslechtsten. Wij zijn dan nog altijd maar de sterkste in een ziekehuis 1). En het pijnlijkste is, dat de bron van alle zedelijk kwaad in onszelven gezocht moet worden. Het komt ons niet van buiten ons toe ; het is in ons, het zetelt in onze ingewanden , terwijl wij het gedurig op rekening van de omstandigheden willen schuiven 2). In mijn borst, roept Seneca uit 3), hebben de booze sappen zich opaehoopt, in mijn binnenste is de etterbuil. Ook kan men nergens dat inwendig bederf ontvluchten. Geene reis brengt u zoover , dat gij buiten uwe begeerlijkheden komt. Nooit laten zij u los; zij zullen in alle landen en op alle wateren hare voortvluchtige prooi verscheuren , zoolang gij het beginsel van het kwaad in u draagt. Het booze, dat gij meent te ontvluchten , gij neemt het mee , gij draagt het bij u ; geen wonder, dat gij er niet aan ontkomt 4) Wij wonen altijd in een vermolmd huis 5). Seneca maakt deze opmerkingen niet enkel om te toonen hoe scherp hij de menschelijke natuur heeft waargenomen, maar veeleer omdat hij met Epicurus « in de kennis der zonde het begin van ons behoud » ziet 6). Hoe streng hij onze verdorvenheid ook beoordeelt 7), hij wanhoopt geen oogenblik aan de menschelijke natuur. Het goede is het natuurlijke. Om in ons hart het kwade te 1) Natur. Quaest., Lib. 1, Prologus. 2) Ep. 50. 3) Ep. 68. De dood is ook in zijn oog straf der zonde. Natur Quaest., Lib. 11, 59 (.in omnes constitutun est capitale supplicium et quidem constitutione iustissima»). 4) Ep. 104 en 28. 5) De Ira, Lib. II, 28. 6) Ep. 28 (lnitium est salutis notitia peccati). 7) Hij doet het niet slechts in het algemeen ; hij geeselt scherp het zedebederf van zijn tijd ; zie De Brevitate Vitae, 12; De Beneficiis, Lib. I, 9; Lib, III, 16; Ep. 95; Natur Qnaest. Lib. III, 18; Lib. IV, 13; VII, 31; hetgeen te meer beteekent , daar hij geen lofredenaar is van den goeden ouden tijd , zie Ep. 97.
UIT NERO ' S TIJD.
325
doen plaats vinden , heeft daarin het goede eerst gewelddadig uitgeroeid moeten worden 1). Het is het vleesch dat ons neerdrukt, ketent, den geest bezoedelt, en ons voortdurend in een tweestrijd dompelt 2); maar zooals God hem gemaakt heeft, is de mensch goed ; hij moet zijne geboorte verloochenen om slecht te zijn. 3) De wreedheid, bijvoorbeeld, is niet het menschelijke, maar het dierlijke in ons, want zachtheid ligt op den bodem onzer ziel 4). Er zijn zelfs gemoederen die met schier onmerkbare leiding ten goede geleid kunnen worden ; van een paard , waaraan dit beeld ons denken doet, zou men zeggen : zacht in den bek 5). Beweert Epicurus, dat niets van natuur goed is, Seneca haalt die uitspraak slechts aan, om haar als stellig onwaar te brandmerken , en hij geeft als bewijs , dat niemand het kwaad kan doen met een gerust geweten 6). Het terugkeeren tot het goede is juist daarom mogelijk omdat het een terugkeeren is tot de natuur 7). Ja , hij heeft van de menschelijke ziel zulk een hoop denkbeeld , dat hij haar « iets groots en edels noemt. Zij heeft geene andere grenzen dan God, geen vaderland dan het heelal 8). Welk eene lichtzinnigheid zou het dus zijn , haar te verwaarloozen ! In levensernst wenscht Seneca daarom voor niemand onder te doen. Gaarne , zegt hij , zou ik mij tot den eersten den besten grijsaard wenden, en hem toeroepen : ziedaar u aan het eind van het Leven; geef u rekenschap van uw verleden. Hoe vele ijdelheden hebben het niet ingenomen ! En tot alien spreekt hij : Gij leeft, alsof gij altijd moest leven ; het oogenblik waarop gij tot 1) De Ira, Lib. 11, 12. 2) Ad Marciam, 24 (, cum hac carne gravi certamen est..) 4) De Clementia, Lib. 1, 24, 3) Ad Helviam, 5. 6) Ep. 97. 7) Ep. 41. 5) De Beneficiis, Lib. V, 25. 8) Ep. 102.
326
UIT NERO' S TIJD.
uzelven inkeeren, uzelven toebehooren zult, stelt gij altijd nit, terwijl het geheele leven niet toereikend is om de groote levenskunst te leeren ; verkwist daarom niet uwe dagen, over welker klein aantal gij u voortdurend beklaagt. Indien gij wist hoe weinige jaren gij nog te leven hadt, gij zoudt er van ontstellen. Wat zal er van u worden ? Onder wvve ijdele bezigheden ijit het leven voort ; elk oogenblik kan de dood aankloppen ; of gij wilt of niet, gij moet hem binnenlaten. Hij alleen kan gerust op het verleden terugzien , die in alles naar de uitspraken van zijn geweten gehandeld heeft. 1). Aan zijn vriend Lucilius schrijft hij : breng al wat gij leest in verband met uwe zedelijke ontwikkeling , houdt uwe ziel wakker, voer onophoudelijk oorlog tegen uwe eigene gebreken en tegen de gebreken uwer eeuw. Zelfs aan die het niet hooren willen, zal ik zeggen wat hun nuttig is 2). Niet lang, maar lang genoeg te leven, zij uwe zorg 3). Ernstig niet slechts, somber moet in menig opzicht Seneca's levensopvatting heeten. Zijne wijsbegeerte is eene ware overdenking des doods. Het geheele leven moet dienen om te leeren sterven 4). Men moet inzien dat men alle dagen sterft 7). Wij zijn altijd even ver van den dood verwijderd 6), daar hij telken oogenblik komen kan. Onder alles wat wij doen , behooren wij steeds aan den dood te denken 7). Indien wij waarlijk gelukkig willen zijn en rustig ons leven willen slijten, even gelukkig als de Godheid, zoo moeten wij onze ziel voortdurend reisvaardig houden 8). Het ongeluk, de onrust die ons kwelt, ligt juist
1) De Brevitate Vitae, passim. 2) Ep. 89; verg. Ep. 108. 3) Ep. 93 verg. Ep. 123 en Ep. 22. Het geheele geschrift dc Brevitate Vitae is
een doorloopend bewijs van het hier aangevoerde. 5) Ep. 1. 4) De Brevitate Vitae, 7. 8) Natur Quaest., Lib. VI, 32. 7) Ep. 114.
6) Ep. 30.
UIT NERO ' S TIJD.
327
daaraan, dat wij het geen wij bezitten niet aanmerken als het eigendom van wezens , die bestemd zijn voor den dood 1). Slecht leeft hij die niet weet te sterven 2). Dit een en ander brengt van zelf de vraag op de lippen : wat Seneca dan den mensch aan te bieden heeft , waardoor deze van zijne zedelijke ellende bevrijd kan worden ? Waartoe zouden al deze ernstige vermaningen kunnen dienen , hoe onbarmhartig zou het zijn den mensch zoo aan zichzelven te openbaren , indien er geen kracht ware , die den zwakke oprichten , geen redmiddel dat den kranke genezen kon ! Seneca is niet in gebreke gebleven , om die kracht, dat middel aan te wijzen , waarvan hij de kennis natuurlijk alleen uit zijne wijsbegeerte putten kan. Hij is de eerste om niet meer van haar te verwachten dan zij kan geven , en om te erkennen , dat de wijsgeeren, die haar tot aanbeveling moeten verstrekken , dikwijls ver zijn van aan hun eigen ideaal te beantwoorden. Niet slechts verzekert hij dit in het algemeen 3) , maar hij verhaalt bijvoorbeeld van zichzelven 4), hoe hij , zich voorgenomen hebbende eene eenvoudiger levenswij s te volgen , eene kleur krijgt, wanneer hij met zijn bescheiden voertuig een schitterender span tegenkomt dan het zijne, ja hij acht zichzelven gedompeld in allerlei ongerechtigheid 5). Maar dit neemt niet weg , dat hij eene hooge gedachte heeft van de raadgevingen en vermaningen die de wijsbegeerte kan uitdeelen. Zij mag zich daarom niet ophouden met beuzelarijen en spitsvondigheden , want zij moet de stem hooren van de ongelukkigen die haren troost inroepen ; schipbreukelingen , gevangenen , kranken , veroordeelden te hulp schieten. Van alle kanten heft men
2) De Tranquillitate Animi, 11. 1) Ad Marciam, 9. 3) De Vita Beata , 20. 4) Ep. 87. 5) De Vita Beata, 18, verg. ook § 17 geheel.
328
UIT NERO ' S TIJD.
de handen tot haar omhoog en roept men haar toe : red ons , breng ons terecht, toon ons de fakkel der waarheid. Met kinderachtige sofismen en onvruchtbare onderzoekingen kan zij ons niet baten. Zij moet mij aan God gelijk maken , dat heeft zij beloofd , daartoe heeft zij mij uitgenoodigd , daarvoor ben ik tot haar gekomen. Dat zij woord houde ! De dood is op mijne hielen , het leven ontsnapt mij: zeg, leer mij iets in het aangezicht van dezen nood 1) ! — Op een ander oogenblik is het hem dan weder, , alsof al vat die wijsbegeerte te leeren heeft niet voldoen kan. Te midden van ons diep bederf, zegt hij , zou men toch iets krachtigers begeeren dan de bekende geneesmiddelen om de ingewortelde kwalen uit ons te verdrijven , en hij verwacht dit van het veldwinnen van algemeene zedelijke beginselen die onherroepelijk vaststaan 2), maar ook vooral, — en hij komt daarop gedurig terug , — van het zich geheel vereenzelvigen met iemand die voor ons het volkomene beeld der heiligheid vertegenwoordige. Had Seneca de geschriften van Paulus gekend , om geen woord zou hij dezen meer benijd hebben dan om dat apostolische : Kristus leeft in mij , of liever : het is ondenkbaar dat Seneca, had hij het Evangelie gekend , niet met beide handen het beeld van den Menschenzoon had aangegrepen. Men mag zeggen : geheel zijne ziel riep om den Kristus. Zijne uitdrukkingen , die dit staven , heeft men slechts voor het grijpen , en telkens is het ons als ontbrak slechts de gezegende naam van Jezus. Zijnen 1) Ep. 48 en 49, verg. de geheele Ep. 94, waarin hij het nut van voorschriften en vermaningen tracht aan te toonen. Aan het slot van Ep. 106 leest men het verwijt: non vitae , sed scholae discimus. Ep. 108 geeft hij ons de geschiedenis van zijne eigene zedelijke ontwikkeling en toont hij den invloed aan diep raadgevingcn op hem gehad hebben. 2) Ep. 95. Hij vergelijkt de beteekenis van eene vaste zedelijke overtuiging voor geheel het zedelijk leven met de beteekenis die aan het hart toekomt voor ons lichamelijk leven. Ook Ep. 120 beveelt hij vastheid van karakter aan.
UIT NERO ' S TIJD.
329
bedroefden vriend moet Cesar de geheele ziel vervullen 1), op Cesar moet deze de oogen laten rusten , zoo vaak zij zich met tranen vullen 2). Maar weldra is Cesar hem niet meer genoeg. Wij moeten, schrijft hij aan Lucilius , — en hij bidt hem dezen raad in zijn hart te graveeren , — wij moeten een deugdzame uitkiezen en dien gedurig voor oogen houden , opdat wij als 't ware in zijne tegenwoordigheid leven en handelen als onder zijn oog. Laten wij een gids zoeken voor ons inwendig leven , een man dien wij vereeren , wiens gezag onze geheimste gedachten reinigt. Gelukkig hij , wiens tegenwoordigheid , neen, aan wien te denken reeds beter maakt. Kies Cato, of, is hij te streng , kies Lelius , kies den man wiens leven u het meest aantrekt , kies hem tot censor of tot voorbeeld. Men heeft , ik herhaal het u, iemand noodig , naar wien onze zeden zich vormen. Onze verkeerde neigingen zijn anders te sterk 3). Aan den invloed van ons onverstand kunnen wij ons zelven niet onttrekken , wij missen daartoe de noodige kracht. Er moet iemand zijn, die ons de hand reike , die er ons uithelpe. Veracht den man niet , die alleen met de hulp van een ander behouden kan worden. Het is reeds veel behouden te willen worden 4). Zij die ons zijn voorgegaan op den goeden weg , verdienen daarom dat wij hen eeren gelijk de goden 5). Versterkend is het , tot zichzelven te kunnen zeggen , dat er van al de moeilijkheden , waarmede wij te worstelen kunnen hebben , Beene is , die niet reeds door anderen overwonnen 1) Ad Polybium, 26 (« omnia in te Caesar tenebit
2) Aldaar, 31. 3) Ep. 11 verg. Ep. 25. Men behoeft hier te minder aan een weerklank van kristelijke overtuigingen denken, omdat Epicurus reeds hetzelfde gezegd had. 4) Ep. 52. 5) Ep. 64. Behalve Cato en Lelius noemt hij hier nog Sokrates en Plato, Zeno en Cleanthes. K Tantis nominibus semper adsurgoo, zegt hij schoon. 'erg. Ep. 94 tegen het elude.
330
UIT NERO ' S TIJD.
werd 1). Ofschoon Seneca hier en elders de namen noemt van hen die hij zich tot voorbeeld stelt, is het toch duidelijk, dat geen van hen nog beantwoordt aan het hooge ideaal dat hij in zijn binnenste draagt en naar het aanschouwen van welks verwezenlijking hij met zijne geheele ziel verlangt. Aan dat ideaal denkt hij , waar hij uitroept: Indien het ons gegeven ware het hart voor ons open te zien liggen van den rechtvaardige, welk heerlijk schouwspel, welk eene heiligheid en kalme grootheid zouden ons tegenstralen ! Gerechtigheid en matiging zouden wij daarin opgewogen zien door omzichtigheid en kracht. Zelfbedwang, gelatenheid, toegevendheid, vriendelijkheid, menschelijkheid , die zeldzame deugd, alle deze hoedanigheden zouden haren glans bijzetten aan het geheel, waaraan vooruitzien, aangename manieren en, om alles te kronen, de hoogste grootmoedigheid, adel en gezag zouden verleenen : wonderlijke mengeling van gratie en waardigheid, die al onze liefde en onzen eerbied op zou wekken. Bij den aanblik van die onvergelijkelijke figuur zou men , als bij de ontmoeting eener Godheid verpletterd, haar zacht smeeken om het voorrecht van haar ongestraft aan te mogen staren. Ja, aangemoedigd door de beminnelijkheid, die op haar -wezen lag uitgedrukt, zou men zich verstouten om haar te aanbidden en haar aan te roepen , en na lang bcschouwd te hebben die verhevenheid, die alles overtreffende grootheid, dien blik zoo verwonderlijk zacht en schitterend niettemin van den levendigsten glans , zou men in diepe godsdienstige vereering met Virgilius uitroepen : « o Red mij , wie Ge ook zijt, en lenig Gij mijn smart !» En die heerlijke figuur zou medelij den met ons hebben, indien wij haar wilden eeren. Geene vette runderen , geen 1) Ep. 98. Verg. de laatste zinsnede van Ep. 102.
LIT NERO ' S TIJD.
331
bloedig vleesch , geene offers van goud en zilver, , geene gaven in een tempelschat gestort eeren haar, alleen een vroom en rechtvaardig hart. Neen , niemand die niet in liefde tot haar zou ontgloeien , indien het ons gegeven werd haar te aanschouwen 1). Doch dit zijn slechts hulpmiddelen. Zelf moet de mensch zich ten slotte beter maken 2), en wij hebben thans na te gaan wat Seneca omtrent deze opvoeding van onszelven heeft mede te deelen. De ziel , zegt hij , moet hard behandeld worden 3). Zij moet zich dagelijks aan een streng zelfonderzoek onderwerpen en zich afvragen of zij eenige vordering heeft gemaakt 4), maar tevens moeten wij haar rust schenken en wel in de overdenking der zedewet 5), waarbij steeds in het oog moet gehouden worden , dat de weg , door de groote menigte betreden , niet de weg der Rede is , en wij slechts genezen kunnen worden op voorwaarde van ons van de menigte of te scheiden 6), welker verachting wij dan ook niet moeten vreezen 7). In stede van haar te volgen moet de ziel , gelijk een dapper soldaat stervend nog zijn veldheer zegent voor wien hij sneuvelt , dat oude voorschrift in zich gegrift hebben : Volg God , en in de gehoorzaamheid aan God de ware vrijheid vinden 8). Het gedurig aanbevelen van het zoeken der eenzaamheid 9) is bij Seneca slechts de keerzijde van dat waarschuwen tegen den breeden weg. Behoefte aan afleiding is een slecht teeken , en vaak is het niet anders dan afleiding wat wij van eene ingesparinen werkzaamheid verlangen. De mensch die zichzelven niet in rust kan 1) Ep. 115. 2) Ep. 104 (o Te igitur emenda .). 3) De Ira, Lib. IL 26. 4) Lib. III, 36. 5) Aldaar, 41. 6) De Vita Beata, 1. 7) Ep. 71. 8) Aldaar, 15. 9) Zie o. a. De Otio, 28 (ofschoon als korrektief, Ep. 10 attende, ne cum
homine malo loquaris »).
332
UIT NERO ' S TIJD.
laten is als een die een wond heeft, waarvan hij met de hand niet of kan blijven. Het zijn niet de gezonden, die het meest woelen op hunne legerstede 1). Seneca is evenwel te veel menschenkenner om tegen alle verstrooiing te zijn. Hij herinnert aan Sokrates die met kinderen speelde 2), aan Cato, die zelfs bij den beker verpoozing zocht ; Scipio versmaadde niet den kunstigen dans. Na vier uren in den namiddag, werkte Asinius Pollio niet meer, opende hij zelfs niet meer zijne brieven. Eene wandeling , eene kleine reis , eene kleine roes zijn welkome versnaperingen, het laatste naar het bekende dulce desipere in loco. Maar deze vergunning ontneemt niets aan de strengheid , die hij voor de ziel als leefregel onontbeerlijk acht. Tegenover onze verkeerdheden kunnen -wij , naar zijn oordeel, niet te gestreng zijn. Ik bid u, schrijft hij aan Lucilius , vervolg ze zonder ophouden , want zij laten u evenmin rust. Verjaag uit uw hart die roofvogels die het verteren , ja, als gij ze er anders niet uitrukken kunt, ruk dan liever het hart mede uit. Verban vooral de wellusten ; zij gelijken op die egyptische roovers die iemand omarmen om hem te doen stikken 3). Ook in de studie, de geheel onbaatzuchtige studie, wil hij de kracht putten tot opvoeding en verheffing der ziel. Ik bestudeer, getuigt hij in een zijner brieven, mijzelven en het heelal. Al de vragen die mij daardoor ter behandeling voorkomen, maken het mijne ziel, gedrukt door den last van het stof, lichter de vleugelen te ontplooien. Dit lichaam is inderdaad een last en eene kwelling voor de ziel; zij is er door in boeien, wanneer de studie haar niet ter hulpe komt, die, de natuur ontsluitende, haar
1) De Tranquillitate Aninii , 2. 2) Aldaar, 15; Seneca is in het algemeen been asceet , De Vita Beata, 22. 3) Ep. 51.
UIT NERO ' S TIJD.
333
aandrijft het aardsche te verlaten voor het goddelijke. Zoo kunnen de wijze en hij die de wijsheid najaagt met het beste deel van hun wezen zich van de stof losmaken, en al hunne gedachten richten op hooger sfeer 1). En van welken aard is nu die zedelijke volkomenheid waarvoor Seneca wil dat de mensch zich zooveel moeite getroosten zal ? Hij stelt haar zoo hoog , dat hij de tegenwerping van hen voorziet , die hem beschuldigen zullen van onpraktisch te zijn , van meer te verlangen dan de menschelijke natuur kan volbrengen. Dezen hebben gelijk, antwoordt hij , wanneer men slechts op het lichaam let ; maar laat hen het oog vestigen op de ziel : het is aan God dat wij den maatstaf van den mensch ontleenen 2). Wij willen, schrijft Seneca elders , minder onze individueele krachten dan die van de menschelijke natuur raadplegen , en ons een beeld van zedelijke grootheid ontwerpen , dat de uitnemendsten niet zouden kunnen verwezenlijken. Welaan dan ! Het aanschouwen van den dood zal mij niet meer ontroeren dan zijn naam. Ik zal gelaten blijven onder de grootste beproevingen ; mijn geest zal de steun zijn van mijn lichaam. Rijkdommen zal ik verachten , hetzij ik die bezit of niet ; ik zal niet treuren als ik ze bij anderen zie , niet hoovaardig worden , wanneer zij mijzelven omringen met hunnen glans. Of de fortuin komt of gaat, ik zal het niet bespeuren 3). 1k zal leven als een die voor zijn naaste geboren is en dank weten aan de natuur die mij zulk eene heerlijke roeping heeft toevertrouwd. Mij heeft zij aan alien, allen 1) Ep. 65. Elders (Ep. 84) noemt hij het lezen een middel om te verhinderen, dat men met zichzelven tevreden, met zijne eigene denkbeelden te veel ingenomen blijve. 2) Ep. 71. Het herinnert aan Mattheus V, 48. Evenzoo Ep. 92 (.de ziel van den wijze moet zijn gelijk Goth). 3) Evenzoo elders (Ad Serenunz : Nec iniuriam nee contumeliam accipere sapientem, 15): >> voor den wijze bestaat de beleediging niet.>
334
UIT NERO ' S TIJD.
mij gegeven. Wat ik ook bezitte, zal ik noch bewaren als een gierigaard noch wegwerpen als een verkwister ; niets zal ik achten zoo goed te bezitten dan hetgeen ik op verstandige wijze weggegeven heb. Ik zal mijne weldaden tellen noch wegen. 1k zal niets doen om den dunk der menschen, alles voor mijn geweten. Welwillend jegens mijne vrienden , handelbaar voor mijne vijanden , zal ik vergeven, eer men mijne vergeving inroept, en elk gewettigd verzoek voorkomen. Ik zal bedenken , dat de wereld mijn vaderland is , dat de Goden die wereld besturen , dat boven mij en om mij die gestrenge rechters waken over mijne woorden en daden. En wanneer ook de natuur mijn leven terugeischt, of de rede mij noopt dit aardsch bestaan te verlaten, zal ik heengaan terwijl ik mij het getuigenis kan geven van een goed geweten te hebben liefgehad 1). Omtrent den grondslag en de beweegredenen der deugd ondervragen wij Seneca evenmin te vergeefs. Den grondslag vormt bij hem een diep gevoel van de solidariteit van het geheele menschelijke geslacht. De mensch alleen is hulpeloos in onderscheiding van het dies, dat zichzelf verdedigen kan ; en dit te beseffen wekt in ons de behoefte aan gemeenschap 2), allereerst tusschen de zonen van hetzelfde vaderland, tusschen welke eene gelijke harmonie moet heerschen als tusschen de leden van hetzelfde lichaam 3). Maar er is een hooger gemeenebest, dat wij liefde moeten toedragen : het omvat alle goden en alle menschen, het is niet tot een stad beperkt, het is zoo uitgestrekt als de loopbaan der zon. 4). Het vormt een geheel. Wij zijn alien leden van een groot lichaam. De natuur heeft ons alien tot bloedverwanten gemaakt, nit 1) De Vita Beata, 20. Eene andere, maar minder volledige beschrijving van de zedelijke volkomenheid kan men vinden Nutur. Quaest., Lib. III, Praefatio. 3) De Ira, Lib. II, 31. 2) De Beneficiis, Lib. IV, 18. 4) De Otio, 31.
UIT NERO ' S TIJD.
335
hetzelfde en tot hetzelfde geschapen. Zij heeft ons wederkeerige liefde ingeboezemd en ons tot wezens gevormd, die in eene maatschappij moeten leven. Een mensch ben ik en niets menschelijks acht ik mij vreemd 1). Verheugt u daarom in het geluk van al de anderen; laat u door hun ongeluk waarschuwen 2). Dit gemeenschapsgevoel verhoogt tevens onze verantwoordelijkheid, want men kan niet vallen zonder in zijnen val mede te sleepen 3). De beweegreden tot de deugd wordt op de volgende wijze kort en kernachtig uitgedrukt : den mensch behage wat God behaagd heeft 4). Eene gedachte aan belooning blijft streng uitgesloten 5). Bij dit een en ander moeten wij nog doen opmerken, dat de eenheid van het natuurlijke en het geestelijke, waarvan de klassieke oudheid eens zoo diep overtuigd was, voor Seneca geheel verdwenen is. Virgilius, verklaart hij uitdrukkelijk, doet er niet wel aan met te onderstellen , dat schoonheid des lichaams de betoovering der deugd kan verhoogen 6). Ja , Seneca neemt een strijd aan tusschen vleesch en geest. Wie het lichaam dient, kan niet vrij zijn 7). Hij gaat zelfs zoover van in de liefde tot lichamelijke schoonheid een vergeten van de rede te zien , dat aan waanzin grenst; eene vernederende zwakheid , die aan eene gezonde ziel niet voegt 8). Ten slotte mogen hier nog eenige aanhalingen eene plaats vinden, die ons Seneca's op-vatting van enkele bijzondere deugden doen kennen. Liefde triumfeert over elke andere overlegging 9). Zij 2) Ep. 103. 3) De Vita Beata, 1. 1) Ep. 95. 4) Ep. 74. Over het ontstaan der zedelijke denkbeelden verg. men Ep. 120 in het begin. 5) Ep. 7 (slot); Ep. 113 (tegen het einde); de Beneficiis, Lib. IV, 1; 3; 12. 7) Ep. 92. 6) Ep. 66, 8) Fragment, bewaard bij Hieronymus, t. a. p. 9) Het blijkt nit het aandoenlijke, met welgevallen door hem overgenomene, verhaal De Ira, Lib. II, 33.
336
UIT NERO ' S TIJD.
openbaart zich ook in onuitputtelijke vergevingsgezindheid , gesteund door zelfkennis 1) zoowel als door menschenkennis 2), en in goedertierenheid 3). Deze laatste hoedanigheid zal het eerst den ongelukkige haren zegenrijken invloed doen ondervinden, al wil Seneca niet dat het medelij den in weekelijkheid ontaarde 4). De ongelukkige is hem heilig 5). Zelfs de vele ondankbaarheid, die men inoogst, mag ons weldoen niet doen verflauwen, uit kracht van de overweging, dat God niet ophoudt ons, ondankbaren, to zegenen 6). Ook verliest men er niet bib want wie verliezen kan, moet vooruit kansen berekend hebben 7). De weldaad bestaat niet in hetgeen, maar in de gezindheid waarmee men geeft 8), in de aandrift van het hart 9) Geven, verstandig geven, is waarlijk bezitten onze aalmoezen vormen een onverderfelijken schat 10). Maar op het verstandig geven valt de nadruk: veel moet er uit de beurs gaan, maar niets er uit vallen 11); kieschheid de hand besturen 12), en de ware liefde bedenken, dat zij ook moet kunnen weigeren 13). De menschlievendheid heeft bij Seneca geene grenzen in stand of yolk. Ook de slaven zijn er niet van uitgezonderd. Kan een slaaf zijn meester eene weldaad bewijzen? Zeg liever: een mensch aan een mensch 14). Want, waarin verschilt een slaaf van iemand , die niet
2) Aldaar, 30. 1) Aldaar, 11, 28. 3) Zie zijne boeken de Clementia en de Beneficiis. 4) De Clementia, Lib. 11, 5. 5) Res est sacra miser,» in een zijner kleinere gedichten. 8) Aldaar, 5. 7) Aldaar, 2, verg. Lib. 11, 10. 6) De Beneficiis Lib. I. 1. 9) Aldaar, 6. 10) Aldaar, Lib, VI, 3. (.Hoc habeo quodcumque 11) De Vita Bata, 23 (aan het slot). 13) Aldaar, 14. 12) De Beneficiis , Lib. II, 2. 14) de Beneficiis, Lib. M. 22. Daar en in de onmiddellijk volgende paragrafen worden voorbeelden van aanhankelijkheid bij slaven jegens hunne meesters medegedeeld.
UIT NERO ' S TIJD.
337
dezen onteerenden naam draagt? Wij hebben alien denzelfden oorsprong : niemand is , anders dan door zijn karakter, edeler dan zijn naaste. Kan men een lange geslachtslijst toonen, men bewijst daarmee eenvoudig, dat men tot eene bekende familie behoort. Het heelal is onzer aller vader: langs blinkende of morsige treden keert elk daartoe terug. Veracht niemand. Wie uit een slaaf geboren is , kan tot den -waren , den hoogsten adel komen. Het staat u fraai, iemand een slaaf te schelden , daar gijzelf de slaaf zijt uwer wellusten ! 1). Van Lucilius verneemt Seneca met genoegen , dat deze met zijne slaven als met zijne huisgenooten omgaat , en hij geeft hem dezen raad : leef zoo met uw mindere, gelijk gij zoudt willen , dat uw meerdere met u leefde 2). Door zulke raadgevingen niet achterwege te houden , kwam hij wel eenigszins in strijd met hetgeen hij elders voor een der kenmerken van den wijze verklaart. Hij herhaalt namelijk gedurig, dat deze niet ergeren , geen aanstoot geven moet 3). Doch zijn eigen moedig uitkomen voor beginselen , die in zijn tijd nog niet algemeen aangenomen waren , bewijst dat hij vermocht te handelen naar den regel dien wij in een zijner brieven lezen , deugt de oude weg niet meer, weet u een nieuwen weg te banen 4). Nu blijft eindelijk nog eene belangrijke vraag over, waarop wij Seneca's antwoord wenschen te vernemen : Welk is het uitzicht van den rechtvaardige 5)? Is de strenge zedeleeraar in staat, na den ernstigen strijd waartoe hij den mensch oproept , eene palm der overwinning te beloven? 1) Aldaar, Lib. III 28; -erg. Ep. 44. 2) Ep. 47. 3) Zie o. a. Ep. 103; sterker nog Ep. 14, en in een fragment bij Hieronymus, gelijk in een bij Augustinus. 4) Ep. 33. 5) De vraag is te gepaster, wanneer men let op Ep. 82.
22
338
UIT NERO ' S TIM.
Raadpleegt men sommige zijner uitspraken, zoo schijnt de troost der toekomst geheel te ontbreken. Ik heb het oog op die plaatsen in zijne geschriften , waar hij zegt dat door den dood alles vernietigd wordt 1), en dat het beste van alles wezen zou, niet geboren te worden 2). Maar hier staan andere uitspraken tegenover, en talrijker en ondubbelzinniger dan de eersten ; zij geven ons het recht aan te nemen, dat Seneca bij oogenblikken van de hoop des eeuwigen levens innig doordrongen was. Het was eene hoop , meer dan eene overtuiging. Bij dit vraagstuk staat het voor en tegen hem zeer duidelijk voor den geest, en hij zegt ons zelf ergens, dat zijn onsterfelijkheidsgeloof ook wel anders had kunnen uitvallen 3). Soms is evenwel van zijne onzekerheid niets te bespeuren, en laat hij zich geheel medesleepen door zijne profetische beschrijving van eene oneindige toekomst. Het is hem reeds een troost te weten , dat afgestorvenen weggenomen kunnen zijn voor den dag des kwaads 4), maar met dit negatieve stelt hij zich niet tevreden. Ween niet, roept hij Polybius toe , om het geluk van een broeder ; hij rust, hij is eindelijk vrij eindelijk eeuwig; uit eene lage streek heeft hij zijne vlucht genomen naar dat oord , dat de zielen, van hare boeien bevrijd, in zijn gelukzaligen schoot opneemt. Hij heeft het levenslicht niet verloren ; hij heeft nu een licht, dat niet verduisterd kan worden. Hij heeft ons niet verlaten ; hij is ons voorgegaan 5). Van Scipio Africanus, wiens graf hij bezocht heeft, durft hij verzekeren, dat zijne ziel, als loon voor hare matiging en
1) Ad Marciarn, 19 (qomnia in nihilum redigib). 4) Ad Marciarn, 20. 3) Ep. 102. 2) Aldaar, 22. 5) Ad Polybium, 29. Evenzoo Ep. 99. De uitdrukkingen zijn zeer onbepaald, vooral als men verg. Ep. 74, waar de bron der deugd, waaruit de deugdzamen in hun leven geput hebben, het eenig blijvende schijnt te zijn.
UIT NERO ' S TIJD.
339
vaderlandsliefde, naar haar vaderland , den hemel, is teruggekeerd 1). Hij acht zich gerechtigd, Lucilius toe te roepen : Wanneer de dag gekomen zal zijn, die dit mengsel van goddelijk en menschelijk vaneen scheidt, zal ik mijn lichaam hier achterlaten, waar ik het gevonden heb, en mijzelven teruggeven aan de Goden. Ook nu ben ik niet zonder hen , maar ik word teruggehouden in deze aardsche gevangenis. Een andere geboorte, een andere toestand wacht ons. Wij zouden nog niet in staat zijn den hemel anders dan op een afstand te aanschouwen. Beschouw dus zonder vreezen dat beslissend uur, het laatste , niet voor uwe ziel, maar voor uw licham. Zie al wat u omgeeft aan als den inboedel van een herberg : gij moet verder reizen. De natuur jaagt er ons uit, gelijk wij er ingekomen zijn. Wij kunnen niet meer medenemen , dan wij ingebracht hebben Eens wordt deze duisternis verdreven, en omgeeft u van alle kanten een helder licht. Deze gedachte laat niet toe, dat er iets onreins , laags of wreeds in de ziel overblijve 2). Wanneer zal ik , na het beteugelen van al mijne hartstochten , kunnen uitroepenl: Ik heb overwonnen ! 3) Er zal een nieuwe schepping zijn, en de aarde zal den mensch wederzien , vrij van zonde en onheil 4). Ga , zoo troost hij eene bedroefde moeder 5), ga niet naar het graf van uw zoon. Daar ligt het overschot dat hem eens tot last was, en niet meer tot het wezen van Metilius behoorde dan zijne kleederen. Zonder iets dat waarlijk zijn eigendom was op deze aarde te hebben achtergelaten, is hij ontvloden , en na eenigen tijd boven onze hoofden 1) Ep. 86. 2) Ep. 102. Men denkt aan de woorden: .Wie deze hoop op hem heat, reinige zich van alle ongereehtigheid». 3) Ep. 71. 4) Natur. Quaest., Lib. III, :30. 5) Ad Marciam, 25, tot aan het einde.
340
UIT NERO S TIJD.
te hebben vertoefd, den tijd die noodig was om zich te reinigen van de verkeerdheden, die elke sterfelijke natuur aankleven, en hare lange bezoedeling of te leggen , is hij tot de hoogste hemelen opgestegen, waar hij onder de gelukkige geesten vertoeft en toegelaten is in de heilige gemeente der Scipioos, der Catoos , dier groote verachters van het leven, die de dood, hun weldoener, is komen bevrijden. Daar,, ofschoon de betrekking tusschen alien even nauw is, vereenigt uw vader zich nog inniger met zijn kleinzoon , en legt dezen den loop der naburige sterren uit ; niet langer naar gissingen , maar volgens de waarheid maakt hij den jongeling bekend met de geheimen der natuur. Samen richten zij den blik naar de verre aarde, en smaken er genoegen in, van uit de hoogte hunner heerlijkheid neer te zien op hetgeen zij verlaten hebben. Bij al wat gij doet, bedenk, dat gij onder de oogen van een vader en een zoon zijt, niet gelijk gij ze gekend hebt, maar thans volmaakte wezens , burgers van den hemel ; schaam u over elke lage en gemeene gedachte ; schaam u, hunne gelukkige gedaanteverwisseling te beweenen ! Hoor zijne stem , die u toeroept : ..... Hier vormen wij allen slechts eene ziel, en buiten den dichten newel geplaatst, die u omringt, zien wij in, dat niets bij de menschen is gelijk zij het wanen ; niets zoo begeerlijk, zoo verheven , zoo prachtig als zij het zich inbeelden : alles is daar laagheid, smart en benauwdheid : en wat klein deel ziet men daar van het licht, waarin wij ons hier verheugen. Hier geene oorlogen, geene gerechtshoven ; hier niets verborgens , de gedachte heeft geen sluier, het hart geene schuilhoeken, het leven geene kronkelwegen ; wij omvatten verleden en toekomst . Eens zal de geheele schepping vergaan, om zich te vernieuwen. Dan zullen ook wij in den schoot der oorspronkelijke elementen terugkeeren. Gelukkig uw zoon, die dit alles reeds weet!
UIT NERO ' S TIJD.
341
In duidelijkheid, in bepaaldheid laat dit een en ander te wenschen over, maar in het algemeen zou men bij Seneca te vergeefs naar een welgesloten en juist omschrey en stelsel zoeken. Hij is rethor, hij is dichter, hij laat zich kennelijk meesleepen door zijn stijl , hij heeft vermoedens en voorgevoelens ; doch dezen zijn van de edelste soort, en zijne schriften hebben voor ons de groote waarde van de spiegel te zijn der denkbeelden en behoeften, die de eeuw vervulden waarin het Kristendom optrad, wanneer men aithans die eeuw wil afmeten naar hare beste vertegenwoordigers. Zoo onmiskenbaar het is , dat eene wijsbegeerte als die van Seneca talrijke aanknoopingspunten met de levensbeschouwing van het Evangelie oplevert, en daarom voor deze in menig opzicht den weg moest bereiden ; zoo sterk door onze aanhalingen de eenzijdigheid van dien priester Johannes in het oog valt, die in zijne Apokalypse de Heidenwereld met al wat goddeloos is vereenzelvigt, en , minder toegevend dan weleer aartsvader Abraham tegenover Sodom en Gomorrha, in Rome niet naar de tien of vijf rechtvaardigen zoekt, om wier wille de stad gespaard had kunnen worden, zoo duidelijk is het tevens , dat wij hier niet een flauwen weerklank van de kristelijke overtuigingen yernemen , maar inderdaad iets anders dan het Kristendom voor ons hebben. Het is veeleer de voortzetting , het is een der laatste loten van het Heidendom. De nieuwe geest ontbreekt. Met het polytheime wordt hier niet in beginsel gebroken. De leer der goddelijke genade als eenige bron van ons zedelijk leven wordt gemist, gelijk alles wat in verband staat met de beteekenis die, naar het Kristendom, den persoon van Jezus voor dat leven toekomt. Ook ontbreekt die toon van innige liefde voor het verlorene, gelijk van onuitsprekelijke dankbaarheid voor hetgeen de Allerhoogste
342
UIT NERO ' S TIJD.
tot onze redding deed, die uit de meeste schriften van het nieuwe testament ons tegemoet komt. Hierin zou men wellicht alles kunnen samenvatten : het kenmerkend onderscheid tusschen het Evangelie en Seneca's wijsbegeerte bestaat daarin, dat slechts het Evangelie weet te spreken van een groote daad Gods, waardoor de verlossing van het menschelijk geslacht gegeven, gewaarborgd is, eene daad welker waarachtigheid het geloof slechts te omhelzen , en die het in eene gebeurtenis van het innerlijk leven om te zetten heeft.
EPICTETUS.
Dat men onder de wijzen van Nero's tijd aan zulk eene bijzondere en buitengewone daad Gods geenerlei behoefte gevoelde, blijkt recht duidelijk uit de Gesprekken van Epictetus. Geboortig uit Phrygie, woonde hij onder den zooeven genoemden Keizer te Rome, dat hij onder Domitianus voor Nikopolis verliet. Onder de regeering van Trajanus schijnt hij gestorven te zijn 1). Hij was een slaaf van Epaphroditus, den bekenden vrijgelatene van Nero ; leed aan lichaamszwakheid en was zelfs lam , hetgeen Celsus toeschrijft aan de mishandeling die Epictetus van zijnen meester ondervonden zou hebben. Hij leefde in diepe armoede, nadat hij opgehouden had slaaf te zijn. Onder keizer Domitianus moest hij met de overige filosofen de hoofdstad verlaten. Wij bezitten geene schriften van zijne hand. Zijn vereerder Arrianus heeft, zooveel mogelijk met de eigene 1) Philosophie der Griechen in ihrer Entwicklung , von Dr. E. Zeller, 3e Deel (2e Uitg.), blz. 660.
UIT NERO ' S TIJD.
343
woorden van den meester,, het een en ander opgeteekend, en wel in het Grieksch , van hetgeen hij Epictetus had. hooren zeggen. Arrianus dacht oorspronkelijk bij dat opteekenen slechts aan het nut dat hij er persoonlijk van zou kunnen trekken. Maar hetgeen hij geschreven had, zag buiten zijn medeweten het licht , waarom hij besloot er zelf eene uitgave van te bezorgen. Juist omdat het gesprekken en geene verhandelingen zijn, is de toon van Epictetus frisseher dan die van Seneca. Het blijkt reeds terstond uit het eerste hoofdstuk van het eerste Boek , waarin wij tevens de bevestiging vinden van hetgeen ik zooeven deed opmerken. Een buitengewone daad Gods tot redding van den mensch is niet noodig , want God heeft ons toegerust met al de krachten die vereischt worden voor de vervulling van onze taak. Op de volgende wijze voert hij Jupiter sprekende : ware ik er toe in staat geweest , Epictetus , ik zou ook uw klein lichaam onafhankelijk hebben gemaakt. Maar bedenk , dat het u niet toebehoort, het is niets dan kunstig bewerkt leem. Daar ik het niet vrij heb kunnen maken , heb ik u een gedeelte van onszelven gegeven Indien gij daarin uw waar eigendom ziet , zult gij nooit ongelukkig zijn. Epictetus is van oordeel , dat deze goddelijke kiem in ons een niet geringe schat is, en dat de ontwikkeling daarvan onze eigenlijke bezigheid behoort te zijn, waarvan wij ons niet mogen laten aftrekken door de beslommeringen des levens. Dezen zijn en blijven toch nutteloos , daar het ons niet gegeven is aan den loop der natuur iets te veranderen. Laat ons dus tot volkomenheid brengen al wat van onszelven , van onze inspanning afhangt, en het overige nemen gelijk het komt. En hoe komt het ? Gelijk God wil. Al zijn wij alien met de noodige krachten toegerust, wij bezitten ze niet alien in gelijke mate. Er zijn uitge-
344
UIT NERO ' S TIM.
lezene naturen, die een hooger besef hebben van hetgeen zij aan zichzelven, aan hare waardigheid verschuldigd zijn, die een aandrift in zich ontdekken om het ongewone te volbrengen. Van waar, dat bij het naderen van den leeuw alleen de stier de kracht in zich gevoelt en den lust om voor de geheele kudde in de b yes te springen? Hij heeft het bewustzijn van zijn meerderheid 1). Dat bewustzijn zal ook ons niet ontbreken, indien wij inderdaad tot de uitgelezenen behooren. Het betoonen van onze meerderheid geschiedt evenwel niet zonder voorafgaande zware oefening, waarin juist de ontwikkeling van den voortreffelijken aanleg moet bestaan. Omgekeerd mogen zij, die niet tot de uitnemenden behooren, zich niet laten afschrikken. Ook zulk eene natuur, die zich met een ondankbaren bodem laat vergelijken, is het waard dat wij er alle zorg aan besteden. Ik behoef niet juist de zekerheid te hebben van een Cresus te zullen worden, om mijn vermogen met nauwgezetheid te beheeren 2). Waren wij slechts overtuigd van de waarheid dat wij alien kinderen Gods zijn, wij zouden nooit te gering van onszelven denken 3). Als Cesar ons als zoon aannam, zouden wij onuitstaanbaar zijn van trots. Zullen wij er ons dan niet op verheffen, nu wij weten dat wij kinderen Gods zijn? Doch aan deze onze waardigheid laten wij ons gemeenlijk weinig gelegen liggen. Datgene waarin wij verwant zijn met den dood, houdt al onze aandacht bezig; wat blijft er over voor datgene waarin wij met de godheid verwant zijn? Dan roept men in vertwijfeling uit : wat is de mensch? en klaagt over het zwakke vleesch, maar gij hebt iets beters dan dat vleesch; wat laat 1) Verg. Lib. I, c. 24, in het begin. 2) Lib. 1, c. 2. 3) Aldaar en c. 9; evenrnin als van anderen. C. 13 heeten ook de sloven uitdrukkelelijk kinderen Gods.
UIT NERO' S TIJD.
345
gij u daardoor boeien om het andere te verwaarloozen 1). De vrucht van dit geketend zijn aan het sterfelijke in ons is onrust, gelijk omgekeerd de ware vooruitgang, die aan de deugd te danken is , in den toenemenden vrede der ziel gelegen is , in het onafhankelijk worden van de uitwendige dingen. Want dat alleen kan ons rust geven , wat niet denkbeeldig, wat overeenkomstig is met onze natuur 2). Maar Epictetus gelooft niet met Seneca, dat wij dit waarachtig natuurlijke zonder de hulp der goden ontdekken. Integendeel hij spoort zijne toehoorders aan tot dankbaarheid jegens God voor elken gids , dien Hij ons geeft op het gebied der waarheid 3). Dit onderstelt reeds , dat er waarheid is , en dat zij voor den mensch toegankelijk mag heeten. Epictetus is dan ook volstrekt geen skeptikus ; geen man die stelselmatig de onbetrouwbaarheid aanneemt van verstand en geweten. Hij gelooft aan eene verstandelijke en zedelijke evidentie, en acht versteend of dood het innerlijk leven van elk die het bestaan van zulk eene evidentie loochent 4). Deze zijn afkeer van de twijfelzucht heeft tot tegenhanger een vast geloof aan de Voorzienigheid, aan zulk een wereldbestuur als waarin alles met liefde en wijsheid geregeld is. De aanwezigheid van zoo velerlei als met dit geloof onbestaanbaar schijnt, hindert niet, en vermelding verdient de opmerking waarmede hij het kinderachtig gedrag van hen in het licht wil stellen , die door de wederwaardigheden van het leven hunne overtuiging omtrent de Godsregeering aan het wankelen laten brengen. Hij, wien het gegeven is, een beeld van Phidias te aanschou1) C. 3. 2) C. 4. 3) Aldaar. 4) C. 5. Eene wetenschappelijke wederlegging van het skepticisme, door lateren vaak herhaald (o. a. nog in Hitters Encyclopedia der Phil. Wissenschaft) wordt beproefd Lib. II, c. 20, ofschoon daar tevens (tegen het slot) op de praktische gevolgen van die richting gewezen wordt.
346
UIT NERO ' S TIJD.
wen, stoort zich niet bijvoorbeeld aan de ongunstige weersgesteldheid , waarvan hij misschien op dat oogenblik den onaangenamen invloed of de lastige gevolgen ondervindt. Welnu , wij zijn geroepen , neen , het wordt ons vergund, de heerlijke openbaring van Gods wijsheid en liefde in Zijne schepping te aanschouwen : wat zullen wij ons dan gelegen laten liggen aan zekere uitwendige moeilijkheden waarmee wij daarbij te worstelen hebben , moeilijkheden die daarenboven nog een onontbeerlijke spoorslag kunnen zijn tot ontplooiing van alle onze veerkracht. Zonderling mag het volgens Epictetus heeten, dat wij wel een oog hebben voor het lijden dat ons wordt opgelegd , maar inmiddels die gaven en krachten voorbijzien , waardoor God ons in staat heeft gesteld, dat lijden te dragen of er ons boven te verheffen 1). Onder deze gaven behoort ook die des verstands , ja die der redeneering , om welke reden het een plicht voor ons is, haar te ontwikkelen en tot een zekeren graad van volkomenheid te brengen , aangezien vele misstappen het gevolg zijn van een gebrekkig of traag werkend oordeel 2). Epictetus is evenwel de eerste om toe te geven, dat men van het nut der logika Beene te hoog gespannene verwachtingen koesteren mag 3). Gebrek aan moed bij het torschen van den last des levens , waarvan hij met Seneca en de geheele stolicijnsche school de zwaarte sterk gevoelt , wordt voortdurend door hem gelaakt , en , in onderscheiding van Seneca , bestrijdt Epictetus zelfs den zelfmoord als middel om zich van dien last te ontdoen. Wanneer zijne discipelen tot hem komen en zeggen : Epictetus , wij hebben genoeg van de ketenen van dit lichaam . de dood is immers geen onheil zijn wij niet aan God verwant? niet van Hem 1) C. 6. Zeer populair wordt dit denkbeeld ontwikkeld Lib. II, c. 16. 3) C. 8. 2) C. 7.
UIT NERO ' S TIJD.
347
uitgegaan ? Laat ons dus tot onzen oorsprong wederkeeren , en onze boeien losmaken ," dan antwoordt Epictetus: «wacht op God! wanneer Hij u uit dezen dienst ontslagen zal hebben, dan kunt gij tot Hem gaan; vooralsnog, blijft geduldig op de plaats waarop Hij u gesteld heeft. Uw verblijf alhier is kort Wat kan hij nog duchten, die dit lichaam heeft leeren verachten? Blijft dus en denkt niet aan een vertrek, dat in tegenspraak zou zijn met de rede" 1). Zoo verlangt Epictetus, dat de menschen leven naar den wil en voortdurend als onder het oog van God, van wiens alwetendheid en alomtegenwoordigheid hij den diepsten indruk heeft, al neemt hij ook aan, dat Gods werking op ons vaak door tusschenkomst van een Genius geschiedt, aan wien elk als aan zijn beschermengel is toevertrouwd. Dit komt in mindering van hetgeen wij vroeger deden opmerken omtrent het toereikende van onze natuurlijke hulpmiddelen. Epictetus heeft zeif de tegenstrijdigheid gevoeld, waarin hij vervalt. Ofschoon Jupiter ons met verstand heeft toegerust, zegt hij , zoo werd niettemin een Genius ons ter zij de gesteld, die van sluimeren nosh dwalen weet. wanneer gij dus uwe deur gesloten hebt, en er geen licht meer is in uwe kamer, denk er dan aan, nooit te zeggen: ik ben alleen, want gij zijt niet alleen. God is in uw vertrek , en uw Genius evenzeer. Zij hebben geen licht noodig om te zien wat gij doet. Aan lien God moet gij trouw zweren, zoo gaat Epictetus voort, trouw gelijk de soldaten aan Cesar, wiens zaak zij beloven voor alles te doen gaan. Zult gij weigeren hetzelfde te beloven, na al de heerlijke gaven die gij van Hem ontvangen hebt? Of, als gij God trouw zweert,
1) C. 9. Zie daarentegen het slot van c. 24. Over die verachting, waarvan in den tekst spraak is , handelt uitvoeriger c. 12.
348
UIT NERO ' S TIJD.
zult gij uwen eed niet gestand doen? En wat zult gij nu beloven, wat anders dan dat gij aan God zult gehoorzamen, Hem nooit eenig verwijt zult doen, u nooit zult bekiagen over jets van hetgeen Hij u toebeschikt, het onvermijdelijke altijd gelaten zult doen en ondergaan 1). Het is er echter ver van af, dat hij zich God uitsluitend onder het beeld van een overste denkt, aan wiens bevelen wij onderworpen zijn. Gods grootheid ziet hij allereerst in Gods goedheid 2), en hij is zoozeer daarvan doordrongen, dat volgens hem de lof van God niet van onze lippen mag wijken. Wij moesten Hem loven voor al de aardsche zegeningen, maar bovenal voor het vermogen dat Hij ons geschonken heeft om ons rekenschap te geven van Zijne gaven en om er een verstandig gebruik van te maken. 1k, oude en kreupele, zegt Epictetus van zichzelven, wat kan ik anders doen dan Gods lof bezingen? Ware ik een nachtegaal, ik zou doen wat eens nachtegaals was. Ik ben een redelijk wezen ; ik moet dus God verheerlijken. Dat is mijn taak en ik vervul haar; ik zal er nooit in te kort schieten, en ik noodig u alien uit om met mij aan te heffen. Het redelijke is in zijn oog het onschatbare Godsgeschenk. Niemand, zegt hij, kan ons verhinderen, aan de waarheid onze toestemming te geven, niemand ons dwingen het valsche als waarheid aan te nemen. Daarin bestaat onze vrijheid. Zelfs indien wij iets doen tegen onzen wil, geschiedt dit toch altijd door middel van ons oordeel. Worden wij, bijvoorbeeld,
1) C. 14. 2) Tegenover de raadselen van het wereldbestuur heeft hij (Lib. III, c. 15) eene wending, die vermelding verdient. Na den moord van Galba, vroeg iemand aan Rufus of hij nu nog geloofde dat er eene Voorzienigheid was , waarop deze antwoordde met de wedervraag of hij zich ooit van het bestaan van Galba bediend had om de Voorzienigheid te bewijzen. Eene echt stoIcijnsche proeve van theodicee vindt men aldaar, c. 17.
UIT NERO ' S TIJD.
349
door vrees voor den dood tot lets gedwongen , zoo doen wij dat inderdaad, omdat het te doen, volgens ons oordeel , beter is dan te sterven. Het is dus ten slotte onze vrije keus die ons handelen bepaalt; want, voegt Epictetus er bij , indien God toegelaten had , dat aan hetgeen Hij als een deel van zichzelven in ons heeft nedergelegd door Hem of anderen geweld kon worden aangedaan , zou Hij ophouden God te zijn en niet langer zorg voor ons dragen gelijk Hij het behoort te doen 1). Hangen onze daden van ons oordeel af, zoo getuigen verkeerde daden van een oordeel dat zich bedriegt, en Epictetus stelt deze waarheid in het Licht, om er uit af te leiden , dat wij misdadigers niet met verachting maar met medelijden bejegenen moeten, hetgeen ons te gemakkelijker zal vallen, naarmate wij zelve minder gewicht hechten aan wat misdadigers ons ontnemen of bederven kunnen 2). Want tot onafhankelijkheid, tot het uitoefenen van heerschappij zijn wij geroepen 3). Al wat bestaat is Gods werk , maar niet al wat bestaat is geboren om te heerschen, daar niet alles een deel van de Godheid is. Gij , o mensch, zijt daarentegen bestemd om te bevelen , omdat gij een deel van Gods wezen in u hebt. Waarom miskent gij dus uwen edelen oorsprong? Weet gij niet van waar gij gekomen zijt? Zult gij het niet bedenken ,
1) C. 17. Zie over de waarde en het gebruik van onze zedelijke vrijheid o. a. Lib. III, c. 3 en 8. 2) C. 18. C. 28. komt hij op het denkbeeld terag , dat wij niets kunnen doen dan in overeenstemming met ons eigen oordeel, en haalt daarbij Plato aan, volgens wien de menschelijke ziel zich altijd in weerwil van zichzelve van de waarheid spenen moet. 3) Lib. II, c. 8. Hoever die onafhankelijkheid in de school der Stoicijnen ging, 'Lien wij a. a. uit Lib. II, 17 (naar aanleiding van Medea's kindermoord; verg. c. 18 en Lib. III, c. 10 tegenover de verleidingen der zinnelijkheid), waar tevens de middelen worden aangewezen, waardoor wij in die onafhankelijkheid vorderingen kunnen maken.
350
UIT NERO ' S TIJD.
als gij aan tafel zit, wie gij zijt, die aan tafel zit, en wien gij in u voedt? In uw omgang met uw -vrouw, wie gij zijt, gij, die dien omgang hebt? Overal draagt gij een God bij u om , en gij weet het niet, ongelukkige! Meent gij, dat ik hier spreek van een God van zilver of goud? Neen, die God is binnen in u, en gij bezoedelt Hem door uwe onreine gedachten en uwe schandelijke handelingen 1). In de tegenwoordigheid van een Godenbeeld zoudt gij niets durven doen van hetgeen gij doe; waarom schaamt gij u dan niet voor dien God, die alles ziet en hoort? .... Indien er een wees aan uwe zorg ware toevertrouwd, gij zoudt hem niet verwaarloozen. Welnu, God heeft u aan uzelven toevertrouwd. Draag dan zorg voor uzelven. Gij zijt mensch, doe wat eens menschen is 2). En dit, wat eens menschen is, vat Epictetus elders samen in de navolging van God 3). VI. PERSIUS EN PETRONIUS.
A. Persius Flaccus, van wiens levensgeschiedenis ons weinig bekend is, die, in 34 D. C. geboren, reeds op acht en twintigjarigen leeftijd overleed, behoort als satirisch dichter tot dezelfde stolcijnsche school, waaruit wij bij 1) Ook lichamelijke reinheid behoort tot Epictetus' zedeleer, verg. Lib IV het kurieuse hoofdstuk II. 2) Lib. II, c. 10. Dit apostrofeeren, zeer gewoon bij Epictetus, was bij hem c. 12 aan het einde), niet slechts eene oratorische vorm. Hij sprak (zie Lib. — en had daarbij de overtuiging dat God door hem sprak (zie Lib. III, c. 1), — in Rome gaarne zelfs hooggeplaatsten op straat aan, om zich naar hunne ziel to informeeren. Er is toch niets nieuws onder de zon. Dr. Malan's .etesvous converti., had zijn voorbeeld reeds onder Nero. Naderhand liet Epictetus het evenwel na, toen hij er namelijk eens een pak slaag mede opgeloopen had. 3) C. 14. Ditzelfde denkbeeld wordt zeer uitvoerig behandeld. Llb. IV, c. 1; verg. c. 4.
T IT NERO ' S TIJD.
351
monde van Seneca en Epictetus reeds zoo menige belangrijke uitspraak vernomen hebben. Slechts zes hekeldichten bleven ons van hem bewaard. Ofschoon zij niet alien op godsdienst en zedelijkheid betrekking hebben , behoeven wij toch niet verder te gaan dan tot het tweede , om hem den geessel te zien zwaaien tegen elken geveinsden of bloot uitwendigen godsdienst. Hij doet het bij gelegenheid van een verjaarsgroet aan zijn vriend Macrinus , dien hij vooral gelukwenscht, nu deze zijn godsdienst niet waarneemt uit wraakzucht. Weinigen zijn er in de heiligdommen der Goden, die overlaid zouden durven bekennen , wat zij in stilte van de Goden vragen. Of liever : overlaid bidden zij om rechtschapenheid, een goeden naam en deugd, opdat de buurman het hoore , maar in het binnenste vormt men allerlei hebzuchtige wenschen. Zoo is men zonder schaamte voor Jupiter. Omdat hij ons niet treft door Zijn bliksem, waant men dat Hij ons vergeeft. Niet zelden vraagt Hem de mensch datgene , waarvan hij dan zelf de vervulling onmogelijk maakt, eene gezondheid bijvoorbeeld, die men straks door eene onmatige levenswijs vernietigt! Hij laakt het, dat men de Godheid door good en zilver tracht te winnen. Zij , die dat beproeven , zijn zielen , gebogen naar de aarde en niet vervuld met het goddelijke ja zijn afkeer gaat hier zoover, dat hij zelfs het liefelijk gebruik hekelt, dat de jonge meisjes bij de intrede in het huwelijk hare pop aan Venus offeren liet. Perseus vraagt zeer prosaIsch, wat Venus daaraan heeft? Hij wil aan de Goden niets anders geofferd hebben dan een in tucht gehouden hart. Dezelfde gestrenge beschouwing vinden wij terug in de satire over de Opvoeding. Een gouverneur treedt tegen het middaguur de kamer van zijn kweekeling binnen en vindt hem nog te bed. Behoorlijk bepreekt, is het jonge
352
UIT NERO ' S TIJD.
mensch weldra aan den arbeid hij zit althans neder voor zijne boeken , maar zijn schrijfgereedschap is niet in orde , niets wil vlotten , alles wordt voorwendsel tot uitstel van de zoozeer geduchte inspanning , die de knaap bovendien uit hoofde van zijne ad ellijke geboorte meent nooit te zullen behoeven , vergetende wat hij voor nabestaan den en vaderland moet willen overhebben , wat God van hem verlangt, en Welke plaats hij inneemt in de menschelijke maatschappij. Met de satire over het Staatsbeleid treden wij uit den kring der algemeenheden , en hebben wij gelegenheid in Persius den zedelij ken censor te hooren van de uitspattingen en ongeregeldheden , waaraan wij , in ons artikel over den achtergrond der apokalypse , den jongen keizer zich zagen overgeven. In dit hekeldicht voert , het is waar, Sokrates 1) het woord tot Alcibiades, maar het lijdt geen twijfel , of Sokrates is hier Persius, en Alcibiades Nero. Nero houdt hij voor , hoe deze in weelderigheid het hoogste goed schijnt te zoeken , in schaamtelooze ontucht zijn tijd verdartelt 2), en , wel verre van slechts als een boetprofeet gebreken te wraken , roept hij hem den beroemden regel toe : erecum habita , et noris , quam sit tibi curta supellex». Keer tot u zelven in , en zie hoe armoedig het in uw binnenste gesteld is. Persius had niet tot de school van Seneca en Epictetus moeten behooren , om ons niet den lof te zingen der zedelijke vrijheid en het geluk van een trouwen raadsman gevonden te hebben, die ons tot die vrijheid heeft gevoerd. Deze dienst werd hem bewezen door Cornutus , die, zoodra sorbitio tollit quern dira cicutae.D 1) oMagister 2) Aan de verzen oat si unctus cesses» enz. kan men althans niet het verwijt richten van de dingen niet bij hun naam te noemen. Met Casaubonus mag men zeggen: Probe vero norat Persius , quum ad hanc satiram scribendam se accingeret , quantam rem et quam periculosam moliretur.,
UIT NERO ' S TIM.
353
hij aan de kinderschoenen was ontwassen , hem opgenomen, den hartstocht tot de rede teruggebracht, en hem zelfbeheersching geleerd heeft. Want daarin bestaat, volgens Persius, de ware vrijheid, die met de waarheid samenvalt. Wat zullen wij eindelijk van Petronius zeggen? Het grootste gedeelte van zijn Satyricon is voor mededeeling volstrekt onvatbaar 1). Al is het ver van zeker, dat de schrijver die Petronius zij , die aan het hof van Nero den rechter van den goeden smaak, arbiter elegantiae, heette , zijn werk schijnt niettemin nit den tijd van dien keizer te dagteekenen, ofschoon men toe moet geven , dat slechts de inwendige kritiek dit waarschijnlijk maakt. Met de uitwendige bewijzen staat het niet gunstig geschapen. Wij willen slechts op den aanvang wijzen , het eenige gedeelte waarin eene zedelijke kritiek van de toestanden in Rome duidelijk zichtbaar is. Evenals Persius in zijne eerste satire, komt Petronius hies op tegen die valsche, gezwollene, onnatuurlijke welbespraaktheid , die rhetoriek, die inderdaad een zedelijk kwaad is, immers den geest ongeschikt maakt om schijn van wezen te onderscheiden. In ons vorig artikel hebben wij reeds gezien , hoe zeer die ijdele, rhetorische opvoeding aan het karakter van Nero geschaad heeft. — Na met een kort woord de goocheltoeren van de priesters aangeroerd te hebben , komt hij terstond op de praalvertooningen der redenaars, op hunne zinledige frasen en afgezaagde, kunstmatige wendingen. Hunne opgeschroefde taal kan niemand den weg der welsprekendheid wijzen, maar alleen jongelingen opgeblazen maken en hen in eene onwezenlijke wereld doen leven. Petronius somt eenige van die staande uitdrukkingen en wendingen der redenaars op, en beweert te recht, dat de
1) 1)e betoovering der lektuur ligt alleen in het latijn en neglige Oat men hij Petronius zooals hij niemand vindt.
23
354
UIT NERO ' S TIJD.
jeugd er evenmin wijsheid uit leeren kan, als hij een aangenamen reuk kan verspreiden, die altijd in de gaarkeuken is. De rhetoren hebben volgens hem den ondergang der ware welsprekendheid bereid, en haar tot een lichaam zonder ziel gemaakt. Zij versmaadt alle blanketsel gelijk eene schoone vrouw, die om te behagen zich enkel op hare schoonheid verlaat. De lafheid van de rhetoren vindt evenwel in zijn oog eene verontschuldiging in de wuftheid der ouders , die inderdaad voor hunne kinderen niet dan eene oppervlakkige opvoeding verlangen. Wat er ook vender stichtelijks of onstichtelijks in Petronius moge te lezen staan, het is onmiskenbaar, dat hier de toon niet slechts der letterkundige , maar ook der zedelijke beoordeeling wordt aangeslagen , en hij dus eene kleine plaats verdient in te nemen 1) in de rij dergenen, die in het goddelooze Babylon der Apokalypse de stem tegen het bederf van karakter en smaak moedig verhieven, en daarmede het bewijs leverden , dat te dien tijde in de Heidenwereld volstrekt niet alle ‘zedelijk gevoel was uitgeschud. V. Men herinnert zich nog hetgeen tot deze geheele studie aanleiding gaf. 1) Bijvoorbeeld naast het fragment van Turnus , dat in dit mijn opstel niet geheel onvermeld mag blijven, een fragment dat de dichters geeselt, die Nero durfden toejuichen: Ergo, re bene gesta, et letho matris ovantem, Maternisque canent cupidum concurrere diris, Et diras alias opponere et anguibus angues, Atque novos gladios, peiusque ostendere lethum! Saeva canent, obscena canent, foedosque hymenaeos Uxoris pueri, Veneris monumenta nefandae! Of, indien niet hij, maar J. L. G. Balzac, die ze uitgaf, ze ook gemaakt heeft, zoo zijn toch van hem de Schol. Iuv. 1,71 aangehaalde twee hexameters op het iLustrumentum regni» Locusta, zie Achtergrond der Apokalypse.»
UIT NERO ' S TIJD.
355
In ons opstel over den « achtergrond der Apokalypse » hebben wij een zekeren Johannes al de fiolen van den kristelijken toorn over Rome zien uitstorten in datzelfde opstel hebben wij uit Tacitus en anderen medegedeeld wat de verontwaardiging van het Boek der Openbaringen veelszins rechtvaardigt. Maar daarom juist drong ons, gelijk wij reeds zeiden , een zeker historisch gevoel ook datgene in herinnering to brengen wat die verontwaardiging als eenzijdig stempelt. Eene groote en heilzame gebeurtenis in de Geschiedenis oefent licht een invloed nit die tot onbillijke beoordeeling van hetgeen er aan voorafging onwillekeurig en onvermijdelijk aanleiding geeft. Men stelt zich zoo gemakkelijk den nieuwen toestand als in elk opzicht nieuw, den ouden toestand als in elk opzicht verouderd voor 1). Men laat
1) Zoo ten aanzien der fransche omwenteling. A. de Tocqueville maakt daaromtrent de volgende behartigenswaardige opmerking: (Correspondence et Oeuvres posthumes) "Quand on etudie, comme je le fais a Tours, dans les Archives d'une ancienne gen6ralite, le detail des affaires administratives avant la revolution de 1789, on trouve mille nouveaux motifs de hall' l'ancien regime , mais peu de raisons nouvelles pour aimer la revolution, car on y voyait que rancien regime s'affaissait de lei meme et rapidement sous le poids des annees et par le changement insensible des idees et des moan's, et qu'avec un pett de patience et de vertu on await pu le transformer sans detruire tout a la fois cc contenait de destestable et de bon. II est curieux de voir a quel point le gouvernement de 1780 est dejA different de eelui de 1750. Ce sont les meittes lois, ce soot en apparence les monies rCgles, ce sont abstractivement les memes principes, c'est le meme aspect a la surface. Au fond, ce sont déjà d'autres methodes, d'autres habitudes, un autre esprit. Gouvernes et gouvernants ne sont déjà plus reconnaissables. On nest pas tombe de excês du oral en revolution. Thais du progrês en revolution. Arrive au milieu de l'escalier, on se jette par la fenetre pour 'etre plus tOt arrive au has. Ce n'est presque jamais quand un êtat de chores est le plus destestable qu'on le brise, mais lorsque , commencant s'ameliorer, it permet aux hommes de respirer, de reflechir, de se comrnuniquer leurs pensees et de mesurer par ce qu'ils out déjà l'etendue de leurs droits et de leurs griefs. Le poids, quoique moires lourd, parait alors plus insupportable, Uit de studien. die de Tocqueville hies treffend samenvat, is vervolgens geboren zijn work over Auden Regime et la Revolution.
356
UIT NERO ' S TIJD.
zoo gaarne telkens eene geheel nieuwe jaartelling aanvangen. Alle politieke wijsheid dagteekent van de fransche Omwenteling ; alle kristelijk leven in de kerk van de Hervorming ; alle waarheid en ernst van de stichting van het Kristendom. Gedurig heet het: het oude is voorbijgegaan ziet, het is al nieuw geworden. Toch behoeft men gelukkig niet blind te zijn voor het waarachtig nieuwe in het Kristendom , om het ontstaan en de snelle verbreiding van dien godsdienstvorm voor achttienhonderd jaren met hetgeen destijds hoofden en harten vervulde in het nauwst verband te brengen en zelfs voor een aanzienlijk gedeelte daaruit te willen verklaren. Bij Seneca en Epictetus hebben wij al vele van de denkbeelden teruggevonden , die aan de kristelijke levensen wereldbeschouwing ten grondslag liggen, en de denkbeelden die bij hen ontbreken, zOuden wij ook licht vinden, wanneer wij nog de nieuw-platonische wijsheid dier dagen raadpleegden. Zooveel is in elk geval duidelijk geworden, dat de tijd, waarin het Kristendom optrad , door allerlei vragen en zedelijke behoeften werd gekweld, waaraan juist de door Paulus en anderen vertolkte godsdienst van Jezus antwoord en vervulling beloofde. In Been tijd was de beschouwing van het leven zoo somber , het gevoel van zonde zoo diep, het verlangen naar zedelijke bevrijding zoo krachtig. De schoone droom der oudheid , de droom van de volstrekte eenheid van het zinnelijk en het geestelijk leven, was voor altijd vervlogen, en in het menschelijk bestaan een strijd opgenomen , die niet dan in het geloof aan een lijdenden en stervenden Godmensch zijne verzoening heeft kunnen vinden. Die strijd was in Griekenland reeds lang voor Kristus begonnen. Sokrates en Plato behooren tot de groote schuldigen , die de nalveteit van het antieke natuurleven voor goed bedorven hebben. Ook de treurspeldichters der
UIT NERO ' S TIM).
357
Grieken hebben er hun deel aan. De geheele beteekenis van den platonischen Sokrates ligt daarin, dat hij zijne tijdgenooten heeft willen nopen tot nadenken over hunne ziel. «Een God heeft hem de taak opgelegd van zichzelven en anderen te onderzoeken ,» zoo lezen wij in Sokrates' Verdedigingsrede, die wij danken aan Plato's hand: «Indien gij , sprak in de maand April van het jaar 399, de zeventigjarige wijze tot de rechters , die hem straks , met eene geringe meerderheid van stemmen , ter dood zouden veroordeelen , indien gij lieden ook al zeidet : Sokrates, wij spreken u vrij , op voorwaarde, dat gij uwe gewone onderzoekingen staakt ; maar , vervalt gij er weer in , dan zult gij sterven , zoo zou ik zonder aarzelen antwoorden : o Atheensche mannen , ik eerbiedig u en ik heb u lief, maar ik zal God meer gehoorzamen dan u, en zoolang ik leven zal, zal ik niet aflaten , u, naar mijne gewoonte, over uzelven te onderhouden, en , wanneer ik u ontmoet, tot ieder van u te zeggen : hoe, gij , een Athener, burger van de eerste stad der wereld, schaamt gij u niet , enkel aan het verzamelen van rijkdommen te danken, enkel aan het verwerven van vertrouwen en eereposten , en inmiddels de schatten van waarheid en wijsheid te veronachtzamen , en niet te arbeiden om uwe ziel zoo goed te maken als zij zijn kan ? En wanneer iemand mij dan ontkent, dat hij zich aan dat veronachtzamen schuldig maakt, dan zal ik hem niet op die eenvoudige betuiging verlaten , maar ik zal hem ondervragen , ik zal hem uitvorschen , ik zal zijne argumenten wederleggen ; en indien ik hem niet deugdzaam vind , maar zich tevreden stellende met den schijn dan zal ik hem te schande maken, dat hij aan zulke lage en vergankelijke dingen de voorkeur geeft boven hetgeen de hoogste waarde bezit. Zoo zal ik spreken tot jong en oud, tot burger en vreemdeling, maar tot mijne medeburgers het eerst, omdat die mij nader aan
358
UIT NERO ' S TIJD.
het hart gaan. Want weet, dat dit het is, wat de Godheid mij beveelt: en ik ben overtuigd, dat aan uwe stad nooit iets beters wedervaren is, dan mijn voortdurend dienen van God. Al mijne bezigheid is het, u te overtuigen, grijsaards en jongelingen, dat men zich niet zooveel moet bekommeren om zijn lichaam, om rijkdommen, om alle andere dingen, niet zooveel als om zijne ziel. Spreekt mij dus vrij, of spreekt mij niet vrij, ik zal nooit iets anders doen, al moest ik duizend dooden sterven. Weest verzekerd, dat, indien gij mij doet sterven, gij uzelven meer kwaad zult doen dan mij. Ben ik eens niet meer, zoo zult gij, o Atheners, niet licht een ander vinden , dien God aan uwe stad heeft vastgehecht, als een ruiter aan een edel paard, edel maar traag wegens zijne eigene zwaarte, en dat daarom een prikkel noodig heeft die het opwekt en aanvuurt. Het schijnt mij toe, dat God mij verkozen heeft om u op te wekken, om u te prikkelen, om u elken dag te vermanen zonder u ooit aan uzelven over te laten.» Zoo laat Plato zijnen leermeester spreken. Men ziet, dat hier een zaad wordt uitgestrooid, dat later vruchten heeft gedragen. Merkwaardig is het bij dienzelfden wijsgeer te zien, hoe vinnig hij die naïve natuurlijke wereld van Homerus aanvalt. In zijn werk over de Republiek, ontziet Plato zich niet eene doorloopende kritiek van den homerischen godsdienst te geven. Hij wil niet, dat die godsdienst nog langer aan de kinderen zal onderwezen worden. Hij, de anders zoo dichterlijke geest, spreekt hier gelijk een katechizeermeester. De dichters, zegt hij, moeten ons God voorstellen gelijk hij is. (Geene kleinigheid !) Zij moeten ons Hem voorstellen, als in Zijn wezen goed, en niet als met Zijn gunst dezen, met Zijn ongunst een ander treffende. Evenmin mogen de dichters zeggen, dat diegenen
UIT NERO ' S TIJD.
359
ongelukkig zijn die God straft; de goddeloozen zijn wel te beklagen , inzoover zij straf noodig hebben, maar de straffen, die God hun zendt , zijn voor hen een weldaad. Indien dus iemand zegt, dat God , die goed is, den mensch kwaad berokkent, zullen wij ons met alle kracht daartegen verzetten. En dan , moet men God beschouwen als een toovenaar die duizend verschillende gedaanten aanneemt, en die ons soms zoo begoochelt , dat wij Hem lichamelijk tegenwoordig wanen 9 .... Af te keuren is het dus, wanneer Homerus zegt: onder verschillende vormen verscholen gaan de Goden overal van stad tot stad. Onwaarheid is het , wat ons verhaald wordt van de gedaanteverwisselingen van Proteus en Thetis. Laat men ons geene leugens van dien aard meer diets maken. Laat' de moeders niet langer met die dichterlijke verzinsels hare kinderen bang maken Wij zullen het Homerus dus ook niet vergeven , wanneer hij zegt, dat er een onverdoofbaar gelach bij de Goden losbarstte , toen zij Vulkaan hinkend met den beker zagen rondgaan , of wanneer hij de liefdesgeschiedenissen der Goden verhaalt. Wij zullen niet toestaan, dat zij ons de Godenzonen voorstellen, als schuldig aan allerlei schandelijke daden ; want , staan zij daaraan schuldig, dan zijn het geene Godenzonen. Deze kritiek is zwaar op de hand ; zij werkt met mokerslagen. Wij hebben slechts met een enkele proeve onze rneening willen toelichten : de antieke wereld- en levensbeschouwing heeft niet op het Evangelie gewacht om te verdwijnen. Zij heeft zichzelve vernietigd. De beoordeeling waaruit wij het een en ander hebben medegedeeld, eene beoordeeling die geheel die vroolijke mythologische wereld aan den maatstaf van zedelijkheid en waarheid en praktisch nut onderwerpt, werd niet geschreven door een Justinus Martyr of een Arnobius , maar door een der eerste geesten der oudheid. Plato is niet minder gestreng geweest
360
UIT NERO ' S TIJD.
voor de grieksche dan bijvoorbeeld Kalvijn voor de Roomsch-Katholieke mythologie. Zoo zien wij in het hart van de grieksche beschaving die sombere richting ontstaan, die eerst op Golgotha rust zou vinden , of in den zelfmoord uitkomst zoeken zou 1). Opmerkelijk mag het zeker heeten , dat op hetzelfde oogenblik Seneca en Paulus zich te Rome bevonden, zonder elkander te kennen , vervuld van dezelfde denkbeelden en behoeften , beiden geesten van godsdienstigen aanleg, beiden innig doordrongen van de waarheid hunner levensbeschouwing , maar beiden het aangezicht naar verschilfende zijden gekeerd , voorts , op geringen afstand , de Ziener der Apokalypse , beiden miskennende. Niet dikwerf biedt de Geschiedenis zulke ontmoetingen aan van personen , in wie Verleden en Toekomst zich op aantrekkelijke wijs afspiegelen , en in wier ziel wij niet kunnen lezen, zonder hen gelijkelijk lief te hebben en tusschen dat Verleden en die Toekomst het hart op zonderlinge wijze als verdeeld te gevoelen. 1) Men kan verg. mijne artikelen over den kerkelijken kristuskop en over Eskulapius Onze Tolk, No. 19 en No. 23. (Deze stukken zullen in dezen druk ook verschij nen. Bed.)
OVER VRIJHEID. MILL ' S " ON LIBERTY " BEOORDEELD.
Reeds te dikwerf heb ik over wenschelijke beperking van individueele vrijheid , niet slechts ter wille van de veiligheid onzer personen en goederen , maar ook en inzonderheid ter wille van onze beschaving mijne denkbeelden als in het voorbijgaan geuit; die denkbeelden hebben van achtenswaardige zijde te veel weerspraak ontmoet , dan dat ik mij niet gedrongen zou gevoelen op dit belangrijk onderwerp met eenige meerdere uitvoerigheid terug te komen , niet om ten slotte practische maatregelen voor te slaan , maar om een vraagstuk toe te lichten , dat in onzen tijd meer dan ooit aan de orde is. 1k meen dit niet beter te kunnen doen dan wanneer ik de argumenten naga , die John Stuart Mill in zijn bekend en bijna klassiek geworden geschrift on Liberty ten voordeele van de gewone liberale beschouwing heeft aangevoerd. Zoo doende , zal de schrijver dezer regelen althans niet beschuldigd kunnen worden van zich de taak te licht te maken , noch ook van zich op een gebied te begeven , bijvoorbeeld dat der politiek , waarop hij niet te huis behoort. Mill heeft niet als praktisch staatsman; hij heeft als wijsgeer geschreven. Met zijn geschrift aan de logika te toetsen , houd ik mij aan mijne leest. Om een bepaald besluit zal het mij ditmaal niet te doen zijn. Het zal voldoende wezen wanneer het blijken mag, dat de verdedigers van het Staats-laiser-aller tegenover allerlei zuiver theoretische meeningen naar betere redenen zullen hebben om te zien
362
OVER VRIJHEID.
dan die Mill hun verschaft, en waarmede hij hunne scherpzinnigheid eene wellicht te voorbarige rust heeft bereid.
I. De vrijheid, waarover bier gehandeld zal worden, heeft eene zeer bepaalde beteekenis , en zou met een woord de leervrijheid kunnen genoemd worden, indien dit woord niet in den laatsten tijd uitsluitend op kerkelijk gebied was gebezigd. De vraag waaraan wij onze aandacht wijden is namelijk deze : moet de moderne, dat is de tegenover alle kerkgenootschappen gelijk tegenover elk dogmatisch godsdienstig geloof geheel zelfstandige, Staat aan alien de vrijheid laten om zijnen burgers of hunnen kinderen in te prenten wat men goedvindt ? Of behoort de Staat die vrijheid te beperken, en het leeren van die denkbeelden te verbieden welke de waarachtige beschaving van den menschelijken geest , hetzij tegenwerken, hetzij bemoeilijken? Het kenmerk van hetgeen aan die beschaving vijandig of hinderlijk is, kan dan juist gezocht worden in hetgeen het bestaan van den modernen Staat, in den reeds omschreven zin van dit woord, in gevaar stelt of daaraan schade toebrengt. Er is eene liberale orthodoxie in welker oog het opwerpen van zulk eene vraag reeds een ketterij is. Maar wie kan verlangen dat men zich van de kerkelijke rechtzinnigheid hebbe losgemaakt om voortaan een zeker politiek Credo als onfeilbare waarheid blindelings aan te nemen? Of iets al dan niet liberaal is , behoort den onafhankelijken denker volkomen onverschillig te zijn. Ook het liberalisme heeft zijne Synagoge uit welke hij uitgeworpen kan worden, zonder dat hij noodig heeft zich dit juist als oneer aan te rekenen. Trouwens, gelijk de ker-
OVER VRIJHEID.
363
kelijk rechtzinnigen allerlei dingen doen die met hunne leer in het geheel niet stroken , zoo heeft ook , blijkens de ervaring, de liberale orthodoxie op staatkundig gebied niet altijd hetzelfde geleerd als gedaan , met andere woorden in de theorie vaak eene vrijheid verkondigd , die in de praktijk niet zelden verloochend werd , ja deze inkonsekwentie tot eene hoogte opgevoerd , die bij den tegenstander het ondeugend vermoeden wekte dat het liberalisme minder in het geven dan in het beloven der vrijheid bestond. Wat hiervan zij , het wordt tijd , dat wij ten aanzien van de vraag , die ons hies zal bezighouden , uit het gebied der algemeenheden komen , welke niemand aantasten mag. De leer van het onvoorwaardelijk laisser-aller van de zijde van den Staat tegenover de openbaring van elken geest , moet , als elke leer , op stevige gronden rusten, en het loont dus de moeite, te onderzoeken of een man als John Stuart Mill zulke gronden daarvoor heeft aangevoerd. Gelijk het bij een denker,, op wien wij zulke banden van geestelijke verwantschap gevoelen , te verwachten was, brengt hij de kwestie terstond op een gebied waarop wij hem ontmoeten kunnen. Dat een yolk in een toestand van beschaving kan verkeeren , laag genoeg om in de Regeering zelfs eene zeer groote beperking van de individueele vrijheid niet slechts te verontschuldigen , maar te rechtvaardigen , wordt door Mill onbewimpeld toegegeven : (Biz. 6) 1). "Over himself, over his own body and mind, the individual is sovereign. It is perhaps hardly necessary to say that this doctrine is meant to apply only to human beings in the maturity of their faculties. We are not speaking of children, or of young persons below the age which the law may fix as that of manhood or woman1) Ili volg de People's Edition van het .jaar 1867.
364
OVER VRIJHEID.
hood. Those who are still in a state to require being taken care of by others, must be protected against their own actions as well as against external injury. For the same reason we may leave out of consideration those backward states of society in which the race itself may be considered as in its nonage.... A ruler full of the spirit of improvement is warranted in the use of any expedients that will attain an end, perhaps otherwise unattainable. Despotism is a legitimate mode of government in dealing with barbarians, provided the end be their improvement. Liberty, as a principle, has no application to any state of things anterior to the time when mankind have become capable of being improved by free and equal discussion. Until then , there is nothing for them but implicit obedience to an Akbar or a Charlemagne, if they are so fortunate as to find one. But as soon as mankind have attained the capacity of being guided to their own improvement by conviction or persuasion (a period long since reached in all nations with whom we need here concern ourselves), compulsion... for non-compliance is no longer admissible as a means to their own good and justifiable only for the security of others." Reeds nit deze aanhaling is duidelijk , wat door Mill buitendien nog uitdrukkelijk verzekerd wordt , dat hij de vraag niet in het afgetrokkene maar alleen nit het oogpunt der nuttigheid wil behandeld hebben. Zelfs despotisme kan in zijne schatting een geoorloofde regeeringsvorm zijn , namelijk onder barbaren , die niet geacht kunnen worden te weten wat hunnen geest voor- of nadeelig is. Het recht op vrijheid is geen zoogenaamd natuurlijk of aangeboren recht, het behoeft eerst verleend te worden zoodra een yolk in staat is eene eigene overtuiging te koesteren die zijnen vooruitgang bevorderen kan. De eenige vraag voor Mill , waar hij ten bate der vrij-
OVER VRIJHEID.
365
heid in de bres springt, is derhalve deze : zijn de volken ten Wier behoeve hij schrijft ; dus : zijn de europeesche volken "capable of being guided to their own improvement by conviction or persuasion ?" Zoo niet , dan zijn wetten la Charlemagne alleszins geoorloofd. "There is nothing for them than implicit obedience to a Charlemagne, if they are so fortunate as to find one." Om de zeer wijde strekking van deze laatste uitspraak te meten , brenge men zich onder anderen de strenge besluiten van Karel den Groote uit het jaar 785 te binnen , die tot ons zijn gekomen onder den titel van het capitulare van Paderborn. De doodstraf wordt gezet 1° op het verzuimen van den vastentijd voor Paschen en op het gebruik van vleeschspijzen wanneer dit geschiedt uit verachting van het Kristendom ; 2° op het dooden van een bisschop, priester of diaken ; 3° op het verbranden van lijken naar heidensch gebruik ; 4° op elk die in het geheim heiden wil blijven en weigert zich te laten doopen ; 5° op elk offer aan de afgoden ; 6° op elk verbond aangegaan met heidenen tegen kristenen. — Op het niet laten doopen der kinderen binnen het jaar , stond eene boete even als op heidensche geloften. Indien iemand het Onze Vader en de Twaalf Artikelen niet wilde van buiten leeren , moest hij Of geslagen worden Of alleen water drinken , totdat hij ze kon opzeggen ; bleef hij weigeren , zoo moest hij voor den Keizer worden gebracht. De vrouwen moesten met zweepslagen en met honger gedwongen worden. — De kommissarissen des keizers werden uitdrukkelijk gelast voor de naleving dier bepalingen te zorgen. Wanneer men bedenkt dat slechts eene eeuw later een saksisch dichter,, een monnik , Karel als den grootste der menschenkinderen en die in den hemel het dichtst bij de Apostelen zal staan , prijst en bezingt , dan is de lof dien
366
OVER VRIJHEID.
Mill aan Karel geeft zeker des te opmerkelijker. Mill keurt hier godsdienstvervolging goed en wel om dezelfde reden waarom die saksische monnik haar goedkeurde , namelijk omdat zij onvermijdelijk was, wilde men de Germanen op een hoogeren trap van beschaving brengen , waarbij natuurlijk stilzwijgend aangenomen wordt, dat de Germanen nog niet waren "capable of peing improved by free and equal discussion." Men zou wel gaarne willen weten, hoe Mill zich van dat onvermogen der germaansche volken in de achtste eeuw na Kristus overtuigd heeft, tenzij het zooeven aangehaalde lied van dien monnik hem bekend zij geweest en hij diens verzekering op goed geloof aangenomen hebbe 1). Men zou het te liever willen -weten , nu het blijkt, dat hij de bevolking van het geheele romeinsche rijk tijdens Marcus Aurelius wel vatbaar heeft geacht voor overtuiging. De godsdienstvervolging onder dien keizer noemt hij "one of the most tragical facts of all history." Maar de hoofdzaak blijft , dat Mill zich geenszins in beginsel tegen godsdienstvervolging heeft verklaard. Waar het doel, dat deze zich stelt , langs een anderen weg te bereiken valt , daar en daar alleen keurt hij haar af. Nadat de schrijver eens deze zuiver utilistische beschouwing op den voorgrond had gesteld, ware het, dunkt mij , wilde hij waarlijk met zijn betoog eene strenge methode volgen, zijn eerste plicht geweest, te bewijzen , dat heden ten dage de europeesche volken inderdaad vatbaar zijn "of being improved by free and equal discussion." Wordt dit bewezen? Wordt er een poging toe in het werk gesteld? Mill denkt er niet aan. Hij bevestigt eenvoudig, dat het zoo is. « De periode dezer vatbaarheid,
bello premeret, QUOS NON RATIONE 1)OMARET Sicque vel invitos salvari cogeret ipsos.. In de Mornimenta van Pertz..
OVER VRIJHEID.
367
verzekert hij, is sedert lang aangebroken voor al de volken met welke wij hier te rekenen hebben.» Ik wil het gelooven, maar het ware leerzaam geweest van Mill te vernemen , naar welke kenteekenen hij het al of niet bestaan dezer vatbaarheid meent te kunnen konstateeren. Het gaat toch niet aan , onderdrukking der vrijheid te wraken uitsluitend op grond van de vatbaarheid der europeesche volken voor overtuiging , en dan geen woord te zeggen ten bewijze voor de stelling, dat die vatbaarheid hier werkelijk aanwezig is. Dit gaat te minder aan , nu hem elders in zijn geschrift een oordeel over die zelfde europeesche volken ontvallen is, dat men met dien gunstigen dunk kwalijk rijmen kan : "We must expect to see the disposition of mankind increase, to impose their own opinions and inclinations as a rule of conduct on others," en deze gezindheid neemt hij waar bij regeering en onderdanen. Indien nu overtuigingsvatbaarheid eene zoo in het oog vallende eigenschap van de europeesche volkeren is, dat zij geen bewijs behoeft, van waar dan dat Mill verwacht , eene "disposition" te zien toenemen , die waarlijk voor het aanzijn dezer vatbaarheid niet pleit. Immers , had men algemeen de overtuiging: mijne medemenschen zijn voor redelijke overtuiging vatbaar , waartoe zou men het dan nog noodig achten hun zekere «opinions and inclinations op te dringen? Dat men daaraan en steeds meer daaraan denkt, doet onderstellen hoe zeer elk vreest: wat ik niet met geweld, met opdringen verkrijg, verkrijg ik in het geheel niet. Men gevoelt zich zeer geneigd te vermoeden , dat Mill deze zijne optimistische beschouwing van de thans levende europeesche volken slechts heeft uitgevonden pour le besoin de la cause. Als Benthamiet, als utilist kon hij de vrijheid niet anders dan om nuttigheidsredenen aanbevelen. Zou hij echter die nuttigheid voelbaar maken , dan moest
368
OVER VRIJHEID.
hoog opgegeven worden van de overtuigingsvatbaarheid dier volken. Dus : die kostelijke eigenschap bij brevet hun toegekend, zonder de ervaring, ja zonder den eigen indruk te raadplegen, dien Mill zelf van die volken ontvangt zoodra hij niet langer aan die besoins de la cause denkt en integendeel aan zijn engelsch spleen toegeeft. Dan toch schrijft hij liefelijkheden van deze soort: (Blz. 12). "The public is that miscellaneous collection of a few wise and many foolish individuals" 1). Is dit in onzen tijd de juiste beschrijving van het publiek, dan komt het mij voor, dat het niet zoo heel veel verschillen kan van het publiek der achtste eeuw. Of waren toen niet, maar zijn nu wel "many foolish individuals capable of being improved by free and equal discussion?" Men raakt inderdaad in de war, wanneer men eenig verband poogt te ontdekken in de wijze waarop Mill zijn brevet van overtuigingsvatbaarheid uitdeelt. Het publiek der achtste eeuw (a few wise and many foolish individuals) ontvangt het niet; het publiek der negentiende eeuw (a few wise and many foolish individuals) ontvangt het wel. Dit zou men nog kunnen doen rijmen door te onderstellen, dat Mill de wijsheid der IN eenig talrijke wijzen in onzen tijd hooger aanslaat dan die der even weinig talrijke wijzen welke Karel de Groote beoorloogde. Maar zie, daar kent hij zelfs aan de Sepoys van Indie het vermogen toe "of being improved by free and equal discussion." Immers hij gruwt van het denkbeeld, dat Engeland hun kristelijk onderwijs zou opdringen: Blz. 18: "The ravings of fanatics or charlatans from the pulpit may be unworthy of notice; but the heads of the evangelical party have announced as their principle for 1) Elders, blz. 39, spreekt hij van .present low state of the human mind,. biz. 48 verzekert hij , dat .the present generation is lamentably deficient in goodness and wisdom..
369
OVER VRIJHEID.
the government of Hindoos and Mahomedans, that no schools be supported by public money in which the Bible is not taught and by necessary consequence that no public employment be given to any but real or pretended Christians. An Under-Secretary of State , in a speech delivered to his constituents on the 12 th of November, 1857, is reported to have said : "Toleration of their faith , the superstition which they called religion , by te Britisch Government has had the effect of . . . preventing the salutary growth of Christianity" . . . I desire to call attention to the fact , that a man who has been deemed fit to fill a high office in the government of England under a liberal Ministry, maintains the doctrine that all who do not believe in the divinity of Christ are beyond the pale of toleration. Toen Karel de Groote dezelfde leer in praktijk bracht , die de straks bedoelde « Undersecretary of State » slechts verkondigde , was hij een weldoener der menschheid , wien allen onvoorwaardelijk te gehoorzamen hadden. Zal het zoo verschillend uitgevallen oordeel over Karel en dien Staatssekretaris niet door innerlijke tegenspraak tot onzin worden , dan kan dit alleen liggen aan het hemelsbreed verschil dat Mill tusschen de Germanen van de achtste, en de Indische Sepoys van de negentiende eeuw meent te moeten aannemen. Ziedaar dus , gelijk ik zeide , die Sepoys herschapen in waardige medeleden van een debatingclub. Ik zou hen wel eens willen waarnemen op het oogenblik dat zij aan hunnen vooruitgang arbeiden "by free and equal discussion." Men bemerkt, dat Mill zijnen utilistischen maatstaf bij het oordeel over de beperking van individuêele vrijheid en godsdienstvervolging niet vasthoudt ; of, zoo wij hem hier Beene inkonsekwentie te laste mogen leggen , hij ons duidelijk had moeten zeggen , op welken grond hij volken 24
370
OVER VRIJHEID.
al dan niet voor geschikt houdt om door debatten vooruit te komen. Nu heeft hij den schijn van willekeur op zich geladen , ja zelfs den schijn van aan het gewone populaire euvel te lijden , dat bestaat in het dulden op een afstand van hetgeen men, zoodra het in de onmiddellijke nabijheid komt , ondragelijk noemt. Wij willen evenwel eens aannemen , dat bijvoorbeeld Engelschen en Sepoys bij uitstek veel profijt kunnen trekken van een wetenschappelijke woordenwisseling Mill, anders de groote meester der logika, heeft, zelfs wanneer wij hem dit toegeven , niet getoond te' beseffen al wat voor eene wetenschappelijke bewijsvoering vereischt wordt. Naar onze onderstelling heeft hij nu bewezen, dat Engelschen , Sepoys enz. vooruit kunnen komen door diskussie, door geheele vrijheid van onderzoek. Maar dit is dan ook het eenige dat hij bewezen heeft. Vraagt men : kunnen Engelschen , Sepoys enz. door beperking der vrijheid evengoed of misschien nog beter vooruitkomen dan door diskussie, zoo geeft Mill geen antwoord. Deze vraag heeft hij zelfs niet onderzocht, het grootere nut der vrijheid dus volstrekt niet bewezen. Mill schijnt stilzwijgend van de onderstelling uit te gaan , dat wanneer lets en door vrijheid en door dwang te bereiken is , aan het eerste middel onvoorwaardelijk de voorkeur toekomt, want zoo dit zijne onderstelling niet ware, zou hij het gewis de moeite waard hebben geacht te onderzoeken of dwang ook sneller doet verkrijgen en zekerder doet behouden wat, in het afgetrokkene, dwang zoowel als vrijheid te geven hebben. Indien in deze twee opzichten het gebruik maken van dwang ook slechts een zeer gering voordeel opleverde, zou Mill, naar de kracht van zijn utilistisch beginsel 1), dwang boven vrijheid moeten verkiezen. Om 1) Blz. 6 "I forego any advantage which could be derived to my argument from the idea of abstract right (of liberty), as a thing independent of utility.
OVER VRIJHEID.
371
de mogelijkheid van dit voordeel heeft hij zich niet bekommerd , en daarmede getoond hier aan de vrijheid, waar zij verleend kan worden , eene volstrekte waarde toe te kennen , de vrijheid lief te hebben om haarzelfs wille, wat evenwel voor het utilisme natuurlijk louter sentimentaliteit is. Vrijheid en dwang zijn in dit stelsel eenvoudig middelen. Treft het tweede beter doel dan het eerste , zoo is het tweede goed- en het eerste of te keuren. Had Mill dus ten gunste der vrijheid iets willen leveren, dat niet naar eene gemoedelijke uitboezeming , maar naar een wetenschappelijk betoog geleek, zoo ware er slechts eene methode voor hem te volgen geweest. Volgens die methode had hij na elkander deze drie stellingen moeten bewijzen : 1 0 . De europeesche volken en de stammen van BritschIndie zijn in staat door vrijheid vooruit te gaan 20. Door vrijheid wordt voor hen die vooruitgang of uitsluitend , Of sneller verkregen dan door dwang; 30. In het laatste geval blijkt de vooruitgang, die door vrijheid verkregen werd , van duurzamer aard te zijn dan de vooruitgang waaraan dwang ten grondslag ligt. Nu Mill daarentegen geheel zonder methode te werk is gegaan , moet zijn prijzen van Karel den Groote naast zijn laken van dien onder-Sekretaris van Staat , zijn geringe meening van de Saksers der achtste eeuw en zijn verheffen van de beschaving der Sepoys niets dan willekeur heeten , en op rekening worden gesteld van eene zekere instinktmatige voorliefde voor de vrijheid, die in zichzelve evenveel bewijskracht heeft als bijvoorbeeld Rome's instinktmatige voorliefde voor het onderdrukken der geesten. I regard utility as the ultimate appeal on all ethical questions , but it must be utility in the largest sense . grounded on the permanent interests of a man as a progressive being." Verg. het slot van dit artikel.
372
OVER VRIJHEID.
Het volgen van eene strengere methode had bovendien noodzakelijk gemaakt , dat Mill met het bewijzen van nog eene vierde stelling begonnen ware. Wij hoorden hem reeds zeggen , "that the only purpose for which power can be rightfully exercised over any member of a civilised community, against his will, is to prevent harm for others." Dit beginsel schreef hem van zelf voor te betoogen , dat volstrekte leervrijheid in den Staat nooit iemand nadeel kan toebrengen of althans nooit zulk een nadeel als waartegen de Staat gehouden kan zijn, de burgers te beschermen. Ook aan dit betoog heeft Mill niet gedacht. Uit deze mijne dubbele opgave van hetgeen hij had moeten bewijzen, blijkt reeds dat het beginsel "to prevent harm for others," gelijk het door Mill werd geformuleerd , niet het allergeringste nut kan hebben. De vrijheid van het individu is nooit dan bij uitzondering om eene andere reden beperkt geworden dan "to prevent harm for others." Mill valt Caiaphas hard wegens zijne veroordeeling van Jezus , en de Roomsche Kerk wegens haar verbranden van Hus. Maar Caiaphas en het koncilie van Constance hebben eenvoudig en uitsluitend willen "prevent harm for others." Jezus beleed beginselen waarmee 'de Joodsche , Hus beginselen waarmee elke maatschappij onbestaanbaar was : en geheel bezijden de geschiedkundige waarheid zou het zijn, Hus door de Vaders van Constance te laten verbranden omdat hij niet wilde gelooven wat zij geloofden. Zal men dus het recht hebben op Caiaphas en het genoemde koncilie als op onderdrukkers der vrijheid neer te zien , terwijl men zelf de vrijheid rechtmatig beperkt acht zoodra zij anderen schaden zou , zoo moet men bewijzen of dat denkbeelden van welken aard ook niemand schaden kunnen , Of dat het verhinderen van eene schade, die door denkbeelden kan worden aangebracht , niet tot de redenen mag behooren , die beperking der individueele
OVER VRIJHEID.
373
vrijheid wettigen. Met andere woorden , het beginsel "to prevent harm for others" beteekent hoegenaamd niets, zoolang de beteekenis van het woord "harm" niet vaststaat , hetzij in het algemeen , hetzij met betrekking tot de tusschenkomst van den Staat ten koste der individueele vrijheid. Na al deze nalatigheid, betoond in de preliminairen der verdediging, die Mill voor de vrijheid geschreven heeft, kan het niet anders of die verdediging zelve boezemt ons reeds veel minder belangstelling in. Toch willen wij haar op den voet volgen , om ons in geen enkel opzicht de taak lichter te maken. De vrijheid, die Mill gehandhaafd wil zien omvat (blz. 7) : 1 0. Gewetensvrijheid (d. i. "absolute freedom of opinion and sentiment and of expressing them on all subjects.") 20 . Vrijheid van het leven in te richten geheel naar eigen goedvinden ("even if our fellow-creatures should think our conduct foolish, perverse, or wrong.") 30 . Vrijheid van associatie tot elk doel ("not involving harm to others.") Geen staat is vrij , volgens Mill, waarin deze drie vrijheden niet geeerbiedigd worden geen staat geheel vrij , waarin deze vrijheden niet zonder eenig voorbehoud worden toegestaan. Argument I. "Each is the proper guardian of his own health , whether bodily, or mental and spiritual. Mankind are greater gainers by suffering each other to live as seems good to themselves than by compelling each to live as seems good to the rest." Hier zijn twee argumenten voor een , en die, zonder nadere toelichting, volstrekt niet hetzelfde zeggen. Het eerste argument luidt : Each is the proper guardian of his own health. Proper heeft twee beteekenissen , die hier in het afgetrokkene in aanmerking kunnen komen : natural en fit. Volgens de eerste zou elk de natuurlijke verzorger
374
OVER VRIJHEID.
van zijn lichamelijk en geestelijk welzijn wezen. Deze beteekenis is in een boek van Mill uitgesloten ten gevolge van zijn louter empirisch standpunt. Mill heeft dus moeten bedoelen, dat elk de geschikte verzorger is van zijn lichaam en geest, verder is de geschikte hier , gelijk van zelf spreekt, zooveel als de in waarheid geschikte. Zeide ik : each is the proper interpreter of his own words, zoo zou ik geacht moeten worden te belijden : elk is in staat te zeggen wat hij heeft gemeend. Mill leert dus hier : elk is in staat voor zichzelven te zorgen in elk opzicht. De stelling bevreemdt reeds in hooge mate wanneer men aan die "few wise" en die "many foolish" denkt, waaruit, volgens Mill, het geeerde publiek bestaat. Hoe iemand en "foolish" zijn, en de bedoelde geschiktheid hebben kan, is meer dan ik bij machte ben te vatten. Maar wij nemen het aan. Indien wij nu slechts zeker bleven , dat het Mill met het toekennen dezer geschiktheid ernst is. Het is echter duidelijk dat hij reeds bij den volgenden zin gevoelt, te ver te zijn gegaan , ten gevolge waarvan hij in de logische fout vervalt van in zijn tweede argument te vergeten wat te bewijzen was. Zonder ons te waarschuwen verandert hij van batterij , en terwijl eerst elk mensch geschikt heet om voor zichzelven te zorgen , heet het nu dat hij daartoe geschikter is dan iemand anders. Dit toch ligt opgesloten in dat: "Mankind are greater gainers enz." Nu, geschikter kan natuurlijk ook beteekenen minder ongeschikt dan iemand en sluit dus geene positieve geschiktheid in. Indien ik zelf mijn vermogen beheerende door eigene slordigheid een derde, het aan een ander toevertrouwende door zijne slordigheid een tweede mijner penningen verlies, ben ik in het eerste geval "een greater gainer" zonder dat daarmede nog bewezen is, dat ik in staat ben mijn fortuin te administreeren. Uit dien hoofde beweerde ik, dat zonder nadere toelichting het tweede
OVER VRIJHEID.
375
argument niet noodzakelijk hetzelfde zegt als het eerste. Hoe weinig die (onbewezene) geschiktheid van elk om voor zichzelven te zorgen een argument opleveren kon ten gunste der vrijheid, hebben wij reeds gezien : bovendien leert elke wetsbepaling ter bescherming:der openbare gezondheid, dat men niet algemeen de waarheid erkent van een argument, dat Mill boven elken twijfel verheven acht. Geen wonder. Is elk "his proper guardian", dan moet ook elk het best bekend zijn met de voorwaarden van zijne lichamelijke en geestelijke gezondheid. De ervaring leert het tegendeel , leert namelijk dat het met de gezondheid veel slechter geschapen staat, wanneer de staat geene wetten van hygiene geeft. Onkunde en godsdienst verhinderen de meesten "proper guardians of their bodily health" te zijn. Bij analogie kunnen wij gissen hoe goed elk voor zijn "mental health" zorgeif zal. Dit een en ander is zoo bekend, dat ik schier beschaamd ben het te herhalen. Maar waarom was Mill dan ook onbeschaamd genoeg om het te vergeten ! Hiermede is tevens zijn tweede argument vervallen. Het is blijkens diezelfde ervaring , waarop ik zoo even zinspeelde , stellig onwaar, al noemt Mill het ook een "truism", dat "mankind are greater gainers by suffering each other to live as seems good to themselves, than by compelling each to live as seems good to the rest." Het is zeker eigenaardig, Mill onder de tegenstanders bijvoorbeeld van eenige wet te vinden, die tot inenting verplicht. Hoe goed de menschen voor hunne gezondheid en die hunner kinderen zorgen, bleek mij nog onlangs uit een mededeeling van mijn kollega Moos over het kretinisme. Sedert in zeker dorp van Zwitserland een ziekte in de druiven gekomen is, had het kretinisme, dat er vroeger zeer verbreid was, nagenoeg opgehouden. Het bewees dat dronkenschap bij de voortteling eene der oorzaken was van
376
OVER VRIJHEID.
het kretinisme. Geen van al die "proper guardians" was toch nog ooit op het denkbeeld gekomen dat zij het liefst wat zij hadden tot kretinen doemden! Het is verdrietig, bij iemand als Mill, die zich voor een empirist uitgeeft, zooveel apriorisme , zoo gebrekkige waarneming van de werkelijkheid te vinden, en bij den leeraar der logika zooveel verwaarloozen van de eischen van een bewijs. Indien hij slechts eerlijk wilde zijn en ons zeggen; «Lieve vrienden, ik ben een liberaal, ik voer dus de vrijheid in mijn schild met mijne argumenten moet gij het zoo nauw niet nemen en in de praktijk zullen wij elkander wel verstaan,» dan moisten wij waaraan ons te houden. Maar waarom zich aangesteld alsof hij een zuiver wetenschappelijk vraagstuk zuiver wetenschappelijk behandelde ! Van eerie wetenschappelijke behandeling is echter bier zoo weinig sprake, dat zelfs nauwkeurigheid van taal, zonder welke er geene wetenschap is, gemist wordt. "Mankind are greater gainers by suffering each to live as seems good to themselves than by compelling each to live as seems good to the rest". Is er een volzin denkbaar die minder nauwkeurig uitdrukt wat hij eigenlijk uitdrukken wil? Zooals bij daar ligt, zou men er volkomene wetteloosheid mee kunnen rechtvaardigen. Over het algemeen is het, verder,, de fout van dit eerste argument, dat het te veel , te uitsluitend met het belang van het individu rekent en daardoor de strekking van het vraagstuk, dat ons bezighoudt, miskent. Ware de mensch louter individu, dit geheele vraagstuk zou niet bestaan. Het wordt eerst geboren, zoodra men op een Staat, op een Maatschappij let. Om deze reden komt het mij voor, dat geen argument ten bate of ten nadeele der vrijheid eenige waarde heeft dat het eigenlijke terrein, waarop het vraagstuk eerst ontstaat, uit het oog verliest. De vrijheid waarover wij handelen en waarover het alleen
OVER VRIJHEID.
377
de moeite waard is te handelen , is de vrijheid, die in een Staat en in een maatschappelijken toestand kan vergund worden. Wordt dit in het oog gehouden , dan verliezen opmerkingen als die van Mill : "each the proper guardian of himself" elke beteekenis , zoolang wij niet weten of de zorg van elken mensch voor zijne eigene lichamelijke en geestelijke belangen den bloei van Staat en Maatschappij bevordert. Het kan best zijn, dat alle individuen, zuiver als individuen gedacht, wel zouden varen bij onbeperkte persoonlijke vrijheid , maar dat de betrekking die er tusschen de individuen aauwezig behoort te zijn (Staat en Maatschappij) er onder lijden zal. Ik zeg niet dat het zoo is, maar dat het, indien het niet zoo is , bewezen had moeten worden , en dat Mill, met zulk een bewijs overbodig te achten, eene der belangrijkste voorwaarden van zijn probleem verwaarloosd heeft. Dit treedt evenzeer aan het licht bij Argument II : "The peculiar evil of silencing the expression of an opinion is, that it is robbing the human race posterity as well as the existing generation; those who dissent from the opinion, still more than those who hold it. If the opinion is right, they are deprived of the opportunity of exchanging error for truth: if wrong, they lose, what is almost as great a benefit, the clearer perception and livelier impression of truth, produced by its collision with error." Ook hies, gelijk men bespeurt, hebben Staat en Maatschappij geen woord mede te spreken, en wordt de vraag der leervrijheid geheel buiten hen om behandeld en beslist. Vreemd, dat Mill niet heeft ingezien, hoe overtollig zijne pleitrede wordt nu hij zich vergist in den rechter voor wien die pleitrede moest uitgesproken worden. Wie ter wereld zal ontkennen , dat "silencing the expression of an opinion is robbing the human race" zoolang ik in het
378
OVER VRIJHEID.
menschelijk geslacht louter de individuen zie. Ik kan dan echter ook even goed zeggen: het verhinderen van de herhaling eener daad is "robbing the human race". Want of de daad was goed en dan beroof ik de menschheid van een opwekkend, Of de daad was slecht en dan beroof ik de . menschheid van een afschrikkend voorbeeld. Ik heb aan de akademie iemand gekend die te veel dronk om anderen afkeer in te boezemen van de dronkenschap. Ik heb wel eens getracht hem van zijne dwaling te genezen. Zoo dikwerf ik het deed , heb ik , volgens Mill , een roof gepleegd aan de menschheid. Immers : "if wrong, they lose, what is almost as great a benefit, the clearer perception and livelier impression of virtue, of temperance, produced by its collision with crime, with intemperance". Doch de lust tot ironie vergaat onder het ongeduld over zulk een erbarmelijk sofisme. Denk ik mij een kring van zwijgende filosofen peinzende over de betrekkelijke voordeelen van de matigheid en van de dronkenschap , dan zeker zou ik mij kunnen voorstellen dat ik zeide : laat hen eens een beschonkene zien. Maar leef ik in eene maatschappij , dan kan ik toch waarlijk niet wachten totdat de beschonkene als afschrikkend voorbeeld "a clearer perception and livelier impression of moral truth" heeft te weeg gebracht, want inmiddels , heeft hij mijne vensters ingeworpen en mijn kind een wonde toegebracht met zijn mes 1) ! Of heb ik wellicht het recht niet, eene daad met eene meening gelijk te stellen ? Bewijs mij dan eerst dat eene meening in hare schadelijke gevolgen met eene daad niet gelijk kan staan ! Bewijs mij bovenal, dat, wanneer dit het geval is, de Staat, de Maatschappij het recht heeft,
1) Mill wil den beschonkene eerst straffen wanneer het gevaarlijke van zijne dronkenschap bij eene vroegere gelegenheid reeds gebleken is!
OVER VRIJHEID.
379
terwille van dat « helderder inzichb in de waarheid dat ten slotte uit de dwaling kan geboren worden, de slechte gevolgen lijdelijk aan te zien , die er en zekerder en spoediger uit zullen voortvloeien. Wat kan voor het dulden van eene meening aangevoerd worden, dat niet evenzeer voor dulden van een daad pleit? De meening, die men wil supprimeeren , zegt Mill , kan waar zijn. Zeer juist, maar de daad, die men wil supprimeeren , kan goed zijn. Zij , die de meening willen straffen , zegt hij vender , zijn niet onfeilbaar. Neen , doch zij , die eene daad willen straffen , zijn het evenmin. Zich onfeilbaar te wanen tegenover meeningen noemt Mill een vergeten van de omstandigheid dat hetgeen wij voor waarheid houden door een ander geslacht , in een ander land als dwaling geldt. Terecht , maar hetgeen wij voor deugd houden wordt elders als zonde gebrandmerkt ! Mijn recht , tegenover Mill daad en meening gelijk te stellen, blijkt ten overvloede zonneklaar uit de kritiek die gericht moet worden tegen zijn Argument III: "The preponderance among mankind of rational opinions and rational conduct is owing to man's errors being corrigible. He is capable of rectifying his mistakes by discussion and experience." Waaruit dan natuurlijk de onmisbaarheid van geheel vrije diskussie afgeleid wordt. Wie ziet echter niet in, dat de onmisbaarheid van geheel vrije "experience" er met dezelfde noodwendigheid uit voortvloeit? Ontbreekt "experience", dan zal de diskussie weldra in redekavelen ontaarden. Vergeten wij daarbij niet, dat Mill in de zedelijkheid uitsluitend het utilisme huldigt. Goed is derhalve wat nuttig is. Maar hoe zal de nuttigheid van eene handeling spoediger en vollediger blijken dan wanneer ik haar in hare gevolgen kan waarnemen. Al het filosofeeren over hare mogelijke gevolgen zal nooit kunnen opwegen
380
OVER VRIJHEID.
tegen het voordeel dat verwacht mag worden van eene herhaalde en wetenschappelijke waarneming harer werkelijke gevolgen. Dus Messieurs les communards et Mesdames les petroleuses, aan het werk, als het u belieft. Nadat ik het voor en tegen van het socialisme heb bediskussieerd in alle vrijheid, wil ik het voor en tegen van het socialisme evenzeer eens ervaren in alle vrijheid. Gij, Staat, maakt dat onmogelijk? That is robbing me! Ik verklaar u dat ik mij Beene gezonde meening van dit nieuwe verschijnsel vormen kan, zonder ook proefondervindelijk te werk te zijn gegaan, en de heer Mill verzekert, dat het laten tot stand komen van gegronde meeningen of althans het begunstigen daarvan de hooge roeping is van den Staat! Leert de Staat, om zich te dekken, dat het socialisme louter naar de deduktieve methode moet behandeld worden, en experimenteeren hier dins niet te pas komt, dan heeft de Staat de meening van hem die bier experimenteeren wel degelijk noodig acht, beleedigd en praktisch hare vrijheid belemmerd. Of zal men zich van experimenteeren in het belang zijner wetenschap te onthouden hebben, alleen omdat de staat goed vindt onze wetenschap voor zuiver deduktief te verklaren? Niets is duidelijker dan dat Mill de zaak op een geheel verkeerd terrein heeft gebracht, waar hij wel genoodzaakt is toegang te verleenen aan zulke dwaze redeneeringen, als ik daar zooeven over het nut der dronkenschap hield. En door haar op een verkeerd terrein te brengen, doet hij meer kwaad dan goed aan zijne zaak. De bestrijders der vrijheid moeten toch nieuwen moed scheppen, wanneer zij ten haren gunste zelfs een man als Mill zulke zwakke gronden zien aanvoeren. Zijn fout ligt natuurlijk daarin, dat hij zijn betoog voor de vrijheid doet uitgaan van eene beschouwing die van te voren alle vrijheid on-
OVER VRIJHEID.
381
mogelijk kan maken. In het hier reeds aangevoerde gelijk in het geheele hoofdstuk over the Liberty of Thought and Discussion is de gang van het betoog deze : Geene kennis van waarheid mogelijk zonder volstrekte vrijheid van diskussie. Een Staat, die deze vrijheid verkort, verhindert de kennis der waarheid. Derhalve heeft de Staat deze vrijheid to verzekeren. Hoe kan het nu aan iemand als Mill ontgaan zijn, dat dit geheele betoog de juistheid onderstelt van eene leer , die, zonder eenig sofisme, tegen alle gewetensvrijheid gericht kan worden ! Zijn sluitrede kan namelijk niet waar zijn , wanneer niet 6ok waar is, dat de Staat de kennis der waarheid mogelijk moet maken. Beweert iemand, dat het den Staat volkomen onverschillig kan zijn of al dan niet kennis der waarheid mogelijk wordt, zoo verliest Mill's syllogisme al zijn kracht. Doch ziet nu eens welk een allergevaarlijkst beginsel Mill der tegenpartij als een wapen in de handen speelt! De Staat moet de kennis der waarheid mogelijk maken : uitstekend ! Maar eilieve ! wie zal nu bepalen wat kennis der waarheid mogelijk maakt ? Mr. John Stuart Mill? Dat ware vermakelijk Maar wie dan? De godsdienstig rechtzinnigen zullen Mill voor zijn beginsel innig dankbaar zijn, het terstond van hem overnemen, en , nadat zij er zich eens van bemachtigd hebben, met eene beleefde bulging hem zeggen : de roeping van den Staat hebt gij uitnemend begrepen, maar arme wijsgeer, gij wist natuurlijk niet, dat vrije diskussie geenszins het middel is waardoor de kennis der waarheid mogelijk wordt gemaakt. Daarvoor is een beter middel dan uwe blinde wijsheid vermoedt: het inprenten van de onfeilbare goddelijke openbaring, welker tolken wij zijn. En dat middel is niet het beste, maar het eenige ! Mill kan zich tegen de gevolgen van zijn beginsel niet
382
OVER VRIJHEID.
anders vrijwaren dan door liberale willekeur. Als hij , Mill, vrijheid eischt van den Staat, op grond daarvan dat de Staat de kennis der waarheid mogelijk moet maken en vrijheid daartoe het eenige middel is , acht hij dit volkomen in de orde ; maar als een man van de Evangelical party het ongeluk heeft, in Indie ondersteuning enkel van bijbelsch onderwijs te eischen van den Staat , op grond daarvan dat de Staat de kennis der waarheid mogelijk moet maken , noemt Mill dit een "imbecile display" van godsdienstige onverdraagzaamheid. Hij heeft niet bespeurd , dat zijn sluitrede eene cirkelredeneering was. Waarheid neemt hij namelijk stilzwijgend in een bepaalden zin, en wel in een zin die de bemoeiing van den Staat ten voordeele van het mogelijk maken van hare kennis reeds van te voren aannemelijk doet schijnen. Geeft men aan het woord waarheid eene andere beteekenis , hetgeen Mill hier niet wraken mag, dan kan zelfs Z. H. de Paus Mill's syllogisme gebruiken. Men neme er slechts de proef van : Geene kennis van waarheid mogelijk zonder uitsluitend priesterlijk onderwijs. Een Staat die dit onderwijs beperkt, verhindert de kennis der waarheid. Derhalve heeft de Staat het onderwijs alleen aan priesters op te dragen. Dus : of Mill laat in het midden wat waarheid beteekent, maar dan kan hij ons ook onmogelijk zeggen wat ons tot kennis van waarheid in staat stelt; Of hij kan ons dit laatste mededeelen, maar dan huldigt hij ook de ultramontaansche leer van den Staat, volgens welke deze de kennis mogelijk moet maken van hetgeen het een of ander individu, Mill of de Paus, voor waarheid houdt, en zulk eene opvatting van de waarheid moet tegengaan, als het een of ander individu , Mill of den Paus , niet behaagt.
OVER VRIJHEID.
383
Tusschen zijne leer en die van de Ultramontanen kan ik geen wezenlijk onderscheid ontdekken. Mill acht de waarheid van dien aard , dat men haar alleen naderen kan door een onderzoek hetwelk nooit als afgesloten wordt beschouwd , en op dien grond wil hij dat de Staat vrijheid van diskussie zal toelaten. Werd dus morgen in zijn oog de waarheid lets dat eens voor goed kon worden vastgesteld, dan zou er voor hem geen grond meer aanwezig zijn om de vrijheid van diskussie te handhaven. Hij heeft die vrijheid lief, niet om haar zelfswille, niet uit eerbied voor de overtuiging van anderen , maar ter wille van het denkbeeld dat hij zich vormt van het karakter der waarheid welker kennis voor den mensch is weggelegd. Nu mag hij dat denkbeeld niet voor onfeilbaar houden. Hij kan het den Paus dus niet euvel duiden , dat deze het karakter der waarheid anders begrijpt. Heeft de vrijheid echter slechts dan beteekenis wanneer ik den aard onzer kennis juist zoo opvat als Mill dit doet, dan zal men toegeven, dat het recht der vrijheid in het algemeen , afgescheiden van elke wisselvallige psychologische theorie, bij Mill al op een zeer zwakken grondslag rust. Bij de bekende dogmatische richting der menschheid, is hier reden om voor de toekomst der vrijheid te vreezen , wanneer niet een betere grondslag gevonden wordt. En toch dweept Mill sterk met zijn zwakken grondslag. Het is bij hem een recht "vivent les principes et perisse le monde", hetgeen1 in zulk een verklaard utilist als hij dubbel bevreemdt. Men oordeele: (Biz. 12) "However positive any one's persuasion may be, not only of the falsity but of the pernicious consequences of an opinion . . . if he prevents the opinion from being heard in its defence , he assumes infallibility." En daar dit te doen een zotheid is , acht Mill tegelijk de
384
OVER VRIJHEID.
stelling bewezen , dat de Staat nooit eene meening onderdrukken mag welker gevolgen hij voor verderfelijk houdt immers de Staat kan zich vergissen. Om recht voelbaar te maken, dat de Staat zich in het beoordeelen van het gevaarlijk karakter van meeningen vergissen kan, voert hij de — zeker niet nieuwe voorbeelden van Sokrates en Kristus aan, maar vooral verwijlt hij bij hetgeen Marcus Aurelius met de vervolging van de kristelijke gemeente overkomen is : (Blz. 14) "Let us add one more example, the most striking of all . . . If ever any one, possessed of power, had grounds for thinking himself the best and most enlightened among his contemporaries, it was the Emperor Marcus Aurelius.... He failed to see that Christianity was to be a good and not an evil to the world, with his duties to which he was so deeply penetrated. Existing, society he knew to be in a deplorable state. But such as it was, he saw , or thought he saw, that it was held together, and prevented from being worse , by belief and reverence of the received divinities. As a ruler of mankind, he deemed it his duty not to suffer society to fall in pieces . . . No one plea which can be urged for punishing anti-Christian teaching, was wanting to Marcus Aurelius for punishing, as he did , the propagation of Christianity." De moraal is natuurlijk heeft deze keizer zich zoo deerlijk vergist, hoe zullen dan staatslieden , veel minder goed en wijs dan Marcus Aurelius, op de onfeilbaarheid aanspraak maken , die zij toch moeten bezitten om het recht te hebben meeningen te onderdrukken, die zij voor ge vaarlijk houden ? Men wanhoopt aan zijne eigene logika , wanneer men onder dit povere argument den beroemden naam van Mill vindt , den schrijver van A Treatise of Logic.
OVER VRIJHEID.
385
Laat ons eerst ons helder voor den geest brengen wat te bewijzen was. Zie hier de stelling: meeningen, van welker noodlottige praktische werking de Staat overtuigd is, wag de Staat nogtans niet onderdrukken. En nu het bewijs : A. 1°. a. Wie meeningen onderdrukt, houdt zich voor onfeilbaar. b. Wie zich voor onfeilbaar houdt, stelt er zich aan bloot , door de Geschiedenis gelogenstraft te worden. c. Het onderdrukken van meeningen kan er dus toe leiden, dat men door de Geschiedenis gelogenstraft wordt. 2°. d. Marcus Aurelius was wijs en goed en heeft zich bij het onderdrukken van meeningen vergist. e. Elke staatsman is waarschijnlijk minder wijs en goed dan M. Aurelius. f. Elke staatsman zal zich dus waarschijnlijk bij het onderdrukken van meeningen vergissen. 3°. g. Een staatsman , die M. Aurelius navolgt, kan niet zeker zijn , dat hij zich niet vergist. h. Een staatsman moet zeker zijn , dat hij zich niet vergist. Een staatsman moet M. Aurelius dus niet navolgen. 4°. k. M. Aurelius onderdrukte meeningen die hij voor verderfelijk hield. 1. Een staatsman moet M. Aurelius niet navolgen. vi. Een staatsman moet dus Beene meeningen onderdrukken , die hij voor gevaarlijk houdt. Het is zeker een wonderlijke keten van syllogismen, maar ik zie Been anderen weg om te komen tot hetgeen te be-wijzen was. Want beschouwt Mill, hetgeen hij van Marcus Aurelius verhaalt, niet als een bewijs , maar een25
386
OVER VRIJHEID.
voudig als een voorbeeld, dan houdt hij enkel syllogisme no. 1 over, en wie kan daaruit het quod erat demonstrandarn te voorschijn tooveren ? En syllogisme no. 1 moest zoo gesteld worden , daar toch in elk geval tusschen Mill's bewijs en zijn voorbeeld eenig verband moet bestaan. Laat men dat verband buiten rekening , dan moet Mill zoo geredeneerd hebben : Wie meeningen onderdrukt , houdt zich voor B. 1 0 . onfeilbaar. o. Een Staat mag zich niet voor onfeilbaar houden. p. Een staat mag dus geene meeningen onderdrukken. Wat wij onder A. en B. gegeven hebben, zijn dus de twee eenig mogelijke bewijzen. Maar nu legge men eens A. 3°. h. naast B. 1 0 . o ! Daar : Een staatsman moet zeker zijn dat hij zich niet vergist ! Hier : Een staat mag zich niet voor onfeilbaar houden een Staat mag dus niet zeker zijn dat hij zich niet vergist ! Vermakelijke tegenstrijdigheid ! Dus : Of het voorbeeld van Marcus Aurelius bewijst niets en waartoe het dan aangevoerd ? Of het heeft bewij skracht , maar dan heeft het die alleen door ergens in een keten van syllogismen een minor aan te nemen, die viak het tegendeel zegt van den minor , dien Mill moet stellen , wanneer hij onafhankelijk van dat voorbeeld zijne thesis bewijzen wil. Dit is geen chicane. De fout van Mill's betoog ligt inderdaad daarin , dat hij eene Regeering verwijt en dat zij zich onfeilbaarheid toekent, en dat zij niet onfeilbaar is. Ook bier heeft Mill de vraag verward gemaakt , door de kwestie van de onfeilbaarheid er bij te brengen , die er volstrekt niets mede te maken heeft. Wij zouden inderdaad lang kunnen wachten op een rustig leven , indien de Staat niets mocht doen dan hetgeen waarvan de deugdelijkheid boven allen twijfel verheven is. Mill heeft weder de ervaring verwaarloosd, en daardoor een logische
OVER VRIJHEID.
387
konklusie opgedrongen aan personen die haar in de werkelijkheid niet aanvaarden. Voorzeker , indien iemand eene meening onbepaald afkeurt , kan men hem logisch bewijzen, dat hij zich voor onfeilbaar houden moet, maar daarmede is nog niet aangetoond, dat hij zich nu ook werkelijk voor onfeilbaar houdt. In het geval, dat wij bespreken , zou elke praktische staatsman antwoorden : of ik al dan niet onfeilbaar ben, is een vraag -waarover zij molten t-wisten , die niets beters te doen hebben, maar een ding weet ik , dat mijn verstand en mijn geweten het mij eenvoudig onmogelijk maken iets toe te laten , waarvan ik de waste overtuiging heb en dat het schadelijke vruchten moet dragen , en dat ik de macht bezit om het langs wettigen weg te verhinderen. Zie ik dat schadelijke en kan ik het verhinderen, dan zou ik eenvoudig toonen geen karakter te bezitten , wanneer ik mij van een krachtig tusschenbeide komen liet weerhouden door de yrees , dat de Geschiedenis de waarheid der overtuiging, waarvan ik uitga, misschien eenmaal logenstraffen zal. Van de Geschiedenis begeer ik het getuigenis niet van onfeilbaar, maar van aan mijne overtuiging getrouw te zijn geweest; niet van in een bovennatuurlijk licht, maar van in het licht gewandeld te hebben dat mij werd -verteend. Ik kan dan ook geenszins met Mill in het voorbeeld van Marcus Aurelius iets bijzonder tragisch vinden. Dwalen is menschelijk. Heeft Marcus Aurelius dus werkelijk gedwaald, dan heeft hij het gemeene menschelijke lot gedragen , zonder dat dit lot voor hem verzwaard wordt door de omstandigheid dat degenen, die hij veroordeeld heeft, ten slotte gebleken zijn de mannen der toekoinst te zijn geweest. Komt dien keizer werkelijk de lof toe van bijzondere wijsheid en deugd, dan wordt het waarschijnlijk , dat hij zich met de kristenen te dien tijde te vervolgen niet vergist heeft. Men heeft althans geen recht,
388
OVER VRIJHEID.
zonder eenigen vorm van bewijs het tegendeel te stellen, en uit de omstandigheid, dat het kristendom in menig opzicht zegen heeft verspreid, terstond te besluiten, dat de geheel onbelemmerde uitoefening van dien godsdienst voor het romeinsche rijk onder Marcus Aurelius voordeelig zou zijn geweest, en dat rijk niet vroeger zou hebben ondermijnd. Marcus Aurelius had niet uit te maken wat de beste godsdienst, maar wat voor zijn rijk het voordeeligst was, en hierover heeft hij gewis beter kunnen oordeelen in zijn tijd en in zijne positie, dan zijne bedillers van de negentiende eeuw het thans kunnen doen. Doch als hij zich heeft vergist, dan laken wij hem niet, omdat hij een godsdienst heeft vervolgd, die meer waarheid bevatte dan die van het romeinsche yolk, maar enkel en alleen omdat wij dan moeten aannemen dat hij de voorwaarden heeft miskend, waarop de stoffelijke en zedelijke welvaart van zijn yolk verzekerd kon worden. Hoe heeft Mill kunnen voorbijzien, dat, indien zijn argument iets bewijst, het veel meer bewijst dan in zijne bedoeling kan liggen! Wat heeft Marcus Aurelius onderdrukt? Enkel meeningen? Natuurlijk ook daden of het verzuimen van zekere handelingen. Reeds dit leert ons, dat elk argument van Mill tegen het onderdrukken van meeningen evenzeer geldt tegen het onderdrukken van daden, die zeer dikwerf het uitvloeisel van meeningen zijn. Mag de Staat daarom aan geene meeningen, die hij voor gevaarlijk houdt, het stilzwijgen opleggen, omdat hij zich geene onfeilbaarheid toekennen mag, dan moet het den staat evenmin geoorloofd zijn, daden te keeren, want keert hij een daad, zoo does: hij dit volgens eene wet. Eene wet drukt even-wel eene bepaalde meening uit. Wordt die wet gedurende langen tijd toegepast, dan moet daarvan het gevoig zijn, dat de meening, Welke tegenovergesteld is aan de meening waarop de wet rust, meer
OVER VRIJHEID.
389
en meer uit het volksbewustzijn verdwijnt. Door eene wet te maken en toe te passen tegen zekere daden, ondermijnt de Staat derhalve een zekere meening, of een zeker stel van meeningen ; verhindert hij dat die meening of dat stel van meeningen zoovele en zoo warme verdedigers vinden als zij anders gevonden hadden. Daardoor wordt fakto eene meening onderdrukt. Doch dit is "robbing humanity" en "assuming infallibility" volgens Mill almede het ergste waaraan een Staat zich schuldig kan maken. Kiezen wij slechts een voorbeeld. Er is eene meening, volgens welke het burgerlijk huwelijk eene goddeloosheid is. Laat nu, gelijk bij ons , de wet sedert meer dan eene halve eeuw het burgerlijk huwelijk verplichtend hebben gemaakt, zullen er dan nog vele verdedigers van die meening aangetroffen worden? Bij ons is er geen enkele vrome die het burgerlijk huwelijk veroordeelt; in Pruisen daarentegen , waar de "Civilehe" eerst wordt ingevoerd, zijn de vromen talrijk die haar veroordeelen. Zijn nu de vromen in Holland zooveel verlichter dan de vromen in Pruisen? Het ware dus belachelijk te beweren , dat eene wet niet de strekking heeft eene meening feitelijk te onderdrukken. Derhalve : Of op grond van Mill's betoog mag de Staat Beene enkele wet maken , waarmede dit het geval is , Of Mill moet bereid zijn te zeggen, dat de Staat wel eene meening onderdrukken mag, mits het slechts geschiede — in het geniep ! Een fraaie leer inderdaad ! o Indien de Staat verbood de meening omtrent de goddeloosheid van het burgerlijk huwelijk te vèrkondigen , hij zou eene meening onderdrukken , hij zou de kennis der waarheid onmogelijk maken, hij zou de menschheid bestelen. Maar als de Staat eene wet uitvaardigt, waarvan het verdwijnen dier meening het onvermijdelijk gevolg is, dan is er geen reden om voor het eigendom der menschheid in de bres
390
OVER VRIJHEID.
te springen. Ik mag u niet bestelen, o foei, neen! maar ik mag wel, hetgeen gij bezit, doen verdwijnen ! Escobar heeft geen prachtiger onderscheiding uitgevonden. Het distinguo is toch waarlijk van alle tijden, en wanhopig sofistisch blijkt de aanleg van den menschelijken geest. Er zou tegen de noodlottige werking van sommige wetten ten aanzien van sommige meeningen slechts een middel zijn, en het zou mij niet verwonderen indien Mill bereid ware geweest het aanwenden van dat middel goed te keuren. Mij dunkt, de Staat moest er eenige dwaalleeraars op nahouden, die er voor zorgden dat geene meening, hoe ongerijmd ook, verloren ging. "The peculiar evil of silencing the expression of an opinion is, that it is robbing the human race ... If the opinion is right, they are deprived of exchanging error for truth; if wrong, they lose, which is almost as great a benefit, the clearer perception and livelier impression of truth, produced by its collision with error." De wetten, die vooral in staat zijn "of silencing the expression of an opinion", zijn die welke betrekking hebben op het yolksonderwijs. De Staat laat het yolk bepaalde meeningen inscherpen op hoogere en lagere scholen. Welk een roof! Maar, gelijk ik zeide, het ware te vinden indien de Staat eenvoudig een dubbel stel van leeraren bezoldigde, die elkander tegenspraken; of, nog beter: zoovele beschouwingen als van een zaak mogelijk waren, zoovele leeraren moesten er zijn, van welke ieder eene beschouwing vertegenwoordigde. Wetenschappelijk onderwijs in eene bepaalde richting is toch bij uitnemendheid geschikt om niet eene, maar tal van meeningen tot qzwijgen te brengen». Om nog eens op het voorbeeld van Marcus Aurelius terug te komen, ook dat bewijst, indien het iets bewijst, te veel. Het zal een waarschuwend voorbeeld zijn, omdat M. Aurelius zich zoo blijkbaar heeft vergist. Wij molten
OVER VRIJHEID.
391
formeel de vervolging van kristenen door den grooten Antonijn volkomen gelijk stellen met de vervolging van de communards door Thiers. Indien Thiers in 1871 Mill's geschrift On Liberty gelezen had, hij had misschien tot zichzelven gezegd: ik kan geen sterker beweegredenen hebben om de commune dan die romeinsche keizer had om de kerk te vervolgen. De kerk had leeringen en daden, de commune evenzeer; de kerk scheen ten hoogste gevaarlijk voor de romeinsche, de commune schijnt ten hoogste gevaarlijk voor de fransche maatschappij. Toen keerde zich de publieke opinie tegen de kerk , nu keert zij zich tegen de commune. Maar ik zal mij wel wachten haar te onderdrukken. Want M. Aurelius heeft zich vergist; men zou zichzelven wijzer en beter dan die keizer moeten achten , om tegenover dit verschijnsel, mij even nieuw als hem het kristendom was, repressieve maatregelen aan te wenden. Wie weet of het niet een toekomst heeft, gelijk aan die van de eens zoo verachte kerk ! Zoo had Thiers in 1871 moeten spreken, indien hij een volgeling van Mill ware geweest. Het is echter zeker dat hij , ware in dien geest door hem gesproken, als hoofd van den Staat zijn plicht op de schandelijkste wijze had verzuimd. Maar welk eene onpraktische wijsbegeerte dan, die beginselen vaststelt, naar Welke geen staatsman , zonder plichtverzuim, zich gedragen kan ! In beide gevallen hebben Marcus Aurelius en Thiers zich moeten afvragen , niet of hun onderdrukken hetzij van meeningen hetzij van daden naar een onfeilbaar, maar of het naar hun beste weten geschiedde; niet of het misschien «een roof was aan de menschheith, maar of het nit de wereld hielp wat naar hunne overtuiging zeker een roof was aan de maatschappij, die zij geroepen waren te beschermen, Zooveel zal dus gebleken zijn, dat, wie met Mill den
392
OVER VRIJHEID.
Staat het recht ontzegt om de menschheid een denkbeeld (eene mogelijkheid van de waarheid te linden) armer te maken, den Staat insgelijks het recht ontzeggen moet om eene enkele daad te onderdrukken, waaruit een denkbeeld geboren worden of nieuw voedsel ontvangen kan. Of is het dooden van een mannelijk wezen ongeoorloofd , maar geoorloofd het dooden van de moeder, die een mannelijk wezen in haren schoot draagt? Mill had op zijn utilistisch standpunt dien geheelen omhaal over het nut der vrije diskussie niet noodig gehad. Nadat hij het recht van den Staat had erkend om ter wille van zelfbehoud de vrijheid van het individu te beperken, was de weg dien zijn onderzoek had in te slaan van zelf aangewezen. Hij had behooren te onderzoeken 1 .. of in meeningen ooit een gevaar kan liggen voor den Staat; 2 0 . zoo ja, of het afwenden van dit gevaar den Staat ook wellicht aan een nog grooter gevaar blootstelt. Zoo waren wij bevrijd gebleven van al zulke redeneeringen als eerst waarde zouden erlangen, wanneer het vaststond dat de Staat niets anders is dan het bestuur van een — debating-club. Immers het onderdrukken van meeningen of daden door een Staat is geenszins een partijkiezen voor de waarheid van deze of van die meening , waarbij hij aanspraak maakt op onfeilbaarheid. Bleek het bijvoorbeeld aan de nederlandsche Regeering , dat de vrije uitoefening van den kristelijken godsdienst in Indie het bestaan der indische maatschappij op een gegeven oogenblik bedreigde, dan zou die Regeering natuurlijk Naar plicht vervullen met die vrije uitoefening te schorsen en de overtreders te vervolgen. Maar zou die Regeering daarmede geacht willen worden het Boeddhisme en Mahomedanisme voor waarheid te houden en het kristendom voor leugen? Zij zou kunnen zeggen : het kristelijk geloof is waar, maar het
OVER VRIJHEID.
393
andere geloof is nuttig (voor de rust natuurlijk van de indische maatschappij). Deze onderscheiding baat u niets , antwoordt Mill bl. 12. "Those who thus satisfy themselves , do not perceive that the assumption of infallibility is merely shifted from one point to another. The usefulness of an opinion is itself matter of opinion : as disputable, as open to discussion, and requiring discussion as much , as the opinion itself. There is the same need of an infallible judge of opinions to decide an opinion to be noxious , as to decide it to be false, unless the opinion condemned has full opportunity of defending itself." Dit is weer een argument, dat het daglicht niet kan velen. Zijne stelling luidt: om eene meening als schadelijk te mogen onderdrukken moet ik niet minder onfeilbaar zijn dan om haar te mogen onderdrukken als volstrekt onwaar. Mill vergist zich. Immers , eene meening schadelijk noemen is een oordeel uitbrengen over de betrekking waarin zij zich bevindt tot iets dat volgt eene meening onwaar noemen is haar beoordeelen in betrekking tot iets dat voorafgaat. Het onderscheid kan eerst aan het licht treden , wanneer men duidelijk voor oogen heeft wat het groote doel van alle menschelijke wetenschap is. De Ouden noemden het: rerum cognoccere caussas. De nieuwere tijd heeft terecht gezegd : neen , het hoofddoel van alle menschelijke wetenschap is niet : van gegeven gevolgen de oorzaken, maar -van gegeven oorzaken de gevolgen op te sporen. Niets natuurlijker of rechtmatiger : ware het oude doel nog ons doel, dan zou ooze wetenschap op honderd gevallen misschien slechts een enkele maal hare eigenlijke tank kunnen vervullen , aangezien in negenennegentig gevallen de oorzaak , die men niet anders dan deduktief
394
OVER VRIJHEID.
kan gevonden hebben , buiten dat gebied ligt , waarop het deduktief gevondene voor verifikatie vatbaar is; dit zal namelijk altijd plaats hebben, zoo vaak wij met de oorzaak van een verschijnsel in het metafysische aanlanden. Omgekeerd zal de wetenschap met vrucht kunnen arbeiden, waar zij uit eene gegevene of onderstelde oorzaak waarschijnlijke gevolgen poogt af te leiden. Bij dezen arbeid staan haar allerlei hulpmiddelen : direkte waarneming,. proefneming, opmerken van analogièn , enz. ten dienste. Keeren wij nu tot Mill's stelling terug. Wat doe ik wanneer ik eene meening als volstrekt onwaar en wat, wanneer ik haar als schadelijk brandmerk? In het eerste geval beweer ik : er is geene stelling (oorzaak) denkbaar waaruit die meening (gevolg) zou kunnen voortvloeien of ook die meening (gevolg) heeft geen logische oorzaak. Hier klim ik dus van gevolgen tot oorzaken op. In het tweede geval beweer ik : uit deze meening (oorzaak) zal dit of dat nadeel (gevolg) voortvloeien. Hier daal ik dus van de gegevene oorzaken tot de gevolgen af. Een voorbeeld ; de stelling : er zijn groene raven , is volstrekt onwaar. Waarom moet ik nu onfeilbaar zijn om dit recht te kunnen zeggen? Omdat die stelling het al of niet bestaan van eene oorzaak raakt. Ik stel toch met andere woorden dit : er is geen oorzaak denkbaar die aan een raaf een groene kleur kan hebben gegeven. De dwaasheid dezer stelling valt in het oog, zoodra men mij yraagt : wat weet gij er van? De stelling daarentegen : groen gras te zien is heilzaam voor de oogen , eischt in hem , die het recht zal hebben om haar. uit te spreken , geene assumptie van eigene onfeilbaarheid , omdat hij hier nit een gegeven oorzaak (de groene kleur van het gras) een gevolg afleidt (het gespaard blijven der oogen), en dat mag doen, zoodra hij er zich van bewust is, bij het afleiden die methode in acht te hebben genomen, welker betrouwbaarheid reeds
OVER VRIJHEID.
395
in honderd en duizend gevallen gebleken is proefhoudend te zijn. Onfeilbaarheid matigt zich aan , wie de waarheid predikt van eene stelling welke uit haven aard onbewijsbaar is , aangezien dan voor die waarheid geen andere waarborg bestaan ken dan de onfeilbaarheid van hem die haar uitspreekt. Onfeilbaarheid matigt zich' niet aan wie de waarheid predikt van eene stelling welke voor bewijs vatbaar is, aangezien dan de waarborg juist ligt in het bewijs, welks juistheid elk deskundige kan kontroleeren. De volstrekte waarheid of onwaarheid van eene meening is nooit voor bewijs vatbaar , daar de ondenkbaarheid in het afgetrokkene van eene stelling, waaruit die meening al of niet zou kunnen voortvloeien , voor geen bewijs vatbaar is. Met uitzondering toch van hetgeen zichzelf als tegelijk ja en neen omtrent dezelfde zaak aankondigt, is niets a priori ondenkbaar. Niemand is er dieper van overtuigd dan Mill zelf. Houden wij deze onderscheiding vast, clan zullen wij . ons door Mill's vereenzelviging van oordeelen die de onwaarheid , en oordeelen die de schadelijkheid eener meening uitspreken , niet in de war laten brengen. Wij zullen namelijk al onze oordeelen beperken tot zulke oordeelen die handelen over de betrekking van iets tot jets anders dat er op geacht worth te volgen; oordeelen , die een kategorische uitspraak behelzen over de betrekking van iets tot zijn antecedens , alleen dan toelaten wanneer men weer terstond van dit antecedens tot het consequens besluiten kan. Voor waarheid hebben .wij telkens volstrekte waarheid geschreven. Wij deden Mill geen onrecht. In het gedeelte dat wij juist besproken hebben , gebruikt hij zelf ergens de uitdrukking : belief contrary to truth. Hier worth dus waarheid in den traditioneelen zin als iets objectiefs genomen. Bovendien , spreekt Mill niet van de volstrekte waarheid van eene meening, dan kan hij in het geheel
396
OVER VRIJHEID.
niet de waarheid eener meening koOrdineeren, b.v. met de schadelijkheid eener andere meening, daar in dat geval eigenlijk niet van de waarheid eener meening, maar enkel van die der premissen gesproken wordt. Eene betrekkelijk ware meening is slechts een besluit uit zekere als waar erkende gegevens : van een besluit zegt men niet dat het waar of onvvaar, zegt men alleen dat het wettig of onwettig is. Zal dus waarheid praedikaat van eene meening zijn , dan drukt het uit, dat het tegendeel van die meening ondenkbaar, derhalve dat zij volstrekt waar is, en hiertegen geldt dan onze kritiek, volgens welk een oordeel dat jets verklaart omtrent een metafysische oorzaak wel , een oordeel dat jets verklaart omtrent een praktisch gevolg niet de assumptie insluit van onfeilbaarheid. Deze zuiver logische onderscheiding tusschen oordeelen en oordeelen geeft ons tevens aan de hand wat een Staat beslissen of niet beslissen kan, zonder zich als onfeilbaar, d. zonder zich belachelijk aan te stellen. Een Staat kan namelijk juist dezelfde soort van meeningen bevestigen of ontkennen die een verstandig man bevestigen of ontkennen kan, hetgeen niet meer dan natuurlijk is, aangezien een Staat , op het oogenblik dat hij jets bevestigt of ontkent , gelijk is aan eene vereeniging van verstandige mannen. Wie, eenigszins bekend met den eisch die aan elke meening gesteld mag worden , zal zich ooit over de volstrekte waarheid of onwaarheid van -wat dan ook uitlaten zal, met andere woorden, ooit beweren, dat er eene metafysische oorzaak is, die het een of ander of zijn tegendeel ondenkbaar maakt? Maar, is dit niet te doen verstandig, in de hoogste mate onverstandig zou het zijn, op grond van dit inzicht, zich nooit te wagen aan het bepalen van de gevolgen die uit de eene of andere oorzaak zullen voortvloeien. Zoo kan ook de Staat gevolgen bepalen , zonder den Paus te spelen , en zeggen : uw mee-
OVER VRIJHEID.
397
fling, waar of niet waar, leidt tot dit of dat resultant. Hier komt een van Mill's eigene definition ons te hulp. Hij laat een zijner tegenstanders uitroepen : hoe, ik zal niet zeker kunnen zijn van de waarheid van Gods bestaan, zonder daarmee mijne eigene onfeilbaarheid te bevestigen? en antwoordt dan : (Biz. 14) "I must be permitted to observe, that it is not the feeling sure of a doctrine (be it what it may), which I call an assumption of infallibility. It is the undertaking to decide that question for others, without allowing them to hear what can be said on the contrary side." Volkomen juist, maar dan blijkt ook het radikale onderscheid tusschen het onderdrukken van een meening als onwaar,, en het onderdrukken van eene meening als onschadelijk. Onwaar is = ondenkbaar ; ondenkbaar is = hetgeen door niemand kan gedacht worden hier beslis ik dus "the question for others"; maar schadelijk noem ik lets op grond van mijn eigen inzicht, en erken terstond dat iemand, die geheel tegenovergestelde belangen behartigt , heilzaam zal achten, wat ik schadelijk noem ; hier beslis ik dus de kwestie juist niet "for others". Ik kan dus, zelfs volgens Mill, zonder assumptie van onfeilbaarheid , een meening schadelijk noemen , want hetgeen ik dan , als Staat, voor anderen beslis , is niet de kwestie , maar uitsluitend hun gedrag, namelijk het verkondigen van schadelijke meeningen. Dat het verkondigen van schadelijke meeningen door den Staat gestraft mag worden , wil Mill geenszins in het afgetrokkene ontkend hebben. (Blz. 32): "Even opinions lose their immunity, when the circumstances in which they are expressed are such as to constitute their expression a positive instigation to some mischievous act. An opinion that corndealers are starvers of the poor, or that private property is robbery, ought to
398
OVER VRIJHEID.
be unmolested when simply circulated through the press, but may justly incur punishment when delivered orally to an excited mob assembled before the house of a corndealer, or when handed about among the same mob in form of a placard." Van dit voorbeeld keert Mill aanstonds tot het geven van algemeene regels terug : "Acts, of whatever kind, which without justifiable cause, do harm to others, may be, and in the more important cases absolutely require to be, controlled by the unfavourable sentiments, and, when needful, by the active interference of mankind. The liberty of the individual must be thus far limited; he must not make himself a nuisance for other people." Is het de moeite waard , vraag ik, een boek over Vrijheid te schrijven , als men ten slotte voor de beperking der Vrijheid regels geeft zoo willekeurig of zoo algemeen, dat elke dwingeland ze gebruiken kan? Uit het voorbeeld van dien korenhandelaar spreekt willekeur. Eene opgewondene menigte is verzameld voor zijn huis. Daar roept iemand : "Corndealers, starvers of the poor". De politie ziet Mill aan deze knikt toestemmend. De man wordt opgepakt; naar de voorschriften der wetenschap. Voor den rechter bekent hij de frase uit een boek herhaald te hebben. De schrijver wordt gedaagd. Mill is zijn advokaat en eischt vrijstelling. Waarom? De schrijver bewerkte den spreker, de spreker bewerkte de menigte en de menigte (willen wij onderstellen) stak het huis in brand. Wie stak nu het eerst het huis in brand? Natuurlijk de schrijver. Mill's fout ligt daarin , dat hij omstandigheden, van Welker bestaan hij niet onderricht is, ook niet aanwezig acht. Het eenig verschil toch tusschen dien schrijver en dien spreker hangt daaraan , dat Mill van den eerste niet,
OVER VRIJHEID.
399
van den tweede wel weet, dat hij zich bevindt "in circumstances in which the expression of an opinion constitutes a positive instigation to some mischievous act." Inderdaad beyond ook de schrijver zich in zulke omstandigheden , gelijk de uitkomst heeft geleerd. Nu hij zulke lezers had , waren zijne woorden een instigatie, even als de woorden van den spreker een instigatie waren, nu hij zulke hoorders had. Toen de schrijver zijn boek uitgaf, wist Mill niet, dat het zulke ont ylambare lezers zou vinden , en daarom gaf hij de vrijheid het te drukken. Wat doet deze onkunde ter zake? Mill's voorbeeld, maar dan ook zijn regel , blijkt dus de willekeur zelve, tenzij hij bereid zij , van achterna ook den schrijver te straffen , namelijk zoodra de ervaring bewezen heeft dat hij werkelijk onder de hierboven bedoelde omstandigheden schreef. Men moet zelfs den schrijver veel strafbaarder noemen. De man uit het Yolk kan zich wellicht verontschuldigen met te zeggen : ik wist niet dat die woorden zulk eene werking zouden uitoefenen. Maar van iemand, ontwikkeld genoeg , om over "corndealers", d. i., in het algemeen over maatschappelijke vraagstukken te schrijven , mag geèischt worden , dat hij zich nauwkeurig genoeg met de stemming des y olks bekend make, om te beoordeelen of de omstandigheden van dien card zijn, dat het uitspreken zijner meening "constitutes a positive instigation to some mischievous act." Mill heeft, gelijk uit onze gevolgtrekking blijkt , de kwestie weer op een verkeerd terrein gebracht. Moet de strafbaarheid van eene meening enkel of hanger van de omstandigheden waaronder zij uitgesproken wordt, dan moeten die omstandigheden ook van achterna in rekening worden gebracht, wanneer de uitkomst hare gevaarlijkheid heeft bewezen. Wordt dit erkend, dan geeft Mill de vrijheid der pers, die hij zegt te yerdedigen, handen en voeten gebonden prijs aan de willekeur van de overheid, en
400
OVER VRIJHEID.
niemand onzer, tenzij hij schrijve over het systeem van Pythagoras, kan zeker zijn, dat niet het een of ander gebeurt waardoOr die overheid zich gerechtigd acht ons wegens het uitgeven van eenig geschrift te achterhalen, omdat die gebeurtenis haar getoond zal hebben, dat ons geschrift in gevaarlijke omstandigheden uitgegeven was. Bovendien, zijn er zulke omstandigheden ook voor een geschrift denkbaar, dan verzuimt diezelfde overheid haren plicht, wanneer zij zelve niet beoordeelt of zij op een gegeven oogenblik aanwezig zijn. Toen dat plakaat (in Mill's voorbeeld) met de woorden "corndealers are starvers of the poor" onder de menigte rondging , was er nog Been oproerige daad geschied, bij wijze van preventieven maatregel werd de schrijver van dat plakaat, uit hoofde van de omstandigheden , onder Mill's goedkeuring gevangen genomen. Maar dan moet hij ook goedkeuren, dat , uit hoofde van de gelijke omstandigheden, de schrijver van het boek evenzeer bij wijze van preventieven maatregel gevangen worde gezet. Welken waarborg biedt hij ons dan voor de drukpersvrijheid ? Om alle misverstand te voorkomen , zij hier nog eens herhaald , dat ik niet aanval wat Mill verdedigt, maar alleen het volstrekt onvoldoende van de meeste zijner argumenten in het licht wil stellen, opdat men niet insluimere in het geloof dat hij bewezen heeft wat hij inderdaad geenszins heeft bewezen. Even willekeurig als de regel die met zijn voorbeeld samenhing, even onbeteekenend is de tweede regel dien hij vaststelt : "Acts of what ever kind enz." Die handelingen zijn strafbaar, die anderen schaden "without justifiable cause". Wie zal uitmaken of de reden "justifiable" is. De strafbaarheid dier handelingen is "absolute required in the more important cases". Wie zal uitmaken, of de gevallen meer of min belangrijk zijn ?
OVER VRIJHEID.
401
De straf dier handelingen zal bestaan in "being controlled by the unfavourable sentiments, and, when needful, by the active interference of mankind". Wie zal uitmaken wanneer het "needful" is ? De vrijheid van het individu moet beperkt worden , wanneer het is "a nuisance to other people". Wie zal uitmaken wat een "nuisance" is? Daar deze vier gewichtige vragen onbeantwoord blijven, noem ik Mill's algemeenen regel volkomen onbeteekenend. Ik zou wel eens willen weten welke daad van gouvernementeele willekeur zich tot hare rechtvaardiging niet op Mill's regeling zou kunnen beroepen. Het is een vreemd geschrift voor de vrijheid dat regelen stelt, die Bismarck en de Broglie zouden kunnen onderschrijven , maar vreemder nog dat zulk een geschrift het vademecum der liberalen is geworden. II. Een nieuwe reeks van argumenten belooft ons het derde Hoofdstuk , dat de voordeelen uiteen moet zetten , die de maatschappij bij de grootst mogelijke ontwikkeling van individueele vrijheid vinden zal. Dat de individualiteit zoo weinig bevorderd wordt , ligt volgens Mill daaraan , dat men hare waarde Bering schat. Hij beklaagt het, dat "individual spontaneity" niet reeds op zich zelve als een onschatbaar goed wordt aangemerkt , ja zelfs geen bestanddeel uitmaakt van het ideaal dat hervormers op zedelijk en maatschappelijk gebied najagen. Aan zulk eene minachting maakt Mill zich evenmin schuldig als Wilhelm von Humboldt , uit wiens bekend geschrift over Grens en Taak van het Staatsbestuur 1) Mill de volgende woorden met onverdeelde instemming aanhaalt : 1) De in
engelsehe overzetting , near Mill's aanhaling to oordeelen , niet
26
402
OVER VRIJHEID.
(Blz. 33) "The end of man, or that which is prescribed by the eternal or immutable dictates of reason, and not suggested by vague and transient desires, is the highest and most harmonious development of his powers to a complete and consistent whole". Deze woorden behelzen drie stellingen : 1 0 . de mensch heeft eene bestemming; 20. de volledigste individueele ontwikkeling is die bestemming; 30 . hare kennis wordt geput uit de eeuwige en onveranderlijke voorschriften der rede. Deze stellingen zijn in de geschriften van een man als W. v. Humboldt geheel op hare plaats. In 1803 schreef hij nit Rome aan Schiller: «der Maszstab der Dinge in mir bleibt fest und unerschilttert: das HOchste in der Welt bleiben und sired die Ideen". Deze stellingen zijn meer bijzonder op hare plaats in een geschrift als het aangehaalde, dat Beene andere strekking heeft dan om te betoogen, dat elke positieve zorg van den Staat voor het welzijn der burgers schadelijk en slechts de negatieve zorg voor hunne veiligheid noodig en goed is. In het voorbijgaan mogen wij , — de humor heeft in de Geschiedenis ook zijne rechten , — wel opmerkzaam maken op de zonderlinge inkonsekwentie waarin Humboldt verviel toen hij met deze zijne «Ideen» over staatszorg in het algemeen, hij , die zelfs tegen staatszorg in zake van het onderwijs geschreven had, in het begin van 1809 de leiding «des Cultus und Unterrichtswesen», en dat nog wel in Pruisen, op zich nam, en niemand zou zeker van een zoo warm verdediger van den zoogenaamden politie-staat verwacht hebben, dat zijn grootste verdienste eens gelegen zou zijn in de stichting van — de universiteit volledig uitgedrukte titel luidt: "Ideen zu einem Versuche, die Grenzen der Wirksamkeit des States zu bestimmen". Het geschrift is te vinden in W. v. H's W. W., Bd. Ed. VIII.
OVER VRIJHEID.
403
van Berlijn ; ja , dat hij , gedreven door zwakheid en vrees, medegrondvester zou worden van — den duitschen Bond , die , naar het schijnt , er niet juist op aangelegd was , om «de volledigste ontwikkeling» van elk duitsch individu te bevorderen. Maar wat hiervan zij , onze verwondering kent nauwelijks grenzen nu wij de drie stellingen van Wilhelm von Humboldt bij Mill terugvinden , en wel als het door hem hooggeloofde uitgangspunt van het geheele betoog. Om den lezer, die met overige geschriften niet bekend mocht zijn, die groote en billijke verwondering duidelijk te maken, zal ik naast elke stelling van Humboldt de stelling plaatsen, die het gevoelen uitdrukt dat in al die overige geschriften van Mill verdedigd wordt. Leert Humboldt, dat de mensch eene bestemming heeft, overal, behalve in On Liberty, is Mill zuiver empirist en bekent dus dat wij van zulk eene bestemming niets hoegenaamd kunnen weten, evenmin als van die van elken bijzonderen eikel , elken bijzonderen zaadkorrel. Leert Humboldt, dat het individu de bestemming heeft zichzelven op het schoonst en volledigst te ontwikkelen, Mill is overal, behalve in On Liberty , utilist , en zou dus, vergunde zijn empirisme hem van eene bestemming te gewagen , niet in den enkelen mensch zelven , maar in het geheel waarvoor hij leeft, de reden van diens bestaan moeten zoeken. Leert Humboldt, dat de rede ons iets -voorschrijft, aan Mill kan de rede niets voorschrijven. Zij is in zijn oog slechts een middel, waardoor wij uit de waarneming putten. Leert Humboldt eindelijk , dat de voorschriften der rede eeuwig en onveranderlijk zijn, als empirist kan Mill niets wat wij door middel van de rede weten, eeuwig en onveranderlijk achten. Het maakt geen gunstigen indruk, dat Mill een betoog
404
OVER VRIJHEID.
van zooveel belang aanvangt met eene stelling die bij hem geen redelijken zin oplevert, en zonder eenige opmerking, toelichting of waarschuwing overneemt eene terminologie, waarvoor wil hij eerlijk zijn , de diepste verachting moet koesteren. Wij kunnen eenvoudig, maar moeten dan ook met grooten nadruk verklaren, dat het citaat uit Humboldt Mill niets baat, en voor hem, gelijk voor al zijne volgelingen, louter onzin behelst. Mill moet dit zelf gevoeld hebben , want hij was veel te scherpzinnig om niet te zien , dat Humboldt's woorden indien zij iets bewezen, alles bewezen en dus alle vender betoog overbodig maakten. Immers , staat het werkelijk vast, dat, naar een eeuwig en onveranderlijk voorschrift der rede, 's menschen bestemming in zijne volledige en harmonische individueele ontwikkeling ligt, dan behoef ik waarlijk geen lang hoofdstuk meer te schrijven, ten bewijze dat in het afgetrokkene "individuality is one of the elements of well-being". Na deze opmerkingen zal ik niet noodig hebben te zeggen, dat Mill, op zijn empirisch-utilistisch standpunt, met geheel die in het individu zelf gezochte bestemming van den mensch niets van doen heeft. Vindt de maatschappij baat bij "individual spontaneity", dat is de eenige vraag die Mill belang had behooren in te boezemen , en waarop hij ons een antwoord had behooren te geven. Hij heeft het zelfs niet beproefd. In zijn oog is het volgende, geloof ik, iets dat van zelf f:preekt : (Biz. 36) "In proportion to the development of his individuality, each person becomes more valuable to himself, and is therefore capable of being more valuable to others." Toch is er niets dat mij toeschijnt minder van zelf te spreken. Vooreerst spreekt het niet van zelf, dat "a person becomes more valuable to himself, in proportion to development of his individuality', wanneer wij althans onder dit laatste met Humboldt, en dus ook met Mill,
OVER VRIJHEID.
405
'the highest and most harmonious development of his powers" te verstaan hebben. Met de hoogst mogelijk bereikbare ontwikkeling van een enkelen "power" zal ik wellicht gelukkiger zijn voor mijzelven en hoogst waarschijnlijk reel meer waarde hebben voor de maatschappij dan wanneer ik mijzelven in alles waarvoor ik aanleg heb harmonisch ontwikkel 1). Er is een groot yerschijnsel in de maatschappij , dat Mill hier niet had mogen veronachtzamen : het reeds gebleken nut van de verdeeling van arbeid. Het had wel de moeite geloond ons te zeggen, hoe wij dit onloochenbaar resultant der ervaring met Humboldts theorie van de hoogste en meest harmonische ontwikkeling van al onze vermogens in verband moeten brengen. Op zichzelf doet het nut van de verdeeling van den arbeid ons het nut van kolossale eenzijdigheden vermoeden , en wij kunnen dit vermoeden , dat ons zoo gegrond schijnt , niet laten varen voor het volgende quasiargument van Mill : (Blz. 36) "There is a greater fullness of life about man's own existence (nameliik : in consequence of the development of his individuality), and when there is more life in the units there is more in the mass which is composed of them." Niet onvermakelijk zou het zijn , het algemeene beginsel in dit quasi-argument vervat, en dat Mill zoo onfeilbaar schijnt te dunken , eens toe te passen op een ander samenwerken van individuen dan ons in de maatschappij tegemoet treedt, bijvoorbeeld op een koncert of een leger. Wanneer elk instrument zijne eigene individualiteit op het hoogst ontwikkelt, zal er een "greater fullness" van geluid in elk instrument zijn, en "when there is more sound in the units there is more in the mass which is composed 1) Men verb. het daarorntrent opgemerkte in de Kritische Zet!cleer van Prof. Land, Gids von April.
406
OVER VRIJHEID.
of them." Ongetwijfeld; maar of het koncert er bij winner zal, staat te bezien. Of ook: wanneer elk -veldoverste, om niet te zeggen elk soldaat, zijne individualiteit op het hoogst ontwikkelt, zal er een "greater fullness" van zelfstandige strategie in elk veldoverste zijn, en "when there is more strategy of their own in the units there is more in the mass which is composed of them." Volkomen toegestemd, maar v. Moltke had, gelijk men weet, in het begin van den laatsten oorlog bijna de ongelukkige gevolgen van die "greater fullness" ondervonden. Het is merkwaardig, dat Mill de maatschappij een "mass of units" heeft kunnen noemen, zoodat, wat voor die eenheden wenschelijk is, ook daardoor reeds begeerlijk kan heeten voor de maatschappij. Voor de "unit" is het zeker zeer wenschelijk, dat hij zijn eigen eten niet behoeft te koken en dus onafhankelijk zij van deze noodzakelijkheid. Nu zou men toch bezwaarlijk kunnen beweren, dat de massa = de maatschappij er beter bij varen zou, hoe grooter "fullness of independence" er bij de eenheden in dit opzicht gevonden werd. Juist omdat de maatschappij niet de som is van eenige eenheden, is Mill's argument eigenlijk beneden alle kritiek. Eene wetenschappelijke behandeling van de vraag, die Mill heeft bezig gehouden, had behooren te onderzoeken: 1 0. of de hoogste individueele ontwikkeling zelfs reeds voor het individu wenschelijk is, van het oogenblik dat het zich in een maatschappij geplaatst vindt, waarin hij toch jets presteeren evil ; 2°. en vooral: of hetgeen misschien van het individu geldt ook nog geldt van die bepaalde samenleving en samenwerking der individuen, die in eene maatschappij tot stand komt. Of Mill dan nog zijne leer van de "units and the mass" had kunnen volhouden, mag men te eerder in twijfel trekken, wanneer men ziet, dat hij, na haar blz. 36 verkondigd te hebben, haar blz. 41 reeds weer verloochenen
OVER VRIJHEID.
407
moet. Daar toch lezen wij: "The greatness of England is now all collective: individually small, we only appear capable of anything great by our habit of combining." Wie had verwacht, dat bij Mill de massa lets kon bezitten, wat naar zijn eigen getuigenis de "units" ontberen? Eindelijk willen wij nog doen opmerken, dat Mill ook in dit gedeelte van zijn week een dies eischen van elk wetenschappelijk onderzoek verwaarloosd heeft, die hem beter dan iemand bekend zijn, den eisch narnelijk van uitsluitend zulke woorden te gebruiken welker beteekenis nauwkeurig omschreven is. In den reeds meer dan eens aangehaalden voizin is aan dien eisch niet voldaan. In een duitsch boek over spekulatieve filosofie zou ons zulk een volkomen duistere term als "Lebensfillle" niet eens meer treffen, maar wat geeft Mill, den empirist, het recht van "fullness of life" te gewagen ? Over het algemeen heeft hij in dit geschrift veel te veel en in elk geval te onbewust den duitschen invloed ondervonden, gelijk die invloed nog werkte tusschen de jaren 50 en 60 dezer eeuw. Mill, die in theorie de betrekkelijkheid van al ons weten toegeeft, spreekt over het voordeel der individueele ontwikkeling op eene wijze alsof die ontwikkeling niet slechts nit een bepaald gezichtspunt, maar eene volstrekte, waarde had, terwij1 het voor elken kritischen blik toch duidelijk is, dat die waarde alleen voor den Germaan van voor '66 onbetwistbaar was. Mill heeft fang genoeg geleefd om waar te kunnen nemen, dat Duitschland dat uiterste van individualisme slechts zoolang gehuldigd heeft als het geen staat vormde, terwij1 het denkbeeld van den modernen staat in de beste geesten van Duitschland geen post heeft kunnen vatten, zonder dat de dweepachtige ingenomenheid met die hoogste individueele ontwikkeling aanmerkelijk is bekoeld. Het is juist dit denkbeeld van den modernen staat, dat
408
OVER VRIJHEID.
in Mill's geschrift niet tot zijn recht komt. De begrippen : staat, maatschappij , publiek verwisselt hij voortdurend met elkander, ten gevolge waarvan zijn geschrift, ofschoon nog geen twintig jaren geleden geschreven, reeds in een zeer belangrijk opzicht als geheel verouderd te beschouwen is. Het eigenlijke vraagstuk , dat met de individueele vrijheid gemoeid is , is voor hem nog nauwelijks aanwezig, daar hij in den staat niet veel anders ziet dan de politie van de maatschappij. Dat de staat eene zelfstandige roeping kan hebben ; met andere woorden, dat de staat eene vorm , en wellicht de hoogste vorm kan zijn , waarin het verstandelijk en zedelijk leven van de beste individuen van ons geslacht zich -‘\ enscht te openbaren , zich een uitdrukking, een lichaam wenscht te geven ; dat het doen ontstaan en het volmaken van dien levensvorm een onschatbaar goed kan zijn en het eenige middel om den vooruitgang van waarachtige beschaving te bevorderen ; dat men dat goed het hoogste acht en er dus veel van de individueele vrijheid, die op zichzelve ook een waarachtig goed is , willig aan ten offer brengt; dat de geschiedenis deze gezindheid zou kunnen rechtvaardigen en eene ingenomenheid met individualisme en politie-staat gelijk Mill aan den dag legt zou kunnen wraken , dit een en ander is geheel buiten Mill's gezichtskring gebleven. Al waren dus de argumenten die hij heeft bijgebracht even proefhoudend als zij nu onbeteekenend zijn , zouden wij voor het politieke en sociale vraagstuk dat thans aan de orde is toch weinig aan zijne uiteenzetting hebben , aangezien hij dat vraagstuk niet eens in zijne ware termen heeft gesteld. Dat de liberale theorie, de theorie van het laisser-faire, de ware niet is, heeft mijne kritiek natuurlijk volstrekt niet bewezen , maar , wanneer zij zich niet in allen deele vergist heeft, moet het haar gelukt zijn den steun van Mill's On Liberty voor goed aan deze theorie te ontnemen.
OVER VRIJHEID.
409
Die kritiek , wanneer zij gegrond zal worden bevonden, helpt tevens Mill's wetenschappelijke persoonlijkheid kenschetsen. Hoe men dit geschrift ook beschouwen mag , zeker is het, dat het zich schier op elke bladzijde in tegenspraak bevindt met de beginselen of de voorschriften die hij in zijne hoofdwerken , in zijne Logic, zijne Principles of political Economy (3 de uitgave), zijn boek over Utilitarianism , zijne Examination of Sir W. Hamilton's Philosophy heeft nedergelegd. Dit artikel zou geheel ongepaste evenredigheden moeten aannemen wanneer ik deze stelling naar behooren wilde toelichten. Maar ik beroep mij met eenig zelfvertrouwen op het oordeel van alien die bekend zijn met Mill's wijsbegeerte zoowel als op de enkele punten waarop ik in den loop dezer kritiek de bedoelde weerspraak reeds aangewezen heb. Eindelijk wil ik hier nog enkele opmerkingen laten volgen , die vooral jeugdige beoefenaars der wijsbegeerte kunnen orienteeren , wanneer zij opgewektheid mochten gevoelen om zich van Mill's geheele zienswijze eene voorstelling te maken 1). Het zal hun dan blijken , 1 0 . dat Mill is utilist , dat is : in het nuttige van onze gezindheden en handelingen den eenigen maatstaf zoekt van hare zedelijkheid. Met dit utilisme schijnt het geheel onvereenigbaar de bestemming van den enkelen mensch in den enkelen mensch te vinden. Zal het zeker vrij duistere woord bestemining eenigen zin hebben , dan zal het toch wel met reden van bestaan in beteekenis moeten samenvallen. Ligt nu de reden van mijn bestaan ten slotte in mijzelven , dan kan de verhevenste norm van mijn bestaan , mijn zedelijk Leven , niet in iets buiten mij gegrond zijn hetgeen toch het geval is, wan1) Mijn opstel in de Tijdspiegel No. 7 over Mill's Logic kan hun daarhij van dienst zijn.
410
OVER VRIJHEID.
neer dat leven slechts zedelijk mag heeten in zoover het nuttig is. Men behoeft volstrekt niet te ontkennen, dat eene zekere ontwikkeling van de individualiteit , ook naar utilistischen maatstaf beoordeeld , zedelijk kan zijn, maar dat dit evenzeer kan gelden van hare hoogst en meest harmonische ontwikkeling schijnt moeilijk aan te nemen en kan in geen geval aangenomen worden zonder streng bewijs. Zelfs bij de onderstelling, dat Mill dit bewijs geleverd had , zou hij daarmee toch nog niet gevrijwaard zijn tegen de beschuldiging van aan de methode ontrouw te zijn geworden , die het utilisme hem voorschreef. Niet aan eeuwige uitspraken der rede», maar aan het nut dat onze individueele vrijheid oplevert had hij de argumenten moeten vragen om die vrijheid te verdedigen. 2°. Blijkens de derde uitgave van zijne Staathuishoudkundige Beginselen helt Mill tot een zeker socialisme over. Maar is eenige norm van socialisme bestaanbaar met die groote liefde tot de zelfstandige ontwikkeling van het individu , die Mill in zijn werk 011 Liberty aan den dag legt? Merkwaardig is het ook, dat zijn afkeer van alle staatsalvermogen hem niet verhinderd heeft, -wetten van den Staat te verwachten die de huwvrijheid beperken. 3°. Blijkens zijne Logic en zijne Kritiek van Hamilton, inzonderheid blijkens dit laatste geschrift, is Mill het empirisme met groote beslistheid toegedaan. Nu schijnt hij , en het pleit zeker niet voor zijn nadenken , zich nooit afgevraagd te hebben : hoe gaan mijn ijveren voor de empiric en mijn ijveren voor de vrijheid samen? Toch is er onmiddellijk verband tusschen onze opvatting van de wijze waarop de mensch aan zijne kennis komt, en ons oordeel over het waarschijnlijk nut der vrijheid. Eene der grondstellingen der empirische methode is het bloot empirisch karakter van alle denkbaarheid of ondenkbaarheid. Denkbaarheid beteekent eenvoudig
OVER VRIJHEID.
411
mogelijkheid van associatie van denkbeelden ; ondenkbaarheid het tegendeel. Die mogelijkheid hangt uitsluitend of van hetgeen de waarneming ons te zien en de op die waarneming steunende ervaring ons te besluiten geeft, terwijl slechts eene zeer hoog ontwikkelde kritische wijsbegeerte in staat is om hetgeen waarneming en ervaring altijd verbonden hebben , als gescheiden, hetgeen zij steeds gescheiden hebben , als vereenigd zich voor te stellen. Maar wanneer het nu blijkt, dat de groote menigte zich met al hare denkbeelden onder de heerschappij van die groote empirische macht bevindt, kan men dan intellektueelen vooruitgang, die toch grootendeels in nieuwe associatie of dissociatie van denkbeeelden bestaat, van iets anders verwachten dan van eene daad van zeker geweld, namelijk van zulk eene kracht als vrije diskussie nooit, als hoogstwaarschijnlijk alleen wetgeving uit kan oefenen? Ziedaar eene hoogst belangrijke vraag die Mill niet had inogen verwaarloozen. Gegeven: het vermogen waarmee denkbeelden in eene bepaalde generatie met elkander samenhangen = 10, het vermogen der vrije diskussie om die denkbeelden in een gegeven tijd te disjungeeren = 9, het vermogen van eene wet om in denzelfden tijd hetzelfde te bewerken = 11, dan verdient op empiristisch-utilistisch standpunt de wet , het verbod , de voorkeur boven de vrije diskussie. Kiezen wij bijvoorbeeld de associatie van twee denkbeelden : heiligheid van het huwelijk en uitsluitend kerkelijke voltrekking van het huwelijk. De vooruitgang , neem ik aan , eischt de ontbinding van die twee denkbeelden. Zij kan plaats hebben ten gevolge van vrije diskussie. Maar het is de vraag of, wanneer de staat dekreteert : van nu aan geen uitsluitend kerkelijke voltrekking van het huwelijk meer, de bedoelde en als wenschelijk aangenomene ontbinding niet veel spoediger tot stand zal komen.
412
OVER VRIJHEID.
Tegen deze geheele methode van redeneeren kan elk groot, mag Mill evenwel niet het minste bezwaar hebben. Het is goed onszelven er aan te herinneren, op welke wijze Mill het onderzoek had behooren in te richten, indien hij aan de methode, die hij zelf ons voorgeschreven heeft, getrouw gebleven ware. Juist uit zijn voorbeeld blijkt, hoe groot de verleiding is, om aan onze eigene wijsgeerige beginselen ontrouw te worden. En dat voorbeeld staat waarlijk niet op zich zelt. Er is bijna Been wijsgeer dien men niet op zulk eene ongelijkheid aan zichzelven betrappen kan. Het valt betrekkelijk licht in het afgetrokkene eene streng wetenschappelijke methode vast te stellen, volgens welke men met de gewone week.hartige en gemoedelijke wijze van redeneeren of niet redeneeren ten eenemale breekt; maar moeilijker valt het in de praktijk het odium, den smaad van zulk eene methode moedig, op zich te nemen en voor het publiek te durven verschijnen als een dien dat publiek een man moet schelden zonder hart, zonder zin voor hoogere ideen enzoovoort. Toch is de verstandelijke vooruitgang van ons geslacht aan het toenemend bezit van dien moed gebonden; en vooral zij zullen zich dit hebben te zeggen en te herhalen, die zich uit voile overtuiging aan Mill's empirische school hebben aangesloten. Deze school kan men niet in oprechtheid volgen, zonder, gelijk de zaken nu nog staan, bijna op alle punten hen voor het hoofd te stooten, die bij uitnemendheid voor de vertegenwoordigers gelden van verlichting en beschaving. Op het gebied der geestelijke wetenschappen is de stroom niet gunstig voor de richting die Mill's Logika ons heeft getoond. Het is een richting van kritiek, eene richting van niet weten, eene waarbij men in het oog der wereld verve achterstaat bij zoovelen, kerkelijken en onkerkelijken, die den ganschen dag overdadiglijk leven in de weelde van het be-
OVER VRIJHEID.
413
vestigen. Het is eene richting van wetenschappelijke zelfverloochening en nederigheid, waarin dagelijksche oefening niet to veel is. Maar de lust daartoe vergaat hem niet, die ooit bij andere, niet-kritische, niet-empirische richtingen ter school is geweest, en niets daarvan heeft medegebracht dan teleurstelling.