‘WWB: Van vliegende start naar blijvend succes’ -EINDRAPPORT-
Els Vogels Charlotte van Trier Wouter Roorda Wim Zwanenburg Peter de Weerd
Project ‘WWB in 2008’ Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Juni 2006
1. Aanleiding en opbouw van het rapport 1.1 Inleiding Met de Wet werk en bijstand (WWB 1 januari 2004) is de regelgeving verminderd en de responsiviteit van het sociaal stelsel vergroot. Uitvoering én financiële verantwoordelijkheid van werk en inkomen voor bijstandsgerechtigden is op gemeentelijk niveau gelegd. Diverse gemeenten zijn bezig, vaak op innovatieve wijze, misbruik van uitkeringen terug te dringen en bijstandsgerechtigden naar de reguliere arbeidsmarkt toe te leiden. Hierin lijken zij redelijk te slagen. Dit betekent niet dat politici en beleidsmakers ‘achterover kunnen leunen’. De eerste resultaten zijn daarvoor nog te onzeker. Om tijdig te kunnen inspelen op ‘kansen en bedreigingen’ is het goed om toekomstige ontwikkelingen in kaart te brengen. Dit geeft inzicht in de mogelijke effecten op de bijstandspopulatie op korte en (middel)lange termijn. Dit rapport is gebaseerd op literatuurstudie1 en gesprekken met WWB-relevante partijen, zoals VNG, Divosa, CWI, UWV, gemeenten, onderwijsinstellingen, sociale partners, adviesbureaus en adviesorganen. In totaal hebben circa 200 personen deelgenomen aan de gesprekken. In de gesprekken stonden vier hoofdvragen centraal: 1. Welke omstandigheden in de sociale zekerheid acht u van belang voor de WWB? 2. Welke arbeidsmarktontwikkelingen ziet u de komende 4 jaar (t/m 2010) op u afkomen? 3. Wat betekenen de sociale zekerheids- en arbeidsmarktontwikkelingen voor uw beleid? 4. Wat verwacht u van SZW? De bevindingen uit de literatuur en de gesprekresultaten zijn in het vervolg van dit rapport verwerkt. Daar waar het gaat over gespreksresultaten is dit duidelijk weergegeven, door deze (doorgaans) te plaatsen in een box met als titel “Geluiden uit de praktijk”. Omdat opinies subjectief zijn en zodoende soms gekleurd en soms onvolledig, hebben we geprobeerd de signalen uit het WWB-veld te onderbouwen met onderzoekgegevens. 1.2 Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt de invloed van macro-economische ontwikkelingen op de bijstandspopulatie uiteengezet. Hierbij gaat het om maatschappelijke, economische, conjuncturele en beleidsmatige ontwikkelingen, waarvan met enige zekerheid kan worden gezegd dat zij effect zullen hebben op de omvang en/of samenstelling van de bijstandspopulatie (op macro niveau). In hoofdstuk 3 staat de decentrale arbeidsmarkt centraal. Het gaat daarbij om de werkgelegenheids- en werkloosheidssituatie en WWB-relevante ontwikkelingen niveau. De WWB relevante partijen komen in hoofdstuk 4 aan bod. In hoofdstuk 5 worden de belangrijkste bevindingen op een rij gezet en worden beleidsaanbevelingen gedaan gericht op een succesvolle uitvoering van de WWB.
1
De bewerking van dit rapport is 26 mei 2006 beëindigd. Tot die datum is geprobeerd zo veel mogelijk recente literatuur te benutten in het rapport.
1
2. Verkenning toekomstige ontwikkelingen 2.1 Inleiding Voor de omvang en samenstelling van de bijstandpopulatie zijn maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen van belang. Ook beleidsmatige ontwikkelingen kunnen van invloed zijn op de bijstandspopulatie. Dit hoofdstuk richt zich op een uiteenzetting van relevante ontwikkelingen. Vooral de invloed van deze ontwikkelingen op de werkloosheid is van belang, omdat werkloosheid nauw correleert met bijstand. 2.2 Maatschappelijke ontwikkelingen 2.2.1 Internationalisering en technologische ontwikkelingen Door internationalisering en technologische ontwikkelingen treedt geleidelijk een verschuiving op van de vraag naar arbeid in de richting van hoger opgeleiden en weg van lager opgeleiden (skill biased technological change).2 Ook hebben beide ontwikkelingen tot gevolg dat de arbeidsmarkt sneller verandert. Dit vereist van werknemers een groter aanpassingsvermogen. Investeren in leven lang leren is cruciaal om werkloosheid te voorkomen. Vooral laagopgeleiden lopen door deze ontwikkelingen het risico van kwalificatieveroudering en dus werkloosheid, doordat zij minder deelnemen aan scholing dan hoger opgeleiden. Dit laatste komt doordat laagopgeleiden vaak niet durven, niet kunnen of niet willen deelnemen aan scholing.3 Daarnaast investeren werkgevers minder in laagopgeleiden. Figuur 2.1 Deelname aan opleidingen/cursussen naar opleidingsniveau (percentages) 60
53 48
50
43
48
46
42
In procenten
40
29
30
28
23 18
20
10
0 Lo
Vmbo
MBO/havo/vwo
2000-2002
Hbo
Wo
2002-2004
Bron OSA (2006), p. 80
Er zijn ook ontwikkelingen, zoals de vergrijzing, individualisering en de ontwikkeling van de markt voor persoonlijke dienstverlening, die kansen bieden voor laagopgeleiden. Niettemin zijn de meeste prognoses ten aanzien van de werkgelegenheid voor laaggeschoolden per saldo negatief. Door TNO
2
J. Theeuwes, Epur si muove. En toch beweegt het. Utrecht 2003. TNO, Lager opgeleiden in beweging. Employability van lager opgeleiden, aanbevelingen en praktijkvoorbeelden. Hoofddorp, 2005.
3
2
zijn de ontwikkeling van laag, middelbaar en hoog geschoolden tot 2020 doorgetrokken. Het tekort aan hogeropgeleiden en het overschot aan lageropgeleiden worden groter, terwijl de aanbod- en vraagverhouding van middelbaar opgeleiden in balans blijft. De RWI komt tot dezelfde eindconclusies. 4 Volgens de RWI zal de vraag naar laagopgeleiden minder snel groeien dan het aanbod van laagopgeleiden, resulterend in een aanbodoverschot van laagopgeleiden. Bovendien zullen lagere functies nog vaker dan nu het geval is ingevuld worden door mensen met MBO-niveau. Dit betekent dat lager opgeleiden vaker van de arbeidsmarkt weggedrukt zullen worden. 2.2.2 Vergrijzing De vergrijzing zal tot resultaat hebben dat de grijze druk – de verhouding tussen het aantal 65-plussers en het aantal mensen van 20-64 jaar5 – zal stijgen van ca. 23% nu tot ruim boven de 40% in 2040. Door de vergrijzing wordt de beroepsbevolking (15-64 jaar) ouder. Aangezien ouderen een hoger gemiddeld verblijfsrisico in werkloosheid kennen, kan het beroep op werkloosheidsvoorzieningen - onder gelijkblijvende omstandigheden - toenemen. Bovendien wisselen ouderen minder van baan.6 Indien dit zo blijft ontstaan minder baanopeningen, waardoor werklozen moeilijker aan de slag komen. Dit leidt tot een langere werkloosheidsduur. Dit geldt in principe voor alle groepen met een bovengemiddeld beroep op bijstand of WW. In beide beschreven gevallen is er sprake van een statisch perspectief. Er is ook een dynamisch perspectief. Door vergrijzing daalt het arbeidsaanbod, waardoor bij een gelijkblijvende vraag het werkloosheidsrisico, ook dat van ouderen, daalt. Daarmee kan ook het verwachte beroep op bijstand afnemen. Omdat de statische en dynamische effecten van vergrijzing op werkloosheid en, in het verlengde daarvan, bijstand deels tegen elkaar in werken, is de uitkomst per saldo onbepaald. Niettemin is het mogelijk dat het aandeel ouderen in de bijstand toeneemt. Een kortere WW-duur (zie hieronder) leidt tot een kleiner WW-bestand ten koste van de WWB-populatie. Het uiteindelijke leeftijdseffect op de WWB-populatie is afhankelijk van het gedrag van werklozen. Aannemelijk is dat bij een kortere WW-duur werklozen zich sneller voor een baan zullen aanbieden. Buitenlandse ervaringen steunen deze gedachte.7 De effecten van de vergrijzing op de WWB-populatie zijn ook om andere redenen moeilijk in te schatten. In de eerste plaats vanwege het verband tussen de groei van de werkgelegenheid en het arbeidsaanbod. Volgens Van Ewijk8 neemt de groei van de werkgelegenheid af als (bijvoorbeeld door vergrijzing) de groei van het arbeidsaanbod daalt. Hij vindt de vergrijzing daarom geen reden om te kijken naar arbeidsmarktknelpunten. De vergrijzing is alleen voor de lange periode (40 jaar) relevant; de conjunctuur gaat over veel kortere perioden. De tweede reden betreft de emigratie. Nederland vergrijst veel minder snel dan veel (West-) Europese landen. De grijze druk wordt voor Nederland op ruim 40% geschat in 2040, tegenover ca. 53% in zowel de EU-15 als EU-25. Dit kan leiden tot emigratie van Nederlanders naar andere EU-landen. Daarbij komt het ervaringsgegeven dat migratiestromen a-priori moeilijk zijn in te schatten.
4
Raad voor Werk en Inkomen, Een Kennistekort in Nederland?, mei 2006. De komende decennia stijgt het aandeel van 65-plussers van 14 naar 24% van de bevolking. Het aandeel van de 20-64-jarigen loopt terug van 61 naar 54%. 6 In de jaren 2002-2004 wisselde 16% van alle werknemers van werkgever en 18% wisselde van functie bij dezelfde werkgever. Voor de leeftijdsgroep 55-65 jaar zijn de cijfers 4% respectievelijk 9% en voor jongeren (16-24 jaar) 43% respectievelijk 19%. OSA, Trendrapport Aanbod van Arbeid 2005, OSA-publicatie A215, maart 2006. 7 OECD, Employment Outlook 2005, Paris, 2004. 8 C. van Ewijk, ‘Maastricht voorbij, Economische aspecten van vergrijzing in Europa’, in: C. van Ewijk et al, Vergrijzing als uitdaging. Kansen en bedreigingen van een vergrijzende Europese bevolking, SMO, Den Haag 2003. 5
3
Een andere ontwikkeling betreft de groep 65-plussers. Onder deze groep zal waarschijnlijke het gebruik van aanvullende bijstand bij onvolledige AOW toenemen. De Sociale Verzekeringsbank neemt op basis van CBS-gegevens aan dat voor 2015 1,9% van alle 65-plussers tegen 0,6% in 2000 gebruik maakt van een samenloop van AOW en bijstand. De verklaring hiervoor is vooral de groei van het aantal niet-westerse allochtonen van 65 jaar en ouder. Bijna heel deze groep heeft een gekort AOW-pensioen. Bovendien hebben zij minder tijd gehad dan autochtonen en een groot deel van de westerse allochtonen om een aanvullend arbeidspensioen of private pensioenvoorziening op te bouwen. Tabel 2.1: Samenloop bijstand en AOW naar etniciteit in 2000, 2005, 2010 en 2015 Jaar AutochNietWesters Totaal AutochNietWesters toon Westers toon Westers 2000 2.320 8.610 1.860 12.790 18% 2005 2.490 20.290 2.600 25.380 10% 2010 2.600 33.480 2.930 39.010 7% 2015 3.260 47.430 3.450 54.150 6% Bron: Sociale Verzekeringsbank, AOW-ers met aanvullende bijstand.
67% 80% 86% 88%
15% 10% 7% 6%
Totaal 100% 100% 100% 100%
2.2.3 Individualisering Individualisering heeft betrekking op een grotere autonomie van individuen om het leven naar eigen voorkeur in te richten. Dit heeft op diverse terreinen gevolgen, zoals het consumptiepatroon, sociale zekerheid en de samenstelling van huishoudens. Bij sociale zekerheid gaat het vooral om het vraagstuk van collectieve versus individuele verzekeringen. Door de individualisering is het aandeel alleenstaanden in de bevolking fors gestegen. Thans bestaat ook meer dan de helft van de WWB-populatie uit alleenstaanden (figuur 2.2). Het is aannemelijk dat deze lijn zich voortzet, zodat ook het aandeel alleenstaanden in de bijstand verder stijgt. Voorts bestaat de WWB-populatie uit veel alleenstaande ouders. Hun aandeel is het afgelopen decennium met 30% gestegen. Vooral het aantal allochtone eenoudergezinnen is fors gestegen; vanaf 2000 met 23% tegenover 12% bij autochtone eenoudergezinnen.9 Van alle huishoudens met kinderen bestaat onder Surinamers bijna 50% en onder Antillianen zelfs meer dan de helft uit eenouderhuishoudens. De participatiegraad van moeders met kleine kinderen en een partner is circa anderhalf keer zo hoog als bij alleenstaande moeders met kleine kinderen. 2.2.4 Immigratie en emigratie De groei van de potentiële beroepsbevolking wordt niet alleen bepaald door de geboorteontwikkeling in het verleden; ook de immigratie en emigratie zijn hierop van invloed. Thans zijn er 1,4 miljoen westerse allochtonen en bijna 1,5 miljoen niet-westerse allochtonen. Prognoses over de groei van de groep (niet-westerse) allochtonen zijn de laatste jaren regelmatig verlaagd. De reden hiervan is dat Nederland van een immigratieland een emigratieland is geworden. Dit betekent dat er meer personen vertrekken uit Nederland dan dat er bijkomen. In 2003 was het negatieve saldo 317 personen en in 2004 ruim 16.000 personen.10 Het negatieve migratiesaldo is het resultaat van een toenemende emigratie enerzijds en een afnemende immigratie anderzijds. Volgens het CBS zal de verhouding tussen het aandeel allochtonen en autochtonen tot 2010 nauwelijks wijzigen. Niettemin is het aannemelijk dat de samenstelling van het WWB-bestand zal veranderen. De reden hiervan is dat de immigratie vooral uit laagopgeleide niet-westerse allochtone
9
C. Harmsen en J. Garssen, Sterke toename alleenstaande moeders onder allochtonen, CBS, Bevolkingstrends, 4e kwartaal 2005, pp 34-37. 10 CBS-statline.
4
vrouwen bestaat in het kader van gezinshereniging en -vorming. Doorgaans neemt deze groep nauwelijks deel aan het arbeidsproces.11 Figuur 2.2 Bijstandpopulatie verdeeld naar type huishouden; december 2005
(Echt)paar 16%
Alleenstaanden 57%
Alleenstaande ouder 27%
Bron: CBS
2.3 Conjuncturele en beleidsmatige ontwikkelingen 2.3.1 Conjunctuur en beleid De conjunctuur is van invloed op de werkloosheid. In de jaren 1995-2001 (hoogconjunctuur) is de werkloosheid sterk gedaald. Het aantal WW- en bijstandsuitkeringen (in uitkeringsjaren) daalde van 907.000 naar 543.000.12 Vanaf 2001 (laagconjunctuur) is de werkloosheid toegenomen en daarmee ook het aantal uitkeringen (tot 710.000 in 2005). Vooral de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden, niet-westerse allochtonen en jongeren is erg conjunctuurgevoelig. Tijdens de laagconjunctuur was de werkloosheid onder hoogopgeleiden nog steeds lager dan de werkloosheid onder laagopgeleiden tijdens de hoogconjunctuur.13 Ondanks voorzichtig economisch herstel nam in 2005 het totale aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen nog toe. Dit is een bekend beeld; de ontwikkeling van het aantal uitkeringen ijlt in de tijd ongeveer een jaar na ten opzichte van de economische ontwikkelingen. Doordat het uitkeringsvolume in de tijd verandert, wisselt ook de samenstelling van de WW- en bijstandspopulatie. In economisch goede tijden neemt het aantal uitkeringen af en beperkt de populatie zich vaak tot de “harde kern”, terwijl in slechte tijden ook werknemers die een relatief goede positie op de arbeidsmarkt hebben hun baan kunnen verliezen. Daardoor bestaat de WWB-populatie in het laatste geval zowel uit goed als slecht bemiddelbare uitkeringsgerechtigden. Naast de conjunctuur zijn beleidsmatige ontwikkelingen van invloed op de WWB-populatie. Er is weinig onderzoek beschikbaar dat ingaat op de (gezamenlijke) invloed van conjuncturele en beleidsmatige ontwikkelingen. In 2002 en 2003 zijn twee SZW-interne deelonderzoeken uitgevoerd 11
Volgens het CBS hebben niet-westerse allochtonen al bij aankomst een lager inkomen per hoofd (12.000 euro) dan andere nieuwkomers. Dit verschil komt niet alleen door hoeveel inkomenstrekkers verdienen, maar ook door de mate van arbeidsdeelname en de leeftijdsverdeling. Zo hebben niet-westerse gezinsvormers bij aankomst vaak niet gelijk een eigen inkomen. Na 3 jaar is het verschil tussen westerse en niet-westerse allochtonen in de 4 grootste steden nog steeds circa € 12.000, waarbij de niet-westerse inkomenstrekkers wel eenzelfde procentuele inkomensstijging per hoofd hebben. CBS, Grote stad: snelle inkomensstijging en snel vertrek, februari 2006. 12 CPB, Centraal Economisch Plan 2006, Den Haag, 2006. 13 CWI, De arbeidsmarkt voor laagopgeleiden. Kansen en risico’s, september 2005.
5
waarin op dit vraagstuk wordt ingegaan. In het eerste deelonderzoek14 zijn twee macromodellen toegepast om te kunnen bepalen in hoeverre beleid het bijstandsvolume (Abw) heeft beïnvloed; een economisch model en een economisch-demografisch model. Het eerste model gaat er vanuit dat het aandeel Abw-ers in de totale bevolking in een jaar gerelateerd is aan de ontwikkeling van dat aandeel in het verleden en aan de economische groei. Het tweede model heeft als uitgangspunt dat het aantal Abw-ers bepaald wordt door de omvang van de bevolking, de economische groei, het aantal werkenden, het aantal WW-ontvangers, het aantal arbeidsongeschikten, het aantal eenpersoonshuishoudens en het aantal echtscheidingen. Bij beide modellen zijn twee methoden (met en zonder beleidsvariabelen) toegepast om de invloed van het beleid te bepalen. Op basis van dit deelonderzoek kan worden geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn gevonden dat naast de conjunctuur ook onderdelen van het beleid invloed hebben op het bijstandsvolume. Daarbij moet worden aangetekend dat deze conclusie niet erg hard is. Een belangrijke tekortkoming van dit deelonderzoek is dat de gebruikte tijdreeksen kort zijn. In het tweede deelonderzoek15 zijn gegevens van gemeenten over de periode 1998-2000 gebruikt. Met behulp van verschillen tussen gemeenten in termen van beleidsinspanningen en veranderingen in het bijstandsvolume is een inschatting gemaakt van het effect van diverse beleidsinstrumenten. Er is gekeken naar de effecten van instroom in gesubsidieerde arbeid, deelname aan scholing, subsidies voor kinderopvang en boeten. Voor de instroom in gesubsidieerd werk is een coëfficiënt gevonden die ongeveer gelijk is aan -1; dat wil zeggen dat de instroom in gesubsidieerd werk en de daling van het bijstandsvolume gelijk oplopen. Voor scholing bedraagt de coëfficiënt ongeveer -0,11; dat wil zeggen dat 9 deelnemers aan scholing resulteert in een daling met één bijstandsuitkering. Subsidies voor kinderopvang en boeten lijken niet van invloed te zijn op (de verandering van) het aantal uitkeringen. Op basis van de modelschattingen is een indicatieve bijdrage van het beleid en de conjunctuur aan de daling van het bijstandsvolume in de jaren 1998-2000 berekend. Volgens deze inschatting hebben gesubsidieerde banen en scholing een bijdrage geleverd van respectievelijk 30.000 en 12.000 uitkeringen en de conjunctuur circa 34.000 uitkeringen aan de gerealiseerde daling van het bijstandsvolume. Het hoge effect van gesubsidieerde banen is logisch. Personen met een gesubsidieerde baan krijgen doorgaans geen uitkering meer (tenzij het om werk met behoud van uitkering gaat). Aangezien de vroegere gesubsidieerde banen vaak “dead-end-jobs” waren (men stroomde niet door naar een reguliere baan), is dit niet de gewenste richting om het aantal uitkeringen te verminderen. Kort samengevat kan indicatief worden geconcludeerd dat beleid ongeveer 55% van de veranderingen in het bijstandsvolume (in de periode 1998-2000) “verklaart” en de conjunctuur 45%. Deze conclusie echter, heeft betrekking op een bepaalde (korte) periode en slechts een deel van het beleidsinstrumentarium is in de analyse betrokken. 2.3.2 Beleidsmatige ontwikkelingen Hieronder worden beleidsmatige ontwikkelingen behandeld, waarvan met enige zekerheid kan worden vastgesteld dat deze van invloed zullen zijn op de WWB-populatie. Wet werk en bijstand Door de WWB is de bestuurlijke verhouding tussen rijk en gemeenten en de vormgeving van het arbeidsmarktbeleid veranderd. Het Rijk voert algemeen arbeidsmarktbeleid, waarbij de nationale arbeidsmarkt uitgangspunt is. Het Rijk zorgt voor wet- en regelgeving, stuurt partijen via 14
De Invloed van Conjunctuur en Beleid op de Abw – Een Analyse op Macroniveau, Werkdocument No. 266, Ministerie van SZW, Den Haag, 2002. 15 De Effecten van Beleid en Conjunctuur op het Abw-volume – Een analyse op basis van gemeentedata, Werkdocument No. 292, Ministerie van SZW, Den Haag, 2003.
6
prestatieafspraken, doelstellingen en financiële prikkels, stimuleert en faciliteert. Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor het lokale en regionale16 arbeidsmarktbeleid. Gemeenten zijn geen ZBO’s of een uitvoeringsinstelling, maar een overheid met een eigen legitimatie op lokaal niveau. Gemeenten bepalen in samenwerking met lokale en regionale partners de lokale prioriteiten. Het hoofddoel van de WWB is analoog aan dat van de wet SUWI: “werk boven inkomen”. Van dit hoofddoel zijn 3 subdoelen afgeleid, namelijk beperking van de instroom in de bijstand, inkomensbescherming en bevordering van uitstroom uit de bijstand. “Werk boven inkomen”, dat inmiddels een groot draagvlak17 kent, betekent dat van werklozen met een uitkering een tegenprestatie mag worden verwacht. Deze tegenprestatie kan arbeids- en maatschappelijke participatie of leren zijn. Activering versterkt de arbeidsmarktpositie van betrokkene. Ook neemt hierdoor het effectieve arbeidsaanbod toe. Intensivering van activering kan dus leiden tot minder bijstandontvangers. Hoe groot het totale effect van extra activering op de WWB-populatie zal zijn, is niet aan te geven. Uitbreiding Europese Unie Binnen de EU-15 geldt een vrij verkeer van personen en werknemers. Zij kunnen zich vrij in Nederland vestigen. Voor personen uit de Midden- en Oosteuropese (MOE) landen gelden nog overgangsregelingen.18 Werkgevers moeten aantonen dat zij geen Nederlandse arbeidskrachten kunnen krijgen voordat MOE-landers aangetrokken mogen worden. De afgelopen jaren heeft deze situatie zich op grote schaal voorgedaan. Vooral Polen hebben de weg naar Nederland gevonden. Ruim 80 procent van de tewerkstellingsvergunningen is verleend aan Poolse werknemers (tabel 2.2). In arbeidsjaren gaat het om circa 10.000 banen die door personen uit de MOE-landen worden bezet. Tabel 2.2: Totaal aantal verleende tewerkstellingsvergunningen 2000-2005 Totaal afgegeven Afgegeven twv’s voor Afgegeven twv’s voor twv’s MOE-werknemers niet-EU werknemers
Percentage twv’s voor MOE-werknemers
2000
27.678
5.487
22.191
20%
2001
30.153
7.031
23.122
23%
2002
34.558
10.563
23.995
31%
2003
38.036
12.540
25.496
33%
2004
44.207
24.728
19.479
56%
2005
46.114
29.444
16.670
64%
Bron: CWI, 2006.
De sterke stijging van het aantal afgegeven twv’s aan MOE-werknemers in 2004 is een gevolg van de uitbreiding van de Europese Unie per 1 mei 2004. Deze ontwikkeling roept de vraag op wat er zal gebeuren bij een totale openstelling van de Nederlandse arbeidsmarkt. Zeer aannemelijk is dat 1) door de grote inkomensverschillen het aantal MOE-migranten naar Nederland verder zal toenemen en 2) de MOE-migratie zich vooral zal richten op de onderkant van de arbeidsmarkt. Dit laatste gebeurt nu al. Van alle MOE-werknemers die in ons land werken vervult 56 procent lager geschoolde functies. De MOE-migranten zorgen er dus voor dat de huidige tekorten aan (vaak laagopgeleide) arbeidskrachten worden verminderd. De EU-uitbreiding zorgt voor een nog groter arbeidsaanbod, dat bereid is laaggeschoold werk te verrichten. De arbeidsmarkt en vooral gemeenten en CWI staan dus voor de 16
RPA’s zijn hierin ook een belangrijke partner. RWI, Omdat iedereen nodig is, 2005. Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk, 1 december 2005. 18 Op 1 januari 2007 wordt de Nederlandse arbeidsmarkt opengesteld voor arbeidskrachten uit Midden- en OostEuropa. Hierbij gelden nog wel verschillende voorwaarden. 17
7
uitdaging om arbeidstekorten sneller op te lossen via inschakeling van uitkeringsontvangers, om te voorkomen dat deze groep langdurig werkloos wordt. Volgens Ecorys is er geen aanleiding om te verwachten dat door de groei van het aantal MOE-landers naar Nederland, het toekomstig gemiddeld beroep op bijstand zal veranderen. Het aandeel MOElanders met een WW- en/of bijstandsuitkering is laag. Doordat MOE-landers ook premies betalen, zijn er signalen dat de bijdrage van deze groep aan het nationaal inkomen per saldo positief is. Voorts acht Ecorys het aannemelijk dat de instroom van werknemers uit de Midden en Oost Europese landen na 2010 zal afnemen, o.a. als gevolg van een betere economische situatie en hogere lonen in de MOE-landen. Vaak wordt de komst van de MOE-landers gezien als een bedreiging van de werkgelegenheid voor laagopgeleiden. Echter, werkgevers en arbeidsbemiddelaars slagen er niet in uitkeringsgerechtigden te enthousiasmeren voor deze laaggeschoolde banen. Deels komt dit door het slechte imago van de betreffende sectoren (landbouw, groothandel, bouw, zorg, schoonmaak, horeca en detailhandel).19 De banen in deze sectoren worden vaak geassocieerd met lichamelijk zwaar en slecht betaald werk, lange werkdagen en onregelmatige werktijden.20 Het arbeidsaanbod is zodoende niet geïnteresseerd. Ook speelt mee dat voor laaggeschoolde werklozen een financiële stimulans ontbreekt om tijdelijk werk aan te nemen (armoedeval). Voorts hebben werkgevers een voorkeur voor de hard werkende Polen. Tot slot speelt mee dat CWI en gemeenten niet alle mogelijkheden aangrijpen om personen met een uitkering te plaatsen op on- en laaggeschoolde banen.21 Resumerend: indien binnenlands aanbod ontbreekt, gaan geen banen verloren als deze worden bezet door MOE-landers. Alleen als er arbeidsaanbod is, maar werkgevers MOE-landers plaatsen is sprake van verdringing en verlies aan banen. Hervormingen Werkloosheidswet (WW) en Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) De veranderingen van de WW en WIA zijn gericht op activering van het stelsel van sociale zekerheid. Het is aannemelijk dat door de WW-aanpassingen een deel van de (voorheen) WW-gerechtigden sneller een beroep zal moeten doen op de dienstverlening van gemeenten, zowel voor inkomensvoorziening als voor ondersteuning bij het zoeken naar werk. Door CWI is berekend hoeveel personen in de jaren 2002 t/m 2004 van WW naar WWB zijn doorgestroomd en wat de cijfers voor 2005 en 2006 zullen zijn. De toename van de WWB-populatie als gevolg van de WW-aanpassingen zal beperkt zijn (tabel 2.3). Jaarlijks stromen van de 100 personen met WW er gemiddeld 5,5 naar de bijstand. Ook door de vervanging van de WAO door de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) in 2006, zal het bijstandsvolume stijgen. De door het ministerie van SZW geraamde volume-effecten van de invoering van de WIA bedragen voor de WWB 500 in 2006 en 2007, oplopend naar 2.000 in 2010. Het effect van de herkeuringen van arbeidsgehandicapten op de WWB-populatie is niet bekend. Niettemin is het aannemelijk dat de totale negatieve effecten van de hervormingen van de WW en WIA op de WWB-populatie bescheiden zullen zijn.
19
RWI, Van het land, december 2004. Ecorys, Evaluatie werknemersverkeer MOE-landen, Rotterdam, 2006. 21 Inspectie Werk en Inkomen, Gezocht: Werklozen. Activiteiten van CWI, UWV en gemeenten om werklozen aan het werk te krijgen in moeilijk vervulbare vacature voor laag- en ongeschoold werk, december 2005. 20
8
Tabel 2.3 Doorstroom van WW naar WWB Jaar Doorstroom van WW naar WWB in personen 2002 13.500 2003 16.000 2004 17.300 2005 19.400 2006 18.600 CWI, Doorstroom van WW naar WWB per gemeente, januari 2006.
Voortijdige schooluitval Voortijdige schooluitval is een van de grootste problemen van het onderwijs. Jaarlijks wordt ruim €80 miljoen gespendeerd om het aantal voortijdige schoolverlaters te verminderen, echter zonder veel resultaat. Jaarlijks verlaten ruim 60.000 jongeren de school zonder diploma. Deze jongeren hebben een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Een startkwalificatie is het minimale niveau dat nodig is voor duurzame arbeidsparticipatie. Jongeren met een startkwalificatie hebben meer kans op werk dan jongeren zonder dat diplomaniveau. In 2004 had 84 procent van de jongeren met een startkwalificatie betaald werk tegenover 67 procent van de jongeren zonder startkwalificatie.22 Het is zelfs de vraag of het startkwalificatieniveau het minimaal voor arbeidsparticipatie benodigde opleidingsniveau blijft. Door de kennisintensivering van de economie en internationalisering verschuift de scheidslijn tussen een te laag en een voldoende hoog opleidingsniveau naar boven. Deze ontwikkeling maakt scholing van vitaal belang. Onderzoek toont dat als kennis en vaardigheden achterblijven bij de functievereisten dit in 30% van de gevallen leidt tot functieproblemen.23 Om de voortijdige schooluitval aan te pakken en een hoger opleidingsniveau voor jongeren te stimuleren, zijn extra maatregelen door het kabinet getroffen, waarvan een deel een uitvloeisel is van de afspraken die tijdens de Werktop van 1 december 2005 tussen het kabinet en de sociale partners zijn gemaakt: Belangrijke maatregelen zijn: • Werkgevers krijgen een belastingaftrek van maximaal €1.200 per jaar als ze MBO-leerlingen een stageplaats aanbieden. Met deze subsidie moet het jaarlijks tekort aan stageplaatsen, waardoor jongeren gedwongen worden voortijdig met de studie te stoppen, worden verminderd. • Werkgevers die jonge werknemers helpen een diploma op MBO-niveau (beroepsbegeleidende leerweg) te halen krijgen een extra belastingvoordeel van €3.000,-. Dit was €1.500,-. • Werkgevers die werknemers de kans geven om kennis en kunde die buiten school is opgedaan, om te zetten in een diploma krijgen een fiscale korting van €300,-. Het gaat hier om een EVC-traject. Het doel van EVC is werknemers met vaardigheden versneld aan een vakdiploma te helpen. • Door het kabinet wordt €20 miljoen ingezet om stages te werven voor moeilijk plaatsbare leerlingen die een intensieve begeleiding nodig hebben. • Om simulatieplaatsen in het MBO te creëren wordt €15 miljoen uitgetrokken. Met deze simulatieplaatsen kunnen jongeren werkervaring opdoen. • Een extra 60 miljoen euro wordt uitgetrokken voor vermindering van de voortijdige schooluitval. • Naar verwachting zal het kabinet de Leerplichtwet wijzigen, door een kwalificatieplicht voor jongeren tot 18 jaar in te voeren. Deze kwalificatieplicht houdt in dat een kind jonger dan 18 jaar volledig dagonderwijs volgt, dan wel een combinatie van leren en werken. De verwachting is dat deze wijziging tot een vermindering van het aantal voortijdige schoolverlaters met circa 22 duizend zal leiden.
22 23
CBS, EBB. OSA, Trendrapport Aanbod van Arbeid, OSA-publicatie, A215, maart 2006.
9
Het is aannemelijk dat met deze maatregelen het aantal voortijdige schoolverlaters zal verminderen en zodoende ook het aantal mensen dat (op termijn) aangewezen is op een bijstandsuitkering. VUT en prepensioen Door het afschaffen van de fiscale faciliëring van VUT en prepensioen hebben ouderen die eerder willen stoppen met werken een uittreedroute minder. Het gevolg kan zijn dat mensen langer doorwerken (wat beoogd wordt), of toch vervroegd uittreden maar dan op eigen kosten, of ‘afvloeien’ naar de WW en eventueel bijstand. Daarbij kan worden opgemerkt dat dit weglekeffect de facto wordt beperkt door maatregelen in de WW en/of WWB (zie boven). Ramingen over de weglek van VUT- en prepensioenmaatregelen naar de WWB ontbreken, omdat dit weglekeffect mede afhankelijk is van wat via het ouderdomspensioen of de levensloopregeling wordt gerepareerd. Wet Sociale Werkvoorziening (Wsw) Momenteel wordt gewerkt aan modernisering van de Wsw. De modernisering is nodig om deze voorziening toekomstbestendig te maken en kent twee hoofddoelen. Het eerst doel is het behoud van de Wsw voor de doelgroep. Deze doelstelling is grotendeels gerealiseerd tijdens de eerste fase van de modernisering. Die fase was gericht op het onafhankelijker en meer uniform maken van de voorziening door overdracht van de indicatiestelling naar het CWI per 1 januari 2005. Het tweede doel is dat de individuele Wsw-geïndiceerde met zijn (ontwikkelings)mogelijkheden in de uitvoering weer centraal komt te staan bij het aanbieden van aangepaste Wsw-arbeid, waar mogelijk bij reguliere werkgevers. De tweede doelstelling moet worden gerealiseerd door de huidige wet op een aantal punten te wijzigen per 1 januari 2007 en door inzet van een intensief implementatietraject ter ondersteuning om daadwerkelijk een (cultuur)omslag te bewerkstelligen. De voorgestelde wijzigingen zijn gericht op 3 peilers: 1. Het versterken van de gemeentelijke verantwoordelijkheid, o.a. door vereenvoudiging van financiering en verstrekken van budget aan individuele gemeenten. 2. Het creëren van meer rechten voor de doelgroep, o.a. ten aanzien van tijdige plaatsing en mogelijkheid van een persoonsgebonden budget (PGB) bij begeleid werken. 3. Het stimuleren van de bereidheid van reguliere werkgevers om een Wsw'er in dienst te nemen. Hiervoor is recentelijk de no-riskpolis uitgebreid en de RWI is gevraagd een lokale aanpak te ontwikkelen. Inburgeringsbeleid (en integratie) De werkloosheid verschilt naar etniciteit. Van het autochtone deel van de beroepsbevolking is gemiddeld 5,2% werkloos; van het niet-westerse allochtone deel gemiddeld 16%. In figuur 2.3 is het verschil in werkloosheid tussen niet-westerse allochtonen en autochtonen uitgesplitst naar opleidingsniveau in beeld gebracht. Tussen de niet-westerse allochtonen zijn er grote werkloosheidsverschillen. De gemiddelde geregistreerde werkloosheid onder Marokkanen is het hoogste (22,3% in 2004), gevolgd door Antillianen en Arubanen (15,8%). De werkloosheid onder Surinamers ligt 4,5%-punt onder het gemiddelde van de groep niet-westerse allochtonen en bij Turken 2,3%-punt. De werkloosheidsverschillen zijn nog groter als een onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen. Het gemiddelde werkloosheidspercentage bij mannen varieert tussen 10,4 (Surinamers) en 23,9 (Marokkanen) en bij vrouwen tussen 12,7 (Surinamers) en 19 (Marokkanen). De hoge werkloosheid onder niet-westerse allochtonen is toe te schrijven aan een gemiddeld laag opleidingsniveau en een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Uit onderzoek blijkt dat beheersing van de Nederlandse taal een belangrijke voorwaarde voor volwaardige deelname aan de
10
maatschappij en arbeidsmarkt is. Ingeval men geen of zeer gebrekkig Nederlands spreekt, is de kans op een baan slechts 3%. 24 Voor nieuwkomers en oudkomers zonder werk is het volgen van een inburgeringstraject (zodoende) vaak een randvoorwaarde om voor betaald werk in aanmerking te komen. Vaak vormt het inburgeringstraject dus tevens het reïntegratietraject of wordt taalscholing aangeboden in het kader van reïntegratie. De Nieuwe Wet Inburgering (die 1 januari 2007 in gaat) biedt kansen om voor de werkzoekende oudkomers (of niet-uitkeringsgerechtigde oudkomers) een stuctureel opleidingsaanbod te ontwikkelen op gemeentelijk niveau. Niettemin is het aannemelijk dat door het inburgeringsbeleid het aandeel niet-westerse allochtonen in de bijstand de komende jaren niet fors zal dalen. De gemiddeld lage opleiding is ook een groot knelpunt. Het is belangrijk dat niet-westerse allochtonen aan de slag komen om sociale uitsluiting, langdurige uitkeringsafhankelijkheid en een tweedeling op de arbeidsmarkt te voorkomen. Ook speelt mee dat deze groep jong is ten opzichte van de autochtone (beroeps)bevolking. Door de vergrijzing zullen werkgevers dus steeds meer een beroep moeten doen op werknemers uit allochtone groepen. Figuur 2.3 Verschil werkloosheid naar opleidingsniveau en etniciteit1 in %-punten, 1996-2005 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 1996
1997
1998 Basis
1999 2000 Mavo/VBO
2001 Havo/Vwo
2002
2003 MBO
2004 HBO/WO
2005
1 Werkloosheidsverschil tussen het niet-westerse allochtone en autochtone deel van de beroepsbevolking. Bron: Samengesteld op basis van CBS Enquete Beroepsbevolking (EBB).
24
M. de Graaf-Zijl, P. Berkhout, P. Hop en D. de Graaf, De onderkant van de arbeidsmarkt vanuit werkgeversperspectief, De rol van percepties bij de selectie van laag opgeleide sollicitanten, Amsterdam 2006.
11
Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) De Wet maatschappelijke ondersteuning wordt per 1 januari 2007 ingevoerd. De Wmo bundelt de Wet voorziening gehandicapten, de Welzijnswet en onderdelen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), waarvan de belangrijkste zijn de thuiszorg en de Openbare geestelijke gezondheidszorg (Oggz). Daarnaast worden er nog enkele subsidieregelingen in de Wmo opgenomen. Het belangrijkste doel van de Wmo is25 “samenhangend lokaal beleid om participatie van alle burgers mogelijk te maken en te bevorderen, uitgevoerd dicht bij de burger door een daarvoor goed toegeruste gemeente”. Uitgangspunt van de Wet is dat iedereen in eerste instantie verantwoordelijk is voor zichzelf en zijn familie. Als iemand voldoende draagkracht heeft, kan hij zelf zorgen voor de benodigde ondersteuning. Pas als dat niet lukt, komt ondersteuning vanuit de gemeente in beeld. Met de Wmo moet worden voorkomen dat ontwikkelingen, zoals vergrijzing en individualisering, leiden tot een onaanvaardbare en onbetaalbare druk op de AWBZ. De Wmo is relevant voor de WWB-populatie, omdat een deel van de WWB-populatie ook Wmocliënt is waarvoor Wmo-geld ingezet kan worden. Circa 20 procent van de WWB-populatie (tabel 2.4), bestaat uit (ex)psychiatrische patiënten en dak- en thuislozen. Vooral deze groepen zullen moeilijk aan werk komen. Omdat gemeenten de regie over de WMO krijgen en het budget, biedt deze wet in combinatie met de WWB meer mogelijkheden om trajecten op elkaar af te stemmen. In welke mate uitkeringsontvangers door beide wetten zullen uitstromen naar werk, is niet in te schatten. Wel is aannemelijk dat de WMO in combinatie met de WWB eerder een positief effect op de WWBpopulatie zal hebben (vermindering WWB-bestand) dan een negatief effect. Tabel 2.4 Samenstelling WWB-populatie en belemmeringen arbeidsparticipatie Aandeel in % Psychisch Fysiek GedragsSchulden Zorg voor problemen naasten Alleenstaande ouders met jonge 21% + + ++ kinderen Jongeren (zonder sk) 9% +/++ + (Ex)psychiatrische patiënten 10% ++ + + -Verslaafden/dak- en thuislozen 9% ++ + ++ ++ Oudkomers 18% + + + Vrouwen 50+ 14% + +/+ Mannen 50+ 14% +/+ +/+/Overig 5% NB NB NB NB NB -- Komt vrijwel niet voor; - komt minder dan gemiddeld voor; +/- komt gemiddeld vaak voor + komt vaker dan gemiddeld voor; ++ komt vrijwel automatisch voor. Bron: samengesteld o.b.v. Divosa, De Wmo: voor wie, door wie? Keuzes en kansen voor sociale diensten, 2005.
Ondernemerschap Ondernemerschap kan bijdragen aan de werkgelegenheid, reïntegratie van werklozen en is een manier om het arbeidzame leven te verlengen. Vanuit het ministerie van SZW heeft de interdepartementale projectgroep Stimulering Ondernemerschap in beeld gebracht welke belemmeringen er zijn voor het starten van een eigen bedrijf vanuit een uitkering en voorstellen gedaan ter oplossing hiervan.26 Vanaf 1 juli 2006 wordt het voor mensen in de WW gemakkelijker om een eigen bedrijf te beginnen. Zij behouden tot 6 maanden (thans 3 maanden) na de start van hun bedrijf hun WW-uitkering en hoeven gedurende deze periode niet te solliciteren. Voorts mogen WW-ers gedurende deze 6 maanden acquisitie plegen hetgeen voorheen niet was toegestaan.
25
Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel maatschappelijke ondersteuning.
12
Andere activiteiten die worden ingezet betreffen o.a. het onderzoeken van de mogelijkheden van micro financiering en het in beeld brengen van goede ervaringen. In Eindhoven bijvoorbeeld, is men bezig het pilot-project ‘Klussenbus Ondernemer’ te verwezenlijken. Dit is een leer-/werkproject waarbij 12 jonge Turkse werklozen worden opgeleid tot gecertificeerd vakman ZZP-er op startkwalificatieniveau. De werklozen zijn met name eerdere ‘drop-outs’ uit het beroepsonderwijs in de leeftijd 21-23 jaar. Deelnemers die het project succesvol afronden kunnen als gekwalificeerd klusjesman aan de slag. Momenteel wordt de mogelijkheid verkend het project landelijk uit te rollen. Deze maatregelen zullen het zelfstandig ondernemerschap stimuleren. Het is aannemelijk dat het effect op het volume van de WWB-populatie bescheiden zal zijn. 2.4 Slot Tabel 2.5 toont de effecten van de besproken ontwikkelingen op het volume en/of samenstelling van de WWB-populatie op macroniveau. Het is niet aan te geven welke trends voor de gemeentelijke WWB-populaties de belangrijkste (zullen) zijn. Dit komt doordat de samenstelling van de WWBpopulatie per gemeente verschilt. Indien laagopgeleiden oververtegenwoord zijn in de bijstand, zijn ontwikkelingen relevant die van invloed zijn op de werkgelegenheid van laagopgeleiden, zoals technologische ontwikkelingen. Soortgelijk geldt ten aanzien van beleidsaanpassingen. Voor gemeenten met veel WW-ers zijn de aanpassingen van de WW van grotere betekenis dan voor gemeenten waar weinig personen aangewezen zijn op de WW (zie ook hoofdstuk 3).
26
Ministerie van SZW, Eigen baas, Een werkend alternatief, Eindrapport projectgroep Stimulering Ondernemerschap SZW, maart 2006.
13
Tabel 2.5: Effecten maatschappelijke ontwikkelingen op de (samenstelling van de) WWB(-populatie) Variabele WWB-volume (aantal Samenstelling WWB-populatie personen) (opleidingsniveau, duur, etniciteit) Maatschappelijke en economische ontwikkelingen + Toename aandeel lager opgeleiden • Technologische ontwikkeling (waaronder niet-westerse allochtonen) + Toename aandeel lager opgeleiden • Internationalisering (waaronder niet-westerse allochtonen) Onduidelijk; vooral afhankelijk Waarschijnlijk minder baanmobiliteit, • Vergrijzing (en ontgroening) van WW-beleid zodat uitkeringsduur kan stijgen + Voortzetting stijgend aandeel • Individualisering alleenstaanden 0 Mogelijke daling aandeel • Welvaartsontwikkeling laagopgeleiden + Toename aandeel (niet-) westerse • Immigratie en emigratie allochtonen Conjunctuur -Bijstandsbestand bestaat uit harde kern − Hoogconjunctuur (+ gemiddelde bijstandsduur) + Bijstandsbestand bestaat uit harde kern − Laagconjunctuur en zachtere schil Verwachting KT: aantrekkende -Vooral kortdurende en in mindere mate conjunctuur langdurige bijstandsafhankelijkheid daalt Beleidsontwikkelingen WWB
--
EU-uitbreiding
+
WIA WW
+ +
Voortijdige schooluitval VUT/prepensioen Wsw1)
-Afhankelijk van ‘reparatie’mogelijkheden +
Inburgeringsbeleid 0 Wmo -Ondernemerschap 0 + = opwaarts effect; -- = neerwaarts effect en 0 = geen effect. 1) Indien geen beleidsmaatregelen getroffen worden.
Minder jongeren en minder kortdurende werklozen, maar meer langdurig werklozen en ouderen. Vooral meer laagopgeleiden en (laagopgeleide) niet-westerse allochtonen Meer gedeeltelijk arbeidsongeschikten Meer voorheen gerechtigde WWontvangers (vooral ouderen) Geen significant effect Afhankelijk van ‘reparatie’mogelijkheden Meer gedeeltelijk arbeidsongeschikten en meer laagopgeleiden Geen significant effect Geen significant effect Geen significant effect
14
3. De decentrale arbeidsmarkt in cijfers 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk gaat de aandacht uit naar de werkgelegenheids- en werkloosheidssituatie en WWBrelevante ontwikkelingen op het decentrale niveau. Ook komen verschillen, overeenkomsten, knelpunten etc. tussen kleine (minder dan 40.000 inwoners), middelgrote (40.000 – 60.000 inwoners) en grote gemeenten (meer dan 60.000 inwoners) aan de orde. Dit gebeurt vooral op basis van twee onderzoeken van Divosa.27 Ook gaat de aandacht uit naar de werkloosheids- en bijstandsdichtheid in de 30 grootste gemeenten (G-30). Deze gegevens zeggen iets over de huidige gemeentelijke situatie. Niet meegenomen is de opleidingsstructuur van de beroepsbevolking in de G-30. De reden is dat een groot deel van deze gemeenten universiteitssteden zijn, waardoor het aandeel hoogopgeleiden hoog is. Het merendeel van de studenten trekt na afronding van de opleiding weg vanwege een baan elders. 3.2 Werkloosheid en werkgelegenheid naar provincie De provinciale werkgelegenheidsontwikkeling verschilt. In de jaren 1994 t/m 2004 varieerde de groei van het aantal banen tussen per saldo 16% in Limburg tot 84% in Flevoland. Deze verschillen worden vooral veroorzaakt doordat de groei van de sectorale werkgelegenheid verschilt en door verschillen in de provinciale werkgelegenheidsstructuur (figuur 3.1). In de jaren 1994-2004 is de werkgelegenheid vooral in de (niet-)commerciële sectoren en de sector handel/horeca fors gegroeid. In de overige sectoren was de groei bescheiden of zelfs negatief (industrie). Naar verwachting zal het aantal banen in de industrie verder dalen, doordat in deze sector de afzet stagneert, terwijl de arbeidsproductiviteit stijgt. Provincies die sterk steunen op de industrie krijgen het zodoende steeds moeilijker. Uit figuur 3.1 komt naar voren dat op basis van de werkgelegenheidsstructuur per eind 2004, de werkgelegenheidsvooruitzichten voor Utrecht, Noord- en Zuid-Holland en Flevoland het meest gunstig zijn. In deze vier provincies ligt het aandeel van de (niet-)commerciële dienstverlening ruim boven het landelijk gemiddelde. Noord-Brabant, Limburg en Overijssel hebben op basis van deze maatstaf de minst gunstige werkgelegenheidsvooruitzichten. Het aandeel van de primaire en secundaire sector in de totale werkgelegenheid is in deze provincies hoog. Bij deze prognoses is een kanttekening op zijn plaats. Uitgegaan is van de huidige structuur van de werkgelegenheid, maar deze kan in een kort tijdsbestek veranderen. Illustratief hiervoor is Groningen. Vanaf de tweede helft van de jaren negentig zijn in deze provincie de dienstensectoren fors gegroeid en is - net als in de rest van Nederland - het aantal banen in de landbouw en industrie gedaald. Groningen behoort nu tot de provincies met veel werkgelegenheid in de dienstensectoren. De verschuiving van industriebanen naar dienstenbanen is in Groningen en de twee andere noordelijke provincies nog steeds niet uitgekristalliseerd.
27
Divosa, WWB monitor. Ledenraadpleging, Groningen, 2005 respectievelijk WWB monitor. Een jaar Wet werk en bijstand, Groningen, 2005.
15
Figuur 3.1 Provinciale werkgelegenheidsverdeling; eind 2004 100%
80%
40,0
36,8
35,9
15,7
16,1
60%
33,7
32,1
34,9
16,4
20,0
17,3
16,6 4,2
5,2
19,2
20,4
19,5
6,1
5,9
6,7
4,7 40%
4,6 15,3
0%
0,8 Gr
5,6 24,8
1,9 Fr Landbouw
16,1 1,5 Dr Industrie
17,5 1,0 Ov Bouw
11,2 2,5 Flev
24,1
35,2
34,9
13,1
29,3
18,2
8,7
21,6
5,6
5,3
22,9
21,5
20,2
6,1
4,4
1,4 Gld
Handel/ Horeca
4,1
8,2 0,6
8,7
18,2
18,5
U
1,1 NH
Vervoer/ Comm.
6,3
20,0 5,5
5,3
15,5
7,1
5,9 14,7
33,2
20,9
21,0 20,5
4,5 15,5
26,1
31,7
4,8
5,7
16,9 20%
5,0
33,6
5,6 16,1 9,4 1,7 ZH Comm Dv
2,0 Zee
1,4 NB
2,0 L
Niet-comm
Bron: Samengesteld op basis van CBS (Jaarlijks onderzoek/Enquête werkgelegenheid en lonen)
Naast de provinciale werkgelegenheidsontwikkeling en –structuur zijn het werkloosheidsniveau, de arbeidsparticipatiegraad en de samenstelling van de provinciale beroepsbevolking relevant. De werkloosheid verschilt per provincie.28 In 2005 kende Groningen de hoogste werkloosheid (9,5%), gevolgd door Flevoland (8,6%) en Drenthe (7,6%). De laagste werkloosheid kwam voor in Utrecht (5,1%) en Noord-Brabant (5,4%). De netto participatiegraad vertoont een vergelijkbaar beeld. Deze is in de drie noordelijke provincies laag en in Utrecht hoog. Alleen voor Flevoland is het beeld anders: de hoge werkloosheid gaat hier samen met een hoge netto-participatiegraad (3e plaats na Utrecht en Noord-Holland). Er zijn diverse manieren waarop aansluitingsproblemen op de arbeidsmarkt zich manifesteren. In figuur 3.2 zijn het aantal werklozen per vacature en het aandeel moeilijk vervulbare vacatures als graadmeter gebruikt. Uit het linker paneel van figuur 3.2 blijkt dat het aantal werklozen (direct beschikbaar en actief zoekend) per vacature vooral in het noorden van het land groot is. Het aandeel moeilijk vervulbare vacatures is in de drie noordelijke provincies laag; dat wil zeggen ruim onder het landelijk gemiddelde. Dit betekent dat in de noordelijke provincies de hoge werkloosheid vooral een gevolg is van een tekort aan banen en een tekort aan arbeidsmobiliteit. Een gevolg hiervan is dat schoolverlaters in het noorden van het land minder vaak dan gemiddeld een vaste en voltijdbaan hebben.29
28
CBS, Statline. M. Hensen en R. de Vries, Geografische mobiliteit en het vinden van een passende baan, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 2005-21, nr. 2, p. 115-128.
29
16
Figuur 3.2: Aantal werklozen per vacature en percentage moeilijk vervulbare vacatures Perc. m oeilijk vervulbaar op het totaal aantal vacatures, 2004
Aantal w erklozen per vacature, 2004 Drenthe
Drenthe G roningen G roningen Friesland Friesland Flevoland
Flevoland
O verijssel
O verijssel
Zeeland
Zeeland
G elderland
G elderland
Nederland
Nederland
Zuid-Holland
Zuid-Holland
Noord-Brabant
Noord-Brabant
Noord-Holland
Noord-Holland
Lim burg
Lim burg
Utrecht
Utrecht 0
2
4
6
8
10
12
0%
5%
10%
15%
20%
25%
Bron: SZW, op basis van CBS (StatLine)
Indien gekeken wordt naar de provinciale werkloosheid uitgesplitst naar opleidingsniveau (figuur 3.3) kan worden geconcludeerd dat de situatie in Noord-Nederland het ongunstigste is en in WestNederland het meest gunstig. Figuur 3.3 Provinciale werkloosheid naar opleidingsniveau; in % (2002) 12
10
8
I n
6
%
4
2
0 Noord NLD
Oost NLD Basisonderwijs
Zuid NLD VMBO
MBO
West NLD
HBO/WO
Bron: SZW, op basis van CBS (StatLine)
Bovendien is het aandeel jongeren in het WWB-bestand in Noord-Nederland groter dan het landelijk gemiddelde.30 Deze problematiek wordt versterkt door de groei van de werkgelegenheid naar opleidingsniveau. Volgens CWI bestaat de groei van de werkgelegenheid vooral uit banen voor hoger opgeleiden, terwijl banen voor lager opgeleiden steeds meer verdwijnen. 30
CWI, Noordelijke Arbeidsmarktverkenning 2006. Noorden zet inhaalslag voort, Arbeidsmarktjournaal District Noord, 2006.
17
Kortom, de huidige arbeidsmarktsituatie is in Noord-Nederland het ongunstigst. Dit betekent niet dat ook de vooruitzichten ongunstig zijn. Noord-Nederland is al een aantal jaren met een inhaalslag bezig en de verwachting is dat deze ontwikkeling de komende jaren wordt gecontinueerd.31 De achterstand in werkgelegenheid ten opzichte van het landelijk gemiddelde is verminderd van 55.000 banen in 1994 tot 35.000 in 2004 en deze zal bij een gunstige conjunctuur volgens CWI verder afnemen tot 17.000 banen in 2020. Ook is de economische groei in het Noorden van Nederland sinds 2000 hoger en het CWI verwacht dat ook deze ontwikkeling zich voort zal zetten. Door een relatief grote daling van de netto-participatiegraad in het Noorden in 2005 is de achterstand in 2005 overigens weer gegroeid (naar circa 43.000 banen).32 Regionale ontwikkelingen Door de Rabobank worden jaarlijks de economische prestaties van regio’s in kaart gebracht. Hierbij zijn voor het vaststellen van de economische prestaties van de regio’s de economische groei en de economische structuur als indicatoren gebruikt. Figuur 3.4 geeft op basis van deze indicatoren de huidige situatie van de 40 regio’s weer. Hierbij geldt dat de grootte van de bollen overeenkomt met de omvang van de werkgelegenheid in deze regio’s. Figuur 3.4 Economische groei en kracht in de regio’s; 2004
Bron: Rabobank 2005.
Het kwadrant rechts boven is het meest gunstig en het kwadrant linksonder is het meest ongunstig. Vooral Flevoland doet het goed: hoge economische groei en een sterke economische structuur. Maar ook de provincie Utrecht heeft het in 2004 goed gedaan. Volgens de onderzoekers van de Rabobank wordt in de provincie Utrecht veel geïnvesteerd door het bedrijfsleven, het aantal startende ondernemingen is hoog en de werkgelegenheidsgroei in de zakelijke dienstverlening is fors. In het Rabobank-onderzoek is de top 40 samengesteld. Midden-Flevoland, gevolgd door Almere, Zuid-West Overijssel en Stadsgewest Utrecht voeren de ranglijst aan. De drie hekkensluiters zijn Zaanstreek, IJmond en Delfzijl en omgeving.
31
CWI, Noordelijke Arbeidsmarktverkenning 2006. Noorden zet inhaalslag voort, Arbeidsmarktjournaal District Noord, 2006. 32 Gebaseerd op basis van de ontwikkeling in werkzame personen en niet in banen.
18
De onderzoeksresultaten van de Rabobank zijn in lijn met de onderzoeksresultaten van het Economisch Instituut Midden- en Klein Bedrijf (EIM).33 Volgens het EIM is vooral Utrecht e.o. aantrekkelijk voor bedrijven met een groeiambitie en een flink afnemerspotentieel. In het midden van het land is namelijk sprake van een goede beschikbaarheid van potentiële werknemers, een betere fysieke bereikbaarheid en een hoogwaardige kennisinfrastructuur. Bovendien kunnen landelijke afnemers het beste worden bediend. In dit opzicht scoort de zone van Delft, Rotterdam, Utrecht tot aan de Noordoost polder het meest gunstig. Delen van Groningen, Friesland en Drente liggen ver onder het gemiddelde voor wat betreft innovatieve investeringen door het midden en klein bedrijf. 3.3 Gemeentelijke kerngegevens 3.3.1 Het beroep op gemeenten Bij toekomstige ontwikkelingen is vooral de samenstelling van de WWB-populatie belangrijk. Hierbij gaat het om geslacht en leeftijdsverdeling (in verband met de vergrijzing en ontgroening), het type huishouden (individualisering en alleenstaande moeders) de etnische afkomst (uitbreiding EU en het migratiebeleid) en de uitkeringsduur (vergrijzing, kosten reïntegratietrajecten). In onderstaande box zijn een aantal kenmerken van de huidige WWB-populatie weergegeven. Box Kenmerken WWB-populatie • De WWB-populatie bevat 328.000 personen34 (december 2005), waarvan 57% vrouw is; • Circa 43% van de personen met bijstand is tenminste 45 jaar. • 57% van de bijstandspopulatie is alleenstaand ( vooral (gescheiden) vrouwen), 27% is een alleenstaande ouder en de overige 16% is een (echt)paar. • De WWB-populatie bestaat voor 51% uit autochtonen, voor 38% uit niet-westerse allochtonen en voor 11% uit westerse allochtonen; • Van de mensen in de bijstand heeft 12% een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen en 42% een volledige.35 • De bijstandsafhankelijkheid is het hoogste voor personen van 35-45 jaar (27%). Jongeren (9%) maken weinig gebruik van bijstand; • In de 4 grote steden – Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht - is het aandeel niet-westerse allochtonen in de bijstand groot. Deze varieert van 45% (Utrecht) tot 59% (Rotterdam), • Een groot deel van de huidige WWB-populatie heeft niet geprofiteerd van de gunstige werkgelegenheidsontwikkeling in de jaren negentig. 52% van de bijstandspopulatie is tenminste 3 jaar op bijstand aangewezen. Van de totale populatie heeft een kwart korter dan 1 jaar een uitkering.
Niet alleen personen met een bijstandsuitkering doen een beroep op gemeenten. Ook personen op een gesubsidieerde baan (WIW en I/D), WSW-ers en niet-uitkeringsgerechtigden (NUGGERS) maken gebruik van gemeentelijke voorzieningen. In totaal gaat het om een half miljoen mensen (tabel 3.1).
33
EIM, Midden in het land. Regionale verdeling van innovatieve bedrijven in het MKB, januari 2006. De meest recente cijfers laten een lichte daling zien, namelijk van 328.000 december 2005 naar 326.000 februari 2006. 35 Inspectie Werk en Inkomen, Kiezen en delen. De selectie door gemeenten voor reïntegratietrajecten. Casestudies bij acht gemeenten, 2006, p. 13 34
19
Tabel 3.1: Gemeentelijke doelgroepen WWB Nederland Gemeentelijke voorzieningen 2003 WWB: 327.000 • Abw 26.686 • WIW 42.232 • I/D WSW ANW NUG Totaal Bron: Divosa (2005).
96.500 n.b. 6.080 498.498
Voor uitvoering van de inkomensvoorziening en reïntegratie van werklozen beschikken gemeenten over een budget dat zij naar eigen inzicht kunnen inzetten. Dit budget bestaat uit een I(nkomens)- en W(erk)-deel. Gemeenten betalen de reïntegratietrajecten en de gesubsidieerde banen uit het W-deel en de uitkeringen uit het I-deel. Het I-deel bevat een prikkel om het WWB-volume te beperken: een overschot op het I-deel mag vrij worden aangewend. Uit tabel 3.2 blijkt dat voor de reïntegratie van uitkeringsgerechtigden en gesubsidieerde banen (W-deel) per saldo 1,6 miljard euro beschikbaar is. Van dit bedrag wordt 75 à 80 procent besteed aan (de inmiddels in gang gezette afbouw van) gesubsidieerde banen. Tabel 3.2: WWB-budget (*1 miljoen) Nederland Macrobudget Inkomensdeel Macrobudget Werkdeel Totaal Bron: SZW 2006.
2004 (definitief) €4.616 €1.586 €6.202
2005 (definitief) €4.565 €1.611 €6.176
3.3.2 Financiële positie van gemeenten De omvang van de WWB-populatie is sinds 2001 nauwelijks veranderd. In 2001 was 4,7% van de beroepsbevolking aangewezen op bijstand. In de daarop volgende 3 jaren schommelde het percentage tussen 4,6 en 4,8. Sinds 2004 is in bijna 6 op de 10 gemeenten het WWB-volume toegenomen en in een kwart afgenomen. Ook zijn er verschillen qua gemeentegrootte (tabel 3.3). Tabel 3.3: Ontwikkeling WWB-volume, in % (2004) Is het aantal bijstandsTotaal Kleine gemeenten gerechtigden in uw (minder dan gemeente in 2004? 40.000 inwoners) Fors afgenomen (> 5%) Licht afgenomen (0-5%) Gelijk gebleven Licht toegenomen (0-5%) Fors toegenomen (>5%) Totaal Bron: Divosa (2005)
8 17 15 40 19 100
10 17 15 37 21 100
Middelgrote gemeenten (40.000-60.000 inwoners) 18 14 -55 13 100
Grote gemeenten (Meer dan 60.000 inwoners) 5 15 18 44 18 100
De financiële positie van kleine, middelgrote en grote gemeenten is weergegeven in tabel 3.4. Circa 42% van alle gemeenten (vooral kleine gemeenten) heeft op het I- én W-deel een overschot. Tegenover deze groep staat een groep gemeenten (11%) die op beide delen een tekort hebben.
20
Tabel 3.4: Tekort- en overschotgemeenten, totaal en naar grootteklasse, in % (2004) Tekorten en overschotten naar gemeenten Totaal Kleine Middelgrote gemeenten gemeenten Tekort op I-deel, tekort op W-deel 11% 7% 27% Tekort op I-deel, overschot op W-deel 35% 35% 36% Overschot op I-deel, tekort op W-deel 11% 11% 9% Overschot op I-deel, overschot op W-deel 42% 47% 27% Bron: Divosa (2005)
Grote gemeenten 11% 37% 16% 37%
Ook uitgesplitst naar provincies zijn er grote verschillen. In de 3 noordelijke provincies zijn er verhoudingsgewijs meer tekortgemeenten en in het westen van het land meer overschotgemeenten. 3.4 De prestaties van de G-30 3.4.1 Inleiding Het functioneren van gemeenten is onderling niet goed vergelijkbaar. Teveel factoren zijn van invloed op de gemeentelijke prestaties om een betrouwbaar beeld te geven. Zo heeft Amsterdam Schiphol, Rotterdam de havens, Utrecht een centrale ligging, Den Haag de vestiging van ministeries en internationale organisaties en kan Maastricht profiteren van de Duitse en Belgische afzetmarkt. Daarnaast hechten inwoners waarde aan uiteenlopende aspecten, zoals werkgelegenheid, veiligheid, sociale voorzieningen, het woonklimaat en de woonlasten. In deze paragraaf worden diverse prestaties van gemeenten in beschouwing genomen. 3.4.2 Gemeentelijke prestaties Door Elsevier36 zijn alle 458 gemeenten beoordeeld op een aantal kenmerken waaronder de economische prestaties, uitgedrukt in een cijfer dat de positie op de landelijke ranglijst aangeeft. Als economische prestaties zijn aangemerkt 1) de structuur van de bedrijvigheid, 2) aantallen arbeidsplaatsen, 3) groei van de werkgelegenheid, 4) opleidingsniveau van de beroepsbevolking, 5) het aanbod van bedrijventerreinen en kantoren, 6) productiviteit en toegevoegde waarde en 7) het aantal starters. Van de 30 grootste gemeenten horen er vijf tot de top 10 op het punt van economische prestaties, namelijk Den Bosch (5e plaats), Breda (6e), Groningen (7e), Zwolle (8e) en Amersfoort (9e). De slechtste economische posities binnen de G30 worden ingenomen door de gemeente Emmen (de 194e plaats), Heerlen (163e), Zaanstad (140e), Enschede (128e) en Haarlem (123e). Ook in De Sociale Atlas voor gemeenten 2006 scoren Emmen en Heerlen slecht. Emmen wordt gekenmerkt door een hoge jeugdwerkloosheid (15,6%), weinig bedrijven die zich er (willen) vestigen, weinig cultureel aanbod en veel vertrekkende kansrijke jongeren. De problemen waarmee Heerlen kampt zijn o.a. 1) een snel vergrijzende bevolking (senioreneconomie), 2) dalende werkgelegenheid, 3) hoge jeugdwerkloosheid (18,3%), 4) hoge criminaliteit, 5) drugsproblemen, 6) veel arbeidsongeschikten en 7) overlast van (de hoge jeugdwerkloosheid onder) jongeren. De jeugdwerkloosheidpercentages in beide steden spreken nog meer als we kijken naar de steden met het minste aantal werkloze jongeren. Dit zijn Amstelveen (2,9%), Haarlemmermeer (4,1%) en Hilversum (4,3%). Kijken we naar de huidige situatie met betrekking tot de “werkloosheids-”en “bijstandsdichtheid” in de 30 grootste gemeenten, dan komt het beeld naar voren zoals weergegeven in figuur 3.6: • Het kwadrant linksonder is het gunstigste; de werkloosheid en bijstandpopulatie liggen ruim onder de G-30-gemiddelden. Vooral Haarlem, Zaanstad en Amersfoort scoren gunstig wat betreft WWB-populatie.
21
•
De situatie in het kwadrant rechtsboven is het ongunstigste; een hoge werkloosheid gaat hier hand in hand met een grote bijstandspopulatie. Drie van de vier grootste gemeenten behoren tot dit kwadrant. Rotterdam is de uitschieter in negatief opzicht. De bijstandsdichtheid is circa 15% van de totale Rotterdamse beroepsbevolking en de werkloosheidsdichtheid ruim 20%. Een belangrijke reden voor deze hoge percentages is dat in Rotterdam de helft van de bevolking allochtoon is.
Figuur 3.6 Aandeel niet-werkende werkzoekenden en aandeel Abw-ers in % beroepsbevolking 2003 16
+-
-R'dam
14
Abw-ers in % beroepsbevolking
12 A'dam 10
Groningen Heerlen
Den Haag
Arnhem
Leeuwarden Schiedam
Nijmegen 8
Enschede
Dordrecht
Lelystad Maastricht
Almelo
Utrecht Tilburg
6
Alkmaar Zwolle Leiden Haarlem
4
Breda Deventer
Eindhoven Helmond Den Bosch Hengelo Venlo
Emmen
Amersfoort Zaanstad
++
-+
2 5
7
9
11
13
15
17
19
NWW-ers in % beroepsbevolking
Bron: SZW, op basis van CWI (NWW) en CBS (Abw, beroepsbevolking)
Gemiddeld 5,4% van de personen met een WW-uitkering stroomt naar de WWB. Voor de 30 grootste gemeenten is dit gemiddeld 6.6%, maar de onderlinge verschillen zijn fors. Vooral de doorstroom in Rotterdam (10,5) en Den Haag (9,4) zijn hoog (figuur 3.7). Ook in Groningen en Leeuwarden stromen relatief veel WW-ers door naar de WWB. In Groningen ligt de doorstroom 6%-punt boven het landelijk gemiddelde en in Leeuwarden 5%-punt. Figuur 3.7 spoort met figuur 3.6. Gemeenten die een lage doorstroom van WW naar de WWB zijn in figuur 3.6 in het gunstigste kwadrant te vinden (links onderaan). De gemeenten met een bovengemiddeld doorstroom zitten in figuur 3.6 in het meest ongunstige kwadrant (rechts boven).
36
Elsevier, Hoe goed is uw gemeente? Vergelijk woongenot, voorzieningen, veiligheid, economische prestaties en de lasten. Wat iedere burger hoort te weten: vingerwijzingen voor bij de stembus, 4 maart, p. 22 -25.
22
Figuur 3.7 Afwijking gemiddeld percentage doorstroom van WW naar WWB t.o.v. landelijk gemiddelde 6
5
In %-punten
4
3
2
1
0
-1 t t r r t n h o n n o n o m ht le em de tad ch rg am aag ch ven gen en ad or nd e da c aa rlem gel el nte me am enl da ol rle ric de st fo e re Bos mo ard he lys n eg ilbu erd m H dre ho 'd w rnh s lm ve ei an tr V hie l B ee ast m sc t R ni m lk en aa Z n w L r A e d j T e e U er E s H i a o A n e u A H H o c n L n a r H D i e Z N e m D m S E D M G E D A A Le
Bron: APE
3.4.3 Gemeentelijke WWB-prestaties De meest recente cijfers over de gemiddelde ontwikkeling in het WWB-volume laten zien dat in de eerste 3 kwartalen van 2005 de WWB-populatie met 2% is gedaald. De onderlinge verschillen tussen gemeenten zijn fors. In tabel 3.5 en tabel 3.6 is de ontwikkeling van het WWB-volume weergegeven, uitgesplitst naar grootte van de gemeente. Per groep gemeenten zijn de 10 sterkste dalers (tabel 3.5) en 10 sterkste stijgers (tabel 3.6) weergegeven. Tabel 3.5 De 10 sterkste dalers naar gemeentegrootte1) Gemeenten > 60.000 inwoners Gemeenten met 30.000-60.000 Gemeenten < 30.000 inwoners inwoners Amsterdam -/-8% Moerdijk -/- 14% Bleiswijk -/- 29% Tilburg -/- 7% Hardenberg -/- 13% Lith -/- 25% Dordrecht -/- 7% ISD Appingedam, -/- 11% Alphen-Chaam -/- 25% Delfzijl, Loppersum Vlaardingen -/- 7% Hellevoetsluis -/- 11% Ommen -/- 23% Roosendaal -/- 7% Castricum -/- 11% Abcoude -/- 20% Alkmaar -/- 7% Schouwen Duivenland -/- 9% Eemnes -/- 17% Bergen op Zoom -/- 7% Maarssen -/- 9% Oisterwijk -/- 15% Alphen a/d Rijn -/- 6% De Ronde Venen -/- 8% Maasbree -/- 14% Gouda -/- 6% Wijchen -/- 7% Oostflakkee -/- 13% Oss -/- 6% Huizen -/- 7% Westvoorne -/- 13% Gemiddeld -/- 3% Gemiddeld -/ -1% Gemiddeld + 7% 1) e : 2005 t/m 3 kwartaal procentuele daling, gestandaardiseerd voor bevolkingsontwikkeling Bron CBS, APE
In 3 van de 4 grootste gemeenten was de daling groter dan het landelijk gemiddelde van 2%, terwijl juist de grootste steden diverse problemen hebben. In Amsterdam is de WWB-populatie gedaald met 8%, in (niet in tabel opgenomen) Den Haag met 5% en in Rotterdam met 4%.
23
Tabel 3.6 De 10 sterkste stijgers per gemeentegrootte1) Gemeenten > 60.000 inwoners Gemeenten 30.000-60.000 inwoners Gemeenten < 30.000 inwoners Westland + 14% Lochem + 21% Dirksland + 67% Deventer + 7% Echt-Susteren + 11% Nieuw-Lekkerland + 50% Ede + 6% Landgraaf + 10% Bennebroek + 50% Veenendaal + 5% Wageningen + 10% Renswoude + 50% Sittard-Geleen + 5% Berkelland + 9% Maasdonk + 25% Nieuwegein + 4% Rijssen-Holten + 9% Woudenberg + 25% Zeist + 4% Dronten + 9% Staphorst + 25% ISD + 4% ISD de Rijnstreek + 7% Urk + 20% Noordenkwartier Spijkenisse + 3% De Bilt + 7% Geertruidenberg + 18% Almelo + 3% Nijkerk + 6% Mook en Middelaar + 17% Gemiddeld -/- 3% Gemiddeld -/ -1% Gemiddeld + 7% 1) : 2005 t/m 3e kwartaal procentuele daling, gestandaardiseerd voor bevolkingsontwikkeling Bron CBS, APE
3.5 Slot De vooruitzichten voor provincies verschillen. Weliswaar heeft de werkgelegenheidsstructuur zich in Groningen gunstig ontwikkeld, niettemin is de huidige werkgelegenheidssituatie ongunstig. De werkloosheid is hoog in vergelijking met andere provincies en er zijn te weinig banen voor alle werkzoekenden. Meer in zijn algemeenheid geldt dat het met de werkgelegenheid in de noordelijke provincies het slechtste is gesteld, met Emmen als dieptepunt. Wel hebben de noordelijke provincies gunstige toekomstige ontwikkelingen. Op welke wijze toekomstige ontwikkelingen van invloed zullen zijn op de gemeentelijke WWBpopulaties is niet vast te stellen, omdat de effecten van de ontwikkelingen per gemeente verschillen. Derhalve is ervoor gekozen om voor de G-30 uitsluitend aan te geven of de toekomstige (WWB-) situatie gunstig of ongunstig zal zijn. Dit is gebeurd op basis van 6 indicatoren, namelijk 1) de huidige bijstandsdichtheid; 2) de werkloosheidsdichtheid; 3) de provinciale werkgelegenheidsstructuur; 4) het aantal werklozen per vacature, 5) de verwachte sectorale werkgelegenheidsgroei en 6) het doorstroompercentage van WW naar WWB. Toepassing van deze indicatoren leidt tot de volgende rangschikking van de 30 grootste gemeenten: Tabel 3.7: Vooruitzichten voor de 30 grootste gemeenten (G-30) Zeer gunstig (++) Gunstig (+) Amersfoort, Alkmaar, Breda, Den Bosch, Haarlem, Almelo, Deventer, Dordrecht, Lelystad, Hengelo, Leiden, Zaanstad. Nijmegen, Utrecht, Zwolle. Neutraal (0) Ongunstig (-) Eindhoven, Enschede, Groningen, Helmond, Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Emmen, Schiedam, Tilburg, Venlo. Leeuwarden, Heerlen, Maastricht, Rotterdam,
Benadrukt dient te worden dat deze “prognoses” met een gezonde dosis scepsis bekeken moeten worden. Geen rekening is gehouden met werkgelegenheid in gebieden buiten de eigen grenzen. Evenmin zijn werkgelegenheidsontwikkelingen en -mogelijkheden in het buitenland (zoals de betekenis van Duitsland en België voor Limburg) meegenomen. Voorts kan de werkgelegenheidsstructuur veranderen doordat bijvoorbeeld wegtrekkende bedrijven worden vervangen door commerciële dienstverlening. De Groningse situatie is illustratief voor grote veranderingen in de werkgelegenheidsstructuur in een kort tijdsbestek. Ook is geen rekening gehouden met de financiële positie van de grote gemeenten, terwijl 11 procent een tekortgemeente is en 53 procent een tekort op het I- of W-deel heeft.
24
Kortom, teveel factoren spelen een rol om met enige zekerheid de toekomstperspectieven voor de 30 grootste gemeenten aan te geven. Wel is een concentratie van problemen in de grootste gemeenten (uitgezonderd Utrecht) waarneembaar, namelijk 1) een hoog werkloosheidsniveau, 2) een groot aandeel allochtonen en hoge werkloosheid onder deze groep, 3) een omvangrijke WWB-populatie en 4) een hoge doorstroom van WW naar WWB. Bovendien kampen deze steden met veel voortijdige schoolverlaters (hoofdstuk 4). De voortijdige uitval in het voortgezet onderwijs is in de 4 grootste steden bijna 3 maal zo hoog als in gemeenten met minder dan 100.000 inwoners. Er zijn geen aanwijzingen dat de situatie van de 4 grootste gemeenten op korte termijn veel zal verbeteren. De redenen hiervoor zijn vooral de grote groepen laagopgeleiden en niet-westerse allochtonen in deze gemeenten. Het aantal allochtonen neemt nog steeds toe doordat er minder allochtone stadsverlaters zijn dan allochtone nieuwkomers. Bij de autochtone bevolking is het omgekeerde het geval: het aantal stadsverlaters ligt hoger dan het aantal nieuwkomers.
25
4 Uitvoering van de WWB: een SWOT-analyse 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt het gemeentelijk WWB- en arbeidsmarktbeleid onder de loep genomen. Achtereenvolgens komen aan de orde de speerpunten in het gemeentelijk beleid, de sterke en zwakke kanten van gemeenten, evenals de kansen en bedreigingen. 4.2 Speerpunten in het gemeentelijke beleid Voorkomen van voortijdige schooluitval In het gemeentelijk reïntegratiebeleid neemt het voorkomen van “voortijdige schooluitval van jongeren”een belangrijke plek in. Hiertoe is ook alle reden. In hoofdstuk 2 is geconstateerd dat jaarlijks circa 60.000 jongeren de school voortijdig verlaten. Voortijdige schooluitval: • •
• • •
•
•
Circa 15% van de jongeren die een VMBO-opleiding volgen haakt voortijdig af. Niet-westerse allochtone jongeren zijn oververtegenwoordigd. Van hen verlaat ruim 20% de school voortijdig. De kans op voortijdige uitval uit de VMBO-opleiding is toegenomen. Van de leerlingen die in 1993 het VMBO instroomden viel rond de 7% voortijdig uit. Bij het 1999-cohort was dit ca. 10%. Daarnaast is er een toename van de uitval bij leerlingen die extra worden ondersteund via het leerwegondersteunend onderwijs (hetgeen een onderdeel is van VMBO) van 8% (1993-cohort) naar 15% (1999-cohort). De ongediplomeerde uitval van MBO-leerlingen op niveau 1 en 2 is circa 50% en bij de MBO-niveaus 3 en 4 is dit circa 40%. De prestaties in het MBO nemen af. In 2002 bestond 55% van de uitstroom uit voltijd-MBO uit leerlingen die de opleiding met een diploma hadden afgesloten, terwijl dit in 1996 nog 67% was.37 Vooral de voortijdige uitvallers uit MBO zijn een risicogroep. VMBO-uitvallers zijn in het algemeen nog leerplichtig waardoor zij geregistreerd worden. MBO-uitvallers zijn niet leerplichtig waardoor een deel van hen uit het oog wordt verloren. Over de periode 1998-2001 beëindigde gemiddeld 18% van de doorstromers naar HBO binnen één jaar de HBO-vervolgopleiding.38 Echter ook later in het traject vallen nog leerlingen uit. Volgens het SCP is van elk HBO-cohort in de jaren negentig na 6 jaar studie bijna 2/3 geslaagd en bedraagt de ongediplomeerde uitstroom een kwart. Van de 10% die meer dan 6 jaar nodig heeft om de studie af te ronden bereikt de helft de eindstreep. De opleidingsverschillen tussen allochtonen en niet-westerse allochtonen nemen zeer langzaam af. Dit komt doordat een relatief klein aandeel niet-westerse allochtone jongeren (29%) een HAVO-/VWO-opleiding volgt (en dus doorstroomt naar HBO of WO) ten opzichte van autochtone scholieren (47%).
Naast het voorkomen van voortijdige schooluitval zijn leeftijdsbewust reïntegratiebeleid, kinderopvang en instroompreventie speerpunten van het gemeentelijk beleid. Bij grote gemeenten heeft instroompreventie de hoogste prioriteit. Alleen door de poort dicht te houden, een strak handhavingsbeleid en een sterk activeringsbeleid is volumebeheersing mogelijk.
37
SCP, De sociale staat van Nederland 2005, Den Haag, september 2005, p. 61. Monitor; Studie-uitval in het eerste studiejaar van het HBO, Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jaargang 22, nr. 2, 2 juni 2004, p. 106-109. 38
26
4.3 Sterke en zwakke kanten van gemeenten 4.3.1 Inleiding In hoofdstuk 2 zijn maatschappelijke, conjuncturele en beleidsmatige ontwikkelingen onderscheiden. Een aantal ontwikkelingen biedt kansen voor gemeenten, maar er zijn ook ontwikkelingen die een bedreiging vormen; zie tabel 4.1. Voor de komende jaren zijn niet alleen de kansen en bedreigingen relevant. Eveneens is de huidige situatie van belang. Wat zijn de sterke en zwakke kanten van gemeenten? In deze paragraaf komen deze vier aspecten (die bekend staan met SWOT; Strong, Weak, Opportunities, Threats) aan de orde voorzover ze niet in de voorgaande hoofdstukken besproken zijn. Bij de invulling van de SWOT-tabel is ook gebruik gemaakt van de opmerkingen die door meerdere gesprekpartners zijn gemaakt en waarvan met enige zekerheid kan worden vastgesteld dat zij kloppen. Tabel 4.1 Kenmerken van gemeenten; SWOT Sterke kanten (STRONG) • Implementatie WWB • Werk boven inkomen • Instroompreventie (poortwachtersfunctie) • Toepassing Work first • Toepassing handhavingsfunctie • Stimulering ondernemerschap
Kansen (OPPORTUNITIES) • Aantrekken economie • Groei markt voor persoonlijke dienstverlening • Verbetering/Intensivering van de contacten met werkgevers • Wet maatschappelijke ondersteuning • (Uitbreiding) kennis van de regionale en lokale arbeidsmarkt • Meer samenwerking tussen gemeenten, sociale partners en onderwijsinstellingen • Verknoping van gemeentelijke beleidsterreinen • Verbetering aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt • Gemaakte afspraken in de Werktop • Electronisch klantendossier • Transparanter worden van reïntegratiemarkt • Vervallen uitbestedingsverplichting en vereenvoudiging aanbestedingsregels – partnership gemeenten/reïntegratiebedrijven
Zwakke kanten (WEAK) • Weinig beweging in bestand moeilijk bemiddelbaren • Onvoldoende kennis van het WWB-bestand • Interne cultuurverschillen • Veel gedeeltelijke of volledige ontheffing van arbeidsverplichtingen • Mismatch vraag en aanbod op de arbeidsmarkt • Onevenwichtige aandacht voor doelgroepen • Onvoldoende zicht op vraag naar arbeidskrachten • Opdrachtgeverschap reïntegratiebedrijven • Er wordt weinig gesanctioneerd Bedreigingen (THREATS) • Kennisintensivering van de economie • Tertiairisering • Uitbreiding Europese Unie • Hoge voortijdige schooluitval jongeren • Hoge werkloosheid onder jongeren en (deels overlappend) allochtonen • Tweedeling op de arbeidsmarkt • Noodzakelijke inspanningen die gemeenten op andere terreinen moet leveren (invoering WMO, modernisering Wsw) • Stijging aandeel langdurig werklozen in de WWB • Autochtonen versus allochtonen
4.3.2 Sterke kanten De implementatie van de WWB; van WAT naar HOE De invoering van de WWB is doorgaans goed verlopen. Dit betekent niet dat de WWB als succesvol mag worden beschouwd. De WWB bestaat nog te kort om deze adequaat te kunnen beoordelen. Nu de implementatie is afgerond gaat het niet langer om de “WAT-fase” (wat betekent de WWB en wat is nodig voor een succesvolle WWB?), maar zijn we beland in de “HOE-fase: • Hoe kan het inzicht in de WWB-populatie worden vergroot?
27
• • • • •
Hoe kan het bedrijfsleven beter betrokken worden bij de reïntegratie? Hoe kan de reïntegratie het beste worden gerealiseerd? Hoe kan de regionale samenwerking worden verbeterd? Hoe kan de samenwerking in de SUWI-keten worden versterkt? Hoe kunnen de schotten met de onderwijsinstellingen worden geëlimineerd?
Werk boven inkomen en het moeilijk bemiddelbaar WWB-bestand Door de WWB (en SUWI) is de focus op werk (en handhaving van de verplichtingen van klanten) toegenomen. Activering staat voorop. De gedachte hierbij is dat niemand aan de kant mag staan (participatiemaatschappij). Een grote uitdaging voor gemeenten is de groep moeilijk bemiddelbaren in beweging te krijgen. Doordat een deel van deze groep meerdere problemen heeft, zoals schulden, verslaving etc. hebben zij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Dit echter ontslaat gemeenten er niet van om in deze groep te investeren. Belangrijk is dat iedereen deelneemt aan de maatschappij, zodat sociale uitsluiting wordt voorkomen. Geluiden uit de praktijk: de “niet-bemiddelbaren” • • • • • • • • • • • • • •
•
Gemeenten zijn continue aan het afromen waardoor de kwalificatiekloof groter wordt. Veel gemeenten moeten nog beginnen met het inzetten op het ‘harde’ bestand. Er zijn onvoldoende financiële middelen om het harde bestand te bemiddelen. Zet middelen in op kansrijken, maar laat kansarmen niet zitten. Verbeter de beeldvorming over (allochtone) WWB-klanten bij werkgevers. Het huidige financieringssysteem prikkelt tot scherpe politieke keuzes die meestal leiden tot nadruk op kansrijken. Gemeenten moeten een oploop van het WWB-bestand voorkomen, door WWB-klanten in een werkomgeving te zetten via bijvoorbeeld Work first of duale trajecten. Door de scheiding van het W- en I-deel van het reïntegratiebudget sturen de wethouders van financiën veel meer op kansrijke uitkeringontvangers. Een bepaalde groep zal niet verder komen dan een participatiebaan. Den Haag moet accepteren dat een groep, zoals verslaafden, in de uitkering blijft. UWV moet sneller reïntegratietrajecten inzetten. Het is voor bijstandsklanten moeilijk concurreren met de hard werkende Polen. Met de juiste middelen en een stevige doorlichting van het WWB-bestand, kan het harde bestand tot circa 30% worden teruggebracht (i.p.v. thans 50%). Hebben we geen lessen geleerd uit het niet aanpakken van de harde kern? Het harde bestand lijkt op een macaroniklont; als je goed roert komt er wel wat los.
Gemeenten hebben in 2004 (en 2005) prioriteit gegeven aan instroompreventie (poortwachtersfunctie) om een stijging van de WWB-populatie te voorkomen.39 Hierin zijn zij geslaagd; de WWB-populatie is sinds de invoering van de Wet nauwelijks gestegen. Ook de focus op reïntegratie van jongeren en kansrijken respectievelijk de handhavingsfunctie hebben hieraan bijgedragen. In diverse gemeenten krijgen jongeren in principe geen uitkering meer, maar worden, in lijn met het uitgangspunt van de WWB “werk boven inkomen”, direct met werk (stageplaatsen, werkervaringsplaatsen, leerwerktraject etc.) geconfronteerd of terug naar school geleid. Daarnaast maken veel gemeenten gebruik van work first aan de poort. Bij work first staat deelname aan de samenleving als middel om actief betrokken te blijven en perspectief te houden op regulier werk voorop. Work first is dus niet uitsluitend een middel om het WWB-volume te beheersen, maar ook een sociale boodschap: niemand staat aan de kant, iedereen heeft mogelijkheden zich maatschappelijk te ontwikkelen.40 39
Volgens sommige gesprekspartners is ook de onzekerheid van het WWB-budget voor veel gemeenten een reden om de focus te richten op het voorkomen van instroom in de bijstand en hebben zij onvoldoende aandacht voor reïntegratie van het zittend WWB-bestand. 40 N. Lansbergen, Work First als totaal concept, Werk & Inkomen. Keten van Inkomen, Activering en Reïntegratie, jaargang 1, februari 2006, pp. 12-14.
28
Met de handhavingsfunctie wordt bedoeld bestrijding van uitkeringsfraude. Gemeenten hebben inmiddels een breed palet aan handhavingsinstrumenten ontwikkeld. Onder handhaving valt ook een strengere herbeoordeling ten behoeve van de WWB-beschikkingen. Deze herbeoordelingen hebben nogal eens geleid tot beëindiging van de uitkering (uitstroom bijstand). Belangrijk is dat gemeenten zich meer gaan inzetten voor langdurig werklozen om te voorkomen dat deze groep groter wordt. Dus naast instroompreventie ook aandacht voor uitstroom uit de WWBpopulatie. Alleen langs deze weg zullen gemeenten erin slagen om een verantwoord financieel perspectief op middellange termijn neer te zetten èn een sociale voorziening als de bijstand blijvend betekenisvol in stand te houden.41 Tot dusverre evenwel, hebben gemeenten weinig vat op uitstroom van het zittend WWB-bestand. Illustratief zijn de grootste steden. In Amsterdam is de WWBpopulatie vorig jaar gedaald met 8% en de werkloosheid onder jongeren zelfs met 18%, maar het aandeel langdurig werkloze WWB-ers is gestegen met 1%. In Den Haag is in 2005 het aandeel langdurig werklozen zelfs gestegen met 27%, zoals uit figuur 4.1 blijkt. Figuur 4.1 Jaarmutatie december 2005-december 2004 langdurig niet-werkende werkzoekenden Vlissingen
13
Terneuzen
9
Goes
13
Middelburg
3
Almere
26
Lelystad
17
Zeist
18
Amersfoort
3
Utrecht
16
Schiedam
4
Dordrecht
23-
Leiden
12-
Den Haag
27
Rotterdam
2
Zaanstad
22
Alkmaar
11
Haarlem
19
Amsterdam 30-
20-
10-
1 -
10
20
30
In %
Bron: Samengesteld op basis van CWI, Werkloosheid daalt in Randstad, Arbeidsmarkt Journaal Randstad, nr. 2, mei 2006.
Het is van groot belang dat gemeenten investeren in de groep niet-westerse allochtone werklozen. In hoofdstuk 2 is geconstateerd dat de werkloosheid onder deze bevolkingsgroep hoog is. Een succesvol en toekomstgericht arbeidsmarkt- en reïntegratiebeleid vraagt om een benadering die werkloosheid onder deze groep vermindert, hun deelname aan de arbeidsmarkt vergroot en de voortijdige schooluitval vermindert. In dit kader zijn vooral leer- werktrajecten als reïntegratietraject voor deze groep van belang.
41
M.J. Toet, N. van de Vrie en T.B. Sijtema, Wat heeft de WWB ons gebracht?, Werk & Inkomen. Keten van Inkomen, Activering en Reïntegratie, Jaargang 1 nr. 1, februari 2005.
29
Voor vermindering van het WWB-bestand is het ook nodig dat minder ontheffingen van de arbeidsverplichtingen worden verleend. Momenteel heeft 46 procent van de WWB-populatie volledige arbeidsverplichtingen, terwijl 12 procent een gedeeltelijk ontheffing heeft en de overige 42 procent een volledige. Mensen waarvoor een ontheffing geldt, krijgen doorgaans geen reïntegratietraject aangeboden, zodat hun arbeidsmarktpositie (met de jaren) zwakker wordt. Er zijn diverse redenen waarom gemeenten liever aan jongeren en kansrijken een reïntegratietraject aanbieden dan aan langdurig werklozen: • Quick wins; beperking van het aantal bijstandsuitkeringen; • Inschatting dat een groot deel van de groep met grote afstand tot de arbeidsmarkt niet meer voor een reguliere baan geschikt is. Gemeenten gaan er vaak vanuit dat circa de helft van het huidige WWB-bestand niet bemiddelbaar is voor een reguliere baan. • Er worden geen kosten-baten analyses gemaakt. Inzicht in de kosten van investeringen in kansrijken enerzijds en in de groep moeilijk bemiddelbaren anderzijds is van belang voor het ontwikkelen van beleid, specifiek om te bezien of en op welk punt de marginale opbrengst van de investering opweegt tegen de kosten van die investering. Er zijn aanwijzingen dat investeringen in personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt rendabel zijn, maar dit wordt pas zichtbaar als de kosten en baten van reïntegratietrajecten inzichtelijk worden gemaakt. Ten eerste lost conjuncturele werkloosheid bijna volledig vanzelf op (dit geldt vooral voor mannen). Investeringen gericht op vermindering van de conjuncturele werkloosheid zijn zodoende niet effectief. Ten tweede zijn investeringen in langdurig werklozen duurzaam van karakter; iemand lang in de bijstand laten zitten kost veel geld. Ten derde toont recent onderzoek42 aan dat van een gemiddelde klant die al 3 jaar in de bijstand zit, de bijstandsduur verminderd kan worden met 2 jaar en 7 maanden wanneer werkervaringsplaatsen worden ingezet. Ook hebben langdurig werklozen baat bij scholing. Het effect hiervan wordt groter bij toepassing van de combinatie job first (eerst baan) en vervolgens scholing als men eenmaal aan het werk is. Tot slot kan ook Work First uitkomst bieden. “Ik heb het idee dat wij zelf toch altijd teveel zijn uitgegaan van beperkingen en mensen daardoor ook te snel als kansarm op de arbeidsmarkt hebben bestempeld. Voortaan gaan we echter kijken naar de mogelijkheden in plaats van naar de onmogelijkheden. Wij willen mensen weer perspectief bieden. Dat is onze missie bij de 43 invoering van Work First”.
4.3.3 Zwakke kanten Cultuur Voor een succesvolle (uitvoering van de) WWB gaat het niet alleen om het uitvoeringsproces of dat de wet inhoudelijk goed is ingericht en de beleidsuitgangspunten een gedeelde basis krijgen. Het gaat er vooral om dat “tot in de haarvaten van de betrokken organisaties de financiële en organisatorische gevolgen doordacht en doorvoeld zijn, dat de personele kant goed onderzocht is en dat het (uitvoerings)proces een breed draagvlak heeft (uitvoerend personeel, staf, management, bestuur)”.44 Om aan deze voorwaarden te voldoen is een vergaande omschakeling nodig van de totale organisatie van gemeenten, sociale diensten, CWI’s en UWV.
42
A. Hekelaar, W Zwinkels en A. Braat, De juiste klant op het juiste traject. Een onderzoek naar de netto effectiviteit van het Rotterdamse reïntegratiebeleid voor het ontwikkelen van klantprofielen, 2006. 43 H. Nieuwenburg, Work First biedt perspectief, Werk & Inkomen. Keten van Inkomen, Activering en Reïntegratie, jaargang 1, nr. 9, november 2005. 44 BMC, Samenwerking tussen gemeenten. Over de sociale zekerheid als mogelijke inspiratiebron voor intergemeentelijke samenwerking, 2005.
30
Geluiden uit de praktijk: Cultuur • • • •
• •
De cultuuromslag die nodig is voor een goede invulling van de WWB kost 4 à 5 jaar. De politiek gunt gemeenten weinig tijd en biedt onvoldoende ruimte; er is (beleids)rust nodig. De medewerkers bij sociale diensten zijn teveel gericht op rechtmatigheid i.p.v. doelmatigheid. In diverse gemeenten is de cultuur en organisatie nog niet aangepast aan de nieuwe situatie. Deze gemeenten komen voor grote problemen te staan, omdat zij de kennis en kunde niet in huis hebben om klantvriendelijk en marktgericht te functioneren. Hoe goed de regelgeving ook is, het tempo en de breedte van veranderingen (WWB, sociale zekerheid) is hoog en voor gemeenten nauwelijks te behappen. Gun elkaar tijd om de ontwikkelingen uit te werken. Als de klant niet centraal komt te staan, kun je het schudden ongeacht wat je voor verdere prikkels verzint.
Waar voorheen het accent veelal lag op een goede uitoefening van de inkomenswaarborg, is nu het accent verschoven naar activering. Dit betekent dat genoemde organisaties zich moeten ontwikkelen van regeluitvoerende organisaties naar slagvaardige en innoverende organisaties die weten wat de klanten, medewerkers, ketenpartners en maatschappij verlangen. De wensen van deze partijen zijn verschillend, zodat ook de criteria waaraan voldaan moet worden om succesvol te kunnen opereren verschillen (tabel 4.2). Voor werkgevers bijvoorbeeld, betekent transparantie van de arbeidsmarkt de mogelijkheid om vacatures te communiceren en toegang tot voldoende CV’s van werkzoekenden.45 Voor werkzoekenden betekent transparantie meer kans op een baan, doordat vacatures beter zichtbaar worden. Bijna 60% van alle vacatures is kenbaar via CWI. Voor gemeenten betekent een transparante arbeidsmarkt meer kans op reïntegratie van uitkeringsgerechtigden en minder instroom in de bijstand. Meer in zijn algemeenheid geldt dat voor het realiseren van een effectieve en doelmatige reïntegratie een transparante arbeidsmarkt nodig is. Tabel 4.2 Succesfactoren Klant (WWB-er) Maatschappij 1 Goede hulp bij vinden van baan 2 Verhoging kans op een baan 3 Verbetering arbeidsmarktpositie 4 Goede inkomensvoorziening (inkomenszekerheid)
1 Deelname aan arbeidsmarkt of maatschappij als tegenprestatie voor de uitkering 2 Juiste verhouding kosten en baten 3 Vermindering beroep op sociale zekerheid
Ketenpartners/ Arbeidsmarktpartijen 1 Goede samenwerking 2 Goede informatieuitwisseling 3 Centraal stellen klant 4 Gestructureerde benadering van werkgevers 5 Transparante arbeidsmarkt
Financiële resultaten 1 Juiste kostenbaten verhouding; 2 Omvang sociale zekerheidsuitgave n
Operationele resultaten 1 Kennis van de arbeidsmarkt 2 Kennis van het WWB-bestand 3 Partnerschap
Het merendeel van alle gemeenten is op een goede regeluitvoering gericht en circa 80 procent van alle sociale diensten is nog bezig om van een regeluitvoerende instantie een klantgerichte, ondernemende instantie te worden. In feite is het aanpassingsproces van genoemde organisaties pas recent van start gegaan. Om de vereiste organisatiestructuur te bereiken is tijd nodig, vooral doordat een drastische aanpassing van de organisatie vaak een cultuurbreuk met de huidige manier van werken betekent. Ook wordt een andere attitude gevraagd: van een intern georiënteerde, procesgerichte organisatie dient een stap gemaakt te worden naar een organisatie die dynamisch is, extern gericht en waarin de slagvaardigheid naar afnemers (werklozen, niet-uitkeringsgerechtigden, ondernemers, etc.) toe wordt vergroot. Dit vereist dus van werknemers andere kwaliteiten46 en een heel andere manier van werken. Het personeelsbeleid zal hierop moeten inspelen. Naast regelgeving en wetten dienen de werknemers 45
In 2005 waren er gemiddeld 337.000 CV’s op www.werk.nl. toegankelijk voor werkgevers. In dat jaar hebben dagelijks gemiddeld 3.700 werkgevers deze website geraadpleegd. 46 Thans scoren de competenties “resultaatgerichtheid” en “overtuigingskracht” hoog, terwijl deze competenties ten tijde van de Abw het minst belangrijk werden geacht. Zie S. Sytsma, Klantmanagement en de WWB. De manager aan zet, WIZ-Viszie 5, 2005, p.5.
31
in genoemde organisaties vooral hun omgeving en arbeidsmarktrelevante ontwikkelingen te kennen. Welke (toekomstige) eisen stellen ondernemers aan nieuwe medewerkers? Waar zijn er vacatures en zijn deze geschikt voor personen uit het WWB-bestand? Is samenwerking met andere relevante organisaties, zoals ROC’s, mogelijk? Waar zitten de sterke en zwakke punten in de lokale en regionale economie? Welke ontwikkelingen komen eraan en wat zijn daarvan de gevolgen voor de WWBpopulatie? Ken uw bestand Een knelpunt dat nauw samenhangt met de focus op rechtmatigheid is dat diverse gemeenten hun WWB-bestand onvoldoende kennen. Dit is het bekende probleem van “ken uw bestand”. Voorzover kennis over het bestand in gemeenten aanwezig is, is dat op dossierniveau en niet op bestandsniveau. Dit heeft als nadeel dat de mate waarin gemeenten hun bestand kennen afhankelijk is van de deskundigheid van de casemanagers en de omvang van de caseload. Bovendien is het niet eenvoudig om op managementniveau over deze kennis te beschikken.Voor een adequate reïntegratie (match tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt) is het nodig dat gemeenten de kennis en competenties van personen uit het WWB-bestand kennen. Dit is ook nodig voor een effectief opdrachtgeverschap van gemeenten aan reïntegratiebedrijven. Pas als gemeenten hun bestand kennen, kunnen zij met een klant komen die past op de aangeboden baan. Het kabinet heeft besloten dat CWI, UWV en gemeenten uiterlijk 1 januari 2007 een gezamenlijk electronisch dossier gaan voeren; het digitaal klantdossier (DKD). Dit dossier draagt bij aan de kennis van het WWB-bestand. Het moet namelijk een aanbod van digitale informatie opleveren over burgers en de dienstverlening (op het gebied van arbeidsbemiddeling, reïntegratie en uitkering) aan hen, een aanbod voor burgers en voor medewerkers van de keten.47 Voorts moet het digitale klantdossier een eind maken aan de dubbele gegevensuitvragen en de hoge administratieve lasten voor burgers en uitvoerende medewerkers. Geluiden uit de praktijk: Ken uw bestand en reïntegratie • • • • • • • • •
• •
Gemeenten kennen hun klanten niet (o.a. omdat een elektronisch dossier ontbreekt). Gemeenten moeten aangespoord worden tot samenwerking met werkgevers. Gemeenten, CWI en UWV moeten garanderen dat zij de arbeidsbemiddeling kunnen uitvoeren. Thans zitten deze 3 partijen maar wat in het souterrain van de arbeidsmarkt te wriemelen. Gemeenten willen teveel zelf doen en het is daarom de vraag of zij de regie bij reïntegratie moeten hebben. Liever de private reïntegratiemarkt verder ontwikkelen in samenwerking met Borea en ABU. CWI, UWV en gemeenten hebben verschillende prikkels. Dit belemmert een goede samenwerking. Casemanagers zijn in belangrijke mate bepalend voor het succes van reïntegratie. De afgelopen jaren is veel van de expertise op dit vlak de sector uitgestroomd. Het gaat niet om het vinden van de kortste weg maar om de slimste weg naar arbeid. Work first is te vaak alleen het rondpompen van uitkeringsgerechtigden en geen structurele oplossing. Reïntegratie blijft een probleem zolang de sociale diensten de uitkeringsverstrekking blijven verzorgen. Stimuleer het opzetten van bedrijfsverzamelgebouwen met intensieve samenwerking tussen ketenpartners en werkgevers. Gemeenten moeten meer zicht krijgen op de scholingsvraag van bedrijven en vervolgens leerwerktrajecten opstarten. Dit vraagt om een goede kennis van het eigen bestand.
Door de RWI is aan onderzoeksbureau Conclusion Consulting de opdracht verleend een praktijkstudie te verrichten naar de wijze waarop gemeenten hun klanten voorselecteren voor werkgelegenheids- en scholingsprojecten en vacatures. De reden voor deze studie (met als titel “Ken uw bestand”) is dat gemeenten niet altijd in staat zijn geschikte kandidaten voor vacatures af te leveren. Opdrachtgeversschap gemeenten op de reïntegratiemarkt Sinds 2002 zijn gemeenten opdrachtgever voor reïntegratiediensten van private bedrijven. Gemeenten hadden tot 1 januari 2006 de wettelijke verplichting om zoveel mogelijk reïntegratiediensten uit te 47
B. van Luxemburg, Digitaal Klantdossier bedient de burger, Sociaalbestek 2/2006, pp. 22-25
32
besteden aan private dienstverleners48. Vanaf begin dit jaar geldt deze verplichting niet meer. Maar de meeste gemeenten kopen inmiddels reïntegratietrajecten en onderdelen van trajecten in bij professionele bedrijven49 en, behoudens enkele uitzonderingen, zijn er op dit moment geen harde indicaties dat gemeenten de uitvoering van reïntegratie weer massaal in eigen beheer gaan nemen. In het trendrapport reïntegratiemarkt 200250 werd de inkoop van reïntegratiediensten beschreven als “een nieuwe tak van sport” voor de gemeenten. Vier jaar later valt te constateren dat de meeste gemeenten een forse professionaliseringsslag gemaakt hebben, maar er zijn nog steeds aspecten die verder verbeterd kunnen worden. Tevens zijn er nog veel gemeenten die minder ver zijn dan de koplopers. We noemen de belangrijkste aspecten. De aanbestedingsprocedure. Opdrachtgevers vragen reïntegratiebedrijven tijdens de aanbesteding veel informatie – ondermeer over de aanpak, inzet van instrumenten, visie op de problematiek van de doelgroep, etc.), maar ook bijvoorbeeld accountantsverklaringen van meerdere jaren terug. Dit komt vooral voort vanuit een behoefte aan inzicht in de ‘black box’ van de werkwijze en kwaliteit van reïntegratiebedrijven. Het nadeel is dat deze informatie-uitvraag in belangrijke mate bijdraagt aan de complexiteit van de aanbestedingsprocedure: het leidt tot hoge administratieve lasten en het verhoogt ook de rapportagelasten voor de reïntegratiebedrijven gedurende de looptijd van het contract. Reïntegratiebedrijven hebben geleerd om de door opdrachtgevers gevraagde beschrijvingen mooi te verwoorden in hun offertes51: elk reïntegratiebedrijf voldoet aan de selectiecriteria en elk reïntegratiebedrijf heeft op papier de beste aanpak. Dit heeft tot gevolg dat de aanbestedingsprocedure het probleem voor de opdrachtgever – ‘hoe selecteer ik het beste reïntegratiebedrijf?’ – niet oplost. In tegendeel, het plaatst opdrachtgevers voor een nieuw probleem: ‘hoe krijg ik een zo klein mogelijk aantal offertes, want meer offertes maken het keuzeprobleem alleen maar groter.’ Dit is de paradox van de huidige aanbestedingspraktijk waar gemeenten zich beklagen wanneer tientallen reïntegratiebedrijven inschrijven op een aanbestedingsprocedure. Gemeenten ervaren daarmee de aanbesteding niet als een nuttig instrument maar als een opgelegde verplichting. In de praktijk geven ze er veelal de voorkeur aan het lopende contract, met het reïntegratiebedrijf waarmee ze al ervaring hebben, te verlengen. Eénzijdige verplichtingen. Veel gemeenten verplichten reïntegratiebedrijven contractueel om met betrekking tot doorverwezen klanten binnen een korte termijn een trajectplan op te stellen en vervolgens ook om deze klanten snel in traject te nemen. Veel gemeenten nemen bovendien als verplichting op in de contracten dat reïntegratiebedrijven een locale vestiging moeten openen. De meeste contracten hebben echter het karakter van een raamcontract zonder enige verplichting voor de gemeente om een minimaal aantal klanten door te verwijzen. De meeste contracten zijn bovendien kortlopende contracten (één jaar is gebruikelijk) – weliswaar met een optie tot verlenging maar dit biedt een reïntegratiebedrijf vooraf weinig zekerheden. Reïntegratiebedrijven moeten op deze manier veel investeren in capaciteit zonder dat hier zekerheden tegenover staan. Contractbeheer. Veel gemeenten investeren niet veel tijd en menskracht in het contractbeheer. Voortgangsinformatie vanuit de reïntegratiebedrijven wordt dan niet gecontroleerd aan de hand van de 48
In de WWB was vastgelegd dat gemeenten minstens 70 procent van het ‘vrij besteedbare’ gedeelte van het werkbudget dienden uit te besteden op de private reïntegratiemarkt. Deze verplichting is m.i.v. 1 januari 2006 vervallen. 49 In 2004 hebben gemeenten volgens het Verslag over de uitvoering (Vodu) een kleine € 400 mln. vanuit het werkbudget uitbesteed. Mogelijk valt dit bedrag nog hoger uit wanneer eveneens andere middelen (bijvoorbeeld ESF) meegerekend worden. 50 Mevissen, J.W.M. et al. (2002), Op weg naar volwassenheid? Tweede inventarisatie van de stand van zaken op de markt voor reïntegratiediensten, Ministerie van SZW, Den Haag. 51 Dit was ook een van de bevindingen uit de SIOD/TNO-verkenning over fraude en oneigenlijk gebruik van reintegratiegelden. Bijlage bij TK 2004-2005, 28 719, nummer 19
33
eigen gemeentelijke cliëntadministratie en er worden geen periodieke voortgangsgesprekken met reïntegratiebedrijven gevoerd waarbij eventuele discrepanties tussen afspraken en realisatie besproken worden. Dit, terwijl juist door intensief overleg en strakke regie naar de gecontracteerde reïntegratiebedrijven er beter op resultaat gestuurd kan worden. Door middel van het controleren van de informatie vanuit de reïntegratiebedrijven (door bestandskoppeling en door het uitvoeren van audits bij reïntegratiebedrijven) kan bovendien het risico op misbruik van publieke reïntegratiemiddelen worden verminderd. Zeker in de aanloopperiode waarin er nog geen sprake is van een voldoende transparante reïntegratiemarkt zijn gemeenten op dit punt kwetsbaar. Geluiden uit de praktijk (opgetekend uit een recente Verkenning52 in opdracht van Divosa en Borea) • •
Een gemeente: “Je volgt de procedure maar hebt geen grip op het proces.” … “We vroegen alles, uit vrees onvoldoende grip op het proces te hebben, maar feitelijk deden we niets met al die gegevens.” Een reïntegratiebedrijf: “Een jaarcontract stimuleert niet bepaald dat je fors gaat investeren in een gemeente.”
4.3.4. Kansen Werkgeversbenadering en inzicht in ontwikkelingen op de (lokale en regionale) arbeidsmarkt Gemeenten, reïntegratiebedrijven en UWV richten zich vooral op versterking van de arbeidsmarktpositie van WWB-cliënten. Bij deze aanpak is de kans groot dat de cliënt na afronding van een reïntegratietraject niet naar werk kan uitstromen, omdat zijn capaciteiten niet aansluiten op de gevraagde arbeidsmarktkwalificaties. Dit is waarom het vaak onvoldoende lukt om een (duurzame) match tussen werkzoekenden en vacatures te realiseren. In reïntegratietrajecten moeten daarom ook de huidige en toekomstige vraag van werkgevers meer centraal staan. Op die manier kan een inschatting worden gemaakt van het reïntegratietraject dat nodig is om personen met een WW-, WIA of WWBuitkering in aanmerking te laten komen voor een vacature (vergt inzicht in bestand). Hoogste tijd om de handen ineen te slaan. In gemeenten moet het gebeuren. … Minstens zo belangrijk is de software: de manier waarop (gemeente)bestuur en ondernemers elkaar tegemoet treden. Hierin ligt op de korte tot middellange termijn de uitdaging…. In de praktijk van het elkaar tegemoet treden zien wij zeer grote verschillen. Zo zijn er gemeenten die keurig op de winkel passen door star vast te houden aan het toepassen van regels, of gemeenten die het ondernemerschap zo belangrijk vinden dat er zelfs geen wethouder Economische Zaken vanaf kan. Dergelijke gemeenten dragen veelal niet bij aan een dynamische economie. Anderzijds zien we gelukkig ook steeds meer gemeentebesturen die zich als een partner van het bedrijfsleven opstellen en elkaar goed informeren en betrekken bij zaken die spelen. Dit blijkt 53 succesvol.
Kortom, inzicht in de vraag van werkgevers is noodzakelijk. Dat geldt voor het reïntegratiebeleid èn het bredere arbeidsmarktbeleid. Arbeidsmarktbeleid is van belang om te voorkómen dat mensen werkloos worden. Zo zijn er bewegingen gaande, waarbij gemeenten en UWV ook (willen) bijdragen aan het van werk naar werk helpen van mensen. Dit betekent dat gemeenten en UWV zicht moeten hebben op wie de werkgevers in de omgeving zijn en vooral ook hoe de verwachte ontwikkeling van de regionale werkgelegenheid eruit ziet. Dit wordt ondersteund door de afspraak uit de gezamenlijke visie gemeentelijk arbeidsmarktbeleid.54 In dit document staat de afspraak dat CWI voorlichting gaat geven aan gemeenten en UWV over de CWI-arbeidsmarktmonitoren, zodat de door CWI verzamelde arbeidsmarktinformatie ook voor hen beschikbaar komt. De arbeidsmarktmonitor is tot nu toe 52
Y. van Amstel et. al (2006), It takes two to tango; Zakelijk partnerschap tussen gemeenten en reïntegratiebedrijven, Orbis in opdracht van Divosa/Borea 53 Het Financieele Dagblad, 28 februari 2006.
34
uitsluitend toegankelijk via www.cwinet.nl. Waarschijnlijk zal deze later in 2006 via de site van het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen (BKWI)55 worden ontsloten. De laatste jaren is de werkgeversbenadering meer in de belangstelling gekomen. De voorbeelden van gemeenten, CWI en/of UWV die zich richten op de personeelsvraag van werkgevers nemen in aantal toe. CWI heeft de afgelopen jaren sterk geïnvesteerd in de werkgeversbenadering, zowel via de reguliere dienstverlening als via het vacature-offensief. De prestaties van CWI zijn sterk gestegen. Ook WWB-cliënten hebben daarvan geprofiteerd, zij het vooral de kansrijke cliënten. Het is nu zaak dat de inspanningen vanuit de SUWI-keten meer op elkaar worden afgestemd om te voorkomen dat de werkgever vanuit drie publieke partijen voor hetzelfde wordt benaderd. Geluiden uit de praktijk; de werkgeversbenadering Uit onze gesprekken met het veld komt naar voren dat veel gemeenten bezig zijn op enigerlei wijze rekening te houden met de personeelsvraag van werkgevers om met deze werkgevers samen te werken aan arbeidsmarkt-, maar vooral reïntegratiebeleid. De wijze waarop dat gebeurt is divers. Vaak heeft de werkgeversbenadering een lokaal karakter, maar soms ook regionaal. Bij het ene initiatief is het CWI wel betrokken, bij het andere niet. Ook valt op dat hoewel gemeenten vaak bezig zijn de werkgeversbenadering handen en voeten te geven, zij niet altijd op de hoogte zijn van soortgelijke initiatieven van andere gemeenten in hun regio. Enkele praktijkvoorbeelden: • De gemeente Arnhem heeft een eigen matchingsteam. Casemanagers bemensen dit team. Er wordt samengewerkt met het CWI en met het ROC als het om leerwerkplekken e.d. gaat. • In de omgeving van Zutphen is het RPA Stedendriehoek bezig een regionale werkgeversaanpak vorm te geven. Hetzelfde geldt voor het RPA in Noord-Holland Noord. Maastricht is met naburige gemeenten als Sittard-Geleen en Heerlen bezig een werkgeverspunt op te zetten, waarin gemeenten, CWI en UWV samenwerken. Doel is werkgevers te bedienen en de onderkant van het klantenbestand mogelijkheden op werk te kunnen bieden. • Gemeente Enschede werkt samen met het CWI in een matchingsunit. Deze unit bemiddelt voor het WWBen Wsw-bestand. • In het Transferpunt Arbeidsmarkt Zoetermeer werken de Raad voor Ondernemend Zoetermeer, CWI en de gemeenten samen. Het Transferpunt (een stichting) bewerkt de markt voor vacatures en selecteert de werkzoekenden die door de SUWI-partners worden voorgedragen. • In Rotterdam is recentelijk het werkgeversservicepunt DAAD opgericht, dat als één loket moet dienen voor het bijeenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
In AKO-verband is afgesproken te komen tot een gemeenschappelijk dienstverleningsconcept werkgevers. Dit concept beoogt een “gecoördineerde werkgeversbenadering, waarbinnen ruimte is voor goede, snelle en passende dienstverlening, vraagbeïnvloeding en werkgelegenheidsontwikkeling” te realiseren.56 Dit houdt in dat een groep gemeenten, CWI en UWV gaan werken aan concrete afspraken om werkgevers van dienst te kunnen zijn. Ketenpartners kiezen als uitgangspunt dat CWI voor de keten het verzamelpunt is voor vacatures. Ketenpartners bewerkstelligen daarmee maximale transparantie van de arbeidsmarkt voor de keten als geheel. Bij de verdere vormgeving van de werkgeversbenadering is meer samenwerking in de SUWI-keten nodig om dubbelingen in de publieke dienstverlening te voorkomen en om de werkgevers in de regio efficiënter te benaderen. Dit is een van de achterliggende redenen om tot een gemeenschappelijk dienstverleningsconcept werkgevers te komen. Ook is het aanbevelenswaardig dat er bij gemeenten een vanzelfsprekende houding gaat ontstaan om zich op de hoogte te stellen van aanpakken, 54
Verder in verbinding, een gezamenlijke visie op het gemeentelijk arbeidsmarktbeleid, SZW en VNG, februari 2006. 55 Het BKWI ondersteunt de samenwerking tussen gemeenten, CWI, UWV en de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Het BKWI biedt voorzieningen waarmee deze organisaties hun gegevens efficiënt en betrouwbaar met elkaar kunnen delen. Het BKWI beheert het maken van afspraken tussen genoemde partijen over de inhoud van die gegevens en de wijze waarop de uitwisseling kan worden aangepakt. Ook adviseert het BKWI bij de inrichting en verbetering van lokale samenwerking tussen de ketenpartners. 56 Algemeen Keten Overleg (AKO), SUWI Ketenprogramma 2006, Samen voor onze klanten, 5 oktober 2005.
35
ervaringen en ideeën van collega-gemeenten. Op die manier hoeft niet iedere gemeente het wiel opnieuw uit te vinden en kunnen nieuwe beleidsinitiatieven sneller en eenvoudiger worden gerealiseerd. Door enkele gesprekpartners is naar voren gebracht dat een omslag naar meer vraaggerichtbeleid om meer aandacht voor scholing vraagt. Samenwerking Samen met het UWV en de gemeentelijke sociale dienst vormt het CWI de “keten voor werk en inkomen”. Deze drie partijen kunnen niet (gezamenlijk) alle doelstellingen realiseren. Arbeidsmarktbeleid is een zaak van veel partijen. Rijk, gemeenten, brancheorganisaties en onderwijsinstellingen; op de een of andere wijze zijn ze allemaal beleidsmatig betrokken bij de beïnvloeding van de werking van de arbeidsmarkt. Daarnaast spelen de organisaties van werkgevers en werknemers een rol, via onder meer de sectorale O&O-fondsen die zich vooral richten op toeleidings- en scholingsprojecten. Tabel 4.1 Wie voert volgens de gemeenten de regie? Totaal Uitsluitend gemeentebestuur Gemeentebestuur samen met andere partijen Uitsluitend andere partijen dan gemeentebestuur Geen regie aanwezig Bron: WWB monitor 2004, Divosa/CAB.
4% 68% 10% 18%
Kleine gemeenten 3% 70% 10% 17%
Middelgrote gemeenten 9% 64% 11% 18%
Grote gemeenten 5% 67% 10% 18%
Het is zaak dat de partijen -elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheden- verder werken aan een intensievere samenwerking en gezamenlijk tot initiatieven komen. Dit vereist dat de verantwoordelijkheden voor een ieder helder zijn en dat partijen weten waar ze elkaar op mogen en kunnen aanspreken. Ter illustratie is in schema 4.1 een verdeling gemaakt van arbeidsmarkt- en reïntegratiebeleid naar beleidsniveau, uitvoering en uitvoeringsinstrumenten. Dit schema is niet uitputtend. In tabel 4.2 is aangegeven of gemeenten bezig zijn met arbeidsmarktbeleid. Tabel 4.2 Zijn gemeenten bezig met regionaal arbeidsmarktbeleid? Totaal Kleine gemeenten Ja, uitsluitend alleen 3% 2% Ja, samen met andere gemeenten en/of andere 28% 25% partijen Nee 24% 30% In ontwikkeling 45% 43% Bron: WWB monitor 2004, Divosa/CAB.
Middelgrote gemeenten 5% 27% 9% 60%
Grote gemeenten 8% 36% 13% 44%
36
Schema 4.1 Actoren, arbeidsmarkt- en reïntegratiebeleid Arbeidsmarktbeleid (preventie) Reïntegratiebeleid WWB Nationaal (rijks) beleid
Decentraal beleid
Uitvoering (decentraal beleid) Instrumenten uitvoering
•
Generiek beleid: zoals arbeidskorting en fiscale faciliteit voor werkgevers die voormalig werklozen scholen tot niveau startkwalificatie • Samenwerking binnen rijksoverheid tussen sociale en economische zaken, onderwijs en zorg (integraal beleid) • Aanvullend beleid: taskforces, commissies, projecten • Ketenprogramma en Jaarplan CWI en UWV • ESF-3, EQUAL • Faciliteren, o.a. via gemeenschappelijke beleidsagenda gemeentelijk arbeidsmarktbeleid SZW-VNG Gemeenten, RPA’s57, CWI en UWV • Ketenafspraken • Samenwerking binnen gemeenten tussen sociale en economische zaken, onderwijs en zorg (integraal beleid) • Samenwerking met andere gemeenten (regionale samenwerking) • Afspraken/projecten met ROC’s, O&O-fondsen, sectoren, werkgevers (organisaties), etc. (lokaal en regionaal) Gemeenten (GSD’s), CWI, UWV, RPA’s, ROC’s, onderwijsinstellingen, O&O-fondsen, werkgevers • OLAP-arbeidsmarkttool (CWI)58 • ESF-3 • Werkgeversbenadering • Convenant Leren en Werken
• • •
WWB: aansturing gemeenten via financiële prikkels WSW Faciliteren, o.a. via IPW
Reïntegratiebeleid sociale verzekeringen • SUWI: WW en WAO • Ketenprogramma • Jaarplan CWI en UWV • Meibrief (ketenpassage)
Gemeenten • Reïntegratieverordeningen • Maatwerk • Sluitende aanpak • Ketenafspraken • Prestatie niveau overeenkomsten (PNO’s)
UWV /CWI • Maatwerk • Sluitende aanpak • Ketenafspraken • Prestatie niveau overeenkomsten (PNO’s)
Gemeenten, CWI, RIB’s, RPA’s
UWV, CWI, RIB’s, arbodiensten, RPA’s
• •
•
• • •
Reïntegratieladder Individuele reïntegratieovereenkomsten (IRO’s) ESF-3 Uit/aanbesteding Contracten met RIB’s
• • • •
Activering: bemiddeling en reïntegratie Individuele reïntegratieovereenkomsten ESF-3 Uit/aanbesteding Contracten met RIB’s
• Samenwerking tussen gemeenten en met de SUWI-ketenpartners Samenwerking binnen gemeenten, maar ook met andere partijen, is nodig om tot goede resultaten te komen. Eerder is het belang van samenwerking van de gemeentelijke sociale dienst met werkgevers aan de orde geweest. Bij de reïntegratie van WWB-cliënten en het voorkomen dat mensen in de WWB 57
Regionale Platforms Arbeidsmarktbeleid of gelijksoortige platforms waarin arbeidsmarktpartijen met elkaar overleggen (en afspraken maken) over arbeidsmarktzaken. 58 Met de OLAP-arbeidsmarkttool (On-Line Analytical Processing ) van het CWI kunnen gemeenten arbeidsmarktinformatie (op gemeentelijk en regionaal niveau) opvragen. O.a. informatie over werkzoekenden, niet-werkenden en vacatures.
37
terecht komen, is ook samenwerking van sociale diensten met de afdelingen economische zaken, onderwijs en welzijn, en met CWI, UWV en ROC’s essentieel. Er zijn diverse voorbeelden van gemeentelijke sociale diensten die samenwerken met andere gemeentelijke afdelingen. Thans zijn er 47 regionale en intergemeentelijke sociale diensten, waarbij 137 gemeenten zijn betrokken, 70 gemeenten overwegen een samenwerkingsverband. Een regionaal of intergemeentelijk samenwerkingsverband is niet per definitie een succesformule. Het is mogelijk dat gezamenlijk gefinancierde reïntegratieprojecten niet voor alle gemeenten tot uitstroom uit de WWB-populatie leiden. Dit kan tot concurrentie tussen deze gemeenten leiden, met als resultaat dat de dienst lam wordt gelegd door claims en wensen.59 Diverse gemeenten constateren dat de samenwerking tussen de gemeentelijke afdelingen onvoldoende is en dat integraal beleid ontbreekt. Integraal (arbeidsmarkt)beleid staat voor beleid waarbij de beleidsplannen van sociale zaken, economische zaken, onderwijs en zorg en welzijn over de volle breedte op elkaar worden afgestemd of worden geïntegreerd. Intragemeentelijke samenwerking vindt vooral op het terrein van onderwijs en arbeidsmarkt plaats. Het is ook dit terrein waarvoor gemeenten aangeven contact te hebben met onderwijsinstellingen. Contacten met economische zaken zijn er vaak in verband met het netwerk dat deze afdeling heeft bij werkgevers. Voor integraliteit is bestuurlijk draagvlak nodig. Voorbeelden van verknoping van beleid zijn vooral te vinden in gemeenten waar de wethouder verknoping stimuleert.60 Tabel 4.3 Met wie werken gemeenten samen? Organisaties
Totaal
Kleine gemeenten Wsw-organisaties 9.6 9.5 WIW- en ID-organisaties 9.2 8.9 CWI 7.6 7.2 Regionale Platforms Arbeidsmarktbeleid 7.4 6.8 Regionale Opleidingscentra 6.0 5.6 UWV 5.9 5.1 Zorgverzekeraars 5.9 5.4 Provincie 5.6 5.1 Branche organisatie 4.9 4.0 Regionale innovatiecentra 4.1 4.4 Totaal 6.6 6.2 Opm. het gaat om scores; de maximale score is 15 en de minimale score is o. Bron: WWB monitor 2004, Divosa/CAB.
Middelgrote gemeenten 9.6 9.8 7.7 7.6 7.2 6.6 6.2 6.9 5.4 4.0 7.1
Grote gemeenten 9.8 9.8 8.7 8.6 6.3 7.4 6.5 6.6 6.1 3.5 7.3
De samenwerking tussen de SUWI-ketenpartners is niet optimaal en nog volop in beweging. Verbetering van de samenwerking is nodig omdat CWI en UWV bovengemeentelijk opereren. Bovendien zijn gemeenten voor de uitstroom van personen uit de WWB afhankelijk van de inzet van CWI en UWV. Volgens verschillende gesprekspartners bevat het WWB-systeem onvoldoende prikkels voor uitkeringsinstellingen om doelstellingen op het gebied van de (gemiddelde) werkloosheidsduur of inzetbaarheid te realiseren. Hierdoor hapert de samenwerking tussen de SUWIketenpartners: • Gemeenten worden afgerekend op de preventie van instroom en bevordering van uitstroom. • UWV wordt betaald op basis van het verwachte aantal uitkeringen en • CWI op basis van het verwachte aantal intakes.
59
Mr. T.A.J. Reinders, Werk en Inkomen, februari 2006, pp. 8-10. Zie ook Verder in verbinding, een gezamenlijke visie op het gemeentelijk arbeidsmarktbeleid, SZW en VNG, februari 2006. 60
38
Een andere genoemde reden die een goede samenwerking belemmert is dat CWI- en UWVvestigingen centraal worden aangestuurd.61 Verder lijkt de samenwerking voor een groot deel afhankelijk te zijn van persoonlijke contacten op uitvoerend niveau. Ter verbetering van de ketensamenwerking bepleiten sommige gesprekspartners het weghalen van de schotten tussen CWI, UWV en gemeenten. Positief is dat de ketenpartners in het ketenprogramma 2007 –o.a. in het kader van de experimenten A/B-routering- de klant centraal stellen en inzetten op een integrale dienstverlening. Leidend hierbij is dat wat de klant nodig heeft (en niet welke fase hij zit) en uit welk budget de dienstverlening betaald moet worden. Uitgangspunt van de experimenten is dat iedereen werk kan zoeken (route A) tenzij er zware persoonlijke belemmeringen zijn die dat verhinderen (route B). Aan het begin van het proces wordt op basis van een beslisboom (vragenlijst) bepaald of een werkzoekende in route A of route B wordt ingedeeld. Voor werkzoekenden in route A wordt de dienstverlening van CWI, UWV en gemeenten waar nodig gecombineerd aangeboden en regelmatig heroverwogen. Dienstverlening, i.c. bemiddeling en (lichte) reïntegratie, van CWI, UWV en de gemeente kan dus naast elkaar worden ingezet. Geluiden uit de praktijk: verbetering SUWI-ketensamenwerking •
• • •
•
Inbouwen van financiële prikkels: zolang het ‘putje’ van de WWB niet in het domein van CWI en UWV ligt, zijn de prikkels niet gelijk gericht. Een voorbeeld hoe het anders kan is Duitsland. Daar betaalt de WWuitkeringsinstantie aan de gemeente € 8000,- boete bij overgang van iemand naar de bijstand; Ontschotting WWB en WW; Gemeenten en UWV gaan te weinig naar werkgevers toe. De WWB stimuleert alleen lokale samenwerking, maar arbeidsmarkten werken regionaal en op dat niveau is de samenwerking verdwenen. Decentraliseer binnen de kolommen CWI en UWV; Zwaardere aansturing op CWI-gebieden: maak de managers van CWI en UWV verantwoordelijk/ aanspreekbaar op de resultaten in het CWI-gebied, benchmark de resultaten en maak ze openbaar.
Tot slot is regionale samenwerking tussen gemeenten en andere arbeidsmarktpartijen een belangrijk aandachtspunt. Deze komt moeizaam van de grond. Belangrijke reden hiervoor is dat gemeenten, andere ketenpartijen, werkgevers, werknemers en onderwijsinstellingen vaak geen gezamenlijke win-win situaties voor ogen hebben en zelfs indien dat wel het geval is, niet weten hoe deze situaties te operationaliseren. Het is dan ook van belang dat er een helder beeld komt over de (on)mogelijkheden van regionaal beleid en de rol van de diverse partijen daarbij. De staatssecretaris van SZW heeft om deze reden de Raad voor Werk en Inkomen om advies gevraagd over hoe te komen tot een succesvol regionaal arbeidsmarktbeleid. • Samenwerking met onderwijsinstellingen Uit de gesprekken blijkt dat de samenwerking tussen gemeenten en ROC’s beter kan. Voor gemeenten is met name de relatie met het beroepsonderwijs belangrijk. Zowel waar het gaat om de reïntegratie van uitkeringsontvangers als het opvangen van de gevolgen van voortijdige schooluitval biedt de huidige situatie ruimte voor een meer gezamenlijke aanpak. Dit geldt niet alleen voor onderwijsinstellingen en gemeenten, maar voor de gehele keten. Ook (potentiële) werkgevers zouden hierbij meer moeten worden betrokken. Het opleidingsniveau is bepalend voor de kansen op de arbeidsmarkt, zo bleek uit hoofdstuk 2. Derhalve moeten we ervoor zorgen dat zoveel mogelijk jongeren hun beroepsopleiding afronden. Aan de instroomkant van de WWB hebben gemeenten te maken met leerlingen die hun opleiding niet afmaken. Jongeren zonder startkwalificatie hebben minder arbeidsmarktperspectieven dan jongeren 61
VNG, SUWI: top of flop? Een onderzoek onder gemeenten naar het oordeel over ketensamenwerking, januari
39
met een startkwalificatie. De registratie van voortijdige schoolverlaters schiet veelal tekort, zodat vaak enige tijd verstrijkt voordat een voortijdige schoolverlater bij de gemeente in beeld is. Recent zijn initiatieven genomen om de melding van uitvallers te verbeteren. In dit kader is ook relevant, dat het kabinet naar verwachting de Leerplichtwet zal wijzigen, door een kwalificatieplicht voor jongeren tot 18 jaar in te voeren. Met deze wijziging wordt gemikt op circa 22 duizend minder voortijdige schoolverlaters. Aanpak van de voortijdige schooluitval is primair een taak die ligt op het terrein van het onderwijs. Gemeenten vormen echter wel een noodzakelijke schakel om instroom in de WWB te voorkomen en voor het effectueren van de leerwerkplicht. Geluiden uit de praktijk • •
• • • • •
Gemeenten en ROC’s zouden meer in onderlinge contacten moeten investeren. ROC’s zijn nog te vaak bureaucratische organisaties die veelal min of meer automatisch in aanmerking komen voor opdrachten van gemeenten. Dit is niet bevorderlijk voor het stimuleren van ondernemerschap bij ROC’s. Een aantal ROC’s heeft inmiddels wel een perspectiefvolle draai gemaakt naar meer marktgerichtheid. Als je onderwijs als arbeidsmarktinstrument wilt zien moet je de schotten tussen regelingen verwijderen, zodat je de budgetten met elkaar kunt mengen. De leervraag aan het onderwijs verandert snel. Vroeger moest je een leerling leren hoe een hamer te gebruiken; nu hoe deze eruit ziet. Voor ROC’s is het financieel niet mogelijk om maatwerk te bieden in het lessenpakket en dit zodanig in te richten dat flexibel wordt ingespeeld op bepaalde specifieke wensen van werkgevers en/of werknemers. ROC’s zouden meer aandacht moeten besteden aan de leerling en werkgevers. Gemeenten weten vaak niet wat zij en wat het onderwijs moet regelen. Bij de geïntegreerde trajecten bijvoorbeeld, wordt het beroepsonderwijsdeel bekostigd door OCW, maar het educatiedeel is de verantwoordelijkheid van gemeenten. Die denken dat zij dit moeten aanbesteden waardoor snel zaken doen er niet bij is.
Een belangrijke ondersteunende ontwikkeling voor het gemeentelijk reïntegratie- en arbeidsmarktbeleid wordt gevormd door de op 1 december 2005 gemaakte Werktop-afspraken die zijn vastgelegd in het document “Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk”. Hierin is een groot aantal afspraken, intenties en commitments vastgelegd. Het doel van dit akkoord is bevordering van werkgelegenheid (van diverse groepen) en economische groei door afstemming en uitvoering van bestaande maatregelen. Een aantal Werktop-afspraken biedt een handreiking voor een betere samenwerking: • Scholen moeten voor een adequaat opleidingenaanbod zorgen op basis van de arbeidsmarktbehoefte in de regio; • Scholen moeten leerlingen goed voorlichten over de opleidingen en de arbeidsmarktkansen van de opleiding. Deze afspraak is gericht op het voorkomen dat jongeren “sexy”ogende opleidingen kiezen die weinig arbeidsmarktperspectief bieden. • Scholen en bedrijven in de regio moeten afspraken maken over het aantal stage- en/of beroepspraktijkvormingsplaatsen (BPV); • Werkgevers zullen zich inspannen om de BPV-plaatsen beschikbaar te stellen. Ook is afgesproken de (financiële) inspanningen voor het verder succesvol van de grond tillen van leerwerktrajecten op te voeren. De gemeenschappelijke afspraken over het vergroten van het aantal leerwerktrajecten en/of werkervaringsplaatsen voor mensen met een beperkte afstand tot de arbeidsmarkt, dragen bij aan de werkgelegenheid. In dit kader is ook het RWI-advies Niemand aan de kant relevant. In het advies wordt aanbevolen dat werkgevers, werknemers en gemeenten samenwerken om te komen tot leerwerkplekken in combinatie met verruiming van de mogelijkheden om uitkeringsgeld in te zetten 2006.
40
als loon met uitzicht op een vaste baan in combinatie met een te volgen scholingstraject. Deze trajecten zijn bedoeld voor jongeren beneden 23 jaar met een bijstandsuitkering en zonder startkwalificatie. Voor invoering van succesvolle leerwerktrajecten voor jongeren is het belangrijk dat gemeenten samenwerkingsverbanden tussen de relevante partijen (zoals het regionaal bedrijfsleven) ontwikkelen en/of intensiveren. Een transparante(re) reïntegratiemarkt Het trendrapport reïntegratiemarkt 200462 constateerde dat de reïntegratiemarkt in 2004 nog niet voldoende transparant was. In januari 2006 hebben de partijen die betrokken zijn bij de arbo- en reïntegratiemarkt63 de Stichting Blik op Werk opgericht. Deze stichting heeft tot taak om instrumenten te beheren en verder te ontwikkelen die bijdragen aan een transparante arbo- en reïntegratiemarkt. De volgende instrumenten bestonden reeds: • Keuzegids (voorheen was dit de RWI-Reïntegratiedienstenmonitor). Hierin zijn de gegevens van 890 reïntegratiebedrijven, interventiebedrijven, Arbo-diensten en scholingsinstituten opgenomen. Dit betreft vooral informatie over de diensten die deze bedrijven kunnen leveren. Van 106 reïntegratiebedrijven zijn bovendien klanttevredenheidcijfers in de keuzegids opgenomen. De tevredenheidcijfers worden ieder jaar geactualiseerd en omvatten de tevredenheid van circa 19.000 klanten en 1.600 opdrachtgevers. Voorts zijn de plaatsingscijfers opgenomen van de circa 60 bedrijven in de keuzegids die in de loop van 2001 – 2006 een contract met het UWV hebben (gehad). Bij deze cijfers zijn ook (ter vergelijking) de gemiddelde prestaties van de reïntegratiebedrijven die voor dezelfde doelgroep werkzaam zijn vermeld. • Blik op Werk Borea keurmerk en Blik op Werk BOA keurmerk. Op dit moment zijn 100 reïntegratiebedrijven en 15 Arbo-diensten in het bezit van deze keurmerken. • Reïntegratiemeldpunt. Hier kunnen gemeenten hun aanbestedingen van reïntegratiediensten publiceren – ook de gunningen kunnen op deze site bekend gemaakt worden. Het meldpunt biedt niet alleen voor reïntegratiebedrijven een praktisch instrument – ook voor gemeenten kan het een nuttige bron van informatie met betrekking tot andere gemeenten vormen. De site bevat eveneens modelbestekken en -contracten. Sinds de start van het meldpunt, in 2005, hebben circa 100 gemeenten hun aanbesteding hier gepubliceerd. Naast deze bestaande instrumenten, die nog wel verder worden verbeterd, is het belangrijkste nieuwe instrument de gemeentelijke contractenbenchmark. Deze moet eind 2006 gereed zijn. In de contractenbenchmark worden gegevens gepubliceerd over contractafspraken en realisaties. De gegevens omvatten plaatsingen (uitgesplitst naar mate van duurzaamheid) en doorlooptijden van reïntegratietrajecten van alle reïntegratiebedrijven die contracten hebben lopen met één of meer van de deelnemende gemeenten. Op dit moment doen 15 gemeenten mee aan de pilotfase. Tweede helft van 2006 worden nog eens 15 gemeenten voor deelname aan de pilot uitgenodigd, waarna in 2007 de infrastructuur toegankelijk is voor alle gemeenten. In 2007 zullen de gegevens van de gemeenten in beginsel openbaar zijn. De realisatie van de gemeentelijke contractenbenchmark zal een belangrijke stap betekenen in het transparant worden van de reïntegratiemarkt. Gemeenten kunnen dan direct zien wie de beste bedrijven zijn. Voor de reïntegratiebedrijven betekent het gegeven dat hun prestaties gepubliceerd worden eveneens een belangrijke stap voorwaarts. De concurrentie tussen de bedrijven kan dan 62
L. Mallee et al. (2004), De reïntegratiemarkt langs de maatlat van SUWI: derde inventarisatie van de stand van zaken op de reïntegratiemarkt, Ministerie van SZW, Den Haag. 63 De Raad voor Werk en Inkomen, werkgevers- en werknemersorganisaties vertegenwoordigd in de Stichting van de Arbeid, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, UWV, Borea, BOA en de LCR.
41
verschuiven van de laagste prijs naar concurrentie op plaatsingen en kwaliteit in de dienstverlening. De reïntegratiebedrijven zullen het zich niet kunnen veroorloven om matig te scoren in de benchmark. Met de hierboven beschreven instrumenten hebben gemeenten een uitstekend middel om zonder hoge administratieve kosten goede dienstverlening in te kopen. Gemeenten zullen ook direct kunnen zien welke meerwaarde (in effectiviteit en in kwaliteit/prijsverhouding) de reïntegratiebedrijven kunnen bieden ten opzichte van gemeentelijke diensten en aan gemeenten gelieerde organisaties. Meer samenwerking tussen gemeenten en reïntegratiebedrijven: ‘partnership’ De eerste jaren na de vorming van de private reïntegratiemarkt bleven de resultaten van de aanbestedingsprocedures en de contracten tussen gemeenten en reïntegratiebedrijven beneden verwachting. Dit heeft veel gemeenten er toe aangezet om nieuwe wegen in te slaan. Veelal gaat het hierbij om een versterking van het klantmanagement: de gemeentelijke klantmanager krijgt een sterkere regierol, de uitvoering blijft doorgaans uitbesteed aan reïntegratiebedrijven. Het gezamenlijke Divosa/Borea partnership initiatief (van start gegaan in april 2005) heeft tot doel i) om goede voorbeelden van aanbesteding en contractrelaties op het terrein van reïntegratie te verzamelen – vooral op gemeentelijk terrein; en ii) om te voorzien in een regionaal platform waar gemeenten en dienstverleners met elkaar de dialoog kunnen aangaan met betrekking tot de inkoop en de aansturing van reïntegratiebedrijven. Inmiddels is de tweede fase gestart: “van partnership naar co-makership”. In deze vervolgfase is de aandacht gericht op de implementatie van ‘best practices’. Er wordt een aantal pilots gestart in gemeenten waarin de elementen die tijdens de eerste fase als goede voorbeelden naar boven kwamen worden toegepast in het gemeentelijke inkoopbeleid. Bijzonder aan dit project – waarvoor gemeenten die zich hiervoor hebben aangemeld IPW-subsidie krijgen – is dat de reïntegratiebedrijven met wie deze gemeenten een contract hebben intensief betrokken worden in het verbeterproces. Verdere plannen zijn het inrichten van regionale leerateliers waar gemeenten met elkaar en met reïntegratiebedrijven periodiek ervaringen kunnen uitwisselen en een opleidingsmodule op het vlak van inkoop en contractbeheer bedoeld voor gemeentelijke klantmanagers én consulenten van reïntegratiebedrijven. 4.3.5 Bedreigingen voor gemeenten In de tweede helft van 2005 is een positieve omslag op de arbeidsmarkt zichtbaar geworden. De werkgelegenheid is sindsdien begonnen met een groei. De oploop van de werkloosheid is omgezet in een daling. Het CPB verwacht dat de economische groei in 2006 circa 2,7 procent zal zijn. Doordat juist dan een deel van de babyboomgeneratie met VUT- of prepensioen gaat, kan dat in een aantal sectoren al snel leiden tot een tekort aan arbeidskrachten. De aantrekkende economie biedt voor gemeenten kansen om de werkloosheid te verminderen. Ook de vergrijzing helpt een handje; ouderen moeten worden vervangen door nieuwe werknemers. Gelijktijdig echter zal het werk kennisintensiever worden. Op de toekomstige arbeidsmarkt zijn zodoende voldoende kwalificaties en employability essentieel. Kennisintensivering vormt een bedreiging voor laaggeschoolden. Zij nemen namelijk weinig deelnemen aan scholing waardoor hun kwalificaties verouderen resulterend in werkloosheid. Onder deze groep bevinden zich veel niet-westerse allochtonen, waardoor maatschappelijke spanningen kunnen ontstaan. Er dreigt een tweedeling op de arbeidsmarkt, die leidt tot segregatie in plaats van integratie en de sociale cohesie onder druk zet. De kennisintensivering vormt ook een bedreiging voor de arbeidsmarktpositie van niet-werkende werkzoekenden (NWW-ers) en niet-participerenden. De deelname van deze groepen aan opleidingen
42
en cursussen is laag. Scholing wordt weinig ingezet als reïntegratie-instrument. Hiervoor zijn verschillende redenen64: • De privatisering van de reïntegratiemarkt heeft gezorgd voor een focus op kostenbesparing; • Scholing is relatief duur • Scholing staat haaks op het adagium “de kortste weg naar werk”. Dit betekent niet dat uitkeringsgerechtigden niet meer voor scholing in aanmerking komen (zoals vaak wordt beweerd). Steeds meer worden leerwerktrajecten als reïntegratietraject ingezet. Deze trajecten combineren scholing met het opdoen van werkervaring. Deze vorm van scholing is voor werklozen doorgaans veel effectiever dan scholing sec.65 Leerwerktrajecten bieden mensen de mogelijkheid kennis op te doen en competenties te ontwikkelen die bruikbaar zijn voor een toekomstig functioneren op de arbeidsmarkt. Met het oog op de toekomstige arbeidsmarkt en ter vergroting van de arbeidsmarktkansen van werkloze uitkeringsontvangers is zodoende vooral arbeidsgerichte scholing (leerwerktrajecten) nodig.66 In het linkerpaneel van figuur 4.2 is de motivatie van NWW-ers om aan opleidingen en/of cursussen deel te nemen in beeld gebracht. Van alle NWW-ers volgt 95% een cursus omdat zij dat zelf willen. Ruim de meerderheid (60 procent) probeert op deze wijze de kans op een andere baan te vergroten. Een groot verschil met de groep personen in loondienst is dat veel NWW-ers de cursus volledig (44%) of gedeeltelijk (4%) zelf betalen (figuur 4.2 rechter paneel). Figuur 4.2 Motivatie en kosten scholing van NWW-ers Motivatie scholing NWW-ers Kosten scholing NWW-ers 17
19
15%
4%
5
44%
37%
59 Bijblijven in beroep Verplicht CWI
Grotere kans op andere baan Verplicht
Zelf betaald
Werkgever
Deels werkgever, deels zelf
CWI
Bron: Samengesteld op basis van OSA (2006), tabel 5.4.
Eerder is aangegeven dat ondanks een grote WWB-populatie duizenden tewerkstellingsvergunningen nodig zijn om de tekorten aan laagopgeleiden op te vullen met MOE-landers. Het is zaak dat de ketenpartners zich meer inspannen om werklozen op deze vacatures te plaatsen. Volgens de Inspectie Werk en inkomen67 doen gemeenten, CWI en UWV te weinig om uitkeringsgerechtigden aan het werk te krijgen in laag- en ongeschoold werk. 4.4 Slot
64
F. Nijhuis, Scholing: een ondergewaardeerd Instrument, Maandblad Reïntegratie, april 2006, pp 4 t/m 7. Vooral werkervaringsplaatsen waarbij werkgevers loonkostensubsidie krijgen hebben een positief effect op de kansen van het vinden van betaald werk. Deze conclusie is gebaseerd op 12.500 reïntegratietrajecten die tussen januari 2000 en mei 2004 zijn onderzocht. Zie A. Hekelaar, W. Zwinkels en A. Braat, De juiste klant op het juiste reïntegratietraject. Een onderzoek naar de netto-effectiviteit van het Rotterdamse reïntegratiebeleid voor het ontwikkelen van klantprofielen. Rotterdam, 2006. 66 C. de Jonge, Scholing, scholing, scholing, Maandblad Reïntegratie, april 2006. 67 Inspectie Werk en Inkomen, Activiteiten van ketenpartners om te bemiddelen bij moeilijk vervulbare vacatures voor laag en ongeschoolde arbeid, Den Haag, 2006. 65
43
Voor een succesvolle uitvoering van de WWB zijn er nog veel verbeteringen nodig. Gemeenten zullen hun sterke kanten ten minste op peil moeten houden en hun zwakke punten moeten verbeteren. Vooral investeringen in het huidige WWB-bestand zijn belangrijk, om te voorkomen dat de groep personen die tenminste 3 jaar zonder werk zit nog groter wordt; momenteel zijn drie op de tien bijstandontvangers al langer dan 3 jaar aangewezen op bijstand. Hierbij hoeft het niet te gaan om reïntegratie naar een betaalde baan. Voor een deel van deze groep is een reguliere baan (vooralsnog) te hoog gegrepen. Het gaat erom deze personen zodanig te activeren dat zij een treetje hoger op de reïntegratieladder komen. Een succesvol reïntegratietraject is méér dan een traject dat leidt tot regulier werk. Reïntegratietrajecten zijn ook succesvol als hiermee de afstand tot de arbeidsmarkt voor betrokkene wordt verkleind. Het gaat erom dat iedereen deelneemt aan de maatschappij (maatschappelijke participatie / sociale activering), zodat sociale uitsluiting wordt voorkomen. Dit is ook van belang vanuit het perspectief van maatschappelijke binding (sociale cohesie). Bij de effectiviteit van reïntegratietrajecten wordt voornamelijk gekeken naar de mate waarin cliënten (duurzaam) uit het reïntegratietraject naar een reguliere baan stromen (arbeidsparticipatie). Op zich is dit begrijpelijk. De afstand tot de arbeidsmarkt en een eventuele vermindering van die afstand zijn niet betrouwbaar te meten en vaak is het moeilijk om de effecten van autonome maatschappelijke ontwikkelingen af te zonderen. Niettemin moet bij de beoordeling van reïntegratietrajecten ook worden gekeken naar de uitstroom van inactiviteit naar maatschappelijke participatie (sociale activering) . Dit past beter bij (de overgang van een verzorgingsstaat naar) een activerende “participatiemaatschappij”, met kansen, keuzemogelijkheden en meer eigen verantwoordelijkheden voor burgers en bedrijven.68 De komende jaren staan gemeenten (en de ketenpartners) voor diverse uitdagingen. Samenwerking op lokaal en regionaal niveau is een centraal thema in dit geheel. Meer samenwerking is nodig tussen gemeenten, CWI en UWV, tussen en binnen gemeenten (economische zaken en sociale zaken), tussen gemeenten en onderwijsinstellingen, kennisinstituten en het bedrijfsleven en tussen gemeenten en reïntegratiebedrijven. Het verder ontwikkelen van de samenwerkingsverbanden, waarvan de noodzaak wordt vergroot door de Wmo, biedt voor gemeenten kansen om de WWB-populatie in omvang te verminderen. De aantrekkende economie en de vergrijzing kunnen hierbij een handje helpen.
68
Zie bijvoorbeeld H. Klamer, G. Dolsma en J.W. van den Braak, Perspectief op een participatiemaatschappij. Op weg naar een duurzaam sociaal stelsel, Assen, 2005.
44
5 Aanbevelingen 5.1 Inleiding Dit hoofdstuk bevat aanbevelingen die bijdragen aan een succesvolle uitvoering van de WWB. De bedoeling is deze lijst verder aan en in te vullen met de partijen die aanwezig zijn op de conferentie rond dit project op 21 juni a.s. De aanbevelingen zijn opgesteld op basis van de wensen die de gesprekspartners in de rondetafelgesprekken over de rol van het ministerie van SZW hebben uitgesproken en de in hoofdstuk 4 beschreven SWOT-kenmerken van gemeenten. 5.2 Wensen ten aanzien van de rol van SZW 5.2.1 Inleiding Aan alle gesprekpartners is gevraagd welke rol zij zien voor SZW. Tabel 5.1 laat de aanbevelingen zien die door meerdere gesprekspartners naar voren zijn gebracht. Die worden in deze paragraaf beschreven. Daarna wordt aangegeven in hoeverre zij een actie van SZW rechtvaardigen. Tabel 5.1 Taken die SZW volgens de gesprekpartners op zich zou moeten nemen WWB-aanbevelingen 1. Ga niet sleutelen aan de WWB: er is rust nodig in plaats van nieuw beleid. Gemeenten moeten zich verder kunnen ontwikkelen (geldt ook in de Wsw en de Wmo). 2. Géén nieuwe Taskforces e.d., daar worden gemeenten gek van. 3. Bewaak de samenhang in het Rijksbeleid; integraal beleid is nodig. 4. Haal schotten weg tussen het Werk- en het Inkomensdeel van het Fonds Werk en Inkomen. 5. Zorg voor ontschotting WWB en WW . 6. T.a.v. het budget: • Straf gemeenten niet (door budgetverlaging) voor het behalen van een grotere uitstroom uit de WWB. • Zorg voor een meerjarig budget. Dan kunnen gemeenten echt beleid formuleren. Het zet gemeenten meer aan tot duurzaam investeren. • Geef tijdig aan op welk budget gemeenten kunnen rekenen, dat stimuleert de ondernemerszin. 7. Maak het mogelijk dat gemeenten activiteiten kunnen richten op het voorkomen van instroom van 16- en 17-jaringen in de bijstand met financiering uit het W-deel. Startkwalificatie en voortijdige schooluitval 8. Reken scholen af op voortijdige schooluitval. 9. Betere aanpak van voortijdig schoolverlaten. Scholen kunnen te gemakkelijk zeggen niet verantwoordelijk te zijn als een leerling van school gaat zonder diploma. Gemeenten kunnen hier weinig aan doen. Werkgelegenheid 10. De overheid dient als werkgever veel meer banen te creëren voor de moeilijke groepen in de WWB. 11. SZW moet bij werkgevers het belang benadrukken van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap. Hiertoe behoort het in dienst nemen van laagopgeleiden. Informatieverstrekking 12. Voer met enige regelmaat terugkerende gesprekken met actoren uit het veld (zoals de rondetafelgesprekken) en verbind daar voor alle betrokkenen concrete acties aan. Verstrek informatie over hoe het beste om te gaan met, vooral de onderkant van, het klantenbestand. 13. Blijf investeren in goede informatie naar en voor gemeenten. 14. Breng de gevolgen van beleidsaanpassingen in de sociale zekerheid vooraf voor gemeenten in kaart. Overig 15. SZW moet niet dirigistisch naar gemeenten toe optreden, maar ondersteunend, bijvoorbeeld door het organiseren van regionale bijeenkomsten en forumdiscussies. 16. SZW moet makelaar zijn om de effectiviteit van het optreden van WWB-relevante partijen te vergroten. 17. SZW moet de goede voorbeelden stimuleren, want dat levert meer op dan investeren in achterblijvers: a. andere gemeenten kunnen van deze voorbeelden leren; b. gemeenten die het goed doen worden gestimuleerd hun voorbeeldrol uit te breiden.
45
5.2.2 WWB-aanbevelingen Partijen vinden het gedachtegoed van de WWB goed en hopen dat SZW dit zal handhaven. Met andere woorden, de doelstellingen van de WWB -waaronder het principe “ werk boven inkomen/inactiviteit”- worden breed onderschreven. Ook acht men het belangrijk dat gemeenten niet voor nieuwe beleidsmaatregelen worden geplaatst via aanpassingen van de WWB. Meerdere jaren zijn nodig voordat de organisatiestructuur van gemeenten en sociale diensten dusdanig is aangepast, dat deze goed aansluit bij de taken die voortvloeien uit de WWB. Volgens diverse gesprekspartners zijn er veel gemeenten die op dit terrein nog een grote slag moeten maken. De afgelopen anderhalf jaar zijn er door het rijk verschillende taskforces (zoals de Taskforce Jeugdwerkloosheid en de Commissie PAVEM) ingesteld. Deze taskforces opereren voor een belangrijk deel op het gemeentelijk beleidsterrein. Volgens de gesprekpartners zijn nieuwe taskforces niet wenselijk, omdat zij vaak het gemeentelijk beleid doorkruisen en niet passen binnen het WWBgedachtegoed. Hoewel gemeenten erkennen dat integrale beleidsvorming door gemeenten nog te weinig plaatsvindt, pleiten zij ervoor dat ook op rijksniveau de samenhang in beleid wordt bewaakt. Ook ten aanzien van de financiële kant van de WWB hebben de gesprekpartners wensen, waarvan er enkele regelmatig op de agenda van het bestuurlijk overleg tussen SZW en VNG staan. Volgens een aantal gesprekpartners belemmeren de financiële prikkels voor de ketenpartners een goede onderlinge samenwerking. De 3 ketenpartijen streven hun eigen belang na. Dit gaat ten koste van de reïntegratie van uitkeringsgerechtigden. Ook blijven hierdoor mensen langer werkloos dan strikt noodzakelijk is. Tegen deze achtergrond hebben diverse gesprekpartners hun zorgen geuit over de werking van de financiële prikkels in de komende jaren en de wens geuit dat SZW dit probleem oplost. In verband met de samenwerking tussen de ketenpartners wordt aandacht gevraagd voor de schotten tussen het Werk- en Inkomensdeel van het Fonds Werk en Inkomen. Volgens diverse gesprekpartners is het opheffen van deze schotten wenselijk om de bestedingsvrijheid voor de gemeenten te vergroten. Daarnaast vragen zij aandacht voor de mogelijkheid om alle uitkeringen samen te voegen, omdat dit volgens hen tot een efficiëntere uitvoeringsstructuur van de sociale zekerheid zal leiden. Een bekend onderwerp is de zogenaamde “verwurging” van de verdeelsystematiek. Partijen pleiten ervoor dit te verlaten, omdat het aan gemeenten niet is uit te leggen dat als zij erin slagen het aantal uitkeringsgerechtigden te verminderen, hun gezamenlijk budget wordt verminderd. Voorts achten partijen het wenselijk snel op de hoogte te worden gesteld over de omvang hun budget. Een ander punt dat naar voren is gebracht, is dat het nu niet voor gemeenten mogelijk is om met financiering uit het W-deel activiteiten te ontplooien die gericht zijn op het voorkomen van instroom van jongeren van 16-17 jaar in de WWB. Gemeenten willen dat dit wel mogelijk wordt. Reactie SZW constateert dat het WWB-terrein volop in ontwikkeling is. Het gaat er nu om dat gemeenten en sociale diensten de bedrijfsvoering verder “op orde” maken en de doelen van de WWB (effectief en efficiënt) realiseren, zoals vermindering van het huidige WWB-bestand (dus uitstroom langdurig werklozen) en aandacht voor andere groepen, zoals niet-uitkeringsgerechtigden. Met andere woorden de doorontwikkeling van de WWB staat voorop en niet aanpassing ervan. Dit geldt ook voor de financiële kant van de WWB. Met gemeenten zijn afspraken gemaakt op welke wijze en op welke momenten het macro budget wordt vastgesteld. De vaststelling gebeurt op basis van een objectief verdeelmodel. Zo snel mogelijk na Prinsjesdag worden de budgetten voor het lopende jaar definitief vastgesteld en de budgetten voor het komende jaar voorlopig vastgesteld. Zodra deze zijn vastgesteld worden gemeenten hierover geïnformeerd. Inmiddels heeft de staatssecretaris van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgesteld om in mei de verdeling van het definitieve budget
46
vast te stellen. Tussen mei en september verandert het gemeentelijk budget dan alleen nog voor bijstellingen in de raming van het macro-budget. In de begroting van SZW is te zien wat het budget voor de komende jaren zal zijn. Bovendien heeft SZW samen met gemeenten en Divosa gewerkt aan verbetering van de informatievoorziening. Binnenkort zijn de resultaten daarvan zichtbaar op het gemeenteloket. Sinds 2004 hebben geen bezuinigingen op het W-deel plaats gehad. Gemeenten hebben onmiskenbaar een financiële stimulans om bijstandsontvangers aan het werk te helpen. Bij de werknemersverzekeringen ligt die financiële stimulans op het niveau van de uitkeringsontvanger. Velen van hen vinden daardoor werk voordat ze op bijstand aangewezen raken. Ook op organisatorisch niveau zijn maatregelen getroffen om de uitvoering meer op uitstroom te richten. Gemeenten laten de mogelijkheden om bijstandsontvangers aan het werk te helpen nog te vaak onbenut. Het W-deel van de WWB laat nog voldoende bestedingsruimte zien. Bovendien mogen gemeenten overschotten op het I-deel inzetten voor reïntegratie-activiteiten. Er is dus slechts sprake van een ‘eenzijdig’ schot. Het volledig wegnemen van het schot tussen W- en I-deel is dus niet nodig. Het kan zelfs averechts werken. Als wordt toegestaan dat gemeenten uitkeringen betalen uit het Wdeel, dan neemt de stimulans af om mensen aan het werk te helpen. Het kabinet neemt nog geen negatieve effecten van de financieringssystematiek waar. Gemeenten hebben nog volop mogelijkheden om de effectiviteit van hun beleid te vergroten. Zowel het I- als het W-deel zijn toereikend gebleken. Gemeenten kunnen nog zoveel meer betekenen voor de burgers in dit land: door werk te maken van werk. Wat betreft het mogelijk maken dat gemeenten activiteiten kunnen richten op voorkomen van instroom van jongeren van 16-17 jaar in de WWB met financiering uit W-deel. Het kabinet zal naar verwachting de Leerplicht wijzigen door een kwalificatieplicht voor jongeren tot 18 jaar in te voeren (zie ook paragraaf 4.3.4). Hierdoor kunnen jongeren tot 18 jaar niet in de bijstand stromen. 5.2.3 Startkwalificatie en voortijdige schooluitval Volgens de gesprekspartners moet meer werk worden gemaakt van het voorkomen van voortijdig schoolverlaten (vsv). Bijvoorbeeld door scholen hier financieel op af te rekenen. Het belang van het bestrijden van voortijdige schooluitval en het behalen van een startkwalificatieniveau wordt door het kabinet onderkend. Mede op basis van rapporten van de Onderwijsraad en het CPB69 en de interdepartementaal beleidsonderzoeken over het beroepsonderwijs is in april 2006 een pakket maatregelen gepresenteerd om de voortijdige schooluitval terug te dringen (zie hoofdstuk 2). Dit is een uitwerking van het in november 2005 gepresenteerde plan ‘Aanval op de uitval’. Op de Werktop van 1 december 2005 zijn hierover eveneens afspraken gemaakt (zie hoofdstuk 4). Voor de zomer zal het kabinet met een aanvalsplan naar buiten komen, waarmee wordt beoogd de aansluiting tussen arbeidsmarkt en onderwijs te verbeteren. Deze acties voorzien in de genoemde wensen van de gesprekpartners, zodat nieuwe acties op dit terrein niet voor de hand liggen. In Groot Brittanië zijn foyers, waar kwetsbare jongeren onder de paraplu van woningcorporaties begeleiding krijgen bij werken, wonen en opleiding, helemaal ingeburgerd. De Britse woningcorporaties kunnen als voorbeeld worden gezien van maatschappelijk verantwoordelijk ondernemen. Dit evenwel, doen zij niet uitsluitend vanuit sociale overwegingen. Woningcorporaties hebben er baat bij als de buurt waarin zij woningen hebben veilig en schoon is, er geen hangjongeren zijn etc, omdat dan de waarde van de huizen ook hoger is. 69
M. van der Steeg en D. Webbink, Voortijdig schoolverlaten in Nederland: omvang, beleid en resultaten, CPB Document, No. 107, februari 2006.
47
Ook in Nederland zijn al verschillende foyer-initiatieven gestart. Momenteel werkt een brede alliantie van woningcorporaties, onderwijsinstellingen, welzijnsinstellingen, bedrijfsleven en overheid aan de totstandkoming van 40 foyers (in 2008) voor jongeren die het niet op eigen kracht redden en waarbij een preventieve aanpak vroegtijdige schoolverlaters, langdurige jeugdwerkloosheid en maatschappelijke uitval moet voorkomen. SZW zal onderzoeken of op dit terrein meer mogelijk is. 5.2.4 Werkgelegenheid Ten aanzien van de werkgelegenheid zijn de gesprekpartners van mening dat de rijksoverheid als werkgever meer banen moet creëren voor de moeilijke groepen uit de WWB-populatie. Ook moet de overheid meer bij werkgevers het belang van maatschappelijk ondernemerschap benadrukken. Hierbij gaat het ook om het in dienst nemen van laagopgeleiden. Wij constateren dat de rijksoverheid al veel doet op dit terrein: • De Taskforce Jeugdwerkloosheid moet ervoor zorgen dat er in 2007 40.000 extra jeugdbanen bijkomen en dat werkloze jongeren en voortijdig schoolverlaters binnen een half jaar terug naar school gaan of werk hebben. • Gemeenten krijgen met ingang van 2007 met de terugkeerbanen een extra instrument in handen om mensen in de WWB met een grote afstand tot de arbeidsmarkt te activeren. Terugkeerbanen zijn bedoeld voor uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt van wie niet kan worden verwacht dat zij op korte termijn doorstromen naar reguliere arbeid. De belangrijkste doelgroep zijn WWB’ers. Gemeenten bepalen zelf of zij terugkeerbanen willen inzetten. Het doel van deze banen is om werklozen door te laten stromen naar een volgende trede op de reïntegratieladder, waarbij het accent ligt op arbeidsactivering (bijvoorbeeld leerwerktrajecten, scholing, taalcursussen) of arbeidstoeleiding (bijvoorbeeld bemiddeling, sollicitatiecursus) en uiteindelijk naar reguliere arbeid. Het is niet de bedoeling dat de terugkeerbanen een permanent karakter krijgen, reden waarom de duur is begrensd tot 2 jaar. Voor jongeren geldt dat deze een snellere weg richting arbeidsmarkt moeten inslaan (zie ook 5.2.2). • Binnen SZW zijn verschillende activiteiten ontplooid gericht op de arbeidsparticipatie van allochtonen. Zo zijn uit het Breed Initiatief Maatschappelijk Binding (BIMB), dat het kabinet begin 2005 startte om het sociale klimaat te verbeteren en de binding van burgers met de samenleving te versterken, verschillende projecten voortgekomen70. De regiegroep ‘Allochtone vrouwen en arbeid’ is ingesteld om stimulerend en sturend op te treden bij het uitvoeren van initiatieven voor allochtone vrouwen. Ook zijn er de ESF- en Equal-programma’s gericht op het voorkomen van uitval uit arbeid en inschakeling in reguliere arbeid, inburgering en integratie van allochtonen. De projecten worden vanuit SZW gecofinancierd. Ook loopt een onderzoek naar de specifieke ervaringen van allochtone jongeren bij het betreden van de arbeidsmarkt. Dit initiatief is ontstaan bij de Werktop. Daarnaast is door SZW nog een groot aantal activiteiten gericht op allochtonen ingezet. In dit kader voert het te ver op al deze acties verder in te gaan. 5.2.5 Ontheffing arbeidsverplichtingen Van alle personen uit de bijstand heeft minder dan de helft een volledige arbeidsverplichting. Van de overige 54% heeft 12% een gedeeltelijke ontheffing en 42% een volledige ontheffing. Doordat voor personen die geen of een gedeeltelijke arbeidsverplichting hebben, doorgaans geen reïntegratietraject wordt ingezet, raken deze personen achterop. Hun afstand tot de arbeidsmarkt wordt groter, waardoor zij op termijn moeilijk reïntegreerbaar worden. 5.2.6 Informatieverstrekking Op verschillende terreinen is er grote behoefte aan informatie, waarvoor volgens de gesprekpartners het ministerie van SZW moet zorgen. Een overzicht van “good practices” biedt volgens de 70
Bijvoorbeeld gesprekken op de werkvloer over vooroordelen en discriminatie, een coachingstraject voor hoogopgeleide Marokkaanse jongeren, een banenoffensief voor vluchtelingen.
48
gesprekspartners gemeenten de mogelijkheid om deze te volgen. Een ander voordeel is dat gemeenten die goed functioneren gestimuleerd worden hun voorbeeldrol uit te breiden. Bovendien kunnen de good practices een tegenwicht bieden voor de vaak negatieve mediaberichten over de effectiviteit van reïntegratietrajecten. Deze wens van de gesprekpartners sluit aan bij de opvattingen van de SER. Volgens de raad dient de overheid (in het kader van zijn verantwoordelijkheid voor de coördinatie en monitoring van het decentraal gevoerde arbeidsmarktbeleid) ervaringen te verzamelen, transparant te maken en te verspreiden.71 Voorts wordt groot belang gehecht aan het vooraf in beeld brengen van informatie over de gevolgen van beleidsaanpassingen in de sociale zekerheid, zoals de wijzigingen in de WW en WIA, en hoe deze uitpakken voor de omvang en samenstelling van de WWB-populatie. Verder is er ook behoefte aan informatie over hoe het beste omgegaan kan worden met de onderkant van het klantenbestand (de moeilijk bemiddelbare WWB-populatie). Hierbij gaat het om vragen als: • Welke reïntegratietrajecten zijn het beste/meest effectief voor deze groep? • Zijn de investeringskosten voor deze groep niet hoger dan de opbrengsten? • Is het niet goedkoper om in personen met betere kansen te investeren? Voor het geld dat nodig is om een persoon met een grote afstand tot de arbeidsmarkt te helpen, kunnen wellicht 3 personen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt aan een baan geholpen worden. In feite gaat het dus om informatie over de netto effectiviteit van reïntegratietrajecten en de selectie van reïntegratie-instrumenten gekoppeld aan de afstand tot de arbeidsmarkt van de cliënt (reïntegratieladder). Goede informatie over deze aspecten is een basisvoorwaarde voor een adequaat uitstroombeleid op gemeentelijk niveau. Ook SZW acht een goede informatievoorziening van cruciaal belang voor een adequaat reïntegratieproces. Derhalve zullen deze acties door SZW worden opgepakt en zal hierover periodiek worden geïnformeerd. Hierbij zal tevens aandacht worden geschonken aan good practices, zodat gemeenten gestimuleerd worden deze goede ervaringen te volgen. In samenwerking met VNG en Divosa verspreidt SZW al best practices o.a. via het Innovatieprogramma Werk en Bijstand (IPW). In het kader van de met de VNG opgestelde gezamenlijke visie op het gemeentelijk arbeidsmarktbeleid72 is afgesproken de huidige losse informatiestromen zoveel mogelijk te bundelen Ten aanzien van het vooraf in beeld brengen van gevolgen van beleidsaanpassingen in de sociale zekerheid merken wij op dat SZW die informatie uitsluitend voor het macroniveau kan geven. Het is niet mogelijk per gemeente vast te stellen wat de effecten van aanpassing van de sociale zekerheid zullen zijn. De macrocijfers geven een indicatie voor de effecten op gemeentelijk niveau. 5.2.7 Overig Twee aspecten mogen niet onvermeld blijven. Ten eerste hebben de gesprekspartners aangegeven dat zij de gesprekken erg nuttig vonden. Hun advies is om met enige regelmaat met actoren uit het WWBveld te spreken, bijvoorbeeld in rondetafelgesprekken zoals ook nu is gebeurd. Om van de gesprekken een “win-win”-situatie te maken, adviseren de gesprekspartners dat SZW ondersteunend naar gemeenten optreedt. Het gaat om gesprekken op gelijk niveau. De vormgeving kan een discussiebijeenkomst, rondetafelgesprek, symposium etc. zijn. Verder wordt het belangrijk gevonden dat SZW regelmatig onderwerpen agendeert. SZW ondersteunt het advies van de gesprekpartners om regelmatig gesprekken te voeren met de WWB-relevante actoren in het veld. De vormgeving van deze gesprekken wordt nog onderzocht. In lijn met deze aanbeveling organiseert SZW op 21 juni 2006 een symposium over dit project. Het is de 71
Sociaal Economische Raad, concept MLT-advies, 2006, p. 53. SZW en VNG, Verder in verbinding, Een gezamenlijke visie op het gemeentelijk arbeidsmarktbeleid, februari 2006.
72
49
bedoeling dat met de resultaten van dit symposium een definitieve actiepuntenlijst voor de middellange termijn wordt opgesteld. 5.3 Aanbevelingen die voortvloeien uit de analyse 5.3.1 Inleiding In deze paragraaf beschrijven we de aanbevelingen die voortvloeien uit de sterke en zwakke kanten, mogelijkheden en bedreigingen voor gemeenten en de gevolgen van maatschappelijke, economische en beleidsmatige ontwikkelingen voor de WWB-populatie. 5.3.2 Aanbevelingen • Cultuuromslag In hoofdstuk 4 is geconstateerd dat een vergaande omschakeling van de totale organisatie van gemeenten, CWI en UWV nodig is om de WWB succesvol uit te voeren. Er loopt bij de ketenpartijen een aantal activiteiten die bij moeten dragen aan het realiseren van deze cultuurverandering. Met het Innovatieprogramma Werk en Bijstand 2006 worden gemeenten uitgenodigd gezamenlijk een sturingsconcept (sturing op kwaliteit, resultaat, financiën en effectiviteit) te ontwikkelen. Aanbeveling: Divosa en VNG, daarbij ondersteund door SZW, brengen goede voorbeelden in beeld en brengen deze en de leerpunten eruit onder de aandacht van gemeenten. • Inzetten op uitstroom uit de WWB Om te voorkomen dat de groep langdurig werklozen groter wordt, is het van belang dat gemeenten naast instroompreventie meer aandacht gaan besteden aan reïntegratie van langdurig werklozen. De beschikbare middelen in het W-deel worden hiervoor tot nu toe onvoldoende benut. Doel is reïntegratie naar regulier werk, maar niet voor iedereen is dit (direct) haalbaar. Voor deze laatste groep moet worden ingezet op het bereiken van een volgende stap op de reïntegratieladder. Volgens de Inspectie Werk en Inkomen doen CWI, UWV en gemeenten te weinig om uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen in on- en laaggeschoolde functies. Hierdoor moeten bedrijven onnodig veel werknemers uit het buitenland halen. Aanbeveling: Voor de komende jaren is een reïntegratie-offensief gericht op verkleining van de afstand tot de arbeidsmarkt en reïntegratie naar regulier werk nodig. Dit offensief zal uit verschillende elementen moeten bestaan: • Gemeenten zorgen dat zij inzicht hebben in hun bestand, zowel op persoonsniveau (wat is de achtergrond en wat zijn de mogelijkheden van de cliënt) als op bestandsniveau (inzicht in samenstelling van het bestand). • Gemeenten zorgen voor een sluitende keten met als elementen arbeidstoeleiding, scholing en activering. Een groter deel van het WWB-bestand dan nu moet participeren in activiteiten die leiden tot werk dan wel een volgende stap op de reïntegratieladder. • CWI, UWV en gemeenten spannen zich extra in om uitkeringsgerechtigden op laag- en ongeschoolde banen te zetten, zodat veel minder mensen uit het buitenland gehaald moeten worden. • Gemeenten voeren adequaat het controle- en sanctiebeleid uit. • SZW onderzoekt de mogelijkheden van een verbetering van de sluitende aanpak en scholing (bijvoorbeel via leer-werktrajecten) van alle groepen bijstandgerechtigden. Hiermee hangt samen het terugdringen van het aantal ontheffingen van de arbeidsplicht en de beschikbaarheid van een uitkering meer afhankelijk maken van het verrichten van werk of het volgen van scholing. • SZW zal kosten-batenanalyses van reïntegratie beschikbaar maken en deze samen met de VNG bij gemeenten onder de aandacht brengen. Deze analyses dragen bij aan het verkrijgen van meer inzicht in de effectiviteit van reïntegratiemaatregelen (zie hieronder).
50
•
SZW zal bij het ministerie van Binnenlandse Zaken informeren of er mogelijkheden zijn om bij de Rijksoverheid een aantal personen die tot de onderkant van de WWB-populatie behoren, te plaatsen, bijvoorbeeld in een leerwerktraject of werkervaringstraject, zodat deze personen werkervaring kunnen opdoen.
• Extra inzet op reïntegratie van niet-westerse allochtonen Van het autochtone deel van de beroepsbevolking is gemiddeld 5,2% werkloos; van het niet-westerse allochtone deel gemiddeld 16%. Dit grote verschil noodzaakt tot extra investeringen voor de nietwesterse allochtone bevolkingsgroep. Temeer daar deze groep ten opzichte van allochtonen nog jong is. Zonder extra investeringen dreigt langdurige uitkeringsafhankelijkheid, sociale uitsluiting en een tweedeling op de arbeidsmarkt en komt de sociale cohesie onder druk. Aanbeveling: gemeenten zetten meer dan gemiddeld reïntegratie-instrumenten voor niet-westerse allochtonen in: • Inzet op vooral leerwerkplekken als reïntegratietraject voor deze groep. • Voor niet-westerse allochtonen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt wordt door gemeenten ingezet op het totstandbrengen van terugkeerbanen, zodat zij een stapje hoger op de reïntegratieladder kunnen komen. Het gaat hierbij om niet-westerse allochtone volwassenen. • Zoveel mogelijk wordt voorkomen dat (niet-westerse allochtone) jongeren op terugkeerbanen worden geplaatst. Leerwerktrajecten of de weg terug naar school zijn voor deze groep (die als gevolg van de vergrijzing straks hard nodig is op de arbeidsmarkt) meer duurzame investeringen. • SZW zet de weg van specifiek beleid voor (niet-westerse) allochtonen voort en werkt de afspraken uit die in de Werktop van 1 december 2005 zijn gemaakt. De recent door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegde 0,5 miljoen euro voor de reïntegratie van allochtone jongeren is een voorbeeld van specifiek SZW-beleid. • Meer leerwerktrajecten voor mensen met een bijstandsuitkering Scholingstrajecten zijn duur in vergelijking met andere reïntegratietrajecten. Bovendien kan scholing de werkloosheidsduur verlengen, doordat de werkzoekenden opgesloten zitten gedurende de opleiding, terwijl gemeenten juist de werkloosheidsduur zo kort mogelijk willen houden. Dit zijn redenen waarom scholingstrajecten weinig als reïntegratie-instrument worden ingezet. Dit betekent niet dat scholing geen rol speelt voor de WWB-populatie. Meestal wordt gekozen voor een combinatie van leren en werken via leerwerktrajecten. Deze scholingsvorm is het meest effectief, sluit het beste aan bij de wensen van personen met bijstand en biedt de meeste kans op een duurzame positie op de arbeidsmarkt. Aanbeveling: gemeenten zetten in samenwerking met werkgevers meer leerwerktrajecten als reïntegratie-instrument voor werklozen in.
51
• Vermindering ontheffing van de arbeidsverplichtingen Personen in de bijstand zijn voor wat betreft hun arbeidsmarktpositie niet gebaat met een ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Hoe langer de ontheffing duurt, hoe moeilijker het zal worden betrokkene aan werk te helpen. Aanbeveling: gemeenten verminderen het aantal (tijdelijke) ontheffingen. Alleen personen waarvoor de ontheffing daadwerkelijk is bedoeld, komen hier nog voor in aanmerking. • Vraaggerichte benadering Voor een goede match is inzicht in de huidige en toekomstige personeelsvraag (en in het WWBbestand) cruciaal. Aan beide ontbreekt het. Bovendien wordt de inzet van reïntegratietrajecten thans vooral afgestemd op het arbeidsaanbod in plaats van op de vraag (i.c. vacatures). Een vraaggerichte benadering biedt een betere kans voor het aan het werk krijgen van een uitkeringsgerechtigde. Hoewel er de nodige beweging op dit vlak is, staan veel gemeenten voor de vraag wat er moet gebeuren om vraaggerichtheid structureel van de grond te krijgen en hoe te voorkomen dat iedere individuele actor hier het wiel opnieuw gaat uitvinden. Aanbevelingen: Via het Innovatieprogramma worden projecten ondersteund die zich richten op de benadering van werkgevers door gemeenten (in samenwerking met CWI). De kennis en ervaring die met deze projecten worden opgedaan zijn beschikbaar; o.a. via bijeenkomsten en via de website www.werkgeversbenadering.nl. Mocht dit nog onvoldoende zijn dan kan op internet (bijvoorbeeld op een site van de AKO-monitorgroep) een forum worden gecreëerd, waarop partijen met elkaar contact kunnen zoeken over werkwijzen en vragen etc. ten aanzien van het vormgeven van een vraaggerichte aanpak. Ook zorgen gemeenten ervoor dat zij meer zicht krijgen op de behoeften van werkgevers, zodat werklozen gerichter opgeleid kunnen worden voor de betreffende vacature. Deze benadering wordt door Roosendaal en Bergen op Zoom met succes toegepast. Op bijna 40 CWI’s zijn inmiddels competentietestcentra ingericht om cliënten aan de onderkant van de arbeidsmarkt te ondersteunen bij het ontdekken van hun kennis en vaardigheden naast de reguliere matching op opleiding en beroep. Competentietesten dragen zodoende bij aan het verminderen van fricties op de arbeidsmarkt. Het CWI maakt zich sterk de competentietestcentra op meer CWI’s in te richten. • Inzicht in effectiviteit reïntegratietrajecten De effectiviteit van reïntegratietrajecten wordt doorgaans bepaald op het percentage personen dat met een reïntegratietraject naar een betaalde baan is uitgestroomd. Dit is echter effectiviteit in enge zin. Ook reïntegratietrajecten die uitkeringsgerechtigden een trapje hoger op de reïntegratieladder plaatsen, zijn succesvol te noemen. Aanbeveling: Ter bevordering van het inzicht in de effectiviteit van reïntegratie van (vooral de onderkant van) het klantenbestand zal SZW onderzoek (laten) doen en bekendheid geven aan de resultaten (naar doelgroep). • Lokale samenwerking in de keten De samenwerking in de keten hapert. Vooral de concentratie op de eigen organisatie, de eigen bestanden en de verschillen in de wijze waarop financiële prikkels zijn vormgegeven zijn hier debet aan. Hierdoor lopen ook de belangen van de ketenpartijen uiteen en wordt te weinig gestreefd naar samenwerking. Het eigen belang staat voorop. Aanbeveling: De evaluatie van de SUWI-wetgeving is voor SZW aanleiding om de wisselwerking in de reïntegratieketen opnieuw te bezien. Verder is door SZW opdracht gegeven aan CWI om in samenwerking met de ketenpartners een digitaal klantendossier te ontwikkelen waarin de gegevens van uitkeringsgerechtigden en werkzoekenden worden vastgelegd. Daarnaast zal in 2006 een wijziging van de wet SUWI voorgesteld worden, waarmee in 2007 een verbod zal gaan gelden op dubbele uitvraag van gegevens aan de burger door SUWI-organisaties.
52
Voorts is het van belang dat de bestaande experimenten, zoals de A/B-routering, continue worden gevolgd en beoordeeld op meerwaarde. De staatssecretaris van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het CWI gevraagd een voorstel in te dienen waarin het beoogde model van de routering samen met de ketenpartners inhoudelijk verder is uitgewerkt, opdat de routering ingevoerd kan worden. Bij de uitwerking moeten aspecten als financiële consequenties en effectiviteit worden meegenomen. • Regionale samenwerking De WWB spreekt de gemeente aan op diens verantwoordelijkheid voor de inkomensvoorziening en reïntegratie van haar cliënten. Hoofdstuk 3 heeft laten zien dat arbeidsmarkten verder reiken dan de gemeentegrenzen en vaak regionaal werken. Ook andere partijen kennen een organisatie die niet altijd het lokale niveau als uitgangspunt heeft (UWV, CWI, sociale partners etcetera). Aanbeveling: SZW beziet, mede op basis van het hierover in juni te verschijnen RWI-advies hoe het regionaal organiserend vermogen van alle bij het arbeidsmarktbeleid betrokken partijen te vergroten. • Samenwerking met het onderwijs De voortijdig schoolverlaters van vandaag blijken te vaak de WWB-ers van morgen te zijn. Het verschil in werkloosheidsniveau tussen personen met en zonder startkwalificatie illustreert het belang van het voltooien van een opleiding. Het is dan ook zaak het aanpakken van de uitval krachtig gezamenlijk ter hand te nemen. Dit vraagt tevens om een goede aansluiting van de inhoud van het onderwijs op de eisen die de arbeidsmarkt stelt aan (toekomstige) werknemers. Mede in het licht van de in hoofdstuk 2 verkende toekomstige ontwikkelingen en met het oog op het verbeteren van de huidige arbeidsmarktsituatie is daarnaast een algehele verbetering van het kwalificatieniveau van de beroepsbevolking wenselijk. Dit kan ook bijdragen aan een grotere doorstroom naar hoger gekwalificeerde functies, waardoor ruimte ontstaat aan de onderkant. Dit vraagt om doorgaan met het beleid gericht op het bevorderen van een leven lang leren. Aanbeveling: Het kabinet zet in samenwerking met alle betrokken partijen met kracht in op het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en het verder uitwerken van het beleid gericht op een leven lang leren. Tevens worden maatregelen genomen om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren. Maatregelen die in dit verband relevant zijn en door het kabinet naar aanleiding van de Werktop uitgewerkt worden zijn (zie ook hoofdstuk 2) o.a: • Het kabinet zal scholen stimuleren te zorgen voor een goede voorlichting over de mogelijkheden die onderscheiden onderwijsinstellingen te bieden hebben en een selectie van een op de arbeidsmarkt afgestemd opleidingsaanbod. • Het kabinet zal ROC’s stimuleren de macro-doelmatigheidsanalyses van KBB’s te gebruiken om jongeren te ondersteunen bij het maken van een goede beroeps- en opleidingskeuze en het vinden van BPV plekken. • Het kabinet zal de (V)MBO-instellingen wijzen op hun verantwoordelijkheid voor het helpen van hun deelnemers bij het vinden van BPV-plaatsen. Er wordt eenmalig een bedrag van €81 miljoen extra FES-middelen beschikbaar gesteld aan de onderwijsinstellingen in de BVE-sector ten behoeve van twee doelen: 1. Maatwerktrajecten voor meer instroom uit de zwakkere groepen uit de potentiële beroepsbevolking. Maatwerktrajecten betreffen een combinatie van leren en werken, waaronder BPV/stageplaatsen. 2. De implementatie van de competentiegerichte kwalificatiestructuur (docentstages en ontwikkelen lesmateriaal).
53
• Verbetering informatievoorziening In de gesprekken is naar voren gekomen dat beleidsaanpassingen in de sociale zekerheid van groot belang kunnen zijn voor de WWB. Hierboven is al ingegaan op het uitwisselen van good practices in de uitvoering van de WWB en het uitwisselen van informatie rond de effectiviteit van reïntegratie. Al deze elementen vragen om een regelmatige informatie-uitwisseling tussen SZW en de bij de uitvoering van de WWB betrokken partijen, voorop de gemeenten. Aanbeveling: SZW en (organisaties van) gemeenten organiseren regelmatig overleg waarin over de volle breedte van het voor de uitvoering van de WWB relevante arbeidsmarkt- en reïntegratiebeleid kan worden gesproken. Hierbij zullen ook andere bij de reïntegratie betrokken partijen worden uitgenodigd. Tot slot geeft tabel 5.2 een overzicht van alle aanbevelingen. Tabel 5.2 Aanbevelingen Thema’s 1. Cultuuromslag 2.
Inzetten op uitstroom WWB
3.
Extra inzet voor niet-westerse allochtonen
4.
Meer leerwerktrajecten
5.
Vermindering ontheffing arbeidsverplichtingen
6.
Meer vraaggericht werken
7.
Verbeteren inzicht in effectiviteit reïntegratie Verbetering samenwerking in de keten
8.
9.
Verbetering regionale samenwerking
10. Meer samenwerking met onderwijs
11. Verbeteren informatievoorziening
Aanbevelingen In beeld brengen van good practices en deze onder de aandacht van gemeenten brengen. • SZW en gemeenten geven vorm aan een reïntegratieoffensief. • SZW onderzoekt bij BZK of binnen de rijksoverheid plaatsen voor de onderkant van de WWB-populatie gecreërd kunnen worden. • Er komt van gemeenten een meer dan gemiddelde aandacht voor het inzetten van reïntegratietrajecten voor niet-westerse allochtonen. • SZW zet het specifieke beleid voor deze groep voort en werkt de afspraken van de werktop op dit terrein verder uit. • SZW onderzoekt de mogelijkheid om meer foyers op te richten in samenwerking met andere lokale en regionale partijen. Gemeenten zetten in samenwerking met werkgevers meer leerwerktrajecten als reïntegratie-instrument voor werklozen in. Gemeenten zorgen ervoor dat minder personen uit de WWBpopulatie voor ontheffing van de arbeidsverplichtingen in aanmerking komen. • Indien nodig komt er een internetforum voor het uitwisselen van informatie over het succesvol aanpakken van een vraaggerichte benadering. • CWI maakt zich sterk om competentietestcentra op meer CWI’s in te richten. SZW zal onderzoek (laten) doen naar de effectiviteit van reïntegratie en bekendheid geven aan de resultaten. Wisselwerking in de keten nader bezien naar aanleiding van de SUWI-evaluatie. Bestaande experimenten blijven volgen en blijven beoordelen op meerwaarde. SZW beziet hoe het regionaal organiserend vermogen van alle bij het arbeidsmarktbeleid betrokken partijen te vergroten. Aanpak voortijdige schooluitval, verlenging leerplicht, verder uitwerken leven lang leren, verbeteren aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Uitwerking van diverse in de Werktop gemaakte afspraken. Regelmatig overleg over de vormgeving van het arbeidsmarkt- en reïntegratiebeleid.
54
Geraadpleegde literatuur • • • • • • • • • • • • • •
•
•
• •
• • •
• • •
Amstel, Y. van et. Al, It takes two tango; Zakelijk Partnerschap tussen gemeenten en reïntegratiebedrijven, Orbis in opdracht van Divosa/Borea, 2006. APE, Evaluatie Wet Werk en Bijstand 2004-2007. WWB in cijfers I, http://gemeenteloket.szw.nl, april 2004. Algemeen Keten Overleg (AKO), SUWI Ketenprogramma 2006, Samen voor onze klanten, 5 oktober 2005 BMC, Samenwerking tussen gemeenten. Over de sociale zekerheid als mogelijke inspiratiebron voor intergemeentelijke samenwerking, 2005. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Grote stad: snelle inkomensstijging en snel vertrek, februari 2006. Centraal Planbureau (CPB), Centraal Economisch Plan 2006, Den Haag, 2006. Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), De arbeidsmarkt voor laagopgeleiden. Kansen en risico’s, september 2005. CWI, Noordelijke Arbeidsmarktverkenning 2006. Noorden zet inhaalslag voort, Arbeidsmarktjournaal District Noord, 2006. CWI, Doorstroom van WW naar WWB per gemeente, januari 2006. Divosa, WWB monitor. Ledenraadpleging, Groningen, 2005 Divosa, WWB monitor. Een jaar Wet werk en bijstand, Groningen, 2005. Economisch Instituut Midden en Kleinbedrijf (EIM), Midden in het land. Regionale verdeling van innovatieve bedrijven in het MKB, januari 2006. Ecorys, Evaluatie werknemersverkeer MOE-landen, Rotterdam, 2006. Elsevier, Hoe goed is uw gemeente? Vergelijk woongenot, voorzieningen, veiligheid,economische prestaties en de lasten. Wat iedere burger hoort te weten: vingerwijzingen voor bij de stembus, 2006. Ewijk, C. van, ‘Maastricht voorbij, Economische aspecten van vergrijzing in Europa’, in: Ewijk C van et al, Vergrijzing als uitdaging. Kansen en bedreigingen van een vergrijzende Europese bevolking, SMO, Den Haag 2003. Graaf-Zijl, M. de, P. Berkhout, P. Hop en D. de Graaf, De onderkant van de arbeidsmarkt vanuit werkgeversperspectief, De rol van percepties bij de selectie van laag opgeleide sollicitanten. Amsterdam 2006. Harmsen, C. en J. Garssen, Sterke toename alleenstaande moeders onder allochtonen, CBS, Bevolkingstrends, 4e kwartaal 2005, p. 34-37. Hekelaar, A., W Zwinkels en A. Braat, De juiste klant op het juiste traject. Een onderzoek naar de netto effectiviteit van het Rotterdamse reïntegratiebeleid voor het ontwikkelen van klantprofielen, 2006. Hensen, M. en R. de Vries, Geografische mobiliteit en het vinden van een passende baan, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 2005-21, nr. 2 p. 115-128. Het Financieele Dagblad, 28 februari 2006. Inspectie Werk en Inkomen, Gezocht: Werklozen. Activiteiten van CWI, UWV en gemeenten om werklozen aan het werk te krijgen in moeilijk vervulbare vacature voor laag- en ongeschoold werk, december 2005. Inspectie Werk en Inkomen, Kiezen en delen. De selectie door gemeenten voor reïntegratietrajecten. Casestudies bij acht gemeenten. 2006. Inspectie Werk en Inkomen, Activiteiten van ketenpartners om te bemiddelen bij moeilijk vervulbare vacatures voor laag en ongeschoolde arbeid, Den Haag, 2006. Jonge, C. de, Scholing, scholing, scholing, Maandblad Reïntegratier, april 2006
55
• • • • • • • •
• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
Klamer, H., G. Dolsma en J.W. van den Braak, Perspectief op een participatiemaatschappij. Op weg naar een duurzaam sociaal stelsel, Assen, 2005. Lansbergen, N., Work First als totaal concept, Werk & Inkomen. Keten van Inkomen, Activering en Reïntegratie, jaargang 1, februari 2006, p. 12-14. Luxemburg, B. van, Digitaal Klantdossier bedient de burger, Sociaalbestek 2/2006. Mallee, L. et. Al., De reïntegratiemarkt langs de maatlat van SUWI: derde inventarisatie van de stand van zaken op de Reïntegratiemarkt, Ministerie van SZW, Den Haag, 2006. Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel maatschappelijke ondersteuning. Mevissen, J.W.M. et al., Op weg naar volwassenheid? Tweede inventarisatie van de stand van zaken op de markt voor reïntegratiediensten, Ministerie van SZW, Den Haag, 2006 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, De Invloed van Conjunctuur en Beleid op de Abw – Een Analyse op Macroniveau, Werkdocument No. 266, Den Haag, 2002. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), De Effecten van Beleid en Conjunctuur op het Abw-volume – Een analyse op basis van gemeentedata, Werkdocument No. 292, Den Haag, 2003. Ministerie van SZW, Eigen baas, Een werkend alternatief, Eindrapport projectgroep Stimulering Ondernemerschap SZW, maart 2006. Ministerie van SZW en de VNG, Verder in verbinding, Een gezamenlijke visie op het gemeentelijk arbeidsmarktbeleid, februari 2006. Monitor; Studie-uitval in het eerste studiejaar van het HBO, Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jaargang 22-nummer2-2 juni 2004. Nieuwenburg H., Work First biedt perspectief, Werk & Inkomen. Keten van Inkomen, Activering en Reïntegratie, jaargang 1 nummer 9, november 2005. Nijhuis, F., Scholing: een ondergewaardeerd Instrument, Maandblad Reïntegratie, april 2006. Raad voor Werk en Inkomen (RWI), Van het land, december 2004. Raad voor Werk en Inkomen (RWI), Omdat iedereen nodig is, 2005. Raad voor Werk en Inkomen (RWI), Een Kennistekort in Nederland?, mei 2006. Rabobank, Economische groei en kracht, de jaarlijkse regio top 40, Themabericht, 2005/15. Reinders, T.A.J., Werk en Inkomen, februari 2006. OECD, Employment Outlook 2005, Paris, 2004. OSA, Trendrapport Aanbod van Arbeid 2005, OSA-publicatie A215, maart 2006. Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), De sociale staat van Nederland 2005, Den Haag, september 2005. Sociale Verzekeringsbank, AOW-ers met aanvullende bijstand. Steeg, M. van der en D. Webbink, Voortijdig schoolverlaten in Nederland: omvang, beleid en resultaten, CPB Document No. 107, februari 2006. Sytsma, S., Klantmanagement en de WWB. De manager aan zet, WIZ-Viszie 5, 2005. Theeuwes, J., Epur si muove. En toch beweegt het. Utrecht 2003. TNO, Lager opgeleiden in beweging. Employability van lager opgeleiden, aanbevelingen en praktijkvoorbeelden. Hoofddorp, 2005. Toet, M.J., N. van de Vrie en T.B. Sijtema, Wat heeft de WWB ons gebracht?, Werk & Inkomen. Keten van Inkomen, Activering en Reïntegratie, Jaargang 1 nr. 1, februari 2005. Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk, 1 december 2005. VNG, SUWI: top of flop? Een onderzoek onder gemeenten naar het oordeel over ketensamenwerking, januari 2006.
56