Wrakken en amforen als informatiebron voor vier eeuwen Romeinse handel Fik Meijer
In de zomer van 1952 werd de Franse duikpionier Jean-Jacques Cousteau aan het ziekbed van een door caissonziekte getroffen sportduiker geroepen. Daar kreeg hij te horen dat er in de buurt van het eilandje Grand-Congloué, niet ver van Marseille, een grote kreeftenkolonie leefde ‘vlak bij een hoop oude potten’. Cousteau trok op onderzoek uit en ontdekte dat die oude potten Romeinse amforen waren. Een jaar later organiseerde hij een grootscheepse expeditie, maar de met veel publiciteit omgeven opgraving van een Romeins wrak werd zo onwetenschappelijk uitgevoerd dat Fernand Benoit, de verantwoordelijke archeoloog, die zelf niet meedook, in zijn eindverslag tot conclusies kwam die in de jaren daarna systematisch zouden worden weerlegd. Benoit meende dat er sprake was van één wrak, dat tussen 150 en 130 v.Chr. was gezonken. In werkelijkheid ging het, zo bleek later, niet om één maar om twee wrakken: één met een lading GrecoItalische amforen en veel Campaans aardewerk uit het einde van de derde of het begin van de tweede eeuw v.Chr., een tweede met wijnamforen uit Italië, die dateren uit het einde van de tweede of het begin van de eerste eeuw v.Chr.. Dat was het begin van de archeologie onder water, een tak van de archeologie die in de jaren zestig sterk tot de verbeelding zou spreken met enkele spectaculaire opgravingen: het Kyrenia-schip (Cyprus) uit de vierde eeuw v.Chr., het Kaap Gelidonya-wrak (Turkije) uit de
Het best opgegraven wrak uit de Klassieke Oudheid is het Kyrenia-wrak. Deze kleine vrachtvaarder van ca. 15 m lengte zonk met een lading Rhodische amforen in het begin van de derde eeuw v.Chr. Met dit soort schepen werd de kustvaart tussen Italië, Galliè en Spanje uitgevoerd. (foto: M. Katzev)
Late Bronstijd en de Yassi Ada-schepen (Turkije) uit de Late Oudheid en de Vroeg-Byzantijnse Tijd. Maar hoewel er in de volgende decennia de nodige opgravingen werden verricht op scheepswrakken uit de klassieke Oudheid, leek het wel alsof de resultaten van het archeologisch
7
De wrakken in de Middellandse Zee, uitgesplitst per eeuw (tabel van Parker).
8
onderzoek onder water beperkt bleven tot een relatief kleine groep van ingewijden. De buitenstaanders wekten de indruk zich tevreden te stellen met algemene mededelingen over het ingewikkelde bouwprocédé van de GrieksRomeinse schepen en de typologie van de amforenladingen in de wrakken. Plaatsing van al die gegevens in een historische context kreeg minder aandacht. Dat al die onderzochte scheepswrakken een schat aan informatie hebben opgeleverd, zowel voor onze kennis van de antieke scheepsbouw als voor de reconstructie van de sociaal-economische geschiedenis van de Klassieke Oudheid, wordt duidelijk na lezing van A.J. Parker, Ancient Shipwrecks of the Mediterranean and the Roman Provinces, Oxford 1992. Dit is een heel bijzonder boek. Het bevat de karakteristieken van alle 1259 wrakken uit de Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen die in maart 1992 bekend waren. Uitgebreid onderzochte wrakken paraderen naast vindplaatsen waar de aanwezigheid van slechts enkele amforenscherven of ander gebroken aardewerk wijst op de mogelijkheid van een wrak. Van de 1259 gedocumenteerde wrakken liggen er 1189 in de Middellandse Zee. Die zijn door Parker in kaart gebracht en per eeuw uitgesplitst. Een eerste blik op deze tabel leert dat de wrakken zeer ongelijk over de eeuwen zijn verdeeld. De
periode 200 vChr. tot 200 n.Chr. geeft met bijna 700 wrakken een duidelijke piek te zien. Echt verwonderlijk is dat niet. De Romeinen veroverden in de tweede eeuw v.Chr. grote delen van de mediterrane wereld en maakten met hun imperium Romanum de weg vrij voor een ontplooiing van de zeevaart. Wat wel opvalt is het zeer grote verschil met andere perioden. De omvang van de scheepvaart zou in die vierhonderd jaar groter zijn geweest dan in de duizend jaren daarvoor en de duizend jaren die zouden volgen. De Archaïsche Tijd (750 vChr-550 v.Chr.) is in deze tabel nauwelijks vertegenwoordigd. Slechts enkele wrakken vormen een aanwijzing voor de dynamiek die zo kenmerkend moet zijn geweest voor deze periode, waarin de Griekse kolonisatie gestalte kreeg en de handel tussen moeder- en dochtersteden opkwam. Ook het aantal wrakken uit de Klassieke Tijd (550-330 v.Chr.) lijkt geen betrouwbare afspiegeling te bieden van de werkelijkheid. Athene controleerde lange tijd de Aegeïsche Zee en had de mogelijkheid om andere steden tot leveranties te dwingen. De haven Piraeus was in die tijd het centrum van de handel en praktisch alles wat men in het Aegeïsch gebied produceerde werd hier aangeboden of doorverhandeld. In de wrakkenvondsten is dat niet terug te zien. Opmerkelijk is dat het aantal wrakken uit de Late Oudheid relatiefhoog is. Er is wel een dalende lijn zichtbaar, maar, zeker voor de derde eeuw, niet zo sterk als op grond van de teruglopende economie en de veronderstelde afname van de lange-afstandshandel verwacht zou mogen worden. Het meest in het oog springend is dat er zo weinig wrakken uit de Middeleeuwen zijn aangetroffen, terwijl er toch, zeker in de Late Middeleeuwen, een druk scheepvaartverkeer was. Kijken we naar de vindplaatsen, dan valt op dat de overgrote meerderheid van de wrakken, 844, in het westelijk deel van de
Middellandse Zee ligt: 478 langs de kust van Italië, 282 langs de kust van ZuidFrankrijk en 134 voor de Spaanse kust. In de Griekse wateren zijn niet meer dan 84 wrakken aangetroffen en voor de kust Wn Turkije slechts 63. Die onevenwichtige spreiding heeft alles te maken met de ontstaansgeschiedenis van de archeologie onder water in Zuid-Frankrijk en Noordwest-Italië, met de grote aantrekkingskracht die die streken op sportduiters hebben uitgeoefend en met de manier waarop in diverse landen de opgravingen zijn georganiseerd. Daardoor geeft de tabel van Parker in die zin een vertekend beeld, dat de Archaïsche en de Klassieke Tijd niet evenredig vertegenwoordigd kunnen zijn, omdat de scheepvaart zich in die eeuwen voornamelijk in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee teert afgespeeld. En daar heeft veel minder wrakkenonderzoek plaatsgevonden. Italië en de westelijke provincies Wat kunnen de bijna 700 wrakken uit de periode 200 vChr. tot 200 n.Chr. ons leren over de handelsbetrekkingen in het Romeinse rijk? Parkers tabel geeft in feite alleen een indicatie voor de omvang van de Romeinse handel in het westelijk deel van de Middellandse Zee. Werpen we nogmaals een blik op de tabel, dan zien we dat de laatste twee eeuwen v.Chr. bijna evenveel wrakken hebben opgeleverd als de eerste twee eeuwen n.Chr.. De eerste eeuw v. Chr. geeft zelfs een groter aantal wrakken te zien dan de eerste eeuw n.Chr. en de tweede eeuw v.Chr. blijft nauwelijks achter bij de tweede eeuw n.Chr.. Dat lijkt in tegenspraak met het beeld uit de literaire, epigrafische en archeologische bronnen, dat de economische activiteit in de eerste eeuwen van het principaal het grootst is geweest. Moeten we het grote aantal wrakken uit de late republiek dan maar aan het toeval toeschrijven? Of zijn de aantallen wrakken uit deze tijd een betrouwbare weer-
gave van de handelsbetrekkingen tussen Italië en de westelijke provincies Galliè en Spanje? Laten we die hypothese eens wat nader bekijken. Vanaf het begin van de tweede eeuw v.Chr. maakte de landbouw in Italië een opvallende verandering door. Tot het einde van de derde eeuw v.Chr. was de landbouw zowel op de kleine bedrijven als op de grootgrondbezittingen niet kapitalistisch en lag het accent voornamelijk op de graanbouw. Na 200 v.Chr. kwam hierin een dramatische verandering door de herverdeling van grond, kapitaal en arbeid en door het ontstaan van een afzetmarkt. De Carthagers hadden in de hwside Punische Oorlog (218-201 v.Chr.) veel verwoestingen aangericht. Vele boeren hadden hun landerijen moeten verlaten en de grond waarvan de eigenaar niet te achterhalen was, werd beschouwd als collectief bezit van de Romeinse gemeenschap. Daarbij kwam dan nog de grond die van ontrouwe bondgenoten was afgenomen. De veroveringen door de Romeinen in de mediterrane wereld zorgden voor kapitaal in de vorm van oorlogsbuit en voor arbeid in de vorm van slaven. Ten slotte ontwikkelde zich een markt, omdat de verstedelijking in Italië als gevolg van de vlucht van boeren van het platteland naar de steden en een al of niet gedwongen immigratie vanuit de provincies sterk doorzette. Rijke Romeinen werden de nieuwe bezitters van de landbouwgrond en stichtten grote kapitaalsintensieve bedrijven. Anders dan men gezien de groeiende urbanisatie wellicht zou verwachten, werden deze landerijen in meerderheid niet ingericht voor de graanbouw. In Zuid-Italiè ontstonden vooral veeteeltbedrijven, in Latium, Campaniè en Etrurië kwam het accent te liggen op de lucratieve wijn- en olijfcultuur. Het voor de groeiende stadsbevolkingen zo noodzakelijke graan werd in toenemende mate gehaald uit de overwonnen gebieden rond
9
de Middellandse Zee, eerst uit Sicilië, later uit Sardinië en Corsica en vanaf het midden van de tweede eeuw v.Chr. ook uit Noord-Afrika. De groei van de wijncultuur in Latium, Campanië en Etrurië en de afzet van wijn in dCaVn^telijke provincies van het Romeinse rijk kunnen goed worden gevolgd dank zij amforenvondsten. We verkeren daarbij in de gelukkige omstandigheid dat de studie van de amforen een verfijnde typologie heeft opgeleverd, die het mogelijk maakt vrij nauwkeurig de plaats van herkomst en de fabricagedatum van amforen te bepalen. De basis voor de typologie van Romeinse handelsamforen is in 1879 gelegd door de Duitse archeoloog Heinrich Dressel, wiens basisindeling met de daarin aangebrachte verfijningen, o.a. door Beltran en Pélichet, goed bruikbaar is. Voordat de wijncultuur in Italië in het midden van de tweede eeuw tot volle
10
De typologie van Dressel
ontplooiing kwam, werd wijn vooral vervoerd in Greco-Italische amforen. Deze betrekkelijk kleine, vrij dunne, peervormige amfoor werd in het midden van de tweede eeuw v.Chr. verdrongen door het langwerpige, steviger type Dressel 1, een specifieke wijnamfoor die geschikt wasvoor een langdurig en intensief gebruik. De introductie van een eigen Italische wijnamfoor heeft alles te maken met de groei van de afzetmarkt voor wijn. Allereerst was er de binnenlandse markt. De verstedelijking in Italië bood de wijnproducenten goede afzetmogelijkheden. De autochtone stadsbewoners, de van het platteland naar Rome geëmigreerde boeren en de stadsslaven dronken de gewone wijnen, de elite werd de consument van ‘grands crus’, de wijnen van de Ager Caecubus en de Ager Falernus. Daarnaast was er de markt in de provincies, vooral in die gebieden die nog geen uitgebreide wijnproduktie hadden. De nieuwe provincies Spanje en Gallia Narbonensis bleken uitstekende markten voor de handelaren. De leden van de lokale elites werden gretige afnemers van de meer exclusieve wijnen, maar schuwden, nu hun dorst eenmaal was gewekt, ook de gewone wijnen niet. Na verloop van tijd gaven ook de doorsnee-Gallièrs hun gewoonte om een soort bier te drinken op en bekeerden zich tot de wijn. De toename van de wijnconsumptie in Galliè bleef ook niet beperkt tot Gallia Narbonensis. Nog voordat Caesar in het midden van de eerste eeuw v.Chr. Gallia Transalpina tot Romeinse provincie maakte, waren wijnhandelaren uit Italië al tot diep in Gallië doorgedrongen. Hun winsten moeten hoog zijn geweest, want de Galliërs betaalden niet alleen met de in hun land rijkelijk aanwezige metalen, maar waren zelfs bereid een slaaf te ruilen voor een kruik wijn (Diodorus Siculus V.26.3). De voorliefde van de Galliërs voor Italische wijnen blijkt eveneens uit de verspreiding van de amforen van het Dressel 1 type.
Een blik op een kaart van het Romeinse rijk waarop de vondstplaatsen zijn aangegeven, leert dat deze amforen over bijna geheel Galliè waren verspreid. Hier bieden de maritieme vondsten een nadrukkelijke steun. Beter nog dan in de verschillende Gallische nederzettingen is de groei van de export te traceren via de wrakken langs de kusten van NoordwestItaliè en Zuid-Frankrijk. Een wrak is namelijk een soort tijdscapsule, het ligt erbij zoals het gezonken is en de lading is niet vermengd met voorwerpen uit andere perioden. Je zou kunnen zeggen dat ieder wrak een soort ‘mini-Pompeii’ is. Parkers wrakkenfrequentietabel geeft voor de honderd jaar vanaf het midden van de tweede eeuw v.Chr. een sterk opgaandelijn te zien. Ook de aantallen amforen per schip lopen sterk op. Het oudste van de twee bij het in de buurt van Marseille gelegen eilandje Grand-Congloué gevonden wrakken uit ca. 200 v.Chr. bevatte, voor zover is na te gaan, slechts enkele tientallen Greco-Italische amforen. Het wrak van Chrétienne C, tussen St. Raphael en Cannes, dat dateert uit het tweede kwart van de tweede eeuw v.Chr., had ongeveer 500 Greco-Italische amforen
Verspreiding van Dressel 1 amforen in Gallië.
aan boord. Deze aantallen steken schril af bij de hoeveelheden Dressel 1 amforen die vanaf het midden van de tweede eeuw v.Chr. per schip werden getransporteerd. Het tweede Grand-Congloué-wrak, uit ca. 100 v.Chr., was geladen met 1700 Dressel 1 amforen. Het wrak van La Madrague de Giens uit 70-60 v.Chr. vervoerde 7000 amforen en het uit ca. 80 v. Chr. daterende Albenga-wrak zelfs 10.00013.000 amforen, aantallen die wijzen op een enorme export en op schepen met een laadvermogen van 350 tot 450 ton. De westelijke provincies en Italië Via de maritieme vondsten is er vanaf het einde van de republiek een duidelijke omslag in het handelspatroon in het westelijk Middellandse-Zeegebied te traceren. De amforen in de diverse wrakken langs de kusten van Italië, Frankrijk en Spanje vertellen een duidelijk verhaal. Verdwenen zijn de Dressel 1 amforen uit Italië; daarvoor in de plaats komen nu verschillende andere amforentypen uit Italië, Gallië en Spanje: kleine wijnamforen (Dressel 2-4), grote bolvormige olieamforen (Dressel 20), speciale garumamforen (Dressel 7-13) en andere amforen die moeilijk in deze typologie zijn onder te brengen. De wijntransporten vanuit Italië bewe» gen zich vanaf de laatsts decennia van
11
Het importpatroon van Ostia, uitgesplitst naar regio. (tabel Panella)
12
Augustus’ tijd wijn ook werd vervoerd in dolia, twee meter hoge vaten met een inhoud van minstens 3000 liter, waarvan een aantal is aangetroffen in het wrak van Diano Marina en het Grand Ribaud Dwrak bij Hyères, dan nog is het significant hoe sterk de Italische wijnexport is teruggelopen. In de laatste jaren van Augustus’ regering valt de wijnexport vanuit Italië grotendeels stil. Alleen de uitvoer van enkele ‘grands crus’ gaat op beperkte schaal door. Tarraconensis profiteert het eerst van die terugval en begint wijn te exporteren, naar Gallië maar ook naar Italië, en dan speciaal naar Rome. Enkele decennia later slaagt ook Gallia Narbonensis erin een eigen wijncultuur te ontwikkelen en een export op gang te brengen naar streken waar de verbouw van wijn om klimatologische redenen moeilijk was. De groei van de Gallische wijncultuur zet in de volgende decennia sterk door, en vanaf het midden van de eerste eeuw mengen de Galliërs zich ook in de mediterrane wijnhandel. Kort daarop verschijnen de eerste Gallische Dressel 2-4 amforen en andere origineel-Gallische wijnamforen in Rome. Die exportstroom moet vervolgens grote vormen hebben aangenomen. De Terme del Nuotatore in Ostia vormen daarvoor een betrouwbare graadmeter. Van
alle daar in de lagen uit de jaren 70 tot 140 n.Chr. gevonden wijnamforen komt meer dan 40% uit Galliè, tegenover ongeveer 30% uit Italië en minder dan 15% uit Spanje, zoals de door Clementina Panella’ opgestelde tabel over de in Ostia in amforen aangevoerde voedselprodukten laat zien. Zoals gezegd, de landerijen in Italië waren behalve voor wijnbouw ook ingericht voor olijfbouw. Over exporten van olijfolie in de laatste eeuw van de republiek wordt echter nauwelijks gesproken. Waarschijnlijk was de vraag naar olijfoliein de steden van Italië permanent zo groot, dat er geen ruimte was voor een export van betekenis. Vanaf de regering van Augustus is er echter duidelijk sprake van een import. Vooral Baetica in Spanje, een streek die al lang bekendheid genoot vanwege zijn olijfgaarden, ontwikkelde zich tot een groot exportgebied. Strabo (III.2.6) en Plinius Maior (Nat. Hist. II.167) laten daarover geen twijfel bestaan. En alweer biedt de zee ons de bewijzen. Spaanse amforen die als transportkruiken voor de olie dienden, de Dressel 20 amforen, zijn namelijk in vele wrakken langs de kusten van Spanje, de Balearen, Corsica, Zuid-Frankrijk en Noordwest-Italië aangetroffen. De stempels en geschilderde
inscripties op de olieamforen van het wrak van een vrachtvaarder, die in het midden van de tweede eeuw n.Chr. in de haven bij l’Anse Saint Gervais, in de buurt van Fréjus, ten onder ging, vertellen ons hoe zo’n olietransport in zijn werk ging. De olijfolie was afkomstig van verschillende landgoederen in de buurt van Astygi, het huidige Ecija in Zuid-Spanje, en was opgekocht door een aantal kooplieden van wie de naam van een zekere Epaphroditus het meest op de amforen voorkomt. Het schip had koers gezet naar Gallia Narbonensis. Daar had het Gallische amforen ingenomen en waarschijnlijk de Rhóne willen opvaren naar een plaats in Gallië of Germanië, waar veel amforen met dezelfde stempels zijn gevonden. Zo ver kwam het niet, want het schip zonk in de haven. Zeker is dat het niet op weg was naar Rome, want alle amforen missen het controlemerk R, de aanduiding dat een amfoor bestemd was voor de hoofdstad van het Romeinse rijk. Dat olijfolie uit Baetica in Rome de meest verhandelde amforenlading was, wordt niet bevestigd door de vondsten van scherven van Spaanse olieamforen in de Terme del Nuotatore in Ostia. In de bodemlagen vanaf de Flavische tijd tot het einde
van de tweede eeuw zijn de Dressel 20 olieamforen uit Baetica veel minder talrijk dan de eveneens uit Baetica afkomstige garumamforen Dressel 7-13 (zie de tabel van Panella). De vondsten op Monte Testaccio, dicht in de buurt van de plaats waar kleine zeeschepen en rivierboten hun ladingen losten, spreken echter een andere taal. De tienduizenden scherven van Dressel 20 amforen daar wijzen juist wel op de grote omvang van de Spaanse oliehandel. Voor de Spaanse handel in garum, de in Rome zo hoog gewaardeerde vissaus, die niet alleen gretig werd geconsumeerd maar ook voor medische doeleinden werd aangewend, ontbreken de literaire bronnen bijna geheel, maar dat gebrek aan informatie wordt gecompenseerd door de vele garumamforen Dressel 7-13 die in Spaanse wrakken naast olie- en wijnamforen zijn aangetroffen. Omdat scheepswrakken uit Baetica met zo’n gemengde lading niet alleen langs de Spaanse oostkust en de Franse zuidkust zijn aangetroffen maar ook in de omgeving van de Balearen en van Corsica, wat wil zeggen dat die schepen een oversteek over volle zee maakten, heeft het er alle schijn van
Twee vrachtschepen, voor de haven, één met ronde boeg en standaardtuigage, de ander met sneb en drie masten. Mozaïek uit ca. 200 n.Chr. op de Piazzale delle Corporazioni in Ostia.
13
dat het transport vanuit Spanje soms met behoorlijk grote schepen moet zijn uitgevoerd. Handelaren huurden ruimte van scheepseigenaren en vulden die afhankelijk van de vraag met olie of garum. Ricardo Pascual Guasch, die 57 wrakken heeft onderzocht van schepen die uit Baetica afkomstig waren, heeft vastgesteld dat er in die wrakken meer garumamforen Dressel 7-13 waren dan olieamforen Dressel 20, wat er volgens hem op wijst dat de garumhandel zelfs omvangrijker is geweest dan de handel in olijfolie, een constatering die, zoals ik al heb gezegd, door de overweldigende aanwezigheid van deze amforen in de Terme del Nuotatore lijkt te worden bevestigd (zie de tabel vam Panella), maar door de vondsten op Monte Testaccio wordt weersproken.
14
De vraag doemt nu op hoe de handelsomslag vanaf het vroege principaal te verklaren is. Wat was er de oorzaak van dat de Italische export aan het einde van de republiek inzakte en dat nu Gallië en Spanje zich ontwikkelden tot exporterende provincies? Lange tijd werd in navolging van Roztovtzeff aangenomen dat een crisis in de Italische landbouw ervoor verantwoordelijk was dat op de landerijen niet alleen te weinig wijn werd geproduceerd voor de export, maar zelfs voor de binnenlandse consumptie, waardoor importen vanuit Spanje, Gallië en het Aegeïsch gebied noodzakelijk werden om aan de vraag te kunnen voldoen. Het land zou geleidelijk in bezit gekomen zijn van enkele magnaten, die zich tevreden stelden met relatief lage opbrengsten. Zij lieten hun landerijen niet meer bewerken door slaven, maar door pachters. De pacht die zij ontvingen zou laag zijn geweest omdat de pachters op een zelfvoorzienend ‘peasant-niveau’ graan verbouwden. De terugloop van Italische amforen en de overweldigende aanwezigheid van in Gallië en Spanje gefabriceerde amforen in de wrakken langs de west-
mediterrane kusten worden daarbij aangevoerd als bewijs dat de produktie in Italië sterk stagneerde. Grote voorzichtigheid is hier echter geboden. Het ontbreken van wijnamforen duidt niet noodzakelijkerwijs op een daling van de produktie, alleen op een stagnatie van de export. Voor een afgenomen produktie ontbreken de bewijzen. André Tchernia heeft in zijn magistrale boek Le vin de l’Italie romaine overtuigend aangetoond dat de wijnbouw in Italië tijdens het principaal niet verminderde, maar juist toenam. Het probleem was echter dat Rome en de meeste andere steden in Italië zo waren gegroeid, dat de wijnproduktie in Italië geen gelijke tred met de groei kon houden. Rome was, zoals Finley het treffend uitdrukt, ‘a fabulous consumer of wine’. De ca. 1 miljoen inwoners, onder wie 35% kinderen, die geen wijn dronken, zouden jaarlijks tussen de 1.250.000 en 1.800.000 hectoliter hebben geconsumeerd, wat neerkomt op een gemiddelde van 175 tot 275 liter per persoon. Die enorme behoefte kon niet meer vanuit Italië worden bevredigd. Import werd dus noodzakelijk. Voor de Romeinse oliebehoeften geldt hetzelfde. Accepteren we dat er ondanks een grote Italische produktie een vraag uit Rome was waaraan de producenten in Italië niet konden voldoen, dan wordt ook begrijpelijk waarom zoveel amforen met voedselprodukten vanuit de provincies naar Rome werden getransporteerd. Verzet van de Romeinse overheid tegen de groeiende invoer vanuit de provincies zou weinig realistisch zijn geweest. Dat wil echter nog niet zeggen dat producenten uit die provincies rechtstreeks toegang kregen tot de Romeinse markten. Provincies met een surplus aan olijfolie, wijn of garum konden hun produkten niet zonder meer op de vrije markt kwijt, want het was niet zo dat Italië spontaan zijn markten openstelde. De gang van provincialen naar de markt van Rome moet gezien worden in samenhang met de veranderende toe-
stand in het Romeinse rijk. In de republiek was het imperium Romanum een conglomeraat geweest van uiteenlopende samenlevingen, variërend van de verstedelijkte wereld van Griekenland en KleinAzië tot de betrekkelijk ongeciviliseerde stammensamenlevingen in het noorden en westen. In het principaat werd die wereld geleidelijk omgevormd tot een eenheid. Het romaniseringsproces leidde tot een grotere politieke uniformiteit, die de leden van de aristocratische elites kansen bood, zowel politiek als economisch. Aristocraten uit Gallië en Spanje kregen steeds meer politieke invloed in Rome. Dat proces begint al ten tijde van Julius Caesar, wanneer leden van de Spaanse elite doordringen tot de senaat. In de jaren van Claudius tot Nero (41-68) wordt de Spaanse connectie echt belangrijk. Ten tijde van de Flavische keizers (69-98) is het aantal senatoren uit Spanje en Galliè al opgelopen tot 20% van het totale aantal senatoren, en tijdens de regering van Trajanus en Hadrianus (98-117) zelfs tot 45%. Het kan geen toeval zijn dat amforen uit Galliè en Spanje in het principaal zo gemakkelijk hun weg naar Rome vinden. De grote aantallen amforen uit de westelijke provincies in de wrakken uit de eerste en tweede eeuw en de hoeveelheid scherven van amforen uit datzelfde gebied in de verschillende lagen van de Terme del Nuotatore in Ostia en Monte Testaccio in Rome kunnen niet los gezien worden van de groeiende politieke invloed van vooraanstaande burgers uit die provincies. Zo bieden de wrakken langs de Italiaanse, Franse en Spaanse kusten een belangrijke bijdrage aan de reconstructie van de handelspatronen in het westelijk deel van de Middellandse Zee. Ze vormen het bewijs dat de Italische wijnexport naar de westelijke provincies in de Late Republiek een omvang had aangenomen die niet veel verschilde van de totale omvang van de export van wijn, olijfolie
en vissaus vanuit de westelijke provincies naar Italië in de eerste twee eeuwen van het principaat. LITERATUUR Amphores romaines et l’histoire économique. Dix ans de recherches, Rome 1989 F. Benoit, L’épave du Grand-Congloué à Marseille, XIVe supplément à Gallia, Paris 1961 R.I. Curtis, Garum and Salsamenta. Production and Commerce in Materia Medica, Leiden 1991 M.I. Finley, The Ancient Economy, London 19852 P.A. Gianfrotta - P. Pomey, Archeologia subacquea, Milaan 1980 L. Long, ‘Les épaves du Grand-Congloué. Etudes du journal de fouille de Femand Benoit’, Archaeonautica VII (1987) F.J.A.M. Meijer, Een duik in een zee van bronnen. Oude Geschiedenis vanaf de bodem van de Middellandse Zee (inaug. rede UvA), Amsterdam 1993 C Panella, ‘La distribuzione e i mercati’ in: A. Giardina - A. Schiavone (eds.), Società romana e produzione schiavistica. Merci, mercati e scambi nel Mediterraneo, Rome-Bari 1981 C. Panella, Ostia. Terme del Nuotatore I (Rome 1968), 97-116; II (Rome 1970), 102-156; III (Rome 1973), 480633. A.J. Parker, Ancient shipwrecks of the Mediterranean and the Roman Provinces, Oxford 1992 D.P.S. Peacock - D.F. Williams, Amphorae and the Roman Econome An Introductory Guide, Londen 1986 E. Rodriguez - Almeida, Il Monte Testaccio, Rome 1984 M.I. Roztovtzeff, The Social and Economic History of the Roman Empire, Oxford 1957 A. Tchernia, Le vin de l’Italie romaine. Essai d’histoire économique d’après les amphores, Rome 1986
15
M. Fabius Quintilianus De inleiding tot het zesde boek Piet Gerbrandy
In de jaren ‘90 van de eerste eeuw van onze jaartelling publiceerde de inmiddels gepensioneerde Romeinse retor M. Fabius Quintilianus zijn levenswerk, een handboek over de opleiding tot redenaar, opgedragen aan zijn vriend Marcellus Vitorius1. De twaalf boeken behelzen zowel bevlogen passages die getuigen van een humanistisch opvoedingsideaal in de geest van Cicero’s De Oratore, als gortdroge analyses van wat een redenaar allemaal moet weten over argumentatie en stijlmiddelen. Hoewel een groot deel van het werk niet de meest opwindende bedlectuur genoemd kan worden, neemt Quintilianus de lezer voor zich in door op iedere bladzijde blijk te geven van een grote onderwijservaring en een nuchter gezond verstand. Keizer Domitianus kon met een gerust hart de opleiding van zijn neefjes aan de vermaarde professor toevertrouwen. In de nu volgende inleiding op het zesde boek vertelt Quintilianus het aangrijpende verhaal van zijn weinig fortuinlijke gezinsleven. Er is geen reden om aan de betrouwbaarheid van zijn relaas te twijfelen, maar toch zit er een addertje onder het gras: het zesde boek gaat namelijk over het bespelen van de emoties...
16
1. Aan dit werk, Marcellus Vitorius, dat ik voornamelijk op uw verzoek ben begonnen, heb ik me met zorg gewijd, aanvankelijk in de hoop dat wij veelbelovende jongelieden ermee tot nut konden zijn, maar de laatste tijd ook omdat de mij
opgedragen taak2 mij daar min of meer toe verplichtte. Toch vergat ik daarbij mijn eigen genoegen niet. Ik ging er namelijk vanuit, dat ik mijn zoon, wiens uitmuntend talent een niet aflatende aandacht van zijn vader verdiende, dit als het beste deel van zijn erfenis zou nalaten, zodat hij, mocht het lot mij wegnemen – hetgeen terecht en wenselijk ware –, toch zijn vader als leermeester zou kunnen gebruiken. 2. Maar terwijl ik hier dag en nacht mee bezig was en met het oog op mijn sterfelijkheid haast maakte, heeft het ongeluk mij plotseling gevloerd, op zo’n manier dat de vruchten van mijn inspanning voor niemand minder belangrijk dan voor mij zijn geworden. Want hem, van wie ik de stoutste verwachtingen had gekoesterd en in wie de enige hoop van mijn oude dag berustte, heb ik – niet mijn eerste verlies! – verloren. 3. Wat moet ik nu? Zou ik nog iemand van nut kunnen zijn, nu de goden mij zo ongunstig gezind zijn? Ik kan het nauwelijks geloven. Het toeval wil namelijk, dat ik, toen ik juist was begonnen aan het inmiddels uitgegeven boek over de oorzaken van het verval van de welsprekendheid3, door een soortgelijke slag werd getroffen. Daarom zou het het beste zijn dit noodlottige werk en wat ik aan rampzalige wetenschap in mij heb, op de ontijdige brandstapel in de vlammen te werpen die mijn ingewanden zullen verteren, en mijn van god verlaten eindeloze leven niet ook nog met nieuwe beslommeringen af te matten. 4. Want welke goede vader
zou het mij niet kwalijk nemen als ik nog de kracht had mij aan mijn studiën te wijden, en zou het niet weerzinwekkend vinden dat ik nog sterk genoeg was mijn stem voor iets anders te gebruiken, dan om de goden, die over mijn leven gesteld zijn, aan te klagen, of te verkondigen dat er geen voorzienigheid is die op de aarde neerziet? En ik heb het dan nog niet eens over mijn eigen ongeluk – mijn enige fout is, dat ik nog leef – maar over dat van hen, die door een volstrekt onverdiende te vroege dood zijn gestraft, nadat hun moeder mij al eerder ontrukt was: nog voordat haar negentiende levensjaar ten einde liep, had zij twee zoons gebaard, zodat zij, ofschoon veel te vroeg, niet doodongelukkig het leven liet. 5. Ik was door deze ramp alleen al zo hevig getroffen, dat geen enkel lot mij meer gelukkig kon maken. Want doordat bij haar alle typisch vrouwelijke deugden tot ontplooiing waren gekomen, maakte zij mij ongeneeslijk verdrietig, en omdat ze, zeker vergeleken bij mijn leeftijd, eigenlijk nog een meisje was, verwondde haar dood mij als was ze een van mijn kinderen. 6. Die leefden echter nog en – wat niet had mogen gebeuren, maar toch haar wens was – ook ik was kerngezond. Door haar snelle dood zijn de zwaarste folteringen haar bespaard gebleven. Mijn jongste zoon, die net vijf jaar oud was, rukte mij als eerste een oog uit. 7. Ik wil mijn ellende niet overdrijven en niet meer tranen oproepen dan nodig is - had ik maar reden het tegendeel te doen! Maar hoe zou ik zijn aardige gezichtje, zijn heerlijke taaltje, de vonkjes van zijn intelligentie, die aanleg voor een kalm en (ik weet dat het bijna niet te geloven is) toen al diep verstand, kunnen ontkennen? Zelfs al was hij het kind van een ander, dan zou je nog van hem moeten houden. 8. Maar om mij nog erger te folteren had het lot deze hinderlaag voor me gelegd, dat dat allerliefste kereltje
meer op mij gesteld was dan op zijn kindermeisje, de grootmoeder die hem opvoedde, en alle anderen die voor kinderen van die leeftijd plegen te zorgen. 9. Daarom mag ik nog blij zijn met het verdriet dat mij enige maanden tevoren getroffen had bij het verlies van die geweldige en boven elke lof verheven moeder: er was minder reden mijzelf te bewenen dan haar gelukkig te prijzen. Daarna klampte ik mij vast aan de verwachtingen die ik omtrent mijn zoon Quintilianus koesterde, en de vreugde die hij mij schonk, hetgeen mij tot grote troost was. 10. Want hij gaf niet alleen bloesems te zien, zoals zijn jongere broeit maar, bijna tien jaar oud, ook vruchten die al een duidelijke vorm begonnen aan te nemen. Ik zweer bij mijn rampspoed, bij mijn besef van ongeluk, bij de schimmen, die godheden van mijn verdriet, dit ik in hem tal van voortreffelijke eigenschappen ontwaarde: niet alleen had hij het talent om zich allerlei takken van wetenschap eigen te maken, wat ik met al mijn levenservaring als de belangrijkste eigenschap heb leren kennen, en was zijn toewijding ook toen al niet opgelegd (zijn docenten kunnen dat bevestigen), maar hij was ook eerlijk en trouw en bezat een innerlijke beschaving en een edel karakter. Dat was eigenlijk al reden genoeg om bang te zijn voor zo’n donderslag, want hoe vaak gebeurt het niet dat een overhaaste rijpheid sneller sterft! Er bestaat kennelijk een soort afgunst die al te hoge verwachtingen afkapt, opdat wij ons niet verheffen boven wat de mens gegeven is. 11. Hij had ook al die bijkomende kwaliteiten, zoals een prettige en heldere stem, een innemende manier van spreken en, alsof hij daarvoor geboren was, een nauwkeurige articulatie van alle klanken in beide talen4. Maar dat was allemaal nog belofte, volledig tot ontwikkeling gekomen waren reeds zijn standvastigheid, zijn ernst, en ook de kracht om zich te wapenen tegen verdriet en angst. Want
17
18
hoezeer bewonderden zijn artsen niet de moed waarmee hij zijn acht maanden durende ziekte droeg! Wat heeft hij mij getrouw rijn laatste ogenblikken? Ja, toen hij wegzakte en al niet meer tot deze wereld behoorde, dwaalde zijn onthechte geest nog door scholen en letteren. 12. Waren het – o vergeefse hoop! – jouw ogen die ik zag breken, was het jouw adem die ik zag vluchten? Heb ik het bestaan jouw koude bleke lichaam te omarmen, jouw laatste zucht op te vangen, en vervolgens gewoon door te gaan met ademen? Ach, deze foltering, deze gedachten heb ik verdiend! 13. Jij was kort geleden door een consul geadopteerd, waardoor alle ambten in feite voor je openstonden, je was bestemd tot schoonzoon van je oom, een praetor, je dong reeds naar de welsprekendheid van je grootvader – en je vader leeft nog, wat een straf voor hem is. Laat dan in elk geval, in de tijd die mij nog rest, geen levenslust, maar lijdzaamheid jou schadeloos stellen. Het heeft immers geen zin alle ellende aan het lot te wijten: niemand lijdt langdurig dan door zijn eigen schuld. 14. Nu wij echter leven en op zoek zijn naar een modus vivendi, moeten we maar vertrouwen hebben in het oordeel van de meest geleerde mannen, die de letteren als enige troost voor tegenspoed beschouwen. Maar indien ooit de huidige storm in zoverre zal zijn geluwd, dat het temidden van al dat verdriet mogelijk is even aan iets anders te denken, lijkt het me niet onredelijk vergiffenis voor het oponthoud te vragen. Want wie zou zich verwonderen over uitstel, waar het veel meer voor de hand ligt zich te verwonderen over het feit dat dit geen afstel is geworden? 15. Mochten bepaalde passages wat minder geslaagd zijn dan die waaraan we begonnen waren toen het ongeluk ons nog niet zo zwaar getroffen had, wijt dit dan aan het lot, dat alles regeert: het heeft, wat ik aan – overigens middelmatige – vermogens in mij had, misschien
niet uitgeblust, maar wel verzwakt. Maar juist daarom willen we ons koppig oprichten, omdat het ons minder zwaar valt het lot te verachten, dan het te dragen. Het heeft voor mij niets meer in petto, hetgeen me, na wat ik heb doorgemaakt, een gevoel van weliswaar ongelukkige, maar onwrikbare veiligheid verschaft. 16. Het is echter billijk ons werk juist hierom welwillend te ontvangen, omdat we erin volharden zonder er zelf enig voordeel van te hebben, en al onze inspanning gericht is op het voordeel van anderen - aangenomen dat deze geschriften enig voordeel behelzen. Zoals ons erfgoed, zullen wij – helaas! – ook dit werk aan anderen nalaten dan voor wie het bestemd was. NOTEN 1. Schrijver dezes is bezig met een complete vertaling van Quintilianus’ Institutie Oratoria. Voor opmerkingen houdt hij zich aanbevolen. 2. Nl. het onderwijzen van ‘s keizers neefjes 3. Dit boek is niet bewaard gebleven. 4. Grieks en Latijn, uiteraard.
De laatste dialoog van Plato* Tekst: Laura Mancinelli Inleiding en vertaling: F.J.P. Verbrugge
Inleiding Laura Mancinelli’s roman II fantasma di Mozart (De geest van Mozart), uitgegeven in 1986 bij Einaudi in Turijn, bestaat uit 28 korte hoofdstukken en zit boordevol grote en kleinere, en vaak zeer disparate gebeurtenissen. Lichtvoetig en speels, en in een mild ironiserende, humoristische sfeer springt de tekst van de ene scène naar de andere. De aandacht wordt gevangen gehouden zowel door het verrassende, geestige of licht absurdistische van de gebeurtenissen, alsook doordat op allerlei plaatsen verhaalelementen die vraagtekens oproepen eenvoudigweg blijven wat ze zijn, en de nieuwsgierigheid van de lezer minstens vooralsnog niet wordt bevredigd. De non-conformistische hoofdpersonen van het boek, nooit anders aangeduid dan met hij, zij, die twee, de twee bewegen zich tegen de achtergrond van het Turijn van onze dagen. Daar is het, dat de vrouwelijke protagonist, de zij, bij herhaling wordt opgebeld en dan uitsluitend een stuk muziek van Mozart hoort ‘de geest van Mozart’); als ze vervolgens met én zonder de hulp van de hij de dader probeert op te sporen, slaagt ze daarin niet, en uiteindelijk geeft ze zich aan het mysterie over. Van Turijn uit ook ondernemen de twee, onder leiding van een boef die zij in de arm heeft genomen en die gespecialiseerd is in het stelen van papyri, een expeditie naar de abdij van Novalesa in de bergen ten westen van de stad, om voor een vriend, ‘de papyrusjager’, de
jaloerse monniken aldaar een nog onuitgegeven Griekse papyruscodex te ontstelen. De expeditie mislukt, de papyrus wordt door een concurrerende boef – overigens ten bate van dezelfde begunstigde – geroofd, en ten slotte, in het laatste hoofdstuk van de roman, in vertaling gepubliceerd in een cultureel weekblad, en door de zij gelezen. Aan evenementen dus geen gebrek, maar behalve licht en amusant is De geest van Mozart ook serieus, en in wezen is het boek meer een filosofische, levensbeschouwelijke roman dan een avonturenroman. Gebeurtenissen, kunstvoorwerpen, weersgesteldheid en natuurverschijnselen, muziek van Mozart (die herhaaldelijk in woorden wordt gevangen en geïnterpreteerd) geven aanleiding tot allerlei consideraties en observaties over facetten van het menselijk leven – al dan niet in dialoogvorm gepresenteerd. Conform de hele sfeer van de roman worden deze overwegingen, veelal afkomstig van de zij, in kleine, goed verteerbare porties door het boek heen opgediend. Ze betreffen met name zaken als het onvermijdelijk samengaan van tegengestelden binnen het menselijk bestaan en de onafscheidelijke tegenwoordigheid van dood en leven erin, de noodzaak van begrensdheid en maat in het leven van de mens, de wenselijkheid zich te voegen naar het leven zoals het zich voordoet en de vreugde en het mysterie in dat leven te omarmen. Een weemoedig accent is bij dit alles onmiskenbaar, evengoed als in de
19
20
Turijnse herfst, die zo vaak als achtergrond fundeert. Verder wordt bij voorbeeld nog het bestaan van ‘de’ waarheid in twijfel getrokken en dat van een eeuwig en gelukzalig hiernamaals ontkende en wordt onder andere gesproken over het leven dat vergaat en tegelijkertijd zijn onuitwisbare sporen achterlaat, en over de kunst en persoonlijke zingeving aan het leven als ordenend principe. Het filosofische, levensbeschouwelijke aspect van het boek vindt zijn culminatiepunt in het laatste hoofdstuk: De laatste dialoog van Plato. Niets minder dan dat namelijk, de tekst van de laatste dialoog die Plato, kort voor zijn dood, zou hebben geschreven, is het wat de ontvreemde papyruscodex van Novalesa bevat en in vertaling in het al genoemde weekblad – en aldus in onze roman – verschijnt. Stijl, methode en setting van het korte socratische dialoogje hebben onmiskenbaar platonische trekjes, en aanknoping aan platonisch gedachtengoed is evident, maar anderzijds zijn er opzienbarende afwijkingen van het gangbare beeld en is er sprake van een radicale wijziging van standpunt. Een eerste aanwijzing is, dat de gesprekspartner van Socrates in de dialoog van de codex een zekere Ariadne is, een vrouw, en bovendien is het zo dat zij Socrates onderwijst, en zeker niet omgekeerd. Nu is het optreden van een vrouw als gespreksgenoot, al is het ongewoon, geen absoluut novum voor Plato, zelfs niet een optreden in de rol van leermeesteres. In het Symposium (201 D ss.) vertelt Socrates hoe Diotima, de wijze vrouw uit Mantinea, hem docerend, vragend en antwoordend heeft onderwezen over Eros – dit geheel in platonischsocratische geest en trant. Het contact tussen Socrates en Diotima is op het moment van handeling van het Symposium echter achter de rug, Socrates zelf brengt er verslag van uit, en hij heeft de wijsheid van Diotima al geheel tot de zijne gemaakt, zodat in de context van de
dialoog hij uiteindelijk toch ook degene blijft die onderwijst. In De laatste dialoog van Plato zoals die bij Laura Mancinelli staat afgedrukt, is de lezer direct getuige van het gesprek tussen Ariadne en Socrates – en van diens leerproces! –, enkel en alleen op het moment van handeling zelf. Socrates’ gesprekspartner, vrouw, jonger dan hij, eenvoudig, sympathiek en bescheiden (zo stelt Ariadne nooit de maieutische vragen die van Socrates zo bekend zijn en die ook Diotima hanteert), is en blijft in de conversatie de enige onderwijzende instantie, en men ontmoet in Socrates, al zijn vragen ten spijt en ondanks enige licht ironisch getinte opmerkingen van zijn kant, met name toch de geïnteresseerde, dankbare leerling, die zich zelfs correcties laat welgevallen. Wat in Laura Mancinelli’s codex evenwel vooral frappeert, is hoe steeds duidelijker wordt dat het absolute, het idealistische, het transcendente uit Plato’s grote systeem althans in verband met de ethiek en de praktijk van het dagelijkse leven het veld heeft moeten ruimen voor de geheel aardse, antropocentrische stellingname van Ariadne, in wier kijk op het leven de eenvoudige aanvaarding een grote rol speelt, de dood een onoverwinbare grootheid is, en het mengsel van tegendelen als wezenlijk wordt gezien. Ariadne zegt haar wijsheid te danken te hebben aan een geliefde uit het gilde der sofisten - de groep die in ieder geval nadrukkelijk op het dagelijkse leven gericht is, de mens centraal stelt, en heftig door Plato was bestreden. Allerlei uit de wereldbeschouwing van de (pseudo-)Plato-codex is buiten die codex in de roman van Laura Mancinelli al eerder aan de orde geweest. In de persoon van de vrouw Ariadne, en met een glimlach om de lippen, bevestigt, verbreedt of verdiept nu Mancinelli’s nieuwe Plato de eerder in het verhaal gepresenteerde inzichten, en hij krijgt daarmee, althans in de roman, het laatste woord. De tekst spreke verder voor zichzelf
De laatste dialoog van Plato – Wie was, Ariadne, die sofist die naar jouw huis kwam? Een minnaar? – Of hij minde, weet ik niet, Socrates. Maar bemind werd hij zeker. Hij kwam hier op een dag bij toeval terecht, toen hij achter een ekster aanzat die hij tam wilde maken en die hem ontsnapt was. – En heeft hij hem weer te pakken gekregen? – Nee. Maar hij kwam hier terecht. – Bedoel je, dat de draad van het lot ook de vlucht van een ekster volgt om zich te ontrollen? – Niet de draad van het lot doet dat, Socrates, maar de draad van het leven. – Verklaar je nader, maak dat ik begrijp hoe je denkt. En laten we ondertussen, als je het niet vervelend vindt, hier niet langs de golven blijven lopen, maar ons neerzetten op die stenen die daarginds uit het zand omhoogsteken. Lang genoeg al hebben we onze voetstappen gedrukt in het natte, vaste zand van dit strand, dat zo rustig in de windstilte van de zonsondergang ligt: ik op mijn leeftijd vind het prettig om een gesprek te voeren zittend op de kust wanneer de zee zonder wind is en ons niet onze woorden ontsteelt. Zeg me, Ariadne, waarom protesteerde je toen ik het had over: ‘het lot’? – Omdat in het leven van een mens niet zozeer het lot als wel het toeval zijn invloed doet gelden. Als die ekster in plaats van naar het oosten te vliegen de weg naar het westen was ingeslagen, dan zou die sofist hier nooit terechtgekomen zijn. En dan had ik hem niet kunnen liefhebben. – Het leven is dus volgens jou afhankelijk van het toeval, van hoe de wind waait, van hoe een ekster vliegt. – Zeker, van al die zaken, maar meer nog van de manier waarop een mens er gebruik van weet te maken, van de blik waarmee hij er naar kijkt. En niet van het lot. – Van zijn blik? Wat bedoel je?
– Van de manier waarop hij op de uitdagingen van het leven ingaat. Ik bedoel dit: toen de sofist achter de ekster aan buiten adem bij mij terechtkwam, had ik hem met een onverschillig oog kunnen bekijken, kunnen doen of ik hem niet zag; of ik had hem woedend aan kunnen kijken en hem uit mijn moestuin kunnen jagen, want die was hij in komen hollen, trappend op de prei die nog maar net was uitgeplant. – Maar wat heb je dan wél gedaan? – Ik ben in lachen uitgebarsten. Ik vond het vervelend van het vernielde groentebed, dat is waar. Maar ik had te veel pret om het verschijnen van die filosoof die verdwaald was in een moestuin terwijl hij achter een ekster aanzat en die al hollend struikelde in de geulen. Ik had te veel pret om zijn verbaasde gezicht toen hij stilhield en in de gaten kreeg wat hij gedaan had en waar hij was aangeland terwijl hij achter de vogel met witte en zwarte veren aanzat. Daarom ben ik in lachen uitgebarsten. –En hij? – Na een ogenblik van verwarring begon hij ook te lachen. – Verklaar me nu eens, Ariadne, dat onderscheid dat lag besloten in je eerste woorden, toen we nog langs de rand van de zee liepen en die voetafdrukken achterlieten die nu de ondergaande zon vult met dichte, donkere schaduw. Waarom heb je toen gezegd dat het zeker was dat hij bemind werd, maar niet zeker dat hij minde? – Ik bedoelde dat ik niet zeker kan zijn van de gevoelens van anderen, maar alleen van die van mezelf. – Dat is niet waar. Nou doe je maar alsof, Ariadne, ik zie het aan je glimlach. – Ja, je hebt gelijk. Ik had moeten zeggen dat het voor mij veel belangrijker was hem te beminnen dan zelf bemind te worden. En ik bedoel niet dat dat altijd zo is. Maar die keer was het wél zo. – Het liet je dus koud of hij jou liefhad?
21
22
– Nee, allesbehalve. Ik denk zelfs dat het noodzakelijk is dat liefde beantwoord wordt. Maar het voorwerp van mijn liefde in aanmerking genomen, was datgene wat voor mijn leven bovenal telde: hem te beminnen. Want je weet dat beminnen hennen is. – Dus het is niet, zoals ik wel gezegd heb, een vervoering van de zinnen, goddelijke verrukking die al het andere in het niet doet verzinken? Wat is dan jouw opvatting van liefde? – Dezelfde als die van jou, Socrates. Eros is een god, het is de god die de mens ertoe drijft om al het mooie en goede te doen wat hem in zijn leven te doen vergund is. Het is de god zonder wie de mens zijn bestaan niet ten volle beleeft. Maar bovenal is Eros verlangen om te begrijpen en te kennen. Wanneer het voorwerp van liefde waard is gekend te worden, kan de kennis de overhand krijgen ook over de vervoering van de zinnen. Maar kort en goed, waarom proberen we de liefde te definiëren, nu we het erover eens zijn dat het een god is? We weten heel goed dat dat niet mogelijk is. Laten we genoegen nemen met de wetenschap dat zonder liefde niemand waarlijk dichter is, of schilder, of filosoof. Misschien zou niemand zelfs goed een moestuin kunnen onderhouden. – Of hem ruïneren terwijl hij achter een ekster aanzat. Maar ook als waar is wat je zegt, dat Eros niet te definiëren valt, dan vallen toch in ieder geval wél de gevolgen aan te wijzen van zijn handelen. Ik zal je dus nu niet vragen wie hij is, maar hoe hij zijn invloed doet gelden, hoe hij werkt... – Als impuls tot leven, als kracht die zich verzet tegen de dood. En jij weet dat heel goed, Socrates, en het is alleen maar uit koketterie dat je mij dat laat zeggen. – Nee, je vergist je. Er is iets wat me duister blijft. Als zijn handelen een impuls tot leven is, betekent dat dat hij de tegenstrever is van de dood, hij strijdt tegen de dood. Maar wie wint het in die
strijd? Slaagt Eros erin Thanatos te verslaan? Dat is het probleem dat me duister blijft. – In talloze vormen strijdt Eros tegen de dood, in alle vormen van kunst, in alle vormen van wetenschap, in alle vormen van godsdienst. Maar de dood kan niet verslagen worden. – Wat bedoel je, Ariadne? Waarom dat: ‘kan niet’? – Omdat, als hij verslagen kon worden, de mensen gelijk zouden zijn aan de goden, onsterfelijk zouden zijn. Maar zelfs Phidias, zelfs Homerus is niet onsterfelijk. Hun werken leven voort, maar zij zeli, als persoon, zijn stervelingen. – Eros is dus de verliezer en kunst heeft geen nut? Is dat wat je bedoelt? – Nee. Phidias en Homerus zijn mensen en ze zijn sterfelijk. De dood wordt niet verslagen door de kunst, en ook niet door Eros. Maar desalniettemin is Eros niet de verliezer. – Hoe is dat mogelijk? Hoe is het mogelijk dat in de strijd tussen Eros en Thanatos geen van de twee de verliezer is? Lijkt je dat geen ongerijmdheid gezien het feit dat die twee toch tegengestelde krachten zijn en als zodanig elkaar uitsluiten? – Het is geen ongerijmdheid, en het werk van de kunstenaars is niet zonder nut. Zonder kunst zou je niet kunnen leven. Kunstenaars realiseren de meest omvangrijke ruimte van leven die de mens is toegestaan, veel omvangrijker dan degene die een moestuin onderhoudt, maar die óók zijn deel van leven realiseert, zoals de arbeiders die het Parthenon bouwen en marmerblok op marmerblok en steen op steen stapelen. Maar de dood uitschakelen, dat gaat niet. En het is goed dat dat zo is. – Waarom zeg je dat het goed is? Is het misschien niet alleen maar onvermijdelijk? – Het is goed, omdat als de mensen het leven zouden bezitten zonder de dood, ze in een dimensie zouden leven die ze zich
niet eens voor kunnen stellen. Voor de mens heeft het leven zin juist omdat het grenst aan de dood, omdat wanneer het leven er is ook de dood er is, of op zijn minst zijn schaduw altijd aanwezig is. En je weet dat tegendelen tegelijk kunnen bestaan. – Dus jij bent het niet eens met wat ik tegen Cratylus zei om hem te troosten over de dood van zijn vader: dat je niet bang moet zijn voor de dood omdat, wanneer het leven er is, de dood er niet is, en wanneer de dood er is, het leven er met is. Wij er niet meer zijn? – Inderdaad, daar ben ik het niet mee eens. Dat is, Socrates, een redenering pour le besoin de la cause, ook al kon ze in dat bepaalde geval haar nut hebben, in die zin dat ze Cratylus kon troosten. Maar jij weet dat het niet zo is. Jij weet dat de mensen het leven tegelijk met de dood gegeven is, zoals vreugde samen met smart, goed tegelijk met kwaad. Alles in het leven van de mens is vermengd met zijn tegendeel. – Maar dan is het, zoals de sofisten zeggen, zo, dat wat elkaars tegengestelde is, samenwoont; tegendelen zijn verenigd aanwezig in iedere ervaring, als broers haast. – Zoals je zegt, o Socrates. Het zijn broers, en wel onafscheidelijke broers. De mens is het niet gegeven de dingen te bezitten in hun absoluutheid, en voor de mens is Eros onafscheidelijk verbonden met Thanatos, het leven met de dood. Dat leert je de baan die de zon beschrijft: vanaf het moment dat hij opkomt, gaat hij op weg naar zijn ondergang, waardoor oost en west zich samenvoegen op zijn reis. Zo is het ook met het bestaan van de mens: daarin zijn leven en dood altijd verbonden, en het een is voorwaarde voor het ander, zoals het oosten voor het westen en omgekeerd, de zonsondergang voor de dageraad, de dag voor de nacht, en de nacht voor de dag. – Maar zeg me dan eens, Ariadne, hoe
kan dat voor de mens iets anders zijn dan een bron van ongeluk? Een dergelijke toestand lijkt me toch heel triest. – Een reden tot ongeluk is het alleen wanneer de mensen uit zijn op het absolute dat ze niet kunnen bereiken, en wanneer ze het goede des levens in zijn totale omvang willen bezitten, wat niet voor hen is weggelegd. Het absolute komt toe aan de goden, als ze al bestaan. Maar de maat van de mensen is een andere. Herinner je je de mythe van Semele, zie Zeus in het gelaat wilde zien en erdoor tot as verging? Die mythe wil te kennen geven dat ieder goed voor de mensen slechts toegankelijk is wanneer het is omfloerst door zijn tegendeel. Anders zouden ze het niet kunnen grijpen en er niet van kunnen genieten, en ze zouden erdoor vernietigd worden.En zo is het ook met de liefde, Socrates, die altijd vermengd is met liefdeloosheid, en nu eens is het ene overheersend, dan weer het andere, en als een weegschaal in voortdurende beweging doet dat de gemoedsgesteldheid van de minnaar schommelen tussen vreugde en lijden, en in deze aanhoudende afwis? seling realiseert zich het leven van de mens. Dit is de maat waarbinnen het bestaan van de mens zich afspeelt, en dit alleen. – Ik vraag me af, Ariadne: als de maat van de mens zodanig is dat hij niets kan bezitten in zijn absoluutheid, en in het bijzonder het leven niet; als met andere woorden de toegang tot de onsterfelijkheid in welke vorm dan ook voor hem is afgesloten - ik vraag me af of dat dan geen reden is voor een diepe moedeloosheid, zo diep dat ze degene die de dingen zou bezien zonder het floers der illusie zou beletten in het leven ook maar iets moois of goeds te bewerkstelligen; zo diep dat ze hem zou brengen tot dadeloosheid of tot het vergooien van zijn leven en zijn talenten. – Die vraag, o Socrates, heb ik mezelf ook gesteld. En ik blijf hem me stellen. Je
23
24
vraagt je af: als we dan toch moeten sterven en van ons niets overblijft, waartoe dient het dan om te leven? En vooral: waartoe dient het om al handelend te leven wanneer je geen Phidias en geen Homerus bent en geen werken aanvat die reiken tot voorbij de individuele dood? Wanneer je alleen maar in staat bent een moestuin te onderhouden of kinderen voort te brengen die op hun beurt weer zullen sterven? – Heel goed gezegd, Ariadne. Maar wat dan? – Dan zou ik je willen antwoorden met het beeld van die voetstappen die we daar in het zand hebben gedrukt. Zie je het spoor van onze wandeling, zoals dat wordt aangegeven door de schaduw die zich in de afdrukken nestelt? Zo is ons leven. Wanneer we voorbij zijn, wanneer we dood zijn, zal de herinnering aan ons gaandeweg slijten, precies zoals onze voetstappen slijten in het zand door de voortdurende aandrang van golven en Wind, tot ze uitgewist zijn. En ook de herinnering aan ons leven zal zijn uitgewist wanneer diegenen dood zijn die ons hebben gekend en bemind. Maar iets blijft er, naar mijn overtuiging, over, ook al zijn we geen Phidias of Homerus. Want het weefsel van het menselijk leven heeft meer weerstandsvermogen dan het zand van dit strand, het is elastischer en taaier, en bewaart de afdrukken van allen die voorbij zijn gegaan, afdrukken die meer of minder diep zijn, meer of minder diep ingedrukt. Maar toch allemaal aanwezig. Dat zijn onze werken, onze handelingen, .die die van anderen kruisen en ze in zekere mate ook wijzigen, eventueel in uiterst geringe mate, zoals de handeling van de jongen die het water ging halen om de kleuren van Apollodorus vloeibaar te maken. Niets gaat verloren in dat soepele en duurzame weefsel dat het leven van de mensen is, ik bedoel niet dat van ieder afzonderlijk, maar dat van allen in hun totaliteit. En wanneer jij een schilder-
stuk van Apollodorus bekijkt en ervan geniet, dan leeft in jou behalve de penseelstreek van de meester ook de handeling van de jongen die voor hem water ging halen, of die van de kookster die zijn avondeten klaarmaakte. Maar nu, o Socrates, kunnen we beter weer naar binnen gaan, ook al omdat dit gesprek van ons al te gedurfd aan het worden is. De prei van mijn tuin, eerst vernield en daarna opnieuw geplant, wacht je voor een eenvoudig avondmaal, samen met malse sla en olie van deze heuvel. En ook wacht je een kan wijn, die we zullen drinken op de ekster die op zijn vlucht de weg dwars door mijn tuin had genomen, en op de sofist die achter hem aan kwam en die me heeft geleerd wat ik je nu gezegd heb. – Ik wist wel, Ariadne, dat je terug wou komen op het onderwerp van die sofist, en ik weet ook wat je bedoelt met de toespeling op de ekster: je bedoelt dat ook die, met zijn vlucht zonder duidelijk doel, tegenwoordig is en leeft in wat we nu gezegd hebben. Ik ga graag met je mee naar binnen, want het is al zo dat de zeelucht hier me te vochtig wordt, en graag zal ik samen met jou de maaltijd gebruiken, zittend in de deuropening, waar de zilte geur is te ruiken die de avond losmaakt uit zee, en waar hij zich vermengt met de zoete kamperfoelie die je tegen de muur van je huis omhoog hebt laten klimmen. Maar wat die wijn betreft, laten we daar wat van bewaren voor het geval er iemand zou passeren daar bij de zee en zijn voetstappen zou vermengen met de onze, of hij nu komt langs een weg die hij nog niet kent, of dat hij terugkeert over een pad dat hem al bekend is.
*) Inleiding en Nederlandse tekst van deze bijdrage zijn in iets andere en wat de inleiding betreft ook kortere vorm eerder gepubliceerd in het tijdschrift Lust en Gratie, nr. 38, zomer 1993, p. 68-77. De Italiaanse tekst vindt men in Laura Mancinelli, Il fantasma di Mozart, Torino 1986, p. 123-130.
Griekse beelden in een nieuwe vleugel Een overzichtstentoonstelling in het Allard Pierson Museum H.A.G. Brijder In 1994 viert het Allard Pierson Museum zijn 60ste verjaardag. Ter gelegenheid hiervan wordt een grote tentoonstelling over Griekse beeldhouwkunst in de nieuwe vleugel van het museum georganiseerd. De titel van deze tentoonstelling, die nog niet eerder te zien is geweest, luidt: Marmer in Beeld, Griekse sculptuur van 600-100 v.Chr. De tentoonstelling is van 5 maart tot en met 19 juni te bezichtigen. De bedoeling van de tentoonstelling is inzicht te geven in de volgende drie aspecten van Griekse marmersculptuur. In de eerste plaats het ontstaan van marmer, de exploitatie van de marmergroeve en het vervoer van marmerblokken. Vervolgens de techniek van het maken van een marmeren beeld. En tenslotte het ontstaan en de ontwikkeling van de uitbeelding van de menselijke figuur in de Griekse beeldhouwkunst, van de archaïsche tot en met de hellenistische periode. Deze tentoonstelling zal de eerste zijn in de nieuwe vleugel van het Allard Pierson Museum. De officiële opening van zowel de tentoonstelling als de vleugel zal op 4 maart plaats vinden. De vleugel voegt 400 m2 toe aan de bestaande ruimte van het museum en heeft een lengte van 42 meter. Drie grote zalen zijn bestemd voor wisselende exposities en drie kamers in het achterste gedeelte voor medewerkers. De nieuwe vleugel vormt een prachtig architectonisch geheel met de – in neoclassicistische stijl uitgevoerde – eerste verdieping van het museum. In feite gaat het niet om een nieuw gebouw. Het was
onderdeel van het hoofdkantoor van De Nederlandsche Bank, namelijk de vleugel waarin zich de ruime directeurskamers bevonden. Begin jaren zeventig verhuisde de bank naar het Frederiksplein en maakte plaats voor het Allard Pierson Museum, het archeologisch museum van de Universiteit van Amsterdam. In 1976 werd het museum in het voormalig hoofdkantoor van De Nederlandsche Bank aan de Oude Turfmarkt geopend; tegelijkertijd werd de vleugel toegewezen aan een universitaire vakgroep. Na vele pogingen van de vorige directeur. Prof. dr J.M. Hemelrijk, lukte het pas in 1992 – toen het tekort aan tentoonstellingsruimte wel erg nijpend begon te worden – het faculteitsbestuur te overreden de vleugel aan het museum ter beschikking te stellen. In de eerste zaal van de tentoonstellingis een reconstructie op ware grootte gemaakt van de voorzijde van het Karyatiden-portaal van het Erechtheion (421-406 v Chr.) op de Akropolis in Athene. In de tweede zaal wordt eerst het ontstaan van marmer toegelicht. Vervolgens toont een zeer grote maquette (2,55 m x 1,50 m) de activiteiten in een marmergroeve. Een tiental kleine modellen verduidelijkt de verschillende wijzen van transport van marmerblokken. Het maken van een marmeren beeld wordt geïllustreerd door een onaf kouros-beeld uit de 6de eeuw v. Chr., gevonden in 1907 in een groeve in de berg Pentelikon bij Athene
25
^te leen van het Brits Museum), en gereedschap van een beeldhouwer. Om een juiste indruk van de originele staat van een Grieks beeld te geven – en dit zal enig schrikeffect teweeg brengen –, is een -kopie van de beroemde ‘Dame d’Auxerre’, de vroege korè uit het Louvre (ca 640-630 v. Chr.) in de oorspronkelijke kleuren rood, blauw en wit beschilderd (afb. 1). In de rest van de tweede zaal wordt de 6de eeuwse, archaïsche beeldhouwkunst door karakteristieke voorbeelden, waaronder de ‘Amsterdamse kouros’ (afb. 2), duidelijk gemaakt. Een van de topstukken van de tentoonstelling is de schitterende korè van de Akropolis in Athene (nr. 672). Dit prachtig bewaarde beeld van een meisje uit ca. 520-510 v.Chr. is met speciale toestemming van de huidige Minister van Cultuur, Melina Mercouri, uitgeleend (hier niet afgebeeld). In de derde zaal staat een vijfentwintigtal marmeren beelden uit de klassieke en hellenistische periode opgesteld. Aan het begin staat een ander topstuk, de ‘Strangford Apollo’ uit het Brits Museum (afb. 3). Hij behoort tot de laatste fase van de ontwikkeling van het kouros-beeld. De laat-5de eeuwse stijl is vertegenwoordigd door een Romeinse, levensgrote kopie van marmer van de discuswerper van Naukydeapde broer van Polykleitos (afb. 5), eveneens te leen van het Brits Museum. Beeldhouwwerk in reliëf op verschillende grafstenen laat de elegante en verfijnde stijl van de 4de eeuw zien; hiervan is een stele uit het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden (afb. 6) een fraai voorbeeld. Uit de laat-hellenistische periode wordt hier een beeld van een Hermaphrodiet getoond in afbeelding 7. Hieronder wordt een korte schets van het ontstaan en de ontwikkeling van de uitbeelding van de menselijke figuur in de Griekse beeldhouwkunst gegeven; deze kan als handleiding voor de tentoonstelling gebruikt worden. 26
Het ontstaan: de Daidalische stijl (ca 700-600 v.Chr.) Voor het ontstaan van de Griekse monumentale beeldhouwkunst zijn twee gebieden van belang: Kreta en Egypte. Op Kreta waren de poleis vroeg ontwikkeld in politiek en sociaal opzicht. Zij waren al omstreeks 700 v. Chr. tot grote bloei gekomen, vooral dankzij de handel met het Oosten, met name met Syrië en de NeoHettitische koninkrijken. Kunstenaars en handwerkslieden uit het Oosten vestigden zich op Kreta. Een nieuwe, oriëntaliserende, stijl werd geïntroduceerd die zijn naam ontleent aan de legendarische grondlegger van de Griekse beeldhouwkunst, Daidalos. Zijn naam betekent letterlijk ‘kunstige werkman’. ‘Daidalische stijl’ is een term die in de 19de eeuw bedacht is. Het gaat hier niet om de Daidalos van het labyrint en de noodlottige vliegtocht met zijn zoon Ikaros, maar om de 7de eeuwse beeldhouwer die op Kreta werkzaam geweest zou zijn en van wie gezegd werd dat zijn beelden konden ‘ zien, lopen en zelfs spreken. Diodoros (IV,76) beweert dat zijn beelden open ogen hadden, benen die uit elkaar stonden alsof ze liepen en armen die los van het lichaam waren. Ook zegt hij (I,97) dat de compositie (rythmos) van de oude Egyptische beelden dezelfde is als die van de Griekse beelden die door Daidalos gemaakt zijn. Hij doelt hier kennelijk op de vroegste kouros-beelden, waarover later meer gezegd zal worden. De Griekse beeldhouwers zouden het proportiesysteem van hun Egyptische collega’s hebben overgenomen. Dit is gebaseerd op een rastersysteem van 21 eenheden voor de hoogte van de figuur, van voetzolen tot en met de ogen. De rasters werden op de vier zijden van het te bewerken blok steen uitgezet. Men beeldhouwde vanuit de vier lange zijden van het rechthoekige blok naar binnen toe. Hierdoor zijn de blok-achtige contouren van het oorspronkelijke stuk marmer bij de vroegste
.Griekse mannelijke en vrouwelijke figuren in steen, kouroi en korai, duidelijk zichtbaar. Een van de mooiste voorbeelden van de Daidalische stijl is de z.g. ‘Dame d’Auxerre’ (afb. 1). Het beeld stond vroeger in het museum van Auxerre, maar nu in het Louvre. Het is van kalksteen gemaakt, 65
Afb. 1. ‘Dame d’Auxerre’, beschilderde kopie, origineel in Louvre, ca 640-630 v.Chr.
cm hoog en vermoedelijk afkomstig van Kreta. Het blok-achtige karakter is duidelijk aanwezig. De vrouw is volgens de Kretenzische mode gekleed: zij draagt een manteltje over haar schouders en een brede siergordel (waarschijnlijk in werkelijkheid van metaal) om haar hoge en slanke middel. Incisies en verfsporen wijzen erop dat er oorspronkelijk een gekleurd schub-patroon op het bovengedeelte van de peplos, rechthoeken langs de randen van het manteltje en concentrische rechthoeken op de rok geschilderd waren. De gordel was goudgeel. Typisch Daidalische kenmerken zijn de volgende: (1) de strikte frontaliteit, (2) de driehoekige vorm van het gezicht, dat afgerond is bij de kin en nogal plat is aan de bovenkant en (3) het pruik-achtige haar met horizontaal gelaagde krullen (de z.g. etagepruik). Waarschijnlijk betekent het gebaar van haar rechter hand tussen de borsten, ootmoedige aanbidding. Kouroi: de archaïsche stijl (ca 600-480 v. Chr.) Zoals gezegd, ontstond het type kourosbeeld in het midden van de 7de eeuw v.Chr. en wordt de ‘uitvinding’ aan Daidalos toegeschreven. Kouroi (afb. 2 en 3) en hun vrouwelijke tegenhangers, de korai (afb. 1), vormen de vroegste getuigen van Griekse monumentale sculptuur in marmer en kalksteen en zullen gedurende anderhalve eeuw bepalend zijn voor de Griekse beeldhouwkunst. De lengte van kouroi kan aanzienlijk verschillen: ze kunnen klein zijn (afb. 2a-b; oorspronkelijk met benen: ca 40 cm), maar kunnen ook reusachtige afmetingen aannemen, zoals bijvoorbeeld de kouros die nog niet zo lang geleden is opgegraven in het Heraheiligdom op het eiland Samos; deze moet ongeveer 4,75 meter lang geweest rijn. Het lijkt dat zes voet (ongeveer 1,80 tot 2,00 m) standaard geweest is; vele kouroi hebben deze lengte. Een kouros is steeds volgens een vast
27
schema uitgebeeld: hij is naakt, jeugdig en breed geschouderd; hij staat rechtop in frontale houding met één been, gewoonlijk het linker, naar voren en houdt beide armen langs het lichaam, de handen tot vuisten gebald. Verreweg het grootste gedeelte van de thans bekende kouroi is opgegraven in heiligdommen, met name die van Apollo. Er bestaat een duidelijke relatie tussen Apollo, de god die altijd jeugdig wordt voorgesteld, en kouroi, de ideale uitbeeldingen van Apollo-gelijke jongemannen. Ze zijn echter niet uitsluitend gevonden in heiligdommen gewijd aan Apollo, maar ook in heiligdommen die gewijd zijn aan andere goden en zelfs godinnen (bijvoorbeeld Hera en Athena). Het gaat hier dus om votiefgeschenken. Het is natuurlijk niet zo dat dit soort kouroi precieze afbeeldingen of ‘portretten’ van de schenker zijn. Het beeld vertegenwoordigt als het ware de gever in een algemene en ideale, jeugdige gedaante. Daarnaast komen kouroi voor die bij wijze van grafsteen de grafheuvel bekroonden. Het zou hierbij gaan om een geïdealiseerd beeld van een jongeling in
28
het algemeen, voorgesteld in de bloei van zijn leven. Het lijkt vrijwel zeker dat het Griekse type kouros-beeld geïnspireerd is op Egyptische beelden van staande, mannelijke figuren. De overeenkomsten zijn groot, maar er zijn ook duidelijke verschillen; Het vooraanzicht is gelijk, maar het zijaanzicht verschilt essentieel. De Egyptische beelden staan tegen een wand of een z.g. rugpijler, waardoor ze een statische indruk maken. Bovendien heeft men meestal de steenmassa tussen de benen als verbindingsstuk laten staan. De Grieken laten de rugpijler weg waardoor de natuurlijke S-vorm van de holle rug en geprononceerde billen zichtbaar wordt (zie afb. 2b). Griekse kouroi wekken de indruk zich te bewegen. Ze zien er levensechter uit dan de Egyptische beelden. Tenslotte nog een essentieel verschil: de Egyptenaren dragen kleding en zijn soms portret-achtig afgebeeld. Er is één bepaalde persoon bedoeld, in tegenstelling tot kouroi, waarbij het gaat om geïdealiseerde weergaven van jongelingen in het algemeen.
Afb. 2a-b. De ‘Amsterdamse kouros’, Allard Pierson Museum, oostgrieks, ca 600-560 v.Chr.
Kouros-beelden waren niet overal in de Griekse wereld even gewild. Er is duidelijk sprake van populariteit in bepaalde gebieden of op bepaalde eilanden (zoals Attica, Boeotiè, de Cycladen en Samos), maar elders, zoals op de Peloponnesos, Kreta en in het westen, komt de kouros maar zelden voor. Regionale stijlverschillen zijn duidelijk waarneembaar. Beeldhouwers uit Attica tonen een bijzondere belangstelling voor anatomische details die als gestileerde patronen zijn uitge» werkt. Oostgriekse beeldhouwers maken daarentegen kouroi met afgeronde, weinig uitgewerkte lichaamsvormen. Het materiaal speelt hierbij natuurlijk ook een rol; kristalhard marmer vereist een totaal andere bewerking dan de veel zachtere kalksteen. De z.g. Amsterdamse kouros (afb. 2), de belangrijkste aanwinst van het Allard Pierson Museum in 1993, is een prachtig voorbeeld van vroege, oostgriekse beeldhouwkunst (ca 600-580 v.Chr.). Hij is van lichtgele kalksteen en mogelijk op Samos gemaakt; hier zijn verschillende (fragmenten) van dit soort kleine kouroi gevonden. Een andere plaats van herkomst zou Knidos (op de z.g. Dorische Chersonesos) kunnen zijn. Het moet een votiefgeschenk geweest zijn. De lichaamsvormen zijn rond: zijn buikje is mollig en zijn schouders lopen rond af. Opvallend zijn de concave contouren van de romp en de pruik-achtige haardos die met een lintje bijeen wordt gehouden. De stijl vertoont enige Cypriotische kenmerken en wordt daarom wel ‘Cypro-Ionisch’ genoemd. In de vroege zesde eeuw v.Chr. vormen de lichaamsdelen anatomisch nog geen structureel geheel; de overgangen zijn onnatuurlijk gearticuleerd weergegeven. In de loop van de eeuw leren de beeldhouwers – met name in Athene – de lichaamsdelen accurater weer te geven; het lichaam wordt steeds naturalistischer uitgebeeld. Tegen 500 v.Chr. zijn de Atheense kouroi volledig ontwikkelde,
Afb. 3. De ‘Strangford Apollo’, Brits Museum, ca 500 v.Chr.
menselijke wezens geworden waarvan de anatomie bekwaam geïntegreerd is in de onderliggende structuur van het lichaam. De z.g. ‘Strangford Apollo’ (afb. 3) is in feite een kouros uit omstreeks 500 v. Chr., afkomstig uit de verzameling van de zesde burggraaf Strangford en in 1864 door het Brits Museum verworven. Als plaats van herkomst wordt Anaphè, een eilandje ten oosten van Thera, opgegeven. Hij is volgens het traditionele kouros-type strikt frontaal en in geïdealiseerde jeugdigheid afgebeeld. Het haar is kunstig opgemaakt met krullen in de vorm van slakkehuisjes langs het voorhoofd. De anatomie is bijna perfect. De lichaamsstructuur is vrijwel geheel begrepen. Het lichaam is in balans. Toch zal het nog ongeveer twintig jaar duren – laten we zeggen tot
29
omstreeks 480 v. Chr. – voordat de beweging, de behandeling van het oppervlak en de daaronder liggende structuur goed worden weergegeven. Dat is het begin van de klassieke beeldhouwkunst. De nogal statische en frontale ‘Strangford Apollo’ is enerzijds een late kouros, maar is anderzijds ook als een voorbode van de klassieke atleten-beelden op te vatten.
30
Folykleitos, Naukydes en Praxiteles: de klassieke stijl (ca 480-320 v. Chr.) Slechts een zeer klein gedeelte van de vrijstaande sculptuur uit de 5de eeuw v. Chr. is bewaard gebleven. De beste beelden waren van brons gemaakt; zij zijn meestal omgesmolten en het brons is opnieuw gebruikt, al in de oudheid. Vele beelden uit de 5de eeuw v.Chr. zijn ons alleen bekend via Romeinse kopieën van marmer. Op de tentoonstelling zijn de 5deeeuwse, klassiek-griekse beelden dan ook door Romeinse kopieën vertegenwoordigd. Polykleitos uit Argos en Pheidias uit Athene waren de beroemdste beeldhouwers uit de 5de eeuw v. Chr. Polykleitos (werkzaam tussen 460 en 410 v. Chr.) was onovertroffen in het weergeven van stervelingen, terwijl Pheidias (werkzaam tussen 470 en 420 v. Chr.) het goddelijke weergaf in zijn kolossale, chryselephantine cultusbeelden van Athena Parthenos in Athene en Zeus in Olympia, die uiteraard niet bewaard zijn gebleven, maar wel bekend zijn dankzij de uitvoerige beschrijvingen van Pausanias (I.24.5-7 en V.11). In de sculpturen en reliëfs van het Parthenon zien we het hoogtepunt van de Griekse sculptuur: een perfecte harmonie van lichaam en kleding, van vorm en inhoud. Polykleitos was al in de oudheid beroemd vanwege zijn theoretische verhandeling over de ideale maten en verhoudingen van de jeugdige mannelijke figuur. Van deze verhandeling zelt de z.g. Kanon, is, op een enkel fragment na, niet
Afb. 4. De Doryphoros van Polykleitos, ca 440 v.Chr. (tekening C Smith).
overgeleverd. In de Doryphoros (de ‘Speerdrager’, afb. 4) meent men de Kanon van Polykleitos belichaamd te zien. Het originele beeld dateert uit omstreeks 440 v. Chr.; het was van brons en ongeveer twee meter hoog. We kennen het alleen dankzij een groot aantal (meer dan 50) Romeinse kopieën van marmer en verscheidene antieke teksten. De doorwerking van dit beeld in de latere, westerse kunst is enorm geweest. Geen antieke bron vertelt waar het originele beeld van de Doryphoros gestaan heeft en wie het precies voorstelt. Er zijn aanwijzingen dat Achilles bedoeld is. Zowel het heroïsche als het atletische aspect is aanwezig. Het opvallendste van de Doryphoros (afb. 4) is het volmaakte evenwicht van de compositie (rythmos). Plinius zegt (N.H. XXXIV.56) dat het de uitvinding van Poly-
kleitos was om beelden met hun gewicht op één been te laten rusten. De Doryphoros staat op zijn rechter been, zijn linker is losjes naar achteren geplaatst, terwijl de voet naar buiten is gedraaid en de grond nauwelijks raakt. De gewicht-dragende en ontspannen ledematen bevinden zich tegenover elkaar: gespannen zijn het rechter been en de linker arm, ontspannen het linker been en de rechter arm. Hierdoor kantelt het bekken aan de linker kant enigszins naar beneden en is de linker schouder hoger dan de rechter. Men noemt dit soort compositie chiastisch (naar de Griekse letter Chi) of ook wel contraposto (een term die ook voor de houding van beelden uit de Italiaanse Renaissance gebruikt wordt). De medialijn, d.w.z. de lijn die het lichaam verticaal in twee gelijke helften verdeelt, maakt tweemaal een lichte curve. De uitdrukking van het gezicht, dat enigszins is afgewend, lijkt enerzijds bewogen maar is anderzijds toch zeer neutraal, een kenmerk van de hoog-klassieke stijl (ca 450-430 v. Chr.). In de Polykleitische compositie zien we een weloverwogen antithese van links en rechts, van recht en gebogen en van rust en beweging. Naukydes gaat letterlijk en figuurlijk een stapje verder dan zijn broer Polykleitos. Het originele, levensgrote beeld van de discuswerper uit ca 400 v. Chr., dat aan hem wordt toegeschreven (voornamelijk op grond van de vermelding door Plinius, N.H. XXXIV.80), is niet bewaard gebleven. Er zijn wel verschillende Romeinse kopieën van marmer (zoals die in afb. 5). De discuswerper bereidt zich voor op de worp: uit zijn blik spreekt concentratie, zijn linkerarm staat op het punt een zwaai te maken, zijn rechter been maakt al een stap naar voren. De contraposto is hier van geheel andere aard dan die van de Doryphoros. Het evenwicht in de compositie ontbreekt. Deze houding suggereert geconcentreerde voorbereiding en de actie die daarop volgt.
Afb. 5. De discuswerper van Naukydes, origineel ca 400 v.Chr.; Romeinse kopie, Brits Museum
Atheense stèlai, d.w.z. grafreliëfs met een geïdealiseerde voorstelling van de overledene (meestal met een tweede persoon tegenover hem of haar), vormen een belangrijke categorie van beeldhouwkunst in de periode van ca 430 tot het eind van de klassieke tijd (ca 320 v Chr.). Op de tentoonstelling is deze categorie door verschillende stukken vertegenwoordigd. De stilistische ontwikkeling is mooi te volgen. De overledene is dikwijls zittend voorgesteld; dit is ook het geval met de jonge vrouw die kennelijk kort na of tijdens de geboorte van haar kind is gestorven, op een stele in het Allard Pierson Museum (hier niet afgebeeld). Zij houdt beide handen opgeheven om de baby te
31
Afb. 6. Grafsteen van jongen. Rijksmuseum van Oudheden, Leiden, ca 370-360 v.Chr.
32
ontvangen die de vrouw tegenover haar in de armen houdt. Deze grafsteen wordt omstreeks 420-410 v. Chr. gedateerd; de stijl vertoont enige invloed van die van het beroemde Parthenon-fries. Een andere Atheense stèle (afb. 6; te leen van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden) is duidelijk latei, d.w.z. omstreeks 370-360 v. Chr., te dateren. Deze grafsteen is in 1818 opgegraven bij Athene, om precies te zijn langs de weg naar Achamai, 250 meter van de stadspoort. Het reliëf laat een naakte jongen in een elegante pose zien. Zijn linker arm rust op een tak van een boom die rechts staat; hierover
en over zijn linker schouder is een mantel kunstig gedrapeerd. In zijn rechterhand houdt hij een vogel vast, waarschijnlijk een duif. Oorspronkelijk bevond zich een hondje, dat naar de vogel opspringt, in het nu lege vlak links onder; dit is om onduidelijke reden weggekapt. Het motief is misschien als een doodssymbool op te vatten: men denkt dat de gestorven ziel van de overledene in de vogel vertegenwoordigd is. In de houding van de jongen zien we duidelijk een latere uitwerking van de contraposto van Polykleitos (vergelijk afb. 4), een stijl die we kennen van de beroemde beeldhouwer Praxiteles (die vooral naam heeft gemaakt met zijn uitbeeldingen van het vrouwelijk naakt en werkzaam was tussen 375 en 330 v. Chr.). Het is duidelijk dat de chiastische compositie, zoals we die gezien hebben in afbeelding 4, in de uitbeelding van deze jongen bijna overdreven nadrukkelijk is toegepast: het bekken is wel heel sterk gedraaid, zijn rechter schouder is erg laag ten opzichte van de linker, de pose van zijn linker been en linker hand is gemaniëreerd. Men kan een denkbeeldige, dubbele curve in de vorm van een omgekeerde ‘S’ tekenen vanuit het schuin naar beneden gekeerde hoofd, via de torso, door het linker been. De compositie van Praxiteles zal in de 4de eeuw nog verder uitgewerkt worden in de eigen stijl van de slanke figuren met kleine hoofden van de beeldhouwer Lysippos (werkzaam tussen 370/60 en 320/10 v. Chr.). In de portretten van Alexander de Grote creëerde hij een nieuw ideaal, dat veel navolging zou vinden. Na Alexanders dood in 323 v. Chr. begint een nieuw tijdperk, de z.g. hellenistische periode. Een Hermaphrodiet: de hellenistische stijl (ca 320-30 v. Chr.) Door de geweldige uitbreiding van de Griekse wereld onder Alexander de Grote onstonden er ongekende mogelijkheden voor beeldhouwers. De hellenistische
wereld omvatte vele nieuwe gebieden, waaronder Egypte en Syrië, die met hun eigen, culturele tradities grote invloed op Griekenland zouden uitoefenen. Ook omgekeerd kregen bijvoorbeeld leerlingen van Lysippos opdrachten om beelden voor Alexandrië en Antiochië te maken. Personificaties (bijvoorbeeld van Tyche/
Afb. 7. Hermaphrodiet, Allard Pierson Museum, laathellenistisch, ca 100-50 v.Chr.
Fortuna) werden een veel gevraagd onderwerp; daarnaast kwam de portretkunst tot grote bloei. De hellenistische stijl is op de tentoonstelling door een tiental beelden en reliëfs vertegenwoordigd. Met de Hermaphrodiet in afbeelding 7 staan we aan het eind van een lange ontwikkeling die met de kouroi (atb. 2-3) begon, in de Doryphoros van Polykleitos (afb. 4) een mijlpaal in theoretisch opzicht beleefde en via navolgers van de Polykleitische stijl, zoals Naukydes en later Praxiteles (afb. 5-6), de hellenistische tijd
bereikte. De naam van Hermaphroditos is samengesteld uit ‘Hermes’ en ‘Aphrodite’; van deze goden zou hij een kind zijn. In de hellenistische tijd ontstaat een verhaal dat we vooral uit Ovidius’ Metamorfosen (IV.274-388) kennen. Hierin komt de jonge zoon van Hennes en Aphrodite op zijn zwerftocht bij de bron Salmakis, die in de persoon van een nimf op hem verliefd wordt. Uit hun vereniging ontstaat het tweeslachtige wezen. De Hermaphrodiet in afbeelding 7 is jong voorgesteld: de borsten zijn klein als van een meisje en het geslachtsdeel is als van een jongen. Oorspronkelijk steunde de figuur met de rechter arm op een staf en waren zijn onderbenen gekruist. Zelfs in de laathellenistische tijd – het beeld wordt tussen 100 en 50 v. Chr. gedateerd – is de stijl van Praxiteles nog waar te nemen (vergelijk afb. 6). Het kan als een contaminatie van verschillende Aphrodite-beelden en een satyr-beeld van hem beschouwd worden. Kenmerkend voor de stijl van laathellenistische beelden zijn de gladde behandeling van het oppervlak, de zachte contouren en de z.g. sfumato, d.w.z. een waas van schaduwwerking. Het beeld zou in het Oost-Griekenland of Klein-Aziè gemaakt zijn; men denkt aan Rhodos of Kos. Op de tentoonstelling zullen voornamelijk origineel Griekse marmerbeelden te zien zijn. Deze tonen de oorsprong van de uitbeelding van de menselijke figuur in de westerse kunst. De tentoonstelling in het Allard Pierson Museum maakt deel uit van de grote nationale manifestatie ‘Beelden in Nederland 1994’. Op andere exposities van deze manifestatie wordt duidelijk hoe groot de uitwerking van Griekse beelden, vooral via Romeinse kopieën, op de latere beeldhouwkunst is geweest.
33
Archeologisch Nieuws
Els Lems
34
Italië ‘Pompeii is minder waard dan Gullit’. Met deze kop luidde de Italiaanse krant Corriere della Sera onlangs de noodklok voor de ruïnestad Pompeii. Het archeologisch attractiepark aan de voet van de Vesuvius verloedert met de dag. De stad raakt zelfs zo verwaarloosd dat men overweegt de poorten definitief voor het publiek te sluiten. Even herleefde Pompeii op de grote tentoonstelling in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Eén van de doelstellingen achter de reizende expositie was: nieuwe sponsors warm maken voor de antieke stad. Want Baldassare Conticello, hoofd van de afdeling opgravingen in Pompeii, zegt ten minste twee miljard gulden nodig te hebben voor restauratie. ‘En de staat geeft mij maar honderd miljoen gulden per jaar.’ Nieuwe restauratiewerkzaamheden zijn in Pompeii hard nodig. Wat na de uitbarsting van de Vesuvius in 79 nog van de stad gespaard bleef, dreigt nu verloren te gaan door verwaarlozing, vandalisme en overdadige plantengroei. Anderzijds meent Conticello dat bezoekers moeten stoppen met hun geklaag over de achteruitgang van Pompeii. ‘En als ze het niet kunnen laten, betalen ze maar mee aan het onderhoud. We kunnen moeilijk een bataljon soldaten inhuren om elke hoek onder controle te houden.’ Ook de Napolitaanse kunsthistoricus Giuseppe Galasso noemt de situatie zorgwekkend: ‘We zijn in Pompeii bezig in
korte tijd te vernielen wat het lava 1700 jaar heeft behouden.’ Hij ziet er wel iets in om de stad te privatiseren of te herstellen met fondsen die ter beschikking worden gesteld door grote industriëlen. Het zou in ieder geval veel publiciteit opleveren. Galasso vindt echter dat de stad voorlopig gesloten moet worden, in afwachting van een ‘redder’. Anders staat Pompeii opnieuw een ramp te wachten. Een andere bedreiging vormen de recente bomaanslagen op cultuurmonumenten in Italië. Ook beroemde archeologische monumenten als het Colosseum, het Pantheon en de ruïnes van Pompeii zijn eenvoudige doelwitten voor bomaanslagen vanuit geparkeerde auto’s. Zo ontplofte onlangs een bom in de buurt van het Forum. Hoewel niet bekend is wie er achter de aanslagen zitten, zijn de autoriteiten ervan overtuigd dat de acties er op gericht zijn de huidige politieke hervormingen in Italië tegen te houden. Groot-Brittannié Het is al enige tijd bekend dat er in het centrum van Londen een Romeins amfitheater onder de grond ligt. Het gebouw is inmiddels voor een vijfde deel opgegraven. Het Londense amfitheater, waar onder meer gevechten werden gehouden van man tegen man en van gladiatoren tegen wilde dieren, werd omstreeks 120 n.Chr. gebouwd onder keizer Hadrianus. Het bood plaats aan zo’n 7500 toeschouwers.
Bij recente opgravingen in dit amfitheater deden archeologen een lugubere vondst. In de afvoerbuizen onder de arena troffen zij de afgehouwen benen en hoofden van ten minste twintig mensen aan, naast resten van een stier, een beer en een aantal paarden. Het is de eerste keer dat in een amfitheater de resten van menselijke slachtoffers zijn gevonden. Rusland Moskou heeft officieel toegegeven de ‘Schat van Priamus’ in bezit te hebben. De schat werd eind vorige eeuw door de Duitse archeoloog Schliemann in Troje opgegraven. In 1945 is de schat door Russische troepen uit Berlijn weggehaald. Zowel Duitsland als Turkije maken er nu aanspraak op. In het Poesjkinmuseum in Moskou wordt een selectie van de Schat, die meer dan achtduizend stukken telt, tentoongesteld. Na Moskou reist de tentoonstelling naar Turkije en Griekenland. Nederland In september 1993 hebben twee F16’s van de luchtmacht een spectaculaire verkenningsvlucht uitgevoerd boven de polders van de Hoeksche Waard. De gemaakte luchtfoto’s lijken het vermoeden te beves-
tigen dat hier wellicht duizenden Romeinen gelegerd waren. Volgens de heer Biemans van de Stichting Oudheidkundig Bodemonderzoek Hoeksche Waard zijn op één van de foto’s militaire barakken te zien. Ook zijn er ongeveer twintig nieuwe objecten waargenomen, waaronder mogelijk de resten van wat eens een hotel moet zijn geweest. Eerder al vonden archeologen bij Maasdam, ‘s-Gravendeel en Mijnsheerenland sporen van bebouwing uit de Romeinse tijd. Het gebied wordt in de toekomst nader onderzocht. Veel gasten op camping Ockenburgh in Den Haag staan nietsvermoedend met hun tent bovenop de resten van een Romeins dorp. De nederzetting, die bewoond was in de tweede en derde eeuw, lag destijds aan een veelgebruikte route over de duinen. De komende jaren zullen archeologen opgravingen op het terrein verrichten; uitbreidingsplannen van de camping vormen een ernstige bedreiging voor de Romeinse resten. Uit het tot nu toe opgegraven materiaal blijkt dat de nederzetting een militair karakter had. Waarschijnlijk speelde de plek een rol in het Romeinse verdedigingssysteem.
Vondsten uit Ockenburgh.
35
Het Antidotarium Nicolai Een cursus farmaceutisch Latijn A.M. van der Ark
36
Het Antidotarium Nicolai, verder AN te noemen, is een farmaceutisch voorschriftenboek (farmacopee) uit de twaalfde eeuw, dat in de omvangrijke middeleeuwse medische literatuur een eigen plaatsje heeft, omdat het zoveel is gebruikt en zoveel invloed op latere farmacopeeën heeft gehad. Het heeft nooit literaire pretenties gehad en de erin vervatte medische en farmaceutische wetenschap, voorzover nog begrijpelijk, heeft geen betekenis meer. Toch heeft het iets aardigs, iets vertederends bijna. De laatste sporen van zijn invloed waren enkele decenniën terug nog niet geheel vervaagd en iemand met een ouderwetse apothekers opleiding herkent in het Latijn van het boek soms een uitdrukking of in de werkwijzen soms een handgreep uit zijn eigen studie. Verder wekt het boek verbazing en vragen. Ten slofte is het boek een feest voor woordafleiders en etymologen en natuurlijk ook voor farmaceutischgeschiedkundigen. Om het boek geheel te begrijpen zou men het in de context van de geschiedenis van de medische wetenschap in oudheid en middeleeuwen moeten zien, hetgeen een leven van studie zou vergen. Dat kan ik niet bieden en deze beschouwing beoogt dan ook niet meer dan even door het boek te bladeren en aan de recepten te ruiken.
naam en een traditionele samenstelling, een middel dat bovendien houdbaar was en daarom bewaard werd in de apotheek, die niet meer dan een opslagplaats was. Antidota werden maar af en toe bereid, aanvankelijk door de heren doctores, later onder hun toezicht door de apotheker. Het antidotarium bevatte de recepten voor de antidota, maar diende niet als leidraad voor het gereedmaken van meer eenvoudige en vers bereide geneesmiddelen. Een van die receptenverzamelingen was het AN, vermoedelijk tussen 1160 en 1220 geschreven door een verder onbekende Nicolaus, waarschijnlijk een arts van de bekende medische school te Salemo. (Volgens sommigen is het in Parijs geschreven.) Van het AN zijn diverse handschriften bewaard gebleven en het werd in 1471 in Venetië voor het eerst gedrukt. Deze eerste druk bevat hinderlijk veel afkortingen in handschriftenstijl en nogal wat zetfouten of spellingsvarianten (het verschil is niet altijd duidelijk). Deze zijn in latere drukken ‘verbeterd’, maar niemand heeft ooit de moed opgebracht de handschriften te vergelijken en een tekstkritisch apparaat te bezorgen. Toegankelijk is een fotografische herdruk van een exemplaar van de eerste druk dat in de Ecole de Pharmacie te Parijs wordt bewaard1.
Het AN staat in een traditie die teruggaat tot de klassieke oudheid en die tot in de nieuwe tijd aanwijsbaar is. Een antidotum was een geneesmiddel met een eigen
Inhoud In de voorrede geeft de auteur eerst aan wat hem tot het schrijven van het werk bewogen heeft en vervolgens worden en-
kele eisen aan de grondstoffen gesteld. Daarna komen 142 recepten voor antidota. De recepten zijn opgebouwd volgens een schema, dat overigens niet bij elk recept consistent wordt doorgevoerd. De onderdelen zijn: naam, aanprijzing (laus), een referentie aan de Antidotarius Magnus (zie verderop), samenstelling, soms aanwijzingen omtrent de bereiding en ten slotte de manier waarop het moet worden toegediend. Het boek eindigt met een nabeschouwing. Aanleiding Het boek begint met de volgende passage: Ego Nicolaus, rogatus a quibusdam invpractica medicinae studere volentibus, ut eos recto ordine modum conficiendi dispensandique docerem et certam eis traderem doctrinam in qua de singulis usualium medicinarum unam tantum vel duas aut plures libras conficere scirent et quantum de unoquoque genere gummarum herbarum seminum et specierum inter omnes medicinas subscriptas acciperent, eis in scriptis redigerem, necnon quibus aegritudinibus proprie ipsae medicinae probatae fuerint, illorum tandem precibus adductus talem eis tradidi doctrinam. ‘Mij, Nicolaus, is door enkelen die zich op de praktijk van de geneeskunde willen toeleggen gevraagd hen te onderrichten in de juiste gewichtsverhoudingen2 bij het bereiden en verstrekken van geneesmiddelen en hun een betrouwbare handleiding aan te reiken, waarmee zij van elk van de gebruikelijke geneesmiddelen niet meer dan één of twee pond, desnoods wat meer, kunnen bereiden, en die aangeeft, hoeveel van elke soort gom, kruid, zaad of ander bestanddeel men voor de beschreven geneesmiddelen moet nemen, dit op schrift te stellen en [aan te geven], bij welke ziekten die geneesmiddelen beproefd zijn. Gehoorgevend aan dit verzoek heb ik hun zo’n leidraad in handen gesteld.’ Dit vraagt een wat uitvoeriger uitleg.
Antidotarius Magnus De studenten van Nicolaus gebruikten aanvankelijk de Antidotarius Magnus. Dit boek bevatte meer dan 1200 voorschriften voor betrekkelijk grote hoeveelheden per middel. Door de onhandige gewichtenstelsels kon men niet zo gemakkelijk een
deel daarvan maken, want het omrekenen was lastig en leidde tot fouten. Nicolaus maakte een selectie uit de recepten en liet tevens per antidotum veel kleinere hoeveelheden maken. Hij betoogt, dat dit economischer is en dat de voorraad op die manier niet zo oud wordt en het middel dus verser en daardoor beter werkzaam is. Deze opvatting is de eigenlijke aanleiding om het boek te schrijven en ook in het nawoord valt het op, hoeveel belang Nicolaus hecht aan de gewichten, en ook hoe prijsbewust hij is. Het AN is dus de vrucht van cijferwerk. In elk recept wordt in een kleine omrekening, die op zich zelf nogal kryptisch is, aan de Antidotarius Magnus gerefereerd, bijvoorbeeld Decima pars est libra una. Dat wil zeggen het tiende deel van de hoeveelheid in de Antidotarius Magnus is een pond namelijk de hoeveelheid die het AN laat maken. Kwaliteitseisen Vervolgens noemt Nicolaus in de voorrede de eisen die aan de grondstoffen gesteld moeten worden: ze mogen niet te oud zijn, ze moeten in het juiste jaargetijde geoogst zijn en ze moeten beschermd tegen vochtigheid en dampen bewaard worden. Verder benadrukt hij, dat honing niet te dun mag zijn, anders heeft hij geen conserverende werking, en dat de tot poeder gestoten bestanddelen eerst goed gezeefd moeten worden. Dit deel is de kiem van de latere farmakopee, die na een lange ontwikkeling ten slotte , alleen nog maar kwaliteitseisen formuleert en geen recepten meer bevat. Overigens kon in die tijd nog geen suikergehalte bepaald worden en er waren geen standaardzeven, zodat niet gecontroleerd; kom worden of de geneesmiddelen aan de norm voldeden. Naam De naam van een antidotum, een traditioneel en soms beroemd geneesmiddel,
37
werd van belang geacht en meestal wijdt de auteur een klein regeltje aan een verklaring. Er zijn heel mooie bij. Sommige antidota zijn genoemd naar een van de bestanddelen, andere naar een bekende persoon, zoals Potio sancti Pauli. Dicitur potio a potando, sancti Pauli quia sanctus Paulus eam composuit. Haec eadem a Romanis potio maior vocatur, quia Paulus magnus interpretatur. (‘Sint-Paulusdrank. Drank komt van drinken en Sint Paulus [heet het] omdat de heilige Paulus hem heeft samengesteld. De Romeinen noemen deze drank de grote drank, omdat Paulus groot betekent.’) Dat laatste zal voor latinisten nieuw zijn. Bij andere recepten wordt alleen de Griekse naam verklaard. Weer andere namen prijzen zichzelf aan: Requies magna vel magna medicina. Requies dicitur eo quia requiem patientibus prestat (‘Grote Rust ofwel Groot Medicijn. Het wordt Rust genoemd omdat het de lijders rust geeft’.) of Pilulae sine quibus esse nolo. Pilulae a rotunditate dictae; sine quibus esse nolo propter summam efficaciam quam habent, (‘pillen die ik niet zou willen missen. Ze heten pillen omdat ze rond zijn en onmisbaar omdat ze zo werkzaam zijn.’) Laus De aanprijzing is soms heel kort, soms vrij lang. De auteur kent vele synoniemen voor werkwoorden die aangeven dat een middel tegen iets helpt. Met ongeloof en verbazing leest men tegen hoeveel uiteenlopende kwalen tegelijk veel middelen worden aangeprezen.
38
Samenstelling De opsomming begint soms met Recipe (‘men neme’), de aanwijzing die ook nu nog een doktersrecept opent. Hierna komen de bestanddelen. Hun namen staan in de genitivus omdat ze afhangen van het gewicht, dat er op volgt. Wanneer van enkele bestanddelen dezelfde hoeveelheid moet worden genomen, dan wordt het gewicht maar één keer vermeld
met het woordje ana er vóór. Dat is het Griekse voorzetsel met de – ook nu nog – in de receptuur gebruikelijke betekenis van ‘van elk bestanddeel een gelijk deel’. Het aantal bestanddelen per recept varieert nogal, maar is naar moderne begrippen belachelijk groot. Het hoogste aantal is ongeveer 70. Bereiding Bij 65 van de recepten worden aanwijzingen voor de bereiding gegeven. Van de 142 antidota zijn er echter 75 waarvoor de bereiding bekend werd verondersteld. Telt men de gewichten van de bestanddelen van zo’n recept op, dan komt men bij lange na niet aan het totaalgewicht. Het ontbrekende deel moet met honing worden aangevuld. Dat wordt aangegeven met de woorden mel(lis) quod sufficit (‘voldoende honing’). Het was in die tijd reeds bekend, dat mengsels met honing veel minder aan bederf onderhevig waren dan andere natte waren. (Geconcentreerde suikeroplossingen remmen bacteriegroei.) De apotheek was een voorraad van geneesmiddelen die bewaard konden worden en het is dan ook te begrijpen, dat veel middelen met honing, later met suikerstroop, houdbaar werden gemaakt. Een dergelijk middel is, ook als het niet zo genoemd wordt, feitelijk een electuarium of, zoals de vijfde editie van de Nederlandse Farmacopee het vertaalt, een conserf. Gewichten Het oude medicinale gewichten stelsel gaat ten dele terug tot de Romeinse keizertijd en heeft zich in Nederland tot 1872 gehandhaafd. Er was echter tussen steden en landstreken veel verscheidenheid in gewichtswaarde en in onderverdeling. In het meest aanvaarde systeem was het pond (libra) verdeeld in 12 oncen, een once (uncia) in 8 drachmen, een drachme (drachma) in 3 scrupel en een scrupel (scrupulus) in 20 grein (granum), het gewicht
van een dikke tarwekorrel. De onderverdeling van de scrupel in 20 grein was waarschijnlijk een uitvinding van Nicolaus. In Nederland was in de 19de eeuw de once 31 gram, de drachme 3,9 gram, de scrupel 1,3 gram en het grein 65 mg. Toepassing Bij de meeste middelen wordt opgegeven dat ze met een of andere warme of koude vloeistof, zoals water of wijn of een afkooksel, moeten worden ingenomen. Ook wordt een tijdstip voor de inname, zoals post coenam (‘na de warme maaltijd’) of mane (‘’s morgens’), en een hoeveelheid opgegeven, niet in gewichtseenheden, maar in minder nauwkeurige termen als ad modum castaneae of ad modum avellanae, dat is een hoeveelheid ter grootte van een (tamme) kastanje, respectievelijk een hazelnoot, of ook wel cochleanum unum: een – verder niet genormaliseerde – lepel. Taal De taal van de recepten is een eenvoudig soort Latijn, maar de namen van planten en ziekten, die het leeuwendeel van de woordenlijst vormen, komen grotendeels uit het Grieks. De spelling lijkt hier en daar beïnvloed door het Italiaans en er komen woorden en constructies in voor die in klassiek Latijn ongewoon zijn. ‘s Avonds is in sero of vespere. Rood is rubeus, nooit ruber; halt als het niet door een symbool wordt weergegeven, is medius; dimidius of semi- komt niet voor. Woorden van Griekse afkomst zijn soms verbasterd of verraden de invloed van de Nieuw-Griekse uitspraak. Men kan zich voorstellen, dat die taal met zijn vele verlatiniseerde exotische woorden later de spotnaam potjeslatijn over zich heeft afgeroepen. Simplicia Een simplex is in apothekerstaal elk enkelvoudig bestanddeel, zoals bijvoorbeeld een gedroogd kruid, zaden, wortels
of bladeren van één soort. Deze werden als zodanig, eventueel in mengsels (kruidenthee), gebruikt, maar vaker werden er extracten, stropen en tincturen van gemaakt. In de laatste traditionele geneesmiddelen in West-Europa waren hoofdza» kelijk simplicia van plantaardige herkomst verwerkt, maar in die ijzeren eeuwen was de dokter minder eenkennig. Tot verrassing van de onvoorbereide lezer worden in het AN ook simplicia genoemd als eendebloed, leeuwevlees, regenworm en slangevlees. Andere ongewone simplicia zijn onder meer: mumia, dat is aardpek (asphaltum), een fossiel bitumineus gesteente, dat heel vroeger als mortel werd gebruikt en ook door de Egyptenaren bij het mummificeren werd toegepast; lapis lyncis (dondersteen), dat zijn de op geweerkogels lijkende fossiele skeletten van uitgestorven pijlinktvissen (belemnieten); parels; blacta byzantia, waarschijnlijk het welriekende en op een nagel lijkende dekseltje van een zeeslak. Ook mineralen werden toegepast. Terra sigillata, een soort klei, was beroemd en kwam in de handel als blokjes die met een beeltenis van Diana waren gestempeld. Maar de meeste simplicia waren natuurlijk ook vroeger van plantaardige herkomst. Het AN heeft voor het begrip simplex het woord species, maar het lijkt soms of niet alle simplicia daaronder gerekend worden. Plantennamen De namen zowel van simplicia als van ziekten zijn voor een groot deel uit het Grieks afkomstig of, voorzover het de namen van de simplicia betreft, via het Grieks uit een andere taal. Diverse simplicia kwamen immers uit oosterse landen; hun namen kwamen met hen mee en werden aan het Grieks aangepast of tot pseudogrieks omgevormd. Kamille bijvoorbeeld is chamaimelon, dat zou Grieks kunnen zijn voor aard-appel, maar lijkt toch eerder een herinterpretatie van een
39
veel ouder woord. Woordafleiders bouwen hier mooie theorieën over op, maar niemand weet er het fijne van. Het vóórkomen van veel varianten en vormen van een naam bij diverse auteurs is een aanwijzing, dat de oorsprong van de naam vergeten was. Studie zou in dergelijke vraagstukken wellicht nog opheldelang kunnen brengen. In Salerno had speciaal de geneeskunde van de Arabieren (‘Saracenen’) duidelijke invloed. Een zekere Constantinus Africanus had er al eerder Arabische medische werken, die voor een deel weer op Griekse werken steunden, in het Latijn vertaald. De Arabieren hebben diverse nieuwe geneesmiddelen geïntroduceerd en ook de cultuur van suikerriet en de produktie van suiker, dat in de farmacie zo belangrijk zou worden, in Zuid-Europa ingevoerd.
40
Nomenclatuur De woordenschat van het AN is multicultureel, maar niet internationaal. Wat in die tijd ontbrak was standaardisering en normalisering. Systematische botanische nomenclatuur is pas in de 18de eeuw door Linnaeus ingevoerd en de eerste internationale afspraken over geneesmiddelennamen zijn van de 20ste. Een loep bestond niet, laat staan een microscoop. Beschrijvingen van simplicia waren vaag en plaatwerken kostbaar. Sommige simplicia kweekte de arts of de apotheker in zijn eigen tuin, maar andere kwamen uit vreemde landen en konden niet altijd aan de bron bestudeerd worden. Als de invoer van een simplex door een politieke oorzaak stopte, ging men soms over op een ander middel, dat de naam van het vorige kreeg. Eerbied voor traditie en autoriteit heeft niet verhinderd, dat in de loop der eeuwen door gebrek aan internationale afspraken en contacten de betekenis van veel plantennamen onzeker is geworden. Ook de Middeleeuwse ziektenleer wordt thans niet helemaal meer begrepen. Dokters delen ziekten tegen-
woordig anders in en, erger nog, dokters in de middeleeuwen begrepen ziekten minder goed of helemaal niet. Dat maakt het vertalen van de oude woorden een hachelijke zaak. Al deze problemen hebben de populariteit van het AN in de Middeleeuwen en daarna niet in de weg gestaan. Het had autoriteit en wat niet begrepen werd, werd stilzwijgend bijgewerkt. Voorbeelden Om de smaak van het AN te laten proeven zijn hier twee (wegens plaatsgebrek niet meer) recepten uit het AN overgenomen. Omdat een tekstverwerker niet al die merkwaardige afkortingstekens bevat die Jenson, de drukker uit 1471, blijkbaar wel tot zijn beschikking had en om dit verhaal niet al te zeer met beschouwingen over spelling te laten uitdijen heb ik de spelling van het klassieke en het thans gangbare farmaceutische Latijn toegepast, ofschoon dat niet altijd is wat in het origineel staat. Dat is wellicht niet helemaal correct, maar de autoriteit van de druk van 1471 is ook maar beperkt. Eerste voorbeeld Curat quartanam si sumitur hoc Adrianum. Adrianum dictum est quia ab Adriano imperatore Romanorum compositum fuit. Valet proprie ad omne vitium capitis ex frigiditate et ad gravedinem oculorum et obscuritatem contra hemigraneam. Datur cum vino calido ubi cocta sit salvia in sero in modum avellanae. Detur etiam auartanariis cum decoctione gentianae vel pigami ante horam accessionis. Datur etiam accipitris lapidem habenti. Sed si homini habenti lapidem detur cum vino in quo cocta sit saxifragia vel milium solis. Decima pars confecta est libra una. Recipe opii thebaici drachmas tres, cassiae ligneae hyoscyami amborum ana drachmas duas et grana sex et tertiam partem unius grani, siseleos seminis apii ana drachmam unam et scrupulum medium et grana duo, folii origami dragantae ana unciam unam, opobalsami petroselini macis storacis calamitae zingiberis xylobalsami cyperi carpobalsami ana unciam unam, musci grana sex, seminis maratri calami aromatici ana scrupules duos et grana duo, cinnamomi spicae croci costi rhapontici pyrethri acori dauci cretici anisi
ana drachmam mediam et grana sex, castorei drachmam unam et mediam, serapini myrrhae rosae cardamomi amomi rutae agrestis seminis ameos ana scrupulum unum grana quattuor, cassiae fistuloe scrupulum unum. Alii addunt lilifagi drachmas duas. Mellis quod sufficit. ‘Het Adrianum geneest de vierderfaagse koorts als het wordt ingenomen. Het wordt Adrianum genoemd omdat het door de Romeinse keizer Hadrianus is opgesteld.3 Het is speciaal werkzaam bij elk hoofdlijden ten gevolge van koude4, bij voorhoofdsholte-ontsteking5 en bij migraine. Een hoeveelheid ter grootte van een hazelnoot wordt ‘s avonds gegeven met wijn waarin salie is gekookt. Men geve het ook aan Bjders aan de vierdedaagse koorts, en wel met een afkooksel van gentiaan of stepperuit6 vóór de aanval komt. Het wordt ook gegeven aan iemand met een steen7, maar aan zo iemand geve men het met wijn waarin steenbreek8 of steenzaad9 is gekookt. Het tiende deel van de bereiding is één pond. Neem 3 drachmen ruwe opium; kaneelhout en de beide soorten bilzenkruid, van elk 2 drachmen en 6 1⁄3 grein10; siseli 11 , selderijzaad, van elk 1 drachme en l scrupel en 2 grein; oregano, tragacant, balsem, peterseliezaad, foelie, storax12, gember, balsemhout, cyperus13, balsemvrucht, van elk 1 once; 6 grein muskus14; venkelzaad, kalmoes van elk 2 scrupel en 2 grein; kaneel, lavendel, saffraan, costus15, rabarberwortel, bertram16, gele lis, pastinaak, anijszaad, van elk 1⁄2 drachme en 6 grein; 1 1⁄2 drachme bevergeil17; serapinum11, myrrhe, rozen blaadjes, cardamom, amomum, wilde ruit, ammi-zaad18, van elk 1 scrupel en 4 grein; 1 scrupel pijp-cassia. Sommigen voegen nog 2 drachmen salie toe. Voldoende honing.’
Tweede voorbeeld. Trochisci de tyro qui in magna theriaca Galeni recipiuntur sic fiunt. Invenias tyros in longitudine unius palmi existentes, oculos habentes rubeos et linguam mobilem et cornua in modum grani frumenti. Caput en caudam tribus digitis mensuratis abscinde. Medium quod remanet excoria et intestinis proiectis optime dulci aqua lava et sic coque donec spinae a carnibus separentur. Postea spirits proiectis carnem in marmoreo mortario satis tere et commixta eiusdem ponderis farina orobi vel panis assi cum iure suo tempera et fac inde trochiscos pensantes singulos solidos et in umbra sicca. ‘Adderpastilles die een bestanddeel zijn van
de grote theriak van Galenus.19 Ze worden als volgt bereid. Zoek adders van een palm lang20 met rode ogen en een beweegijke tong en schubben ter grootte van een tarwekorrel.21 Snijd kop en staart ter lengte van drie vingers af. Ontvel het overblijvende middendeel, werp de ingewanden weg en was de rest goed met zoet water. Kook het dan totdat de rugwervels van het vlees loslaten. Werp de wervels weg en doe het vlees in een marmeren mortier, wrijf het fijn en vermeng het met een gelijk gewicht erwtemeel of paneermeel. Vermeng het dan met zijn eigen kooknat en maak er pastilles van die elk een solidus wegen.22 Droog ze in de schaduw.’
Besluit In het nawoord pakt Nicolaus, na een les over het medicinale gewicht, zijn uiteenzetting uit de voorrede over de zuinigheid bij het recepteren weer op en besluit dan met: Pondera igitur singularum specierum [. . .] ordinavimus et quantum de qualibet specie ad confectionem [. . .] medicinarum [. . .] sufficiat [. . .] demonstravimus, et ut scolares medicinarum pondere releventur et in qualibet terra coram dignissimis personis pondera distinguendo et medicinas valeant dispensare et cum dispensandi habeant copiam de nummorum et amicorum plenitudine glorientur. ‘Wij hebben derhalve [. . .] de gewichten van alle simplicia afzonderlijk uitgerekend en [. . .] laten zien hoeveel van elk simplex voor de bereiding van de geneesmiddelen toereikend is, zodat de studenten in de medicijnen met de gewichten overweg kunnen en in elk land ten overstaan van de hoogst geplaatste personen geneesmiddelen kunnen afleveren en, omdat zij geneesmiddelen in voorraad hebben, zich op een volle beurs en een menigte vrienden (cursivering van mij) kunnen beroemen.’ En zo reiken dan de eeuwen elkaar weer de hand. NOTEN 1. (Mittelalterliche Pharmazie und Medizin, dargestellt an Geschichte und ïnhalt des Antidotarium Nicolai, mit einem Nachdruck der Druckfassung von 1471, von Dietlinde Goltz. Wissenschaftliche Verlagsgesellschart MBH, Stuttgart, 1976, ISBN 3.8047.0539.1). Dit boek verschaft ook inlichtingen, althans meningen, over de betekenis van de namen van ziekten, maar weinig over de namen van ingredinten van geneesmiddelen. Een goed boek over middeleeuwse Latijnse plantennamen
41
is mij niet bekend. Nuttig is: A. Tschirch, Handbuch der Pharmakognosie. 2. Auflage, 1930, B. Tauchnitz Verlag, Leipzig. De meest complete moderne, zij het nu verouderende, farmaceutische encyclopedie is Hagers Handbuch der pharmazeutischen Praxis, 4. Neuausgabe, herausgegeben von RH. List und L. Hörhammer. Springer Verlag, Berlin - Heidelberg - New York, 1967 - 1980. 2. Vrij vertaald. Ordo (‘juiste verhouding”) en modus (‘maat’) moeten naar mijn mening rekenkundig worden verstaan. 3. Het recept zal wel niet door de keizer opgesteld zijn, maar het is niet onmogelijk, dat het teruggaat op een arts aan het keizerlijk hof; misschien is het middel zelfs voor de keizer bereid. Het recept komt ook voor in het werk van Marcellus Empiricus uit de 4de eeuw. 4. Hierbij is waarschijnlijk niet aan lage temperatuur te denken, maar aan een eigenschap van de lichaamsvochten. Aan de vier lichaamsvochten – bloed, slijm, zwarte gal en rode gal – werden eigenschappen toegekend die beschreven werden in de termen heet, koud, droog en nat. Aan geneesmiddelen werden dezelfde eigenschappen toegekend. Het is moeilijk zich daarbij iets voor te stellen. 5. Onzekere vertaling. 6. Het zaad van Peganum harmala, nog steeds in Noord-Afrika als geneesmiddel in gebruik. 7. De betekenis van accipitris lapis is onbekend. Vermoedelijk is de tekst hier bedorven. 8. Een plant die in rotsspleten groeit. Men meende dat de plant de rots kon splijten. Dit werd opgevat als een aanwijzing dat de plant ook lichaamsstenen kon breken. Dit is een voorbeeld van de leer van de signatuur, die inhoudt dat geneesmiddelen een teken (signum) dragen dat hun werkzaamheid aanduidt. 9. Vrucht van Lithosperma officinale. Elders heet de plant Milium soler. 10. Het is twijfelachtig of men in die tijd zo nauwkeurig kon wegen.
42
11. Betekenis onbekend. 12. Gomhars van Styrax officinalis. Ze kwam in rietstengels verpakt in de handel, vandaar calamita. 13. Onduidelijk; vermoedelijk een een aromatisch gras of cypergras, ook mogelijk: de aardamandel, Cyperus esculentus. 14. Een stof uit een bij de navel zittende klier van het mannetjesmuskushert, Moschus moschiferus, uit Azië. 15. Oorspronkelijk de wortel van Saussurea lappa uit Kashmir, een overoud purgeermiddel, in OostAzië nog steeds in gebruik. In Europa is de naam in de 8ste eeuw overgegaan op de vrouwenmunt, Tanacetum balsamita. 16. De wortel van Anacyclus pyrethrum uit het zuidelijke Middellandse-Zeegebied. 17. Stof uit een klierzakje van de bever. Beide geslachten hebben de klier vlak bij het geslachtsorgaan. 18. Vermoedelijk het zaad van Trachyspermum copticum, een schermbloemige plant uit Egypte met de geur van thymol. 19. De hier beschreven adderpastilles werden niet door de patiënt ingenomen, maar als ingrediënt van de theriak gebruikt. De theriak behoorde tot de beroemde geneesmiddelen uit de oudheid. Zij zou onder meer tegen vergiften en beten van wilde dieren (therion = wild dier) helpen en bevatte zeer veel bestanddelen. 20. Misschien is een el bedoeld. 21. Vermoedelijk is de zandadder (Vipera ammodytes) en/of de jura-adder (Vipera aspis) bedoeld. De kleine schubben zitten op de kop. 22. Een gissing. Er staat eigenlijk ‘vaste pastilles’ maar men verwacht een gewicht en van het Latijnse solidus komt het Franse sou, oorspronkelijk een gewichtje. De auteur dankt drs H.L. van Dolen, classicus en aimabel mens, uit Amsterdam voor zijn waardevolle kritiek en aanwijzingen.
Drie gedichten Lucette M. Oostenbroek
Voor Caroline
De witte god Het oog valt op een wit ovaal van tijdelijke rust dat zwijgend op het water drijft – een god van veren die zeer aards en tastbaar hier naar binnen zwemt en fier zich nestelt in dit kwetsbaar huis. Het schreeuwt in mij van pijn, zijn omgekeerd geboren worden. Scheurend, brekend zoekt hij zich zijn duister licht, de plek waar zijn ontplooiing wacht. Leda, denk ik, Leda, dit is dus de prijs van uitverkoren zijn – de prijs voor als het oog een kort moment niet op zijn hoede is.
Wens tot herschrijven Ondraaglijk, dit niet omzien mogen – deze lange rechte weg van blind vertrouwen moeten, waar slechts voor zwarte twijfel ruimte is. Voorzien van godenwoord en armen vol muziek, klonk eerst zijn stem nog klaar maar allengs zachter, als wat voor hem ligt steeds grijzer wordt en wangestalten van onzekerheid zijn rug belagen. O, laat mij die weg herschrijven! Weerzien durf ik niet te denken, maar ook geen omzien – onherroepelijk verlies –, alleen een voortgaan zonder eind in iets wat op onwankelbaar vertrouwen lijkt.
43
Wanneer men omziet De leegte die in deze handen ligt. Werkeloos, als vlinders overvallen door de kou, omdat zij eens te vaak zich in verlangen strekten. Dit is het moment nadat er omgekeken is, en hun ‘t geschenk voor oog en hart ontnomen werd. Wat rest is nu van steen: het pad waar eens de liefste liep en daar, de plek waar onontwijkbaar wacht wat komen gaat. Gezichten zonder mededogen star en harde handen die, uitzinnig, blind verscheuren wat aan leven over is. Een klankloos graf, verloren in een wildernis.
Bij de gedichten: In ‘De witte god’ vereenzelvigt de ik-figuur zich met Leda, die door Zeus in de gedaante van een zwaan werd overweldigd. ‘Wanneer men omziet’ en “Wens tot herschrijven’ zijn variaties op het thema van de afdaling van de dichter-zanger Orpheus naar de Onderwereld om Eurydice langs ‘een stenen pad’ naar de bovenwereld te brengen. In deze gedichten ligt het perspectief afwisselend bij de Orpheus- en de Eurydicefiguur.
44