j ^ / ^yü^^^^ y ^
HET MIDDELBAAR ONDERWIJS EN DE CRITIEK, DIE DAAROP UITGEOEFEND WORDT DOOR
DR. E. JENSEMA INSPECTEUR M.O.
(a)
V BOEKDRUKKERII M. DE WAAL, GRONINGEN
f 0,25
HET MIDDELBAAR ONDERWIJS EN DE CRITIEK, DIE DAAROP UITGEOEFEND WORDT DOOR
DR. E. JENSEMA INSPECTEUR M. O.
ra)
BOEKDRUKKERII M. DE WAAL, GRONINGEN
Lik n i e t bij liet omsiaau Tan de bladzijrte aan uiv vinger» Ceiyn t^ee./o'cz.^on
7^
liedek uw mond, w a n n e e r ge hoest ol' n i e s t .
Gedurende dertig jaren heb ik in verschillende betrekkingen het middelbaar onderwijs gediend. Ruimschoots ben ik dus in de gelegenheid geweest om dit onderwijs van nabij gade te slaan en wanneer ik eenige beschouwingen ten beste geef over de hoogere burgerschool zal niemand kunnen beweren, dat ik daartoe niet gerechtigd ben of mij kunnen verwijten, dat ik mij met zaken bemoei, waarvan ik geen verstand heb. De bedoelmg van de H. B. S. is om haar leerlingen door degelijk onderwijs, met de mathematisch-physische als kernvakken, een algemeene vorming bij te brengen, die hen geschikt zal maken voor de opleiding tot verschillende beroepen en betrekkingen. W a n n e e r men nu weet, dat de ervaring heeft geleerd, dat de H. B. S. haar leerlingen een geschikte voorbereiding geeft voor de studie aan de Universiteit wat de faculteiten der W i s - en Natuurkunde en der Medicijnen betreft en aan de verschillende Hoogescholen, voor de opleiding tot ambtenaar bij Post en Telegraphic, bij het Belastingwezen, bij het Indische Bestuur en voor nog vele andere, terwijl bovendien een groot aantal oud-leerlingen plaatsing vinden bij ondernemingen in handel en bankwezen, in nijverheid en verkeer, zoowel in Nederland als Koloniën, dan moet men erkennen, dat resultaat en doel met elkaar in overeenstemming zijn. — Om de vele perspectieven, die de H. B. S. vanwege de algemeenheid van haar vorming opent, is zij een inrichting, die intellect ook uit het platte land en ook uit de niet-bezittende middenklasse te voorschijn haalt; en dit intellect kan de staat niet ontberen. Deze school trekt in de kleinere centra in de provincie een voldoend aantal leerlingen juist om de algemeenheid van haar streven. In plaatsen als T e r Apel en Appingedam kunnen vakscholen of gespeciahseerde voorbereidingsscholen niet bestaan. Zij zouden verkommeren door gebrek aan leerlingen. Menig jongeling uit de middenklasse, die bij zijn komst op de
4 school niet durfde denken aan een studie aan de Universiteit, omdat zijn ouders niet in staat zouden zijn de kosten van die opleiding te dragen, heeft door zijn verstand en zijn w^erkkracht de aandacht getrokken van zijn directeur en zijn leeraren en is daardoor met steun van het Rijk of van particulieren toch aan de Academie gekomen en bekleedt thans een eervolle betrekking in de maatschappij. Indien de financiëele steun niet was gevonden en dus de deuren van de universiteit voor hem gesloten waren gebleven, dan had hij — we hebben dit reeds gezien — vele andere wegen kunnen inslaan om zich naar boven te werken. Zoowel direct als indirect heeft de H. B. S. veel gedaan voor de wetenschappelijke, economische en maatschappelijke verheffing van ons volk en daarom vooral heb ik sympathie voor haar gekregen en als mijn loopbaan eerlang eindigt, dan zal het mij nimmer berouwen, dat ik aan dat onderwijs mijn werkkracht gegeven heb, in tegendeel het zal voor mij een groote voldoening zijn. De nagestreefde vorming tracht de school te bereiken door onderwijs in de mathematisch-physische vakken, in de economische en in de moderne talen. De eerstgenoemde dienen om het abstract en logisch denken te bevorderen, terwijl een diepere kennis van natuuren scheikunde van groot belang mag geacht worden, daar deze wetenschappen steeds meer hun invloed laten gelden in onze samenleving. Het is duidelijk dat aardrijkskunde, geschiedenis, Nederlandsch en de vreemde talen onmisbaar zijn voor een onderwijsprogramma, dat algemeene ontwikkehng en beschaving beoogt. De practische uitvoering, van hetgeen in doelstelling en programma is vastgelegd, berust bij het leerarencorps. Critiek wordt aan dit corps niet onthouden; hun persoon en hun werk worden aan alle kanten bekeken; zij wonen als het ware in een glazen huis. Toegegeven, dat sommigen van hen tekort schieten in hun optreden tegenover de leerlingen, anderen in tact of onderwijsmethode en weer anderen in ambitie en toewijding, geloof ik, dat het middelbaar onderwijs zeer tevreden kan zijn over zijn dienaren, vooral als in aanmerking genomen wordt, dat ook zij, evenals andere categorieën van ambtenaren, de gewone menschelijke fouten bezitten. Verreweg de meesten doceeren hun vak met ambitie en hebben
5 daarvoor ook de gewenschte geschiktheid. Zal de school in zijn geheel goed gaan, zal zij in aanzien staan bij overheid en burgerij, dan moet er tusschen haar leeraren samenwerking bestaan. De geest moet goed zijn. W i e het schoolleven van nabij heeft aanschouwd en zelf heeft meegemaakt, weet hoe moeilijk het somtijds is, om samen een goede geest te scheppen en te onderhouden. Stof voor kleinere en grootere explosies is in overvloed aanwezig. Veel hangt in dezen van de leiding af. N u ik in het interne schoolleven ben aangeland, bekruipt mij de lust nog eenige punten ter sprake te brengen, die meer verband houden met de leerlingen. Mijn, beschouwingen en meeningen zullen in menig opzicht afwijken van hetgeen men tegenwoordig over onderwijs en school spreekt en schrijft. De leerlingen moeten er op kunnen rekenen, dat voor hun belangen gewaakt wordt en zij van hun kant hebben behoorlijk hun plicht te doen, wat school- en huiswerk betreft, en er voor te zorgen, dat zij binnen de perken van orde en tucht blijven. Voelen zij soms neiging om het rechte spoor te verlaten, dan is de wetenschap, dat een krachtige hand steeds vaardig is om hen in dat spoor terug te brengen, dikwijls voldoende, om die neiging te onderdrukken. Noch directeur, noch leeraar mag te toegevend zijn bij overtredingen. T e groote toegevendheid schept steeds nieuwe vergrijpen. Ook mag een docent, die zijn taak ernstig opvat en die kennis en ijver zijner leerlingen goed controleert, zich bij het stellen van zijn eischen en bij het geven van zijn cijfers niet door een gevoel van medelijden laten leiden. Is een leerhng, om welke reden ook, niet in staat het onderwijs in een volgende klasse met vrucht te volgen, dan moet hij ook niet worden bevorderd. Doen directeur en leeraren dit wel, dan bewijzen zij hem geen dienst, terwijl men ten onrechte bevorderde leerlingen kan beschouwen als niveaudrukkers van onderwijs en school. Het spreekt van zelf dat hier met de noodige voorzichtigheid moet gehandeld worden; in twijfelachtige gevallen mag eerst na rijp beraad een beshssing genomen worden. Een leeraar, die achteloos de onvoldoende cijfers over de rapporten distribueert, zonder zich veel te bekommeren over het wei en wee van zijn leerlingen, verschaft den directeur veel onaangenaamheden;
6 hij is een slecht paedagoog en doet beter naar een ander beroep uit te zien. Als directeur der R. H.B. S. te Groningen is mij gebleken, dat jaarlijks ongeveer 20 % moest blijven zitten om de school regelmatig op peil te houden. In het archief dier school heb ik tot mijn verbazing het merkwaardige verschijnsel ontdekt, dat het gemiddelde percentage der zittenblijvers stationnair is over elk der drie perioden: 1881—1900, 1901—1920, 1921—1926. Verandering van toelating, verandering van tijdsomstandigheden of verandering van directeur heeft geen invloed gehad. V a n achteruitgang der resultaten blijkt, althans aan deze school, niets. Klaarblijkelijk heeft, evenals aan vele scholen, steeds de meening voorgezeten, dat er tegen de zomervacantie, als de balans over den afgeloopen cursus w^as opgemaakt, een frissche bries door de school moest waaien, omdat het daarbinnen anders duf zou worden. Volgen directeur en leeraren —• ook bij het eindexamen — de door mij in het kort uitgestippelde gedragslijn, dan zullen onze leerlingen tijdig inzien, dat de school voor een vrij groot deel beslag zal moeten leggen op hun tijd en hun werkkracht en dat zij een overdreven zucht tot ontspanning zullen moeten intoomen, indien zij met succes den eindpaal willen bereiken; dan zal de jongeling leeren werken en aanpakken en dit is het beste, wat wij hem kunnen meegeven op zijn verderen levensweg; dan zal het einddiploma waarde houden en zal de bezitter van dat diploma aanspraak kunnen maken op de vele rechten, die daaraan verbonden zijn; dan zal de hoogere burgerschool zich ook in de toekomst de dankbaarheid verwerven van duizenden voor hetgeen die inrichting voor hen is geweest; dan zal men doorgaan met aanmerkingen en aanvallen op onze school, maar zullen de leeraren deze aanvallen kunnen afslaan, vooral wanneer zij zorgen, dat het programma gaaf en het onderwijs goed is. De kritiek, die op de hoogere burgerschool uitgeoefend wordt, concentreert zich in hoofdzaak in de 3 volgende punten: a. de school is te wiskundig; b. het verloop op de school is te groot;
7 c. de school is dualistisch in haar bedoeling. Ik geloof niet, dat velen de school te wiskundig vinden, omdat zij een afkeer hebben van wiskunde — dit zou immers niet kunnen, want velen van deze critici kennen de wiskunde niet — maar omdat zij vinden, dat die wiskunde de school te moeilijk maakt. Zie ik goed en is dit werkelijk het geval, dan smelten de eerste en de tweede grief samen en kan ik deze tegelijk behandelen. Behalve het nut, waarvan ik in den aanvang sprak, heeft de wiskunde nog het voordeel, dat zij ons een middel aan de hand doet om het intellect en de wilskracht van onze leerlingen te peilen. Voorloopig nog vertrouw ik meer op het oordeel van een goed leeraar in de klassieken of in de wiskunde, dan op dat van een psycholoog. Ook deze zal wel gidsen moeten hebben, die hem tot een conclusie voeren, maar ik betwijfel of zijn tests even betrouwbare gidsen zijn, als wij leeraren onder meer bezitten in de klassieken en in de wiskunde. In een artikel in ,,de Volksontwikkeling" zegt mijn ambtgenoot B o 1 k e s t e i n, dat de klassieken op het gymnasium en de wisen natuurkundige vakken op de gewone H. B. S. een onderwijsstof vormen, waarbij de leerlingen hun tanden op elkaar moeten zetten om deze te verwerken. Hij gelooft, dat zich uit de economische vakken zulk een ,,piece de resistance" zal kunnen ontwikkelen voor de litt.-econom. school. Ook hij wenscht voor een dergelijke middelbare school een kern. Ik sluit mij bij zijn meening aan, maar ik voorspel hem, dat indien het gelukt deze „piece de resistance" te vormen, men in de toekomst deze nieuwe school te economisch zal vinden, evenals de gewone te wiskundig. In deze eeuw van het Kind vindt onderwijsstof, die inspanning eischt, geen genade in de oogen van velen en vooral niet van de moderne paedagogen. Zij meenen onze jeugd en ons volk te dienen door ouders en belangstellenden in den waan te brengen, dat degelijk en eenvoudig klassikaal onderwijs uit den tijd is. V o o r vele leerlingen is het te moeilijk en dientengevolge is het verloop te groot. M e n bedoelt hiermede, dat het percentage, dat niet den eindpaal bereikt, te hoog is. Sommigen willen daarom trachten moeilijke vakken, gemakkelijker te maken, anderen wenschen, dat de moeilijke en in hun oogen verouderde leervakken vervangen worden door
8 nieuwere als kunstgeschiedenis, cultuurgeschiedenis, volkenkunde, wijsgeerige propaedeuse en andere. Allemaal vakken — zegt Prof. P o l a k — om een ghmp van geleerdheid te doen schijnen en om met dikke woorden veel onbegrepens na te praten, maar weinig geschikt om te leeren studeeren (en onderzoeken). Ik ben dit geheel met den Rotterdamschen hoogleeraar eens. Intusschen weten wij zeer goed, dat het verloop op onze scholen groot is en grooter dan op het gymnasium; wij weten echter ook, dat hiervoor redenen bestaan. Niet alle leerlingen immers komen tot ons met de bedoeling om de school geheel af te loopen, sommigen slechts twee of drie klassen, om daarna een vakschool te bezoeken of om gesteund door datgene, wat bij ons in luttele jaren is geleerd, in de maatschappij te gaan, ten einde geheel of gedeeltelijk in eigen onderhoud te voorzien, omdat de financiëele omstandigheden der ouders een langer verblijf op de school niet toelaten. Behalve deze, wij erkennen dit, is er nog een aantal leerlingen, die de school tusschentijds verlaten, omdat zij niet aan de gestelde eischen konden voldoen. M a a r pleit dit tegen de school? Z o u het in het belang van land en volk zijn, indien het anders, indien er geen of weinig verloop ware? Zijn er dan geen rechten aan het einddiploma verbonden? W i l men soms rechten toekennen, ook als aanleg of goede wil ontbreekt? Ik geloof, dat dit zeer nadeeUge gevolgen zou hebben voor den staat in vele opzichten. In de laatste maanden heeft de hoogere burgerschool weer vele aanvallen te verduren. Het onweer is om zoo te zeggen niet van de lucht, sedert Dr. R é v é s z, de Oostenrijksche directeur van het Psychologisch Instituut te Amsterdam, met zijn brochure voor het voetlicht is getreden. Hij levert ons weer eens een statistiek over het verloop. Hij kiest daarvoor slechts enkele en geenszins oordeelkundig uitgezochte scholen, terwijl zijn cijfers niet boven twijfel verheven zijn. E n op grond hiervan eischt hij, dat het onderwijsprogramma van de H. B. S. grondig herzien moet worden. Ik huiver bij de gedachte, dat de regeering deze grondige herziening zou opdragen aan mannen als Dr. R é v é s z . Zeer vermoedelijk zou onze school dan omgezet worden in een soort beschavingsinstituut. Aan het slot van de brochure gekomen, heb ik mij afgevraagd waar deze schrijver, die nog slechts enkele jaren in Nederland ver-
9 toeft, den moed vandaan haalt om grondige herziening te eischen van het middelbaar onderwijs, dat in een geleidelijke evolutie geheel uit en door zich zelf gegroeid is tot een onmisbare schakel in onze samenleving. Met nog grooter verbazing heb ik mij afgevraagd, hoe het mogelijk is, dat mannen als Prof. C a s i m i r. Prof. K o h n s t a m en Dr. G u n n i n g den schrijver uitbundig toejuichen. Z o u werkelijk dezen voorstanders van het lyceum elke aanval op onze school welgevalhg zijn, omdat zij waarschijnlijk inzien, dat het door hen zoo vurig gewenschte lyceum alleen welig kan tieren op de puinhoopen van gymnasium en hoogere burgerschool? En toch geloof ik niet, dat het lyceum toekomst zal hebben. Bedriegen de teekenen niet, dan hebben wij de kentering reeds gehad; langzamerhand leert men inzien, dat een samenkoppeling van gymnasium en H. B. S. voor beide inrichtingen nadeeUge gevolgen meebrengt. Door nauwkeurig te observeeren, wat er in de laatste jaren op dit gebied was waar te nemen, heb ik de overtuiging gekregen, dat geen combinatie en geen bifurcatie eenige aanbeveling verdient uit het oogpunt van onderwijsbelang. Elke school moet zuiver zijn in haar doelstelling en zij moet daarbij niet op twee gedachten hinken. Ik meen daarom — vroeger heb ik daarover anders gedacht — dat de splitsing van de vierde klasse der hoogere burgerschool in een litterair-economische en in een wis- en natuurkundige tak af te raden is. Hiermede heb ik geenszins de bedoeling om de htterair-economische H . B. S. te veroordeelen, maar zij moet een afzonderlijke school zijn, zooals in verschillende steden reeds het geval is. Dat deze nieuwe inrichting wil trachten langs anderen weg een dergelijke algemeene vorming bij te brengen als de ,,gewone" H. B. S. is een streven, dat iedereen moet toejuichen, omdat dit perspectieven opent voor hen, die van het mathematisch-physisch onderwijs niet gediend zijn. Voor de opleiding tot welke maatschappelijke betrekkingen de leerhngen van deze school geschikt zijn, daarover hebben wij ons niet te bekommeren, dat zal de praktijk wel leeren, de maatschappij zelf wel uitmaken. Over de wettelijke rechten, die aan het einddiploma moeten verbonden worden, zal vermoedelijk het laatste woord nog niet gesproken zijn. Mij schijnt de tijd daarvoor nog
10 niet gekomen; eerst moet de mogelijkheid van een stevige kern vaststaan en eveneens de plaats, waar deze zal gelegd worden. Terugkomende op de grieven, constateeren wij dat in de derde plaats aan' de H. B. S. wordt verweten, dat zij dualistisch is in haar bedoeling. Bij het verschijnen van het rapport van de ,,IneenschakeHngscommissie" is over dit punt heftig gestreden. De voorstanders van de lyceumgedac'hte, neergelegd in dat rapport, beweerden, dat de H. B. S. eindonderwijs gaf, omdat een deel van de leerlingen na het verlaten der school in maatschappelijke betrekkingen kwam en voorbereidend Hooger Onderwijs, omdat een ander deel naar Hoogeschool of Universiteit ging. Deze twee soorten van onderwijs konden — beweerden zij — onmogelijk sam.engaan en de leeraren zouden hiervan den druk moeten ondervinden bij hun onderwijs. Daarom moest de H. B. S. verdwijnen, twee inrichtingen zouden daarvoor in de plaats komen, waarvan de eene zou stoelen op den algemeenen onderbouw der lycea en opleiden voor de Technische Hoogeschool, de faculteiten der W i s - en Natuurkunde en de Geneeskunde en de andere als afzonderlijke school zou opleiden voor maatschappelijke betrekkingen. Met enthousiasme en vastberadenheid hebben toen de leeraren gestreden voor hun school; zij zagen het groote maatschappelijke nut van de algemeene vorming in, nimmer hadden zij den druk, dien men hun wilde suggereeren, ondervonden en daarom wilden zij de bovengenoemde splitsing niet aanvaarden. Gelukkig hebben zij de zege bevochten. Duidelijk behandelt Dr. E 1 z i n g a dit onderwerp in zijn lezenswaardige brochure ,,De chaos bij ons middelbaar onderwijs". Met overeenkomstige argumenten als thans door hem worden aangevoerd, heb ik destijds het bestaansrecht van de H. B. S. mede verdedigd en de splitsing bestreden. Deze argumenten zijn afdoende gebleken, maar toch meen ik, dat ik in den loop der jaren, nu ik verder van de kwestie verwijderd ben, nog een beteren kijk daarop heb gekregen. Destijds wist ik uit ervaring, dat die gewaande druk niet bestond; thans zie ik in, waarom die druk niet kon bestaan. Onze school stelt zich alleen ten doel een algemeene vorming aan te kweeken, die haar leerlingen voor de opleiding in verschillende richtingen geschikt maakt. Zij leidt zelf voor niets op;
11 voor geen enkele maatschappelijke betrekking en ook niet voor het Hooger Onderwijs. W a s het nu oorspronkelijk de meening van den wetgever, dat de abituriënten van de H. B. S. niet de gewenschte vorming 'en ontwikkeling zouden hebben voor de studie aan de universiteit, de praktijk heeft anders uitgewezen. Onze leerlingen bezitten wel ter dege die geschiktheid voor de beide meermalen genoemde faculteiten der Universiteit. Het is zeker geen gewaagde veronderstelling van mij, dat T h o r b e c k e, aan wien wij deze school danken, dit in zijn breede opvatting zou hebben toegejuicht, indien dit tijdens zijn leven was gebleken. Alleen op grond van deze ervaring verschaft het einddiploma van de H. B. S., krachtens de w e t - L i m b u r g , thans volledigen toegang tot die beide faculteiten, zonder eenige concessie, wat betreft doel of onderwijsprogramma. Onze school heeft dus nog steeds maar één doel, algemeene vorming en ontwikkeling. W i j geven dus maar één soort onderwijs. Het verwijt van duaUsme was en is geheel ongegrond en zal dit blijven, zoolang bij eventueele wijzigingen geen rekening gehouden wordt met bijzondere wenschen van Universiteit of Hoogeschool, die de algemeenheid van ons streven kunnen schaden. Nauwelijks weer bekomen van onze verbazing over den moed van Dr. R é V é s z of daar brengt een brochure „De tekortkomingen van ons middelbaar onderwijs" van de hand van! Prof. Dr. L a n g e1 a a n, ons nieuwe emoties. Nog is het niet voldoende. O p 29 en 30 December bespreekt Prof. Dr. B u y t e n d ij k de redevoeringen van zijn collega in de Telegraaf en doet hier en daar nog een flinken schep op. In het belang van het middelbaar onderwijs mag al het leelijks, wat deze Hoogleeraren ons aanwrijven, niet onbesproken blijven en daarom heb ik mij verplicht gevoeld een poging te wagen om deze aanvallen te bestrijden. Het is niet mogelijk op alle punten in te gaan, waar ik met de Hoogleeraren van meening verschil. Dit zou ons te ver voeren; slechts enkele grepen zal ik doen. Onze tegenwoordige scholen zijn „hoorscholen" meent Prof. L a n g e l a a n ; het onderwijs is auditief; den leerlingen wordt alleen ,,woordkennis" bijgebracht. Deze uitspraak van den Hoogleeraar bewijst, dat hij geen kijk
12 op onze tegenwoordige H . B. S. heeft; vooral deze inrichting mag men niet met den naam „hoorschool" betitelen. Het onderwijs in de wiskunde, natuur- en scheikunde, mechanica, cosmographie, plant- en dierkunde en teekenen hgt bijna geheel aan den visueelen kant. Prof. B u y t e n d ij k is dit dan ook niet met hem eens en zegt, dat zelfs het onderwijs in de talen een groote hoeveelheid materiaal biedt voor de visueel-aangelegden. Ik sluit mij bij zijn meening aan, maar zou dan vooral willen wijzen op het onderwijs in Latijn en Grieksch. Verder beweren zij, dat de Middelbare scholen hun leerlingen bij overgang en examen alleen beoordeelen naar hun parate kennis; de leeraren hebben dus geen kijk op aanleg en begaafdheid. D e bekende tegenstelling, dat de knappe leerlingen onzer middelbare scholen het dikwijls niet ver brengen, terwijl een deel der brekebeenen later vooraan gaan in de wereld, zou hiervan het gevolg zijn. Jarenlang heb ik overgangsvergaderingen geleid; vijf en twintig jaar heb ik de eindexamens mede afgenomen en ik kan iedereen de verzekering geven, dat wij steeds inzicht en kunnen verre gesteld hebben boven parate woordkennis. Bij sommige vakken is het moeilijk aan vragen naar parate kennis te ontkomen, maar hetzelfde doet zich voor bij academische examens. Goed examineeren is moeilijk werk, het is misschien een gave. Niet elke leeraar bezit deze, maar evenmin elke professor. Door ons te beschuldigen, dat wij onze leerlingen alleen beoordeelen naar parate woordkennis, bewijzen Prof. L a n g e l a a n en Prof. B u y t e n d ij k, dat zij vreemd staan tegenover dat onderwijs en ons streven. De door hen genoemde tegenstelhng is niet anders dan een legende. Zeer vele leerlingen van mij studeerden, en studeeren nog aan de Universiteit; met belangstelhng heb ik steeds hun academische en maatschappelijke loopbaan gevolgd en ik zou aan de hand van schoolrapporten en examencijfers uit het archief van de R. H . B. S. te Groningen Prof. L a n g e l a a n onomstootelijk kunnen bewijzen, dat de vroegere waardeering van hun leeraren verrassend in overeenstemming is met de latere prestaties aan de Universiteit en vooral — juist andersom als deze professoren beweren — wat betreft de exacte vakken als wis- en natuurkunde en medicijnen. T e r illustratie een paar voorbeelden:
13 O p dit oogenblik zijn ongeveer 15 oud-leerlingen van de Groningsche R. H. B. S. assistent, hoofdassistent of conservator aan de universiteit alhier. En al wil ik wel toegeven, dat niet alle assistenten knap zijn, heeft men hier toch met een selectie te doen. Ons archief geeft aan, dat zij bijna zonder uitzondering behoorden tot onze goede, zeer goede en uitstekende leerlingen. Sedert het instellen van Rijksbeurzen voor begaafde abituriënten van het middelbaar onderwijs hebben elf leerlingen van deze school steun van Rijkswege gekregen op grond van het advies van den tegenwoordigen directeur. Ik weet zeker, dat het oordeel van de verschillende faculteiten over deze elf studenten onverdeeld gunstig is. Alles sluit als een bus. Het komt wel voor, dat een leerhng met goeden aanleg in zijn schooljaren te weinig belangstelling toont, omdat sport of andere liefhebberijen meer zijn aandacht trekken dan school- en huiswerk en dat hij later, als de ernst van het leven gekomen is, bij zijn academische studie beter aanpakt en dan een goed figuur slaat. In zoo'n geval kan oogenschijnlijk het oordeel van zijn leeraren niet in overeenstemming zijn met de beoordeeling van zijn professoren. Ik zeg oogenschijnlijk, omdat de leeraren zeer dikwijls wel wisten, waar de schoen knelde. Ook hiervan zou ik voorbeelden kunnen noemen. Maar werkelijke brekebeenen op school zullen in den regel ook brekebeenen blijken op het gebied van wetenschap. Er zijn echter examens aan de universiteit, waarbij zoo'n brekebeen met van buiten leeren — vooral van het dictaat van den hoogleeraar — meer succes heeft, dan bij ons op de H . B. S. Het ware te wenschen dat deze hoogleeraren eerst beter de zaken hadden onderzocht, voordat zij zulke kleineerende dingen over het middelbaar onderwijs en zijn leeraren neerschreven. Zij hadden de kwestie meer visueel moeten bekijken. In de tweede rede valt Prof. L a n g e l a a n de leeraren aan, het onderwijs, de schoolboeken en wat niet al. Alles wordt tot den grond toe afgebroken. Ik weet wel, dat er aan het middelbaar onderwijs nog wat ontbreekt, en ik begrijp, dat er naar gestreefd moet worden geleidelijk verbeteringen aan te brengen, waar het mogelijk is, maar allerminst lijkt mij de weg, dien deze hoogleeraren hebben gekozen, de juiste. Zij maken den indruk van een volks-
14 redenaar, die de revolutie preekt, zonder dat hij zich nog een juist beeld gevormd heeft van den heilstaat, dien hij ons wil brengen. Revolutionnaire volksredenaars zijn gevaarlijk voor staat en maatschappij. Deze professoren zijn gevaarlijk voor onze volksontwikkeling, voor het middelbaar en voor het hooger onderwijs. Daarom meen ik, dat op hen als hoogstaande en fatsoenlijke mannen de verplichting rust, ons nu eens duidelijk uiteen te zetten hoe het middelbaar onderwijs dan wèl moet zijn. Het programma, de exameneischen en een goed geschreven leerboek, dat alles dienen zij ons te leveren. E n bij het samenstellen van het geheele ontwerp moge verder rekening gehouden worden met de eigenschappen en de hoedanigheden van den mensch in het algemeen en van leeraar en leerling in het bijzonder, opdat het systeem in de praktijk bruikbaar zij. Het tegenwoordige middelbaar onderwijs heeft ook altijd in dat keurslijf moeten loopen. Doen zij dit niet en laten zij het alleen bij afbreken en beschuldigen, dan blijven zij ernstig in gebreke tegenover het middelbaar onderwijs en tegenover hen, die dat onderwijs met toewijding en ijver hebben gediend en nog dienen. Prof. L a n g e l a a n schijnt dit even gevoeld te hebben. Bij zijn aanval op het Nederlandsch zegt hij: „ T e n einde het verwijt te ontgaan, dat ik slechts afbreek, zal ik twee oefeningen noemen, welke mijns inziens van meer nut en tevens meer in overeenstemming zijn met de tegenwoordige gesteldheid van de jeugd". Deze twee oefeningen zijn: a. het maken van notulen of dictaat; b. het maken van een descriptie. Doet het niet komisch aan, dat een Hoogleeraar denkt het verwijt op zoo'n goedkoope manier te ontgaan? Niettegenstaande de twee misschien eminente oefeningen, blijft de door mij bedoelde verplichting op hem rusten. T e n slotte nog een opmerking speciaal gericht tot Prof. B u y t e n d ij k. In zijn Telegraafartikel van 12 Jan. zegt hij, dat zijn pleidooi voor een vrij niet klassikaal onderwijs allerminst bedoelt nog meer kinderen naar de Universiteit te brengen, in tegendeel veel en veel minder, maar wel de besten.
15 W a a r deze hoogleeraar meent een onderwijssysteem te kunnen ontwerpen, waardoor hij alleen de besten aan de Universiteit krijgt, daar durf ik hem voorspellen, dat dit niet zal gelukken. De hoogleeraar, bezield met groote liefde voor de wetenschap, heeft het niet alleen te zeggen. Het algemeen belang spreekt gelukkig ook mee. Het zou zeer tegen het algemeen belang indruischen, als alleen de hoogst-begaafden, de fijn-intellectueelen toegang hadden tot de Universiteit, Ook studenten met middelmatigen en goeden aanleg zijn daar op hun plaats. Terwijl de zeer knappen in den regel geschikt zijn voor fijnwetenschappelijk werk op studeerkamer of in laboratorium en van deze verwacht kan worden, dat zij misschien de wetenschap vooruit zullen brengen, zijn de mindere goden zeer geschikt om de vele gaven, die de wetenschap het menschdom schenkt, uit te dragen naar de maatschappij. Ik denk hier o.a. aan practiseerende geneesheeren, juristen en leeraren. Deze kan de maatschappij evenmin missen, als de zeer begaafden. W a n n e e r iemand behoort tot de eene categorie en door omstandigheden terecht komt in de andere, waarvoor hij de geschiktheid mist, dan kan hij geheel of gedeeltelijk mislukken. Dergelijke weinig talrijke gevallen heeft men op het oog als men zegt, dat uitstekende leerlingen van de middelbare scholen niet altijd goed terecht komen. Sommige lezers zullen waarschijnlijk denken, dat ik de jeugd een minder goed hart toedraag dan de vele hervormers. Dezen zou ik willen toevoegen, dat ik geenszins voor hen behoef onder te doen in waarachtige belangstelhng voor onze jeugd en ons volk, maar dat ik — bedenkende, dat op de jeugd nog het grootste en moeilijkste deel van een menschenleven volgt — de vaste overtuiging heb, dat een jeugd doorgebracht met degelijk werken, afgewisseld door gepaste ontspanning, de beste voorbereiding is voor dat moeilijke deel. — W e r k e n heeft reeds vele menschen over narigheden en inzinkingen heen geholpen. Daarom moet de jeugd dit leeren. Bovendien moet zij zich leeren schikken naar omstandigheden en niet altijd kunnen doen, wat zij aangenaam vindt. Groningen, 4 Februari 1927.
I