I
ìl
Wrbanct 0ngevallensterfte in Nederland in het bijzonder bij kinderen tegen de achtergrond van het ongevallenvtaagstuk
in het
algemoen
Dt',
R,
J, t'an den Berg
I
l !
Nederlands'
Instituut
;
v00r lPraeventíeve Geneeskunrle
I
verl 47ì 3e ex. i
ONGEVALLENSTERFTE IN NEDERLAND IN HET BIJZONDER BIJ KINDEREN TEGEN DE ACHTERGROND VAN HET ONGEVALLENVRAAGSTUK. IN HET ALGEMEEN
(WITH A SUMMARY IN ENGLISH)
DRUK: N.V. DRUKKERU V/H BATTELJEE & TERPSTRA — LBIDBN
Uit de Afdeling Gezondheidszorg van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde
VERHANDELING VAN HET NEDERLANDS INSTITUUT VOOR PRAEVENTIEVE GENEESKUNDE XLVII
ONGEVALLENSTERFTE IN NEDERLAND IN HET BUZONDER BU KINDEREN TEGEN DE ACHTERGROND VAN HET ONGEVALLENVRAAGSTUK IN HET ALGEMEEN
DOOR
D R , B . J . VAN DEN B E R G
1959
VOORWOORD Onder de hoofd-onderwerpen, die in 1953 bij de oprichting van de afdeling Gezondheidszorg van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde in studie zijn genomen, neemt de medische demografie een dominerende plaats in. Talrijke artikelen leggen hiervan getuigenis af. De eerste pubUkatie handelde reeds over ongevallen bij kinderen (zie Inleiding). Sindsdien heeft Dr. Van den Berg in toenemende mate aandacht aan dit onderwerp geschonken. Uit een intensieve studie van vijf jaren is dit proefschrift gegroeid, dat als verhandeling van het N.I.P.G. wordt uitgegeven. Over ongevallen bij kinderen is in de medische literatuur veel geschreven, maar men zal tevergeefs zoeken naar een monografie, die een overeenkomstige schat van gegevens bevat. Eveneens zal men tevergeefs zoeken naar een analyse, die het sociaal-medisch aspect van het ongevallenvraagstuk van zoveel zijden belicht als in deze verhandeling tot uitdrukking komt. In een goed gedocumenteerd medisch-demografisch onderzoek is een relatief groot aantal tabellen onvermijdelijk. Wie door de cijfers mocht worden afgeschrikt, kan een compensatie vinden in de grafieken, die op zichzelf reeds het ongevallenvraagstuk op treffende wijze belichten. Het ongevallenvraagstuk bezit een hoge mate van actualiteit met vele voor- en enkele nadelen van dien. Een voordeel is, dat van vele kanten getracht wordt paal en perk te stellen aan de toeneming van ongevallen. Een nadeel wordt gevormd door het feit, dat deze brede belangstelling niet steeds geheel vrij is van dilettantisme en weinig is gecoördineerd. Van sociaal-medische zijde is de bemoeienis minder intens dan men zou verwachten op grond van de menselijke ellende, die uit het hoge aantal ongevallen voortvloeit. In het koor van hen die ongevallen bestrijden, klinkt de stem van de arts nog zwak. Met een overmaat van bewijsmateriaal doet deze verhandeling een beroep op artsen, in het bijzonder sociaal geneeskundigen, en op andere deskundigen en geïnteresseerden om gezamenlijk de strijd tegen ongevallen op korte en lange termijn te voeren. Een appèl van medische zijde tot de Overheid om de preventie van ongevallen met voortvarendheid en tot het uiterste op te voeren, mag bij de overgang naar 1960 niet langer ontbreken. December 1959
J. H. DE HAAS
INHOUD
Voorwoord Prof. Dr. J. H. de Haas
V
Lijst van tabellen
IX
Lijst van grafieken
XI
I. Inleiding
1
II. Herkomst gegevens en classificatie
4
1. Nederlandse sterftegegevens 2. Classificatie van doodsoorzaken 1. Beschrijving 2. Toepassing 3. Wegverkeersongevallen 4. Buitenlandse gegevens 5. Bewerking III. Algemeen overzicht van ongevallensterfte 1. Omvang van het vraagstuk 2. Geslachtsverhouding 3. Ongevallensterfte in verhouding tot totale sterfte 4. Belangrijkste typen van ongevallen 1. Verkeersongevallen 2. Val 3. Zelfmoord 4. Verdrinking 5. Vergiftiging en verbranding 5. Historisch verloop IV. Ongevallen bij kinderen 1. Algemene betekenis , 2. Morbiditeit en mortaliteit 3. Sterfte naar leeftijd 1. Zuigelingen 2. Kleuters 3. Schoolkinderen 4. Adolescenten 4. Historisch verloop 5. Stad en platteland 6. Seizoeninvloed 7. Vergelijking met enkele Westeuropese landen
4 4 6 7 7 8 9 9 12 14 16 16 18 19 19 22 26 26 27 32 34 37 37 38 40 42 44 VII
V. Verkeersongevallen 1. Classificatie 2. Spoorweg-, watertransport- en luchtverkeersongevallen 3. Wegverkeersongevallen 1. Herkomst gegevens 2. Betekenis 3. Verloop van sterfte 1. Algemeen 2. Leeftijd en geslacht 4. Morbiditeit en mortaliteit 5. Periodiciteit 1. Seizoen-ritme 2. Week-ritme 3. Dag-ritme . ^ 6. Stad en platteland 7. Sterfte naar wijze van deelneming aan verkeer 8. Preventie
VI. Verdrinking 1. Classificatie 2. Sterfte 3. Preventie
VII. Ongevallen in en om de woniag 1. Algemeen 2. Vergiftiging 1. Classificatie 2. Sterfte 3. Niet-dodelijke vergiftigingen onder kinderen 4. Preventie 3. Verbranding 1. Classißcatie 2. Sterfte 3. Niet-dodelijke verbrandingen 4. Preventie 4. Val 1. Classificatie 2. Sterfte 3. Niet-dodelijke val 4. Val bij bejaarden
VIII. Zelfmoord 1. Classificatie 2. Sterfte VIII
49 49 49 50 52 53 57 59 61 63 64 67 69 78
82 82 82 86
89 89 95 96 99 100 101 102 104 106 106 106 107 107
109 109 109
IX. Overige ongevallen 1. 2. 3. 4.
Complicaties van medisch ingrijpen Late gevolgen van verwondingen en vergiftigingen Moord en manslag Overige ongevallen
113 113 115 115 115
X. Sociaal-medische aspecten van ongevallenbestrijding . . . . 116 1. Epidemiologisch onderzoek 2. Preventieve maatregelen 1. Voorlichting en opvoeding 2. Technische verbeteringen 3. Voorschriften en wetgeving 3. Organisatie van medische zorg 1. Eerste hulp verlening 2. Transport 3. Behandeling 4. Medische en sociale revalidatie
116
4. Evaluatie
128
118 120 121 121 123 124 127
Samenvatting
130
Bronnen en literatuur
137
Bijlage
143
Accident mortality in the Netherlands, especially among children, against the background of the accident problem in g e n e r a l . . . . 147 J.
Table of contents
149
2. Ust of tables
153
3.
155
List of graphs
4. Summary
156
IX
LIJST VAN TABELLEN pag. 1, Totale sterfte en ongevallensterfte naar leeftijd en geslacht, 1955/1957 2, Geslachtsverhouding van totale sterfte en ongevallensterfte naar leeftijd, 1955/1957 . . 3, Dodelijke ongevallen naar oorzaak bij mannen en vrouwen, 1955/1957 4, Sterfte aan de belangrijkste typen van ongevallen, 1955/ 1957 5, Procentuele verdeling van ongevallensterfte naar oorzaak, 1955/1957
20
6, Verloop van totale sterfte en ongevallensterfte naar geslacht, 1901 — 1958
22
7, Toenemende betekenis van ongevaUensterfte, 1908/1910 — 1955/1957 8, Veranderingen van ongevallensterfte in 25 jaar, 1929/ 1931 & 1955/1957
40
11
14. Ongevallensterfte bij 1—14 jarigen naar gemeentegrootte, 1955/1957
41
16
15. Sterfte door verkeersongevallen en overige ongevallen naar kalendermaand bij 1—14 jarigen (indexcijfers), 1955/1958
43
16. Ongevallensterfte bij kinderen naar leeftijd en geslacht in enige Europese landen, België, Denemarken, Engeland & Wales en Nederland, 1954/ 1956
44
24
17. Overledenen tengevolge van verkeersongevallen naar aard van het verkeer, 1955—1957
50
25
18. Aandeel van wegverkeersongevallen in ongevallensterfte, 1955/1957
52
9
17
9, Aantal kinderen en aantal overleden küideren, 1957 . .
26
10. Voornaamste vijf doodsoorzaken bij kinderen in procent van totale sterfte, 1955/1957
27
11. Sterfte van zuigelingen aan verstikking in vergelijking met sterfte door infecties van luchtwegen en door onbekende oorzaak, Nederland, Denemarken en Engeland & Wales, 1955/ 1957 12. Ongevallensterfte van kleuters naar oorzaak, leeftijd en geslacht, Nederland en Engeland & Wales, 1955/1957 . .
pag. 13. Verloop van sterfte door voornaamste typen van ongevallen bij kinderen naar leeftijd en geslacht, 1920/1922 — 1955/ 1957
19. Toenemende sterfte door wegverkeersongevallen, 1931 — 1958 20. Toenemend aantal motorvoertuigen en aantal wegverkeersslachtoffers, 1931 — 1958 . .
53
55
33
21. Verloop van sterfte door wegverkeersongevallen, 1931/1935 — 1958 22. Morbiditeit en mortaliteit door wegverkeersongevallen, 1955/1956
60
35
23. Doden en gewonden door wegverkeersongevallen per kalendermaand naar leeftijdsgroep, 1956
62
58
XI
pag. 24. Doden en gewonden door wegverkeersongevallen naar dagen van de week, 1956 25. Doden en gewonden door wegverkeersongevallen naar uren van de dag (indexcijfers), 1956 26. Doden en gewonden door wegverkeersongevallen per gemeentegroep naar ernst van letsel, 1955/1957 27. Wegverkeersongevallen bij 1—14 jarigen naar gemeentegrootte, 1956 28. DodeUjke en niet-dodelijke wegverkeersongevallen bij kinderen van 1—14 jaar naar gemeentegrootte, 1956 29. Sterfte door wegverkeersongevallen naar klasse van weggebruikers, 1955—1957 30. Letaliteit van wegverkeersongevallen naar wijze van deelneming aan het verkeer, 1955/1957 31. DodeUjke ongevaUen per miljard afgelegde kilometers per voertuigsoort, 1950—1954 . . 32. Verloop van sterfte door verdrinking, 1908/1910, 1929/ 1931 & 1955/1957 33. Aantal verdrinkingen bij kinderen, 1955/1957 34. Sterfte door verdrinking van kleuters naar gemeentegrootte, 1954/1957 35. DodeUjke ongevaUen naar plaats van het ongeval, 1957
pag. 36. DodeUjke ongevallen in en om de woning, 1957 37. Procentuele leeftijdsverdeling van niet-dodeUjke en dodeUjke huisongevaUen 38. Overledenen tengevolge van ongevallen in en om de woning en elders, 1957 39. Verloop van sterfte door vergiftiging, 1908/1910 — 1955/ 1957 40. Sterfte door vergiftiging bij 1—19 jarigen in enige landen, 1951/1953 41. Belangrijkste typen van dodeUjke vergiftigingen in de periode 1950—1957 42. Verloop van sterfte door verbranding, 1908/1910—1955/ 1957
102
43. Belangrijkste typen van dodelijke verbrandingen in de periode 1950—1957
103
44. Sterfte door verbranding bij kleuters en jonge schoolkinderen in Engeland & Wales en Nederland, 1955/1957 . .
104
45. Zelfmoord naar leeftijd, 1955 —1957
110
46. Verloop van sterfte door zelfmoord, 1908/1910 — 1955/ 1957
111
86
47. Zelfmoord in enige Europese landen, 1952/1954
111
90
48. Overige dodelijke ongevaUen, 1950—1957
114
64
65
67
69
69
71
73
75
83 85
VERKLARING VAN TEKENS — = nul O (0,0) = het getal is minder dan de helft van de gekozen eenheid 1955—1957 = 1955 tot en met 1957 1955/1957 = het gemiddelde over de jaren 1955, 1956 en 1957
xn
92
93
94
96
97
98
LIJST VAN GRAFIEKEN pag. 1. Totale sterfte en ongevaUensterfte naar leeftijd en geslacht, 1955/1957 10 2. Geslachtsverhouding van OngevaUensterfte naar leeftijd, 1955/ 1957 12 3. Geslachtsverhouding van sterfte, met en zonder ongevallen, 1955/1957 13 4. Sterfte door ongevaUen in procent van totale sterfte, 1955/ 1957 14 5. a. Sterfte aan de belangrijkste typen van ongevaUen naar leeftijd en geslacht, 1955/ 1957 b. Sterfte aan de belangrijkste typen van ongevallen bij bejaarden, 1955/1957 6. Procentuele verdeling van ongevallensterfte naar oorzaak, 1955/1957 7. Verloop van ongevaUensterfte naar geslacht, 1901 — 1958 . 8. Veranderende betekenis van ongevaUensterfte, 1929/1931 & 1955/1957 9. OngevaUensterfte van kleuters naar oorzaak, leeftijd en geslacht, Nederland en Engeland & Wales, 1955/1957 10. Verloop van sterfte door voornaamste typen van ongevaUen bij kinderen naar leeftijd en geslacht, 1920/1922 — 1955/ 1957 11. Ongevallensterfte bij 1—14 jarigen naar gemeentegrootte, 1955/1957
18
19
21 23
24
36
39
42
pag. 12. Seizoen-verloop van sterfte door verkeersongevallen en andere ongevallen bij 1—14 jarigen, 1955/1958 43 13. OngevaUensterfte bij kinderen ia enige Europese landen, 1954/1956 45 14. Oorzaken van ongevallensterfte bij kinderen in enige Europese landen, 1954/1956 47 15. Verloop van ongevaUensterfte bij kinderen, Nederland en Engeland & Wales, 1937/1939 — 1955/1957 48 16. Toenemende sterfte door wegverkeersongevaUen, 1931 — 1958 54 17. Morbiditeit en mortaliteit door wegverkeersongevaUen, 1955/ 1956 61 18. Doden en gewonden door wegverkeersongevaUen per kalendermaand naar leeftijdsgroep, 1956 62 19. Doden en gewonden door wegverkeersongevallen naar uren van de dag, 1956 66 20. Doden en gewonden door wegverkeersongevaUen per gemeentegroep naar ernst van letsel,, 1955/1957 68 21. Verloop van sterfte door wegverkeersongevaUen naar klasse van weggebruikers, 1950/1951 & 1955/1957 72 22. Verloop van sterfte door verdrinking, 1908/1910, 1929/ 1931 & 1955/1957 84
xm
I.
INLEIDING
In Nederland sterven jaarlijks ongeveer 4600 mensen aan de gevolgen van een ongeval. Onder ongevallen worden verstaan alle vormen van gewelddadige dood door verkeersongevallen, verdrinking, vergiftiging, verbranding, val, suicide en enige minder frequent voorkomende oorzaken van niet-natuurlijke dood. Onder de slachtoffers van ongevallen zijn meer dan 1000 jongeren beneden de leeftijd van 20 jaar. Ongevallen vormen de belangrijkste doodsoorzaak bij kleuters, schoolkinderen, adolescenten en jeugdige volwassenen tot dertig jaar. Bij oudere volwassenen komen eerst neoplasmata, later ook hartaandoeningen op de voorgrond, zodat bij 30—39 jarigen en 40—49 jarigen ongevallen de tweede resp. derde plaats innemen. Na het vijftigste jaar komen ongevallen steeds meer op de achtergrond, maar tot 70 jaar blijven zij tot de belangrijkste vijf doodsoorzaken behoren. Het procentuele aandeel in de totale sterfte neemt af met het toenemen van de leeftijd. Door het relatief groot aantal sterfgevallen tengevolge van ongevallen bij de jongere leeftijdsgroepen wordt de betekenis van ongevallen als doodsoorzaak geaccentueerd. In deze studie wordt'de sterfte door ongevallen bij kinderen geanalyseerd tegen de achtergrond van het ongevallenvraagstuk in het algemeen. Bij een zo veelzijdig vraagstuk geeft een beschouwing van alleen de kinderleeftijd een onvolledig beeld. Daarom zijn ook oudere leeftijdsgroepen in dit onderzoek betrokken, hoewel de nadruk op de jeugd wordt gelegd. In de aflas van „Kindersterfte in Nederland" geeft DE HAAS (1956) een beschrijving van de ontwikkeling van de sterfte bij kinderen, waarbij ook het verloop van de belangrijkste doodsoorzaken wordt geanalyseerd. Sinds de eeuwwisseling is bij kinderen de sterfte met 85 à 95% a/genomen. Deze afneming is in hoofdzaak het gevolg van de indrukwekkende vermindering van sterfte tengevolge van aandoeningen van infectieuze aard. Bij jonge kinderen zijn het vooral bronchopneumonieën, kinderziekten (mazelen, difterie, kinkhoest en roodvonk) en gastro-enteritiden, die steeds teruglopen; bij oudere kinderen is de sterke teruggang van tuberculose de belangrijkste factor. Andere doodsoorzaken hebben weinig of niet tot de daling van de sterfte bijgedragen. Dit geldt in de eerste plaats voor ongevallen. Ook de sterfte door neoplasmata en aangeboren afwijkingen is niet verminderd. Door
deze ongelijkmatige daling is het doodsoorzakenpatroon bij de verschillende leeftijdsgroepen in de loop van deze eeuw sterk gewijzigd in die zin, dat ongevallen, neoplasmata en aangeboren afwijkingen relatief belangrijker zijn geworden. Bij 1—19 jarigen werd in het begin van deze eeuw ongeveer 7% van de sterfte door een ongeval veroorzaakt, heden bedraagt de ongevallensterfte gemiddeld bijna 35% van de totale sterfte van die leeftijdsgroep. Op grond van deze ontwikkeling concludeert D E HAAS (1956): „Het vraagstuk van de ongevallen (dodelijke en niet-dodelijke) verdient prioriteit in de moderne kinderhygiëne. Onze public health strategie dient zich aan deze veranderde situatie aan te passen." Het is begrijpelijk, dat in vroeger tijd weinig aandacht aan ongevallen bij kinderen is besteed. Behalve de toenmalige geringe relatieve betekenis van ongevallen ten opzichte van andere sterfte-oorzaken bij kinderen heeft de fatalistische houding tegenover ongevallen daartoe bijgedragen. Men berustte erin, dat ongevallen nu eenmaal gebeuren. Nog in 1952 moet ROBERTS constateren: „Just as a few centuries ago ignorance of cause led medical practitioners to ascribe diseases to demons, so today we blame bad luck or chance for accidents" (aangehaald door VAN GELDEREN, 1954). GORDON (1949) behoorde tot de eersten, die erop wezen, dat ongevallen, als volksgezondheidsprobleem zich — evenals ziekte-processen — volgens bepadde biologische wetten gedragen en met zekere regelmaat onder de bevolking vóórkomen. Het optreden van een ongeval, evenals van een ander ziekte-proces, is afhankelijk van drie elementen, die onderling op elkaar inwerken: a - de drager van het risico (het kind of de volwassene), b - het potentieel schadelijk agens, c - het milieu waarin a en b elkaar treffen. Een verkeersongeval kan bijvoorbeeld tot stand komen in de driehoeksituatie: spelend kind (a) — vrachtauto (b) — openbare weg (c), of een geval van verbranding door de relatie: tweejarig kind (a) — teU kokend water (b) — keuken c.q. gezin (c). De ongevallenpreventie zal op deze drie gebieden: mens, agens en milieu invloed moeten uitoefenen. Hieruit volgt, dat vele instanties een rol spelen bij het voorkómen van ongevallen, in welk verband de organisatie, die zich met de mens bezig houdt — de volksgezondheidsorganisatie — niet de onbelangrijkste is, althans niet zou moeten zijn. In verschUlende mededelingen, die sinds 1954 uit de Afdeling Gezondheidszorg van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde zijn verschenen, is met nadruk gewezen op de betekenis van sterfte aan ongevallen, in het bijzonder bij kinderen, en op de consequenties hiervan voor de organisatie van onze gezondheidszorg (VAN GELDEREN, 1954, 1955; ROOSENBURG, 1955; VAN DEN BERG en DE HAAS, 1955; D E HAAS, 1956; VAN DEN BERG, 1956; BRAAKSMA-DE LINT en D E HAAS, 1957; VAN DEN BERG, 1958; VAN DEN BERG en D E HAAS, 1958; DE HAAS, 1958).
Het behoort tot de taak van de organen van de gezondheidszorg om gegevens van morbiditeit en mortaliteit van ongevallen te analyseren en het verloop ervan nauwlettend te volgen: een analyse, die de basis vormt van een rationele ongevallenpreventie. Deze studie wil hiertoe een bijdrage leveren.
II. HERKOMST GEGEVENS EN CLASSIFICATIE II. 1.
NEDERLANDSE STERFTEGEGEVENS
De gegevens over ongevallensterfte, in dit proefschrift bewerkt, zijn in hoofdzaak afkomstig van de jaarlijkse opgaven van „Sterfte naar doodsoorzaken, leeftijd en geslacht", gepubUceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Sinds 1901 wordt de bewerking van de sterftestatistiek door het Centraal Bureau voor de Statistiek verricht. Van 1901 tot 1927 werd de basis hiertoe gevormd door de opgaven van de gemeentebesturen, onüeend aan de verklaringen van overlijden, door geneeskundigen afgegeven. Van 1927 af worden — naast de verklaringen van overlijden voor de Burgerlijke Stand — de geheime i) doodsoorzaakverklaringen B, uitsluitend bestemd voor statistische bewerking, door de artsen verstrekt. Aanvankelijk geschiedde dit op basis van een genfleman's agreement, sinds 1 november 1956 bestaat hiertoe een wettelijke verplichting (Gezondheidswet 1956). De doodsoorzaakverklaring wordt afgegeven door de behandelend arts dan wel door de (gemeentelijke) lijkschouwer. De doodsoorzaakverklaring wordt niet altijd volledig en nauwkeurig ingevuld. Als een ongeval aan de dood ten grondslag ligt, is niet steeds 'aangegeven op welke wijze het ongeval heeft plaats gehad. In het nieuwe formulier van de doodsoorzaakverklaring (november 1956) wordt uitdrukkelijk gevraagd naar de wijze waarop, resp. de omstandigheden waaronder het ongeval plaats vond, toegelicht met een voorbeeld. De arts is nu verplicht dit belangrijke gegeven nauwkeurig in te vullen. De oorzaak, die op de doodsoorzaakverklaring is aangegeven, wordt door de medisch ambtenaar van het Centraal Bureau voor de Statistiek gerubriceerd volgens een internationaal aanvaard classificatie-systeem. II.2.
II.2.1.
CLASSIFICATIE VAN DOODSOORZAKEN
Beschrijving
De doodsoorzaken worden volgens een internationaal aanvaard classificatie-systeem ingedeeld. Ongeveer eens per tien jaar vindt een herziening plaats. De internationale classificatie is in Nederland in 1901 in gebruik genomen. ') De naam van de overledene is hierop niet vermeld.
Van 1950 tot en met 1957 is de zesde revisie van kracht geweest. De zevende revisie, die slechts op ondergeschikte punten afwijkt van de vorige, vindt sinds 1 januari 1958 toepassing. De Internationale Classificatie, 6e en 7e revisie omvat 17 hoofdstukken. Hoofdstuk 17 luidt: „Ongevallen, vergiftigmgen en geweld". Dit hoofdstuk volgt twee indelingen: a — naar uitwendige oorzaak, de zg. E-lijst (E = external cause). De publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek volgen deze indeling, b — naar aard en localisatie van het letsel, de zg. N-lijst (N = nature of injury). Sterftegegevens volgens de N-indeling worden door het Centraal Bureau voor de Statistiek niet gepubliceerd. De E-lijst van het hoofdstuk „Ongevallen, vergiftigingen en geweld" oimvat 16 paragrafen, die in 153 rubrieken zijn onderverdeeld (zie bijlage). De paragrafen luiden als volgt: Aard van het ongevtd Spoorwegongevallen Verkeersongevallen met motorvoertuigen op openbare wegen en straten -. Motorvoertuigongevallen niet in verkeer, buiten openbare wegen en straten Andere verkeersongevallen Ongevallen bij verkeer te water en aan boord van schepen Ongevallen bij verkeer in de lucht Ongevallen door toevallige vergiftiging met vaste en vloeibare stoffen Ongevallen door toevallige vergiftiging met gassen en dampen Ongelukken door val Overige ongevallen Gevolgen van niet-therapeutische medische en chirurgische ingrepen Ongevallen door therapeutisch ingrijpen Late gevolgen van verwondingen en vergiftigingen . . Zelfmoord Moord en manslag Ongevallen door oorlogshandelingen
rubriek nummer E 800—802 E 810—825 E 830—835 E 840—845 E 850—858^ E 860—866 E 870—889 E 890—895 E 900—904 E 910—936 E E E E E E
940—^946 950—959 960—965 970—979 980—^986 990—999
In dit proefschrift wordt onder „ongevallen" begrepen het hoofdstuk „Ongevallen, vergiftigingen en geweld" van de Internationale Classificatie. 5
De sterftegegevens, die in deze studie zijn bewerkt, hebben betrekking op de periode van 1901 tot 1957. In die h^ve eeuw zijn achtereenvolgens zes internationale classificaties van doodsoorzaken in gebruik geweest. De totale groep „ongevallen, vergiftigingen en geweld" is weinig veranderd (LOGAN, 1950; PASCUA, 1950), maar het aantal categorieën is sterk uitgebreid: in de internationale classificatie van 1900 waren 22 rubrieken beschikbaar, in de zesde revisie niet minder dan 153. Sinds de zesde revisie geeft de internationale lijst drie mogelijkheden voor de classificatie van doodsoorzaken: „detailed list" met 756 rubrieken, waarvan 153 voor ongevallen „intermediate list" „ 150 „ „ 13 „ „ „abbreviated list" „ 50 „ „ 4 „ „ Deze revisie is niet alleen van toepassing op mortaUteitsstatistieken, zoals de vorige uitgaven, maar ook op morbiditeitsstatistieken. Voor een beschrijving betreffende de betekenis en de totstandkoming van de zesde revisie kan worden verwezen naar de „Manual of the intemational statistical classification of diseases, injuries and causes of death", 1948. Hierin wordt een beknopt historisch overzicht van de classificaties gegeven. NEURDENBURG (1929) geeft in zijn proefschrift een uitvoerig overzicht van de sterftestatistiek in Nederland, waarbij ook aan de classificatie van ongevallensterfte een hoofdstuk wordt gewijd. De ontwikkeling van de techniek — met de daaraan verbonden verhoogde kans op ongevallen — vindt zijn weerspiegeUng in de doodsoorzakenclassificatie. Zo wordt in de Nederlandse sterftestatistiek aanrijding door rij- en voertuigen, spoortrein en tram tot 1926 nog met aardverschuiving en instorting gecombineerd opgegeven. In de zesde revisie zijn 22 rubrieken beschikbaar voor motorvoertuigongevallen en nog 6 rubrieken voor andere wegverkeersongevallen. II.2.2. Toepassing In de toelichting bij de zesde revisie van de internationale classificatie wordt het begrip „doodsoorzaak" als volgt omschreven: „the underlying cause of death which may be defined as (a) the disease or injury which initiated the morbid events leading directiy to death or (b) the circumstances of the accident or violence which produced the fatal injury". Ter toelichting de volgende voorbeelden. Wanneer iemand overlijdt tengevolge van een longembolie na een verwonding door een verkeersongeval, wordt dit sterfgeval geregistreerd onder „verkeersongeval". Volgt de dood op een val als gevolg van een met name genoemde belangrijke ziekte, bv. epilepsie, dan vindt registratie onder „epilepsie" plaats. Wanneer de „underlying cause" een zeer lichte verwonding is, bij-
voorbeeld een schaafwondje, dat gecompliceerd wordt door bv. tetanus, erysipelas of sepsis, waarop de dood volgt, wordt gecodeerd onder tetanus, erysipelas of sepsis. In het algemeen wordt een sterfgeval afkomstig van de rubriek „gewelddadige dood" of „niet-natuurlijke dood" van de doodsoorzaakverklaring in een jaaroverzicht van „Sterfte naar doodsoorzaken, leeftijd en geslacht" geclassificeerd onder één van de nummers E 800—999. Dit is niet steeds het geval. Bijvoorbeeld sepsis bij abortus provocatus criminalis dient als niet-natuurlijke dood te worden aangegeven in de doodsoorzaakverklaring, terwijl het volgens de internationale lijst rüet geclassificeerd wordt onder één der nummers, die voor ongevallen, vergiftigingen en geweld zijn gereserveerd. Indien het overlijden langer dan 1 jaar na het eraan ten grondslag liggend ongeval volgt, vindt registratie plaats in één van de rubrieken E 960—965. Het Centraal Bureau voor de Statistiek volgt voor de jaaroverzichten de „grote" (detailed) lijst, voor de maandoverzichten de „kleine" (abbreviated) lijst van de internationale classificatie. De meeste gegevens van dit proefschrift zijn uit de opgaven van deze jaaroverzichten en maandoverzichten berekend. 11.3.
WEGVERKEERSONGEVALLEN
Betreffende slachtoffers van wegverkeersongevallen verzamelt het Centraal Bureau voor de Statistiek ook gegevens uit andere bronnen nl. uit opgaven van Rijks- en GemeentepoUtie. Deze gegevens worden sinds 1932 jaarlijks gepubliceerd in „Statistiek van de ongevallen op de openbare weg". Hierin worden o.a. bijzonderheden vermeld over de aard van de verkeersongevallen met dodelijke en niet-dodelijke afloop en over de wijze van deelneming aan het verkeer van de slachtoffers. Een aantal tabellen van hoofdstuk V (verkeersongevallen) is samengesteld uit de gepubliceerde politiegegevens. Bovendien zijn door het Centraal Bureau voor de Statistiek de ponskaarten van 1956 met gegevens van dodelijk en niet-dodelijk getroffenen van verkeersongevallen, die niet in de genoemde overzichten worden gepubliceerd, te mijner beschikking gesteld. 1) 11.4.
BUITENLANDSE GEGEVENS
De gegevens over de sterfte in het buitenland zijn in hoofdzaak ontieend aan de officiële statistische rapporten van de betreffende landen. Bovendien is gebruik gemaakt van opgaven in publikaties van de Wereldgezondheidsorganisatie. Beide zijn in de literatuurlijst vermeld. *) De tabellen 22 t/m 25, 27 en 28 zijn uit de gegevens van deze ponskaarten berekend.
II.5.
BEWERKING
Het kostbare cijfermateriaal van het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft de basisgegevens van dit proefschrift verschaft. Dit materiaal is niet zonder meer geschikt voor medisch-statistische analyse. Na zorgvuldige ordening en selectie is het grondmateriaal in passende tabellen gerangschikt en zijn de betreffende verhoudingscijfers berekend. Volgens internationaal gebruik worden door het Centraal Bureau voor de Statistiek de sterfgevallen opgegeven naar geslacht en naar leeftijd: O, 1, 2, 3 en 4 jarigen en vervolgens in 5-jaarsgroepen. Bij de bewerking van dit proefschrift is de nadruk gelegd op de kinderleeftijd: kleuters (1—4 jaar), schoolkinderen (5—9 en 10—14 jaar) en adolescenten (15—19 jaar) zijn afzonderlijk vermeld. De leeftijdsgroepen van volwassenen zijn gecombineerd voor zover dit met het oog op ongevalsfrequenties in de leeftijdsgroepen mogelijk is. De frequenties zijn berekend per 100.000 van de betreffende leeftijdsgroep. Voor een doodsoorzaak met een zo uitgesproken geslachtsverschil als ongevallen is het nodig een differentiatie naar geslacht toe te passen. De gegevens zijn verder gerangschikt naar aard van het ongeval, periodiciteit en plaats van voorkomen. Bij de analyse van het seculaire verloop van sterfte-frequenties voor de gehele bevolking moet rekening worden gehouden met de veranderende samenstelling van de bevolking (i.e. veroudering). Mede met het oog hierop is het historisch verloop in het algemeen per leeftijdsgroep weergegeven. Dit maakt standaardisatie naar leeftijdsopbouw overbodig. Om de uitkomsten meer te doen spreken dan in zg. dorre tabellen mogehjk is, zijn de gegevens van meer algemeen belang tot grafieken verwerkt. Voor de meeste figuren is de aritmetische schaal toegepast. Deze klassieke weergave leent zich niet voor vergehjking van de relatieve, stijging of daling van twee of meer curven op verschillend niveau. Wanneer het verloop van twee of meer lijnen moest worden vergeleken, is de figuur op semi-logaritmische schaal vervaardigd. De gegevens van wegverkeersongevallen zijn op overeenkomstige wijze in tabellen en grafieken samengebracht als het materiaal van de sterftestatistiek.
m.
ALGEMEEN OVERZICHT VAN ONGEVALLENSTERFTE
In dit hoofdstuk zijn algemene gegevens van sterfte door ongevallen samengevat. De sterfte van kinderen aan ongevallen wordt in het volgende hoofdstuk geanalyseerd. III. 1.
OMVANG VAN HET VRAAGSTUK
Per jaar sterven ongeveer 4600 mensen i) door een ongeval (jaargemiddelde 1955/1957). Hieronder zijn 3100 mannen en 1500 vrouwen. Dit komt overeen met een ongevallensterfte van 57 per 100.000 voor mannen en 27 per 100.000 voor vrouwen. Er bestaat een duidelijke oversterfte van mannen. Tabel 1 Table 1
Totale sterfte en ongevallensterfte naar leeftyd en geslacht Total mortaUty and accident mortaUty by age and sex 1955/1957 pec 100000
leeftijd age
A alle oojzaken all eaxLsee
1 1 2—4 5—9 10—14 15-19 20—24 25—29 30-39 40-^9 50—59 60-64 65—69 70—79 ^80 alle leeftijden all ages
B »« % »ƒ A
9
(3
9
(3
9
2175 189 114 65 48 73 99 99 130 328 909 1848 2 855 6002 16 397
1639 187 89 42 33 38 47 60 107 244 573 1215 2 170 5 232 15 374
49 39 47 31 20 33 51 43 38 52 69 88 116 184 454
28 30 26 13 8 8 9 8 9 15 25 37 59 123 467
2 21 41 49 42 45 52 43 29 16 8 5 4 3 3
2 16 29 32 26 22 19 13 8 6 4 3 3 2 3
810
712
57
27
7
4
(3 <
B in % van A
B oagevallen accident«
») In 1955, 1956 en 1957 resp. 4400, 4467 en 4820; in 1958 zijn er 4623 ongevalsdoden.
O
Fig. 1
Totale steifte en ongeTallensterfte naar leeftyd en gedacht Total mortaUty and accident mortaUty by age and sex 1955/1957
log 7000
log 7000
y
5000
1
3000
7
per 100 000
1
/
2000
dV
700
/
500
/
1000
/
700
^9
500
/ / / / /
300
300
f....
ail causes
/
/ / f f / /
200
L
if
/
l\
70
/
/Ü
V \
\ \
\
I
>
50
/
y^
' 30
accidents
4
/
^î
20
/
i
>» O)
- I
1
70
f
y
/
100
/
/
^
/ A_ >
10
i
/
d
>\
/y
/
/f
/
30 20
1
f
/ . / /
1 \
200
i
V
50
2000
r
!
1000
3000
1
/
100
5000
/
f
/ ^ ' ^^ ^^-
(N CM I I O U ) C^ CM
/ f
ro I o t»>
10
I o
age m years
Oi u>
^ (O
O) (O
O) ro
'
J.
'
'
o
o
m
o
Tabel 2 Table 2
Geslachtsverhouding van totale sterfte en ongevaUensterfte naar Sex ratio of total mortaUty and accident mortality by age 1955/1957 quotiënt / sex ratio
leeftijd age
B
C
1.0 1,3 1,5 1,5 1,9 2,1 1.7 1,3 1.3 1,6 1,5 1.3 1,2 1,1
1.3 1,8 2.4 2,4 3.9 5,7 5,4 4.2 3,5 2.7 2.4 2.0 1.5 1,0
1,0 1.1 1.2 1.2 1.4 1.2 1.1 1,0 1.2 1.5 1.5 1,3 1.1 1.1
1.1
2.1
1.1
A 1 2—4 5—9 10—14 15—19 20—24 25-29 30—39 40-49 50-59 60—64 65—69 70—79 ^ 80 alle leeftijden aU ages
A = B = C =
^ / ^
alle oorzaken / aU causes ongevallen / accidents alle ooizaken exclusief ongevallen / all causes, aeeidents excluded
Naast een geslachtsverschil vertoont de ongevallensterfte een sterke differentiatie naar leeftijd i). Tabel 1 en fig. 1 hebben betrekking op het jaargemiddelde van de periode 1955/1957. De vorm van de curve voor ongevallensterfte is niet specifiek voor de betreffende jaren, maar geldt ook voor andere perioden; het niveau van de curve geldt voor 1955/1957. De hoge sterfte bij kleuters wordt gevolgd door een daling op de schoolleeftijd. De gunstigste leeftijdsgroep, ook voor ongevallen, is 10—14 jaar, met een ongevallensterfte voor jongens en meisjes van resp. 20 en 8 per 100.000. Vervolgens neemt de ongevallensterfte bij mannen toe tot ongeveer 25 jaar. Van 20 tot 50 jaar blijft het niveau min of meer constant op 40 à 50 per 100.000. Bij ouderen is er een snelle stijging met het toenemen van de leeftijd. De ongevallensterfte bij 60—69 jarigen bedraagt ongeveer 100 per 100.000, bij 70—79 jarigen zelfs 180 per 100.000. ') De zuigelingenleeftijd is buiten beschouwing gelaten om redenen, die in hoofdstuk IV zijn uiteengezet. 11
Fig. 2
Gedachtsverhondlng van ongevallensterfte naar leeftQd Sex ratio of accident mortaUty by age 1955/1957
6
6
i\
,
V
/
5
\
/ \
5
\ \
V
4
/
3
\
/ / /
,
S
/ 2
4
N
/
3
N,^ \
2
death rate men women
\
f 1
1 - * 0 1 * * 0 > o » O l » - ? - C M C M
c M u i o m o i n
Oï m 1
o» o» 1
öl U> 1
..*0> U J « 0 I I
Ol Co 1
ro
Ol
U)
to
CO
o
« - > - < M € M
o
age in years
o
o u i
U>
o
987
Bij vrouwen bUjft het lage niveau van 10—14 jarige schoolmeisjes tot ongeveer het veertigste jaar gehandhaafd. Daama is er een snelle toeneming met het klimmen der jaren, relatief sneller dan bij mannen. De sterfte bij 65—69 jarigen bedraagt ongeveer 60 per 100.000 en bij 70—79 jarigen 120 per 100.000. III.2.
GESLACHTSVERHOXJDING
Op alle leeftijden bestaat er een oversterfte van mannen (behalve bij ouderen dan 80 jaar), maar in verschillende mate. Het sexe-verschil is reeds duideUjk bij (jonge) kleuters. Bij oudere kinderen neemt de oversterfte toe: bij 5—14 jarigen is de ongevallensterfte van jongens meer dan 2 maal zo hoog als van meisjes. Onder 20—^24 jarigen is de ongevallensterfte van mannen bijna 6 maal 12
Fig. 3
Geslachtsverhouding van sterfte, met en zcmder ongevallen Sex ratio of mortaUty, including and excluding accidents 1955/1957 2,2
2,2
«'««'t'^-t-lSn
/ \
2,0
2.0
/ /
1,8
\
/ /
1,6
1
1,4
i
1.2
1,0
\
1,6
\
i
1 1
/
\
1
/ / / / f / /
\ /
^V.
/
0,8
1,8
total mortality
\
V, \
excluding accidents
/
1,4
V\
1,2
> 1,0
0,8
1 o»
Ol
• I I <M in
Ol «-
I
Ul r-
I
^ CM
O
CM
I
Ol CM
tn
CM
Ol CO
Ol OÏ
o
I O
I
CO
o»
Ol
to
to
t
I
C-
I
age m years
zo hoog als van vrouwen en overtreft zelfs de totale sterfte van vrouwen van die leeftijdsgroep (kruismg fig. 1). Na het 25e jaar wordt de mannelijke oversterfte kleiner met het toenemen van de leeftijd (tabel 2, fig. 2). Bij volwassenen kan het verschü voor een deel worden verklaard uit de omstandigheid, dat de man zich — veel meer dan de vrouw — moet verplaatsen om zijn werkzaamheden (buitenshuis) te verrichten, met een grotere kans op ongevallen, die direct en indirect daarmee samenhangt. Bij kinderen kan dit nog geen invloed doen gelden, het verschil ontstaat doordat het gedragspatroon van jongens afwijkt van dat van meisjes. Ook de totale sterfte — aan alle oorzaken tezamen — is in alle leeftijdsgroepen bij mannen hoger dan bij vrouwen. In tabel 2 en fig. 3 is de verhouding van de sterfte van mannen tot die van vrouwen per leeftijdsgroep weergegeven. Er zijn twee verheffingen in de mannelijke oversterfte. Bij 15—^24 jarigen is de eerste en hoogste verheffing; de sterfte van mannen is dan ongeveer het dubbele van de sterfte van vrouwen. Hierna is er een afneming van de oversterfte tot ongeveer het veertigste jaar, de tweede verheffing is aanwezig bij 50—64 jarigen, als de sterfte van mannen ruim 13
Fig. 4
Sterfte door ongevallen fai procent van totale sterfte Mortality from aeeidents in per cent of total mortaUty 1955/1957
I
70-79 65-69
I
T—I—r 70-79 65-69
r
60-64
60-64
50-59
50-59
40-49
40-49
30-39
30-39
25-29
25-29
20-24
20-24
15-19
15-19
10-14
10-14
5-9
5-9
2-4 1
2-4
-J
o/olOO
1
80
1
I
60
I
I
L
I
40
[
I
60
I
I
I
80
100 % N LP.G. 989
anderhalf maal zo hoog is als van vrouwen. Bij zeer jonge kinderen en bij hoog-bejaarden is de mannelijke oversterfte gering. De onderste lijn van fig. 3 geeft de verhouding weer van sterfte van mannen tot die van vrouwen tengevolge van alle oorzaken behalve ongevallen. Vergelijking van beide lijnen leert, dat bij 2—40 jarigen het grootste deel van de mannelijke oversterfte veroorzaakt wordt door ongevallen. Als de ongevallensterfte buiten beschouwing wordt gelaten, blijft bij 2—30 jarigen een mannelijke oversterfte bestaan, bij 30—39 jarigen is er geen verschil meer. Na het veertigste jaar wordt het verschil tussen mannelijke oversterfte bij alle oorzaken tezamen en bij alle oorzaken minus ongevallen steeds kleiner: de totale mannelijke oversterfte wordt in steeds mindere mate door ongevallen veroorzaakt. III.3. ONGEVALLENSTERFTE IN VERHOUDING TOT TOTALE STERFTE De totale sterfte toont, met de ongevallensterfte en vele andere componenten van de totale sterfte, een daling na de kleuterleeftijd met een dieptepunt bij de-10—14 jarigen (fig. 1). Hierna neemt de sterfte met de 14
leeftijd toe. Na ongeveer het 25e jaar stijgt de totale sterfte veel sneller dan de ongevallensterfte, zodat de ongevallensterfte een steeds kleiner deel van de totale sterfte gaat uitmaken (tabel 1 en fig. 4). Bij mannen heeft de ongevallensterfte een groter aandeel in de totale sterfte dan bij vrouwen. Bij mannelijke 2—30 jarigen wordt bijna de helft van de totale sterfte door een ongeval veroorzaakt, bij 20—24 jarigen zelfs meer dan de helft. Bij vrouwen is het aandeel van de ongevallensterfte in de totale sterfte het hoogst bij 5—9 jarigen (ruim 30%). De relatieve betekenis van ongevallensterfte neemt bij mannen na het 25e jaar af, bij vrouwen is er reeds een afneming na het 10e jaar. Bij bejaarden (ouder dan 65 jaar) wordt nauwelijks 3% van de totale sterfte door een ongeval veroorzaakt, hoewel de ongevaUensterfte bij bejaarden hoog is in vergelijking tot andere leeftijdsgroepen. Bij vrouwen van 1 tot 25 jaar en bij mannen van 1 tot 40 jaar vormen ongevallen de belangrijkste doodsoorzaak. in.4.
BELANGRIJKSTE TYPEN VAN ONGEVALLEN
De paragrafen en rubrieken van het hoofdstuk „Ongevallen, vergiftigingen en geweld" van de Internationale Classificatie zijn in dit proefschrift tot zes typen van ongevallen samengevat, aangepast aan de sterfte-verhoudingen bij kinderen: Aard van ongeval Verkeersongeval Vergiftigmg Val Verbranding Verdrinking Zelfmoord
Rubrieknummer Omschrijving E 800—866 door trein-, weg-, water- en luchtverkeer E 870—895 door vaste en vloeibare stoffen, gassen en dampen E 900—904 van hoogte of gelijkvloers E 916—918 door brand en explosie van brandbaar materiaal, hete stoffen, corrosieven en stoom, stralen hierbij niet: verdrinking bij verE 929 keersongevallen, dit wordt gerekend bij verkeersongevallen E 970—979 omvat alle vormen
Ongevallen die niet apart in beschouwing zijn genomen, omdat ze voor kinderen van weinig belang zijn, veroorzaakten tezamen in 1955/1957 minder dan 10% van de ongevallensterfte. In tabel 3 worden jaargemiddelden van de aantallen slachtoffers van de belangrijkste ongevalstypen gegeven, tabel 4 en fig. 5a, b geven een overzicht van de sterfte aan de belangrijkste typen van ongevallen naar 15
Tabel 3 Table 3
DodeliPce ongevallen naar ooizaak bü mannen en vrouwen Accidental deaths by cause among men and women 1955/1957 absolute aantallen absolute «umbers
ooizaak
<3
cause
5
verkeer val zelfmoord verdrinking vergiftiging verbranding overige ongevallen
1520 415 400 350 60 30 300
390 555 270 80 50 45 100
alle ongevallen
3 075
1490
transport faU suicide drowning poisoning b u m s & scalds other accidents all accidents
leeftijd en geslacht. Hieronder volgt een bespreking van de bijzonderheden. ni.4.1. Verkeersongevallen Het jaargemiddelde in 1955/1957 van 1910 doden door verkeersongevallen betreft 1520 mannen en 390 vrouwen. Het wegverkeer is de belangrijkste „oorzaak" met resp. 1385 en 380 mannelijke en vrouwelijke slachtoffers per jaar. Bij vliegtuigongevallen kwamen 25 mannen en geen vrouwen om het leven, bij watertransportongevallen 110 mannen en 10 vrouwen. Bij mannen neemt de verkeersongevallensterfte toe met de leeftijd, waarbij de leeftijdsgroep van 20—24 jaar een verheffing vertoont (34 per 100.000). Na het 40e jaar wordt de toeneming sneller, tot bijna 80 per 100.000 bij 70—^79 jarigen en nog hoger bij ouderen. De sterfte aan verkeersongevallen hgt bij vrouwen op een veel lager niveau. Het grootst is het sexe-verschil bij jeugdige volwassenen: bij 20—39 jarigen is de sterfte bij mannen vijf à zes maal zo hoog als bij vrouwen. Bij kinderen en oudere volwassenen is het verschil minder groot. Verkeersongevallen dragen het meest bij tot het grote verschil in ongevallensterfte van mannen en vrouwen. Het feit, dat de man meer en op andere wijze deelneemt aan het verkeer en daardoor meer is blootgesteld aan de gevaren ervan, kan het verschil gedeeltelijk verklaren. ni.4.2. Val Van de 415 mannen en 555 vrouwen die in 1955/1957 (per jaar) ten16
1 1 2—4 5—9 10—14 15—19 20—24 25—29 30-39 40-49 50—59 60-«4 65—69 70—79 ^80 alle leeftüdcD aU ages
<
leeftijd age
Tabel 4 Table 4
1 6 18 17 11 20 34 26 23 29 37 47 56 79 101 28
28 30 26 13 8 8 9 8 9 15 25 37 59 123 467 27
49 39 47 31 20 33 51 43 38 52 69 88 116 184 454
57
â
2
7
3 13 8 6 5 6 4 4 6 8 10 13 17 15
$ ^
verkeer tron^ltort
<3
alle ongevallen
1955/1957 val
10
2 2 1 1 0 0 0 0 0 1 3 7 19 74 402
0 3 2 1 1 1 1 2 2 3 5 11 19 49 267 8
9
6
faU
7
0 2 4 5 5 10 15 18 25 32 45 5
1 1 2 4 6 11 16 19 18 12
9 _ — — — —
(3 ._ — — —
zelfmoord suicide
6
20 21 11 6 6 6 3 2 2 3 3 6 10 19
__
6
2
0 10 7 2 1 1 1 0 0 0 1 1 2 3 4
5
verdrinking <2ro«min0
per 100 000
Sterfte aan de belangit|kste typen van ongevaDen MortaUty from main types of aeeidents
1
0 1 1 0 0 1 1 1 0 1 1 2 3 6 7
â
2
1
0 2 1 0 0 0 0 0 0 0 1 1 3 5 10
poisoning
1
3 2 2 0 0 0 0 1 0 1 0 0 1 2 4
Ô
1
2 5 3 1 0 0 0 0 0 0 1 1 1 2 9
9
verbranding bum« a scalds
Fig. 5a
Sterfte aan de bekingrykste typen van ongevallen naar leeftyd en geslacht MortaUty from main types of accidents by age and sex 1955/1957
? ^ ^
drowning
b^H poisoning t j g j i transport ^ f a U i m burns & scolds ^ ^
suicide
^ ^ other accidents
4
-30
a0
20
(S i
age in yeors
sm
If^^ nrtSS
'r**! S)
SR
^ ^
^ ^ ^
^^Œ sixil r
10
g^iS^ ^ ^ ^ ^
r™1pBJ^>-"-w.- 1
•«r cn
"4 T-
o> 1-
*N
r*
€0
>*
M in
O »-
in »^
M
CJ
to
<«
*
111—
in
age in years
gevolge van een val overleden, waren 295 mannen en 495 vrouwen ouder dan 65 jaar (resp. 70 en 90%). In tegensteUing tot andere ongevalsoorzaken is sterfte door val hoger bij vrouwen dan bij mannen. Deze oversterfte berust bij de leeftijdsgroepen boven 70 jaar (tabel 4). De bij bejaarden voorkomende relatief hoge ongevallensterfte in het algemeen en de hoge sterfte na val in het bijzonder lijkt mede het gevolg te zijn van de zeer hoge letaUteit na ongevallen bij deze leeftijdsgroep. III.4.3.
Zelfmoord
Per jaar zijn 670 sterfgevaUen door zelfmoord aangegeven (1955/1957). Hiervan zijn 400 mannen en 270 vrouwen. Bij adolescenten komt zelfmoord als zeldzaamheid voor (ongeveer tien gevaUen per jaar). Na het 20e jaar neemt de frequentie met de leeftijd toe. Steeds overtreft de sterfte van mannen die van vrouwen. 18
Fig. 5b
Sterfte aan de belangrijkste ^ ^ n van ongevallen bS bejaarden Mortality from main types of aeeidents among the aged 1955/1957
age m years
111.4.4. Verdrinking In de periode 1955/1957 zijn gemiddeld 350 mannen en 80 vrouwen door verdrinking om het leven gekomen. Een relatief groot deel hiervan resp. bijna 30% en 40% betreft jongens en meisjes van 1 tot 4 jaar. Afgezien van de oudste bejaarden (boven 80 jaar) heeft de kleuterleeftijd de hoogste verdrinkingscijfers, nl. voor jongens en meisjes resp. 21 en 7,5 per 100.000. Bij 5—9 jarigen is het aantal slachtoffers kleiner, resp. 11 en 2 per 100.000. 111.4.5. Vergiftiging en verbranding Als doodsoorzaak treden vergiftiging noch verbranding op de voorgrond. De sterfte door vergiftiging bedraagt per jaar slechts 1 per 100.000, in de meeste gevallen door koolmonoxyde-vergiftiging van Uchtgas of kolendamp. AUeen bij oudere volwassenen boven 70 jaar komt de sterfte boven 5 per 100.000. 19
Tabel 5 Table S
leeftijd age
Frocentnele veideUng van ongevallensterfte naar oorzaak Percentage cause distribution of accident mortality 1955/1957 verkeer transport
â
9
1—4 5—14 15—24 25—39 40-64 ^65
34 54 64 61 54 37
aUe leeftijden aU ages
49
leeftijd
1—4 5—14 15—24 25—39 40-64 aUe leeftijden aU ages
zelfmoord mtieide
val faU
6
9
6
39 67 64 44 33 10
35
6 5 1 4 11 68
26
13
37
vergiftiging xoisonintr
verbranding b u m s £ scalds
verdrinking drowning
9
â
9
1 7 13 20 16
11 37 44 12
47 33 14 6 5 S
28 16 10 1 3 2
13
18
11
6
overige ongevallen other aeeidents
alle ongevallen all aeeidents
â
9
(5
9
â
9
Ô
9
2 1 2 2 2 3
3 2 5 5 4 3
4 1 0 1 1 1
11 4 3 2 2 2
9 6 10 13 10 4
14 5 6
100 100 100 100 100 100
100 100 100 100 100 100
2
3
1
3
10
7
100
100
e 4 3
-
Verbranding heeft bij kleuters een grotere betekenis dan bij oudere leeftijdsgroepen, afgezien van de hoogbejaarden. In tabel S en fig. 6 is een samenvatting gegeven van de sterfte aan de belangrijkste typen van ongevaUen, uitgedrukt in procenten van de gehele ongevaUensterfte, naar leeftijd en geslacht. Leeftijdsgroepen, die een ongeveer geUjkvormige verdeling van oorzaken tonen, zijn gecombineerd. Bij 1—4 jarigen is verdrinking relatief belangrijk: resp. 47% en 28% van de ongevaUensterfte bij jongens en meisjes. VerkeersongevaUen veroorzaken ongeveer 35% van de sterfte, met een gering sexe-verschU. OngevaUensterfte bij kleuters is in hoofdzaak het gevolg van ongevaUen buitenshuis. Verbranding heeft bij kleuters meer betekenis dan bij oudere leeftijdsgroepen. Bij 5—14 jarigen komt het verkeer op de eerste plaats. Verdrinking is, ook relatief, bij jongens belangrijker dan bij meisjes. Vergiftiging en verbranding komen zelden voor. Bij adolescenten en jeugdige volwassenen (15—^24 jaar) komt meer dan 60% van de ongevaUensterfte op rekening van verkeersongevaUen. Zelf20
Fig. 6
Procentuele verdeUng van ongevallensterfte naar o<Mzaak Percentage cause distribution of accident mortality 1955/1957
21
moord is bij vrouwen relatief belangrijker dan bij mannen door de lage ongevaUensterfte bij vrouwen, maar per 100.000 laag vergeleken met mannen van dezelfde leeftijdsgroep. Bij volwassen mannen komen verkeersongevaUen op de eerste plaats en veroorzaken meer dan de helft van de ongevallensterfte. Bij volwassen vrouwen maakt het verkeer ongeveer 40% van de ongevaUensterfte uit. Boven 65 jaar treft de relatief hoge sterfte tengevolge van val, in het bijzonder bij vrouwen. VerkeersongevaUen veroorzaken ruim ^/s deel van de ongevallensterfte van mannen boven de leeftijd van 65 jaar tegen slechts 10% bij vrouwen. III.5. HISTORISCH VERLOOP De sterfte door ongevaUen is in de periode van 1900—1939 vrijwel op hetzelfde niveau gebleven: bij mannen ongeveer 55 per 100.000, bij vrouwen ongeveer 20 per 100.000 (tabel 6, fig. 7). Tabel 6 Table 6
jaar year
1901 1910 1920 1930 1940 1941 1942 1943 1944 1945 1946 1947
Verloop van totale sterfte en ongevallensterfte naar geslacht Trend of total mortaUty and accident mortality by sex per 100 000 1901 —1958 alle oorzaken àU causes
ongevallen accidents
Ô
9
Ô
2
1804 1393 1221
1638 1319 1178
920
898 928 955 885 948
58 52 55 55 150 73 80 102 236 407 69 67
18 21 20 20 47 29 38 46 113 142 28 26
1049 1047 1018 1061 1263 1830
1092 1225
887 841
814 772
jaar year
1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958
alle oorzaken all causes
ongevallen aeeidents
Ô
9
Ô
9
776 841 772 783 759 802 790 808 823 800 809
703 788 723 721 705 734 704 706 729 700 699
58 66 50 53 51 73 56 56 56 58 56
23 22 22 21 22 40 25 25 27 30 27
niet gestandaardiseerd / crude rates
Tijdens de tweede wereldoorlog zijn er twee verheffingen geweest, in 1940 en in 1944—1945, voor een belangrijk deel tengevolge van het grote aantal oorlogsverwondingen i). Ook de sterfte tengevolge van andere ongevaUen was tijdens de oorlogsperiode verhoogd, waarbij minder mogelijkheden tot persoonlijke zorg en meer gedwongen risico's een belangrijke rol hebben gespeeld. Daar het wegverkeer veel minder intensief was, bleef ') Hierin zijn niet begrepen de 143.000 slachtoffers van deportaties (Maandschrift C.B.S. (1948), 43: 749). Naar schatting zijn 25. à 30.000 gedeporteerde kinderen van O—20 jaar in Duitsland omgebracht (DE HAAS, 1956).
22
Fig. 7
Vnloop van ongevallensterfte naar geslacht Trend of accident mortality by sex log 500
log 500
11
300
300
per 100 000 200
200
1
100
Vi ^/»
70 50
>A- ^-*> r—*
\. ^ ^
" • ^ >
100 70
rf^
1^ ^
50
1
V
30 20
..• /"'*' _/•- V ' \>< r ^''V /
10 1900
1910
1920
? '
1930
*
J 19i0
l
f, A
30 20
1950
10 1960
het aantal slachtoffers door verkeersongevaUen in de oorlogsjaren lager dan in de voorafgaande periode. In de jaren vlak na de tweede wereldoorlog is het aantal sterfgevaUen hoger dan in de jaren vóór de oorlog, tengevolge van een plotseUnge toeneming van het aantal verkeersongevaUen bij de sneUe uitbreiding van het motorverkeer en een nog onvoldoende mentale aanpassing. Bij de overstroming van februari 1953 in Z.W.-Nederland zijn 1800 mensen verdronken. Een scherpe verheffing van de ongevallensterfte markeert deze ramp. In de laatste jaren neemt de ongevaUensterfte enigszins toe, relatief het meest bij vrouwen. De totale sterfte is sinds 1900 sterk gedaald, voor mannen van 19 per 1000 in het begin van deze eeuw tot 8 in 1957, voor vrouwen van 17 tot 7 per 1000 (ongestandaardiseerde cijfers). Door deze ontwikkeling is de relatieve betekenis van ongevaUensterfte nu groter dan vroeger, zoals in tabel 7 is aangegeven. 23
Tabel 7 Table 7
Toenemende betekenis van ongevallensterfte Increasing importance of accident mortality 1908/1910
—fi1955/1957
ongevallensterfte in % van totale sterfte periode period 1908/1910 1920/1922 1929/1931 1937/1939 1943/1945 1947/1949 1950/1952 1955/1957
$
9
3.7 4.3 5.5 5.9 18,8 7.8 6.7 7.0
1.5 1.6 2.1 2.5 9,3 3.1 3.0 3.8
In fig. 8 is de toeneming van de betekenis van ongevaUensterfte in de laatste 25 jaar voor de verschiUende leeftijdsgroepen afgebeeld. Deze relatieve toeneming van de ongevaUensterfte is het sterkst bij kinderen en jeugdige volwassenen, als gevolg van het feit, dat de daling van de totale sterfte bij jeugdigen sterker is geweest dan bij ouderen (DE HAAS, 1956). Een globaal overzicht van de verandering van de sterfte door ongevaUen in de laatste 25 jaar wordt gegeven in tabel 8. Bij differentiatie naar leeftijd bUjkt, dat de ongevaUensterfte bij oudere volwassenen — ouder dan 60 jaar — is toegenomen. Bij jongere volwassenen is het niveau ongeveer geUjk gebleven en bij kinderen is de ongevaUensterfte a/genomen. Fig. 8
Veranderende betekenis van ongevaUensterfte i) Changing relative importance of accident mortality 0 '
1 1 60-79 50-59 «0-49
S 30-39
1 1
d
D
Ç
n
5-U 1-4 t
«>/o10 0
1
1
80
60
1
1
1
1
11
J mmm
1
1
1
40 20 i 1929/1931
G
1
1
1
Î
^
1
1 1 60-79 50-59
h
40-49 30-39
0\
mäm W ^ v / m ^ mm tkmm m m
1) ongevallensterfte in % van totale sterfte aeàixfiii mortality in % o/ total, mortality
24
.1
20
20-29 15-19 5-14 40 60 80 ^^355/1957
Ul L. O Ol
ç u O)
o
V*10 0 % ^^^^
994
Tabel 8 Table 8
Veranderingen van ongevallensterfte in 25 jaar Changing accident mortality in 25 years 1929/1931 & 1955/1957 per 100 000 leeftijdsgroepen / age groups
oorzaak cause
periode period
15—59
1— 14
^
60
ô
9
â
9
(3
9
verkeer transport
1929/31 1955/57
12,6 14.6
5.6 8,3
12.7 28.1
1.9 5.4
23,1 64.7
4.9 13,4
zelfmoord suicide
1929/31 1955/57
0,1 0.1
^
11.8 7,2
5.9 4.8
39.9 26,6
12,8 17,1
verdrinking drownini;
1929/31 1955/57
16.5 12,4
5,6 3.5
10.5 3.5
1.9 0.4
17,2 7,8
5,3 2^
vergiftiging poisoning
1929/31 1955/57
0.3 0.6
0.4 0.4
0,6 0.9
0.4 0.5
2,2 4.0
1,6 3,8
Verbranding b u m s ék scalds
1929/31 1955/57
6.0 0.7
4.9 1.2
0,8 0.4
0,9 0.3
2.3 1.4
5,3 2,1
andere oorzaken 1) other causes
1929/31 1955/57
5,7 3.5
4,1 2.3
13,3 7.7
2.0 1.5
46,5 56,5
39,2 93.4
alle ongevallen aS accidents
1929/31 1955/57
41,2 31,8
20.6 15.7
49,6 47.7
12,9 13,0
131,0 161.1
69,1 132,1
niet gestandaardiseerd / crude rates 1) incl. val fttU i n d .
De Sterfte door verkeersongevaUen is bij jongere kinderen slechts weinig toegenomen, bij adolescenten en jonge volwassenen heeft ongeveer een verdubbeling plaats gevonden. Bij oudere volwassenen is de vermeerdering van het aantal verkeersslachtoffers relatief het grootst geweest. Het aantal verdrinkingen is in aUe leeftijdsgroepen gedaald, evenals het aantal dodeUjke verbrandingen. Hoewel het aantal slachtoffers van vergiftigingen laag is in vergelijking tot de totale ongevaUensterfte, heeft in de laatste 25 jaar wel een vermeerdering plaats gevonden. Het aantal zelfmoord-gevaUen is afgenomen, behalve bij vrouwen boven 60 jaar. Bij oudere volwassenen is de sterfte door verdrinking en verbranding gedaald en zijn de andere componenten gestegen. In het bijzonder bij oudere vrouwen is de totale ongevaUensterfte gestegen. In de groep van 15—^59 jaar wordt de toeneming van de sterfte door verkeersongevaUen gecompenseerd door een afneming van sterfte aan andere ongevaUen, zodat de totale ongevaUensterfte vrijwel geUjk is gebleven. Bij kinderen wordt de geringe toeneming van verkeersongevaUensterfte meer dan gecompenseerd door een daling van andere ongevaUen, zodat de totale ongevaUensterfte is a/genomen. 25
IV. ONGEVALLEN BIJ KINDEREN IV. 1.
ALGEMENE BETEKENIS
In hoofdstuk III is een globaal overzicht gegeven van ongevaUensterfte in de verschiUende leeftijdsgroepen. In hoofdstuk IV wordt ingegaan op het vóórkomen van ongevallen bij kinderen. In overeenstemming met het internationaal gebruik (Handbook of vital statistics methods, 1955) wordt de kinderleeftijd als volgt ingedeeld: < 1 jaar (zuigeUngen), 1—4 jaar (kleuters), 5—9 en 10—14 jaar (schoolkinderen) en 15—19 jaar (adolescenten). De adolescenten worden als overgangsgroep van kinderen naar volwassenen beschouwd. Ter oriëntatie wordt in tabel 9 een overzicht gegeven van het aantal kinderen van de genoemde leeftijdsgroepen (afgerond in duizendtaUen) ea. tevens van het aantal overledenen aan aUe oorzaken tezamen en tengevolge van ongevaUen (afgerond in tientaUen) per leeftijdsgroep in 1957. Tabel 9 Table 9
Aantal kinderen en aantal overleden Idnderen Number of children and number of deaths in childhood 1957 absolute aantallen / absolute numbers
leeftijdsgroep age group
aantal kinderen gemiddeld 1957 number of children average 1957
overleden in 1957 deaths in 1957
waarvan t.g.v. ongevallen
< 1 1—4 5—9 10—14 15—19
229 000 890 000 1 137 000 1058 000 843 000
4 010 1130 610 450 500
90 340 240 160 180
De omvang van kindersterfte in het algemeen en van sterfte door ongevaUen in het bijzonder bUjkt uit de kans, die kinderen hebben om — onder de huidige omstandigheden — vóór het twintigste jaar te overüjden en hoe groot de kans is, dat dit door een ongeval gebeurt. Uitgaande van recente sterftecijfers (1955/1957) is te berekenen, dat van 1000 levendgeboren jongens er 35 à 40 zuUen sterven vóór het twintigste levensjaar, waarvan 6 à 7 tengevolge van een ongeval. Van 1000 levendgeboren meisjes zuUen 25 à 30 het twintigste levensjaar niet bereiken, 2 à 3 hiervan door een dodelijk ongeval. De betekenis van ongevaUen voor de kindersterfte spreekt nog duide26
lijker als de zuigelingenleeftijd — met een relatief hoge totale sterfte en een sterftepatroon, dat sterk afwijkt van dat van oudere kinderen — buiten beschouwing wordt gelaten. Volgens de sterftecijfers van 1955/1957 zuUen van 1000 jongens van twaalf maanden er 15 à 20 het twintigste jaar niet bereUcen, 5 à 6 hiervan wacht een dodelijk ongeval. Van 1000 éénjarige meisjes zuUen er 10 à 15 overüjden vóór het twintigste jaar, waarvan 2 à 3 door een ongeval. In tabel 10 zijn de vijf belangrijkste doodsoorzaken bij kinderen weergegeven in procent van de totale sterfte per leeftijdsgroep. Tabel 10 Table 10
Voornaamste vgf doodsoorzalcen bQ Idnderen in procent van totale sterfte Five main causes of death in childhood in per cent of total mortality 1955/1957 1—4
ongevallen neoplasmata respiratoire aandoeningen aangeboren afwijkingen Idnder-infectleziekten 1) hartaandoeningen
5—9
10-14
15—19
cause of death
Ô
9
6
9
Ô
9
â
9
34 10 12 11 4
24 10 14 15 5
49 12 6 6 3
32 17 9 8 4
42 17 6 5
25 16 14 6
45 15
22 19 12 8
2
3
e 4
5
accidents neoplasms respiratory disease» infectious diseases 1) heart diseases
3 1) morbilli, scarlatina, pertussis, diphtheria
OngevaUen, neoplasmata en aangeboren afwijkingen vormen de „hard core" van de kindersterfte. De decimering van de sterfte van kinderen van 1—19 jaar sinds het begin van deze eeuw is vooral te danken aan de snelle daling van sterfte aan tuberculose, gastro-enterale infecties, kinder-infectieziekten en infectieuze aandoeningen van de luchtwegen. De sterfte door ongevaUen, neoplasmata en aangeboren afwijkingen heeft ongeveer hetzelfde niveau behouden (DE HAAS, 1956). Een verdere daling van kindersterfte moet vooral binnen deze „hard core" worden nagestreefd. IV.2.
MORBIDITEIT EN MORTALITEIT
Ook bij kinderen beperkt het probleem van ongevallen zich niet tot de sterfte, maar omvat mede het gebied van de «ief-dodelijke ongevaUen. De ongevallensterfte vormt een afspiegeling van de meest ernstige ongevaUen. Het aantal personen, dat door een niet-dodeüjk ongeval wordt getroffen en daardoor voor langere of kortere tijd wordt gehandicapt in zijn normale activiteiten en medische verzorging nodig heeft, is vele malen groter dan het aantal doden. Omtrent het aantal niet-dodelijke ongevaUen bij kinderen zijn geen opgaven voor het gehele land bekend (behalve voor verkeersongevaUen). Wel zijn enkele lokale onderzoekingen verricht over het vóórkomen van 27
ongevaUen. De onderlinge vergelijkbaarheid wordt bemoeiUjkt doordat verschiUende onderzoekers uiteenlopende maatstaven aanleggen, onder andere naar de ernst van de verwonding. De volgende omschrijvingen vinden toepassing: a — ongevaUen, die ziekenhuis-opname noodzakeUjk maken b — ongevallen, waardoor de normale bezigheden gedurende één of meer dagen moeten worden onderbroken c — ongevaUen, die enige vorm van medische zorg vereisen d — ongevaUen, die een letsel veroorzaken. De definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie „an impremeditated event resulting in a recognizable injury" omvat elke, ook zeer Uchte, mits herkenbare, verwonding (Technical report 118). Voor een morbiditeitsonderzoek is deze ruime definitie praktisch niet hanteerbaar zonder rubricering naar ernst van de verwonding. In enkele onderzoekingen is de relatie tussen ziekenhuis-opname en sterfte aan ongevaUen van kinderen nagegaan. Het onderzoek van VERDCXJRN (1957) heeft betrekking op àekenhuis-opnamen wegens ongevaUen van kinderen (van ziekenfondsleden) van O—14 jaar in Amsterdam gedurende 1955. Er zijn 609 kinderen opgenomen op een aantal van 170.000 kinderen. Hieruit kan worden afgeleid, dat 30 à 40 per 10.000 kinderen van O—14 jaar in één jaar wegens een ongeval in een ziekenhuis terecht komen of dat een Amsterdams kind een kans heeft van ongeveer 1 op 20 om vóór het vijftiende jaar wegens een ongeval in een ziekenhuis te worden verpleegd. Deze verhouding is zonder meer niet voor geheel Nederland van toepassing, maar de orde van grootte is eruit af te lezen. In het jaar van onderzoek zijn 39 Amsterdamse kinderen aan de gevolgen van een ongeval overleden, hetgeen overeenkomt met een ongevallensterfte van 1,8 per 10.000 tegen 2,6 bij dezelfde leeftijdsgroep in Nederland. Het Amsterdamse sterftecijfer Ujkt representatief voor de grote steden. Het Ugt steeds lager dan het landsgemiddelde (tabel 14). Uit de gegevens van BRIHJEL i) blijkt een hogere frequentie van ziekenhuisverplegingen bij Twentse kinderen wegens een ongeval. Onder 40.745 kinderen beneden de leeftijd van 15 jaar, ingeschreven bij ziekenfondsen in Enschede, Losser en Haaksbergen zijn 239 opnamen gedurende een periode van 14 maanden in 1953/54 of bijna 50 per 10.000 per jaar bij een ruimere voorziening met ziekenhuisbedden dan in Amsterdam. De buitenlandse Uteratuur vermeldt meer gegevens over het vóórkomen van niet-dodelijke ongevaUen bij kinderen, meestal als onderdeel van een algemeen morbiditeitsonderzoek. Het onderzoek van BERFENSTAM (1957) is speciaal op ongevaUen gericht. Deze studie heeft betrekking op aUe >) Dr L. P. Bruijel heeft een gedeelte van het basis-materiaal van zijn studie over „Ziekenhuisopname en maatschappelijke omstandigheden" (1958) welwillend te mijner beschikking gesteld. Hieruit zijn de genoemde gegevens berekend. 28
Stockhohnse kinderen beneden 15 jaar, die in 1955 wegens een ongeval in een ziekenhuis zijn opgenomen, dan wel poliklinisch behandeld. De opname-frequentie bedroeg 68 per 10.000 kinderen. Tevens is aan ruim 1000 per 10.000 kinderen of 10% poliklinische hulp verleend voor een ongeval. De sterfte door ongevaUen bij Stockhohnse kinderen bedroeg 1,8 per 10.000: evenveel als in Amsterdam in hetzelfde jaar. De beschreven uitkomsten kunnen als volgt worden samengevat. Omstreeks 1955 bedroeg voor O—14 jarigen in Amsterdam de ziekenhuisopname-frequentie voor ongevaUen 30 à 40 per 10.000. In Twente (waar relatief meer bedden beschikbaar zijn) bijna 50 en in Stockholm bijna 70 per 10.000. In het overzicht van DOUGLAS en BLOMFIELD (1958) van ziekte en sterfte bij kleuters wordt een hoofdstuk aan ongevaUen gewijd. Het onderzoek heeft betrekking op ruim 5.000 Britse kinderen, aUen geboren in de eerste week van maart 1946. De wijze van selectie maakt, dat de groep van 5.000 kinderen representatief is voor de Britse kleuter in de beschouwde periode. Kinderen van aUe delen van Groot-Brittannië en van aUe sociale klassen zijn bij het onderzoek betrokken. Gedurende de eerste vijf levensjaren kwamen 1295 ongevaUen voor. Zes kinderen overleden: dit zou overeenkomen met een ongevaUensterfte van ongeveer 25 per 100.000 per jaar, hetgeen goed overeenstemt met. de ongevaUensterfte van O—4 j ^ g e n in geheel Engeland ( ± 30 per 100.000 in 1956). Vijfentachtig kinderen zijn in een ziekenhuis opgenomen; dit betekent een opname-frequentie van 30—40 per 10.000 kinderen per jaar. Bovendien zijn 1204 kinderen op de poUkliniek of door de huisarts wegens Uchte ongevalsverwondingen behandeld. Van de 1289 niet-dodeUjke ongevaUen hadden 16 een ernstige invaliditeit tot gevolg. Voor Britse „pre-school" kinderen van de eerste jaren na de oorlog gelden per jaar de volgende verhoudingen voor ongevaUen: — frequentie van ongevaUen die medische zorg vereisen: 1 op 20 — opname-frequentie 30—40 per 10.000 — sterfte rond 25 per 100.000, blijvend letsel 60—70 per 100.000. In een voorlopig rapport zijn enkele ramingen betreffende jaarfrequenties van ongevalsverwondingen in de Verenigde Staten van Noord-Amerika bijeengebracht, gebaseerd op gegevens, die in het kader van de National Health Survey in het laatste halfjaar van 1957 zijn verzameld (Accidental injury statistics, 1957). Hierin wordt aangegeven, dat jaarlijks 325 per 1000 kinderen jonger dan 15 jaar een ongevalsverwonding oplopen, waardoor zij één of meer dagen in hun normale activiteiten worden belemmerd of waarvoor medische zorg wordt ingeroepen; één kwart van dit aantal moet één of meer dagen in bed bUjven. De sterfte door ongevaUen is onder Amerikaanse kinderen van dezelfde orde van grootte als onder Nederland29
3 250
1200
800 400
3040
200
500
DOUGLAS and BLOMFIELD. U . K. 5.000 khideren in 1946 geboren (gedurende eerste 5 levensjaren)
A =: per 10.000 kinderen van de betreffende groep per 10,000 children of tho group concemed B = verhoudingsgetal tot sterftecijfer in proportion to mortality
NEDERLAND 1955/1957 3,3 millioen kinderen < 15 jaar 1) sterftecijfer 1953/1955 van 0—14 jarigen in Overijssel morfoJifv rate 195S/195S of 0—n years old in Overyssel
4
3
VAN GELDEREN. 1955 vlgs Engelse en Amerikaanse literatuur
6-7
B
4
15
A
disabUity
blijvend letsel
SMID en LOGAN, U . S A . opgaven vlgs Population Census Report (1950) kinderen <^ 15 jaar
SMID en LOGAN. U.S.A., 1954 Mayo Clinic Rodiester 278 opnamen wegens ongevallen kinderen < 15 jaar
NATIONAL HEALTH SURVEY. U.S.A. 2e halfjaar 1957 kinderen < 15 jaar
68
600
1100
BERFENSTAM et al., Stockholm 1955 227.000 kinderen < 15 jaar
38
15-20
B
3^40
A
VERDOORN. Amsterdam 1955 170.000 kinderen < 15 jaar
B
ziekenhuisopname hospitalization
22
A
b e d n i s t > l dag bed dimbling ^ 1 day
50
B
medische zorg médical care
BRUIJEL, Enschede e.o. 1953 41.000 kindeten < 15 jaar
A
beperking activiteit ^ 1 dag en/of medische zorg restricted activity > 1 day and/or medicai~êare B
^^"v,.,^^ ^^^-...„^
^ \ ^ ^ ^ of mimv
gevolgen van ongevalsverwonding
A
bron source
^\v,^^ ^\,.^^
Jaatfireqnenties van ongevalsveiwondingen by Idnderen, literatonrovendcfat Annual incidence of accidental injuries in childhood, survey from literature
2,4
2.8
2.5
1.8
1,8
2,3»)
A
sterfte mortaUty
7
9
in % 0/ aS
1:5
hospitalization
disabiUty i n
blijvende percentage invaliditeit in ongevaUen van verhouding tot alle ziekenhuisziekenhuisopnamen opname
se kinderen, nl. in 1956 onder jongens en meisjes beneden 5 jaar 46 en 38 per 100.000, onder 5—14 jarige jongens en meisjes 28 en 12 per 100.000. Uit een vergelijking van de morbiditeitscijfers met de mortaUteitscijfers volgt, dat onder kinderen beneden 15 jaar (bij benadering) 1 sterfgeval op 1200 ongevaUen met activiteitsbeperking of medische verzorging optreedt. Naast de dodelijke ongevaUen vormt de groep met büjvend letsel het belangrijkste probleem. Over aard en aantal hiervan zijn in Nederland geen gegevens. Aan de hand van Amerikaanse Uteratuur (KENT en PERSHING, 1952; ROBERTS et al., 1952) en Britse Uteratuur (SEILER en RAMSAY, 1954; COLLINS-WILLIAMS, 1951) komt VAN GELDEREN (1955) tot een schatting voor kleuters van 1 dodeUjk ongeval tegen 4 ongevaUen met min of meer ernstige blijvende invaUditeit tot gevolg. SMID en LOGAN (1956) onüenen de volgende jaarcijfers van de Verenigde Staten aan het U.S.A. Population Census Report (1950): 11.—13.000 kinderen beneden 15 jaar zijn gedood door ongevaUen en 40.—50.000 hebben bUjvend letsel opgelopen. Dit betekent 1 dodeUjk ongeval tegen 4 ongevallen met blijvend letsel. Tevens wordt in de publikatie van SMID en LOGAN een overzicht gegeven van kinderen tot 15 jaar, die in de Mayo Clinic (Minnesota) wegens een ongeval zijn behandeld; van de 278 kinderen, die werden opgenomen, ondervonden 53 een bUjvende schade: een verhouding van 5 tegen 1. In de genoemde Uteratuur wordt onder bUjvend letsel zowel een Uchte verminking met weinig of geen functiestoornis als een ernstige invaUditeit verstaan, met aUe gradaties daartussen. Op blz. 30 wordt een samenvatting gegeven van de frequentie van ongevalsverwondingen, aan de hand van de opgaven van de besproken Uteratuur. De aantaUen zijn weergegeven per 10.000 kinderen van de betreffende groep (kolom A), bovendien is de verhouding tot 1 sterfgeval bepaald (kolom B). Uitgaande van deze gegevens kan op verschiUende wijzen een raming worden gemaakt van het aantal ziekenhuis-opnamen wegens ongevaUen en het aantal kinderen beneden 15 jaar met bUjvende letsels. Een frequentie van ziekenhuis-opnamen van 40 per 10.000 zou voor aUe Nederlandse kinderen betekenen ruim 13.000 opnamen wegens ongevaUen per jaar. Er sterven per jaar ongeveer 800 kmderen door een ongeval of 2,4 per 10.000. Uitgaande van de verhouding 1 sterfgeval op 20 opnamen komt men op 16.000 opnamen. Ook wanneer men uitgaat van het totaal aantal ziekenhuis-opnamen in Nederland komt men op ongeveer hetzelfde getal (paragraaf X.3). Op grond van deze benaderingen kan met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat in Nederland per jaar ongeveer 15.000 kinderen van O tot 14 jaar — dat is 40 per dag — in een ziekenhuis worden opgenomen wegens een ongeval. 31
Het aantd Nederlandse kinderen, dat een bUjvend letsel oploopt, zal per jaar ongeveer 2500 bedragen, als men uitgaat van de verhouding 1 Sterfgeval op 3 à 4 bUjvende letsels. De ernst van het letsel is van uiteenlopende betekenis. Deze schattingen hebben geen andere pretentie dan een benadering te geven van een sociaal-medische problematiek, waarvan de geringe feitelijke kennis omgekeerd evenredig is met de grote betekenis. Toetsing aan ziekenhuiscijfers kon niet plaats vinden. Een gerichte enquête naar de gevolgen van ongevaUen bij kinderen is zeer noodzakelijk. Daaruit moet de kwantitatieve en kwalitatieve betekenis van de niet-dodelijke ongevaUen bij kinderen — op korte en lange termijn — blijken. Bovendien moet nagegaan worden of de getroffenen de juiste medische zorg en voldoende sociale hulp krijgen, inclusief nazorg en reëducatie. Zonder deze kennis tast men over de wezenlijke omvang van het ongevaUenvraagstuk (bij kinderen) in het duister. IV.3.
STERFTE NAAR LEEFTIJD
De frequentie van de verschiUende typen van ongevaUen bij kinderen is afhankeUjk van het gedrag van het kind als functie van de leeftijd (ontwikkeling) en mede bepaald door het geslacht, in wisselwerking met het miUeu. IV.3.1. Zuigelingen De sterfte door ongevaUen bij zuigelingen bedraagt voor jongens bijna 50 en voor meisjes bijna 30 per 100.000. Dit verschUt in kwantitatieve zin weinig van de ongevaUensterfte van kleuters (tabel 1), maar de ongevalstypen, die bij oudere kinderen op de voorgrond staan: verkeersongevallen, verdrinking, verbranding, ver;^ftiging en val zijn slechts voor 10% van de ongevaUensterfte bij zuigeUngen verantwoordeUjk. In de drie jaren 1955, 1956 en 1957 tezamen is voor 263 kinderen jonger dan 1 jaar een ongeval als doodsoorzaak opgegeven. Hieronder zijn 2 dodelijke verkeersongevaUen, 1 verdrinking, 14 verbrandingen, 2 vergiftigingen en 7 maal een dodelijke val. In tegenstelUng tot oudere kinderen vormen deze ongevaUen bij zuigelingen een onbelangrijke oorzaak van sterfte. Verstikking in bed of wieg, door voedsel of vreemd v<x)rwerp omvat driekwart van de ongevallensterfte van zuigelingen. In 1955, 1956 en 1957 tezamen is verstikking als doodsoorzaak opgegeven bij 133 jongens en 68 meisjes, hetgeen per jaar overeenkomt met resp. ± 40 en ± 20 per 100.000 zuigelingen. Verstikkingsdood van zuigelingen komt in Nederland volgens de doodsoorzaakverklaringen 1 à 2 maal per week voor. Onderzoekers, die een studie van plotselinge en onverwachte dood bij jonge kinderen hebben gemaakt, komen tot de conclusie, dat verstikking door beddegoed of aspiratie van voedsel slechts zelden als oorzaak van het 32
overlijden kan gelden. Bij pathologisch-anatomisch en bacteriologisch onderzoek wordt in veel gevaUen een ontstekingsproces gevonden, meest van de luchtwegen, dat verantwoordeUjk gesteld kan worden voor de dood (ADELSON en KINNEY, 1956; AREY en EMERY en CROWLEY, 1956; e.a.).
SOTOS, 1956;
BANKS,
1958;
In tabel 11 is voor Nederland, Denemarken en Engeland & Wales de sterfte van zuigelingen door ongevaUen in het algemeen en door verstikking in het bijzonder, vergeleken met de sterfte door infecties van de luchtwegen en door onbekende oorzaak. De totale zuigeUngensterfte verschUt in de drie landen wel gradueel, maar niet principieel. De verhouding van verstikking tot respiratoire infecties is ongeveer gelijk. Tabel 11 Table U
Sterfte van zuigelingen aan verstikking in vergeiyidng met sterfte door infecties van luchtwegen en door onbekende oorzaak Mortality of infants from suffocation in comparison with mortality from diseases of the respiratory system and from unknown causes 1955/1957 oorzaak cause
per 100 000 Denemarken •)
Nederland
Engeland &. Wales
2
Ô
9
6
?
2175
1639
2958
2 192
2 776
2131
48
28
72
49
91
70
ss
gl
S7
il
70
SO
infecties van luchtwegen s) diseases of respiratory system
187
135
328
259
464
340
decht omschreven en onbekend 4) ill defined and unfeTiown
164
98
433
304
38
26
alle oorzaken aU causes ongevaUen i) accidents waarvan verstikking 2) of which suffocation
<3
t) Intemational Classification nos E 800—999 ») .. ,. ,. E 921-925 ») .. ., .. 470-527-1-763 <) „ ,. „ 795-1-773
•) 1954/1956
De sterfte door verstikking vormt steeds het grootste deel van de ongevaUensterfte, maar bedraagt slechts ± 2 % van de totale zuigelingensterfte. In Engeland is de sterfte door verstikking iets hoger dan in beide andere landen. Evenals bij de meeste andere doodsoorzaken overweegt ook bij verstikking de sterfte van jongens over die van meisjes. Bij een zg. niet-natuurUjke dood is dit sexe-verschU bij zuigeUngen moeiUjk te verklaren. Het 33
wekt de indruk alsof zg. natuurlijke oorzaken niet zijn herkend. Dit zou betekenen, dat de opgaven over verstikking bij zuigeUngen te hoog Uggen. Hier staat tegenover dat historisch gezien de sterfte door verstikking een merkwaardig constante frequentie vertoont: in 1937/1939 bestond hetzelfde sterftecijfer als nu, terwijl sterfte door infecties van de luchtwegen toen vijf maal zo hoog was en slecht omschreven of onbekende doodsoorzaak twee maal zo vaak voorkwam als in 1955/1957. Verstikking wordt slechts bij een klein deel van het totaal aantal sterfgevaUen onder zuigelingen als doodsoorzaak aangegeven en dit deel is welUcht nog te hoog. Dit neemt niet weg, dat de aangegeven frequentie belangrijk genoeg is om er bij de verzorging van de zuigeling rekening mee te houden zolang een betere diagnostiek geen ander inzicht verschaft. Men zal er in elk geval goed aan doen de zuigeUng zonder kussen op een harde matras te laten slapen en banden of tuigjes in bed of wieg als taboe te beschouwen. Om het vraagstuk van de verstikking van zuigelingen een reële basis te geven is het nodig, dat in gevallen van plotselinge dood bij jonge kinderen pathologisch-anatomisch onderzoek plaats vindt, aangeviild met bacteriologisch en virologisch onderzoek. Van deze noodzaak dient slechts bij uitzondering te worden afgeweken. IV.3.2. Kleuters Jaarlijks sterven ongeveer 325 kleuters door een ongeval: 80 in het tweede levensjaar, 95 in het derde, 85 in het vierde en 65 in het vijfde levensjaar (gemiddelden van 1955/1957). De frequentie van sterfte door de verschiUende typen van ongevaUen is afhankeUjk van het stadium van ontvnkkeling van het kind. In het eerste levensjaar is het kind nog praktisch de gehele dag in eigen bed of box. Zijn veiUgheid is geheel afhankelijk van de verzorging. In de loop van het tweede levensjaar gaat de kleuter steeds meer zelfstandig de omgeving verkennen. Kennis en ervaring omtrent (Ue omgeving ontbreken. Defysiekeweerstand tegen traumata is nog gering. Hierdoor is het aantal kleuters, dat een ernstig ongeval overkomt in (Ut sta(Uum van de ontwikkeling relatief groot. In tabel 12 en fig. 9 zijn de verschiUende typen van ongevaUen — afzonderUjk voor jongens en meisjes — per leeftijdsjaar weergegeven (per 100.000 van elke groep). Ter vergelijking zijn de Engelse gegevens vermeld. Zowel in Engeland als in Nederland overtreft de sterfte van jongens steeds die van meisjes; dit geldt voor de totale ongevaUensterfte en voor de oorzaken afzonderUjk (behalve voor verbranding). Ook in het ongevaUenvraagstuk manifesteert het verschü in gedragspatroon van jongens en meisjes zich reeds duidelijk op de kleuterleeftijd. In Nederland komt bij 1- en 2-jarigen verdrinking op de eerste plaats in de rij van ongevalsoorzaken, bij 3- en 4-jarigen zijn verkeersongevaUen belangrijker. Het risico van verdrinking is bij 1- en 2-jarigen nog groter 34
171
38,6 52.2 48,8 40.8
1 2 3 4
26,2 24,6 19,7 24,6
20,6 20,5 16,6 14,9
30.0 32.9 26.3 18,6
5,8 7.8 9,7 12,7
4,9 11.7 20,8 17.9
4.7 7.9 6,8 6,4
2,8 10,5 13,0 12.7
9
â
â
9
wegverkeer road traffic
4,5 5,6 4,0 5.5
20,0 29,4 19,0 15.6
(5
2.2 2.6 1,6 0,4
9,8 10,8 6.2 3.1
9
verdrinking drowntnff
1955/1957
3,9 2,8 2.4 1,0
1.7 1,5 2.9 1,8
6
4.1 4.6 5.1 4.9
4,6 4.0 2,2 1.6
9
verbranding Aunts <e scalds
0.9 1.5 0.4 0.7
1,2 1.5 1.2 0,3
6
1.1 0,4 0.5 0,5
1,5 1.5 0,3
9
veigiftiging pt^aoning
2.3 1.4 0.7 1.0
2.9 2,6 1,2 0,6
6
per 100 000
fan
val
1,6 1,9 0,4 0,7
2.1 1.8 1.9 0,3
9
Ongevallensterfte van klenteis naar oorzaak, leeftijd en gesladit Causes of accident mortality of pre-school children by age and sex
au aeeidents
ENGELAND & WALES
1 2 3 4
NEDERLAND
leeftijd age
Tabel 12 Table 12
5.2 2,1 0,8 0,3
5.2 1.7 0,9 0.9
6
3.9 1.0 0.8 0,5
6.1 1.8 0,3
9
verstikking su//ocati'on
3,5 3,5 1,8 3.4
1.7 2,3 1.5 1,8
6
3.0 2.1 1,4 1.5
2,4 1.5 1.5 0,6
9
overige ongevaUen other accidents
OS
18
drowning
per 100 000
1 2 3 4 age in years —
burns & scalds
1 2
3
4
. ^ L L .^îaBzL
fcJÉ^
1 2
3
fall
4
l m*"fc
England & Wales
poisoning
J K l f c E i^Ka.-
^3-
suffocation
1 2
3
4
IU:
other accidents
E»,« ^^wM^
?7Z^ girls
20
boys
• •
2t
22
6
8
10
12
14
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
22
24
26
28
26
30 The Netherlands
30
Ongevallensterfte van kleuters naar oorzaak, leeftijd en gedacht Clauses of accident mortality of pre-school children by age and sex 1955/1957
28
road traffic
Fig. 9
dan bij 3- en 4-jarigen, ondanks het feit, dat oudere kleuters meer buitenshuis zijn dan jongere kleuters. Zowel voor verdrinkmg als voor verkeersongevaUen zijn de sterftecijfers in Nederland aanmerkelijk minder gunstig dan in Engeland & Wales. Het verschU m frequentie van verdrinking zal samenhangen met de grotere waterrijkdom van ons land, waardoor de kans op verdrinking groter wordt. Het meer voorkomen van dodelijke verkeersongevaUen m Nederland dan in Engeland is minder gemakkeUjk dan bij verdrinking uit de lokale situaties te verklaren. Verbranding, vergiftiging en val nemen af met de leeftijd en vormen minder belangrijke oorzaken van kleutersterfte dan verkeersongevaUen en verdrinking. Door grotere ervaring en door toeneming van motorische capaciteiten gedraagt de oudere kleuter zich tameUjk veiUg in huis, zodat ernstige huis-ongevaUen minder vaak vóórkomen dan bij jonge kleuters. Bij stijgende leeftijd onttrekt het jonge kind zich geleidelijk aan de moederlijke zorg en gaat zijn activiteiten ook buitenshuis ontplooien. Hierdoor is er een toenemende kans om het slachtoffer te worden van een verkeersongeval. IV.3.3. Schoolkinderen De ongevaUensterfte bij 5—^9 jarigen is lager dan van kleuters, op 10—14 jarige leeftijd wordt ook van deze doodsoorzaak het mmimmn bereikt. VerkeersongevaUen vormen de belangrijkste oorzaak van ongevaUensterfte bij 5—14 jarigen (tabel 4 en fig. 5). Bij 5—9 jarigen bestaat ongeveer hetzelfde niveau als bij de oudere kleuters, bij 10—14 jarigen is de sterfte gunstiger (voor jongens en meisjes resp. 11 en 6 per 100.000 in 1955/1957). Oudere schoolkmderen hebben bUjkbaar zoveel ervaring opgedaan omtrent gevaarlijke situaties, dat de verkeersongevaUensterfte op die leeftijd een minimum bereUct. Boven(Uen nemen zij nog niet deel aan activiteiten van jonge volwassenen, zoals het berijden van bromfiets of motorfiets, hetgeen veel slachtoffers eist. Verdrinkmg vormt de tweede oorzaak van ongevaUensterfte bij schoolkinderen. Het aantal sterfgevaUen door. verbranding en vergiftiging is bij schoolkinderen heel laag. De oversterfte van jongens ten opzichte van meisjes is bij schoolkinderen relatief groter dan bij kleuters. rv.3.4. Adolescenten De adolescentie vormt in biologische zin en daarmee ook wat het sociale gedrag betreft, een oveigangsperiode in de ontwikkeling van kind naar volwassene. Het zich los maken van de zorg van ouderen, een proces dat in de Heuterperiode aanvangt, wordt in de adolescentie versneld. De beschutting van de school komt ten einde, een werkkring of beroep wordt 37
gezocht. Onvoldoende voorbereid valt het de adolescent moeiUjk om de nieuwe omstan(ügheden te beheersen. De mannelijke 15—19 jarigen begeven zich onbedachtzaam in gevaren, waardoor de sterfte-kans sterk wordt vergroot ten opzichte van sch(X)lkinderen. De sterfte van 15—19 jarige jongens be(ïraagt ruim 30 per 100.000. Vooral het aantal dodeUjke verkeersongevallen is hoger dan bij 10—14 jarige jongens. De ongevaUensterfte van 15—19 jarige meisjes is hoger dan van meisjes van de schooUeeftijd, maar blijft beneden 10 per 100.000. Bijna de helft hiervan wordt door verkeersongevaUen veroorzaakt. Ook in het ongevallenvraagstuk gaan adolescentie en jonge volwassenheid ongemerkt in elkaar over. De 20—24 jarige jongens hebben een nog hogere ongevaUensterfte dan de 15—19 jarige. Bij de meisjes is het verschU gering. IV.4.
HISTORISCH VERLOOP
In de loop van de laatste vijfendertig jaar is, in tegenstelling tot de gebruikeUjke opvatting, de sterfte door ongevaUen bij kleuters a/genomen en bij schoolkinderen en adolescenten vrijwel gelijk gebleven (tabel 13,fig. 10). Sinds 1920 heeft zich bij kleuters een daling voltrokken van 40% ; voor jongens van 75 naar 45 per 100.000, voor meisjes van 48 naar 27 per 100.000. Deze daUng is in hoofdzaak afkomstig van de geleideUjk afgenomen sterfte door verbranding (van 19 tot 21/^ per 100.000 voor jongens en meisjes tezamen) en door verdrinking (van 29 tot 15 per 100.000). De sterfte door verkeersongevaUen is bij kleuters van 1920 tot 1930 — in tien jaar tijds — met 50% roegenomen (van 6 tot 9 per 100.000), maar in de volgende vijfentwintig jaar met minder dan een kwart, ondanks het snel uitbreidende verkeer. Vóór 1930 was de mentale aanpassing aan het toenemend verkeer blijkbaar nog gering. Bij schoolkinderen is de sterfte door verkeersongevaUen van 1930 af slechts weinig toegenomen (van 9 tot 10 per 100.000). Bij adolescenten is er van 1920 tot 1930 ongeveer een verdubbeling opgetreden (van 3 tot 6 per 100.000), maar 1950 geeft slechts een geringe toeneming t.o.v. 1930 te zien. De laatste jaren is er bij 15—19 (24) jarige jonge maimen een belangrijke stijging, samenhangend met een toenemend gebruik van motorvoertuigen 1). Bij meisjes is de sterfte door verkeersongevaUen nu even hoog als in 1947/1949. Ondanks de sneUe en intense toeneming van het wegverkeer sinds 1930 is de verkeersongevaUensterfte bij kinderen weinig gestegen. Hieruit moet men concluderen, dat de zorg v(K>r en de mentaliteit van kinderen zich geleidelijk aan de verkeerssituatie heeft aangepast. De aftieming van sterfte door verdrinking en verbranding moet groten') Het 'berijden van een bromfiets is wettelijk toegestaan van het 16e jaar af. 38
Fig. 10 Verlo«^» van sterfte door voornaamste typen van ongevaUen bü Idnderen naar leeftyd en gedacht Trend of main types of accident mortality in childhood by age and sex 1920/1922 — 1955/1957
I n m TiiLm
I n miz Ym
1 E in I Z 7 Ï I I
age-
I n HI i s s m road traffic drowning burns 8i scalds poisoning
I E m iszsi
-age
I I m crzm I I n iz
_ 1920/1922 . 1929/1931 . 1937/1939 . 1947/1949
s . 1950/1952
m . 1955/1957
other accidents
39
Tabel 13 Table 13
Verloop van sterfte door voornaamste type» van ongevallen bQ Idnderen naar leeftyd en gedacht Trend of main types of accident mortality in childhood by age and sex 1920/1922
ooizaak caus«
-
1955/1957
periode pertod
per 100 000 15—19
5- -14
1-^
â
9
â
5
Ô
9
wegverkeer road traffic
1920/1922 1) 1929/1931 1937/1939 1947/1949 1950/1952 1955/1957
6.6 11,2 10,6 16,6 13,4 13,8
4.6 7.5 8,1 12,6 8.5 9.7
8,0 13,1 12,4 14,6 14,0 12,9
2,9 4,9 6.0 5,3 5,9 7,2
4.7 9.1 11.2 9,8 10,0 15,2
0,7 2,7 3.4 5.1 3.5 5,4
verdrinking drownirig
1920/1922 1929/1931 1937/1939 1947/1949 1950/1952 1955/1957
38,1 27,8 24,1 30,8 22,4 21,0
19,6 13,7 11,3 12,3 11,0 7,5
11.6 11,7 9,4 9.6 9.0 8,8
3,6 2,3 2,1 2.0 1,4 1.8
14,2 14,8 8,8 8,5 5,8 5,9
3.8 2.1 1.8 0.9 1.3 0,9
verbranding b u m s & scalds
1920/1922 1929/1931 1937/1939 1947/1949 1950/1952 1955/1957
21,0 18,5 13,5 10,2 4.5 2.0
17.1 13,9 8,6 7,5 3,4 3'1,
0,9 0,7 0,4 0,7 0,4 0.2
2.1 1,2 1,0 0,6 0,4 0,5
1,0 1.3 0.3 0.2 0,8 0,2
0,5 0,8 0,3 0,3 0,1 0,3
vergiftiging poisoning
1920/1922 1929/1931 1937/1939 1947/1949 1950/1952 1955/1957
1,2 0.6 0.8 2,5 1.4 1.0
1.1 0,6 1.1 1.5 0.8 0.8
0,4 0.2 0,2 0.1 0.4 0.4
0,2 0.4 0.1 0,2 0,1 0,3
1,0 0,3 0,2 0,6 0.3 0,6
0,2 0,3 0.1 0.2 0.6 0.4
alle ongevaUen aU aeeidents
1920/1922 1929/1931 1937/1939 1947/1949 1950/1952 1955/1957
74,6 66,4 57,6 70,2 50,4 45,1
47,7 41,7 35.0 39,8 29,0 27,0
27,1 30,7 25,8 31,8 28,6 26,3
10,7 9,7 10,6 9.8 9.2 11,0
34,5 37,1 31,3 34,3 26,3 32,9
7.0 9,4 8,5 8,0 7,3 8.4
1) verkeersongevallen / transport accidents
deels worden toegeschreven aan verbeterde s(x;iaal-hygiëiiische verhoudingen in gezin en maatschappij, waard<x>r een meer adequate verzorging van kinderen gebruikeUjk is geworden. IV.5.
STAD EN PLATTELAND
Bij differentiatie van ongevaUensterfte bij kinderen naar gemeentegrootte blijkt, dat de omstandigheden op het platteland ongunstiger zijn dan in de stad. De beschikbare gegevens maken een differentiatie mogeUjk naar: ge40
meenten met meer dan 100.000 inwoners (ruim 30% van de Nederlandse bevolking uitmakend), gemeenten met minder dan 5.000 inwoners (met ongeveer 15% van de bevolking) en de tussenUggende groep van gemeenten (55%). De eerste twee groepen representeren resp. de grote stad en het platteland, de derde groep is heterogeen, samengesteld uit kleinere steden en grotere dorpen, waarin stedelijke naast landeUjke verhoudingen vtrarkomen. In tabel 14 en fig. 11 is voor kinderen jonger dan 15 jaar de sterfte aan ongevallen weergegeven in de drie gemeente-groepen, naar de woonplaats van de slachtoffers. Bij jonge kinderen kan men aannemen, dat de woonplaats als regel de gemeente is, waar het ongeval gebeurt. Tabel 14 Table 14 '
Ongevallensterfte by 1—14 Jarigen naar gemeentegrootte Accident mortality among 1—14 years old children by size of municipality 1955/1957 alle ongevaUen all accidents
leeftüc1 age
I 1
4
5— 9
10—14
per 100 000
6 9 â 9 â 9
II
III
wegverkeer road traffic I
II
III
verdrinking drowning I
II
UI
overige ongevaUen other aeeidents
II
m
11.5
9.3
10.5 10,7
7.6
I
69.9 47.4 26,3
19,8
15.7
6,1
42,0 20,2 10,9
44,3 28,1 15,0
14,9
10,3
5,6
18,9
36.4 32.0 28,3
18,9
17.4
9,9
11,0
9,8 12,8
6,5
4.8
5,6
16,3
14,8
9,0
10.4
9,2
4,8
2,4
2,3
2,5
3,5
3.3
1.7
22,5
19,8 17,7
11,7
9,5
8.8
6,9
6,1
5,6
3,9
4.2
3,3
5.9
5,8
6,2
1,8
1.3
0,5
1.0
1.0
1,1
8,7
8,1
7,8
7.1
1,8
8.1
I = gemeenten met <^ 5.000 inwoners / munietDoZtttes having ^ 5,000 inh, II = gemeenten met 5.000—
De ongevaUensterfte van 1—4 jarigen op het platteland is 2 à 3 maal zo hoog als van kleuters in grote steden. De omstandigheden op het platteland zijn ongunstig voor verkeersongevaUen en voor verdrinking. Voor de overige ongevaUen is er geen duideUjk verschü. Ook bij schoolkinderen is de ongevallensterfte in de grote steden lager dan op het platteland, tengevolge van een verschü in sterfte door verkeersongevaUen. Sterfte door verdrinking en door andere ongevaUen vertoont geen duideUjke verschiUen. Adolescenten van grote steden en van het platteland hebben ongeveer dezelfde ongevaUensterfte. In Engeland & Wales bestaat een overeenkomstig verschü in ongevallensterfte bij kinderen als in Nederland: de sterfte is het gunstigst in steden met meer dan 100.000 inwoners (MARTIN, 1957). 41
Fig. 11 Ongevallensterfte bg 1—14 jarigen naar gemeentegrootte Accident mortality among 1—14 years old children by size of municipality 1955/1957
IT rood traffic W^
drowning
liijill other accidents
11 nnunJcip. of I < 5 000 inh. I 5 000-<100 000 inh. m glOOOOOinh.
In de hoofdstukken over verkeersongevaUen en verdrinking wordt de invloed van gemeente-grootte nader besproken. IV.6.
SEIZOENINVLOED
Zowel bij kleuters als bij schoolkinderen is er duidelijk een zomer-top en winter-dal van ongevallensterfte. Dit geldt zowel voor verkeersongevaUen als voor andere ongevaUen (tabel 15 en fig. 12). Daar de ongevaUensterfte bij Idnderen in hoofdzaak het gevolg is van ongevaUen buitenshuis en 's zomers meer gelegenheid bestaat voor kinderen om buiten te zijn, is deze verdeUng over de maanden van het jaar ook te verwachten. De consequentie ervan moet zijn, dat in de zomermaanden, zowel na schooltijd als in de schoolvakanties, meer aandacht moet worden geschonken aan de mogeUjkheden tot activiteitsontplooüng van kinderen in een veiüge omgeving. Dit geldt evenzeer voor het platteland als voor de steden, en niet aUeen om redenen van veiUgheid. 42
Tabel IS Table 15
Sterfte door verkeersongevallen en overige ongevallen naar kalendermaand bq 1—14 jarigen (indexcijfers) Deaths from transport aeeidents and other aeeidents by month among 1—14 years old children (index numbers) 1955/1958 indexcijfers, maandgemiddelde = 100 index numbers, monthly average = 100
maand month
verkeersongevaUen transport aeeidents
overige ongevaUen other accidents
67 107 129 121 97 79
61 86 131 169 95 58
januari/februari maart/april mei/juni juli/augustus september/oktober november/december 36s (maand-lengte gestandaardiseerd op ^r^ dagen
Fig. 12
length of month standardized on —— days)
Seizoen-verloop van sterfte door verkeersongevallen en andwe ongevaUen by 1—14 jarigen Seasonal trend of deaths from transport aeeidents and other aeeidents among 1—14 years old children 1955/1958 index
index !
170 -
170
160 150 .
/
UO
/ / , / !
110
/
100
/ f _/ / 1 f
t 1
UO
\
t
J
130
\
\
120
V » \ \ \
>
110
/
100
V\ N \\
/
90 80 70
N
\
transDort occittents
/
J/F
160 150
\ \
1
60
other " " " " accidents monthly averages 100
50
1
I
1 1
/
90 80 60
/
/ •
/
130 120
70
/
/
t
M/A
M/J
J/A
standardized on length of m o n t h ^ days " 12. '
50 S/0
N/D N.I.P.0 » ! 1
43
rv.7.
VERGELIJKING MET ENKELE WESTEUROPESE LANDEN
In verschiUende Westeuropese landen vertoont de ongevaUensterfte van kinderen ongeveer hetzelfde beeld als in Nederland (tabel 16, fig. 13). In de eerste plaats is opvaUend het grote verschU tussen ongevaUensterfte van jongens en meisjes. Ook het aandeel van ongevaUen in de totale sterfte is steeds groter bij jongens. Het leeftijdsverloop is ongeveer geüjkvormig: een hoge sterfte bij kleuters wordt gevolgd door een daling bij schoolkinderen. De gunstigste ongevallensterfte komt voor bij 10—14 jarigen. In de periode van de adolescentie is er opnieuw een stijging, in het bijzonder bij jongens. Hoewel het algemene beeld van de ongevaUensterfte in de verschiUende Westeuropese landen veel overeenkomst vertoont, zijn er ook verschiUen Tabel 16 Table 16
Ongevallensterfte by kinderen naar leeftyd en geslacht in enige Europese landen Accident mortality in childhood by age and sex in certain European countries 1954/195« per 100 000 BELGIË»)
leeftijd age
1—4 5—9 10-14 15—19
A
B
aUe oorzaken all catues
aUe ongevaUen ali aeeidenU
wegverkeer road traffic
B in % van A B in
%
of
6
9
ô
9
6
9
Ô
9
167,5 70.8 49.4 85,5
128,9 52,6 38,1 43,3
35,3 23,7 19.3 37,3
17,0 13,4 7,4 9,4
5.1 8,8 6,3 11,5
3,3 5,0 1,7 3,5
21 33 39 44
13 26 19 22
14,9 11.1 7.3 29,3
8.4 5,9 3,4 7,0
36 50 48 66
26 38 29 40
6,4 4.3 2,4 4,8
23 38 38 49
20 26 18 21
8,8 8,3 5,3 5,3
33 50 43 46
24 32 22 22
1) 1954/1955
DENEMARKEN 1—4 5—9 10—14 15—19
122.3 42.9 35.7 87,1
86,5 27,3 24,4 40,5
44,4 21.7 17.0 57.6
22,4 10.5 7.1 16.3
ENGELAND & WALES 1— 4 5— 9 10—14 15—19
102,5 47.4 43,0 81,5
87,4 34,6 30,0 40,6
23.9 18,3 16,4 AOa
1—4 5—9 10-14 15—19
132,8 65,1 45,5 72,7
113,9 42,4 32,4 37.7
45,5 32,5 19,7 32,2
17,4 8.9 5,3 8,4
9,5 9,2 6,8 22,9
NEDERLAND
44
27,0 13,4 7,3 8,1
12,8 16,5 9,3 14.3
A
aan te wijzen. In Nederland en Denemarken is de ongevaUensterfte van kleuters en jonge schoolkinderen aanzienUjk hoger dan in de andere landen. Daarentegen is de ongevaUensterfte van adolescenten in Nederland gunstiger dan in Engeland en Denemarken, in hoofdzaak berustend op een verschü in sterfte tengevolge van wegverkeersongevaUen. Fig. 13 OngevaUensterfte by kinderen in enige Europese landen Accident death rates and proportional mortality from accidents in childhood in certain European coimtries 1954/1956 60
AO
20
0 60
iO
—1—I—I—I—I—r
death rates per 100 000
in
60
40
20
JL
0 60
road troffic
40
20
J
LJ
in °/o of all deaths
L
20
J—I—L
20
40
other accidents
45
In fig. 14 zijn de verschUlende oorzaken van ongevaUensterfte voor Engeland & Wales, Nederland en Denemarken weergegeven ^). OpmerkeUjk is het grote aantal verdrinkingen bij jonge Nederlandse kinderen. In Denemarken vormt suicide bij adolescenten een niet onaanzienUjk deel van de ongevallensterfte. Door de Wereldgezondheidsorganisatie is een overzicht gepubUceerd van de ongevaUensterfte bij kinderen in een twintigtal landen (SWAROOP et al., 1956). Uit vergeUjking van de sterftegegevens van 1930 met die van 1953 blijkt, dat in de betreffende landen de totale sterfte bij 1—19 jarigen belangrijk is afgenomen. De sterfte tengevolge van ongevaUen is in mindere mate gedaald of gelijk gebleven. Door deze ontwikkeling is in aUe landen de relatieve betekenis van ongevaUen toegenomen. In de meeste landen is de sterfte door wegverkeersongevaUen sinds 1930 toegenomen, maar deze toeneming is gecompenseerd of overtroffen door een afneming van de sterfte tengevolge van andere ongevaUen. In Engeland & Wales is ook de sterfte door verkeersongevaUen bij kinderen jonger dan 15 jaar afgenomen. Fig. 15 geeft een vergeUjking van de ontwikkeling van ongevaUensterfte in Nederland en Engeland & Wales van 1937/1939 tot 1955/1957. Het Ujkt waarschijnlijk, dat het gunstige verloop van de ongevaUensterfte bij idnderen van 1—14 jaar in Engeland mede tot stand is gekomen door de belangstelling voor de preventie van ongevaUen; weUicht symptomatisch voor de volksaard? In dit verband is het veelzeggend, dat de Royal Society for the Prevention of Aeeidents reeds in 1916 is opgericht. Deze vereniging speelt een belangrijke rol bij de voorUchtingoverongevaUenbestrijding. Uit het overzicht van MARTIN (1957) over ongevaUensterfte in Engeland & Wales bUjkt, dat de sterfte door verkeersongevaUen sinds 1940 op alle leeftijden is a/genomen, behalve bij 15—24 jarigen. In Denemarken is de sterfte door ongevaUen bij kleuters en jonge schoolkinderen sinds 1930 ongeveer constant gebleven, bij 10—14 jarigen is in twintig jaar een daling opgetreden van ongeveer 20% (DREYER en N0RRECAARD, 1957). De sterfte door verkeersongevallen is in die periode bij jongens van 1—4 jaar ongeveer verdubbeld, bij meisjes met een derde deel toegenomen. Ook bij jonge schoolkinderen is de sterfte door verkeersongevaUen gestegen, zij het in mindere mate dan bij kleuters. Bij 10—14 jarigen is de sterfte door verkeersongevaUen constant gebleven, de sterfte door andere ongevaUen is enigszins gedaald. In Zweden heeft de sterfte door ongevaUen zich eveneens in gunstige zin ontwikkeld (BEIEROT en BERFENSTAM, 1955). Bij kiaderen van 1—14 jaar is ongeveer een halvering van ongevallensterfte opgetreden van 1930 tot 1950. 1) Gegevens van België zijn hierbij niet vermeld, omdat het aantal sterfgevallen tengevolge van een ongeval zonder nadere aanduiding in dit land relatief te groot is om vergelijking met andere landen mogelijk te maken (TUYNS & CORBISIBR, 1956).
46
Fig. 14
Oorzaken van ongevallensterfte by kinderen in enige Eunqiese landen Causes of accident mortality in ohUdhood in certain European countries 1954/1956 per 100 000 England & Wales 40
1-4
5-9
10-14 15-19
age in years
1-4
5-9
10-14 15-19
age In years NII>C<
:(KH>
47
Fig. 15
Verloop van ongevallensterfte by idnderen Trend of accident mortality in childhood
I IE HI H
1937/1939 1:1937/1939 1947/1949 H •1947/1949 11:1950/1952 BC : 1955/1957
I I
wm
I IE lElZ
rood traffic
I IE m n .
accidents
other accidents
Het niveau in Zweden wijkt thans weinig af van dat in Nederland. In 1952/1953 is de ongevaUensterfte van 1—4 jarige jongens en meisjes resp. 45 en 23. per 100.000, van 5—9 jarige jongens en meisjes 43 en 10 per 100.000 en bij 10—14 jarige jongens en meisjes 24 en 7 (vgl. Nederlandse gegevens van tabel 1). Bij adolescenten is de ongevaUensterfte in Zweden aanzienUjk hoger dan in Nederland, in het bijzonder wat manneUjke adolescenten betreft. In Zweden is de ongevallensterfte resp. 61 en 10 voor manneUjke en vrouwelijke 15—19 jarigen; hiervan komen resp. 41 en 6 per 100.000 op rekening van verkeersongevaUen. DaUng van ongevaUensterfte bij kinderen wordt eveneens beschreven in Austraüë (CLEMENTS, 1952, 1955), Canada (COLLINS-WILLIAMS, 1951) en de Verenigde Staten (WHEATLEY, 1956). Overal is de sterfte door ongevallen minder gedaald dan de sterfte door andere oorzaken, zodat ongevaUen een steeds belangrijker aandeel in de sterfte gaan innemen.
48
V. V.l.
VERKEERSONGEVALLEN
CLASSIFICATIE
In de Internationale Classificatie zijn de verkeersongevaUen als volgt ingedeeld: spoorwegongevaUen i) E 800—802 ongevaUen met motorvoertuigen i) E 810—835 andere verkeersongevaUen E 840—845 ongevaUen bij verkeer te water E 850—858 ongevaUen bij verkeer in de lucht E 860—866 Tabel 17 geeft een overzicht van het aantal dodeUjk getroffenen door verkeersongevaUen naar leeftijd en geslacht gedurende drie jaar van 1955 t/m 1957. Door spoorwegongevallen, watertransportongevallen en luchtverkeersongevaUen tezamen wordt slechts 10% van de totale sterfte door verkeersongevaUen veroorzaakt; 90% van de verkeersongevaUensterfte komt op rekening van het wegverkeer, voor mannen 89% en voor vrouwen 96%. V.2.
SPOORWEG-, WATERTRANSPORT- EN LUCHTVERKEERSONGEVALLEN
De slachtoffers van spoorweg-, water- en luchtverkeer behoren voor een groot deel tot betrekkeUjk kleine groepen van mensen, die door hun beroep met deze vormen van transport te msücen hebben. Voor kinderen zijn deze ongevaUen van ondergeschikte betekenis. Onder 110 manneUjke en 16 vrouweUjke slachtoffers van spoorwegongevaUen (tabel 17) waren 31 spoorwegemployees, 20 manneUjke en 3 vrouweUjke reizigers naast 59 mannen en 13 vrouwen, die als voetganger, fietser of bromfietser bij het oversteken van de spoorbaan werden overreden. Bovendien zijn in de drie jaren 1955—1957 nog 69 mannen en 9 vrouwen als bestuurder of passagier van een motorvoertuig op een (onbewaakte) overweg door botsing met een trein gedood (geregistreerd als slachtoffers van het wegverkeer). In deze drie jaren zijn meer dan 200 müjoen trein-kUometers afgelegd en 560 müjoen passagiers vervoerd. Hieruit bUjkt de grote mate van veiUgheid van het treinverkeer voor de reizigers. De (onbewaakte) overwegen eisen per jaar ongeveer 50 doden. Onbewaakte overwegen dienen tot het aUeruiterste te worden beperkt. 1) Ongevallen door botsing van motorvoertuig met trein pp een overweg worden tot motorvoertuig-ongevallen gerekend. 49
Tabel 17 Table 17
Overledenen tengevolge van verkeersongevallen naar aard van het verkeer Deaths from transport aeeidents 1955—1957
aard van verkeer
<
(3 spoorweg wegverkeer verkeer te water en aan boord van schei>en verkeer in de lucht
24 807
totaal
940
104 5
(3
2
è« (5 2
6 295
34 797
3 199
16 937
163 64
8 1
45 4
435 1773
310
880
19
2
20-49
<3 9
6 36 417 1510
12
—
50-64
1 217
2
11
3
—
—
—
204
964
221
aUe leeft. aU ages
$
2
110 16 4 051 1128
323 73
type of transport railway road traffic
25 watereraft 1 aireraft
4 557 1170
total
VeiUgheid of gevaar van „halve bomen", in het bijzonder met het oog op het gedrag van jonge kinderen, vereist evaluatie op korte termijn. Onder de 74 slachtoffers van vUegtuigongevallen in de 3-jarige periode 1955—1957 zijn 41 bemanningsleden van müitaire vUegtuigen, 20 inzittenden van verkeersvüegtuigen en 2 inzittenden van sportvUegtuigen en bovendien 8 slachtoffers onder personen, die zich buiten het vUegtuig bevonden. Het miUtaire luchtverkeer eist een toenemend aantal slachtoffers (22 in 1958). In Amerika is dit probleem nog ernstiger. In de Verenigde Staten — met een 15 maal zo grote bevolking als Nederland — sterven per jaar 1200 jonge mannen door ongevaUen met miUtaire vUegtuigen (MCFARLAND, 1958).
De dodeUjke ongevaUen bij verkeer te water betreffen vooral verdrinking nl. in 1955, 1956 en 1957 tezamen 233 van de 323 manneUjke verongelukten en 20 van de 25 vrouwelijke slachtoffers (tabel 17). In het hoofdstuk over verdrinking wordt hierop nader ingegaan. Bij de overige dodeUjke ongevaUen bij verkeer te water is 40 maal val als doodsoorzaak aangegeven en 11 maal een machine-ongeval. V.3.
WEGVERKEERSONGEVALLEN
V.3.1. Herkomst gegevens De mortaUteitsgegevens van dit hoofdstuk zijn van twee bronnen afkomstig: „Statistiek van sterfte naar doodsoorzaken, leeftijd en geslacht" en „Statistiek van de verkeersongevaUen op de openbare weg". De verkeersongevaUen-statistieken vormen een belangrijke aanvuUing op de sterfte-statistieken, omdat o.a. bijzonderheden worden gegeven over de aard van de verkeersongevaUen met dodeUjke afloop en over de wijze van deelneming aan het verkeer van de slachtoffers. 50
Door verschü in registratie stemmen de totale aantaUen verkeersslachtoffers in beide statistieken niet precies overeen. In een vorige publücatie (VAN DEN BERG en D E HAAS, 1958) zijn de verschiUen als volgt samengevat: In de „statistiek van de verkeersongevaUen" wordt een slachtofter van een verkeersongeval als overleden opgegeven als het overlijden bmnen 30 dagen na het ongeval plaats vindt i). De „sterfte-statistiek" neemt voor aUe ongevaUen een termijn van 1 jaar aan. Een ander onderscheid tussen „statistiek van de verkeersongevaUen" en „sterftestatistiek" ligt in het feit, dat in de verkeersstatistiek ook buitenlanders, in Nederland door een ongeval overleden, worden opgenomen, maar Nederlanders, in het buitenland overleden, niet. In de sterfte-statistiek daarentegen worden in Nederland overleden buitenlanders niet, in het buitenland overleden hier te lande woonachtige Nederlanders wel opgenomen. De statistiek van verkeersongevaUen geeft als regel wat lagere aantaUen aan dan de sterfte-statistiek. De indeling in leeftijdsgroepen van beide statistieken wijkt, zij het in geringe mate, van elkaar af. In de zesde revisie van de Internationale Qassificatie zijn de rubrieken E 810—845 gereserveerd voor wegverkeersongevaUen (zie bijlage). De vijfde revisie van de Internationale Classificatie van doodsoorzaken — in Nederland toegepast van 1941 t/m 1949 — is de eerste, die afzonderUjke rubrieken geeft voor verkeersongevaUen. Vóór 1941 werden verkeersongevallen in één rubriek „val, verplettering of instorting" ondergebracht. In de Nederlandse sterfte-statistiek wordt deze rubriek sinds 1926 gespUtst, zodat sindsdien het jaarUjks aantal slachtoffers van verkeersongevaUen bekend is. De sterfte-statistiek berust op gegevens van de doodsoorzaakverklaringen, ingevuld door een arts, die als regel meer belangstelling heeft voor de aard van de verwonding dan voor de situatie van het ongeval. De gegevens van de verkeersongevaUen-statisüek zijn afkomstig van poUtiefunctionarissen, die speciaal aandacht hebben voor de technische toedracht van het ongeval. De omschrijving van de aard van het ongeval en van de wijze van deelneming aan het verkeer van de slachtoffers zijn nauwkeuriger en uitvoeriger vermeld in de statistieken van de verkeersongevallen, dan in de sterfte-statistiek. Daarom zijn de sterfte-gegevens van de tabeUen 22 t/m 31 en de figuren 17 t/m 21 aan de verkeersstatistieken ontleend. ') Deze omschrijving is in overeenstemming met de internationale definitie, die als volgt luidt: fatal injury: A person shall be considered as being fatally injured (killed) if his death is a result of the accident and occurs within thirty days (Statistics of road traffic accidents in Europe, 19S6).
51
In de statistiek van de verkeersongevaUen wordt niet aUeen het aantal dodelijk getroffenen aangegeven, maar ook het aantal gewonden. Hierbij wordt een indeling gemaakt naar „ernstig" en „Ucht" letsel. Deze indeling is niet gebaseerd op een internationale afspraak. Als ernstig letsel wordt aangemerkt een verwonding, die voor enige tijd een gehele of gedeeltelijke invaUditeit tengevolge heeft. De medische betekenis van verwondingen, die als ernstig zijn gekwalificeerd, bUjft vaag; een groot aantal verwondingen, die op grond van poUtie-rapporten als ernstig worden gerubriceerd, heeft naar medische maatstaf geen ernstige consequenties en/of geen bUjvend letsel tot gevolg. Een vergelijking met andere landen is niet mogeUjk, omdat geen overeenkomstige registratie van „ernstig" en „Ucht" letsel plaats vindt. V.3.2. Betekenis De we^erkeersongevaUen domineren in het vraagstuk van de ongevallensterfte (tabel 18). Bij kleuters wordt een derde deel van de ongevaUensterfte door een wegverkeersongeval veroorzaakt, bij 5- tot 65-jarige mannen ongeveer de helft, bij mannen boven 65 jaar ongeveer een derde deel. Bij vrouwen van 5—30 jaar maken wegverkeersongevaUen ongeveer de helft tot twee derde deel van de ongevaUensterfte uit. Na het 65e jaar voor mannen en na het 30e jaar voor vrouwen neemt de relatieve betekenis van verkeersongevaUen af. Dit is een gevolg van het feit, dat met het toenemen van de leeftijd de sterfte door verkeersongevaUen minder stijgt dan de sterfte door andere ongevaUen (paragraaf 111.3, tabel 4 en 5, fig. 5 en 6). Het aantal sterfgevaUen tengevolge van wegverkeersongevaUen is in 1955/1957 gemiddeld 1720 per jaar, overeenkomend met 16 per 100.000 inwoners. Het aantal gewonden — Ucht en ernstig — is gemiddeld 37.000 Tabel 18 Aandeel van wegverkeersongevallen in ongevaUensterfte Table 18 Road traffic aeeidents as a proportion of accident mortality 1955/1957 leeftijd age
< 1 1—4 5—14 15—19 20-29 30—49 50-64 ^ 6 5 aUe leeftijden aU ages
52
percentage
Ô
2
0 30 49 45 52 52 48 36
36 68 54 56 37 29 10
45
25
of 335 per 100.000 per jaar. Dit betekent, dat in Nederland een jaarUjkse kans bestaat van 1 op 300 om meer of nünder ernstig getroffen te worden door een wegverkeersongeval. Als de situatie niet verbetert en de frequentie geUjk bUjft, zal in de komende tien jaren 1 op de 30 Nederlanders door een wegverkeersongeval worden gedood of gewond (1 op 20 mannen en 1 op 50 vrouwen). De financiële consequenties van wegverkeersongevaUen zijn niet gering. RAMAKER (1956) raamt de totale kosten voor 1955 op 235 miUioen gulden. Hierbij zijn de schade voortvloeiend uit UchameUjk letsel, de materiële schade en de bijkomende kosten van de rechterlijke macht, enz. in rekening gebracht. Dit bedrag representeert 1% van het maatschappeUjk mkomen. V.3.3. Verloop van sterfte V.3.3.1. Algemeen De sterfte door verkeersongevallen is tot 1926 niet afzonderUjk vermeld in de sterfte-statistieken. Uit de toeneming van de rubriek, waaronder deze ongevaUen ressorteerden, kan worden afgeleid, dat na de eerste wereldoorlog de sterfte door wegverkeersongevaUen regelmatig is toegenomen. Pas vanaf 1931 worden de verkeersongevaUen gedifferentieerd naar aard van het verkeer opgegeven. Tabel 19 en fig. 16 geven het verloop van de sterfte tengevolge van wegverkeersongevallen van 1931 tot 1958. Van 1931 tot het begin van de tweede wereldoorlog is een Uchte stijging opgetreden. Tijdens de oorlog was het aantal slachtoffers geringer, samenhangend met de sterke beperTabel 19 Table 19
Toenemende sterfte door wegvetkeersongevaDen Increasing mortality from road traffic accidents 1931 —
jaar year 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944
per 100 000
1
1958
â
2
14,5 14,2 15,4 15,8 15,9 16,9 15,1 17,5 17.2 16,2 10,3
3,2 3,5 4,2 4,1 4,4 4,6 4.0 4,2 4.7 3,8 3,2 2,9 4,2 3,9
1945 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958
8,8 10,4 10,5
per 100 000
jaar year
Ô
2
22,2 19,5 15,0 15,1 15.0 16.4 18,6 18,0 21,1 22,8 24.4 24,6 25,7 23.2
7,2 6,2 5,0 4,8 4,3 4,8 4,6 4,6 5,9 6,1 6,1 6.9 7.6 6,3
53
Fig. 16
Toenemende sterfte door wegverkeersongevallen Increasing mortality from road traffic axxidents
28
28
y
24
per 100 000
/
15
d'
r >f
A
12
S/
8
Jf
\
1
'
7
-"N,
12
J /
4 h^
? ,>
20
16
1 "v
4
24
/r
\ \
20
\ \
^J
N
••^. #'••
J
LA
8
4
n
n 1931
1935.
1939
1943
1947
1951
1955
1959 N.I.P.C. 2002
king van het wegverkeer. De jaren 1945 en 1946 vormen piekjaren van de verkeersongevallensterfte, waarbij de combinatie van sneUe expansie van het wegverkeer met de nog wanordeUjke maatschappeUjke situatie als gevolg van de oorlog, in wisselwerking met een nog vrijwel ontbrekende mentale aanpassing aan het toegenomen verkeer, van grote betekenis moet zijn geweest. In 1947—1949 is het vóór-oorlogse niveau van sterfte door wegverkeersongevaUen weer bereikt, daama gaat het aantal slachtoffers snel stijgen (VAN DEN BERG en D E HAAS, 1958). Van 1949 tot 1957 heeft een toeneming van 70% plaats gevonden: de laatste jaren van deze periode in een enigszins langzamer tempo dan in de eerste jaren. Bij vrouwen is het verloop meer onregelmatig dan bij mannen, maar de totale toeneming sinds 1949 is bij beide groepen relatief ongeveer geUjk. Bij ± 9 0 % van de dodelijke wegverkeersongevallen is een motorvoertuig betrokken. De toeneming van het aantal verkeersslachtoffers is echter duideUjk achter gebleven bij de toeneming van het aantal motorvoertuigen (tabel 20). Van 1931 tot 1958 is het aantal motorvoertuigen ongeveer tweemaal zo sterk toegenomen als het aantal dodeUjk getroffenen. Relatief, ten opzichte van het aantal motorvoertuigen, is het verkeer minder onveilig geworden. 54
Tabel 20 Toenemend aantal motorvoertuigen en aantal wegverkeersslachtoffers Table 20 Increasing number of motor vehicles and deaths from road traffic accidents 1931 — 1958 jaar year
vrachtauto's en autobussen trucks and buses A
1931 1935 1939 1946 1950 1954 1957 19581)
personenauto's motor ears
motorrijwielen m^tor cycles
slachtoffers fatal casualties A
B
B
A
B
A
B
48 700 49 400 55 200
100 101 113
75 400 88 300 100 000
100 117 133
31000 42 000 65 800
100 135 212
710 850 960
100 120 135
44 000 83 400 102 400 135 900 143 000
90 171 210 279 294
47 100 138 600 219 400 378 000 420 000
62 184 291 501 557
60 200 95 300 130 500 176 900 178 000
194 307 421 571 574
1210 1070 1530 1830 1650
170 151 215 258 232
absolute aantallen A = absolute numbers
indexcijfers B = index numbers
1931 = 100
1) voorlopige cijfers preliminary figures
Een complex van factoren zal hierbij van invloed zijn geweest, waaronder verkeerstechnische verbeteringen, constructie-verbeteringen van wegen en van voertuigen en geleideUjke aanpassing van het menseUjk gedrag aan het verkeer. Hierbij moet worden opgemerkt dat, tenminste van 1950 tot 1956, het aantal dodeUjk getroffenen onder bestuurders en passagiers van motorvoertuigen in geUjke mate is toegenomen als het aantal motorvoertuigen. De relatieve vermindering van het aantal slachtoffers (met betrekking tot het aantal motorvoertuigen) betreft voornamelijk voetgangers en fietsers beneden de leeftijd van 50 jaar. Het is niet onwaarschijnlijk, dat na het bereiken van een zekere „verzadigingsgraad" van motorvoertuigen in het verkeer de kans op een dodeUjk ongeval voor de andere weggebruikers niet meer toeneemt. Mogelijk is dit stadium bereikt? De ontwikkeüng in 1958 wekt de verwachting, dat de stijging van de verkeersongevaUensterfte tot stUstand is gekomen. In 1958 is het aantal slachtoffers kleiner dan in het voorgaande jaar. i) Door het Centraal Bureau voor de Statistiek is een vergelijkend overzicht gepubliceerd van slachtoffers van wegverkeersongevaUen gedurende de eerste periode van 12 maanden met maximum snelheid (1 november 1957—31 oktober 1958) en de daaraan voorafgaande periode van 12 maanden (1 november 1956—31 oktober 1957). Vooral de ernstige ongevaUen zijn afgenomen: het aantal doden is in de periode met snelheidsbeperking 14% lager dan in de voorgaande periode, het aantal ernstig gewonden is met 5% gedaald, het aantal Ucht gewonden met 2%, ^) In het eerste halfjaar 1959 is het aantal overledenen door verkeersongevaUen ongeveer even groot ak in de overeenkomstige periode van 19S8.
55
Deze procentuele afneming is van nog grotere betekenis dan de percentages aangeven, wanneer in aanmerking wordt genomen, dat in de jaren vóór de snelheidsbeperking steeds een toeneming van het aantal slachtoffers bestond ten opzichte van het voorgaande jaar. Bij vergeUjking van de eerste 10 maanden van 1957 met de eerste 10 maanden van 1956, is er een toeneming van het aantal overledenen met 9%, van het aantal ernstig en Ucht gewonden met resp. 13 en 10%. In de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners is de periode van de snelheidsbeperking ten opzichte van de voorgaande periode nog gunstiger geweest dan voor het gehele land het geval is: een a/neming van 34% van het aantal doden, van 12% van het aantal ernstig gewonden en van 7% van het aantal Ucht gewonden. In de eerste 10 maanden van 1957 is, in vergelijking tot de eerste 10 maanden van 1956, het aantal doden, ernstig en Ucht gewonden met resp. 20, 10 en 11 % toegenomen. Het üjdt geen twijfel, dat de snelheidsbeperking van motorvoertuigen tot 50 km/u of 70 km/u binnen de bebouwde kom, ingevoerd op 1 november 1957, van betekenis is geweest bij de gunstige ontwückeling van de wegverkeersongevaUen. Ook in de Duitse Bondsrepubliek, waar per 1 september 1957 een snelheidsbeperking werd ingevoerd, is een aanzienlijke daUng van het aantal gewonden en doden ingetreden, ondanks geUjktijdige toeneming van het aantal motorvoertuigen ^). Door het European Office of the United Nations wordt voor andere landen eveneens een reductie van het aantal slachtoffers vermeld na invoering van bepaalde snelheidsbeperkingen (E. C. E. Press release, 16 aprü 1959). Ook andere factoren dan de maximum snelheid zuUen invloed hebben gehad bij de gunstige wending van de verkeersongevaUensterfte. Een aanwijzing hiervoor Ugt in het feit, dat in de twee maanden vóór de invoering van de snelheidsbeperking in 1957 reeds een lager sterftecijfer bestond dan in de overeenkomstige maanden van 1956 (VAN DEN BERG en D E HAAS, 1958). Het Centraal Bureau voor de Statistiek schrijft de minder sterke toeneming van wegverkeersongevaUen van 1956 tot 1957 in vergeUjking tot voorgaande jaren mede toe aan de recessie in de conjunctuur, waardoor uitbreiding van het wegverkeer — en met name het vrachtauto-verkeer — is afgeremd. In 1958 is deze vertraging grotendeels opgeheven, maar de daUng van het aantal verkeersdoden, begonnen in september 1957, zet zich in 1958 voort. Ook de in mei 1957 van kracht geworden wettelijke bescherming van voetgangers op oversteekplaatsen kan invloed gehad hebben op de kentering in het verloop van de wegverkeersongevaUen. Een belangrijke gunstige factor is waarschijnUjk een verandering van de mentale instelUng ten opzichte van het verkeer. In 1957 was het Neder') Bericht in Mtinchener Medizinische Wochenschrift (19S8), 44: 1724. 56
landse pubüek „rijp" voor de snelheidsbeperking. Deze bereidheid heeft zich ontwikkeld uit de toenemende belangstelling van pubUek en overheid voor verkeersproblemen. De uitbreiding van verkeerslessen op scholen (officieel ingevoerd in september 1957) en de sneUe groei van het aantal „verkeersbrigadiers" onder de schooljeugd — populahr „klaar-over's" genoemd — zouden niet mogeUjk zijn geweest als niet velen geïnteresseerd waren in problemen van verkeersveiligheid. Het aantal candidaten voor een rijbewijs stijgt jaarlijks en daarmee het aantal personen, dat actief bij het motorverkeer is betrokken. In de pers is in toenemende mate de aandacht op verkeersproblemen gevestigd. De positieve instelling ten opzichte van maatregelen, die de verhoging van verkeersveiUgheid beogen, blijkt ook uit de enquête van 1955 door het Nederlands Instituut voor de 'PubUeke Opinie. Het documentatierapport „Maximum snelheid" van de A.N.W.B. (1957) vermeldt hiervan de uitslag: onder de ondervraagde automobiUsten — voor wie deze maatregel een „offer" betekent — waren 80% voorstemmers, ondanks het feit, dat door A.N.W.B. en K.N.A.C. bezwaren tegen uniforme invoering van de maximum snelheid zijn aangevoerd. Onder de andere weggebruikers was het percentage voorstemmers uiteraard nog hoger. De kentering in de verkeersongevaUensterfte is grotendeels tot stand gekomen door een wisselwerking tussen verkeerstechnische maatregelen (w.o. de snelheidsbeperking) en een mentale aanpassing van het pubUek. Deze combinatie maakt waarschijnlijk, dat ook een long-term effect mag worden verwacht en dat dit effect door intensivering van technische verbeteringen en van adequate voorUchting kan worden versneld, ook bij steeds toenemend motorverkeer. V.3.3.2. Leeftijd en geslacht De verkeersongevaUensterfte hangt nauw samen met leeftijd en geslacht (tabel 21). Uit de cijfers van de laatste jaren büjkt: — op aUe leeftijden is de sterfte door wegverkeersongevaUen bij mannen hoger dan bij vrouwen. De manneUjke oversterfte is het grootst bij volwassenen, het kleinst bij jonge khideren, resp. 4 à 5 maal en 1 ^ maal — bij mannen hebben de 10—14 jarigen de gunstigste verkeersongevallensterfte, bij vrouwen wordt bij 25—29 jarigen het minimum bereikt. — de verkeersongevaUensterfte is het hoogst bij bejaarden, in het bijzonder bij mannen (per 100.000 van de betreffende leeftijdsgroep) Het seculaire verloop laat zien, dat de toeneming van de verkeersongevaUensterfte zich geenszms geUjkmatig in de verschiUende leeftijdsgroepen heeft voltrokken. Bij kinderen is de toeneming sinds 1931/1935 slechts gering. Bij bejaarden is de wegverkeersongevaUensterfte van 1931/1935 tot 1952/1956, m 20 jaren, ongeveer verdubbeld. Dit lijkt mede het gevolg te zijn van een 57
Ut 00
15,5
13,1
13,6
13,2 10.2
14,4
13.5
1947/1951
1952/1956
1955
1956
1957
1958
9,4
9,4
12,0
6,9
9,1
10,9
13,4
13,9
21,4
1945/1946
7,8
7,5
2
1941/1944
11,5 11,0
â
1—4
1936/1940
1931/1935
periode period
Tabel 21 Table 21
16,7
14,6
15,9
15,8
16,7
17,3
31,0
16,9
16,0
16,4
â
7,1 8,4
2
6,1 5,9
9,4
8,5
8,5
6,9
7,1 14,4
5-9
10,3
10,7
9,0
10,0
9,9
11,5 10,8
8,2
9.7
8.7
â
5,0
6,0
6,5
5.8
4,9
3,6
4,6
2,4
3,5
3.5
2
10—14
15,4
13,3
16,8
14,9
12,6
10,4
13,7
6,2
10,1
11,8
6
7,6
6,3
5,2 4,7
4,4
4,7
4,9
2,4
3,7
3,6
2
15—19
1931/1935 — 1958
31,1 29,5
28,1
22,7
21,9
11,0
18,0
4,0
16,3
16,7
Ô
7,8 3,9
4,9
3,9
3,9
3,3
1,9 6,5
3,1 3.6
2
20—24
24,5
21,8
23,3
19,6
18,3
22,4 12,9
4,4
16,5
14,8
6,0
4,9
2,9
4,2
1,7 3,3
3.8
2,5
2.5
2,5
(3 2
25—29
18,7
24,8
21,4
22.3
19,7
13,9
18,5
6,3
15,1
13,2
â
5,1 4,0
4,5
3,6
3,8
2,9
1,8 3,6
2,8
2,3
2
30-49
per 100 000
Verloop van sterfte door wegveifceersongevallen Trend of mortality from road traffic aeeidents
3,8
9,5 8,2
35,6 31,0
8,3
35,0
7,2
6,9 37,3
4,9 32,2
6,9
3,2
4,5
20,0
23,6
14,6
26,1
21.1
<5 2
50—64
64,8
74,0
69,6
70,0
63,9
42,7
39,6
26,4
37,4
33,4
ô
^
11,8
15,8
14,6
14,2
12,4
7,8
10,5
7,2
7,9
6,2
9
65
23,3
25,7
24,6
24,4
22,2
16,1
20,8
10,0
16,6
15,2
Ô
6,4
7,6
6,1 6,9
5,9
4,7
6,7
3,6
4,3
3,9
2
aile leeftijden aU ages
mentale factor bij het verouderingsproces: met het ouder worden neemt de neiging af om zich aan nieuwe omstandigheden aan te passen, in dit geval aan de intensivering van het wegverkeer. Hierbij komt, dat voorUchting aan ouderen niet heeft plaats gevonden. OpvaUend is bij kinderen het afwijkend verloop van de wegverkeersongevaUensterfte tijdens de tweede wereldoorlog, nl. ongeveer geUjk aan de voorgaande periode (bij schoolkinderen) of zelfs hoger dan in de voorgaande periode (kleuters). AUe andere leeftijdsgroepen vertonen een daüng van de verkeersongevaUensterfte als gevolg van de sterk beperkte verkeersintensiteit. Men moet hieruit concluderen, dat de uit de oorlogsomstandigheden voortvloeiende verminderde mogelijkheid tot zorg voor kinderen tot de hoge sterfte heeft geleid (VAN GELDEREN, 1955). Voor kinderen zowel als volwassenen vertoonden 1945 en in mindere mate ook 1946 een verheffing van verkeersongevaUensterfte. Na de oorlog is bij jonge mannen van 20—29 jaar een verontrustende stijging opgetreden: de sterfte bij 20—24 jarige mannen bedraagt in 1949 nog 11 per 100.000, in 1954 al 22 en in 1958 zelfs 30 per 100.000. Minder sterk is de toeneming bij de 25—29 jarigen: in 1949, 1954 en 1958 resp. 13, 18 en 25 per 100.000. Het toenemend gebruik van motorfietsen, scooters en bromfietsen heeft in belangrijke mate bijgedragen tot de stijging van de wegverkeersongevaUensterfte bij jonge mannen. Het heeft geen zin om deze ontwikkeling te wülen tegenhouden en ook in dit verband de „goede oude tijd" terug te wensen. Het heeft wel zin, en het is zelfs geboden, om bij opvoeding en onderwijs — op een wijze, die aan de biologische ontwikkeüng van het kmd is aangepast — het verantwoordelijkheidsbesef van jongsaf aan te kweken, ook wat het verkeer betreft. V.3.4. Morbiditeit en mortaliteit Het aantal ernstig en Ucht gewonden is in Nederland resp. ongeveer twaalf en negen maal zo groot als het aantal overledenen. Deze verhouding bUjft van jaar tot jaar vrijwel constant. Tabel 22 en fig. 17 geven een overzicht van de aantaUen doden en gewonden (ernstig en Ucht tezamen) per 100.000 van elke leeftijdsgroep, afzonderUjk voor mannen en vrouwen. De curven naar leeftijd voor gewonden wijken sterk af van die voor doden. Bij de gewonden is er een sneUe stijgmg in de kinderjaren tot een maximum bij mannen van 20—^29 jaar, bij vrouwen van 15—^24 jaar. Daama vindt een afneming plaats. Bij de overledenen is er eveneens een verheffing bij jonge mannen-, na ongeveer het 25e jaar is er een sterke toeneming in het bijzonder bij mannen. De letaUteit neemt duideUjk toe bij oudere volwassenen. In tabel 22 is het percentage overledenen van het totaal aantal getroffenen, de letaliteit, weergegeven. Bij leeftijdsgroepen boven 15 jaar is voor vrouwen dit percentage lager dan voor mannen. Het laagst is het percen59
o
1) C in % -
of
alle leeftijden aü ages
è "
1—4 5—9 10—14 15—19 20—24 25—29 30—39 40—49 50—59 60-64 65—69 70—74
age
leeftijd
Tabel 22 Table 22
B C
458,7
151,3 279,9 271,6 501,1 780,3 693,0 564,8 541,8 529,2 506,7 437,4 421,6 327,9 23,3
12,2 16,1 9,5 15,5 23,5 20,5 18,6 23,5 31,7 42,7 45,5 58,0 91,5
gewond overleden deceased
_ letaliteit A — case fataUty
481,9
163,5 296,0 281,1 516,6 803,8 713,6 583,5 565,2 560,9 549,4 482,9 479,6 419,4
totaal slachtoffers aü vieUms
A
<3
per 100000
of
5
7 5 3 3 3 3 3 4 6 8 9 12 22
van^
C in % 1) B
202,2
105,3 163,5 184,8 348,9 305,8 213,4 194,9 218,6 226,6 185,1 153,0 155,0 115,1 196,0
97,3 154,4 179,1 343,9 301,8 210,2 192,3 213,5 219,8 176,4 140,0 142,2 101,3
totaal gewond slachtoffers injured ttU victims
A
per 100 000 C
6,2
4,0 3,3 2,6 5,1 6,8 8,7 13,1 12,8 13,8
s,o
8,0 9,0 5,7
overleden deceased
2
3
8 6 3 1 1 2 1 2 3 5 9 8 12
*™ A of
C in % i ) A
341,5
135,2 231,5 234,2 434,4 558,6 463,6 386,3 387,9 388,1 360,0 311,4 310,0 257.1
326,9
125,1 218,8 226,5 424,0 544,7 451,7 375,8 373,9 369,2 335,0 282,7 275,7 207,1
injured
B
14,7
10,1 12,7 7.7 10,3 13,9 11,9 10,5 14,1 18,8 25,0 28,7 34,4 50,1
overleden
c
â +2 per 100 000
totaal slachtoffers dU victims
Morbidité en mortaliteit door wegverkeersongevallen Morbidity and mortality from road traffic aeeidents 1955/1956
of
4
7 5 3 2 2 3 3 4 5 7 9 11 19
van
^
C in % 1 )
Fig. 17
Morbiditdt en mortaliteit dow wegverkeersongevallen Morbidity and mortality from road traffic accidents 1955/1956
/
1
morbidity
\ \
\
mortality
4
1
• ^
per 100 000
/ Mil
V
f
^
*'
a
/ \ / "*\
4
/ f
/^
s y n ~'
• ^
_.:i£^ ^^
/"i
;
50-59
60-64 65-69 70-74
S 40-49
5- 30-39
*<
1-4 5-9 10-14 15-19 20-24
t
n
/ /
S 40-49
M
5- 30-39
X
1 25-29
n
1-4 5-9 10-14 15-19 20-24
> '/ \\ \ / / ( »«r i
/n
60-64 65-69 70-74
•^
per 100 000
50-59
\
y f
5
iI ]\
tage bij jeugdige volwassenen. Bij kleuters wordt een hogere letaUteit gevonden. Onder bejaarden, in het bijzonder mannen, komt de hoogste sterfte per 100 gewonden voor. LetaUteitsverschülen naar leeftijd hangen samen met (fysiologische) verouderingsprocessen. OngevaUen vertonen in dit opzicht een overeenkomstig (epidemiologisch) aspect als andere ziektebeelden. In 1955/1957 is van 55% van de overledenen tengevolge van een motorvoertuigongeval opgegeven, dat een fractuur van schedel, wervelkolom, ribben of bekken (zonder nadere differentiatie) tot de dood leidde. Bovendien is bij 25% een hoofdletsel zonder schedelfractuur als doodsoorzaak vermeld en bij 8% een verwondmg van borst- of buikorganen (niet gepubUceerde gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek). Omtrent de aard en betekenis van de niet-dodelijke ongevalsverwondingen zijn geen gegevens bekend. Een medisch onderzoek naar tijdeUjke en bUjvende invaUditeit tengevolge van verkeersongevaUen is nog niet verricht. V.3.5. Periodiciteit V.3.5.1. Seizoen-ritme De frequentie van wegverkeersongevaUen, waarbij personen gewond worden, is in de zomermaanden hoger dan in de wintermaanden. 61
Tabel 23
Doden en gewonden door wegverkeersongevaUen per kalendermaand naar leeftgdsgroep Casualties from road traffic accidents by month according to age group
Table 23
1956 1—14 maand month
15—44
45—74
absoluut aantal absolute num&er
index 1)
absoluut aantal absolute num&er
index 1)
absoluut aantal absolute number
index i)
341 198 471 564 796 598 735 642 650 554 436 371
63 39 88 109 148 115 137 119 125 103 84 69
1179 788 1243 1455 2 158 2 116 2 307 2 222 2 239 1854 1671 1436
67 48 71 86 123 125 132 127 132 106 99 82
648 408 639 703 1050 967 1094 1045 1161 720 721 793
74 50 73 83 120 114 125 119 137 105 109 91
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
1) maandgemiddelde = 100 maandlengte gestandaardiseerd op 365 dagen 12
Fig. 18
monthlv average ^ 1 0 0 355 length of month standardized on days
Doden en gewonden do
index
ndex
160
/\
UO
7
120
/
/
100
/
80 60 AO
^•s ^
}f
N7^
\ ' ^ < ^( >
UO 120
\ \
f
/
^N^i
^ ^ \ . \
100 80
K^
80
1-1« yrs — —15-44yrs
40
45-7«yrs
20
20
monthly Gverage=100
0 J
F
M
A
M
J
J
A
S
O
N
C
0
)
N I.P.C
Î . 2004
62
Maand-frequenties naar leeftijd worden door het Centraal Bureau voor de Statistiek niet gepubUceerd. Doordat de basis-gegevens over de wegverkeersongevallen van 1956 ons door het Centraal Bureau voor de Statistiek ter beschikking zijn gesteld en een eigen bewerking heeft plaats gevonden, was het mogelijk om voor dat jaar het maand-ritme van verkeersongevaUen naar leeftijd te bepalen. In tabel 23 zijn de absolute aantallen slachtoffers (gewonden en overledenen) weergegeven per kalendermaand met de indexcijfers, waarbij het maandgemiddelde op 100 is gesteld en de maanden zijn gestandaardiseerd. In fig. 18 zijn de indexcijfers weergegeven. Mannen en vrouwen zijn tezamen genomen en de leeftijden 2:ijn tot drie groepen gecombineerd, nl, 1—14 jaar, 15—44 jaar en 45—74 jaar, omdat bij een verdere verdeUng de onderlinge verschiUen te verwaarlozen zijn. Van mei tot september is het aantal verkeersongevaUen aanzienUjk hoger dan in de overige maanden van het jaar. Voor de 1—14 jarigen komt het seizoenverloop van doden en gewonden tezamen vrijwel overeen met het verloop van de sterfte aan verkeersongevaUen (tabel 15). In de zomermaanden, wanneer de weersomstandigheden het gunstigst zijn, spelen kinderen ook het meest op straat. Bovendien valt de grote vakantie in de zomer, zodat voor schoolkinderen de isolatie van de school wegvalt. De plaatsen of straten, waar de kinderen hun vrije tijd en schoolvakantie doorbrengen, bieden te weinig bescherming tegen verkeersongevaUen. Meer aandacht voor veiüge speelgelegenheden voor jonge en oudere kinderen vormt een belangrijk onderdeel van de ongevaUenbestrijding. Ook in nieuwe woonwijken is vaak nog onvoldoende ruimte beschikbaar voor kinderspeelterreinen. Als noodoplossing is in een aantal steden voorgesteld om zg. speelstraten voor kinderen te reserveren, waar het verkeer wordt geweerd. Volgens het Wegenverkeersreglement is dit slechts in een beperkt aantal gevallen mogeUjk, zodat het initiatief op dit gebied wordt afgeremd (A.N.W.B., 1957). Voor het zomerseizoen moeten extra maatregelen worden genomen om het aantal wegverkeersongevaUen te beperken. V.3.5.2. Week-ritme Gedurende de weekeinden worden meer mensen getroffen door een dodelijk of niet-dodelijk wegverkeersongeval dan op andere dagen, hoewel het verschü niet groot is. Van aUe vrouwen, die UchameUjk letsel oplopen, wordt 35% op zaterdag en zondag getroffen, voor mannen is dit 31%: er gebeuren voor vrouwen 63/^% meer en voor mannen 2J/^% meer ongevaUen dan uit het dag-gemiddelde zou volgen. De overige dagen verschülen onderling vrijwel niet wat het aantal slachtoffers betreft. Voor kinderen afzonderUjk is over 1956 de procentuele verdeUng van het aantal getroffenen over de dagen van de week bepaald (tabel 24). 63
Tabel 24 Doden en gewonden door wegverkeersongevallen naar dagen van de week TaUe 24 Casualties from road traffic accidents by day of week 1956 ^ 2 0 A
lO
A
(5
weekdag
zondag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag totaal
A
B
A
B
A
B
159 160 170 175 176 185 248
12 12 13 14 14 15 20
565 740 696 813 651 746 869
11 14 14 16 13 15 17
632 491 496 515 483 500 645
17 13 13 14 13 13 17
1273
100
5 080
100
3 762
100
A
2
week-day
B
A
B
977 116 722 726 691 947 542
14 15 13 13 13 14 17
1390 941 908 1036 911 960 1281
18 13 12 14 12 13 17
20 721
100
7 427
100
2 3 2 2 2 2 3
Sunday monday tuesday Wednesday thursdoy friday aaturday total
A =: absoluut aantal / absolute number B = procentuele verdeling / percentage distribution
Bij kleuters, schoolkinderen en adolescenten is zaterdag de meest ongunstige dag. Zondag heeft bij adolescenten een hoge, maar bij kleuters en schoolkinderen een lage ongevaUen-frequentie. Bij schoolkinderen is het aantal getroffenen op woensdag significant hoger dan op maandag, dinsdag, donderdag of vrijdag. Een verklaring voor de ongunstige zaterdag en de gimstige zondag bij kleuters en schoolkinderen zou kunnen zijn, dat zaterdag — behalve een vrije middag voor de schoolkinderen — in het algemeen een ongeregelde dag is in het gezin, zodat minder aandacht aan de kinderen wordt gegeven. Zondags daarentegen zijn kleuters en schoolkinderen meer onder toezicht van de ouders. Bij schoolkinderen lijkt de vrije woensdag- en zaterdagmiddag, waarbij de beschutting van de school wegvalt, van ongunstige iavloed te zijn op de frequentie van verkeersongevaUen. V.3.5.3. Dag-ritme Niet minder belangrijk dan het seizoen- en week-ritme is het dag-ritme van verkeersongevaUen. Tabel 25 geeft in indexcijfers het aantal verkeersslachtoffers weer naar uur van het ongeval (van 8 uur tot 20 uur). Het uurgemiddelde is hierbij op 100 gesteld. Het dag-ritme is afhankeUjk van de dag van de week en vertoont verschiUen naar leeftijdsgroep. Op zaterdag en zondag wordt in de leeftijdsgroepen een vrijwel overeenkomstig verloop gevonden, daarom is dit in tabel 25 en fig. 19 voor aUe leeftijden gecombineerd weergegeven. Op zaterdag valt het maximum tussen 12 en 13 uur, 's middags blijft het aantal slachtoffers boven het uurgemiddelde. Op zondag is het aantal slachtoffers het grootst tussen 16 en 18 uur. 64
Tabel 25 Table 25
Doden en gewonden door wegveikeersongevaDen naar nren van de dag (indexcijfers) ') Casualties from road traffic accidents by time of day (index numbers) ') 1956 week-ends
werkdagen / week-days 5—14 jaar / years
uur time
1—4 jaar »ears
excl. juli/aug. juli/aug. A
15—19 jaar years
B
if
years
aUe leeftijden aU ages zaterdag zondag Saturday Sunday
8—9 »-10 10—11 11—12 12—13 13-14 14—15 15—16 16—17 17—18 18—19 19—20
39 58 103 132 94 115 86 134 184 163 62 30
115 31 35 89 133 140 36 116 194 171 81 58
90 31 29 74 160 92 114 149 182 157 59 63
74 50 83 99 109 112 64 114 127 177 104 87
132 51 51 66 107 87 66 75 102 217 115 131
93 76 77 83 86 86 87 84 119 198 108 98
61 58 69 106 140 119 118 127 113 116 92 80
21 53 73 97 93 121 137 109 142 137 108 110
ongevalsslacbtoffers, absoluut aantal 8-20 nur casualties, absolute number S a.m.—S ».m.
853
2093
587
748
1844
14 407
5 338
4 331
1) uurgemiddelde hourly aaerage
100
A = maandag, dinsdag, donderdag, vrijdag Monday, Tuesday, Thursday, Friday
woensdag TVednesday
Bij kleuters ziet men op weekdagen (maandag t/m vrijdag) verheffmgen in de verkeersongevaUen aan het eind van de morgen en aan het eind van de middag (van 11 tot 12 uur en van 15 tot 18 uur). Voor schoolkinderen wordt in de vakantiemaanden juü en augustus een enigszins ander dag-ritme gevonden dan in de overige maanden van het jaar, die een duidelijke concentratie van ongevallen vóór en nâ schooltijd vertonen. De vrije woensdagmiddag vertoont niet de daling van het aantal slachtoffers tussen 14 en 15 uur van de andere schooldagen. Bij 75—19 jarigen is het dag-ritme in de zomermaanden en in de overige maanden van het jaar vrijwel gelijkvormig: een maximum tussen 17 en 18 um: en kleinere verheffingen tussen 8 en 9 uur en tussen 12 en 13 uur. Bij volwassenen is er een piek van het aantal ongevaUen tussen 17 en 18 uur: het meest belaste spitsuur in het wegverkeer. Van 8 tot 9 uur is er een verdichting van het verkeer, maar is het ongevaUencijfer niet verhoogd. Men moet hieruit concluderen, dat de verkeersintensiteit niet de enige bepalende factor is bij ongevaUen-frequentie, maar dat ook andere factoren invloed doen gelden. Het is waarschijnlijk, dat de 65
Fig. 19 Doden en gewonden door wegveriœersongevaUen naar nren van de dag (indexcijfers] Casualties from road traffic accidents by time of day (index numbers) 1956 index
Index
15-19 yrs
5-1« years') rMnndny Tuesday LThursday. Friday - • " Wednesday
220
^. < ^ \
180 UO
&,
100 \
%
I
60 \ 20
/ /
8 10 12 hour—»•
Monday —Friday
V
/
\
JV I 16
18
Vy
rV
/ /
^
60
20
8
10
12
1A
16 18 20 •*—hour
all ages — Saturday —-Sunday
h 1
100
\ .
100
^
220
A
140
UO
20
MondayFriday
180
180
\. - /
>19 yrs 220
A
\
\
U
220
180
/
\ /
60
y
^
-'N s
•y—
UO 100
^.
•
60
/
20
20 8
10
12
') e x d July-August
14
16
18
20
8 w.i.p.c. aoos
10
12
U
16
18
20
overage 8-20 hrs.100
graad van vermoeidheid hierbij van grote betekenis is. Mentale frisheid na nachtrust en ontbijt schijnt de nadelen van het ochtend-spitsuur te compenseren. Het is waarschijnlijk, dat de psychische consteUatie bij hypoglycaemie vóór de avondmaedtijd van invloed is op het dag-ritme. De rol, die hypoglycaemie speelt in het ongevaUenvraagstuk is nog onvoldoende onderzocht. Neemt men aUe voordelen van seizoen-, week- en dag-ritme tezamen in combinatie met leeftijd en geslacht, dan heeft het schoolmeisje, dat 's morgens vroeg in de winter op pad is, de geringste kans om een verkeersongeval te krijgen en loopt de nauwelijks volwassen jongen, die 's zomers vóór het avondeten op een motor rost, het meeste gevaar. 66
v.3.6. Stad en platteland In de verkeersongevaUenstatistiek wordt aangegeven hoeveel personen een ongeval krijgen binnen gemeenten met meer dan 100.000 inwoners, met 20.000—100.000 inwoners en met mmder dan 20.000 mwoners. Het büjkt, dat (m 1955/1957) 43% van aUe getroffenen een ongeval is overkomen in gemeenten met meer dan 100.000 inwoners. Van de dodelijke ongevaUen vindt slechts 23% plaats in de grote gemeenten (tabel 26, fig. 20). In gemeenten met minder dan 20.000 inwoners komen 32% van de ongevaUen voor, maar 53% van de dodeUjke verkeersongevaUen. Tabel 26 Table 26
Doden en gewonden door wegverkeersongevallen per gemeentegroep naar ernst van letsel Fatal and non-fatal casualties from road traffic accidents by size of municipality 1955/1957 procentuele verdeling / percentage distribution
gemeentegroep
overernstig aUe lidit slacht- leden gewond gewond offers deaths severely dighüy aS victims injured injured
alte slachtoffers victims
overleden
ernstig gewond
licht gewond
deaOis severely dighüy injured injured
gemeenten met ^ 100.000 inw.
43
23
35
54
100
2
47
51
gemeenten met 2 0 . — < 100.000 inw.
25
24
28
22
100
4
62
34
gemeenten met < 20.000 inw.
32
53
37
24
100
7
63
30
100
100
100
100
100
4
56
40
Nederland
size of mrmicipalitv
municipalities having > 100,000 inh. municipalities having S0.—<100,000 inh. municipalities having < gO,000 inh. TheNetherlandt
Hoewel relatief Het aantal slachtoffers in steden met meer dan 100.000 inwoners groter is dan in kleine gemeenten, zijn de gevolgen van ongevallen in grote steden minder ernstig. Dit komt naar voren in de rechter helft van tabel 26 en fig. 20. In de grote steden overlijdt 2% van het totaal aantal getroffenen door verkeersongevallen, in de gemeenten met minder dan 20.000 inwoners 7%. De gemeenten met 20.000 tot 100.000 mwoners staan, wat de ernst van de ongevaUen betreft, tussen de grote en kleme gemeenten m. In 1958 heeft een daüng van het aantal slachtoffers van wegverkeersongevaUen plaats gevonden. Deze daling is het sterkst bij ernstige ongevaUen (blz. 55). De afneming heeft zich vooral voltrokken in de grote gemeenten met 100.000 en meer inwoners. Door deze ontwikkeüng is het verschü tussen stad en platteland, wat ernst van wegverkeersongevaUen betreft, nog groter geworden. 67
Fig. 20
Doden en gewonden door wegverkeersongevaUen p « gemeentegroep naar ernst van letsel Fatal and non-fatal casualties from road traffic accidents by size of mimicipality 1955/1957 The NetherlondsslOO
%0
1,1 .1 I I ' • 20 40 60 BO 100 municip. of ^ 1 0 0 000 inh.
all victims slOO
—I—I—I—I—I—I—I—I—r The Netherlands
•
'
I
I
1
I
0 20 40 60 ^ ^ deaths tr-r-jmunicip. of 20 000-<100 000inK gHg severely injured bs^^ municip. of < 20 000 inh.
I
I
80
100
slightly injured N.I.P.O. 2006
Bij kinderen jonger dan IS jaar zal in het algemeen de gemeente waar het verkeersongeval plaats vindt dezelfde zijn als de gemeente van inwoning. Daarom kan voor kinderen het aantal gewonden of doden per gemeentegroep betrokken worden op het aantal kinderen, dat in de betreffende gemeentegroep woont. Voor 1956 zijn deze gegevens beschikbaar voor vijf gemeentegroepen. • In tabel 27 is het aantal kinderen, dat gedood of gewond is door een verkeersongeval weergegeven per gemeentegroep, afzonderlijk voor 1—4, 5—9 en 10—14 jarige jongens en meisjes. Voor de drie leeftijdsgroepen geldt, zowel voor jongens als meisjes, dat de kans om getroffen te worden door een ongeval voor kinderen in grote gemeenten (^ 100.000 inwoners) ongeveer tweemaal zo groot is als in gemeenten met minder dan 20.000 mwoners. Wat de sterfte aan verkeersongevaUen betreft, dragen de kiaderen van het platteland het grootste risico (tabel 14 en fig. 11). Dit betekent, dat de letaliteit op het platteland veel hoger is dan in de grote steden, hetgeen voor kinderen van 1—14 jaar over 1956 uit tabel 28 is af te lezen. Dit verschü zal samenhangen met de aard van het wegverkeer in de stad en op het platteland. In de grote steden is er in het algemeen een grotere 68
Tabel 27 Table 27
WegverfceowngevaUen by 1—14 jarigen naar gemeentegroofte Road traffic aeeidents among 1—14 years old children by size of municipality 1956 per 100 000 gemeentegrootte / size of m,unieipality
aae
20.000< 50.000 inw./inft.
150 92
127
150
201
245
172
95
98
153
147
114
207 110
232 128
254
373
449
307
152
200
255
172
151
166
223
360
485
282
86
103
131
186
294
168
< 5.000 inv./inh.
ê 9 â 9 ô 9
1—4 5—9 10—14
Nederland 50.000— The < 100.000 ^ 100.000 inw./ink. Netherlands inv./inh.
5.000— < 20.000 inv./inh.
Tabel 28
Dodeiyke en niet-dodeiyke wegvericeermi^evanen bQ Underen van 1—14 jaar naar gemeentegrootte Table 28 Fatal and non-fatal road traffic accidents among 1—14 years old children by size of municipality 1956 gemeentegrootte / size of municipality
alle ongevallen!) aU casualties dodeUjke ongevalten i) letaliteit ease fataUty
. "
^
50.000— < 100.000 inw./inft.
Nederland The > 100.000 inw./tnfc. Netherlands
< 5.000 inw./iȀ.
5.000— < 20.000 inv./inh.
20.000— < 50.000 inv./inh.
622
1391
863
727
2 753
6 356
67
118
59
31
52
327
11
8
7
4
2
5
1) absoluut aantal / absolute numbers
verkeersdichtheid, waardoor de snelheid niet hoog kan zijn. Op de wegen van het platteland is er een geringere verkeersdichtheid, met grotere snelheid van het wegverkeer. V.3.7. Sterfte naar wijze van deelneming aan verkeer Tabel 29 geeft voor de verschiUende groepen van weggebruikers het aantal sterfgevaUen weer voor 1955, 1956 en 1957 tezamen. In de statistiek van de verkeersongevaUen op de openbare weg worden de aantaUen slachtoffers onder verschiUende categorieën van weggebruikers voor mannen en vrouwen tezamen opgegeven. Een spütsing naar geslacht van de gegevens van de tabeUen 29 en 30 is om deze reden niet mogeüjk. Van de dodeUjk getroffen verkeersslachtoffers vormen voetgangers met 69
29% de belangrijkste categorie. Fietsers komen op de tweede plaats met 24%. Dan volgen bromfietsers met 15%, motorrijders met 10%, autobestuurders met 8%. Passagiers van auto's vormen 9% van het aantal slachtoffers. Onder de overledenen door verkeersongevaUen is ruim een vijfde deel ouder dan 64 jaar. De bejaarden, die nog geen 10% van de bevolking uitmaken, worden relatief het zwaarst getroffen. Onder de verongelukte voetgangers komen relatief veel kinderen beneden 15 jaar en bejaarden voor: van totaal 1400 voetgangers zijn bijna 45% kinderen en 35% bejaarden. Ook onder de verongelukte fietsers is het aantal kinderen en bejaarden relatief groot: van 1150 fietsers zijn bijna 20% schoolkinderen (5—14 jaar) en 33% bejaarden. Vooral de leeftijdsgroep van 50—64 jaar draagt bij tot de sterfte van bromfietsers. De meeste slachtoffers onder motorrijders zijn jongere volwassenen. Bij de beschouwing van de aantaUen verkeersslachtoffers per leeftijdsgroep blijkt, dat kleuters voor 90% als voetganger verongelukken: 260 van 290 slachtoffers. Een klein aantal is passagier. Van de 640 schoolkmderen, die in de jaren 1955, 1956 en 1957 om het leven kwamen door een verkeersongeval, waren 55% voetgangers en 33% fietsers. Bij 15—18 jarigen komen fietsers op de eerste plaats. Van 19—50 jaar is het aantal verongelukte voetgangers en fietsers relatief klein. Rond 80% van de verkeersslachtoffers bestaat uit berijders van motorvoertuigen: 20% bromfietsers, 25% motorrijders en 37% bestuurders of passagiers van auto's. Bij 50—64 jarigen overweegt het aantal fietsers en bromfietsers: elk bijna 30% van het aantal slachtoffers tegen bijna 20% bestuurders of passagiers van auto's. Boven 65 jaar wordt het aantal voetgangers relatief steeds belangrijker om in de leeftijdsgroep boven 75 jaar tot bijna 2/3 deel van het aantal slachtoffers te stijgen. In fig. 21 is de sterfte aan verkeersongevaUen naar leeftijd per klasse van weggebruikers weergegeven voor de jaren 1950/1951 en 1955/1957, per 100.000 van de betreffende leeftijdsgroep. Er kan geen rekening worden gehouden met het aantal personen per leeftijdsgroep, dat daadwerkeUjk op de aangegeven wijze deelneemt aan het verkeer. Bijvoorbeeld: de sterfte van bromfietsers onder 50—64 jarigen en van fietsers onder 5—14 jarigen, wordt aangegeven per 100.000 van de bevolkingsgroep van 50—64 jaar, respectieveUjk 5—14 jaar en niet per 100.000 50—64 jarige bromfietsers, respectievelijk 5—14 jarige fietsers. Deze laatste gegevens zijn niet aanwezig en moeiUjk te schatten. De hier gegeven cijfers geven dus de mortaUteit per leeftijdsgroep en niet zonder meer de kwetsbaarheid van verschUlende categorieën van weggebruikers. 70
^
—
—
—
motorrijders 1 motor eydists
auto bestuurders i ) motor car drivers
andere bestuurders driver« of other vehide
289
19
1
213
352
A
10,8
0,7
0,4
—
—
643
33
40
2
2
— —
—
0,0
9,8
B
B
10,0
0,5
0,6
0,0
0,0
—
0,0
3,3
5,5
5 - -14
184
12
24
3
7
9
29
78
22
A
9,1
0,6
1,2
0,1
0,3
0,4
1,4
3,9
1,1
B
15—18
438
39
59
2
57
120
59
62
40
A
15,4
1,4
2.1
0,0
2,0
4,2
2,1
2,2
1.4
B
19—24
280
15
32
1
37
100
61
21
13
A
12,1
0,6
1,4
0,0
1,6
4.3
2,6
0,9
0,6
B
25- -29
1955—1957
78
0,5
1,7
0,2
2,4
2,7
2,7
1,6
0,9
B
1054 12,7
39
143
14
202
224
224
130
A
30—49
934
20
85
18
87
45
263
265
151
A
32
.12
18
—
82
261
199
A
20,2
606
32,9
0,1
1.7
0,7
1,0
—
4.4
14,2
10,8
B
65—74
0,4 • 2
1,8
0,4
1,9
1,0
5,7
5,7
3,3
B
50—64
Sterfte door wegverkeersongevallen naar klasse van weggebruikers Mortality from road traffic aeeidents by class of road user
A = absoluut aantal B = sterfte per 100.000, jaargemiddelde absolute number death rate per 100,000, annual average 1) bestuurders resp. passagters van personenauto's, vrachtauto's en autobussen ineludes drivers respectively posseni^ers of motor cars, goods vehides and public service veHoIes
totaal toted
S s I andere passagiers i s r other passengers
11
—
1 bromfietsers motor lusisted \ pedal eydists
^ / auto passagiers i )
ll
S
1
258
A
1—4
\ fietsers 1 pedal eydists
voetgangers pedestrians
klasse van weggebruikers class of road user
Tabel 29 Table 29
453
3
16
3
1
1
18
122
289
A
^75
48,7
0,3
1,7
0,3
0,1
0,1
1,9
13,1
31,1
B
jaar years
B
3,5
1,3
1,5
1,4
4 881 14,9
182 0,6
442
55 0,2
411
499
737 2,3
1153
1402 4,3
A
100
4
9
1
8
10
15
24
29
in %
alle leeftijden all ages
N>
6
8
10
12
U
12
Fig. 21
I
in
I
r-
I
S
oge in years
I
1*-i-
^
pedal cyclists
PM
pedestrians
m i —
I
«
-
I
t-
u
n
LAM.
_
t
u
^ ; -gc
3
m rM a 1» m m
•
•*
t~ I
iJ J É~J-J-J-
1:
_
1 '• oJ s l
>» I
I •~
i
«-
n
I *~
c
CM
n
I
n
I
**»
o
•*»
o
I in
i
*0
age in /ears
CM
i
CN
A
«>
I
C*-
^
'S C
-*«
<*4m*^a^
possengers
otiier drivers
cor drivers
« B
motor cyclists
^
u> I
0>
motor assisted pedol cyclists
|1950/l951 •11955/1957
w
J
per 100 000
Verloop van steifte door wegverkeersongevaUen naar Uasse van weggebruikers iiend ot mortality from road traffic accidents by class of road user
Van 1950/1951 tot 1955/1957 is bij aUe categorieën van weggebruikers de sterfte toegenomen, echter niet in geüjke mate voor elke leeftijdsgroep. Wat voetgangers betreft, is de sterfte van kleuters enigermate verminderd en van bejaarden boven 64 jaar sterk vermeerderd. Onder fietsers heeft aUeen boven 50 jaar een noemenswaardige vermeerdering plaats gevonden, bij 15—49 jarigen een vermindering. Voor bromfietsers is de sterfte in aüe leeftijdsgroepen aanzienUjk gestegen. De sterfte van berijders van motorfietsen en scooters is bij 19—^24 jarigen het meest toegenomen. Onder autobestuurders treft de stijging van de sterfte de leeftijdsgroepen tussen 19 en 64 jaar ongeveer in geUjke mate. Onder passagiers (van alle voertuigen tezamen) heeft de stijging op bijna aUe leeftijdsgroepen betrekking. De letaUteit — het procentuele aandeel van dodelijke ongevaUen in het totaal aantal ongevaUen met UchameUjk letsel — is meer van de leeftijd afhankelijk dan van de virijze van deelneming aan het verkeer van het slachtoffer. Dit büjkt uit tabel 30, waarin voor bestuurders van verscheidene voertuigen en voor voetgangers de letaUteit per leeftijdsgroep is weergegeven. De gegevens hebben betrekkmg op de periode 1955—1957 (indien in een bepaalde categorie gedurende deze drie-jarige periode minder dan 10 sterfgevaUen zijn geregistreerd, is de letaUteit niet vermeld). Tabel 30 Table 30
Letaliteit van wegveifceersongevallen naar wqze van deelneming aan het verkeer Case fatality from road traffic accidents according to class of road user 1955/1957
leeftijd a«re 1—4 5-14 15—24 25—44 45—64 65^74
percentages A
B
5 6
.
4 4 6 14
A
=
B
=
C
=
D
=
E
F
•
2 3 5 10 18
4 2 2 5 12 18
8 5 4 4 6 10 19
4
3
4
7
3 4 4
> « alle leeftijden aU ages
D
C
_
5
5
bestuurder vrachtauto of autobus driver of truck or bus bestuurder personenauto driver of motor ear bestuurder motorrijwiel driver of motor cycle bestuurder bromfiets driver of motor assisted pedal eyde
E
=
F
=
bestuurder fiets driver of pedal eyde voetganger pedestrian
.
=
minder dan 10 overtedenen in 3 jaar less than 10 deaths i n t years
73
Bij kleuters en in mindere mate ook bij schoolkinderen is de kans op sterfte van getroffen fietsers en voetgangers groter dan van jeugdige volwassenen. Bij 15—44 jarigen is de letaliteit voor alle genoemde weggebruikers het gunstigst, bij 45—64 jarigen is er een toeneming, zowel voor bestuurders van motorvoertuigen als voor fietsers en voetgangers, bij 65—74 jarigen is de letaUteit belangrijk hoger. In de leeftijdsgroep van 75 jaar en ouderen is het aantal gewonde en overleden bestuurders van motorvoertuigen te klein om een conclusie omtrent de letaliteit te rechtvaardigen. De letaUteit van wielrijders en voetgangers bereikt bij de hoog-bejaarden een maximum. Er zijn onvoldoende gegevens bekend omtrent de kans op een dodelijk ongeval van bestuurders van diverse motorvoertuigen, gedifferentieerd naar geslacht en leeftijd. Om hierover een indruk te verkrijgen moet men niet aUeen over gegevens beschikken van het aantal manneUjke en vrouweUjke bestuurders van verschiUende leeftijd, maar bovendien over het aantal afgelegde küometers door elke groep. Hierover zijn in Nederland geen exacte gegevens bekend. Door middel van een enquête van Rijkswaterstaat is een indruk verkregen omtrent het weggebruik van mannelijke bestuurders van motorvoertuigen van verschUlende leeftijden. Hierbij zijn in 1950 in verscheidene maanden op diverse wegen mannelijke bestuurders van motorvoertuigen aangehouden (in totaal 34.000) om naar hun leeftijd te vragen (VAN GILS, 1951, 1952). Bij vergeUjking van de leeftijdsverdeling van de weggebruUcers met de leeftijdsverdeling van het aantal dodelijk getroffen bestuurders in Nederland blijkt, dat de leeftijdsgroep van 18—24 jaar relatief sterker vertegenwoordigd is onder de slachtoffers dan onder de weggebruikers. Dit geldt zowel voor bestuurders van personenauto's en vrachtauto's als voor motorrijwielen. De jongste bestuurders lopen door hun overmoed en/of onervarenheid het grootste risico. Bij de verkeersopvoeding van adolescenten en jonge volwassenen moet met dit feit rekening worden gehouden. Ook MCFARLAND (1958), de leider van het Harvard-research-project naar de menseUjke factoren bij verkeersongevaUen, vermeldt de hogere ongevalsfrequentie 'van jonge bestuurders ten opzichte van ouderen. In de „Statistiek van de verkeersongevaUen op de openbare weg 1954— 1955" wordt — naast tabeUen over verkeersongevallen in 1954 en 1955 — ook een meer uitgebreide beschouwing gewijd aan de verkeersongevallen met dodelijke afloop in de vijfjarige periode 1950—1954. Na een raming van het aantal küometers per voertuigsoort per jaar afgelegd, wordt de sterfte berekend onder bestuurders en andere inzittenden van diverse soorten van motorvoertuigen, zomede van andere weggebruikers, die met het betreffende voertuig-type in botsing zijn gekomen. 74
Tabel 31 Table 31
DodelqlEe ongevaUen per miljard afgelegde kilometers per voertuigsoort Fatal casualties per milliard kilometers covered by type of vehicle 1950—1954 overledenen / deaths
voertuig-type type of vehicle
vrachtauto's trucks
bestuurders driver«
andere weggebruikers otÄer road user«
9
161
17
99
1
266
140
43
bromfietsen »Mifor assisted pedal eydes
85
6
rijwielen pedal eycies
20
1
personenauto's motor cars autobussen buses motorrijwtelen Tttotor cycles
Tabel 31 geeft een globaal overzicht van de sterfte in de periode 1950— 1954 per imljard afgelegde kilometers per voertuigsoort. Wat bestuurders betreft, is de kans op een dodelijk ongeval het grootst bij motorrijwielen. De bromfiets staat tussen motorrijwiel en fiets in. De kans op ernstig letsel bij berijders van motorrijwielen wordt aanzienUjk verminderd door het dragen van een goed geconstrueerde en goed passende valhelm. Dit is door vele onderzoekers bevestigd. (BAUER, 1954; L E W I N en KENNEDY, 1956; British Standards Institution, 1956; RAWLINS, 1956; CHANDLER en THOMPSON, 1957). In Nederland is het gebruik van valhelmen vooral na 1954 toegenomen (A.N.W.B. documentatie rapport 1955). Er bestaan echter (nog) geen wetteüjke voorschriften omtrent het dragen van valhelmen door motorrijders. Het vrijwiUig gebruik ervan neemt steeds toe, maar is nog niet algemeen. WAFELBAKKER (1959) noemt in zijn proefschrift een frequentie van helmdragers onder motorrijders van ruim 1 op 2 (Rijksstraatweg Den Haag-Leiden). De lagere sterfte onder bestuurders van autobussen en vrachtauto's dan van bestuurders van personenauto's is mede het gevolg van de betere bescherming, die de steviger geconstrueerde autobussen en vrachtauto's aan de bestuurder bieden. Naast een verschü in risico voor bestuurders leveren de diverse voertuigen ook een verschülend risico op voor de andere weggebruikers, hetgeen — eveneens per voertuig per miljard afgelegde küometers — in tabel 31 is vermeld. Autobussen en vrachtauto's, hoewel het veiUgst voor bestuurders. 75
vormen het grootste gevaar voor andere weggebruikers. Motorrijwielen zijn gevaarüjk voor de bestuurders, maar leveren betrekkeUjk weinig gevaar op voor andere weggebruikers. Voor de jaren 1952—1954 is aangegeven, welke vervoermiddelen zijn betrokken bij ongevaUen met een voetganger als slachtoffer. Bij kiaderen komen vrachtauto's op de eerste plaats, nl. in 47% van de gevaUen; in 30% van de gevaUen was aanrijding door een personenauto de oorzaak. Deze verhoudingen wijken af van de percentages bij de andere leeftijdsgroepen. Bij overleden voetgangers van 15—49 jaar was in dezelfde periode in 26% van de gevaUen de oorzaak een aanrijding met een vrachtauto,in52% met een personenauto;bij overleden voetgangers van50jaaren ouder betrof 16% aanrijdmgen met vrachtauto's, 46% met personenauto's. Speciaal voor kinderen leveren vrachtauto's groot gevaar op. Een verklaring hiervoor is slechts gedeelteUjk uit de beschikbare gegevens af te leiden. Een relatief klein aantal van de kinderen verongelukt doordat zij achter op een vervoermiddel klimmen en eveneens een relatief gering aantal is aangereden door een achteruitrijdend vervoermiddel. Beide vormen van ongevaUen bij kinderen gebeuren bij vrachtauto's gemakkèUjker dan bij de veel kleinere personenauto's. Volwassenen verongelukken zeer zelden op deze wijze. Het relatief geringe aantal van dergelijke ongevaUen bij kinderen verklaart maar zeer gedeeltelijk, dat vrachtauto's voor de jeugd meer gevaar opleveren dan voor volwassenen. Treffend is ook dat kmderen, die als fietser verongelukken, relatief vaak door een vrachtauto worden aangereden, nl. in 50% van de gevaUen tegen 25% aanrijdingen door een personenauto. Voor dodelijk getroffen fietsers van aUe leeftijden tezamen is de verhouding 33% en 40%, bij ouderen dan 64 jaar resp. 23% en 56%. Het verschü tussen ongevaUen bij kinderen en bij bejaarden is extreem wat de relatieve betekenis van vrachtauto's en personenauto's betreft. Ongeveer de helft van 1—14 jarigen, die slachtoffer van een verkeersongeval worden, is aangereden door een vrachtauto. Ook in Groot-Brittannië bUjken aanrijdingen met vrachtauto's de belangrijkste ooizaak te zijn van dodeüjke verkeersongevaUen bij kinderen. In 1949 werden 59% van de kinderen beneden 10 jaar, die gedood werden bij een motorvoertuigongeval, door een vrachtauto getroffen (PRESTON, 1954). Men moet het aantal vrachtauto's in verhouding tot het aantal andere motorvoertuigen in aanmerking nemen: er zijn driemaal zoveel personenauto's als vrachtauto's (in 1957: 378.000 personenauto's en 128.000 vrachtauto's). In de periode 1952—1954 werd van de gedode wieLrijders en voetgangers (van aUe leeftijden tezamen) bijna 30% door vrachtauto's aangereden en ruim 40% door personenauto's. Wanneer men dodeUjke ongevaUen wü verminderen zal men aan het gebruik van vrachtauto's extra aandacht moeten schenken. 76
Beïnvloedmg van de veiUgheid van het vrachtauto-verkeer door propaganda en voorUchting en door technische maatregelen zal belangrijk effect hebben op de ongevaUensterfte, vooral bij kinderen. Het vrachtauto-verkeer afschaffen is onmogeUjk, maar er moet naar worden gestreefd om de nadelen op het gebied van de verkeersveiUgheid zoveel mogelijk te beperken. Geregelde controle op het voertuig, goed uitgebalanceerde werktijden voor de chauffeur en beperking van het vrachtvervoer op spitsuren zijn voor de hand Uggende maatregelen. Door WAFELBAKKER wordt geneeskundige keuring van chauffeurs van vrachtauto's (voor uitreiking van het rijbewijs C-E) wenseUjk geacht. Voor bestuurders van autobussen is een mecUsch onderzoek reeds voorgeschreven. Van het totaal aantal verkeersdoden is ongeveer 30% het gevolg van een ongeval met een vrachtauto. Indien deze ongevaUen tot de helft kunnen worden beperkt dan worden (per jaar) 250 mensenlevens gespaard, waaronder 70 kmderen jonger dan 15 jaar. In het voorgaande is de mate van (on)veiügheid van enkele voertuigen afgemeten aan het aantal dodeUjk getroffen slachtoffers. Het verschü tussen aantal slachtoffers van personenauto en vrachtauto is voor een deel het gevolg van grotere ernst van verwondingen van degenen, die door een vrachtauto worden aangereden. Het verschü in mortaUteit is groter dan het verschü in morbiditeit. Bij slachtoffers onder fietsers beneden de leeftijd van 15 jaar rijdt in de meeixlerheid van de gevaUen het kind rechtuit, weUicht niet lege artis, en wordt getroffen door inhalend of tegemoetkomend verkeer. Bij ouderen staat het oversteken op de voorgrond. In de „Statistiek van de verkeersongevaUen op de openbare weg 1954—1955" wordt geconcludeerd, „dat de oudere wielrijders voor het merendeel bij het oversteken van de rijweg getroffen werden door de personenauto's, terwijl de jongeren voor het grootste gedeelte overleden door bij het rechtuit rijden in aanraking te komen met vrachtauto's. Bij het zoeken naar een verklaring voor deze uiteenlopende aard der verkeersongevaUen zal men t.a.v. de jongere wielrijders moeten denken aan de grote snelheid, waardoor deze in het algemeen — door passeren van andere wielrijders, enz. — meer van de rechterzijde van hun rijbaan afwijken en anderzijds aan de grotere breedte en lengte van de vrachtauto's. Wat de ongevaUen van de oudere wielrijders betreft kan gewezen worden op de geringere snelheid (en als gevolg daarvan de langere tijd, die benodigd is voor het oversteken van de rijweg), het minder snel overzien van de verkeerssituatie, het mogeUjk minder juist taxeren van afstand en snelheid van de naderende verkeersmiddelen en het geringere reactievermogen en aan de andere kant op de grotere snelheid van de personenauto's." Uit het oogpunt van preventie leidt deze analyse tot de conclusie, dat 77
fietspaden — mits goed aangelegd — een reductie van het aantal dodeUjke ongevaUen bij kinderen teweeg zuUen brengen. V.3.8. Preventie De wegverkeersongevaUen vormen de belangrijkste oorzaak van ongevaUensterfte bij kinderen. Daarom is bijzondere aandacht hiervoor noodzakeUjk. De hogere sterfte van jongens dan van meisjes, die op aüe leeftijden aanwezig is, maakt extra zorg voor jongens gewenst. Bij kleuters, die voor het eerst zelfstandig als voetganger op straat komen en veelal op straat spelen bij gebrek aan veiUger speelruimte, is de sterfte door verkeersongevaUen hoog. Jonge schoolkinderen hebben een nog ongunstiger verkeersongevallensterfte, mede door een vrij hoge sterfte als fietser. Als tegemoetkoming aan de geringe ervaring van jongeren in het verkeer zal bij preventie van verkeersongevaUen bij kleuters en schoolkinderen de nadruk moeten worden gelegd op meer beveUigde oversteekplaatsen als directe maatregel en op veiüge speelplaatsen als indirecte maatregel. In de grotere steden worden met meer of minder voortvarendheid speelgelegenheden voor het jonge kind ontworpen en uitgevoerd (KUPERS, 1955; RÜBBENS-FRANKEN, 1950). Uit de hogere sterfte door wegverkeersongevallen in de kleine gemeenten in vergelijking tot de steden (tabel 26) volgt, dat hieraan op het platteland extra aandacht moet worden besteed. Vooral voor de zomermaanden (tabel 23) is de behoefte aan veiüge speelgelegenheden groot. Het ongunstige ongevaUencijfer op zaterdagen, bij schoolkinderen ook op woensdagen (tabel 24), vraagt eveneens extra aandacht. Naast deze bescherming tegen ongevaUen moet de kinderen reeds jong worden geleerd tot een zekere aanpassing te komen aan het moderne wegverkeer. In september 1957 is het verkeersonderwijs officieel ingevoerd in het programma van het lager onderwijs van de vijfde klas af. Het is onjuist om pas in de vijfde klas met dit verkeersonderwijs te beginnen. De hoge verkeersongevaUensterfte bij kleuters en jonge schoolkinderen maakt het nodig om kinderen zo jong mogelijk vertrouwd te maken met het wegverkeer, eventueel ook in (kleuter)school verband. Het Verbond voor Veilig Verkeer, dat reeds meer dan 25 jaar bestaat, heeft een belangrijk aandeel in de verbreiding van verkeersonderwijs op scholen. In samenwerking met verkeerspoütie en onderwijzers werd op verscheidene scholen verkeersonderwijs gegeven, ook in de lagere klassen, reeds lang vóór het op scholen voor lager onderwijs, VGLO en ULO verpUcht werd gesteld. Door het uitgeven van handleidingen voor verkeersonderricht aan kinderen van verschiUende leeftijd — ook voor de kleuterschool (CORTEL, 1959) — worden de onderwijzers door het Verbond bijgestaan om kin78
deren op te voeden tot een veiüg gedrag in het verkeer. Hoofdzaak is echter, dat de onderwijzer(es) ongemerkt de preventie van ongevaUen met het dageUjks onderricht „versmelt". Door een jaarUjks toenemend aantal kinderen wordt het verkeersexamen afgelegd. Het omvat zowel een schriftelijk als een praktisch deel (Commissie Eenheid Verkeersexamen). Een hulpmiddel bij de praktische instructie vormen de speelplaatsen met een verkeersplattegrond en de verkeerstuinen, die een afspiegeling in miniatuur van het verkeer op de grote weg zijn. De verkeerstuin in Assen, die in 1957 is geopend, heeft zelfs gemotoriseerde (kinder)voertuigen. De leerlingen van de hoogste klas van Drentse lagere scholen krijgen daar praktisch verkeersonderwijs. De instelling van „jeugd-verkeersbrigaden" — in ons land in 1947 geïntroduceerd naar Amerikaans voorbeeld — Ujkt een gunstig effect te hebben doordat een groot aantal kinderen „verkeers-minded" wordt gemaakt. Men zou wensen, dat dit systeem het aankweken van zorg voor jonge kinderen door oudere kinderen ten goede kwam. Behalve voor kinderen is er ook voor volwassenen propaganda voor veiUg verkeersgedrag nodig, propaganda niet zozeer in de vorm van algemene leuzen, maar meer in de vorm van concrete aanwijzingen (KOLKMAN, 1956; WALBEEHM, 1957). Pers, radio en televisie vormen hierbij belangrijke media. De „human factor" wordt vaak nog als bijzaak beschouwd, maar dient in het middelpunt van de belangsteUing te staan. De ongunstige invloed op de rijvaardigheid van mentale en fysieke vermoeidheid, van geesteUjke spanningen, van alcohol-gebruik is bekend: het aantal ongevaUen, dat hiervan het gevolg is, kan worden verminderd door geschikte voorUchting en passende maatregelen. Zorg voor chauffeurs op langere trajecten, wat betreft overnachten, maaltijden en tussentijdse verfrissingen is noodzakeUjk. Door goed uitgebalanceerde werktijden moet oververmoeidheid worden vermeden. Alcohol-vrije ontspanningsplaatsen — met de nadruk op gelegenheid voor „relax" — dienen in groot aantal langs hoofdwegen en in kleiner aantal ook langs secundaire wegen te worden opgericht. De schoUng van instructeurs en van candidaat-chauffeurs kan een belangrijke bijdrage tot de verkeersveüigheid leveren. Hieraan wordt de laatste tijd meer aandacht besteed. Jaarlijks worden enige honderdduizenden candidaat-bestuurders opgeleid tot het rijexamen. Aan de kwaUteit van de instructie aan deze „rijscholen" kan nog veel verbeterd worden om de rijvaardigheid van chauffeurs te bevorderen. Er dient meer aandacht gegeven te worden aan het aankweken van begrip van dagelijks voorkomende verkeerssituaties dan aan het leren van rijtjes uitzonderingsbepalingen. Bij de berechting van verkeersovertreders moet getracht worden ook het opvoedend element in te schakelen, bijvoorbeeld door middel van een veipUchting tot het bijwonen van verkeersonderricht; dit behoeft niet be79
perkt te blijven tot bestuurders van motorvoertuigen, maar kan ook bromfietsers, fietsers en voetgangers omvatten. De verkeersveiUgheid is niet aUeen afhankeUjk van kennis en vaardigheid van de weggebruikers, maar niet minder van de kwaliteit van wegen en voertuigen. Het wegennet, dat voor een groot deel is geconstrueerd voor de verkeersintensiteit van enige decennia terug, vertoont gebreken, die leiden tot een concentratie van ongevaUen op bepaalde weggedeelten of -kruisingen. Het opsporen en elimineren van deze „black spots" en knelpunten kan een belangrijke reductie van het aantal ongevaUen geven als ter plaatse met de nodige voortvarendheid meer of nünder radicale verbeteringen worden aangebracht. Het autopark is van 1952 tot 1958 ongeveer verdubbeld. Het ügt in de verwachting, dat deze toeneming in de toekomst doorgaat en dat omstreeks 1970 een verdubbeUng ten opzichte van 1958 zal zijn bereikt (A.N.W.B., 1958). Deze verwachting is niet overdreven wanneer men bedenkt, dat ten opzichte van het buitenland de groei van het aantal motorvoertuigen ver is achtergebleven. Voor bromfietsen verwacht men in de komende 12—15 jaar een verdrievoudiging tot twee müjoen rond 1970. De toeneming van het aantal motorvoertuigen en daarmede de intensivering van het wegverkeer maken noodzakeUjk, dat tijdig maatregelen worden genomen om de verkeerssituatie aan te passen aan deze stormachtige ontwikkeling: „gouverner c'est prévoir". In de jaarverslagen van A.N.W.B. en K.N.A.C. wordt met bitterheid gewezen op een steeds toenemende achterstand van de verkeersvoorzieningen ten opzichte van de verkeerstoeneming. Door deze achterstand wordt het verkeersongevaUenprobleem op onverantwoordeUjke wijze verscherpt. Terecht dringt men aan op een versneld aanbrengen van technische verbeteringen en het aanleggen van nieuwe wegen, omdat men hiervan op korte termijn het meeste succes verwacht. In toenemende mate beklaagt men zich over het langzame tempo, dat uit financiële overwegingen wordt gevolgd. Zuinigheid in het verkeersvraagstuk wordt met mensenlevens en menseUjke eUende gekocht en is ook in economische zin „penny wise and pound fooüsh". Ook de kwaUteit van motorvoertuigen vormt een belangrijke factor bij de verkeersveiUgheid. Defecten van motor, reminstaUatie of banden vergroten de kans op ongevaUen. In verscheidene landen vüidt een regelmatige keuring van motorvoertuigen plaats, in Nederland aUeen van speciale voertuigen: autobussen, taxi's e.d. De constructie van motorvoertuigen dient zo goed mogelijk aan de fysiologie van de bestuurder te zijn aangepast. Bij het ontwerpen van zitplaatsen en positie van pedalen en schakelaars moet rekening worden gehouden met de biomechanica bij het zitten en de bewegingen van de extremiteiten. Zij- en achteruitzicht moeten zo min mogeUjk „dode hoeken" vertonen, de ventilatie in de cabine moet zo goed mogeUjk zijn ver80
zekerd, trillingen en lawaai moeten tot een minimum beperkt büjven. De kennis omtrent de relatie tussen bestuurder, voertuig en omgeving is nog verre van voUedig. MCFARLAND et al. (1955) komen in een Uteratuuroverzicht van hetgeen onderzocht is over „human variables in motor vehicle aeeidents" tot de volgende conclusie: „When the basic physical, physiological, and psychological characteristics of drivers are associated with the characteristics of vehicles under given environmental conditions and at specific times and places, information can be obtained so as to understand and prevent accidents. Factual information of this type can be discovered only by carefuUy controUed experimental studies, epidemiological surveys, and statistical analyses. The control and prevention of accidents depend upon the continuous and progressive appUcation of fundamental principles resulting from such studies". Op grond van research werk, verricht vooral aan de ComeU University, New York, onder leiding van MOORE, zijn veel technische verbeteringen voorgesteld, die in geval van botsing de ernst van de verwonding van inzittenden beperken: safety belts, veiligheidssloten van portieren, constructie van zitplaatsen, enz. (MOORE, 1958; BRAUNSTEIN et al., 1957). Aan het uiterüjk van de auto wordt door fabrieken en publiek meer aandacht geschonken dan aan veiUgheidsconstructies. De mens, het voertuig en de omgeving (wegen en straten) bieden afzonderUjk en m onderlinge samenhang veel mogelijkheden voor een rationele bestrijding van verkeersongevaUen, die nog onbenut zijn gelaten of tot ontwikkeling worden gebracht in een tempo, dat ver achterbUjft bij de groei van het verkeer.
81
VI.
VERDRINKING
Het aantal verdrinkingen bedraagt per jaar ongeveer 430 (1955/1957). Hierin zijn niet begrepen de 80 verdrinkingsgevaUen in verband met watertransport en 75 verdrinkingen bij wegverkeersongevaUen. In feite komen per jaar ongeveer 600 mensen door verdrinking om het leven. Verdrinking bij zelfmoord wordt hier buiten beschouwing gelaten (per jaar ongeveer 140 gevaUen). VI. 1.
CLASSIFICATIE
In de revisies van de Internationale Classificatie van doodsoorzaken zijn herhaaldeUjk wijzigingen aangebracht in de registratie van verdrinking. Vóór 1931 zijn aüe verdrinkingen in één nummer ondergebracht. Van 1931 tot 1936 is verdrinking bij watertransport en wegverkeer opgenomen in de rubriek van verkeersongevaUen en daarin niet afzonderlijk aangegeven. Van 1937 tot 1940 vond wel een specificatie door het Centraal Bureau van de Statistiek plaats al naar het ongeval gebeurde bij: — baden of zwemmen — schipbreuk of over boord slaan — onbekende omstandigheden — verkeersongevaUen. Van 1941 tot 1949 zijn verdrinkingen bij verkeersongevaUen weer onder verkeersongevaUen geclassificeerd, maar niet afzonderUjk genoemd. Na 1949 wordt verdrinking bij watertransport apart opgegeven. Over 1957 zijn door het C e n t r a Bureau vootr de Statistiek voor het eerst de gegevens gepubliceerd betreffende overledenen tengevolge van verschiUende typen van ongevaUen naar plaats van het ongeval. Hierbij wordt o.a. vermeld of verdrinking plaats vond in of om het huis, in open water, in een zwembad of aan het strand. Ook wordt het aantal slachtoffers opgegeven, dat bij een ongeval met een motorvoertuig of een ander wegverkeersongeval is verdronken. VI.2.
STERFTE
In tabel 32 en fig. 22 is de sterfte door verdrinking naar leeftijd en geslacht weergegeven voor de perioden 1908/1910, 1929/1931 en 1955/ 1957. Voor het laatste triënnium zijn verdrinkingen bij watertransport aan de overige verdrinkingen toegevoegd om vergeUjkingen met voorgaande jaren te kunnen maken. 82
9
23,6 13,7 0,4 7,5
100 58 33
<3
43,0 27,8 0,9 21,0
100 65 51
1—4
jS-13j^^/^^.
(a+b)
1)1908/1910:
1908/1910 1929/1931 1955/1957
1955/1957 \
1908/1910 1929/1931
periode period
Tabel 32 Table 32
100 63 53
18,5 11,7 1,0 8,8
6
100 55 48
4,2 2.3 0,2 1,8
9
5—141)
100 72 47
20,5 14,8 3,8 5,9
(3
6
4,1 2,2 0,0 0,4
14,1 7,5 1.2 2,1
per 100 000
9 3,6 1.3 0.2 0,2
9
30—39
100 72 39 100 54 11
100 53 23
100 36 11
indexcijfers / indes number«
17,4 12,5 2,4 4,4
(3
20—29
verdrinking bij verkeer te water drowning due to water transport aeeidents
100 43 18
0,9
—
4,9 2,1
9
15—191)
(5
100 47 21
100 45 4
3,8 1,7 0,1 0,1
9
40—49
16.5 7.7 1,1 2,4
1908/1910, 1929/1931 & 1955/1957
Verloop van sterfte door verdiinldng Trend of mortality from drowmng
100 39 17
9,4 3,7 0,1 1,5
9
ê
^ 8 0
100 118 70
26,9 31,8 0,1 18,6
overige verdrinking other drowning
100 47 24
27,4 13,0 1,5 5,1
6
50—79
100 34 25
— 3,7
14,9 5,0
9
100 59 37
21,2 12,6 1,4 6,5
Ó
100 46 23
6,9 3,2 0,1 1,5
9
alle leeftijden aü ages
Fig. 22
Veiloop van sterfte door verdrinldng Trend of mortality from drowning
per 100 000
1908/1910 Z^T^ 1929/1931 water transport other drowning
1955/1957
Opvaüend is de hoge oversterfte van mannen, die bij aUe leeftijdsgroepen bestaat. Het leeftijdsverloop is in de verschiUende perioden ongeveer gelijkvormig: hoge sterfte bij jonge kinderen, daama een afneming. Bejaarde volwassenen hebben weer een enigszins hogere verdrinkingssterfte. Bij aüe leeftijdsgroepen heeft een vermindering van sterfte door verdrinking plaats gevonden, bij vrouwen sterker dan bij mannen. Van 1910 tot 1930 is de sterfte ongeveer gehalveerd, van 1930 tot 1957 bij vrouwen opnieuw gehalveerd en bij mannen met een derde deel afgenomen. Door de relatief sterkere daling bij vrouwen is het verschü in frequentie van verdrinking ten nadele van mannen nu nog groter dan vroeger. De sterfte bij kinderen is het minst afgenomen: bij jonge kinderen bUjft verdrinking een belangrijke doodsoorzaak. 84
MUNLIEFF (1935) heeft een uitvoerige analyse gegeven van sterfte door verdrinking in Nederland in de eerste dertig jaren van deze eeuw. Vóór 1930 was verdrinking de belangrijkste oorzaak van ongevaUensterfte, ongeveer in 1930 kruist de dalende Ujn van sterfte door verdrinking de stijgende lijn van sterfte door verkeersongevaUen. 1929 1930 1931 1932 1933 SterfgevaUen door verdrinking 645 625 604 645 571 sterfgevallen door verkeersongevaUen . . 583 649 712 721 810 MIJNLIEFF toont aan, dat de sterfte door verdrinking niet aUeen beïnvloed wordt door „territoriale" verhoudingen, met name door de hoeveelheid open water, maar ook door de bevolkingsdichtheid: in dichter bevolkte gebieden zijn relatief miruler verdrinkingen door meer kans op redding. De verdubbeling van de Nederlandse bevolking sinds het begin van deze eeuw zal van invloed zijn geweest op de dalende sterfte door verdrinking, al is dit niet in een getal uit te drukken. Evenmüi is aan te geven hoe groot de gunstige invloed is geweest van de toenemende gewoonte om te leren zwemmen. Op de relatief hoge sterfte door verdrinking bij kleuters is in hoofdstuk III en IV gewezen. Het aantal kleuters, dat per jaar verdrinkt ( ± 130), gaat het aantal slachtoffers van verkeersongevaUen te boven ( ± 115). Bij aüe andere leeftijdsgroepen komen verkeersongevallen op de eerste plaats. Toch is ook onder oudere kinderen — in het bijzonder onder jongens — de sterfte door verdrinking nog hoog. Tabel 33 Table 33
gesladit sex
<3 9 toUal total
Aantal verdrinldngen bQ kinderen Drowning fatalities among children 1955/1957 absolute aantaUen / absolute n n m i e r s 1—4
5-9
10—14
15—19
1—19
96
65 13
32 6
25 4
218
32 128
78
38
29
273
55
Verdrinking van kleuters vindt voomameUjk dicht bij huis plaats. In kleine gemeenten is de kans op verdrinking van 1—4 jarigen veel groter dan in steden (tabel 34). Bij differentiatie naar gemeentegrootte büjft een uitgesproken sexe-verschü bestaan. Onder vrouweUjke kleuters in grote steden komt verdrinking bijna niet voor. Bij ouderen is de invloed van gemeentegrootte niet duidelijk aantoonbaar; een meer of minder groot aantal verdrinkingen gebeurt buiten de 85
Tabel 34 Table 34
Sterfte door verdrinldng van kleuters naar goneentegrootte Mortality from drowning of pre-school children by size of mwiicipality 1954/1957 per 100 000
gemeentegrootte size of municipality <5.000 5.000—< 20.000 20.000—< 50.000 50.000—< 100.000 > 100.000
inw./inA.
,» „ ,p
»
<3
9
41,5 22,1 19,7 18,9 11,9
19,4 9,3 6,0 5,0 2,0
plaats van inwoning. De sterftestatistiek geeft echter de overledenen naar plaats van inwoning op en niet naar gemeente van het ongeval. Bovendien zijn de totale aantaUen verdrmkmgen bij ouderen per gemeentegroep vrij klein, zodat het toeval een grote rol gaat spelen. Bij differentiatie naar provmcie büjkt, dat Friesland, Groningen, Drente en in mindere mate Zuid- en NoordhoUand en Utrecht boven het landsgemiddelde liggen, Noordbrabant, Limburg en Zeeland eronder. In vergelijking tot andere landen is de verdrinkingssterfte onder kinderen in Nederland ongunstig, aUeen in Finland, Zweden en Noorwegen is de sterfte aan verdrinking ongeveer even hoog als of hoger dan in Nederland. VI.3.
PREVENTIE
Van medisch standpunt heeft verdrinking een geheel andere betekenis dan de overige typen van ongevallen. Ziekte of invaUditeit na een val in het water vormen een uitzondering. In het algemeen zijn er slechts twee gevolgen mogelijk: herstel of dood. In de meeste gevedlen komt directe medische zorg hieraan niet te pas. De indirecte medische zorg in de vorm van voorUchting op het gebied van eerste hiüp aan drenkelingen voor speciale groepen, o.a. strandbrigades, personeel van zwembaden, plaatselijke EHBO-verenigingen enz. is des te belangrijker. Over de meest geschikte wijze van kunstmatige ademhaüng bestaat geen eenstemmigheid. De laatste tijd komt de betrekkelijk eenvoudige „mouth to mouth" methode meer op de voorgrond (RUBEN et al., 1959; DOBKIN, 1959). Het aantal kinderen, dat van een bijna-verdrinking wordt gered, vormt een veelvoud van het aantal verdrinkingen. Een aantal van deze kinderen is afhankelijk van de eerste hulp van toevaUig aanwezigen. De Koninklijke Nederlandse Bond tot het Redden van Drenkelingen verzamelt hierover gegevens O- Aan deze particuUere registratie is het volgende onüeend: van 1 maart 1958 tot 1 maart 1959 zijn 244 verdrin*) Deze gegevens zijn door de heer J. M. Duiverman welwillend ter beschikking gesteld.
86
kingen geregistreerd onder kinderen beneden 15 jaar, waarvan 186 jongens en 58 meisjes. Bovendien is de redding vermeld van 656 kinderen: hiervan werden 474 (72%) gered door personen die zich daartoe te water begaven. In 62 gevaUen (9%) is kunstmatige ademhaüng toegepast. Bij kleuters, die verdrinken, vindt het ongeval in bijna aüe gevaUen plaats bij spelen of lopen langs de kant van het water, in de regel dicht bij huis. Onder 5—9 jarigen wordt de aard van het verdrinkingsongeval m 73 gevaüen omschreven: 41 door val in het water tijdens spelen aan de kant, 5 door val met de fiets in het water, 7 bij baden in zee of zwemmen in open water en 4 in een zwembad. Van 6 kinderen wordt opgegeven, dat zij door het ijs zakten. Door over boord slaan verdronken nog 10 (schippers)kinderen. Onder 10—14 jarigen is van 27 verdrinkingen de aard bekend: 3 kinderen speelden aan de waterkant, 3 vielen met de fiets in het water, 6 zijn bij baden m zee verdronken, 7 bij baden in ander open water en 2 m een zwembad, 3 kinderen zakten door het ijs en 3 verdronken tijdens een verbUjf aan boord. Uit deze opsomnüng blijkt, dat relatief weinig kinderen verdrinken tijdens het zwemmen. Dit neemt niet weg, dat ook bij het zwemmen ongevaUen voorkomen. Anderzijds kan uit deze cijfers niet worden afgeleid hoe vaak een kind gered is, omdat het kon zwemmen. In ons waterrijke land is het leren zwemmen van de jeugd geen luxe, maar noodzaak. Indien daartoe de gelegenheid bestaat, krijgen kinderen van de 4e, 5e en 6e klas van de lagere school zwemles in klasse-verband, hetzij eens per week of eens per twee weken. In de laatste jaren heeft het schoolzwemmen zich gunstig ontwikkeld, maar het büjft ver achter bij de behoefte, hetgeen büjkt uit de gegevens van uitgereikte schoolzwemdiploma's in verschiUende jaren, afkomstig uit het jaarverslag over 1957 van de Inspecteur van de UchameUjke opvoeding. Aantal uitgereikte zwemdiploma's: 1948 19.706 1952 35.181 1954 43.591 1955 58.000 1957 71.930 Ongeveer tweederde deel hiervan heeft betrekking op het eerste diploma en éénderde op vervolg-diploma's. In verscheidene streken zijn geen zwembaden beschikbaar, zodat veel kinderen van de mogelijkheid tot (school)zwemmen verstoken bUjven. In het gehele land geven 39 overdekte zwembaden gelegenheid tot schoolzwemmen en ongeveer 220 open baden. In deze laatste is maar gedurende 2 à 3 maanden schoolzwemmen mogeUjk. 87
Het aantal uitgereücte diploma's is relatief niet groot: 43.000 kinderen met een eerste diploma in 1957 op een jaarklasse van ongeveer 200.000 in totaal. Een aantal kinderen zal buiten schoolverband leren zwemmen, maar volgens raming kan meer dan de helft van de kinderen, die de lagere school verlaten, (nog) niet zwemmen. Met het oog op het verdrinkingsgevaar zou men wensen, dat de voorzieningen voor (school)zwemonderwijs aanzienUjk werden uitgebreid en dat tevens zwemonderwijs aan jongere kinderen kon worden gegeven: niet aUeen uit een oogpunt van veiUgheid, maar niet minder om sportieve en hygiënische redenen. Naast het zwemonderricht blijft deskundige voorUchting aan bepaalde groepen over eerste hulp aan drenkeUngen noodzakelijk. Degene die eerste hulp verleent, dient onverwijld een arts te laten waarschuwen en voor een spoed-transport te (laten) zorgen. De organisatie van vervoer en behandeling van drenkelingen is nog onvoldoende ontwikkeld. Bij kleuters — de leeftijdsgroep met de hoogste verdrinkingssterfte — is (georganiseerd) zwemonderricht nog niet gebruikelijk, hoewel men kleuters gemakkeUjk kan leren zwemmen. Voor deze leeftijdsgroep bestaat preventie uit voorUchting aan ouders om hun kinderen tegen vaUen in water te beschermen. Men moet jonge kinderen leren zich veiUg te gedragen in de buurt van water (DIETRICH, 1953), maar dit pedagogisch advies is gemakkèUjker gegeven dan uitgevoerd. Het dragen van (goed passende) zwemvesten door jonge kinderen, die voor kortere of langere tijd aan boord van een schip of in de buurt van waterwegen verblijven, moet worden gepropageerd. De verzorging van jonge kinderen moet meer op de preventie van verdrinking zijn ingesteld. Ook ogenschijnUjk ongevaarüjke, ondiepe vijvers kunnen voor jonge kleuters gevaar opleveren.
88
VIL VII. 1.
ONGEVALLEN IN EN OM DE WONING
ALGEMEEN
Tot voor kort werden de gegevens van sterfte tengevolge van ongevaUen niet gespecificeerd naar plaats van het ongeval, met name of het ongeval in of om het huis plaats vond, op straat, in fabriek of werkplaats, enz. Na de invoering van het nieuwe formuUer van de doodsoorzaakverklaring (1957) is deze differentiatie mogelijk geworden, omdat hierbij, in tegenstelUng tot de oude formulering, uitdmkkelijk naar de plaats van het ongeval wordt gevraagd (paragraaf II. 1). Voor het eerst is het daarom mogeüjk voor Nederland sterftecijfers te geven naar plaats van het ongeval. Van aUe sterfgevaUen m de rabrieken E 800—^965 (ongevaUen met uitzondering van zelfmoord, moord en oorlogsgeweld) bUjken in 1957 niet minder dan 30% het gevolg te zijn van ongevaUen, die in of om het huis hebben plaats gevonden. Dit percentage geldt voor de bevolking als geheel. De betekems van huisongevaUen is sterk afhankelijk van leeftijd en geslacht. Sterfte door ongevaUen, die in of om de woning plaats vinden, komt vooral voor bij bejaarden en jonge kinderen. Tabel 35 geeft een overzicht over 1957 van overledenen tengevolge van ongevaUen naar plaats van het ongeval per leeftijdsgroep en geslacht. Bij mannen is het aantal sterfgevallen tengevolge van ongevaUen op straat (vrijwel uitsluitend verkeersongevaUen) het grootst, huisongevaUen komen op de tweede plaats, gevolgd door ongevaUen in open water. Bij vrouwen komen de huisongevaUen op de eerste plaats, daama straatongevaUen en ongevaUen in open water. De grote betekenis van huisongevaUen wordt in hoofdzaak bepaald door het grote aantal dodeUjke ongevaUen bij ouderen boven 70 jaar. Van de dodelijke huisongevaUen bij mannen treft 55% deze leeftijdsgroep, die niet meer dan 5% van de manneUjke bevolking uitmaakt. Bij vrouwen is de discrepantie nog groter: 72% van de dodeüjke huisongevaUen komt voor bij ouderen dan 70 jaar, die nog geen 6% van de vrouwelijke bevolking uitmaken. In de sterftestatistiek wordt opgegeven, dat 127 mannen en 3 vrouwen zijn overleden tengevolge van een ongeval in fabriek of werkplaats. Het aantal dodelijke bedrijfsongevaUen in de zin van de ongevallenwet van 1921 is groter. Hiertoe worden aUe ongevaUen gerekend, die werkUeden m verzekeringspUchtige bedrijven in verband met hun dienstbetrekking overkomen: naast ongevaUen in het bedrijf ook ongevaUen tijdens het gaan naar of temgkeren van het werk. De ongevaUenstatistiek van de Sociale Verzekeringsbank over het jaar 1955 89
o
in en om huis home
34 40 16 6 7 8 9 26 21 43 546
50 36 15 8 14 5 17 20 20 32 288
505
< 1 1—4 5—14 15—19 20-29 30—39 40—49 50—59 60—64 65-69 S 70
alle leeftijden aU ages 1351
61 144 45 203 152 162 173 83 94 234
a
406
127
1 3 6 21 21 34 19 15 6 1 3
— — — —
1
—
1
—
1
__ —
_
.„.
51 62 23 47 29 32 56 21 29 56
9
5
9
453
107 92 42 56 23 26 30 13 18 46
_
Ô
99
22 22 7 5 10 9 5 4 4 11
9
in open water (sloot. vaart, vijver, Icanaal, rivier, etc.) canal, river, stream, lake, etc.
absolute aantallen / absolute numbers
op straat in fabrieli: of werkplaats Street ond highway industrial pteee
1) ongevaUen, bdialve zelfmoord, moord en oorlogshandelingen accidents, exd, suicide, homtoide and operatione of war
756
9
6
leeftijd age
Fatal accidents by place of occurrence >)
Table 35 1957
Dodeiyke cmgevallen naar plaats van het ongeval *)
Tabel 35
326
11 26 31 66 53 36 33 30 10 30
,
â
55
3 9 2 3 4 1 3 2 1 27
_
9
overige en onbekende pUats other places a n d not specified
2 762
50 216 280 132 360 254 275 275 161 160 599
â
totaal total
1319
34 116 110 38 63 51 52 90 48 77 640
9
vermeldt onder 3,34 miljoen typewerkUeden i) 491 dodelijke ongevaUen, waaronder 478 manneUjke en 13 vrouwelijke slachtoffers. Hiervan hebben 146 ongevaUen op weg van huis naar werk of omgekeerd plaats gevonden. Twee honderd achtendertig van de 491 slachtoffers overleden tengevolge van een verkeersongeval. De sterfte tengevolge van ongevallen, die in of om het huis plaats vinden, is hoog bij zmgelingen, andere ongevaUen hebben bij deze leeftijdsgroep nog geen betekems. Ook bij kleuters is de sterfte door huisongevaUen hoog in vergelijking tot oudere leeftijdsgroepen, maar ongevaUen door verdrinking en op straat door het verkeer zijn belangrijker. De sterfte door huisongevaUen is laag bij 5- tot ongeveer 60-jarigen. Boven 60 jaar is er een sneue toeneming. Bij 60—69 jarigen is het aantal slachtoffers van straatongevaUen nog groter dan van huisongevaUen, maar bij ouderen dan 70 jaar overtreft de sterfte aan huisongevaUen die aan StraatongevaUen. Uit tabel 35 büjkt, dat onder mannen van 15—64 jaar ongeveer evenveel dodelijke ongevaUen in of om de woning plaats vinden als in fabriek of werkplaats: resp. 6% en 8% van het aantal dodeUjke ongevaUen. De dodelijke ongevaUen in open water hebben betrekking op het grootste deel van de verdrinkingen gembriceerd onder nummer E 929, vermeerderd met verdrinkingen bij een verkeersongeval. Wat de huisongevaUen betreft, is er weinig verschü tussen de sterfte van mannen en vrouwen, aUeen boven 70 jaar is er een belangrijke oversterfte van vrouwen. In tabel 36 is (voor 1957) het procentuele aandeel van de huisongevallen in de ongevaUensterfte (zonder zelfmoord, moord en oorlogshandelingen) weergegeven per leeftijdsgroep. Deze relatieve sterftecijfers zijn op aüe leeftijden hoger voor vrouwen dan voor mannen, niet omdat het aantal dodelijke huisongevaUen bij vrouwen hoger is, maar omdat het aantal dodelijke ongevaUen buitenshuis bij vrouwen lager is dan bij mannen. Bij zuigelingen vinden praktisch aüe ongevallen in of om het huis plaats, bij kleuters resp. 17% en 34% voor jongens en meisjes. Daama neemt het percentage af, in het bijzonder bij mannen. Bij ongeveer 60 jaar begint de betekenis van de huisongevaUen te stijgen: bij mannen en vrouwen boven 70 jaar heeft resp. 48% en 85% van de ongevaUensterfte betrekking op een huisongeval. Voor een goed begrip van de betekenis van huisongevaUen is het nodig om naast de sterfte ook het vóórkomen van nie^dodelijke huisongevaUen te bestuderen. Uiteraard zijn hierover geen gegevens voor het gehele land bekend. In 1958 is echter een Nederlandse pubUkatie verschenen van G. DE HAAS over het vóórkomen van ongevaUen in de woning. Hierbij wordt een analyse gegeven van ongevaUen, overkomen aan ruim 30.000 per») Onder 1 typewerkman wordt in de verdagen van de Sociale Verzekeringsbank verstaan 300 arbeidsdagen. 91
Tabel 36 Table 36
Dodeiyke ongevallen in en mn de woning Deaths from home acddents 1957
leeftijd 00«
< 1 1—4 S-14 15—19 20—29 30—39 40-49 50—59 60-64 65-<9 >70 alle teeftijden oil ages
in % van alle ongevallen i) in % 0/ oQ aeeidents
absolute aantallen
6
9
Ô
9
50 36 15 8 14 5 17 20 20 32 288
34 40 16 6 7 8 9 26 21 43 546
100 17 6 4 2 6 7 12 20 48
100 34 15 16 11 16 17 29 44 56 85
SOS
756
18
S7
1) excl. zelfmoord, moord en oorlogsliandelingen suieide, homicide and operations of war excluded
sonen behorend tot ongeveer 9.000 Groningse gezinnen, in vier perioden elk van vier weken, in ieder seizoen van 1955. In. totaal zijn 1379 ongevaUen in huis geregistreerd. Bij 178 hiervan is medische hidp ingeroepen, al of niet gepaard gaande met ziekenhuisopname en/of zijn voor tenminste vierentwintig uur werk, schoolbezoek of normale dageUjkse bezigheden gestaakt. Dodelijke ongevaUen kwamen niet voor. Daar de leeftijdsopbouw van deze lokale groep weinig verschüt van die van de gehele Nederlandse bevolking, is het mogeUjk om een vergelijking te trekken tussen de leeftijdsverdeling van 'de 178 „emstige" huisongevallen in Groningen met de leeftijdsverdeUng van de dodeUjke huisongevaUen onder de Nederlsmdse bevolking. In tabel 37 is bovendien de bevolkingsopbouw in procenten opgenomen. De plaatsbepaling „in de woning" van G. DE HAAS is niet geheel identiek met „in en om huis" van het Centraal Bureau voor de Statistiek. In het onderzoek van D E HAAS komt het aantal ongevaUen om het huis overeen met 8% van het aantal in de woning, zonder nadere specificatie. Ook de leeftijdsverdeUng is niet gelijkluidend: D E HAAS geeft O—5 en 6—14, het Centraal Bureau voor de Statistiek O—4 en 5—14 jarigen. Daar de vergelijking in tabel 37 geen kwantitatieve nauwkeurigheid pretendeert, maar tot oriëntatie dient, wegen deze verschiUen niet zwaar. Het büjkt, dat jonge kinderen, die 10% van de bevolking uitmaken, een ongeveer evenredig aandeel in de dodeUjke ongevaUen hebben (13%), 92
Tabel 37 Table 37
Procentuele leeftydsverdeüng van ni^dodelQke en dodelüke huisongevaUen Percentage age distribution of non-fatal and fatal home aeeidents huisongeval / home accident
leeftijd age
0 - 4 (5) 5(6)—14 15 - « ^65 totaal total
niet-dodeUik non-/ataI Groningen, 1955 25 10 55 10 100 (178) 1)
dodelijk fatal Nededand, 1957 13 2 13 72 100 (1200) 1)
bevolking ]M>pu2ation Nederland, 1957
10 20 61 9 100
1) ( ) = absoluut aantal absidute ««m&er
maar door een relatief groot aantal nier-dodelijke ongevaUen worden geùx)ffen (25%). Onder schoolkinderen en 15- tot 64-jarigen komen minder niet-dodeüjke en vooral minder dodelijke huisongevaUen voor dan overeenkomt met hun aandeel in de bevolking. Bejaarden, die 9% van de bevolking uitmaken, hebben een ongeveer evenrecUg aandeel in de niet-dodeUjke ongevaUen, maar 72% van de dodeUjke ongevaUen treft deze leeftijdsgroep. Samenvattend: bij jonge kmderen veel huisongevaUen, matige letaUteit bij schoolkinderen weinig „ lage „ bij 15—64 jarigen matig aantal „ lage „ bij bejaarden matig aantal „ hoge „ De hoge sterfte van bejaarden tengevolge van huisongevaUen vindt zijn ooizaak in de hoge letaUteit en niet in een bijzonder groot aantal ongevallen. Bij jonge kinderen is matig hoge sterfte wel het gevolg van een groot aantal huisongevaUen. Deze analyse geeft aanvnjzingen voor de bestrijding van ongevaUen. Bij de bespreking van de verschiUende typen van ongevaUen komt dit nader ter sprake. Het Centraal Bureau voor de Statistiek specificeert de sterfte tengevolge van huisongevaUen naar type van het ongeval. Een samenvatting geeft tabel 38. Dodelijke val draagt het meeste bij tot de sterfte tengevolge van huisongevaUen: bij mannen 329 van 505 of 65%, bij vrouwen zelfs 593 van 756 of 78%. Buiten de huisongevaUen komt doocl door val relatief weinig voor. 93
Tabel 38 Table 38
aard
Ovwledenen tengevolge van ongevallen in en om de woning en elders Deaths from aeeidents in or around home and elsewhere 1957 elders elsewhere
in en om huis home
6
9 _
type
â
9
verkeer vergiftiging val verbranding verstikking verdrinking overige
1 52 329 26 65 10 22
1602 8 84 12 10 377 164
437
47 593 49 39 4 24
totaal
505
756
2257
563
— 35 5
— 74 U
traffic poisoning faU b u m s ét scalds suffocation drowning other total
Ook verbranding, verstikking en vergiftiging behoren in hoofdzaak tot de huisongevaUen. In paragraaf III.3.2 is aangegeven, dat dodeUjke val in hoofdzaak bij bejaarden voorkomt (82% van het totaal bij ouderen dan 65 jaar). De hoge sterfte door huisongevaUen wordt grotendeels bepaald door de hoge sterfte tengevolge van val bij bejaarden. Van Britse zijde is veel aandacht aan het probleem van de huisongevallen besteed. CASTLE (1950) geeft een overzicht van 3000 ongevaUen in huis, waarvoor klinische en poUklinische hulp nodig was in het Birmingham Accident Hospital: 42% betrof valongelukken, 36% verwondingen door huishoudeUjke voorwerpen (messen, gereedschap, enz.) en 13% verbrandingen. Voor vrijwel aüe typen van ongevaUen is het risico het grootst voor kinderen onder 5 jaar. Het hospitaal-bezoek wegens een huisongeval per jaar voor een bevolking van 13.000 mensen in een wijk in de directe nabijheid van het ziekenhuis bedroeg voor kinderen jonger dan 10 jaar 9% en voor ouderen 3 % . Van een onderzoek in Edinburgh vermelden SEILER en RAMSAY (1954), dat in één jaar ongeveer 1 op 85 mensen wegens een huisongeval medische hulp nodig had van huisarts of ziekenhuis. Daar de totale sterfte door huisongevaUen in Engeland, SchoÜand en Nederland ongeveer gelijk is (12 per 100.000), zal het aantal mensen, dat medische hidp wegens een huisongeval nodig heeft in beide landen van dezelfde orde van grootte zijn. In Engeland & Wales is — evenals in Nederland — het aantal huisongevaUen bij mannen kleiner, maar bij vrouwen groter dan het aantal verkeersongevaUen. In het rapport van het Home Office (1953) betreffende „Aeeidents in 94
the home" wordt opgemerkt „that the two most important causes of accidents in the home are faulty design and equipment and, in the broadest sense, human fraüty; and (that) of the two, it is the hvunan element — ignorance, carelessness and physical disabiUty — that is the more important." Ook al zou het waar zijn, dat de menselijke factor het belangrijkst is, dan nog is er veel te verbeteren aan constmctie en inrichting van woningen om de kans op ongevaUen te beperken. De „human fraüty" mag geen excuus vormen om technische verbeteringen na te laten. Bij de preventie van ongevaUen in de woning zal aanpassing van de woning aan de mens meer succes hebben dan pogingen om de mens zich te doen aanpassen aan de woning. In Nederland worden o.a. door het Veiügheidsinstituut adviezen uitgebracht voor veiUger constmcties in hms. Hiervan wordt ook in nieuwbouw nog onvoldoende gebruik gemaakt. Behalve de constmctie van huis en huisraad is ook het onderhoud en het gebruik ervan van grote betekenis voor de veiUgheid in huis. De laatste tijd wordt hieraan in de pers — zowel in tijdschriften gericht op gezondheidszorg als in famiUe- en weekbladen — aandacht geschonken. De stichting „Commissie voor de Huishoudelijke en Gezinsvoorlichting" heeft, in samenwerking met het Veiügheidsinstituut, een drietal folders over veiUgheid in huis vervaardigd. Een aantal onveiüge situaties wordt beschreven en tevens wordt getracht de lezer te stimiüeren tot opmerkzaamheid ten opzichte van andere gevaarUjke situaties. Ll vergeUjking met het verleden is de behuizmg veiUger geworden, hetgeen zich afspiegelt in een daling van de sterfte tengevolge van ongevaUen, die in huis gebeuren. Nog veel verbetering is mogeUjk. De voorzieningen, die voor volwassenen „veiUg" zijn, kunnen voor kleine kinderen gevaren opleveren. Er is een duidelijke samenhang tussen de fase van ontwikkeling van het kind en het vóórkomen van ongevaUen. Hier is de zorg van de volwassene voor een groot deel besUssend voor het welzijn van het küid. vn.2.
VII.2.1.
VERGIFTIGING
Classificatie
In de Intemationale Classificatie van ziekten, ongevaUen en doodsoorzaken (6e revisie) worden de vergiftigingen ingedeeld naar aard van het gif (bijlage). Bij ongevaUen door toevallige vergiftiging wordt een onderscheid gemaakt in: a — vaste en vloeibare stoffen (E 870—888): geneesmiddelen, chemicaUën voor huishoudeUjk en industrieel gebruik en voedingsmiddelen b — gassen en dampen (E 890—895): in hoofdzaak koolmonoxyde van verschiUende herkomst. 95
In de Intemationale Classificatie van 1901 zijn twee mbrieken beschikbaar voor vergü^tigmg, nl. inademing van verstikkende gassen of dampen en andere acute vergiftigingen. Van 1911 af wordt vergiftiging door levensmiddelen apart genoemd. Sinds 1924 krijgt vergiftiging door Uchtgas een eigen mbriek. In de vijfde revisie van de Intemationale Classificatie (1940—1949) bUjven vergiftigmgen nog tot drie mbrieken beperkt. Pas in de zesde revisie (1950—1957) is een uitbreiding tot stand gekomen tot vijftien categorieën. AUeen sterfgevaUen tengevolge van vergiftiging door per abuis of uit onwetendheid ingenomen geneesmiddelen worden onder één van de nummers E 870—888 geregistreerd. SterfgevaUen door intoxicaties van therapeutisch gebruikte geneesmiddelen worden ingedeeld bij de betreffende ziekte. VII.2.2. Sterfte Het aantal sterfgevaUen door vergiftiging bedraagt per jaar ruim 100 (jaargemiddelde van 1955—1957) of een sterfte van 1 per 100.000 inwoners (dit komt ongeveer overeen met het niveau van sterfte aan appendicitis: m 1957 1,5 per 100.000). In de loop van deze eeuw is de sterfte door vergiftiging niet veel veranderd (tabel 39). De sterfte van mannen overtreft steeds enigszins die van vrouwen (1955/1957 resp. 1,1 en 0,9 per 100.000). In tabel 4 is de sterfte tengevolge van vergiftiging per leeftijdsgroep, afzonderUjk voor mannen en vrouwen, vermeld. Onder kinderen is de sterfte in de kleuterleeftijd het hoogst en bedraagt dan 1 à 2 per 100.000. Bij zuigeUngen en schoolkinderen is de sterfte lager dan 1 per 100.000. Bij 15—19 jarigen en bij volwassenen tot 65 jaar bedraagt de sterfte ongeveer 1 per 100.000 (bij mannen) of minder dan 1 per 100.000 (bij vrouwen). Boven 65 jaar neemt de sterfte door vergiftiging met de leeftijd toe. Bij 70—79 jarigen ajn de sterftecijfers resp. 6 en 5 per 100.000 voor mannen en vrouwen. In Westerse landen bestaat enig verschU in sterfte door vergiftiging bij Tabel 39 Table 39
Verloop van sterfte door vergiftiging Trend of mortality from poisoning 1908/1910 — 1955/1957 periode period
1908/1910 1920/1922 1929/1931 1937/1939 1955/1957
96
absolute aantallen absolute numbers
per luuuuu
(3
9
6
9
32 43 40 28 62
20 33 20 22
1.1 1.3 0,7 0,7 1,1
0,7 1,0 0,5 0,5 0,9
kmderen. Dit büjkt uit tabel 40, onüeend aan het overzicht van ongevaUensterfte van SWAROOP et al. (1956). De sterftecijfers hebben betrekking op 1—19 jarigen in de periode 1951/1953. De Nederlandse sterftecijfers zijn gunstig ten opzichte van de cijfers van Austraüë en de Verenigde Staten. In Zweden is de sterfte door vergiftiging lager dan in Nederland. Tabel 40 Table 40
Sterfte door vergiftigbig bU 1—19 jarigen in enige landen Mortality from poisoning in the age group of 1—19 years in certain countnes per 100 000
1951/1953 land / country
Austraüë U.S.A. Engeland & Wales Nederiand Zweden
â
9
1,5 1,3 0,6 0.6 0,3
1,2 1,0 0,5 0,4 0,4
In tabel 41 is een overzicht gegeven van het aantal sterfgevallen tengevolge van enkele groepen van vergiften bij O—4 jarigen, 5—19 jarigen, 20—64 jarigen en bij bejaarden, afzonderUjk voor mannen en vrouwen. Omdat de aantaUen dodelijke vergiftigingen per jaar, gedifferentieerd naar leeftijd, geslacht en aard van het gif klein zijn, worden in deze tabel de totale aantallen vermeld over de achtjarige periode 1950—1957. Dodelijke vergiftigingen door geneesmiddelen worden zelden aangegeven: slechts 7 per jaar. Hierbij zijn 2 kinderen jonger dan 5 jaar. Niet een speciaal medicament, maar verscheidene medicamenten zijn hierbij betrokken. Vergiftiging door voedingsmiddelen eist niet meer dan 1 slachtoffer per jaar. Industriële en huishoudeUjke giffen vormen een enigszins belangrijker categorie dan beide voorgaande: per jaar 15 doden, waarvan 5 kinderen beneden 5 jaar; een- en tweejarigen dragen het grootste risico. Bij kinderen beneden 5 jaar zijn industriële en huishoudelijke chemicaUën de belangrijkste oorzaak van dodeüjke vergiftigingen. Een afzonderlijke groep van ver^tigingen wordt gevormd door gassen, in hoofdzaak koolmonoxyde. In totaal zijn er rond 50 sterfgevaUen door Uchtgas-vergiftiging per jaar, 25 andere koolmonoxyde-vergiftigingen en 2 à 3 vergiftigingen door een ander gas of damp. Bij kinderen boven 5 jaar en bij volwassenen vormt Uchtgas de belangrijkste oorzaak van sterfte door vergiftiging, andere koolmonoxyde-vergiftiging — vooral van kachels afkomstig — komt op de tweede plaats. 97
00
1
voedingsmiddelen
9
35
49
totaal
46
9 2
5
—
5 2
25
8
31
—
5
21
5
2
200
14
51
81
40
1
11
Ô
1
29
74
13
1
1
15
9
134
20-64
2
— —
5 - -19
— —
Ô
andere gassen en dampen
7
17
—
5
1
9
overige koolmonoxydevergiftiging
8
Uchtgas
25
4
vloeibare of vaste stoffen
4
o^ érige medicamenten
Ô
0-4
159
1
47
91
12
2
1
5
(3
^
absolute aantallen / absolute numbers
454
19
1 154
112
57
85 205
2
4
7
22
Ô
354
2
96
191
37
3
6
19
9
alle leeftijden au ages
89
2
—
3
9
65
total
other gases and vapours
other carbon monoxide gas
utility gas
noxious foodstuffs
narcotic, soporific Aanalgetiedrugs
group of poison
BelangrQlEste typen van dodeiyice vergiftigingen in de periode 1950—1957 Main types of fatal poisoning during the period 1950—1957
analgetica en slaapmiddelen
type van vergif
Tabel 41 Table 41
De sterfte door Uchtgas en andere koolmonoxyde-vergiftigmgen is relatief het hoogst bij bejaarden. Het aantal slachtoffers van Uchtgas-vergiftiging heeft de laatste jaren weinig verandering ondergaan, hetgeen zal samenhangen met het feit, dat het aantal huisaanslmtingen op de openbare gasleiding vrijwel geüjk is gebleven. Smds 1950 bedraagt het aantal dodeUjke ongevaUen door Uchtgas: 1950 40 1954 40 1951 36 1955 47 1952 65 1956 46 1953 64 1957 58 Volgens de voUcsteUing van 1947 hadden 67% van de huizen een gasaansluiting, de woningtelling van 1956 komt tot een percentage van 70. Het gasgebruik in wonmgen is van 1952 tot 1957 met ongeveer 20% toegenomen. VII.2.3. Niet-dodelijke vergiftigingen onder kinderen Er zijn geen gegevens bekend over het aantal niet-dodeUjke vergiftigingen bij kinderen in Nederland. Uit lokale surveys kan een voorzichtige schatting omtrent de omvang worden gemaakt. Ll het (reeds genoemde) overzicht van VERDOORN over ziekenhuisopnamen wegens ongevaUen van Amsterdamse kinderen van O—14 jaar worden 44 gevaUen van vergiftiging vermeld op een totaal van 609 opnamen. In de meeste gevaUen zijn huishoudeUjke chemische stoffen betrokken. De opname-frequentie bedroeg in Amsterdam 20 à 30 per 100.000 voor kinderen beneden 15 jaar. Indien deze frequentie voor Nederland zou gelden, zouden jaarlijks ongeveer 750 kinderen beneden 15 jaar wegens vergiftiging worden opgenomen. Er sterven jaarUjks 15 kinderen tengevolge van een vergiftiging. Bij toetsing aan buitenlandse onderzoekingen Ujkt deze verhouding van 1 sterfgeval op 50 ziekenhuisopnamen bruikbaar voor oriëntatie omtrent de omvang van vergiftigingen bij kinderen. Het overzicht van BERFENSTAM betreffende Stockhohnse kinderen van O—14 jaar vermeldt 800 gevaUen van vergiftiging; m 20 gevaUen was hospitaüsatie noodzakelijk. Gerekend op 160.000 Stockholmse kinderen betekent dit een opname-frequentie van 12 per 100.000. De sterfte door vergiftiging in Zweden onder O—14 jarigen bedroeg in 1953/1955 0,2 per 100.000. Volgens deze gegevens is er 1 sterfgeval op 60 ziekenhuisopnamen. CLEMENTS (1956) geeft een overzicht van het optreden van vergiftigingen in de eerste vijf levensjaren van ruim 20.000 AustraUsche kinderen. Voor 1—4 jarigen is het aantal vergiftigmgen per jaar 350 per 100.000, de opname-frequentie 70 per 100.000. De sterfte door vergiftigingen bij kleuters in geheel Austraüë geeft CLEMENTS op als 3,3 per 100.000 99
(1950/1952). Hier bestaat de verhoudmg van 1 sterfgeval op ongeveer 20 opnamen. JACOBZINER (1957) analyseert 5000 gevaUen van vergiftigingen door huishoudeUjke giffen en medicamenten, die in 1956 ter kennis van New York's Poison Center werden gebracht. Meer dan de helft hiervan heeft betrekking op personen jonger dan 20 jaar, een derde deel is 2 jaar of jonger. Als belangrijkste oorzaken zijn aangegeven: aspirine, bleekwater, lood, barbituurzuur derivaten en loog. CRAIG en FRASER (1953) geven een overzicht van 500 kinderen beneden 12 jaar, die in ziekenhuizen van Aberdeen en Edinburgh wegens vergiftigingen werden opgenomen in de periode 1931 tot 1951: 420 van deze 500 kinderen behoorden tot de leeftijdsgroep van 1—4 jaar. Hiüshoudeüjke giffen komen als oorzaak op de eerste plaats (vooral desinfectantia, petroleum, reinigingsmiddelen, insecticiden). Van de medicamenten staan barbituurzuur derivaten, ijzer-preparaten en saUcylzuur-preparaten op de voorgrond. De schrijvers constateren een toeneming van het aantal vergiftigingen door medicamenten. In de Nederlandse paediatrische Uteratuur wordt aandacht gegeven aan vergiftigingen bij kinderen door saUcyl-preparaten (VAN GELDEREN, 1956), door petroleum (SOER, 1949; KAFILUDDI, 1950) en lood (WISSELINGH en D E KRUUFF, 1953). VII.2.4. Preventie Bij de analyse van mortaüteits- en morbiditeitsgegevens van vergifti^gen door medicamenten en door huishoudelijke chemicaUën valt steeds de nadruk op de kleuterleeftijd, in het bijzonder de 1- en 2-jarigen als de groep, die het grootste risico draagt. Kinderen, die pas kuimen lopen en daardoor pas kort in de gelegenheid zijn om het huis te verkennen, hebben belangstelling voor aüe dingen, die zij ontmoeten. In deze fase van ontwikkeling heeft de mond nog een belangrijke functie bij het betasten en leren kennen van vreemde voorwerpen. Hierdoor wordt het proeven van huishoudeUjke chemicaUën, schoonmaakmiddelen e.d. en medicamenten bevorderd, indien deze op een voor het kind bereUcbare plaats — dus onvoldoende — zijn opgeborgen. Door deze binding aan een bepaalde ontwikkelingsfase van het kind wordt de kans op succes van preventieve acties tegen vergiftiging vergroot. ARENA (1955) bespreekt vier methoden van bestrijding van ongevaUen tengevolge van vergiftiging: 1 — voorUchting 2 — wetteüjke maatregelen 3 — instelling van poison centres 4 — groter oplettendheid van (huis)artsen bij het voorschrijven van medicamenten. 100
Onder voorlichting moet vooral worden verstaan voorUchting aan ouders van jonge kinderen over potentiële giftigheid van stoffen voor huishoudeUjk gebmüc en doelmatig gebruik van opbergmünten. In de Verenigde Staten zijn sinds 1953 verscheidene „Poison Centers" opgericht. De stimulans hiertoe is uitgegaan van de American Academy of Pediatrics (PRESS, 1956; WHEATLEY, 1958; STARBUCK, 1958). Deze centra hebben een functie zowel bij de therapie als bij de preventie van vergiftigingen. Aan artsen worden inüchtingen verstrekt omtrent behandeUng van specifieke vergiftigingen. In de centra worden gegevens verzameld en geanalyseerd van de voorgekomen vergiftigingen. Aan de hand van deze gegevens wordt voorUchting gegeven aan het publiek. In 1953 is het eerste centrum opgericht; door CANN et al. (1958) werden medio 1958 tweehonderd centra in de Verenigde Staten vermeld. In Nederland is het aantal dodeüjke vergiftigingen relatief kleiner dan in de Verenigde Staten, maar de grote diversiteit en de vaak acuut optredende verschijnselen maken, dat ook voor ons land de organisatie van een informatie-centrum van belang is. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie houdt zich sinds enige tijd actief bezig met het ontwerpen van een documentatie over stoffen, die vergiftiging bij de mens kunnen geven. Hieronder vaüen geneesmiddelen, insecticiden, rodenticiden en hmshoudelijke chemicaUën. Deze documentatie wordt op systeemkaarten aan de apothekers ter beschikking gesteld, zodat in de toekomst de apothekers een rol kunnen vervuUen als informatiebron bij vergiftigingen. De voorUchting omtrent vergiften, die als bestrijdingsmiddelen in de landbouw worden gebmikt, alsmede chemicaUën, die in de industrie toepassing vinden, wordt door de Arbeidsmspectie uitgevoerd. Vergiftiging door Uchtgas wordt de laatste jaren van overheidswege bestreden door in plaats van de onveiüge gummislangen het gebruik van veiliger metalen buizen voor te schrijven. Betracht men hiermee voldoende voortvarendheid? Vn.3.
VII.3.1.
VERBRANDING
Classificatie
De voomaamste oorzaken van dodeUjke verbrandingen zijn brand en explosie van brandbaar materiaal en verbranding met hete stoffen en stoom, gembriceerd volgens de nummers E916 en 917 van de Internationale Classificatie van ziekten, ongevaUen en doodsoorzaken (6e revisie, 1948). In de Internationale Classificatie van 1910 wordt verbranding reeds onderscheiden in verbranding door brand en door andere oorzaken. 101
VII.3.2. Sterfte Per jaar bedraagt het aantal sterfgevaUen door verbranding ongeveer 100 (1955/1957). Dit is dus ongeveer van dezelfde orde van grootte als vergiftiging. Een derde deel hiervan betreft kinderen beneden de leeftijd van 5 jaar. De sterfte door verbranding is in de loop van een halve eeuw tot minder dan een derde deel gedaald (tabel 42) en bedraagt nu voor mannen zowel als voor vrouwen ongeveer 1 per 100.000. Tabel 42 Table 42
Verioop van sterfte door verbranding Trend of mortality from burns and scalds 1908/1910 — periode period
1908/1910 1920/1922 1929/1931 1937/1939 1955/1957
1955/1957
absolute aantaUen absolute numbers
per [00 000
(3
9
â
9
97 114 120 88 55
114 111 107 64 51
3.4 3,3 3,1 2,0 1,0
3,9 3,2 2,6 1,5 0,9
Bij zuigeUngen en kleuters bedraagt de sterfte door verbranding ± 3 per 100.000 (tabel 4). Bij oudere kinderen en volwassenen tot 70 jaar zijn er weinig sterfgevaUen. Na het 70e jaar is er een toeneming; de sterfte door verbranding is het hoogst bij de leeftijdsgroep boven 80 jaar. Vooral bij kinderen — in het bijzonder kleuters — is de sterfte door verbranding sterk afgenomen (tabel 13). In tabel 43 wordt het aantal overledenen aan verbranding weergegeven, gedifferentieerd naar de aard van het ongeval in de 8-jarige periode van 1950 t/m 1957. Bovendien is hierbij verbranding door electriciteit en door explosie van gasreservoir (resp. E 914 en 915) vermeld. Sterfte door verbranding met stralen is in deze periode niet aangegeven. Het blijkt, dat bij jonge kinderen verbranding met hete stoffen (vooral hete vloeistoffen) verreweg de belangrijkste component uitmaakt. Bij oudere kinderen (5—19 jaar) behoort deze soort verbrandingen tot de uitzonderingen, verbranding door brand en door electriciteit zijn het belangrijkst. Dit geldt ook voor 20—64 jarigen. Bij bejaarden komt verbrancüng door brand op de eerste plaats, gevolgd door verbranding door hete stoffen. In Engeland & Wales is de sterfte door verbranding bij jonge kinderen iets hoger dan in Nederland, daar zijn echter de verbrandingen door brand belangrijker dan door hete vloeistoffen (tabel 44). De hogere sterfte door brand in Engeland is het gevolg van de onveilige open haarden, waardoor het gevaar bestaat dat kleren, in het bijzonder 102
O
105
—
35 118
_
brand en explosie van brandbaar materiaal
verbranding met liete stoffen, corrosieven en stoom
verbranding met stralen
28
3
—
5
9
—
Ô
0—4
9
"—
8
28 9
27
—
27 4
9
â
5—19
~—
33
79
~~
35
40
2
29
91 39
9
Ô
20—64
16
32
2
_
Ô
^
1
9
—
39
44
65
absolute numbers
—
175
174
45
123
6
—
188
139
3
41
9
aUe leeftijden aU ages
Belangi^jlEste typen van dodeiyke veibrandingen in de palode 1950—1957 Main t3^es of fatal bums and scalds during the period 1950—1957
explosie van gasreservoir
electriciteit
type verbranding
Tabel 43 Table 43
hot substance, corrosive liquid and steam
combustible material
explosion of pressure vessel
electric current
type of b u m s and scalds
Tabel 44 Sterfte door verbranding bü Ideuters en Jonge schoolkinderen in Engeland & Wales en Nederland Table 44 Mortality from bums and scalds among 1—4 and 5—9 years old children in England & Wales and the Netherlands 1955/1957 per 100000 B
A 1-4
country
5—9
5—9
1—4
â
9
Ô
9
6
9
â
9
Engeland & Wales
1,3
3,7
0,6
1.9
1,2
0.9
0,0
0,0
Nederland
0,6
0,9
0,1
0,6
1.4
2,2
0,1
0,1
. _. teand en explosie van brandbaar materiaal fire and explosion of com.bustible Tnaterial g _- verbranding met liete stoffen, corrosieven en stoom hot substance, corrosive liquid and steam
van meisjes en vrouwen, in brand geraken. Er wordt een actieve propaganda gevoerd voor vaste vuurschermen en tot het gebruik van onbrandbaar materiaal voor meisjes- en vrouwenkleding (COLEBROOK, 1951, 1956). In Nederland is verbranding door heet water belangrijker dan door vuur. Deze ongevaUen betreffen vooral kleuters, die theepotten of ketels over zich heen trekken dan wel vallen in wasketels of teilen met heet water. VII.3.3. Niet-dodelijke verbrandingen Indien door verbranding enigszins mtgebreide verwondingen ontstaan, kunnen üttekens door weefselschrompeling tot functiestoornissen leiden. De hoge frequentie van restverschijnselen, ook als deze aUeen bestaan uit ontsierende üttekens, maakt de betekems van brandwonden bijzonder groot. Hoewel de therapeutische mogelijkheden aanzienUjk zijn verbeterd, in het bijzonder door betere shock-behandeling en bestrijding van infectie, is de letaUteit toch nog hoog, mdien een groot percentage van de huid is aangetast. Behalve met de grootte van het oppervlak van de brandwond neemt de letaUteit toe met de leeftijd. Door BULL en FISHER (1954) is een tabel („grid") samengesteld van de letaUteit per leeftijdsgroep naar grootte van de brandwond (uitgedrukt m procenten van het üchaamsoppervlak). De gegevens zijn gebaseerd op 2800 patiënten met 2e en 3e graads verbrandingen, die in 1942—1952 m de Bums Unit van het Birmingham Accident Hospital zijn verpleegd. Bij kinderen van O—19 jaar is de letaUteit ongeveer 90%, indien driekwart van het huidoppervlak is verbrand, 50% bij verbranding van de helft en 10% bij verbranding van een kwart. Recente overzichten leiden tot de conclusie, dat bij emstige brandwon104
den — meer dan driekwart van het üchaamsoppervlak — de laatste twintig jaar vrijwel geen daling van letaUteit is opgetreden (MOYER, 1955; FARMER en LAWLER, 1956; SEVITT, 1957). Daüng van sterfte door verbranding is voomameUjk te danken aan het minder vaak voorkomen van verbranding in het algemeen. In Groot-Brittannië en in de Verenigde Staten bestaan centra, die als afzonderlijke afdeling van een ziekenhuis speciaal op de behandeling van emstige brandwonden zijn ingesteld (o.a. Bums Unit van het Birmingham Accident Hospital). SNEEP (1955) bespreekt in zijn proefschrift de voordelen van „units", waar de modeme plastisch-chirurgische therapie, die bij emstige brandwonden gunstiger resultaten geeft dan de conservatieve behandeling, voldoende tot zijn recht kan komen. In het onderzoek van G. DE HAAS betreffende huisongevaUen in Groningen worden onder 178 „emstige" ongevaUen 56 verbrandingen vermeld. Negentien hiervan betreffen kinderen van O—5 jaar (met in totaal 45 emstige ongevaUen) en 6 kinderen van 6—14 jaar (met in totaal 17 emstige ongevaUen). Uit deze enquête büjkt, dat vooral jonge kinderen door verbranding worden getroffen en bovendien, dat verbranding een belangrijk aandeel heeft in huisongevaUen bij jonge kinderen. Zeventien procent van de ziekenhuisopnamen in Amsterdam, door VERDOORN beschreven, geschiedde wegens brandwonden. Overgebracht op geheel Nederland zou dit betekenen, dat jaarlijks ongeveer 2500 kinderen wegens brandwonden worden opgenomen, d.w.z. 50—100 opnamen tegen I sterfgeval. Van de ziekenhuisopnamen wegens ongevaUen van Stockholmse kinderen, door BERFENSTAM et al. beschreven, zijn brandwonden in 15% de oorzaak van de opname van O—6 jarigen. In 1956/'57 is een oriënterend onderzoek verricht *) naar de toedracht van het ongeval bij 75 kinderen, die wegens een ongeval opgenomen zijn geweest in de afdeling Heelkunde van het Academisch Ziekenhuis te Leiden. Hierbij zijn 20 kinderen met brandwonden, waarvan 15 kinderen verbrandingen hebben opgelopen door hete vloeistof: door val in een teil met heet water of het over zich heen ürekken van hete thee. Dertien van deze kinderen zijn jonger dan 5 jaar (5 meisjes en 8 jongens), één meisje II en één jongen 13 jaar. Vijf kinderen liepen brandwonden op door vuur: 3 kinderen uit één gezin (9, 14 en 17 jaar) door het omvaUen van een petroleumkachel, een jongen van 10 jaar kreeg een brandwond aan het been, doordat brandend vuurwerk in zijn zak terecht kwam (met oudejaar), een meisje van 11 maanden, dat juist kon lopen, viel tegen een brandende petroleumkachel. *) Het huisbezoek is uitgevoerd door mevrouw J. de Clercq-Kolkman, destijds maatschappelijk werkster van de Afdeling Gezondheidszorg van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde.
IDS
VII.3.4. Preventie Verbranding door vaUen in of over zich heen trekken van hete vloeistoffen Ujkt tot op zekere hoogte te voorkómen door adequate voorUchting in het gezin. Voorlichting aan huisvrouwen over aanschaf van modeme, veiüge apparatuur en doelmatig gebruik van huisraad is belangrijk en noodzakelijk. De huidige woningschaarste is een ongunstige factor bij het gevaar voor brandwonden, vooral in gezinnen met jonge kinderen, die zich moeten behelpen met ondoelmatige keukens en onvoldoende ruimte voor de kinderen. Het eist vindingrijkheid en onafgebroken aandacht van de moeder om de huishoudelijke werkzaamheden zodanig te verrichten, dat dit geen extra risico voor jonge kinderen oplevert. Tot nu toe wordt bij het ontwerpen van woningen onvoldoende rekening gehouden met de aanwezigheid van (kleine) kinderen. Dit geldt des te meer bij etage-woningen, waar ruimtegebrek een nog grotere rol speelt dan bij huizen met tuinen. Vn.4. VAL VII.4.1. Classificatie Volgens de Intemationale Qassificatie (6e revisie) worden ongevaUen door val onderscheiden in: E 900 val van trap E 901 val van ladder E 902 overige val van hoogte E 903 val geUjkvloers E 904 val z.n.a. Vóór 1931 wordt val niet afzonderUjk genoemd, maar tezamen met verplettering en instorting (en verkeersongevaUen) in één mbriek ondergebracht. Vn.4.2. Sterfte Het aantal sterfgevaUen door val bedraagt per jaar rond 1000 (1955/ 1957). Hiervan zijn ongeveer 800 sterfgevaUen onder bejaarden (boven 65 jaar) en 40 onder kinderen van O—19 jaar. Ongeveer 90% vindt in of om het huis plaats (tabel 38). Val vormt bij kinderen en jeugdige volwassenen een vrij onbetekenende oorzaak van sterfte, niet meer dan 1 à 3 per 100.000 per leeftijdsgroep (tabel 4). Tot ongeveer 60 jaar büjft de sterfte door val nog laag, daama is er een toeneming, in het bijzonder bij vrouwen. Tot 65 jaar overtreft de sterfte van mannen die van vrouwen, daama is er een oversterfte van vrouwen. Bij O—19 jarigen vindt ongeveer 60% van de sterfte door val van een hoogte plaats en 15% door val van trap of ladder. 106
Onder 20—64 jarige mannen wordt 80% van de sterfte door val van trap, ladder of andere hoogte veroorzaakt: dit zijn in hoofdzaak beroepsongevaUen. Bij vrouwen van die leeftijd vormt val gelijkvloers in een kwart van de gevaUen de oorzaak van de dood. Boven 65 jaar wordt ook ongeveer een kwart van de sterfte aan „val geUjkvloers" toegeschreven, in feite is dit aandeel waarschijnUjk groter, omdat bij 65—74 jarigen en bij 75-jarigen en ouderen ia 40 resp. 50% van de gevaUen geen nadere omschrijving van het ongeval wordt gegeven. De dodeUjke verwondingen tengevolge van val worden in hoofdzaak gevormd door fracturen van ledematen (50% bij mannen en 75% bij vrouwen). Fracturen van schedel, wervelkolom en romp maken 28% van de sterfte door val uit bij mannen en 10% bij vrouwen; schedeltraumata zonder fractuur komen voor bij 14% van de mannen en 10% van de vrouwen. In aanmerking genomen, dat 4/5 deel van de sterfte door val bij bejaarden voorkomt, moet men concluderen, dat bejaarden vaak overüjden aan compücaties na fracturen van extremiteiten; fractuur geldt dan als primaire doodsoorzaak. VII.4.3. Niet-dodelijke val Hoewel bij kinderen sterfte door val weinig belangrijk is in vergeUjking tot overige ongevaUen als doodsoorzaak, komt niet-dodeüjke val bij kinderen vaak voor, ook relatief ten opzichte van andere ongevaUen. Bij de 600 ziekenhuisopnamen, door VERDOORN geanalyseerd, is een derde deel het gevolg van een val. Bij de 24.000 klinische en poliklinische ongevalspatiënten van BERFENSTAM komt val in de helft van het aantal voor. De letaUteit van val is klein in vergeUjking tot die van andere ongevaUen. Een aantal kinderen zal büjvend stoornis ondervinden tengevolge van letsel na val. Er is nog weinig inzicht in omvang en aard van de restverschijnselen. BAKWIN (1953) wijst op het voorkomen van gedragsstoornissen na Uchte schedeUetsels. Na fracturen van extremiteiten bij kinderen kunnen lokale groeivertragingen of -versnelUngen optreden (BLOÜNT, 1955; GREEN en ANDERSON, 1955). VII.4.4. Val bij bejaarden Aan val bij bejaarden is de laatste tijd meer aandacht besteed (DROLLER, 1955; FISHER, 1955; CHAPMAN, 1958; BOWMAN en ENGLE, 1959). In een overzicht van de gezondheidstoestand van bejaarden in Wolverhampton (Engeland) legt SHELDON (1948) de nadmk op de emstige gevolgen van val bij bejaarden: „Not only may the injuries resulting from these faUs be of great severity, but in rejiUy old people a faU may have the effect of precipitating a senile decay. Apart altogether, however, from 107
its social importance the üabüity of old people to faU presents problems of the greatest clinical interest." Bij het zo gevreesde optreden van fracturen bij bejaarden speelt osteoporosis een belangrijke rol. COOKE (1955) toont aan, dat osteoporosis meer beschouwd moet worden als een pathologisch verschijnsel dan als een normaal aspect van de ouderdom. In vele gevallen is zg. seniele osteoporosis voor behandeUng toegankeUjk. Het ontstaan van osteoporosis bij bejaarden hangt samen met hormonale veranderingen en vermindering van fysieke activiteiten. Het grote aantal fracturen bij vrouwen — hetgeen zich ook weerspiegelt in een hogere sterftefrequentie tengevolge van val — wordt door STEIN en BELLER (1959) toegeschreven aan een hogere frequentie van osteoporosis dan bij mannen. Bij de behandeUng en preventie van osteoporosis speelt een adequate voeding met voldoende eiwitten, calcium, fosfor en vitamine D een belangrijke rol. OngevaUenpreventie blijft niet beperkt tot directe middelen maar dient ook op indirecte wijze te worden bedreven door de weerstand tegen traumata te verhogen. Zo leidt analyse van het ongevaUenvraagstuk tot het zich rekenschap geven van algemene sociaal-hygiënische vraagstukken, i.e. de voeding van volwassenen als preventie voor deficiënties in de ouderdom. Een belangrijk onderdeel van bejaardenzorg vormt de zorg voor behuizing, waarbij constmctie en inrichting zijn aangepast aan de fysieke mogelijkheden en behoeften van bejaarden.
108
Vni.
ZELFMOORD
VIII. 1. CLASSIFICATIE In de sterftestatistieken wordt zelfmoord opgenomen in het hoofdstuk „ongevaUen, vergiftigingen en geweld". Om deze reden is in deze verhandeüng over ongevaUensterfte de sterfte door zelfmoord mede in beschouwing genomen. HerhaaldeUjk is het naar medische maatstaf moeiUjk te beoordelen of een sterfgeval aan zelfmoord dan wel aan een ongeval is te wijten. Er bestaat een geleidelijke overgang tussen beide doodsoorzaken. Dit geldt in het bijzonder voor sterfgevaUen door verdrinking of door vergiftiging. In geval van twijfel zal in het algemeen als doodsoorzaak „ongeval" worden opgegeven, hetgeen tot gevolg heeft, dat het aantal zelfmoorden te laag wordt geregistreerd. Hiertegenover staan gevaUen van zelfmoord bij psychotisch gestoorden, waarbij met meer reden de psychose dan de zelfmoord als primaire doodsoorzaak dient te worden beschouwd. Reeds in de eerste revisie van de nomenclatuur van doodsoorzaken, in Nederland in 1901 ingevoerd, wordt sterfte door zelfmoord afzonderlijk vermeld. In de uitgebreide lijst volgens de 6e revisie van de intemationale nomenclatuur (1948) worden in het hoofdstuk „OngevaUen, vergiftigingen en geweld" 9 mbrieken aan zelfmoord gewijd. VIII.2. STERFTE Voor zover aangegeven, sterven tegenwoordig in Nederland jaarlijks ongeveer 400 mannen en 270 vrouwen door zelfmoord, hetgeen overeenkomt met een sterfte van 7 per 100.000 voor mannen en 5 voor vrouwen (1955/1957). Zowel voor mannen als voor vrouwen betreft ongeveer tweederde deel van de sterfte door suieide personen ouder dan 50 jaar, slechts 2, resp. 1 procent betreft manneUjke en vrouwelijke 15—19 jarigen. Beneden 15 jaar is suieide zeer zeldzaam: in de drie-jarige periode 1955—1957 zijn 5 gevaUen bij jongens van 10—14 jaar geregistreerd en geen bij meisjes (tabel 45). Hoewel het aantal zelfmoorden onder 15—19 jarigen laag is in verhouding tot oudere leeftijdsgroepen, is de kwantitatieve betekenis niet te verwaarlozen. Bij 15—19 jarige jongens is 2J/^ procent en bij meisjes IJ^ procent van de totale sterfte van die leeftijdsgroep het gevolg van zelfmoord. De relatieve betekenis van zelfmoord als doodsoorzaak is het 109
Tabel 45 Table 45
Zelfmoord naar leeftQd Suieide by age 1955—1957
Ô JO—14 J5—19 20—29 30—49 50—64 65—79 ^80 aUe leeftijden all ages
procentuele verdeUng naar leeftijd percentage age distribution
absoluut aantal absolute n u m i e r
leeftijd age
5 23 105 301 347 324 83 1188 t)
_
0 2 9 25 30) 27 ^ 6 4
7 43 210 300 232 25 817
9
â
9
7) 1)
100
_ 1 5 26 36 \ 28 ^ 68
0
100
1) jaargemiddelde resp. 400 en 270 yearly average tOO and S70 resp.
hoogst bij 20—39 jarigen. Bij deze leeftijdsgroep wordt voor mannen 4% en voor vrouwen 3% van de totale sterfte door zelfmoord veroorzaakt. In tabel 46 wordt de sterfte door zelfmoord in een aantal perioden gegeven (de oorlogsjaren zijn buiten beschouwing gelaten). Bij 15—19 jarigen is de sterfte voor jongens en meisjes resp. minder dan 2 en minder dan 1 per 100.000 in 1955/1957. Er is een stijging met het toenemen van de leeftijd. Bij mannen zijn voor alle leeftijdsgroepen de cijfers van 1955/1957 gimstiger dan van 1908/1910. Het verschil is het grootst bij 20—64 jarigen. Wat vrouwen betreft, is bij 15—49 jarigen hetzelfde niveau büjven bestaan, maar bij bejaarde vrouwen is een diüdeUjke toeneming opgetreden. Voor aüe leeftijdsgroepen is de sterfte van mannen hoger dan van vrouwen. In 1955/1957 is vergiftiging vermeld in 24% van het totaal aantal suiciden bij mannen en in 41% van het totaal aantal suiciden bij vrouwen. Ophanging kwam voor in resp. 50% en 29% en verdrinking in resp. 16% en 29%. Suidde door vuurwapens, snijden of steken, verplettering of suieide zonder nadere aanduiding is geregistreerd in 10% van het totaal bij mannen en 9% bij vrouwen. Over het aandeel, dat geesteUjke en lichamelijke ziekten hebben in de zelfmoord-frequentie zijn weinig feiten bekend. In een recent onderzoek in St. Louis, U.S.A. over 134 personen, die in 1957 tengevolge van suieide overleden (ROBINS et al., 1959), werd door middel van interviews met nabestaanden getracht na te gaan of vóór de suieide een ziekte aanwezig was. Geconcludeerd wordt, dat „98 per cent of the suicides were 110
Tabel 46 Table 46
Verloop van sterfte door zelfmoord Trend of mortality from suieide 1908/1910 15—19
periode period
Ô
.—
1955/1957 20-49
per 100 000
50—64
9
<5
9
?
^
65—79
9
80
aUe leeftijden ad ages
6
9
6,8
10,3
3.3
7,7
10,0
3,3
41,6
7,9
10,6
4,8
(5
9
6
9
35,6
9,8
50,2
rfn
47,9
13,0
1908/1910
2,5
1.0
11,6
4,0
32,2
1920/1922
3,1
0,9
10,0
4,1
é?r\
1929/1931
2,9
2,0
10,0
5,3
34,7
1937/1939
3,1
1,2
9,8
5,1
28,8
15,0
43,1
15,3
54,2
10,1
10,9
5,2
1955/1957
1.8
0,6
6,3
3,9
15,6
12,5
28,6
18,7
45,4
11,5
7,3
5,0
9,3 "^
"^
"""•
cUnicaUy ül, 94 per cent of them psychiatricaUy iU; 68 per cent of the total group were suffering from one of two diseases — manic-depressive depression or chronic alcohoUsm; . . . . 62 per cent of the manic-depressives and alcohoUcs had had medical and psychiatric care for the illness associated with their suicides within one year of their deaths." OpvaUend is het grote verschü m suicide — frequentie en patroqn — in verschiUende landen. Dit geldt voor aUe leeftijden tezamen (DARIC, 1956) en vooral voor jeugdigen (BAKWIN, 1957). Hieruit concludeert BAKWIN de grotere invloed bij jongeren dan bij volwassenen van „extemal conditions" op het vóórkomen van suidde. In een pubükatie van de Wereldgezondheidsorganisatie van 1956 wordt een overzicht gegeven van de frequentie van zelfmoord in een groot aantal landen. Hieraan is tabel 47 ontieend. In vergelijking tot andere landen is de suicide-frequentie in Nederland niet hoog; in Zwitserland zeer hoog. Het grote verschü in zelfmoord-frequentie en wijze van uitvoering in verschiUende landen, ook bij volwassenen, is niet te verklaren zonder uitvoerige analyse van historische, pedagogische, sociologische, hygiënische en psychologische factoren. Tabel 47 Table 47
Zelfmoord in enige Enropese landen Suieide in certain European countries 1952/1954 per 100 000
Zwitserland Finland Denemarken Franlfrijlc Engeland & Wales Noorwegen Nederland
40-59
20—39
15—19
land COUUtTV
>
60
(3
9
6
9
<3
9
<5
9
17 12 8 4 3 2 2
6 3 6 2 1 1 1
31 37 31 13 9 10 5
11 8 15 4 4 2 3
51 60 59 43 21 20 14
16 14 27 11 12 7 8
78 55 61 66 40 24 31
21 10 27 17 16 6 14
111
Er bestaat een uitgebreide Uteratuur over het onderwerp zelfmoord; een beperkt aantal auteurs geeft spedale aandacht aan de jeugd. In een studie over suidde en pogingen tot suieide onder 8—17 jarigen in Engeland & Wales noemt MULCOCK (1955) een aantal persoonlijke en müieufactoren, die mogeüjk van invloed zijn geweest. Vergelijking met controlegroepen heeft niet plaats gevonden. ROOK (1959) geeft in zijn analyse over zelfmoord bij studenten aan Cambridge University (U.K.) een vergelijking van de frequentie van suieide aan een aantd Engelse en Amerikaanse universiteiten. De sterfte door zelfmoord blijkt onder studenten hoger te zijn dan het landsgemiddelde van dezelfde leeftijdsgroep. Ook door PARNELL (1951) en PARRISH (1957) is op dit verschü gewezen. Over de frequentie van zelfmoord-pogingen zonder dodeüjke afloop is weinig bekend. WOODSIDE (1958) vermeldt, dat in 1956 in Engeland — waar (poging tot) zelfmoord strafbaar is — een even groot aantal pogingen tot suieide als sterfgevaUen door suieide is geregistreerd (nüm 5000). Aangenomen wordt, dat het aantal geregistreerde pogingen tot zelfmoord ver onder het werkelijke aantal bUjft (editorial Med. Offr Sept. 5, 1958). SPEIJER (1958) schat, dat in 's-Gravenhage ongeveer driemaal zoveel emstige niet-geslaagde zelfmoord-pogingen als geslaagde zelfmoorden voorkomen. De sterfte aan zelfmoord in Nederland is niet hoog in vergeUjking tot andere landen. In de loop van deze eeuw is de frequentie gedaald (bij mannen) of enigszins gestegen (bij vrouwen). De gegevens van de sterftestatistiek zijn ontoereikend om een goed inzicht te verkrijgen in zelfmoord als sociologisch verschijnsel. Meer gegevens over zelfmoord en pogingen tot zelfmoord moeten worden verzameld en geanalyseerd om de mogeUjkheden tot preventie te vergroten. Het is hierbij van groot belang, dat de betekenis van geesteUjke en UchameUjke ziekten wordt bepaald.
112
IX. OVERIGE ONGEVALLEN De in de voorgaande hoofdstukken besproken typen van gewelddadige dood veroorzaken ongeveer 90% van de ongevaUensterfte. De resterende 10% wordt veroorzaakt door: — compücaties van medisch ingrijpen — late gevolgen van verwonding en vergiftiging — moord en manslag — overige ongevaUen. In tabel 48 worden de sterfgevaUen vermeld voor de 8-jarige periode 1950—1957. IX. 1.
COMPLICATIES VAN MEDISCH INGRIJPEN
Elke medische ingreep brengt enig risico met zich mee en kan bij hoge uitzondering zelfs de dood tot gevolg hebben. Hoewel deze „ongevaUen" buiten de problematiek van het ongevaUenvraagstuk als zodanig staan, wordt voUedigheidshalve een overzicht van het aantal opgegeven sterfgevaUen toegevoegd. Volgens de opgaven van de sterftestatistiek zijn in 8 jaar 40 kmderen beneden 5 jaar overleden aan de gevolgen van pokkenvaccinatie. Bij een vaccinatie-index voor pokken van ongeveer 75% zou dit een kans van 3 op 100.000 betekenen om aan de gevolgen van pokkenvaccinatie vóór het vijfde levensjaar te overüjden. Ook bij ouderen zijn enkele sterfgevallen vermeld (22 gevaUen in acht jaar). Het betreft hier vooral encephaütis postvaccinaUs (15 gevaüen). Bij hoge uitzondering wordt de dood veroorzaakt door andere profylactische inoculatie. In de periode 1950—1957 is dit in zeven gevallen opgegeven: hierbij zijn 4 kinderen beneden 5 jaar. Andere compücaties van medisch ingrijpen worden als doodsoorzaak opgegeven bij ongeveer 9 personen per jaar. Dit betreft voor het merendeel volwassenen en bejaarden. Hierbij moet worden opgemerkt, dat dodeUjke compücaties van medisch ingrijpen uitsluitend als „ongeval" worden geregistreerd, wanneer niet bekend is voor welke aandoening de behandeling is toegepast. In aUe overige gevaüen wordt het sterfgeval als gevolg van de betreffende ziekte beschouwd en geregistreerd. Het aantal compücaties van medisch ingrijpen is dus in werkelijkheid hoger dan de sterftestatistiek aangeeft. Alleen reeds hierom is internationale vergelijking weinig vruchtbaar. 113
doodsoorzaalc
vaUend voorwerp of instorting madiines en voertuigen niet in openbaar verlceer snijden en steleen vuurwapenen en munitie onvoldoende zorg, overmatige warmte of kou, honger of dorst bliksem overige ongevallen en ongevallen zji,a.
Overige ongevallen
1 8 38
1 2 10
11
22
4
10
34
1
2
9
9
21 1 7
6
39
4 1 1
13
11
7
9
32
4
6
5
21
27
1
4
3
—
6
6
5
2
—
9
1 2 4
1
1
8
—
—
—
9
15--19
8
3
2
—
1
1 2
a
5 - -14
18 46 211
237 9 60
351
99
102
17
4 3
6
6 6 26
4 2 2
5
56
18
27
1
1 2
9
20—64
absolute aantallen / absolute numbers
1950—1957
Overige dodelüke ongevaUen Other fatal aeeidents
3
1 7 2
9
33
17
8
13
Moord en manslag
1
1
5 1
(3
—
1 2 5
9
^-
vergiftigingen
1
1
1
3 7 6
6
<
1
overige gevolgen van profylactisclie inoculatie overige ongevaUen door mediscli ingrijpen
l vaccinia generalisata Icoepok- ^ enceplialitis postvaccinaUs inenting ^ ^ . ^ ^ ^ ^ complicaties
Complicaties van mediscb tegrffiien
Tabel 48 Table 48
25 8 115
15 1 9
19
21
44
10
1 1
&
8
1
1
9
24 1 62
I
1
1
16
55
^65
66 62 430
325 11 85
434
154
158
32
2
3 24 13
6
46 11 117
16 3 4
24
103
78
40
5
3 12 7
9
aUe leeftijden all ages
machinery or vehicle cutting and piercing instruments fire a r m lack of care, excessive heat or cold, hunger or thirst lightning other and unspecified accidents
blow from faUing object
Other accidents
Homicide
l a t e effects of injury and poisoning
other complications of prophylactic inoculation other complications due to medical procedures
[generalized vaccinia mccinatton) postvaeeindl encephalitis pother complications
cause of death
IX.2.
LATE GEVOLGEN VAN VERWONDINGEN EN VERGIFTIGINGEN
In deze mbriek worden de sterfgevallen vermeld, die meer dan een jaar na het ongeval plaats vinden: in de periode 1950—1957 158 mannen en 78 vrouwen. Hieronder zijn 21 mannen en 3 vrouwen, die overleden tengevolge van een oorlogsverwonding; 15 mannen en 6 vrouwen door een verkeersongeval. IX.3.
MOORD EN MANSLAG
Per jaar zijn ongeveer 30 mensen omgekomen tengevolge van moord of manslag. Hieronder zijn 3 zuigelingen. IX.4.
OVERIGE ONGEVALLEN
Ongeveer 90 mannen overlijden jaarlijks door vallende voorwerpen, instorting of ongevaUen met machines en bedrijfsvoertiügen (niet in openbaar verkeer). Ongeveer 80% van deze ongevallen betreft personen van 20—65 jaar, dus het werkend deel van de bevolking. Daamaast worden per jaar ook 15 jongens van 1—19 jaar door een dergeUjk ongeval getroffen. Voor vrouwen is deze doodsoorzaak relatief weinig belangrijk: 5 SterfgevaUen per jaar. OngevaUen met vuurwapens en munitie hebben in acht jaar in bijna 90 gevaüen tot dodelijk letsel geleid (1950—1957). Hierbij zijn 16 jongens van 5—19 jaar. Onvoldoende zorg, overmatige warmte of kou, honger en dorst veroorzaken 14 doden per jaar, waarvan 9 kinderen beneden 5 jaar.
115
X.
SOCIAAL-MEDISCHE ASPECTEN VAN ONGEVALLENBESTRIJDING
In deze verhandeling is een beeld gegeven van omvang en betekenis van ongevaUen(sterfte) bij kinderen tegen de achtergrond van het ongevaUenvraagstuk in het algemeen. Hierbij zijn de gegevens zoveel mogelijk geanalyseerd naar de drie elementen, die in onderlinge wisselwerking het tot stand komen van het ongeval beïnvloeden, nl.: a — de drager van het risico b — het potentieel schadelijke agens c — de omgeving. De bestrijding van ongevaUen dient deze drie gebieden te bestrijken, hetgeen impUceert, dat hierbij verscheidene vakgebieden zijn betrokken. De grote betekenis van ongevaUen als bedreiging van de gezondheid maakt, dat een belangrijk deel van de verantwoordeüjkheid voor de preventie op sociaal-medisch terrein Ugt. Bij de bestrijding van ongevallen kunnen vier stadia worden onderscheiden: 1 — epidemiologisch onderzoek: verzamelen, analyseren en interpreteren van basisgegevens 2 — ontwerpen en uitvoeren van maatregelen, gericht op preventie 3 — organisatie van medische verzorging 4 — evaluatie. Enkele sociaal-medische aspecten van deze stadia van ongevaUenbestrijding worden in dit hoofdstuk nader beUcht. X.1.
EPIDEMIOLOGISCH ONDERZOEK
Het verzamelen en analyseren van gegevens omtrent ongevaUen moet gericht zijn op het vergaren van kennis omtrent oorzaken en bijkomende factoren, die aan het ongeval ten grondslag liggen. Deze kennis vormt de basis voor preventieve maatregelen. Het epidemiologisch onderzoek is voor een groot deel een medische aangelegenheid. Een belangrijke bron van informatie is de sterftestatistiek, onüeend aan de doodsoorzaakverklaringen. De betrouwbaarheid van deze statistieken is afhankelijk van de nauwkeurigheid, waarmee medici de doodsoorzaakverklaringen invuUen en van de registratie door de medicusstatisticus (van het Centraal Bureau voor de Statistiek), die hieraan grote zorg besteedt. De sterftestatistiek vormt een afspiegeling van de emstige ongevallen. 116
Hiemaast bestaat behoefte aan gegevens omtrent n/e/-dodeUjke ongevallen. Het rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie over „Acddents in Chüdhood" (1957) met als ondertitel „Facts as a basis for prevention" beschrijft dit als volgt: „As mortaUty data cannot alone give a complete indication of the frequency of many types of accidents or of their social and economic consequences, statistical mformation on non-fatal accidents is needed." De morbiditeitsonderzoekingen kunnen in de volgende hoofd-typen worden ingedeeld: a — algemene morbiditeitsstudies, waarbij over een bepaald tijdsverloop aüe ziekten (en ongevaUen) onder een bepaalde bevolkingsgroep worden geregistreerd b — studies gericht op ongevalspatiënten, die een bepaalde medische zorg krijgen, bv. van huisarts of van ziekenhuis c — studies gericht op specifieke typen van ongevaUen, bv. huisongevallen d — studies over specifieke letsels, bv. schedeltraumata, oogletsels. BERFENSTAM (1957) noemt verscheidene voorbeelden van morbiditeitsonderzoekingen uit de intemationale literatuur. In Nederland zijn slechts enkele morbiditeitsstudies met een meer algemene epidemiologische betekenis verricht, waarbij ongevaUen bij kmderen zijn betrokken. Als voorbeeld van het eerste type kan tot op zekere hoogte de studie van PLANTING (1955) gelden, die een overzicht geeft van het schoolverzuim van ruim 700 kinderen, gedurende 38 weken van de cursus 1953/'54. Hierbij wordt aangegeven, dat van de bijna 1600 verzuimperioden 36 wegens een (ongevals) verwonding plaats vonden, zonder vermelding van de aard van de verwondingen. De studie van VERDOORN, in hoofdstuk IV besproken, behoort tot de tweede groep. In deze analyse van ziekenhuisopnamen te Amsterdam wegens ongevaUen bij kinderen worden aetiologische componenten nagespeurd. Het Groningse onderzoek naar het voorkomen van ongevaUen in de woning, door G. DE HAAS is een vertegenwoordiger van het derde type van morbiditeitsstudies. Resultaten van deze enquête zijn in hoofdstuk VII vermeld. Tot de vierde groep behoort de enquête naar oogletsels van SCHAPPERT-KiMMijsER en VROMEN (1958, 1959). Er zijn meer morbiditeitsstudies nodig om de aetiologische componenten en de sociaal-medische gevolgen van ongevallen bij kinderen te leren kennen. Daarbij is een analyse van „ongevalsdetermmanten" gewenst (WmsEMiüS, 1958/1959). Nog onverminderd geldt hetgeen ZINDWER in 1955 opmerkt: „The urgence and complexity of the problem create not only a need for further 117
epidemiologie investigation into the extent and degree of morbidity resulting from accidents, as weU as concerning factors of host, agent, and environment and their interaction, but they also present a chaUenge to find means and ways of translating already existing knowledge into preventive action.... At the moment, however, we are stiU in the initial phase of exploration and experimentation." X.2.
PREVENTIEVE MAATREGELEN
Door de studiegroep over „Accidents in Chüdhood" (W.H.O. 1957), waaraan sehr, heeft deelgenomen, wordt preventie in drie categorieën onderscheiden: 1 — voorUchting en opvoeding 2 — technische verbeteringen 3 — voorschriften en wetgeving. Tezamen met andere vakgebieden heeft de sociale geneeskunde een taak in deze drie categorieën van ongevaUenpreventie. De noodzaak tot samenwerking van functionarissen van onderwijs en voorUchting, techniek, bestuur en (sociale) geneeskunde wordt door de Wereldgezondheidsorganisatie geaccentueerd en is tot uitdmkking gebracht in het „Seminar on the prevention of aeeidents in chüdhood" (Spa, 1958), waar leden van de studiegroep en vertegenwoordigers van deze vakgebieden zijn samengekomen. Een eindrapport van deze bijeenkomst is in bewerking. X.2.1. Voorlichting en opvoeding De preventie van ongevaUen bij kinderen door voorUchting en opvoeding Ugt voor een belangrijk deel op sociaal-medisch terrein. Deze voorUchtmg, vooral gericht tot ouders en andere opvoeders, vormt een onderdeel van voorUchting over gezondheidszorg in het algemeen en dient gebaseerd te zijn op kennis van de epidemiologie van ongevaUen en op kennis omtrent de ontwückeling van het kind. DIETRICH, een pionier op het gebied van preventie van ongevallen bij kinderen, onderscheidt twee fasen: bescherming en opvoeding. Bij de zuigelingen staat beschermiog geheel op de voorgrond; eventuele gevaren moeten zoveel mogelijk uit de buurt van het kind verwijderd worden gehouden. Voorwaarde hiervoor is, dat de ouders beseffen welke voorwerpen of situaties gevaar voor hun jonge kind opleveren. Tijdens ontwikkeüng van de mentale en fysieke capaciteiten in de loop van de eerste levensjaren ontstaan de mogelijkheid en de noodzaak om het kind vertrouwd te maken met zijn omgeving en op te voeden tot veiüg gedrag in huis en later ook daarbuiten. „Bescherming" maakt steeds meer plaats voor „opvoeding" zonder geheel te verdwijnen. Het is belangrijk, dat ouders op deze accent-verschuiving in de verzorging van hun kinderen worden voorbereid. Hiertoe moet de ouders inzicht worden gegeven in de verschiUende stadia van ontwikkeling van kinderen en van de repercussies 118
ook hiervan op hun gedrag. De organen van de gezondheidszorg zuUen wegen moeten vinden om deze kennis op adequate wijze over te dragen. Een eerste stap vormt het geven van de nodige informaties aan functionarissen van executieve organen op het gebied van volksgezondheid, die op hun beurt huisartsen, verpleegsters, onderwijzers en het pubüek in het algemeen kuimen voorlichten. De wijkverpleegster bezette een sleutelpositie op het gebied van de „health education", lang voordat dit woord bestond. De ongevaüen-preventie is hiervan een onderdeel. Door het persoonUjk contact, dat de wijkverpleegster met veel (jonge) moeders heeft, kan zij zonder te veel nadruk ongevaUen-preventie in algemene gezondheidsvoorUchting betrekken. Het is belangrijk, dat ook op moedercursussen, bij het bespreken van de ontwikkeling in verband met de algemene verzorging van kinderen, aandacht aan de preventie van ongevaUen wordt gegeven. In de regel worden moedercursussen door districtsverpleegsters geleid. Ook de arts — als huisarts, consultatiebureau-arts, kinderarts en schoolarts — kan door voorlichting bijdragen tot het voorkómen van ongevaUen. „Through his knowledge of chüd growth and development, the physician can help prevent many acddents. It is important to anticipate with the chUd's parents some of the accident situations which are Ukely to arise as the chüd grows and develops. Handled in this way, it becomes a natural part of the chüd-rearing program, and wül not be likely to produce attitudes of anxiety, fear and overprotection in the parents" (SCHLESINGER, 1953). Deze uitspraak accentueert de opvatting, dat kennis van groei en ontwückeling het fundament is van de modeme kinderhygiëne (DE HAAS, 1958), ook waar dit minder voor de hand Ujkt te Uggen, zoals op het gebied van de ongevaUenbestrijding. Naast de persoonlijke informatie aan ouders is meer massale voorlichting van belang door pers, radio, tentoonstelling, fUm, televisie, enz. Hierbij is samenwerking met joumaUsten en reporters onmisbaar. In de laatste tijd schenkt de pers meer aandacht aan ongevallenpreventie o.a. in maandschriften van de kruisverenigingen, in gezinstijdschriften en in speciale uitgaven van de Stichting „Commissie voor Huishoudelijke en GezinsvoorUchting" in samenwerking met het Veiügheidsmstituut. Ook dag- en weekbladen laten zich niet onbetuigd. Aan de preventie van verkeersongevallen wordt op scholen door middel van verkeersonderwijs aandacht besteed. Ook bij andere leeftijdsgroepen is voorUchting een belangrijk hulpmiddel bij de preventie van bedrijfsongevallen, verkeersongevaUen en huisongevaUen. Meer dan op een opsomming van gevaarlijke situaties dient een geschikte voorUchting gericht te zijn op het kweken van begrip voor veiUgheid. In de Uteratuur zijn acties beschreven, waarbij dit principe werd ge119
volgd, met als resultaat een vermindering van het aantal ongevaUen. In dit verband kan genoemd worden het experiment van WAIN et al. (1955), waarbij door een aantal famiUes aüe ongevalsverwondingen werden geregistreerd. De resultaten werden in groepsverband besproken. In de loop van het project verminderde het aantal geregistreerde ongevaUen. Schrijvers concluderen: , persons in this experience graduaUy adopted or learned safer ways of home life." Het is eveneens een sociaal-geneeskundige taak om contact te onderhouden met de industrie, die voorwerpen of stoffen fabriceert, waarvan constmctie of samensteUing gevaar voor kinderen (of volwassenen) kan opleveren. Dit geldt o.a. voor huishoudeUjke chemicaUën; op de verpakking staat veelal niet duidelijk vermeld, dat de inhoud bij inwendig gebruik schadeUjk is, zodat ouders zich dit onvoldoende reaüseren. X.2.2. Technische verbeteringen In huizen, scholen en werkplaatsen, aan wegen en voertuigen kunnen technische onvolmaaktheden tot ongevallen bij kinderen en volwassenen aanleiding geven. Het ontwerpen en inrichten van woningen heeft belangrijke sociaalhygiënische aspecten. Nog nauweUjks worden hygiënisten en/of „sanitary engineers" hierbij betrokken. De behuizingen zijn onvoldoende op de bewoners afgestemd, waardoor in het bijzonder de meer van zorg afhankeüjke kmderen en bejaarden tekort komen. Voor de hand Uggende voorbeelden zijn het ontbreken van liften in etagewoningen, het ontbreken van adequate en gemakkelijk bereikbare opbergplaatsen voor kinderwagens, onvoldoende geluidwerende capaciteiten van muren, enz. Modeme huizen zijn veroordeeld de „slums of tomorrow" te worden als het hygiënischfunctioneel inzicht bij de bouw van woningen niet gaat domineren. Bij planning en uitvoering van preventie door middel van technische verbeteringen zijn in de eerste plaats technici en speciaUsten betrokken. Daar het doel een verhoging van de veüigheid van de mens is, kan de menseUjke factor niet worden gemist. De voorgestelde technische constmcties moeten steunen op en getoetst worden aan de menseUjke fysiologie. Ter demonstratie kunnen enkele voorbeelden uit de verkeersveiUgheid dienen. De constmctie en opstelUng van straatiampen moet niet aUeen gericht zijn op een zo goed mogeUjke verUchting van het wegdek, maar moet ook rekening houden met de weggebmikers, die zo min mogelijk hinder van verblinding door deze verUchting moeten ondervinden. Bij het ontwerpen van verkeersborden en richtingwijzers moet rekening gehouden worden met de afstand, waarop aanwijzingen voor de weggebmücers snel en duidelijk leesbaar moeten zijn. Het gaat er daarbij niet om, aan zekere bepalingen te voldoen, maar om voor de weggebruiker een situatie te scheppen, die aanwijzingen gemakkeUjk en duidelijk laat zien onder de uiteen120
lopende „fysiologische verhoudmgen" ter plaatse. Andere voorbeelden kunnen worden gevonden in de juiste opstelling van stoplichten, wegmarkatie, de „omzoming" van de weg, enz. Preventie van ongevaUen accentueert de behoefte aan „sanitary engineers". De opleiding dient een kruising te zijn van de medische opleiding en de ingenieursstudie. Zolang deze speciaUsten niet bestaan, zijn medische adviseurs nodig, mits zij over kennis van zaken beschikken. Ook bij de constmctie van voertuigen — in het bijzonder van motorvoertuigen — is overleg van technici met medici en fysiologen noodzakelijk. In de onderzoekingen van de ComeU University naar een veilige autoconstmctie komt dit duidelijk naar voren. Bij de constmctie van zitplaats, positie van rempedaal, schakelaars van dashboard e.d. moet rekening worden gehouden met de menselijke fysiologie onder verschiUende omstandigheden. X.2.3. Voorschriften en wetgeving Door voorschriften, verbodsbepalingen en verordeningen kan in belangrijke mate worden bijgedragen tot beperking van ongevallen en verhoging van veiligheid, vrijwel op aUe gebieden van menselijke activiteit. Ook hierbij bestaat een raakvlak met de sociale geneeskunde, omdat bepaüngen op de mens moeten zijn afgestemd. De snel voortschrijdende ontwückeling van de techniek maakt het noodzakeUjk, dat wetteüjke voorzieningen niet meer geven dan een raam, waarbinnen besluiten passen, die tijdig aangepast moeten worden aan nieuwe situaties. Als voorbeeld hiervan kan vooral genoemd worden het Wegenverkeersreglement, dat steeds moet worden aangepast aan het zich snel uitbreidend verkeer. Het is verheugend, dat een herziening van de verkeerswetgeving in voorbereiding is. X.3.
ORGANISATIE VAN MEDISCHE ZORG
Als door een ongeval een ernstig letsel is opgetreden, is de genezing voor een belangrijk deel afhankelijk van de medische zorg, die aan de patiënt wordt gegeven. Hierbij zijn vier fasen te onderscheiden: 1 — eerste hulp verlening 2 — transport 3 — behandeling 4 — medische en sociale revaUdatie. X.3.1. Eerste hulp verlening Deskundige eerste hulp verlening aan ongevalspatiënten kan van doorslaggevende betekenis zijn voor de genezmg. Op plaatsen, waar ongevaUen verwacht kunnen worden, zoals fabrieken, haventerreinen, zwembaden, sportterreinen, enz. dient de mogeüjk121
heid tot eerste hulp verlening georganiseerd te zijn. De aanwezigheid van deskundig medisch of paramedisch geschoold personeel is niet in aüe gevallen praktisch mogeUjk, maar het is noodzakeUjk, dat aan de verantwoordeUjke personen duidelijke instmcties worden gegeven voor eerste hulp verlening bij een ongeval. In een aantal bedrijven is een goede eerste hulp dienst aemwezig: ongeveer 20% van de arbeiders, die volgens de ongevaUenwet zijn verzekerd, werken in bedrijven met een eigen erkende geneeskundige dienst, waarbij de zorg voor ongevalsletsels een belangrijke plaats inneemt. In grote en middelgrote bedrijven zonder erkende geneeskundige dienst is in het algemeen ook in de mogeUjkheid tot eerste hulp verlenmg voorzien. In Nederland werden reeds in de laatste decennia van de vorige eeuw cursussen in eerste hulp bij ongevaUen aan leken gegeven. Sindsdien heeft een aantal particuUere verenigingen i) deze opleiding ter hand genomen. In 1959 zijn 75.000 mensen in het bezit van een geldig eenheidsdiploma E.H.B.O. Het totaal aantal personen, dat vroeger een volledige E.H.B.O.-cursus heeft gevolgd, maar de kennis niet op peü heeft gehouden door herhalmgscursussen waardoor de geldigheid van het diploma is verlopen, is vele malen groter en wordt op 300.000 geschat (VAN ROON, 1959). Dank zij een intensieve, herhaalde training draagt de hulp van vrijvidlügers in belangrijke mate bij tot de zorg voor ongevalspatiënten vóór medische behandeling kan plaatsvinden. Voor een aantal functies, zoals badmeester, wegenwacht, poUtie, chauffeurs van ambulance-auto's, enz. wordt in veel gevaUen het bezit van een E.H.B.O.-diploma verlangd. De eerste hulp ter plaatse van het ongeval wordt vaak door omstanders verleend. Door een aantal gemeenten wordt een eerste hulp dienst onderhouden, bijvoorbeeld als onderdeel van de gemeenteUjke geneeskundige dienst. Van een uniforme organisatie van eerste hulp diensten op nationaal niveau is geen sprake. Het wordt aan de gemeentebesturen overgelaten te beslissen of eerste hulp verlening (en ongevaUentransport) een overheidstaak is, of aan particuüer initiatief kan (moet) worden overgelaten. Uit de op beperkte schaal uitgevoerde enquête naar organisatie van eerste hulp verlening aan en transport van slachtoffers van verkeersongevaUen door WAFELBAKKER büjkt reeds, dat door een gebrek aan coördinatie een efficiënte werking van dit belangrijke onderdeel van gezondheidszorg wordt belemmerd. Een gericht onderzoek naar de betekenis van eerste hulp diensten en transport van emstige ongevalspatiënten kan de zwakke plekken aantonen. Eén van de gebreken is de afwezigheid van ') 'De Koninklijke Nationale Bond voor Reddingswezen en Eerste Hulp bij Ongelukken „Het Oranje Kruis" is de overkoepelende organisatie van de verenigingen met activiteiten op het gebied van redding en eerste hulp verlening. 122
een uniform alarmeringssysteem (STEENSMA, 1954; WAFELBAKKER, 1959). Voorgesteld wordt om een gelijkluidend telefoonnummer over het hele land beschikbaar te steUen voor de eerste hulp en ambulance dienst. In België wordt een dergelijk systeem voorbereid (N.R.C. 23/10/1959). X.3.2. Transport Een snel en doelmatig vervoer van de patiënt is van vitale betekenis. De noodzaak tot snel vervoer blijkt uit de gegevens van dodelijke verkeersongevallen: de helft van de overledenen succombeert vóór het ziekenhuis is bereuet. Daar het vervoer van gewonden in feite spoedvervoer van ernstig zieken is, behoren ambulance-auto's ook om deze reden voorrang te hebben in het verkeer. Wettelijk is dit niet het geval, al wordt door andere weggebruikers in de regel wel voorrang verleend. De organisatie van een ambulance dienst wordt in Nederland in vele gevallen niet door de overheid behartigd. In de steden met een gemeenteUjke geneeskundige en gezondheidsdienst heeft deze dienst meestal de zorg voor het ziekentransport en daarmee voor gewonden. In kleinere gemeenten en op het platteland worden ambulance diensten in de regel door particulieren geëxploiteerd, meestal commerciële ondememingen. Door een aantal gemeenten wordt een subsidie toegekend als bijdrage in de exploitatiekosten. Soms worden hieraan voorwaarden verbonden, bv. dat de exploitant dag en nacht een chauffeur beschikbaar heeft, die telefonisch bereikbaar is of dat de chauffeur is opgeleid in het verlenen van eerste hulp bij ongevaUen en bekend is met de behandeling van zieken, voor zover dit met het vervoer samenhangt. Van uniformiteit is geen sprake, nog minder van het prevaleren van een medisch adequate exploitatie. Slechts in enkele gemeenten is het gebmUcelijk, dat een arts meegaat met de ambulance-auto. Hoewel door particuUere auto-ondememingen veel verdienstelijk werk wordt en werd verricht om zieken en gewonden naar een ziekenhuis te vervoeren, heeft deze wijze van organisatie veel nadelen. Bij de beslissmg of al dan niet een ambulance-auto zal worden aangeschaft, lijkt het argument van de financiële rentabüiteit meer doorslaggevend dan het belang van de volksgezondheid. De diensten van (particiüiere) ambulances zijn niet gratis, ook dit kan een bron van moeüijkheden zijn. Bij straatongevaUen is niet steeds van tevoren vast te steUen of betalmg door het ziekenfonds of door het slachtoffer moet plaats vinden. Onzekerheid hierover kan tot vertraging van het vervoer van gewonden leiden. Door WAFELBAKKER is bij een aantal grote en kleme gemeenten een enquête ingesteld naar de organisatie van het vervoer van verkeersslachtoffers. De conclusie luidt „dat vooral ten plattelande het transport van verkeersslachtoffers nog veel te wensen overlaat". Dit geldt zowel voor de 123
spreiding van de stationeringen van ambulance-auto's als voor de (telefonische) bereikbasirheid. De organisatie van het gewondenvervoer — een belangrijk onderdeel van de ongevaUenbestrijding — is weüiig overzichteUjk. Een evaluatie van de resultaten van de huidige opzet is noodzakeUjk om bestaande leemten te kutmen aanvuUen, maar ontbreekt. Het verdient overweging een proef te nemen met het stationeren van ambulance-auto's bij de brandweer, waar men op sneue berichtgeving, snel transport en snel handelen is ingesteld. X.3.3. Behandeling In tegenstelling tot verscheidene andere landen zijn in Nederland geen speciale ongevalsziekenhuizen of -afdelingen opgericht. In het algemeen worden de ongevalspatiënten vervoerd naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis, dan wel naar het ziekenhuis, dat het best voor het ontvangen van ongevalspatiënten is geoutiUeerd. De sneUe ontwückeling van medische wetenschap en techniek voert onvermijdelijk tot (super)speciaUsatie. Verwacht kan worden, dat de onge-. vaUenchimrgie een steeds zelfstandiger plaats zal gaan innemen, zoals met de neurochimrgie, de thoraxchirurgie en de plastische chirurgie het geval is. Bovendien worden paraUel hiermee aan de verpleging steeds hogere eisen gesteld. In kleinere ziekenhuizen kan gespeciaUseerde — en optimale — zorg niet steeds worden gegeven. LowDEN (1956) geeft in een reeks artikelen een kritische beschouwing van de zorg voor ongevalspatiënten in ziekenhuizen in Engeland. Hij bepleit de oprichting van gecombineerde ongevaUendiensten, bestaande uit een centrum met een aantal perifere stations. Het centrum behoort tot een groot ziekenhuis, waar staf en inrichting op de behandeling van emstige ongevalsverwondingen zijn ingesteld. De perifere stations zijn kleinere ziekenhuizen, waar de minder emstige ongevaUen behandeld worden en waar eventueel eerste hiüp wordt verleend aan de ernstig gewonden, die daama doorgestuurd worden naar het centrum. Het plan voorziet in een nauwe samenwerking tussen staf van het centrum en staven van de perifere stations. Tot een vrijwel gelijkluidend voorstel komt LEWIN (1959) gebaseerd op ervaringen van een neurochimrgisch centmm in Oxford. In een recent rapport wordt door de British Orthopaedic Association (1959) aangedrongen op organisatie van „accident services", ongeveer volgens de hierboven genoemde richtUjnen. Centraal en Oost Europa kennen sinds jaren gespeciaUseerde ongevalsziekenhuizen. Het „UnfaUkrankenhaus" te Wenen bestaat reeds meer dan 30 jaar. Er is een groot aantal ongevalsziekenhuizen en -afdelingen in de periferie, die met dit centrum samenwerken (25 Jahre UnfaUkrankenhaus Wien, 1952). De ontwrückeUng tot (super)speciaüsatie voltrekt zich in het gehele ge124
bied van de geneeskunde. De organisatie van de gezondheidszorg i.e. van de zorg voor gewonden moet zich hierbij aanpassen in het belang van individu en maatschappij. In Nederland worden per jaar ongeveer 800.000 mensen in een ziekenhuis opgenomen. In het „Overzicht van de gegevens der ziekenhuizen in Nederland over het jaar 1956" (Geneeskundige Hoofdinspectie voor de Volksgezondheid, 1959) worden de opnamen niet naar diagnose gedifferentieerd; het is niet bekend hoeveel opnamen op rekening van ongevaUen komen. Dit aantal kan bij benadering worden afgeleid. BRUUEL (1958) geeft een overzicht van de diagnosen van opnamen gedurende een periode van 14 maanden in 1953/1954 onder 126.000 ziekenfondsleden uit Enschede en omstreken. Er zijn 10.000 opnamen geregistreerd, hetgeen overeenkomt met een opname-coëfficiënt van 7 per 1000 (per jaar). In 6% van het totaal vormt een ongeval de reden tot opname. Dit percentage komt ongeveer overeen met de berekeningen uit Amerikaanse en Engelse ziekenhuis-statistieken. Uit een analyse van de American Medical Association over de ziekenhuis-opnamen wegens ongevaUen in 60% van de 6000 algemene en speciale Amerikaanse ziekenhuizen gedurende twee maanden van 1955 blijkt, dat 7 tot 8% van de opnamen op rekening van ongevallen komt (DICKINSON en MARTIN, 1957). In Engeland & Wales is een ongeval de reden tot opname in 6% van het totaal aantal ziekenhuis-verplegingen (Report Ministry of Health, 1954). De overeenstemming tussen nationale en Angelsaksische opgaven maakt waarschijnUjk, dat in Nederland 6—8% van het totaal aantal ziekenhuisopnamen wegens ongevaUen plaats vindt. Met grote waarschijnlijkheid worden per jaar ongeveer 50.000 ongevalspatiënten in Nederlandse ziekenhuizen opgenomen. In het materiaal van BRUIJEL zijn 40% van de ongevalspatiënten jonger dan 15 jaar. Uit de gegevens van het relatief kinderarme Engeland & Wales, waar de ongevaUensterfte bij kinderen lager is dan in Nederland, blijkt 25—30% van de ongevalsopnamen onder kinderen voor te komen. Wanneer men het percentage van 30 als gemiddelde in Nederland stelt dan komt men per jaar tot 15.000 ongevalsopnamen onder kinderen (< 15 jaar) op 50.000 ongevalspatiënten. Dit komt overeen met de berekening in paragraaf IV.2, waarbij is uitgegaan van lokale morbiditeitsen mortaUteitscijfers. Het aantal mensen, dat een blijvende invaUditeit van meer of minder emstige aard van een ongeval overhoudt, is niet bekend maar kan bij benadering worden afgeleid. Van een groep van ongevaUen, nl. de bedrijfsongevaUen (paragraaf VII.1), zijn gegevens omtrent bUjvende arbeidsongeschiktheid bekend. Voor de emstige bedrijfsongevaUen geldt, dat indien langer dan zes weken na het ongeval nog een gehele of gedeeltelijke invaUditeit aanwezig is, een 125
tijdeUjke of blijvende rente door de Sociale Verzekeringsbank aan de verzekerde wordt uitgekeerd. De ongevallenstatistiek over 1955 van de Sociale Verzekeringsbank betreffende ongevaUen onder 3,34 miUioen typewerkUeden O vermeldt 491 doden en 22.000 getroffenen met een gehele of gedeeltelijke invaliditeit van meer dan zes weken. Dit is 1—2 doden en 60 ernstig gewonden tengevolge van een bedrijfsongeval per 10.000 arbeiders per jaar. Hetzelfde jaarverslag geeft het verloop van de invaUditeit van de patiënten van 1952: van 19.831 getroffenen, die zes weken na het ongeval nog gedeeltelijk of geheel arbeidsongeschikt waren, zijn binnen een half jaar daama 15.990 of 81% gereactiveerd en in de volgende 3 ^ jaar komt hier nog 11% bij. Zesenzestig getroffenen of 0,3% zijn binnen 4 jaar overleden. De overige 8% (1614) is vier jaar na het ongeval nog niet (volledig) arbeidsgeschikt, hiervan heeft 5% (935) een blijvende invaliditeitsrente gekregen. De mate van arbeidsongeschiktheid, geldend op het tijdstip van de rente-toekenning, van de 935 arbeiders met blijvende invaliditeit wordt als volgt opgegeven: 70% was 5— 25% arbeidsongeschikt 20% was 30— 50% arbeidsongeschüct 5% was 55— 75% arbeidsongeschikt 5% was 80—100% arbeidsongeschikt. Het aantal ongevalsslachtoffers, dat rui 4 jaar nog een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft, is drie à vier maal zo groot als het aantal dodelijk getroffenen. In de Amerikaanse gegevens over ongevaUen wordt een verhouding van sterfte tot bUjvende invaUditeit aangegeven van 1 tot 3 à 4 (Accident Facts, 1958). Het lijkt waarschijnUjk, dat in Nederland dezelfde verhouding bestaat. Dit zou betekenen, dat jaarlijks ongeveer 15.000 mensen bUjvende schade van een ongeval ondervinden. Van de 4600 ongevalsdoden per jaar sterven ongeveer 30% in een ziekenhuis (onder 1—14 jarigen is dit een kwart, onder 25—64 jarigen 25 à 30% en onder bejaarden 50%). Aangenomen kan worden, dat ongeveer 3 à 4 maal zoveel blijvende letsels optreden als het aantal doden bedraagt. Beide groepen tezamen vormen een aantal van 15.—20.000 ernstig gewonden, die een diversiteit van traumata vertonen. Men moet zich afvragen of de 50.000 ongevalspatiënten, waarvan d= 1/3 deel emstig is gewond, een adequate ziekenhuis-verzorging ontvangen, die aan modeme eisen voldoet en of de betreffende ziekenhuisafdeUngen nieuwe mogeUjkheden van behandeUng scheppen of op de voet volgen. BRESLAU (1959) schrijft in een overzicht over bedrijfsongevaUen: „Uit de ongevaUendossiers van de Sociale Verzekeringsbank büjkt, dat na de ») Zie noot blz. 91.
126
behandelmg van ongevalsslachtoffers nog te veel blijvende invaUditeit resteert, die te vermijden was geweest." BRESLAU komt tot de aanbeveUng van „speciale ongevalsafdeUngen aan grote ziekenhuizen en universitaire klinieken met een voor dit werk getrainde ploeg van specialisten." Bij de bestaande gewoonte om weinig of geen selectie toe te passen bij de opneming van ongevalspatiënten en de gedecentraliseerde (op zuüen gebouwde) organisatie van het ziekenhuiswezen bestaat het gevaar, dat door onvoldoende ervaring met behandeling en verpleging van specifieke traumata minder goede resultaten worden bereuet dan medisch mogelijk is. Hierbij moet men zich reaüseren, dat ongevalspatiënten als regel met grote spoed de meest deskundige behandeling vereisen, aangepast aan de leeftijd. Een belangrijk deel van de bestaande ziekenhuizen is niet op de ontvangst van deze „emergency cases" ingesteld. De vraag moet worden gesteld, of de oprichting van „accident units" en in grote steden van „accident hospitals" ook in Nederland op korte termijn verwezenlijkt dient te worden, op overeenkomstige wijze als in 1955/56 voor centra voor behandeling van polio-patiënten heeft plaats gevonden. Het patiënten„materiaal" voor ongevaUen-centra is in mime mate aanwezig. De kleine afstanden in Nederland maken het mogelijk om ook in weinig dicht bevolkte provincies tot een verantwoord aantal bedden per xmit te komen. Behandeling en preventie zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. Zolang de preventie van ongevaUen op technische, organisatorische en pedagogische wijze niet drastisch wordt toegepast, moet men er rekening mee blijven houden, dat een groot aantal patiënten met ongevallen medische behandeling nodig heeft. Zolang de preventie achter büjft en zelfs als dit niet meer het geval zou zijn, is behandeling van ongevalspatiënten een essentieel deel van het ongevaUenvraagstuk. Dit onwrikbare feit kan in de (toekomstige) organisatie van het ziekenhuiswezen niet voorbij worden gezien. X.3.4. Medische en sociale revalidatie Het begrip „revalidatie" is geenszins nieuw, maar pas na de tweede wereldoorlog worden reëducatie en revalidatie geleidelijk als een geïntegreerd onderdeel van de medische behandeling beschouwd. RevaUdatie beoogt de zieken of gewonden de zorg te geven, die voert tot (optimaal) fysiek en psychisch herstel en sociale aanpassing. Deze zorg vereist een team van medewerkers—artsen, fysiotherapeuten, speUeidsters en arbeidstherapeuten — dat men nog in weinig centra aantreft. Ook de psycholoog heeft een functie bij dit team (HERREMA, 1959). In de bestaande medische revaUdatiecentra worden zowel ongevalspatiënten als chronische zieken gerevaUdeerd. Sinds kort heeft de Sodale Verzekeringsbank een eigen revaüdatiecentmm, verbonden aan een kleine traumatologische afdeling, voor slachtoffers van bedrijfsongevallen. In 127
1957 werden 276 patiënten opgenomen en ongeveer 1400 poUkUnisch behandeld (Jaarverslag S.V.B., 1957). In samenhang met het revaüdatiecentmm heeft de Sociale Verzekeringsbank een eigen prothese-dienst. De artsen van het prothese-team geven advies over en houden controle op elke amputatie en prothese-voorziening bij verzekerden van de Sociale Verzekeringsbank. Ook na revaUdatie en bij weerinschakeling in het productie-apparaat blijft getroffene voor zijn prothese onder controle van de Sociale Verzekeringsbank (BRESLAU, 1956). De medische mogelijkheden, die de Sociale Verzekeringsbank haar verzekerden in geval van een emstig bedrijfsongeval biedt, kunnen als voorbeeld dienen voor de zorg voor andere ongevalspatiënten. De revalidatie verkeert nog in het stadium van ontwikkeling en uitbreiding. In 1954 is de Raad voor de Revalidatie getnstaUeerd, die tot taak heeft „gevraagd en ongevraagd te adviseren omtrent voorzieningen op medisch-sociaal gebied, waardoor een verantwoorde revaUdatie mogelijk wordt voor hen wier UchameUjke of geestelijke toestand dit noodzakelijk maakt" (Sociale VoorUchting (1954), 10: 109). Een schets voor de opzet van de revaUdatie in Nederland is onlangs door de Raad gepubUceerd (Beschouwingen over de organisatie, 1959). Op den duur zuüen ook ongevalspatiënten steeds meer van revaUdatie en reëducatie kunnen profiteren. Een „inventarisatie" van de invaUden naar gemeente en leeftijd dient te worden opgemaakt en bijgehouden. Een voorbeeld van sneue en doeltreffende organisatie van revaUdatie vormen de centra, die tijdens en na de polio-epidemie van 1955/'56 zijn opgericht. X.4.
EVALUATIE
Elke vorm van medische zorg vereist een controle om het effect van die zorg te toetsen. Dit geldt zowel voor preventieve maatregelen als voor therapeutisch handelen. Voor een evaluatie van de betekenis van een bepaalde maatregel gericht op ongevaUen-preventie, dient men de epidemiologie van ongevaUen nauwlettend te volgen. De resultaten van voorlichting, technische verbeteringen en wetteüjke voorschriften dienen afzonderlijk en in hun interrelatie te worden geëvalueerd. Een onderzoek over de medische aspecten van het vervoer van gewonden kan niet meer worden gemist. Het lijkt niet onmogeUjk, dat een evaluatie van het gewondentransport tot voorstellen zal leiden, die het vervoer van patiënten een ander aanzien geven. Een kritische analyse van de resultaten van de behandeUng van gewonden, polücUnisch en in het ziekenhuis, is noodzakeUjk en urgent, omdat aan de „efficiency" van medische zorg voor gewonden in ons gedecentraUseerde ziekenhuiswezen moet worden getwijfeld. Het gaat om het lot van 128
± 50.000 ongevalspatiënten per jaar, waaronder ongeveer 15.000 kinderen. Vergelijking met de resultaten van ongevaUenafdelingen of ongevalsziekenhuizeh in het buitenland kan in een evaluatie van de medische zorg voor gewonden niet worden gemist. Na-controle van künische patiënten — met en zonder revaUdatie — is een belangrijk onderdeel van de evaluatie van medische zorg voor gewonden. De resultaten dienen niet aUeen quoad vitam beoordeeld te worden, maar niet minder wat het meer of minder functioneel herstel en de individuele aanpassing betreft. Medische zorg voor ongevalsslachtoffers zonder evaluatie van het resultaat moet in de tweede helft van de 20e eeuw als een anachronisme worden beschouwd.
129
SAMENVATTING I.
INLEIDING
In Nederland sterven jaarUjks ongeveer 4600 mensen aan de gevolgen van een ongeval. Hieronder zijn meer dan 1000 jongeren beneden de leeftijd van 20 jaar. Bij 1—19 jarigen werd in het begin van deze eeuw ongeveer 7% van de sterfte door een ongeval veroorzaakt, heden bedraagt de ongevaUensterfte bijna 35% van de totale sterfte van die leeftijd. Onder kleuters, schoolkinderen, adolescenten en jeugdige volwassenen (tot dertig jaar) vormen ongevallen de belangrijkste doodsoorzaak. Het behoort tot de taak van de organen van de gezondheidszorg om gegevens van mortaliteit en morbiditeit van ongevallen te analyseren en het verloop ervan nauwlettend te volgen. Deze analyse vormt de basis van een rationele ongevaUenpreventie. II.
HERKOMST GEGEVENS EN CLASSIFICATIE
Onder „ongevallen" worden in dit proefschrift begrepen de rubrieken van het hoofdstuk „Ongevallen, vergiftigingen en geweld" van de intemationale classificatie van ziekten, ongevaUen en doodsoorzaken (6e rev., 1948). Hieronder vaUen alle vormen van gewelddadige dood door verkeersongevallen, verdrinking, vergiftiging, verbranding, val, suieide en enige minder frequent voorkomende oorzaken van niet-natuurlijke dood. Deze differentiatie moet worden vermeld in de doodsoorzaakverklaring. De doodsoorzaakverklaring (formulier B) wordt door de behandelend geneesheer dan wel de lijkschouwer ingevuld. Rubricering volgens de internationale classificatie van ziekten, ongevallen en doodsoorzaken vindt bij het Centraal Bureau voor de Statistiek plaats door de medisch ambtenaar. Hiemit worden- de jaarlijkse publikaties over „Sterfte naar doodsoorzaken, leeftijd en geslacht" opgesteld. Aan deze publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek is het grondmateriaal van dit proefschrift in hoofdzaak ontleend. Voor de analyse van dodelijke en niet-dodelijke verkeersongevaUen is tevens gebruik gemaakt van de publikaties „Statistiek van de verkeersongevaUen op de openbare weg", die eveneens door het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn uitgegeven en die gebaseerd zijn op opgaven van Gemeente- en Rij'kspolitie. Bovendien zijn gegevens onüeend aan buitenlandse statistische overzichten. III.
ALGEMEEN OVERZICHT VAN ONGEVALLENSTERFTE
Ongevallensterfte vertoont belangrijke verschillen naar leeftijd en geslacht. Er zijn verheffingen bij kleuters, mannelijke 20—29 jarigen en bejaarden, resp. ongeveer 35, 45 en 100 per 100.000. Bij 10—14 jarigen is de ongevallensterfte 130
het laagst. Op alle leeftijden is de ongevaUensterfte van mannen hoger dan van vrouwen; de „oversterfte" van mannen is het grootst (zes maal) bij jonge volwassenen (20—29 jaar). De relatieve betekenis van de ongevallensterfte is in de loop van deze eeuw sterk gestegen door daling van de sterfte aan andere oorzaken, in het bijzonder bij kinderen en jonge volwassenen en geringe verandering in het niveau van ongevaUensterfte. Verkeer, val, zelfmoord en verdrinking zijn in deze volgorde de belangrijkste typen van ongevallen. Vergiftiging en verbranding zijn kwantitatief van weinig betekenis. Verdrinking domineert bij kleuters, verkeersongevaUen bij oudere kinderen en volwassenen, val bij (vrouwelijke) bejaarden. IV.
ONGEVALLEN BU KINDEREN
In dit hoofdstuk wordt het vóórkomen van ongevallen bij kinderen besproken; hieronder zijn begrepen: zuigelingen (< 1 jaar), kleuters (1—4 jaar), schoolkinderen (5—14 jaar) en adolescenten (15—19 jaar). Uitgaande van recente mortaUteitscijfers (1955/1957) is berekend, dat van 1000 levendgeboren jongens er 35 à 40 zullen sterven vóór het twintigste levensjaar, waarvan 6 à 7 tengevolge van een ongeval. Van 1000 levendgeboren meisjes zuUen 25 à 30 het twintigste levensjaar niet bereiken, 2 à 3 hiervan door een dodeUjk ongeval. De ongevallensterfte vormt een afspiegeüng van de meest emstige ongevallen bij kinderen. Het aantal kinderen, dat door een nier-dodelijk ongeval wordt getroffen is vele malen groter dan het aantal doden. Omtrent omvang en betekenis van niet-dodelijke ongevaUen bij kinderen zijn geen opgaven voor het gehele land beschikbaar, wel enkele lokale gegevens (Amsterdam, Enschede). Indien men de verhoudingen uit deze onderzoekingen en uit de buitenlandse literatuur op geheel Nederland betrekt, zouden per jaar onder kinderen van O—14 jaar bij 800 dodelijk gewonden niet minder dan 15.000 kinderen wegens een ongeval in een ziekenhuis worden opgenomen; waarschijnUjk blijft bij 2500 kinderen een meer of minder ernstige resttoestand bestaan. De frequentie van de verschillende typen van ongevaUen bij kinderen is afhankelijk van het gedrag van het kind als functie van sexe en. leef tijd (ontwikkeling). De ongevaUensterfte bij zuigelingen bedraagt ongeveer 40 per 100.000. Verstikking in bed of wieg omvat drie kwart van de ongevaUensterfte bij O-jarigen. Het is vrijwel aUeen door pathologisch-anatomisch onderzoek uit te maken of de sterfte op verstikking bemst dan wel op een niet herkende natuurlijke doodsoorzaak. Het verschil in gedragspatroon van jongens en meisjes manifesteert zich reeds in de kleuterleeftijd door een hogere ongevallensterfte bij jongens. Verdrirücing is bij 1- en 2-jarige kleuters de voomaamste oorzaak van ongevallensterfte, bij 3- en 4-jarigen zijn verkeersongevallen belangrijker. De ongevallensterfte bij 5—9 jarigen is lager dan van kleuters en op 10—14 jarige leeftijd wordt ook bij deze doodsoorzaak het minimum bereuet. VerkeersongevaUen vormen het belangrijkste type van ongevaUensterfte bij 5—14 jarigen. De oversterfte van jongens ten opzichte van meisjes is bij schoolkinderen relatief groter dan bij kleuters. 131
Bij adolescenten, vooral bij jongens, is de ongevaUensterfte hoger dan bij schoolkinderen, hetgeen voomameUjk door verkeersongevallen wordt veroorzaakt. In de loop van de laatste vijfendertig jaar is de sterfte door ongevaUen bij kleuters met ongeveer 40% a/genomen, in hoofdzaak door de geleideUjk gedaalde sterfte door verbranding en verdrinking. Bij schoolkinderen en adolescenten is de ongevallensterfte in deze periode vrijwel gelijk gebleven. Ondanks de snelle en intense toeneming van het wegverkeer sinds 1930 is de sterfte door verkeersongevallen bij kinderen weinig gestegen. De omstandigheden op het platteland bUjken een ongunstige Invloed uit te oefenen op de ongevallensterfte bij kinderen. De sterfte van 1—4 jarigen op het platteland is 2 à 3 maal zo hoog als van kleuters in grote steden. Ook bij schoolkinderen is de ongevallensterfte in grote steden lager dan op het platteland. Dit wordt voomameUjk veroorzaakt door verschil in sterfte door verkeersongevallen en bij kleuters eveneens door verdrinking. Bij adolescenten van stad en platteland wordt geen verschU in ongevaUensterfte aangetroffen. Zowel bij kleuters als bij schoolkinderen is er duideUjk éen zomertop en winterdal van ongevallensterfte. Dit geldt zowel voor verkeersongevaUen als voor andere ongevallen. In verschiUende Westeuropese landen vertoont de ongevaUensterfte van kinderen een overeenkomstig beeld als in Nederland naar leeftijd, geslacht, type van ongeval en seculair verloop. V.
VERKEERSONGEVALLEN
Meer dan 90% van de verkeersongevaUensterfte komt op rekening van het wegverkeer en minder dan 10% wordt veroorzaakt door andere verkeersongevaUen als spoorweg-, watertransport- en luchtverkeersongevallen. Het aantal sterfgevallen tengevolge van wegverkeersongevaUen is in 1955/ 1957 ongeveer 1700 per jaar, hetgeen overeenkomt met een sterfte van 16 per 100.000 inwoners. Het aantal gewonden is 300 à 350 per 100.000. Dit betekent, dat in Nederland een jaarUjkse kans bestaat van 1 op 300 om meer of minder emstig gewond te worden bij een wegverkeersongeval. Bij 90% van de dodeUjke wegverkeersongevaUen is een motorvoertuig betrokken. De toeneming van het aantal veikeersslachtoffers is duideUjk achter gebleven bij de toeneming van het aantal motorvoertuigen: sinds 1930 is het aantal overledenen met 130% toegenomen, het aantal vrachtauto's plus bussen, personenauto's en motorfietsen met resp. 200, 450 en 475%. Relatief, ten opzichte van het aantal motorvoertuigen, is het verkeer veiliger geworden. De verkeersongevaUensterfte hangt nauw samen met leeftijd en geslacht: — op alle leeftijden is de sterfte door wegverkeersongevallen bij mannen hoger dan bij vrouwen. De manneUjke oversterfte is het grootst bij volwassenen, het kleinst bij jonge 'kinderen, resp. 4 à 5 maal en IVâ maal — bij mannen hebben de 10—14 jarigen de gunstigste verkeersongevaUensterfte; bij vrouwen wordt bij 25—^29 jarigen het minimum bereikt — de verkeersongevaUensterfte is het hoogst bij bejaarden, in het bijzonder bij mannen. De toeneming van de verkeersongevaUensterfte sinds 1930 heeft zich niet geUjkmatig in de verschUlende leeftijdsgroepen voltrokken. Bij kinderen is de
132
toeneming slechts gering. Bij bejaarden is de wegverkeersongevaUensterfte ongeveer verdubbeld. Het aantal gewonden, dat wordt geregistreerd, is ongeveer 20 maal zo hoog als het aantal overledenen, het grootste deel wordt als emstig gewond, het kleinste deel als licht gewond opgegeven. De letaliteit verschüt per leeftijdsgroep en is het hoogst onder bejaarden. De ontwikkeling in 1958 wekt de verwachting, dat de stijging van de verkeersongevaUensterfte voorlopig tot stilstand is gekomen. In 1958 is het aantal slachtoffers kleiner dan in het voorgaande jaar. Vooral de emstige ongevaUen zijn sinds de 2e helft van 1957 afgenomen. De frequentie van wegverkeersongevaUen, waarbij personen gewond of gedood worden, is in de zomermaanden hoger dan in de wintermaanden. Gedurende de weekeinden worden meer mensen getroffen door een dodeUjk of niet-dodelijk wegverkeersongeval dan op andere dagen, hoewel het verschil niet groot is. Voor kleuters, schoolkinderen en adolescenten is zaterdag de meest ongunstige dag. Zondag heeft bij adolescenten een hoge, maar bij kleuters een lage ongevallen-frequentie. Het dag-ritme van wegverkeersongevallen vertoont verschUlen naar leeftijdsgroep en wijkt op zaterdag en zondag af van het weekpatroon. Bij aUe leeftijdsgroepen is er op werkdagen een sterke verheffing tussen 16 en 18 uur, het meest belaste spitsuur in het verkeer. Bij kinderen zijn de schooluren van 9—12 en 14—15 à 16 uur duidelijk gemarkeerd door daUngen in het dag-ritme van wegverkeersongevaUen. Kinderen van 1—14 jaar in grote gemeenten hebben een ongeveer twee maal zo grote kans op een verwonding door een verkeersongeval als kinderen in gemeenten met minder dan 20.000 inwoners. Wat de sterfte betreft, dragen de kinderen van het platteland het grootste risico. Dit betekent, dat de verkeersongevallen in grote steden minder emstig zijn dan op het platteland. Van het aantal overleden wegvericeersslachtoffers (1955/1957) zijn 29% voetgangers en 24% fietsers. Dan volgen bromfietsers met 15%, motorrijders met 10%, autobestuurders met 8% en 1% wordt gevormd door bestuurders van andere voertuigen; 9% betreft passagiers van auto's, 4% aUe andere passagiers. Onder de verongelukte voetgangers en fietsers komen relatief veel kinderen beneden 15 jaar en bejaarden voor. Autobussen en vrachtauto's, hoewel het veUigst voor bestuurders, leveren het grootste gevaar voor andere weggebraUcers. Motorrijwielen zijn gevaarlijk voor bestuurders, maar leveren betrekkeUjk wdnig gevaar op voor andere weggebruikers. Ongeveer de helft van 1—14 jarige slachtoffers van een verkeersongeval is aangereden door een vrachtauto. Preventie van wegverkeersongevaUen moet bestaan uit voorUchting aan het pubUek, verbetering van wegen en voertuigen en verkeerstechnische maatregelen. Het tempo dient aan de uitbreiding van het verkeer te zijn aangepast; met een sneUe toeneming van het wegverkeer moet rekening worden gehouden. VI.
VERDRINKING
In Nederland komen per jaar ongeveer 600 mensen door verdrinking om 133
het leven (excl. zelfmoord). Opvallend is de grote oversterfte van mannen, die bij aUe leeftijdsgroepen bestaat. Het leeftij dsverloop is in verschillende perioden ongeveer geUjkvormig: hoge sterfte bij jonge kinderen, daarna een afneming, opnieuw een hoge sterfte bij bejaarden. In vijftig jaar is verdrinking tot een derde verminderd. Verdrinking bij kleuters vindt voornamelijk dicht bij huis plaats. In kleine gemeenten is de kans op verdrinking bij deze leeftijdsgroep veel groter dan in steden. Het aantal kinderen, dat van een bijna-verdrinking wordt gered, vormt een veelvoud van het aantal sterfgevaUen. In vergeUjking tot andere landen is de verdrinkingssterfte onder kinderen in Nederland ongunstig. In ons waterrijke land dient het leren zwemmen van de jeugd te worden gestimuleerd. Het aantal zwembaden is veel te klein. Geschat kan worden, dat meer dan de helft van de kinderen, die de lagere school verlaten, (nog) niet kan zwemmen. VII.
ONGEVALLEN IN EN OM DE WONING
Sinds 1957 kunnen de cijfers van ongevaUensterfte naar plaats van het ongeval worden gedifferentieerd. Van alle sterfgevallen tengevolge van ongevallen (met uitzondering van zelfmoord, moord en oorlogsgeweld) zijn niet minder dan 30% het gevolg van ongevallen, die in of om het huis hebben plaatsgevonden. Bij zuigeUngen hebben praktisch aUe ongevaUen in of om het huis plaats, bij 1—4 jarige jongens een zesde deel en bij 1—4 jarige meisjes een derde deel. Daarna neemt de betekenis van huisongevaUen af, in het bijzonder bij mannen. Op ongeveer 60 jaar begint de betekenis van huisongevaUen te stijgen: bij mannen en vrouwen boven 70 jaar heeft resp. de helft en zeven achtste van de ongevallensterfte betrekking op een huisongeval. Van de dodeUjke huisongevaUen bij mannen treft meer dan de helft ouderen dan 70 jaar, die 5% van de mannelijke bevolking uitmaken. Bij vrouwen is deze discrepantie nog groter: bijna drie kwart van de dodeUjke huisongevaUen komt voor bij ouderen dan 70 jaar, die 6% van de vrouwelijke bevolking uitmaken. Er is weinig verschil tussen de sterfte van huisongevaUen van mannen en vrouwen, alleen boven 70 jaar is er een belangrijke oversterfte van vrouwen. De hoge sterfte van bejaarden tengevolge van huisongevaUen vindt zijn oorzaak in hoge letaliteit en niet in een bijzond^ groot aantal ongevaUen. Bij jonge kinderen is matig hoge sterfte het gevolg van een hoge morbiditeit. De constructie van huis en huisraad is nog weiiüg op doelmatigheid en veiligheid ingericht. Vergiftiging. Het aantal sterfgevaUen door vergiftiging bedraagt per jaar ongeveer 100; dit komt overeen met een mortaUteit van minder dan 1 per 100.000 inwoners (1955/1957). Onder kinderen is de sterfte op de kleuterleeftijd het hoogst. Bij kinderen beneden 5 jaar zijn industriële en huishoudelijke chemicaliën de belangrijkste oorzaak van dodelijke vergiftigingen. Bij kinderen boven 5 jaar en bij volwassenen vormt lichtgas de belangrijkste oorzaak van sterfte door vergiftiging. Andere vormen van koolmonoxydevergiftiging — vooral 134
van kachels afkomstig — komen op de tweede plaats. Modernisering van kook- en verwarmings-apparatuur moet worden gepropageerd. Verbranding. Per jaar bedraagt het aantal sterfgevallen door verbranding ongeveer 100. Een derde deel hiervan betreft kinderen beneden de leeftijd van 5 jaar. Bij jonge kinderen maakt sterfte door verbranding met hete stoffen (vooral hete vloeistoffen) verreweg de belangrijkste component uit. Bij oudere kinderen (5—19 jaar) en bij volwassenen behoort deze soort verbrandingen tot de uitzonderingen, electriciteit staat op de voorgrond. Bij bejaarden komt verbranding door vuur op de eerste plaats. Val. Het aantal sterfgevallen door val bedraagt per jaar rond 1000. Hiervan komen ongeveer 800 sterfgevallen onder bejaarden voor en 40 onder kinderen van 1—19 jaar. Ongeveer 90% vindt in of om het huis plaats. VIII.
STERFTE DOOR ZELFMOORD
Voor zover officieel aangegeven sterven tegenwoordig jaarUjks ongeveer 400 mannen en 250 vrouwen door zelfmoord, hetgeen overeenkomt met een sterfte van resp. 7 en 5 per 100.000. Beneden 15 jaar is suieide zeldzaam. Zowel voor mannen als vrouwen betreft ongeveer 2/3 deel van de sterfte door suieide personen ouder dan 50 jaar, een fractie betreft 15—19 jarigen. In de loop van deze eeuw is de frequentie slechts weinig gedaald (bij mannen) of enigszins gestegen O^ij oudere vrouwen). Voor alle leeftijdsgroepen is de sterfte van mannen hoger dan van vrouwen. OpvaUend is het grote verschil in frequentie van suieide in verschiUende landen. De sterfte aan zelfmoord in Nederland is niet hoog in vergelijking tot andere landen. IX.
OVERIGE ONGEVALLEN
De in de voorgaande hoofdstukken besproken typen van gewelddadige dood veroorzaken ongeveer 90% van de ongevaUensterfte. De resterende 10% wordt veroorzaakt door complicaties van medisch ingrijpen, late gevolgen van verwonding en vergiftiging, moord en manslag en enkele andere oorzaken van gewelddadige dood. In dit proefschrift is deze restgroep niet nader besproken. X.
SOCIAAL-MEDISCHE ASPECTEN VAN ONGEVALLENBESTRIJDING
Bij de bestrijding van ongevallen kunnen vier stadia worden onderscheiden: Epidemiologisch onderzoek: verzamelen, analyseren en interpreteren van basisgegevens omtrent oorzaken en bijkomende factoren, die aan het ongeval ten grondslag liggen. Dit feitenmateriaal vormt de basis voor preventieve maatregelen. De sterftestatistiek geeft een afspiegeling van de ernstige ongevallen. Hiernaast bestaat behoefte aan gegevens omtrent niet-dodeUjke ongevaUen. Er zijn meer morbiditeitsstudies nodig om de aetiologische componenten en sociaal-medische gevolgen van ongevaUen (bij kinderen) te leren kennen. Ontwerpen en uitvoeren van preventieve maatregelen. ( ^ het gebied van de 135
preventie van ongevaUen vormt voorUchting een belangrijke sociaal-medische taak. Deze voorlichting, vooral gericht op ouders, andere opvoeders en instanties die met het ongevallen-vraagstuk te maken hebben, vormt een onderdeel vafl voorUchting over gezondheidszorg in het algemeen en dient gebaseerd te zijn op kennis van de epidemiologie van ongevaUen en op kennis omtrent de ontwikkeling van kinderen. Bij planning en uitvoering van preventie door middel van technische verbeteringen zijn in de eerste plaats technid en specialisten betrokken. Daar het doel een verhoging van de veüigheid van de mens is, moeten technische constmcties steunen op en getoetst worden aan de menseUjke fysiologie. Preventie van ongevaUen accentueert de behoefte aan „sanitary engineers". Organisatie van medische verzorging. Als door een ongeval een ernstig letsel is opgetreden, is de genezing voor een belangrijk deel afhankeUjk van de medische zorg, die aan de patiënt wordt gegeven. Hierbij zijn vier fasen te onderscheiden: eerste hulp, transport, medische behandeUng en revalidatie (medisch en sociaal). De organisatie van het gewondenvervoer, dat een belangrijk onderdeel van de ongevaUenbestrijding uitmaakt, is weinig overzichteUjk. Een evaluatie van de resultaten van de bestaande opzet is noodzakelijk om leemten te kunnen aanvuUen. Uit nationale en Angelsaksische opgaven kan worden berekend, dat ± 6—8% van het totaal aantal ziekenhuisopnamen wegens ongevallen plaats vindt. Dit betekent, dat per jaar ongeveer 50.000 ongevalspatiënten in Nederlandse ziekenhuizen worden verpleegd, waarvan 1/3 deel ernstig is gewond. De vraag moet worden gesteld, of de oprichting van „accident units" en in grote steden van „accident hospitals" ook in ons land op korte termijn verwezenUj'kt dient te worden. De sneUe ontwikkeUng van medische wetenschap en techniek voert onvermij deUjk tot (super)specialisatie. Verwacht kan worden, dat de ongevaUenchimrgie een meer zelfstandige plaats zal gaan innemen. De revaUdatie verkeert nog in het stadium van ontwikkeUng en uitbreiding. Op den duur zullen ook ongevalspatiënten steeds meer van deze vorm van zorg profiteren. Een „inventarisatie" van de invaUden naar gemeente en leeftijd dient te worden opgemaakt en bijgehouden. Evaluatie. EUce vorm van zorg vereist een controle om het effect van die zorg te toetsen. Dit geldt zowel voor preventieve maatregelen als voor therapeutisch handelen. Medische zorg voor ongevalsslachtoffers zonder evaluatie van het resultaat moet in de tweede helft van de twintigste eeuw als een anachronisme worden beschouwd. De resultaten van voorlichting, tecfanisdie verbeteringen en wetteUjke voorschriften dienen afzonderUjk en in hun interrelatie te worden geëvalueerd.
136
BRONNEN EN LITERATUUR A. 1.
BRONNEN NEDERLAND
Publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek Statistiek van de sterfte naar de leeftijd en oorzaken van de dood, 1901—1942 Sterfte naar doodsoorzaken, leeftijd en geslacht, 1943—1958 Maandstatistiek van de bevolking, 1953—1959 Statistisch zakboek, 1958 Bevolking van Nederland, 1900—1952 Statistiek van de verkeersongevallen op de openbare weg, 1950—1957 Maandstatistiek van verkeer en vervoer, 1957, 1958 Statistiek der motorrijtuigen, 1957 Algemene woningtelling, 30 juni 1956 Overige bronnen Ongevallenstatistiek betreffende het kalenderjaar 1955. Sociale Verzekeringsbank, Amsterdam 1959 Overzicht van de gegevens der ziekenhuizen in Nederland over het jaar 1956 (Versl. Meded. Volksgezondh. (1959), no. 1: 1) Gezondheidswet, 1956 Ongevallenwet, 1921 Wet op de lijkbezorging, 1956 2.
BUITENLANDSE PUBLIKATIES
België Statistiek van de doodsoorzaken, 1954, 1955 Canada Permanent physical disabiUties; national estimates Ottawa, 1955 (Canadian Sickness Survey 1950—51; no. 6) Denemarken D0dsârsageine i Kongeriget Danmark, 1954, 1955, 1956 Engeland & Wales Registrar General's statistical review of England and Wales. Part I. Tables, Medical, 1937—1957 Report of the Ministry of Health, 1954. Part n . On the state of the public health Road aeeidents, 1954, 1955; general summary and statistical tables Schotland Annual report of the Registrar-General for Scotiand, 1954, 1955, 1956 Zweden Dödsorsaker, 1953, 1954, 1955 BevolkningsrSrelsen, 1955
137
Verenigde Staten Accidental injury statistics; data from the National Health Survey, July-Dec. 1957 Accident facts, National Safety Council, 1958 3.
PUBLIKATIES VAN WERELDOEzoNDHErosoRGANisATiE EN VERENIGDE NATIES
Epidemiological and vital statistics report, W.H.O., Geneva (1953), 6, no. 10—11: MortaUty from transport accidents (1956), 9, no. 1 : MortaUty from accidents (other than transport accidents) (1956), 9, no. 4 : Mortality from suicide (1958), 11, no. 1 : Pedestrians killed in motor vehicle accidents Handbook of vital statistics methods. New York, U.N., 1953 (Studies in methods; F 7) Manual of the intemational statistical classification of diseases, injuries, and causes of death; sixth revision of the international lists of diseases and causes of death, adopted 1948. W.H.O., Geneva, 1948, 2 vols Id. 7th revision, 1958 Statistics of road traffic accidents in Europe, 1956 B.
LITERATUUR
Accident Services, British Orthopaedic Association. Lancet (1959), 2: 78 Accidents in childhood; facts as a basis for prevention. Geneva, 1957 (Wld Hlth Org. techn. Rep. Ser.; 118) Accidents in the home; report of the Standing interdepartmental committee on accidents in the home. London, 1953 ADELSON, L., and E. R. KINNEY, Sudden and unexpected death in infancy and childhood. Pediatiics (1956), 17: 663 A.N.W.B., Jaarverslag 1957, 1958 ARENA, J. M., The problem of accidental poisoning in children as its exists today. J. Amer. med. Ass. (1955), 159: 1537 AREY, J. B., and J. SOTOS, Unexpected death in early life. J. Pediat. (1956), 49: 523 BAKWIN, H . , and R. M. BAKWIN, Clinical management of behavior disorders in children. Philadelphia, 1953 BAKWIN, H . , Suicide in children and adolescents. J. Pediat. (1957), 50: 749 BANKS, A. L., An enquiry into sudden deatii in infancy. Monthly Bull. Minist. Hlth Lab. Serv. (1958), 17: 182 BAUER, K . H . , Ueber Verkehrsunfälle aus der Sicht des Chirurges. Arch. klin. Chir. (1954), 279: 141 BEJEROT, N . , och R. BERFENSTAM, Dödsolycksfallen i Sverige med särskild hänsyn tili olycksfallen i bamaâldem. Uppsala, 1955 (Social-med. T. Skriftserie; 24) BERFENSTAM, R . , und B. VAHLQmsT, Die Bedeutung des Unglückfalles als Todesursache bei Kindem. Z. Kinderheilk. (1955), 76: 489 BERFENSTAM, R . , et al., Bamolyck^allen i Stockholm âr 1955. Svenska Läk.Tidn. (1957), 54: 1950 BERFENSTAM, R., A critical review of different types of accident morbidity studies. Courrier (1957), 7: 349 BERG, B . J. VAN DEN, en J. H. DE HAAS, Schoolfcindersterfte in Nederiand. T. soc.
Geneesk. (1955), 33: 155 BERG, B . J. VAN DEN. Les accidents mortels d'enfants; l'analyse de la mortalité comme une des bases de lutte contre les accidents. Méd. et Hyg. (Genève) (1956), 14:438 BERG, B . J . VAN DEN. De betekenis van ongevaUensterfte voor de kleutersterfte. Het Kind (Brussel) (1958), no. 4: 101
138
BERG, B. J. VAN DEN, D e sterfte aan ongelukken in Nederland. Ned. T. Geneesk. (1958), 102: 1081 BERG, B. J. VAN DEN, en J. H . DE HAAS, Verloop van sterfte door verkeersongevaUen in Nederland van 1949—1957. Maandschr. Kindergeneesk. (1958), 26: 262 Beschouwingen over de organisatie en de opbouw van de revalidatie in Nederland. T. Gebrekkigenz. Revalid. (1959), 5: 1 BLOUNT, W. P., Fractures of the forearm in children. Pediat. Clin. N . Amer. (1955), 2: 1097 BLOUNT, W . P., Fractures in chüdren. Baltimore, 1955. BOWMAN, K. M., and B. ENGLE, Some current trends in problems of the aged. Geriata-ics (1959), 14: 163 BRAAKSMA-DE LINT, J., and J. H . DE HAAS, Adolescent mortality in the Netiierlands.
Acta paediat. (Uppsala) (1957), 46: 103; 238 BRAUNSTEIN, P. W., J. O. MOORE, and P . A . WADE, Preliminary findings of the effect
of automotive safety design on injury patterns. Surg. Gynec. ObsteL (1957), 105: 257 BRESLAU, W . J., Grote amputaties en revalidatie. 1956 BRESLAU, W . J., Bedrijfsongevallen. Ned. T. Geneesk. (1959), 103: 1391 BRUUEL, L. P., Ziekenhuisopname en maatschappelijke omstandigheden. Proefschrift Uti'echt, 1958 BRUUEL, L . P., Persoonlijke mededeling BULL, J. P., and A . J. FISHER, A smdy of mortality in a b u m s unit; a revised estimate. Ann. Surg. (1954), 139: 269 CANN, H . M . , D . S . NEYMAN, and H . L. VERHULST, Control of accidental poisoning;
a progress report. J. Amer. med. Ass. (1958), 168: 717 CASTLE, O. M., Accidents in the home. Lancet (1950), 1: 315 CHANDLER, K. N., and J. K. L. THOMPSON, T h e effectiveness of present-day crash helmets for motorcycUsts. Operational Research Quart. (1957), 8, no. 2 CHAPMAN, A . L., Accidents t o the aged. Geriati'ics (1958), 13: 609 CLEMENTS, F . W . , T h e mortality from violence in childhood in AustraUa. Med. J. Aust. (1952), 2: 654 CLEMENTS, F . W . , Accidental injuries i n pre-school children. Med. J. Aust. (1955), 1: 348; 388; 421 CLEMENTS, F . W . , Accidental poisoning in childhood. Med. J. Aust. (1956), 1: 211 COLEBROOK, L . , T h e prevention of burning accidents in England and America. Bull. N.Y. Acad. Med. (1951), 27: 425 COLEBROOK, L . , et al., T h e prevention of burning accidents; a siurey of the present position. B r i t med. J. (1956), 1: 1379 CoLLiNS-Wn-LiAMS, C , Accidents in children. Canad. med. Ass. J. (1951), 65: 531 COOKE, A. M., Osteoporosis. Lancet (1955), 1: 877; 929 CORTEL, T . , Kleuter en verkeer; mogeUjkheden voor de verkeersopvoeding bij het Kleuter Onderwijs. Breda, 1959 CRAIG, J . O., and M . S. FRASER, Accidental poisoning in chüdhood. Arch. Dis. Chüd. (1953), 28: 259 DARIC, J . , L'évolution d e la mortalité par suicide en France et à l'éti-anger. Population (Paris) (1956), 11: 673 DICKINSON, F . G., and L. W. MARTIN, Accident burden on hospitals, 1957 (Bulletin Bureau of Medical Economie Research; 104) DIETRICH, H . F . , T h e prevention of drowning. G P (1953), 7: 61 DIETRICH, H . F . , T h e role of education in accident prevention. Pediatrics (1956), 17: 297 DOBKIN, A . B., Direct artificial respiration; ti-ainmg with tiie Brook airway. Lancet (1959), 2: 662 DOUGLAS, J. W. B., and J. M . BLOMFTOLD, Children under five. London, 1958
139
DREYER, K., and S. A. N0RREGAARD, Deaths by accidents among children in Denmark, 1931—1955. Dan. med. BuU. (1957), 4: 219 DROLLER, H . , FaUs among elderly people Uving at home. Geriatrics (1955), 10: 239 DUIVERMAN, J. M., PersoonUjke mededeling EMERY, J. L., and E. M. CROWLEY, Clinical histories of infants reported to coroner as cases of sudden unexpected death. Brit. med. J. (1956), 2: 1519 FARMER, A. W., and W. R. LAWLER, Review of burn admissions at the Hospital for Sick Chüdren, Toronto, Canada. Plast, reconstr. Surg. (1956), 18: 386 FISHER, A. J., Injuries in the aged. Brit. J. prev. soc. Med. (1955), 9: 73 25 Jahte Unfallkrankenhaus Wien, 1952 GELDEREN, H . H . VAN, OngevaUen bij kleuters; doodsoorzaak nummer één. T. soc. Geneesk (1954), 32: 101 GELDEREN, H . H . VAN, Pre-school chüd mortality in the Netherlands. Proefschrift Leiden, 1955 GELDEREN, H . H . VAN, SaUcylvergiftiging bij kinderen. Ned. T. Geneesk. (1956), 100: 1368 GILS, J. F. L. VAN. Leeftijden van bestuurders van motorrijtuigen. Wegen (1951), 25: 235 GILS, J. F. L. VAN. Leeftijden van bestuurders van motorrijtuigen en van bestuurdersslachtoffers. Wegen (1952), 26: 222 GORDON, J. E., The epidemiology of accidents. Amer. J. publ. Hlth (1949), 39: 504 GREEN, W . T., and M. ANDERSON, The problem of unequal leg length. Pediat. Clin. N. Amer. (1955), 2: 1137 HAAS, G . DE. Een onderzoek naar vóórkomen en betekenis van ongevallen, die in de woning plaats vinden. Proefschrift Groningen, 1958 HAAS, J. H . DE, Chüd mortaUty in the Netherlands; aüas. Assen, 1956 HAAS, J . H . DE, Differentiële sterfte bij jongere leeftijdsgroepen. T. soc. Geneesk. (1958), 36: 519 HAAS, J . H . DE. Future trends in maternal and child health. Acta paediat. (Uppsala) (1958), 47: 446 HERREMA, T., Over revalidatie; psychologische aantekeningen over de revalidatie van door een bedrijfsongeval getroffen arbeiders. Proefschrift Nijmegen, 1959 JACOBZINER, H . , The accidental chemical poisoning problem. Postgrad. Med. (1957), 22: 283 JACOBZINER, H . , Childhood accidents and their prevention. A.M.A.J. Dis. Chüd. (1957), 93: 647 KAFILUDDI, S., Gevolgen van het drinken van petroleum. Maandschr. Kindergeneesk. (1950/51), 18: 442 KENT, F. S., and M. PERSHING, Home accident prevention activities. Publ. Hlth Rep. (Wash.) (1952), 67: 541 K.N.A.C., Jaarverslag, 1958 KOLKMAN, H . J., Psychologische achtergronden van de verkeersveiUgheid. Proefschrift Amsterdam, 1956 KUPERS, Jr., E., Speelgelegenheden voor het kind; plan en in-actijk in Amsterdam. Bouw (1955), 10: 854 LEWIN, W . , and W. F. C. KENNEDY, Motor-cyclists, crash helmets, and head injuries. Brit. med. J. (1956), 1: 1253 LEWIN, W., Planning for head injuries. Brit. med. J. (1959), 1: 131 LOGAN, W . P. D., MortaUty in England and Wales from 1848 to 1947; a survey of the changing causes of death during the past hundred years. Popul. Stud. (1950—51), 4: 132 LowDEN, T. G., The casualty departinent. Lancet (1956), 1: 955; 1006; 1060 MCFARLAND, R . A., R. C. MOORE, and A. B. WARREN, Human variables in motor
vehicle accidents; a review of the literature. Boston, 1955
140
MCFARLAND, R. A., Health and safety in transportation. Publ. Hlth Rep. (Wash.) (1958), 73: 663 MARTIN, W. J., Recent trends of mortality from violence. BriL J. prev. soc. Med. (1957), 11: 90 Maximum-sneUieid. 1957 (Documentatierapport Verkeersafdeling A.N.W.B.; 3) Medical aspects of crash injuries; .symposium. J. Amer. med. Ass. (1957), 163: 225 MOORE, J. O., A study of speed in injury-producing accidents; a preUminary report. Amer. J. publ. Hltii (1958), 48: 1516 MOYER, C , The ti-eatment of burns. Surgery (1955), 38: 806 MULCOCK, D . , JuvenUe suicide; a study of suicide and attempted suicide over a 16-year period. Med. Offr (1955), 94: 155 MUNLIEFF, C . J., De sterile door verdrinking (na dertig jaren). De Samaritaan (1935), no. 9, 10: 380; 442 NEURDENBURG, M. G., Doodsoorzaak en statistiek. Amsterdam, 1929 Number and seriousness of road accidents appears to be reduced considerably by speed restrictions for motor vehicles. ECE Press release 16/4-1959 Ongevallenbalans van 1 jaar snelheidsbeperking. Maandstat. Verkeer Vervoer (1959), 22: 6 PARNELL, R. W., MortaUty and prolonged illness among Oxford undergraduates. Lancet (1951), 1: 731 PARRISH, H. M., Epidemiology of suicide among college students. Yale J. Biol. Med. (1957), 29: 585 PASCUA, M . , Evolution of mortality in Europe during the 20th century. Epidem. vital Statist. Rep. (1950), 3: 30 PLANTING, G . J., Onderzoek naar de betekenis van het schoolverzuim voor de schoolgeneeskunde. Proefschrift Amsterdam, 1955 PRESS, E. Accidental poisoning in chüdhood; a reference guide. Illinois, 1956 PRESTON, B., Focus on road accidents. London, 1954 Raad voor RevaUdatie. Soc. VoorUchting (1954), 10: 109 RAMAKER, J. G., De schade veroorzaakt door wegverkeersongevallen. Verkeer en Vervoer (1956), 9: 63 RAWLINS, J. S. P., Design of crash heUnets. Lancet (1956), 2: 719 ROBERTS, H . L., J. E. GORDON, and A. FIORE, Epidemiological techniques in home
accident prevention. Publ. Hltii R ^ . (Wash.) (1952), 67: 547 ROBINS, E., et al.. Some clinical considerations in the prevention of suicide based on a smdy of 134 successful suicides. Amer. J. publ. Hlth (1959), 49: 888 ROOK, A., Student suicides. Brit. med. J. (1959), 1: 599 RoON, A. H. VAN, PersoonUjke mededeling RoosENBURO, E. S., Ongelukken bij kinderen. T. Ziekenverpl. (1955), 8: 106 RUBBENS-FRANKEN, E.. Geef de jeugd speeltuinen, 1950 RUBEN, A., J. O. ELAM and H. RUBEN, Rescue breathing; a modification. Lancet
(1959), 2: 69 Rijluinspectie v. d. LichameUjke Opvoeding; Jaarverslag 1957 SCHAPPERT-KIMMUSER, J., en M. VROMEN, Vuurwerk veroorzaakt ongelukken op Nieuwjaar. T. soc. Geneesk. (1958), 36: 107; (1959), 37: 469 SCHLESINGER, E . R . , Health services for the chüd. New York, 1953 SEILER, H . E., and C. B. RAMSAY, Home aeeidents. Practitioner (1954), 172: 628 SEvrrr, S., Bums; pathology and therapeutic applications. London, 1957 SHELDON, if. H., The social medicine of old age; report of an inquiry in Wolverhampton. London, 1948 SMID, A. C , and G. B. LOGAN, Accidents of chüdren; a study of accidents of injured children seen at the Mayo CUnic in 1954. Mmn. Med. (1956), 39: 392 SNBEP, A . J . . De vroege excisie en plastiek van de derdegraads verbranding. Proefschrift Amsterdam, 1955 I
141
Sociale Verzekeringsbank, Amsterdam. Jaarverslag, 1957 SOER, J. J., Longafwijkingen na petroleum drinken. Maandschr. Kindergeneesk. (1949/50), 17: 118 Speelstraten. Berichten en Beschouwingen A.N.W.B. (1957), 8 no. 2, 3, 4, 5 SPEIXER, N . , Statistische en sociaal-psychiatrische beschouwingen over het zelfmoordprobleem. Maandbl. geest Volksgezondh. (1958), 13: 367 STARBUCK, G. W., Recent trends in accident prevention. Pediatrics (1958), 22: 761 STEENSMA, W . , Het vervoer van verkeersslachtoffers. Ned. T. Geneesk. (1954), 98: 1647 STEIN, L, and M. L. BELLER, Management of osteoporosis in the elderly patient. I. Geriati-ics (1959), 14: 99 SWAROOP, S., R . M . ALBRECHT, and B. GRAB, Accident mortaUty among diildren.
BuU. Wld Hltii Org. (1956), 15: 123 TUYNS, A., en J. V. CORBISIER, OngevaUen; meest voorkomende oorzaak van kleutersterfte. Het Kind (Brassel) (1956), no. 2 VaUielmen, 1955 (Documentatierapport Verkeersafdeling A.N.W.B.; 1) Verbond voor Veilig Verkeer in het zilver, 1932—1957. Verkeerstijdschrift sept. 1957 VERDOORN, J. A . , OngevaUen bij kinderen. T. soc. Geneesk. (1957), 35: 227 Vergiftigingen en hun adequate behandeling. Med. Contact (1959), 14: 171; 261 WAFELBAKKER, J. J., Enkele sociaal-geneeskundige aspecten van de wegverkeersongevallen. Proefschrift Leiden, 1959 WAIN, H . , H . E. SAMIŒLSON, and F. M. HEMPHILL, An experience in home injury
prevention. Publ. Hltii Rep. (Wash.) (1955), 70: 554 WALBEEHM, T . B., Verkeer en wij. Den Haag, ± 1957 WHEATLEY, G. M., Prevention of accidents in childhood. Advanc. Pediat. (1956), 8: 191 WHEATLEY, G. M., The practitioner and prevention. Amer. J. Surg. (1958), 95: 711 WINSEMIUS, W., Op weg naar een wetenschap der veüigheid. Mens en Onderneming (1958), 12: 282; (1959), 13: 24; 107; 165 WISSELINGH, C. J. VAN, en C. DE KRUUFF, Verhoogde loodabsorptie tengevolge van pica bij een jongen van 7 jaar, gecombineerd met achylia gastrica en hypochrome microcytaire anaemia. Maandschr. Kindergeneesk. (1953), 21: 128 WOODSIDE, M . , Attempted suicides arriving at a general hospital. Brit. med. J. (1958), 2: 411 ZINDWER, R . , An educational project in childhood accident prevention. Amer. J. publ. Hltii (1955). 45: 438
142
BIJLAGE GROTE INTERNATIONALE LIJST VAN DOODSOORZAKEN VAN 1948') Hoofdstuk XVII. Gewelddadige dood: ongevaUen, vergiftigingen en geweld (alternatieve classificatie naar oorzaak van het letsel) Nr.
Doodsoorzaak
Nr.
Doodsoorzaak
E800—E802 800
Spoorwegongevallen Ongeval met treinen, aan spoorwegpersoneel overkomen in beroep Ongeval met treinen, aan reizigers overkomen Ongeval met treinen aan andere personen overkomen
820
Motorvoertuigongeval bij in- en uitstappen Motorfietsongeval, niet door botsing, overkomen aan rijders bij omslaan, slippen, van de weg rijden, enz. Motorvoertuigongeval door omslaan (zonder aanrijding) Motorvoertuigongeval door van de weg rijden (zonder aanrijding) Ander motorvoertuigongeval Motorvoertuigongeval z.n.a.
801 802 E810—E825
810 811 812 813 814
815
816
817 818
819
Verkeersongevallen met motorvoertuigen op openbare wegen en straten Motorvoertuig in botsing met trein Motorvoertuig in botsing met tram Motorvoertuigongeval, overkomen aan voetganger Motorvoertuigongeval, overkomen aan fietser Motorfietsongeval, overkomen aan rijder of mederijder bij botsing met een (ander dan motor-) voertuig of voorwerp Motorfietsongeval, overkomen aan rijder of mederijder der motorfiets bij botsing met motorvoertuig Ander motorvoertuigongeval bij botsing van twee of meer motorvoertuigen Motorvoertuigongeval, overkomen aan inzittenden bij aanrijding met voetganger of fietser Motorvoertuigongeval bij aanrijding met een dier of een door een dier getrokken voertiiig Motorvoertuigongeval door botsing met vast voorwerp
821
822 823 824 825 E830—E835
830
831
832
833
834 835 E840--E845 840
841
Motorvoertuigongevallen niet in het verkeer, buiten openbare wegen en straten Motorvoertuigongeval, overkomen aan voetganger (niet in verkeer) Motorvoertuigongeval, overkomen aan fietser (niet in verkeer) Motorvoertuigongeval, overkomen aan berijder (mederijder) motorfiets (niet in verkeer) Motorvoertuigongeval bij botsing van twee of meer motorvoertuigen (niet in verkeer) Motorvoertuigongeval bü in- en uitstappen (niet in verkeer) Ander motorvoertuigongeval (niet in verkeer) Andere verkeersongevallen Ongeval van voetganger bij botsing met tram of trambotsing met een (ander dan motor-) voertuig Ongeval bij botsing van tram
') Toegepast in de Nederlandse sterftestatistieken over de jaren 1950—1957 (Centraal Bureau voor de Statistiek)
143
Nr.
Doodsoorzaak
Nr.
Doodsoorzaak
842
Ongeval overkomen aan voetganger door fiets Ongeval overkomen aan fietser Ongeval van voetganger door een ander voertuig Overige verkeersongevallen
E870—^E888
Ongevallen door toevaUige vergiftiging met vaste en vloeibarestoffen Morphine en andere opiumderivaten Barbituurzuur en zijn derivaten Aspirine en salicylaten Bromiden Overige analgetica en slaapmiddelen Sulphonamiden Strychnine BeUadonna, hyoscine en atropine Overige vergiftiging door medicamenten Vergiftiging door voedingsmiddelen Alcohol Petroleumproducten Industriële oplossingsmiddelen Bijtende aromatica, basen en zuren Kwik en kwikzouten Lood en loodverbindingen Arsenicum, antimonium en hun verbindingen Fluoriden Andere vloeibare of vaste vergiften en vergiften z.n.a.
843 844 845 E850—^E858 850 851 852 853 854 855 856 857 858 E860—^E866 860 861 862 863
864
865 866
144
Ongevallen bij verkeer te water en aan boord van schepen Verdrinking van opvarende(n) van kleine boot Overige verdrinkingsongevaUen bij verkeer te water Val van trappen en ladders bij verkeer te water Andere val van hoogte bij verkeer te water Val (op zelfde niveau) bij verkeer te water Val z.n.a. bij verkeer te water MachineongevaUen bij verkeer te water Andere gespecificeerde ongevallen bij verkeer te water OngevaUen bij verkeer te water z.n.a. Ongevallen by verkeer in de lucht Ongeval, overkomen aan bemanning van miUtair vliegtuig Ongeval, overkomen aan inzittenden bij ongeval van verkeersvliegtuig Overige ongevaUen met verkeersvUegtuig, waarbij dit niet verongelukt Ongeval van niet-imlitair- of verkeersvliegtuig, overkomen aan inzittenden Ongeval, op vliegveld door vliegtuigen veroorzaakt aan personen buiten het vUegtuig Ongeval, elders door vliegtuigen veroorzaakt aan personen buiten het vUegtuig Overige ongevaUen bij luchtverkeer en z.n.a.
870 871 872 873 874 875 876 877 878 879 880 881 882 883 884 885 886 887 888 E890—E895 890 891 892 893 894 895 E900—E904 900 901
Ongevallen door toevallige vergiftiging door gassen en dampen Lichtgas Uitlaatgassen van motoren Overige koolmonoxyde vergiftiging Cyanide-gas Andere met name vermelde gassen en dampen Gassen en dampen z.n.a. Ongelukken door val Val van trap Val van ladders
Nr.
Doodsoorzaak
Nr.
Doodsoorzaak
902 903 904
Overige val van hoogte Val geUjkvloers Val z.n.a.
933 934 935 936
Honger of dorst Natuurrampen BUksem Overige ongevaUen en ongeval z.n.a.
E910—E936 910 911 912 913 914 915 916 917
918 919 920 921 922
923 924 925 926 927 928 929 930 931 932
Overige ongevallen Ongeval door vaUende voorwerpen of instorting Ongeval door voertuigen (niet in openbaar verkeer) OngevaUen met machines Ongevallen door snijden en steken Ongevallen door electriciteit OngevaUen door explosie van gasreservohOngevaUen door brand en explosie van brandbaar materiaal Ongevallen door verbranding met hete stoffen, corrosieven en stoom Ongevallen door verbranding met stralen OngevaUen door vuurwapenen en munitie OngevaUen door vreemd lichaam in oog Verstikking door verslikking in voedsel OngevaUen door overige vreemde Uchamen, obstructie of verstikking veroorzakend Overige ongevaUen door vreemde lichamen Verstikking m bed of wieg Overige wijzen van verstüddng Onvoldoende zorg bij kinderen jonger dan 1 jaar Ongevallen door vergiftige dieren Overige gewelddadige dood door dieren Verdrinking Ongevallen door hoge of lage druk Overmatige warmte Overmatige koude
E940—E946
940 941 942 943
944 945 946
E950—E959 950 951 952 953
954 955 956 957 958 959
Gevolgen van niet-therapeutische medische en chirurgische ingrepen Vaccinia generalisata na koepokinenting Encephalitis postvaccinaUs Andere gevolgen van koepokinenting Icterus en hepatitis, optredende binnen 8 maanden na en (waarschijnUjk) t.g.v. immunisatie Andere gevolgen van prophylactische inoculatie Ongevallen door anaesthesie bij niet-therapeutische ingrepen Overige ongevallen t.g.v. niettherapeutische medische en chirurgische ingrepen Ongevallen door therapeutisch ingrijpen Ongeval t.g.v. therapeutisch chirurgisch ingrijpen Ongeval bij therapeutische infusie of transfusie Ongeval tg.v. locale therapie Ongeval t.g.v. therapeutische toediening van geneesmiddelen en biologische substanties Ongeval tg.v. anaesthesie bij therapeutisch ingrijpen Andere therapeutische ongevallen en therapeutische ongevallen z.n.a. Late gevolgen van operaties T,ate complicaties van amputatiestomp Late gevolgen van slralenbehandeling Late gevolgen van andere vormen van behandeling
145
Nr.
Doodsoorzaak
Nr.
Doodsoorzaak
E960—E965
Late gevolgen van verwondingen en vergiftigingen Motorvoertuigongeval (laat gevolg van) ToevaUige vergLEtiging (laat gevolg van) Verwondingen bij andere ongevaUen (laat gevolg van) Zelfmoordpoging (laat gevolg van) OpzetteUjk door anderen toegebracht letsel, niet in oorlog (laat gevolg van) Verwondingen t.g.v. oorlogshandeUngen (laat gevolg van)
E980—E986 980 981 982
Moord en manslag Vergiftiging (1 jaar en ouder) Vuurwapenen (1 jaar en ouder) Snijden en steken (1 jaar en ouder) Moord of manslag op andere wijze of z.n.a. Optreden van poUtie tegen wetovertreders GerechteUjke executie Kindermoord beneden 1 jaar
960 961 962 963 964 965 E970—E979 970 971 972 973 974 975 976 977 978 979
146
Zelfmoord Analgetica en slaapmiddelen Andere vaste of vloeibare vergiften Lichtgas Overige gassen Ophanging Verdrinking Vuurwapenen en ontplofbare stoffen Snijden of steken Zich afwerpen van hoogte Overige zelfmoorden en z.n.a.
983 984 985 986 E990—E999 990 991 992 993 994 995 996 997 998 999
Ongevallen door oorlogshandelingen Gas en chemicaliën Schoten uit vuurwapenen Granaten en landmijnen Bommen Zeemijnen, zeetorpedo's, dieptebommen Ontploffing van artilleriegranaten, shrapnels Overige ontploffingen Neerstorten van vliegtuigen Overige oorlogshandelingen en z.n.a. Letsels t.g.v. oorlogsomstandigheden, plaats hebbende na het staken der vijandeUjkheden
ACCIDENT MORTALITY IN THE NETHERLANDS ESPECIALLY AMONG CHILDREN AGAINST THE BACKGROUND OF THE ACCIDENT PROBLEM IN GENERAL
TABLE OF CONTENTS I. Introduction
1
II. Sources and classification 1. Netherlands mortaUty data 2. Classification of causes of death 1. Description 2. A^^Ucation 3. Road traffic accidents 4. Data of other countries 5. Computation
4 4 4 6 7 7 g
III. General survey of accident mortality 1. Scqpe of the problem 2. Sex ratio 3. Accident mortality as a proportion of total mortality 4. Main types of accidents 1. Transport accidents 2. FaU 3. Suicide 4. Drowning 5. Poisoning and bums & scalds 5. Historical trend
9 9 12 14
IV. Accidents among chUdren 1. Significance 2. Morbidity and mortaUty 3. MortaUty by age 1. Infants 2. Pre-sdiool chüdren 3. School chüdren 4. Adolescents 4. Historical trend 5. Urban and rural trend 6. Seasonal trend 7. Comparison with certain Westem European countries
26 26 27
V. Transport accidents 1. Classification 2. Raüway-, water transport-, and aircraft accidents
49 49 49
16 16 18 19 19 22
32 34 37 37 38 40 42 44
149
3. Road traffic accidents 1. Sources of data 2. Significance 3. MortaUty trend 1. General survey 2. Age and sex 4. Morbidity and mortality 5. Periodicity 1. Seasonal rhythm 2. Weekly rhyhtm 3. DaUy rhythm 6. Urban and rural trend 7. Mortality by class of road user 8. Prevention
VI. Drowning 1. Classification 2. MortaUty 3. Prevention
VII. Home accidents 1. General survey 2. Poisoning 1. Classification 2. Mortality 3. Non-fatal poisoning among children 4. Prevention 3. Bums and scalds 1. Classification 2. MortaUty 3. Non-fatal burns and scalds 4. Prevention 4. Falls 1. Classification 2. Mortality 3. Non-fatal faUs 4. Falls among the aged
50 52 53 57 59 61 63 64 67 69 78
82 82 82 86
89 89 95 96 99 100 101 102 104 106 106 106 107 107
VIII. Suicide 1. Classification 2. Mortality
109 109 109
IX. Other accidents
113
1. 2. 3. 4. 150
Complications of medical procedures Late effects of injury and poisoning Homicide Other accidents
113 115 115 115
X. Socio-medical aspects of accident prevention
116
1. Epidemiological research 2. Preventive measures 1. Education 2. Technical improvements 3. Enforcement 3. Organization of medical care 1. First aid 2. Transportation -. 3. Treatment 4. Medical and social rehabiUtation 4. Evaluation
116 118 120 121 121 123 124 127 128
Sources and references
137
Addendum
143
List of tables
153
List of graphs
155
Summary
156
151
LIST OF TABLES page
page 1. Total mortality and accident mortaUty by age and sex, 1955/1957 2. Sex ratio of total mortality and accident mortality by age, 1955/1957 3. Accidental deaths by cause among men and women, 1955/ 1957 4. MortaUty from main types of accidents, 1955/1957 5. Percentage cause distribution of accident mortality, 1955/ 1957 6. Trend of total mortaUty and accident mortality by sex, 1901 — 1958 7. Increasing importance of accident mortaUty, 1908/1910 — 1955/1957 8. Changing accident mortaUty in 25 years, 1929/1931 & 1955/1957 9. Number of chüdren and number of deaths in childhood, 1957 10. Five main causes of death in childhood in per cent of total mortality, 1955/1957 11. Mortality of infants from suffocation in comparison with mortality from diseases of the respiratory system and from unknown causes, the Netherlands, Denmark and England & Wales, 1955/1957 12. Causes of accident mortaUty of pre-school chüdren by age and sex, the Netherlands and England & Wales, 1955/1957
13. Trend of main types of accident mortaUty in chüdhood by age and sex, 1920/1922 — 1955/1957
40
14. Accident mortality among 1—14 years old chüdren by size of municipality, 1955/ 1957
41
15. Deaths from transport accidents and other accidents by month among 1—14 years old chUdren (index numbers), 1955/1958
43
16. Accident mortality in childhood by age and sex in certain European countries, Belgium, Denmark, England & Wales and tiie Netherlands, 1954/ 1956
44
24
17. Deaths from transport accidents, 1955—1957
50
25
18. Road traffic accidents as a proportion of accident mortality, 1955/1957
52
19. Increasing mortality from road traffic accidents, 1931 — 1958
53
20. Increasing number of motor vehicles and deaths from road traffic accidents, 1931 — 1958
55
21. Trend of mortality from road traffic accidents, 1931/1935 — 1958
58
22. Morbidity and mortality from road traffic accidents, 1955/ 1956
60
23. Casualties from road traffic accidents by month according to age group, 1956
62
9
11
16 17
20
22
26
27
33
35
153
page
page 24. Casualties from road traffic accidents by day of week, 1956 25. Casualties from road traffic accidents by time of day (index numbers), 1956 26. Fatal and non-fatal casualties from road traffic accidents by size of municipaUty, 1955/ 1957 27. Road traffic accidents among 1—14 years old chüdren by size of municipality, 1956 . . 28., Fatal and non-fatal road traffic accidents among 1—14 years old chüdren by size of municipaUty, 1956 29. MortaUty from road traffic accidents by class of road user, 1955—1957 30. Case fataUty from road traffic accidents affording to class of road user, 1955/1957 31. Fatal casualties per müUard kilometers covered by type of vehicle, 1950—1954 32. Trend of mortaUty from drowning, 1908/1910, 1929/ I93I, 1955/1957 33. Drowning fatalities among chüdren, 1955/1957 34. Mortality from drowning of pre-school chüdren by size of municipaUty, 1954/1957 35. Fatal accidents by place of occurrence, 1957
36. Deaths from home accidents, 1957
92
37. Percentage age distribution of non-fatal and fatal home accidents
93
38. Deaths from accidents in or around home and elsewhere, 1957
94
39. Trend of mortaUty from poisoning, 1908/1910 — 1955/ 1957
96
69
40. MortaUty from poisoning in the age group of 1—19 years in certain countries, 1951/ 1953
97
69
41. Main types of fatal poisoning during tiie period 1950—1957
98
71
42. Trend of mortaUty from bums and scalds, 1908/1910 — 1955/1957
102
64
65
67
73
75
43.
44.
83 85
45. 46. 47.
86 48. 90
Main types of fatal burns and scalds during the period 1950 —1957 MortaUty from burns and scalds among 1—4 and 5—9 years old chüdren in England & Wales and the Netherlands, 1955/1957 Suicide by age, 1955—1957 . Trend of mortaUty from suicide, 1908/1910 — 1955/1957 Suicide in certain European countiies, 1952/1954 Other fatal accidents, 1950— 1957
EXPLANATION OF SYMBOLS — = ml 0 (0,0) =: less than half of unit chosen 1955—1957 = 1955 to 1957 inclusive 1955/1957 = average for tiie years 1955, 1956 and 1957
154
103
104 110 111 Ill 114
LIST OF GRAPHS page 1. Total mortality and accident mortality by age and sex, 1955/1957 2. Sex ratio of accident mortaUty by age, 1955/1957 3. Sex ratio of mortaUty, including and excluding accidents, 1955/ 1957 4. MortaUty from accidents in per cent of total mortaUty, 1955/ 1957 5. a. Mortality from main types of accidents by age and sex, 1955/1957 b. Mortality from main types of accidents among the aged, 1955/1957
10 12
12. Seasonal trend of deaths transport accidents and accidents among 1—14 old children, 1955/1958
page from other years . . . . 43
13
13. Accident death rates and proportional mortality from accidents in childhood in certain European countries, 1954/1956 45
14
14. Causes of accident mortality in chüdhood in certain European countries, 1954/1956 47
18
15. Trend of accident mortality in chüdhood, the Netherlands and England & Wales, 1937/1939 — 1955/1957 48
19
16. Increasing mortaUty from road traffic accidents, 1931 — 1958
54
6. Percentage cause distribution of accident mortaUty, 1955/ 1957
21
17. Morbidity and mortality from road traffic accidents, 1955/ 1956
61
7. Trend of accident mortaUty by sex, 1901 — 1958
23
8. Changing relative importance of accident mortaUty, 1929/ 1931 & 1955/1957
18. Casualties from road traffic accidents by month according to age group, 1956 62
24
19. Casualties from road traffic accidents by time of day, 1956 66
9. Causes of accident mortality of pre-school chüdren by age and sex, the Netherlands and England & Wales, 1955/1957
36
10. Trend of main types of accident mortality in chüdhood by age and sex, 1920/1922 — 1955/1957 39 11. Accident mortality among 1—14 years old diüdren by sizeof municipaUty, 1955/1957
42
20. Fatal and non-fatal casualties from road traffic accidents by size of municipality, 1955/1957 68 21. Trend of mortaUty from road traffic accidents by class of road user, 1950/1951 & 1955/ 1957 72 22. Trend of mortality from drowning, 1908/1910, 1929/1931, 1955/1957 84
155
SUMMARY I.
INTRODUCTION
In the Netherlands 4600 people die annuaUy as a result of accidents. This figure includes 1000 young people below the age of 20 years. Fifty years ago accidents accounted for about 7% of deaths in the 1—19 age group, nowadays this figure amounts to about 35% of total mortality at this age. , For pre-school and school chUdren, adolescents and young adults (up to 30 years) accidents are the leading cause of death. It is the task of public health authorities to analyse the data on accident mortality and morbidity and keep a close watch on the trend. This analysis forms the foundation for a rational accident prevention. II.
SOURCES AND CLASSIFICATION
The word accidents in this thesis is considered as covering aU the divisions of the chapter on "Accidents, poisonings and violence" of the International Classification of Diseases, Injuries, and Causes of Death (6th rev., 1948). This includes all forms of violent death resulting from transport accidents, drowning, poisoning, bums & scalds, falls, suicide and less frequent causes of unnamral death. In the Netherlands this information must be recorded on the death certificate. This certificate (the so-caUed B certificate) is filled in by the attending physician or by the coroner. Classification is carried out at the Netherlands Central Bureau of Statistics by a medical officer according to the International Classification of Diseases, Injuries, and Causes of Death. From these data the annual publication „Mortality according to causes of death by age and sex" is compiled. These pubUcations of the Netherlands Central Bureau of Statistics form the main source of basic material for this thesis. For the analysis of fatal and non-fatal road traffic accidents the publications on "Statistics of road traffic accidents on the pubUc highway" also compiled by the Netherlands Central Bureau of Statistics from municipal and government police data have likewise been used. Finally data have been obtained from foreign statistical pubUcations. III.
G E N E R A L S U R V E Y O F ACcroENT
MORTALTTY
Accident mortaUty shows large variations according to age and sex. There are peaks of mortality in pre-school children, the male 20—^29 age group and aged persons at 35, 45 and 100 per 100,000 respectively. Amongst the 10—14 age group accident mortality is at its lowest point. At aU ages accident mortaUty amongst males is higher than amongst females; the excess male mortality is greatest (five to six times) in young adults (20—29 years). 156
The relative importance of accident mortality has sharply increased in the course of this century by the fall in mortaUty from other causes, especiaUy among chUdren and young adults, accident mortality remaining at about the same level. The most important types of accident mortality are traffic accidents, falls, suicide and drowning, in that order. Poisoning and burns are quantitatively of little importance. Drowning predominates in the pre-school age, transport accidents for older chUdren and adults, falls among aged females. IV. AccmENTS AMONG CmLDREN In this chapter the occurrence of accidents in childhood is discussed; included are infants (< 1 yr), pre-school chUdren (1—4 .yrs), school children (5—14 yrs) and adolescents (15—19 yrs). On the basis of recent mortality figures (1955/1957) it is calculated that of 1000 Uve-born boys 35 to 40 wiU die before their twentieth birthday, of whom 6 to 7 from an accident. Similarly among 1000 live-born girls 25 to 30 wiU not Uve to be twenty, of whom 2 to 3 through a fatal accident. Accident mortality is a measure of the most serious accidents in childhood. The number of children however who are afflicted with non-fatal accidents is many times greater than the number kiUed. As to the extent and significance of non-fatal accidents among children no data for the country as a whole are available; there are however some local figures (Amsterdam, Enschede). If these figures and those from foreign literature are applied to the Netherlands as a whole, for the 800 children from 0—14 years killed annuaUy no less than 15,000 are admitted to hospital on account of injuries, of whom probably 2,500 children are left with more or less serious disablement. The frequency of different tjrpes of accidents in childhood is related to the behaviour of the chüd as a function of age and sex. Accident mortality in infants amounts to about 40 per 100,000. Suffocation in bed or cradle covers three quarters of accidental infant mortality. Whetiier the death is due to accidental suffocation or to umecognized disease can be ascertained only by a pathological investigation. The difference in behaviour between boys and girls already begins to manifest itself in the pre-school age in the form of a higher accident mortaUty for boys. Drowning is the main cause of death for 1- and 2-year olds, in the third and fourth year transport accidents are more important. Accident mortality in the 5—9 age group is lower than in the pre-school age and at 10—14 years this cause of death also reaches its minimum. Transport accidents are the predominant type in the 5—14 age group. The excess mortality of boys as compared to girls is relatively greater in school children than in pre-school children. In adolescence and more especiaUy among boys, accident mortality is higher than among school children, the main cause of the increase being transport accidents. In the course of the last thirty-five years pre-school child accident mortaUty has decreased by about 40%, predominantly through the graduaUy declining
157
mortality from bums and drowning. For school children and adolescents accident mortaUty figures have remained at roughly the same level. In spite of the rapid and intensive growth of road traffic since 1930 there has been but littie increase in the number of fatal road traffic accidents in childhood. Rural conditions have an unfavourable influence on accident mortality for children. The number of fatal accidents in the rural 1—4 age class is 2 to 3 times as high as of their contemporaries in the big cities. Accident figures for school chUdren show the same trend. The main source of difference is mortaUty from transport accidents and, for toddlers, drowning as well. For both pre-school and school children there is clearly a summer maximum and a winter minimum of accident mortaUty. This applies to both transport and aU other accidents. In various Western European countries the accident mortaUty in childhood shows a similar pattem as in the Netherlands accordmg to age, sex, type of accident and secular trend. V.
T R A N S P O R T ACCTOENTS
More than 90% of transport accidents are caused by road traffic as against 10% for aU other forms of transport like railway, watercraft and aircraft. The number of fatalities from road traffic accidents in 1955/1957 was about 1,700 a year, amounting to a mortality rate of 16 per 100,000. The number of injured was 300 to 350 per 100,000. This implies for the Netherlands a 1 to 300 chance annuaUy of being more or less seriously injured in a road traffic accident. A motor vehicle is involved in 90% of fatal road accidents. The increase in the number of victims of road accidents has faUen far behind the increase in number of motor vehicles; while since 1930 the number of fatalities has increased by 130%, the number of commercial vehicles & buses, cars, and motor cycles by respectively 200, 450 and 475%. Relative to the number of motor vehicles the road traffic has become less dangerous. Road traffic mortality is closely related to age and sex: — mortality for men is h i ^ e r in all age classes. The male excess mortality is greatest among adults, smaUest among young children: 4 to 5 times and IVi times respectively — for males the 10—14 year age group has the most favourable mortality figm-es; for women the minimum is reached at 25—29 years of age — road traffic mortality is highest for the aged, especiaUy for men. The increase in road traffic accident mortaUty since 1930 has not developed uniformly in aU age groups. Among chüdren there has been only a small rise. Among old people however the figure has been doubled. The number of injured persons registered is about twenty times the number kiUed, the larger part is registered as seriously, the smaUer as Ughtly injured. Case fatality varies for different age groups and is highest for the aged. The development during 1958 gives rise to the expectation that the increase in traffic accident mortaUty has come to an end for the time being. In 1958 the number of victims was smaller than in the pre^dous year. Especially tiie serious cases decreased since the second half of 1957. 158
The frequency of road traffic accidents in which people are injured or kiUed is higher in tiie summer months than in the winter. During the week-ends more people are killed or injured on the road than on other days although the difference is not great. For pre-school chUdren, school children and adolescents Saturday is the worst day, Sunday having a high accident rate for adolescents but low rates for pre-school chüdren. The daily rhythm of road traffic accidents shows differences according to age group and deviates on Saturdays and Sundays from the week-day pattern. There is a sharp peak for aU age groups between four and six o'clock in the afternoon, the rush-hour. For children school hours from 9—12 and 2 to 3 or 4 o'clock are plainly marked by low levels in the daUy rhythm of road traffic accidents. Chüdren between 1—15 years in large towns and cities stand about twice as large a chance of injury through road traffic accidents as children in municipalities of less than 20,000 inhabitants. As far as mortality is concerned the children in the rural areas run the greater risk. This indicates a less serious nature of traffic accidents in the towns. Of the number of victims of fatal road accidents (1955/1957) 29% were pedestrians and 24% pedal cyclists. Next come motor assisted pedal cyclists with 15%, motor cycUsts with 10%, car drivers with 8%, 1% are drivers of other vehicles; passengers of cars and other vehicles being 9% and 4% respectively. Amongst pedestrians and pedal cyclists kiUed there is a relatively large number of children below the age of 15 and old people. Buses and trucks although the safest for their drivers are the greatest source of danger for other road users. Motor cycles are dangerous for drivers but relatively harmless for other road users. About half the 1—14 year olds who become victims of road accidents are kiUed by commercial vehicles. Prevention of road accidents should consist of information to the pubUc, improvement of roads, vehicles and traffic regulations. It is necessary to keep pace with the expansion of traffic; a rapid increase in road traffic is to be expected. VI.
DROWNING
In the Netherlands about 600 people die annuaUy from drowning (excluding suicide). There is a striking excess mortaUty of males in all age groups. The age pattem is simUar in subsequent periods; high mortality among young children, a decrease followed by a high figure at old age. In fifty years the frequency of drowning has been reduced to a third. Drowning of pre-school chüdren mainly takes place near home. For rural areas the chance of drowning in this age group is much larger than in towns. The number of children saved from drowning is a multiple of the number of deaths. Mortality figures from drowning in the Netherlands are unfavourable compared to other countries. In the Netherlands vrith its abundance of open water teaching chUdren to swim should be encouraged. The number of swimming pools is far to smaU. It can be estimated that about half die chUdren leaving elementary school cannot (yet) swim. 159
VII.
H O M E AccroENTS
Since 1957 figures of accident mortaUty can be differentiated according to the location of the accident. No less than 30% of aU fatal accidents (excluding suicide, homicide and operations of war) occur in or around the home. PracticaUy aU fatal accidents to infants occur at home, for 1—4 year old boys one in six and 1—4 year old girls one in three. After this the importance of home accidents decreases, especially for males. At 60 years the importance begins to increase: for men and women above 70 years home accidents account for half and seven eights of accident mortality respectively. Of the fatal home accidents among men more than half occur in the age group of seventy and above, which comprises 5% of the male population. For women the discrepancy is stiU greater: nearly three quarters of the fatal home accidents in the above-seventy group, which comprises 6% of the female population. There is Uttle difference between the mortaUty rates of men and women from home accidents, except above 70 years when there is an important excess mortality of women. The high mortality of aged people from home accidents is caused by a greater case fatality and not through an exceptionaUy large number of accidents. Amongst chüdren the fairly high mortality is the result of a high morbidity. The constmction of houses and household utensils is as yet insuffidentiy directed towards utiUty and safety. Poisoning The number of fatalities through poisoning amounts to about 100 per year, giving a mortaUty of 1 per 100,000 inhabitants (1955/1957). Among chUdren the mortality at pre-school age is hi^est. For chüdren below the age of 5 industrial and household diemicals are the most important sources of fatal poisoning. Coal-gas forms the largest cause for children above 5 years and adults. Other forms of carbon monoxide poisoning — especially from stoves — come second. Modermzation of cooking and heating apparatus should be propagated. Burns and scalds The annual mortaUty from bums and scalds amounts to about 100. A third part concerns children below the age of five years. Scalds through contact with hot substances (especiaUy hot Uquids) form by far the most important component in young children. For older chüdren (5—19) and adults scalds are exceptional, burns from electricity being the greatest cause. For the aged buming by fire comes in the first place. Falk The number of deaths from fall amounts to 1,000 annuaUy. Of these 800 occur amongst old people and 40 amongst chüdren from 1—19 years. About 90% occur at home.
160
VIII. SmciDE According to official figures about 400 men and 250 women die annuaUy through suicide, which represents a mortality of 7 and 5 per 100,000 respectively. Suicide is rare below the age of 15. For both men and women 2/3 of suicides occur above the age of 50, a fraction concerns the 15—19 year group. In tiie course of this century the suicide rate has but slowly decreased (for men) or slightiy increased (for older women). For aU age groups mortaUty is higher among men than among women. The great differences in frequency of suicide in diverse countries is striking. The suicide mortaUty in the Netherlands is not high compared to other countries. IX.
OTHER ACCIDENTS
The types of violent death discussed in the previous chapters cover about 90% of accident mortality. The remaining 10% are caused by complications of medical treatment, late effects of accidents and poisoning, homicide and various other forms of violent death. The rest group is not discussed in this thesis. X.
S O C I O - M E D I C A L A S P E C T S O F A C C I D E N T PREVENTION
Pour stages can be distinguished in combatting accidents: Epidemiological research CoUecting, analysing and interpretation of basic data on causal and secondary factors conceming accidents. This material forms the basis for preventive measures. MortaUty figures are a measure of serious accidents. Data on non-fatal accidents however are also necessary. More morbidity studies are needed to elucidate aetiological components and socio-medical sequelae of injuries (in chüdhood). Preventive measures In the field of accident prevention, education is an important socio-medical task. This education, which should especiaUy be directed towards parents, other educators and organizations connected with accident prevention, forms part of health education in general, and should be based on knowledge of accident epidemiology and child development. Technologists and specialists are in the first place concerned in planning and executing prevention by means of technical improvements. As the aim is increase of safety of man, technical constmctions should be based on human physiology. Accident prevention accentuates the need for sanitary engineers. Organization of medical care If an important injury through an accident has been sustained, recovery WÜ1 for the greatest part be dependent on medical care. Four stages can be distinguished: first aid, transport, medical treatment and rehabilitation (medical and social).
161
The organization of the ambulance services differs from place to place. An evaluation of results of the present situation will be necessary to mark existing insufficiencies. Using data from literature it can be calculated that about 6—8% of the total admissions to hospitals is due to accidents. This means that about 50,000 patients suffering from accidents are treated annuaUy in Dutch hospitals, of whom 1/3 are seriously injured. The question must be raised whether accident units and in large towns and cities accident hospitals should be founded in the Netherlands within a short time. The rapid advance of medical science and technology inevitably lead to (super)specialization. It may be expected that the traumatologist is going to occupy a more autonomous position. RehabiUtation is still in the stage of development and expansion. In the course of time accident casualties wiU profit increasingly from this type of care. Registration of disabled persons is necessary. Evaluation Every form of care needs evaluation of its results. This holds true for both preventive and therapeutical measures. Medical care for accident casualties without evaluation of results must be considered an anachronism in the second half of the twentieth century. The results of education, technical improvements and legislation should be evaluated separately and in their interrelationship.
162