Witte wieven, fairies en de Tuatha dé Danann In mijn jeugd logeerde ik ’s zomers vaak bij mijn grootouders in het Overijsselse dorp Colmschate. Hun boerenhuisje lag buitenaf in een landelijke omgeving. Grote indruk maakte op mij het feit dat het in de opkamer, waar ik altijd sliep, ’s nachts om onverklaarbare redenen licht kon worden, alsof er lampen brandden. Mijn moeder en grootvader wisten van dit licht uit eigen ervaring, maar hadden het geaccepteerd als iets dat nu eenmaal bij het huis hoorde. Toen het huisje een aantal jaren na de dood van mijn grootouders was gesloopt, vonden er in het gebied jarenlang opgravingen plaats. De grootste bekende ijzertijdnederzetting van Nederland, met bijbehorend grafveld, werd blootgelegd. Toen ik later van het onderzoek hoorde, vroeg ik mij af of het huisje misschien op de plaats van een prehistorisch graf was gebouwd en, zo ja, of dat mogelijk een verklaring kon zijn voor het merkwaardige licht in de opkamer. Een opkamer lag immers altijd iets hoger dan de begane grond, omdat er een voorraadkelder onder was gebouwd waarvoor men diep in de aarde had moeten graven en misschien een graf had verstoord. In Ierland had de bevolking tot voor kort heilig ontzag voor grafheuvels omdat daar de fairies woonden. Wie op zulke plaatsen toch ging graven of bouwen moest dat altijd bezuren. Wat ik me ook nog goed herinner van Colmschate zijn de verhalen van mijn grootvader over witte wieven. Vaak stonden we ’s avonds bij het vallen van de duisternis naar de bosrand in de verte te kijken. ‘Daar in die bossen wonen de witte wieven’, zei hij dan. ‘Vooral in de herfst, als de nevels boven de velden hangen, kun je ze zien. Het is daar niet pluis.’ Altijd volgde dan weer een spannend verhaal. Colmschate was voor mij een bijzondere plek met speciale ervaringen die op de een of andere manier steeds weer opdoken in mijn verdere leven. Ik groeide op in Amsterdam waar je overal over het verleden struikelt. Toch ging ik in mijn jeugd al liever op zoek in het rustige Waterland, ten noorden van de stad, en langs de voormalige Zuiderzeedijk naar oude handelsstadjes uit de Gouden Eeuw. Vanaf de eerste geschiedenisles op school was ik gefascineerd door het verleden. Op de een of andere manier kon ik me altijd situaties uit vroegere tijden voor de geest halen en dat maakte mijn speurtocht naar vroeger des te boeiender. Het kon niet uitblijven dat mijn hobby uiteindelijk ook mijn beroep zou worden. Na archeologie en geschiedenis gestudeerd te hebben, belandde ik in een museum in Arnhem waar ik toegang kreeg tot veel oudheidkundige informatie. Tot mijn stomme verbazing ontdekte ik in een publicatie van het Rijksmuseum van Oudheden uit de 19e eeuw dat zich in de bossen, waarop ik vanuit Colmschate had uitgekeken met mijn grootvader, grafheuvels bevonden die witte wijvenbulten werden genoemd en vondsten uit de Bronstijd bleken te bevatten.
Witte wieven en grafheuvels Het moet voor de archeoloog van het Rijksmuseum in Leiden in die dagen een hele klus zijn geweest een vondstmelding uit het verre oosten van het land te controleren. Hij was de enige archeoloog in Nederland en moest waarschijnlijk van een postkoets gebruik maken om zijn doel te bereiken. Volgens de verslagen van destijds waren de vindplaats en vaak ook de vondsten bij zijn aankomst doorgaans vernietigd omdat… er toch niets kostbaars was gevonden. Oude urnen en aanverwante objecten waren door de ontdekkers stuk geslagen.
Vakgroep Sacrale landschapskunde in de Lage Landen, Academie PanSophia
1
Vaak hoorde de archeoloog bij zijn bezoek aan verstoorde prehistorische begraafplaatsen verhalen over witte wieven en het bleek al spoedig dat dergelijke verhalen in een groot deel van OostNederland werden verteld. Er moest dus in een groot gebied een relatie zijn tussen die necropolen en de overleveringen over witte wieven. Uit de Late Middeleeuwen zijn enige oorkonden bekend die reppen over witte wieven, maar ze verschaffen ons weinig informatie. Johan Picardt, predikant te Coevorden, schreef in 1660 voor het eerst uitgebreid over hen en hun woonplaatsen. Een tot de verbeelding sprekende prent in zijn boek toont een wit wief in de opening van een grafheuvel. Links op de voorgrond beschouwen twee krijgers het tafereel al discussiërend en daarnaast zijn enige mensen in devote houding (of door angst gedreven) te zien. Verspreid liggen schedels van mensen en dieren. Picardt waarschuwt dat het op dergelijke plaatsen ‘grouwelijck spoockt’. Men kan ze beter mijden. De witte wieven zijn vooral bekend geworden door vertellingen rond de open haard waarbij sommige thema’s steeds terug komen en ook een ruime verspreiding kennen. De connectie met de grafheuvels duidt op een zeer oude oorsprong. Er is wel eens verondersteld dat in de verhalen over witte wieven de zwakke stemmen uit de Bronstijd en wellicht zelfs het Neolithicum doorklinken. De verhalen zijn ook nadrukkelijk gerelateerd aan de Andere Wereld: regelmatig, maar vooral in het najaar, zijn de grafheuvels toegankelijk voor stervelingen. Op donkere avonden vinden zij de toegang tot de grafheuvels hel verlicht en na het betreden ervan komen zij in fantastische ruimten met prachtig gedekte tafels waarop kostbare spijzen en dranken die de bezoekers lokken. Wie er te lang blijft of al te hebberig is kan niet meer terugkeren! De Andere Wereld van de witte wieven vertoont overeenkomst met die van de fairies in Wales en Schotland, maar veel minder met die van Ierland waar Tír na Nóg een land van eeuwige jeugd en gezondheid is. Verhalen van mooie vrouwen die aardse helden naar dat land meenemen zijn bij de witte wieven onbekend. Witte wieven proberen soms vrouwen en kinderen te ontvoeren, wat een enkele keer lukt. Ze zijn vaak grote snoepers en na het krijgen van lekkernijen zijn ze meestal tot een tegenprestatie bereid. Uitdagingen door geweld worden vaak met geweld beantwoord. Ook zijn er enige voorbeelden bekend van witte wieven die mensen zich dood laten dansen.
Waterlichamen als plaatsen voor boodschappen aan de goden Tijdens mijn latere naspeuringen ontdekte ik dat er niet alleen een connectie was tussen wittewievenverhalen en grafheuvels, maar dat er ook altijd een waterlichaam in de buurt aanwezig was, dat blijkens offervondsten ook diende als een toegang tot de Andere Wereld. Een waterlichaam kan een bron, poel of meer zijn, maar ook een rivier of moeras. Toen ik die conclusie eenmaal had getrokken, onderzocht ik of dergelijke situaties ook in delen van Wales, Schotland en Ierland getraceerd konden worden en dat bleek het geval te zijn. In Nederland zijn offervondsten uit waterlichamen pas laat als zodanig herkend, maar intensief wetenschappelijk onderzoek van de afgelopen decennia heeft veel goed gemaakt. Al ten tijde van de hunebedbouwers werden offergaven aan het veen toevertrouwd. De eerste grafheuvelbouwers probeerden zelfs met houten paalwegen in contact te komen met plekken waar de goden konden worden bereikt. Die plaatsen waren vaak in nevelen gehuld en bevonden zich diep in het moeras. In de Bronstijd werden kostbare bronzen wapens en sieraden geofferd en zelfs een compleet houten tempeltje (Bargeroosterveld). In de IJzertijd werden de eisen van de goden hoger. Voortaan waren menselijke boodschappers nodig om naar de goden te worden gezonden en zo kwamen met touw gewurgde mensen, soms ook van ernstige snijwonden voorzien of met houten staken vastgenageld, in het veen terecht.
Vakgroep Sacrale landschapskunde in de Lage Landen, Academie PanSophia
2
De intrigerende vraag blijft wie of wat de witte wieven in het grijze verleden waren. Zoals vermeld kan de connectie met grafheuvels en daarin aangetroffen archeologische vondsten een aanwijzing zijn voor de tijd waarin de overleveringen ontstonden en daarbij moet vooral aan de Bronstijd gedacht worden. Verwijzing naar een Germaanse oorsprong, en dus ook een relatie met Germaanse godinnen ligt niet voor de hand; de Germanen kwamen pas veel later in beeld. Het lijkt er op dat de witte wieven de toegangen tot de Andere Wereld bewaakten, ook al zijn verhalen over binnen gelokte argeloze voorbijgangers daarmee in tegenstrijd. Misschien ook waren het ooit priesteressen die rituele handelingen verrichtten bij grafheuvels en waterlichamen, beide toegangsplaatsen tot de Andere Wereld.
Elfen in Schotland en Wales In 1685 volgde Robert Kirk zijn vader op als predikant in het Schotse Aberfoyle. Zes jaar later publiceerde hij zijn boek ‘The Secret Commonwealth of Elves and Fairies’, een essay over de natuur en sociale structuur van bovennatuurlijke wezens of elfen. Het was Kirk’s gewoonte om elke dag naar Doon Hill te wandelen, de ‘fairy hill’, dichtbij zijn oude kerk. Op 14 mei 1692 was dat weer het geval maar toen overleed of verdween hij. De dorpelingen beweerden dat hij door de elfenkoningin in Doon Hill gevangen werd gehouden; in zijn graf zouden slechts stenen liggen. Na zijn ‘begrafenis’ verscheen Kirk bij een van zijn familieleden om te vertellen hoe hij kon worden bevrijd. Hij zou binnenkort bij zijn neef verschijnen en deze moest dan een mes over zijn hoofd gooien. Toen het moment daar was, werd de neef zo bang dat hij vergat wat hij moest doen en Kirk werd nooit meer gezien. Evenals de witte wieven ontvoerden elfen mensen en lokten ze nietsvermoedende voorbijgangers in hun woonplaatsen. Ook namen ze kinderen mee, waarvoor ze dan hun eigen vaak lelijke en lastige kinderen terug gaven. De Tylwyth Teg, de elfen uit Wales, hadden zelfs een fatale bewondering voor mooie mensenkinderen. Het werpen van messen naar verschijningen van ontvoerde mensen komt regelmatig voor in verhalen over elfen. Dat heeft vermoedelijk te maken met hun angst voor ijzer. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat het Ierse elfenvolk, de Tuatha dé Danann, door de Kelten met hun ijzeren wapens werden verslagen. De witte wieven in Oost-Nederland hadden geen angst voor ijzer. Ze smeten ijzeren voorwerpen die door overmoedige mensen in hun woonplaats waren gegooid onmiddellijk terug. Dit gebied werd dan ook nooit door de Kelten veroverd. Hoe dan ook, mensen konden zich tegen kwaad willende elfen wapenen door hun woonplaatsen met een ijzeren voorwerp als het ware te vergrendelen. Mensen die de elfenheuvels, meestal grafheuvels, waren binnengelokt, troffen daar, evenals bij de witte wieven, prachtige interieurs met rijk gedekte tafels aan. Wanneer ze niet snel genoeg weer vertrokken, waren ze gedoemd om minstens zeven jaar te blijven. Veel verhalen over degenen die konden ontsnappen tonen aan dat ze zeer snel ouder werden of zelfs tot stof vergingen. Tal van overleveringen gaan over elfen die in kringen dansten, vaak in moerassige streken. Er werd meestal wild en langdurig gedanst waarbij mensen die verleid werden om mee te doen bezweken. Iets dergelijks zagen we ook bij de witte wieven. Het dansen op moerassige plekken duidt evenals in Nederland weer op een verbinding met de Andere Wereld. Wellicht werden de bezweken stervelingen in het veen geofferd. Over het uiterlijk van de elfen moet nog een mogelijk misverstand uit de wereld worden geholpen. Gevleugelde lieftallige elfjes zijn een Victoriaans bedenksel. De meeste elfen waren geen aardige wezens met vleugels. Doorgaans waren ze even groot als mensen en droegen ze groene kleding. Robert Kirk schreef er over: ‘They are by no means the little people.’
De Tuatha dé Danann In het Ierse ‘Book of Invasions’ verslaan de Kelten, als laatste invallers, de Tuatha dé Danann, het magische volk van goden en helden. Daarna wordt afgesproken dat de Kelten voortaan bovengronds en de Tuatha dé Danann ondergronds zullen heersen. De laatsten kozen onder andere grafheuvels, kloven, dalen, grotten en waterlichamen als woonplaats. Door hun verblijf in de Andere Wereld en door hun uitzonderlijke magische krachten werden velen van hen al snel door de Kelten als goden en godinnen geadopteerd.
Vakgroep Sacrale landschapskunde in de Lage Landen, Academie PanSophia
3
Bij hun komst in Ierland brachten de Tuatha vier belangrijke talismannen mee: de Steen van Fál, die geluid maakte bij de aanraking van de rechtmatige koning, de Speer van Lugh die de overwinning zeker stelde, het Zwaard van Nuadu waaraan niemand kon ontsnappen en de Beker van Overvloed van de Dagda, de koning van de Tuatha dé Danann. In de latere verhalen over koning Arthur spelen het zwaard (Excalibur) en de beker (de Graal) een zeer belangrijke rol en het is niet onwaarschijnlijk dat ze aan de Ierse mythologie zijn ontleend. De Tuatha dé Danann waren een volk van goddelijke mythische bewoners of, anders gezegd: ‘The gods are really the Tuatha dé Danann and they are much taller than our race, majestic, powerful and weird, eternal and beauty’. In Ierland worden de Tuatha ook wel het elfenvolk (fairies) genoemd. Het betreft ook hier dus geen kleine lieftallige gevleugelde wezentjes. Er zijn wel enige overeenkomsten met de witte wieven: het bewonen van grafheuvels met waterlichamen in de omgeving en… de elfen zijn ook grote snoepers. The Tuatha hebben een goden- en heldenstatus, wat van de witte wieven niet kan worden gezegd. Witte wieven winnen bijna nooit van mensen, de Tuatha kunnen mensen vernietigen. Ierse helden werden door mooie prinsessen met prachtige beloften naar de Andere Wereld meegenomen waar ze een gelukkig leven leidden, zoals te lezen valt in het beroemde verhaal van Niamh en Oisin. Wie echter naar het aardse leven Aankomst van de Tuatha dé Danann in Tír na Nóg wilde terugkeren, ook al was het om het nog een keer te zien, liep het risico om acuut veel ouder te worden of in stof uiteen te vallen. Wie onuitgenodigd hun Andere Wereld betrad, kreeg het zwaar te verduren. Toen Arthur er een magische ketel wilde stelen, verloor hij bijna al zijn medestrijders. De strijdlustige aard van zowel de Tuatha als de Ierse Kelten komt tot uiting in de karakters en eigenschappen van enige krijgsgodinnen. Morrigan bezat een bovennatuurlijke dapperheid; ze was krijgs- en spookgodin en had een krachtige seksuele uitstraling. Macha was een furie die tekeer ging tussen de gesneuvelden op het slagveld en Neman zaaide tweedracht in de legers. Vaak hadden de Tuatha een belangrijke rol in de oorlogen van mensen, zelfs nog in de slag bij Clontarf in 1024 tegen de Vikingen.
Het Elfenrijk van Koning Arthur Toen ik ruim vijfentwintig jaar geleden voor het eerst Glastonbury bezocht, was ik op reis door ZuidEngeland om een tentoonstelling over de fascinerende wereld van Stonehenge voor te bereiden. Als leesvoer had ik de ‘Nevelen van Avalon’ van Marion Bradley meegenomen. In dezelfde tijd verscheen een interview in Onkruid met Helene Koppejan die zich in Glastonbury had gevestigd en de Glastonbury Experience oprichtte. Tijdens mijn bezoek had ik een gesprek met haar en hoorde toen voor het eerst veel over de bijzondere uitstraling van de plaats. Met Arthur was ik op dat moment nog niet bezig en toen ik me er een aantal jaren later in begon te verdiepen, viel het me op hoe weinig aandacht er op de relevante locaties aan deze legendarische vorst werd besteed: een heel simpel graf op het terrein van de abdij te Glastonbury, een toeristenkermis in Tintagel en een nauwelijks bezocht ‘Camelot’. Het waren weer de boeken die mij verder hielpen bij mijn speurtocht. Aanvankelijk wilde ik vooral weten op welke feiten het verhaal berustte en dat waren er niet veel. Het bekende verhaal is immers vooral in de Late Middeleeuwen ontstaan, eeuwen na zijn vermeende dood. In de literaire bronnen en hun verspreiding door het Europa van destijds vond ik evenmin echte aanwijzingen voor de enorme impact van Arthur. Pas toen ik het verhaal in een mythologische context benaderde, viel bijna alles op zijn plaats. Arthur’s hofhouding lijkt immers in zekere zin een artistieke, want literaire weergave van een elfenhofhouding zoals we die van de Tuatha dé Danann kennen. Arthur wordt daarin gepresenteerd als het middelpunt van een prachtig leven, waarin - zoals aan de elfenhoven - altijd veel feesten zijn. Arthur is overduidelijk een regent van een spiritueel rijk, want zoals de Dagda, de grote koning van de Tuatha dé Danann, kan hij zijn elfachtige bevolking commanderen en is zijn leger een militaire macht van geesten en elfen.
Vakgroep Sacrale landschapskunde in de Lage Landen, Academie PanSophia
4
Arthur zelf werd verwekt door Merlijns magie; hij alleen kon het zwaard Excalibur uit de steen trekken. Dodelijk gewond na zijn laatste veldslag werd hij per schip naar Avalon gebracht waar Morgana zich over hem zou ontfermen. Morgana was priesteres van Avalon, maar bemoeide zich ook nadrukkelijk met het wel en wee van Arthurs rijk. Zij was opgeleid in de magie en kon van gedaante verwisselen. Lancelot du Lac werd door Vivian naar Elfenland gebracht, waar hij opgroeide. Vivian was ook de Vrouwe van het Meer die Excalibur in ontvangst nam toen Arthur naar Avalon vertrok. Avalon zelf is voorgoed achter de mist verdwenen. Mogelijk behoorde het daarna tot de Westelijke Paradijselijke eilanden waarover de Kelten langs de Atlantische kusten droomden. Ook aan het eind van de film ‘The Lord of the Rings’ zien we het Elfenvolk uit Rivendel met schepen naar het westen vertrekken. Mijn speurtocht eindigt voorlopig ook hier. Vanuit Colmschate ben ik steeds meer naar het westen getrokken en ik moet even denken aan een bezoek dat we enige jaren geleden brachten aan de uiterste westpunt van het Ierse schiereiland Dingle. We zaten in een pub en zagen de zon op majestueuze manier in de oceaan neer gaan. Er werd muziek gemaakt en gezongen in Gaelic. Oeroude woorden vibreerden door de ruimte en de opgeheven bierglazen weerspiegelden de laatste felle kleuren van de dag. Wij waren even in de Andere Wereld. Ruud Borman Juli 2009
Literatuur: C.E.A Bergen ‘Schatten uit het veen’ Zwolle, 2002, ISBN 9040096627 Gregorson Campbell’s ‘John The Gaelic Otherworld’ Edinburgh, 2005, ISBN 10841587338 John B. Coe & Simon Young, ‘The Celtic Sources for the Arthurian Legend’, ISBN 1897853831 John Matthews, ‘The Secret Lives of Elves & Fairies’ (from the Private Journal of the rev. Robert Kirk, London, 2005, ISBN 184181248X Claudia Liebers, ‘Neolithische Megalithgräber in Volksglauben und Volksleben’, Frankfurt, 1986, ISBN 38204-9023X Kieth Thomas, ‘De Ondergang van de Magische Wereld’, Amsterdam, 1989, ISBN 9051570570 W.Y. Evans Wentz ‘The Fairy Faith in Celtic Countries’, Osford 1911 David Thomson ‘The People of the Sea, a journey in search of the Seal Legend’, Londen, 1984, ISBN 0586083413
Vakgroep Sacrale landschapskunde in de Lage Landen, Academie PanSophia
5