Dubbelrol
Wilt u op de hoogte worden gehouden van de boeken van uitgeverij Artemis & co? Meldt u zich dan aan voor de nieuwsbrief via onze website www.uitgeverijartemis.nl
Beatrice Hitchman
Dubbelrol Vertaald door Anna Livestro
Artemis & co
isbn 978 90 472 0374 2 © 2013 Beatrice Hitchman © 2013 Nederlandse vertaling Artemis & co, Amsterdam en Anna Livestro Oorspronkelijke titel Petite Mort Oorspronkelijke uitgever Serpent’s Tail, een imprint van Profile Books Ltd, Londen Omslagontwerp Marry van Baar Omslagillustratie © Retro Atelier/Getty Images Foto auteur © Sarah Lee Verspreiding voor België: Veen Bosch & Keuning uitgevers n.v., Antwerpen
Voor T.
Le Monde, 2 juni 1967
MYSTÈRE! Parijs, dinsdag – Filmrestaurateurs die de onlangs opgedoken stomme rolprent Petite Mort onderzoeken, hebben ontdekt dat er een stuk film ontbreekt.
een vijftig jaar oude geestverschijning Hoewel al in 1914 opgenomen, is de film nog nooit vertoond. Een vlammenzee in de Pathé-werkplaats heeft het oorspronkelijke filmmateriaal vernietigd voordat de film gedistribueerd kon worden. De film is daarna nooit opnieuw opgenomen omdat de hoofdrolspeelster, Adèle Roux, later dat jaar bij een moordzaak betrokken raakte – en zo werd Petite Mort een legende in de filmgeschiedenis. Vorige maand bracht een huisvrouw uit Vincennes een filmrol naar de Cinémathèque om deze daar te laten bekijken. Ze had hem gevonden bij het opruimen van haar kelder. Waar het ontbrekende stuk zich bevindt, blijft echter een mysterie. Juliette Blanc Nieuwsredactie Parijs
de adder
1909
Het licht uit een lichtbak, of het licht in de ogen van je geliefde, is niet zo licht als de ochtendzon die door een bladerdek gefilterd wordt. In het zuiden beweegt het licht zich anders; alles neemt hier de tijd. Vandaag beweegt het zich als stroop, net als wij. Ik en mijn enige zus, Camille – een pienter, geslepen afgietsel van mijzelf – liggen languit aan de oever van de rivier. Vandaag zijn we voor de verandering bondgenoten. ‘We hoeven niet terug,’ zeg ik tegen haar, en ik laat mijn vingers door het ondiepe water glijden. ‘Hij kan ons niet dwingen. Dan moet zij haar werk maar fatsoenlijk doen. Wij kunnen niet altijd alles opknappen.’ We zwijgen en stellen ons voor hoe onze moeder haar rug recht nadat ze de keuken heeft aangeveegd. Boosaardig zeg ik niet tegen Camille wat ik inmiddels zelf vermoed: dat zelfs de geringste beweging onze moeder pijn doet vanwege haar gezwollen knokkels. ‘Waar moeten we dan heen?’ vraagt Camille en ze draait het idee om zodat het licht erover kan schijnen. ‘O, geen idee,’ antwoord ik, en ik ga weer liggen en doe mijn ogen dicht, ‘we vinden wel een baantje als dienstmeisje in een of ander groot huis. We hebben ervaring.’ Niet voor het eerst onderdruk ik het gevoel dat ze bij mij in het gevlij probeert te komen: met haar elf jaar hoort Camille helemaal
11
niet zo scherp of geheimzinnig te zijn als ze is. Ze is totaal niet geïnteresseerd in mijn afgedragen kleren, of in poppen, of boeken, of religie; geen mens weet wat Camille wel interesseert. Ik wilde zo graag een jonger zusje dat mij zou bewonderen en mij in vertrouwen zou nemen, maar zij geeft mij nog altijd vooral de indruk dat ze haar tijd uitzit. Eerst zijn ze er nog niet, en dan ineens wel: tien jongens uit het dorp, een bende, met kromme ruggen en niet bijster veel verstand schurken ze tegen de rand van het man-zijn aan. Ze komen in kluitjes tevoorschijn uit het struikgewas rondom de rivier. De grootste is Eluard, de zoon van de stalknecht, een jongen die alles in zich lijkt te hebben om knap te worden, die kan charmeren, maar die we mijden, omdat iedereen weet dat er iets mis is met Eluard. Hij gaat niet meer naar de dorpsschool, hoewel het meisje het heeft overleefd. Haar familie kon het zich niet veroorloven om verder dan een paar honderd meter bij het huis van Eluards familie vandaan te gaan wonen. ‘Wat moet je?’ vraag ik, terwijl Camille moeizaam ademend achter me staat. Eluard neemt niet eens de moeite zijn nagels te bestuderen. ‘Een klein kusje,’ fluistert hij, en hij wil mijn pols pakken, maar die glipt uit zijn greep. De andere jongens komen dichterbij. Het lijkt wel of hun gezichten zijn samengesmolten en vervolgens weer slordig in vorm zijn gedrukt, alsof iemand heeft geprobeerd ze tot iets toonbaars te kneden. Terwijl ik een stap naar achteren doe om bij hen weg te komen, stoot de ronding van de boomstam tegen mijn ruggengraat. Het dichtstbijzijnde huis is een halve kilometer verderop. Eluard glimlacht, alsof het niet uitmaakt dat zijn eerste poging is mislukt. Hij weet dat hij ons in een hoek heeft gedreven, en hij zal er des te meer plezier in hebben dat we met zijn tweeën zijn, eentje om mee te spelen en eentje om toe te kijken. Hij staat daar en schommelt heen en weer op zijn hakken, zijn handen in zijn zakken in een overdreven vertoon van nonchalance. Terwijl hij van
12
voor naar achter wiegt, schommel, schommel, overweeg ik om hem omver te duwen en weg te rennen. Ik zie mezelf in gedachten de heuvel op schieten, waarbij ik een spoor door het maïsveld trek, en hoe mijn moeder de deur openzet waarachter ik veilig ben. Ook zie ik voor me hoe Camille alleen achterblijft, en hoe de jongens haar insluiten. Eluard legt zijn hand onder zijn mond, tuit zijn lippen en laat ze dan weer los. Het geluid komt sissend op ons af, een pijl die zijn doel vindt. ‘En als ik daar geen zin in heb?’ vraag ik en ik voel hoe Camille in de boom achter ons begint te klimmen. Eluard haalt zijn schouders op en de jongens komen een stap dichterbij en lachen om haar ontsnappingspoging. Camilles laarsjes schrapen een stukje van de boombast vlak naast mijn oor. Eluard blijft gewoon naar haar staan kijken, en als ik hoor dat ze buiten bereik is, werp ik een snelle blik omhoog. Ze zit helemaal boven in de boom, een wonderlijke vogel, haar zwarte rok gegeseld door een wind die uit het niets is opgestoken. Eluard pakt me nog eens, en dit keer is zijn greep stevig. Dus bijt ik hem tot ik mijn tanden over bot voel schrapen, hij gilt en ik spring naar de laagste tak en hijs mezelf omhoog. De lager hangende takken breken af als zij in een drom de boom in willen, achter mij aan; niet een van hen is licht genoeg, en allemaal kukelen ze op de grond. ‘Help me eens,’ zeg ik en Camille kijkt me met een uitgestreken gezicht aan. Dan slaat ze haar handen om de mijne en zitten we samen op de hoogste tak. Eluard sluipt rond de voet van onze schuilplaats, jankend om de venijnige wondjes op zijn pols. ‘We wachten wel,’ zegt hij en hij wijst naar de neergaande zon, nog altijd met zijn mond om zijn pols. Een voor een gaat iedereen in kleermakerszit rondom de boom zitten en alle gezichten wenden zich tot hem terwijl hij een stok tevoorschijn haalt en er fluitend in begint te snijden. Het beeldje is al half af, een totem als een alruinwortel, met een kleine speldenknop rustend op volu-
13
mineuze borsten. Eluard tikt het houtschaafsel snel en lukraak weg. Camille staart naar het mes. ‘Ik beloof dat jou niets overkomt,’ zeg ik zachtjes tegen haar, ‘er komt wel iemand.’ Ze schudt haar hoofd. Het is al een oud verhaal, en het gaat zo: in de middeleeuwen werd onze stad bezet door de Saracenen, en de mensen gingen bijna dood van de honger. Dus mestten de schepenen hun enig overgebleven stuk vee vet en stuurden het als geschenk naar de bezetter. Omdat zij uit dit gebaar opmaakten dat de stadsbewoners gezond waren en voldoende voedsel in voorraad hadden, staakten de Saracenen de strijd en trokken zich terug, waarna de klokken van de stad in dankbaarheid luidden – carcas sona. Maar boven in het jonge boompje, bespottelijk en doodsbang, hebben Camille en ik de jongens niets anders te bieden dan onszelf. Na een poos verandert het licht; de wind jaagt de wolken op en een zachte regen begint te druppelen. De jongens mokken en schoppen tegen steentjes, maar ze durven niet ongehoorzaam te zijn aan hun leider, en Camille duikt trillend tegen mijn schouders terwijl de regen zich via onze nek een weg naar beneden baant. Nu staat Eluard op en schopt woest tegen de onderkant van de boom, waarbij zijn laars slipt op de natte bast. ‘Als ik beneden ben,’ fluister ik, ‘ren jij naar het huis. Ze hebben het op mij gemunt.’ Als ik dit zeg, kijkt Camille me vreemd onderzoekend aan, alsof ik haar beledigd heb – hoe weet jij dat nou? – maar in de korte stilte die volgt, knikt ze. ‘Ik kom naar beneden,’ roep ik, en ik begin af te dalen naar de middelste tak. Ver weg, aan de andere kant van de vallei, begint het ijle gejammer van de avondklokken die het handjevol getrouwen, de ouden en zieken, oproepen naar de mis te komen; Eluard glimlacht, precies op het moment dat de slungelachtige gestalte van Père Simon, onze pastoor, uit zijn schuilplaats in een nabijgelegen bosje stapt, zijn magere benen hoog optrekt terwijl hij door het
14
gras loopt en even blijft staan. ‘Adèle,’ roept hij bezorgd, ‘wat doe je daar in vredesnaam in die boom?’ Ik glijd naar beneden voor de wereld op andere gedachten komt. Camille grijpt mijn hand als we aan de voet van de boom staan, terwijl Père Simon elk van de jongens met een uitgestreken gezicht aankijkt. ‘Dit lijkt me een prima plek om mijn was te doen,’ zegt hij, en hij zoekt een rotsblok uit bij de oever van de rivier. Hij gaat er eens goed voor zitten, de armen over elkaar, en houdt Eluard in de gaten. Camille en ik lopen het pad naar het huis op. Als ik me verderop op de heuvel omdraai, zit Père Simon nog steeds met zijn armen over elkaar op het rotsblok en de jongens druipen in norse kluitjes af. ‘Hij had helemaal geen wasgoed, hè, Adèle?’ blijft Camille maar zeggen en de hele weg naar huis trekt ze aan mijn hand.
15
1911
De ironie van het verhaal over de ‘carcas sona’ is dat kerkklokken ons nooit hebben geïnteresseerd. In de omgeving van Carcassonne gedachten wij een heel ander geloof: sektarisch, middeleeuws, ketters, en in ons dorp werden de klokken het jaar na mijn redding uit de boom omgesmolten. We vroegen ons allemaal af wat Père Simon, die altijd zo ijverig en rustig leek, misdaan had dat hij door de bisschoppen was verbannen naar onze desolate streek. Niet lang daarna kwamen we – althans, ik – daarachter. ‘Hij is er,’ zegt mijn oudste broer terwijl hij met zijn kippenborst de kamer binnen stormt. Mijn vader kijkt op van zijn soep en we schuiven allemaal ongeduldig op onze stoel, in afwachting van zijn oordeel. Uiteindelijk knikt hij. En wij, Camille en ik, schieten het huis uit en lopen al kletsend de heuvel af naar de kerk. In de schemering zie ik nog net de silhouetten van mijn broers die zich langzaam en gestaag een weg banen door de hoger gelegen velden. Tegen de tijd dat wij er zijn, zit het hele dorp al samengepakt op de kapotte kerkbankjes. Achterin herken ik Eluard en zijn norse, trouwe volgelingen; en voorin staat Père Simon die zijn handen steeds maar vouwt en ontvouwt, zo verbaasd is hij over het aantal kerkgangers dat hij voor zich heeft. In de kerk hebben de elementen vrij spel, maar aan de balken hangt een wit doek, op zijn plek gehouden door dubbele knijpers, te rimpelen in de avondbries.
16
Achter Eluards bende staat een mechanisch apparaat op een tafel. Met één hand aan een groot wiel dat aan de machine vastzit, staat een man die ik niet herken naar Père Simon te kijken. Er bungelt een sigaret uit zijn mondhoek, rook kringelt naar de hemel en, terwijl ik naar hem kijk, wijst Père Simon met een trillende hand naar de man. Dan begint hij aan het wiel te draaien en verschijnen er plotseling allerlei beelden op het witte doek. Naast me fluistert Camille een bijna geluidloos ‘o’. Mijn bijgelovige tante slaakt een gil; op de voorste rij schopt een volwassen man met zijn been en snuift als een angstig paard. Er is een vrouw op het doek verschenen. Ze zit op een tuinbankje en houdt haar hand boven haar ogen. o! zegt het witte schrift op een zwarte achtergrond, wie zal mij redden uit deze benarde toestand? De vrouw draait zich om en kijkt ons aan. Ze is zo echt, echter dan alle mensen die ik ken. Ik houd mijn hand voor mijn gezicht en vergelijk de vrouw met al die mensen: zij wint. Er verschijnt een andere figuur op het doek: een man met wenkbrauwen in de vorm van omgekeerde V’s. Hij sluipt op haar af: zij deinst achteruit. help! zegt de tekst, ik vrees voor mijn eerbaarheid! Het halve dorp is inmiddels opgestaan. Mannen schudden hun vuist terwijl de boosaardige baron dichterbij komt onder het roepen van woorden die ik niet behoor te horen, zo is mij ooit verteld. En dan trekt de baron een krankzinnige grimas, knipt met zijn vingers en verdwijnt in een wolk rook. Het publiek kijkt verbluft de kerk rond. Père Simon gaat staan en smeekt om kalmte; zijn handpalmen doen een poging de mensen tot bedaren te brengen, maar Eluard staat al en probeert de machine uit de handen van de operateur te trekken. Er moet een aantal mannen aan te pas komen om hen uit elkaar te halen. Als de film weer doorgaat, draagt de in het wit geklede vrouw een sluier en staat ze naast een knappe, besnorde man. en zo trouwden zij, staat er. De vrouw draait zich een kwartslag om haar kersverse echtgenoot aan te kijken, terwijl in de hoek van het
17
beeld de boosaardige baron bokkensprongen maakt en de spijlen van zijn kooi vastgrijpt. Haar blik zegt alles: ik heb de rest van het verhaal niet nodig om te weten hoe gelukkig ze zullen zijn. Als er niets meer te zien is op het doek staan de anderen op en beginnen door elkaar te krioelen terwijl ze het verhaal met veel bombarie en geschreeuw naspelen. Ik blijf kijken, vurig hopend dat het gezicht van de vrouw weer in beeld komt. De buren smeken de operateur van de machine om ons nog een verhaal te vertellen, maar hij snuift en laat ons de schade zien die Eluard aan zijn projector heeft toegebracht. ‘Twaalf sous,’ zegt hij alleen, en hij houdt een eeltige handpalm op. De middag daarna ontduik ik mijn klusjes en banjer ik de heuvel af naar het huis van Père Simon. Van dichtbij ziet het er lang niet zo netjes uit: verf bladdert en dwarrelt er van de voordeur als die krakend opengaat. En ook Père Simons huid ziet er van dichtbij bleek en kwetsbaar uit, als perkament. Ik zag hem altijd als een jonge man, maar nu vraag ik me af hoe oud hij eigenlijk is. ‘Je komt vanwege gisteravond,’ zegt hij, en hij loopt achter me aan naar zijn enige nette kamer. Mijn moeder heeft me geleerd dat een dame altijd gaat zitten, dus neem ik plaats op de enige stoel en druk mijn knieën tegen elkaar. Terwijl ik mijn verhaal doe, schaam ik me voor mijzelf en voor wat hij nu ziet: een meisje met wanordelijk haar, haar ogen groot en smekend in haar smalle gezicht. Ik vraag hem naar de naam van de vrouw, waar ze woont. Ik vraag hem wie het verhaal van gisteravond heeft bedacht, en of er nog meer van dit soort verhalen komen. Hij buigt zich en vouwt zijn handen om de mijne. ‘Die vrouw heet Terpsichore,’ zegt hij. ‘Ze heeft een geheel eigen magie, Adèle, een unieke kwaliteit. Ze is een van de groten. Bij haar eerste première, in Parijs, van La Dame aux Roses, was het publiek tot tranen toe bewogen.’
18
Ik vraag hem hoe hij dat weet. Hij zwijgt even. ‘Omdat ik een van hen was.’ Père Simon kijkt naar me en loopt dan naar de haard. Hij beweegt zich schokkerig, net zoals de vrouw in de film, met nauwelijks ingehouden enthousiasme. Nu pas valt me op wat ik eerst niet zag: de muur boven de schoorsteenmantel hangt vol met foto’s van mensen. Het zijn er honderden, zoveel dat ze elkaar overlappen. Ik heb nog maar één keer een foto gezien: een daguerreotype van mijn grootouders die ons het geld hadden nagelaten dat mijn vader in drank heeft gestopt, en de boerderij waar we woonden. Mijn vaders vader zat, mijn vaders moeder stond, met haar hand op zijn schouder. Ze lachten geen van beiden. Maar dit, dit is iets heel anders – op elke foto staat een man of vrouw met een duizelingwekkend brede glimlach en glanzend haar die mij recht aankijkt alsof ik degene ben die hen aan het lachen maakt. Ik loop erheen om ze beter te kunnen bekijken. Père Simon zegt zachtjes: ‘Promotiebriefkaarten. De studio’s die de films maken, delen ze uit voor de film in roulatie gaat.’ Zij hangt in het midden. In tegenstelling tot de anderen lacht ze niet, ze staart me alleen maar aan, haar enorme ogen omrand met kohl, de rest van haar lichaam uitgestrekt op een chaise longue. In de hoek staat een krabbel – ik kan de woorden nog net lezen, beste wensen – en voor ik me kan inhouden heb ik mijn hand al uitgestoken en gris de kaart van de muur. Ik verzin welke toverspreuken er allemaal nodig zouden zijn om mij in haar te doen veranderen. Ik zie mezelf voor me in een jurk die glimt als visschubben, mijn gezicht hartvormig, al mijn gebaren gracieus, omringd door mensen die me geweldig vinden. Père Simon staat naast me. Hij ziet hoe geschokt ik ben, lacht even bitter en haalt zijn schouders op. Hoe moet het voor hem zijn geweest toen hij als jonge priester op een avond het seminarie uit stapte, door de straten van Parijs zwierf en misschien in een op-
19
welling besloot een bioscoop binnen te gaan om een uur later weer buiten te staan en een grote afstand te voelen tot zijn zorgvuldig geconstrueerde beeld van een heel andere wereld? En zo werd ik religieus: mijn ouders zagen stomverbaasd toe hoe ik elke woensdagavond plichtsgetrouw de heuvel af ging om de pastoor te bezoeken. Père Simon kocht een tweede stoel en onder zijn toegewijde begeleiding bestudeerde ik de dramatische monologen van de grote toneelschrijvers tot ik ze letterlijk uit het hoofd kende. We koesterden mijn ambitie zoals Cleopatra de adder koesterde, en we lieten hem door de jaren heen steeds groter worden.
20