Willem Frederik Hermans, Een landingspoging op Newfoundland
Die avond kwam een grote ijsberg zo dicht bij het schip, als ik nog niet eerder had meegemaakt. Het regende. Toch bleef ik lang kijken op de brug. Het was koud en ik trok mijn bontvest aan. De ijsberg was eigenlijk geen berg, maar een poort van ijs, aangevreten en uitgehold aan zijn basis door het water, zoals een Romeinse poort smal geworden is aan zijn voet door de karren die er tweeduizend jaar langsgeschuurd hebben. Ik ging slapen en toen ik wakker werd, voer het schip in Belle Isle Street. Er waren bergen aan de horizon, die uit de verte leken op verbrokkelde dijken, met dor gras begroeid, dofgroen. In de loop van de dag verdwenen ze zo nu en dan weer uit het gezicht. Maar ’s avonds waren wij er aan alle kanten door omgeven. Het dofgroene gras bestond uit sparrebomen. Toevallig was voor het eerst in veertien dagen de lucht niet betrokken, zodat ik dacht aan zonneschijn, al was de zon al onder. De hemel werd purperrood en ook het water van de baai, dat alleen rimpelde door het schip. Een zware geur van hars en terpentijn woei over van het eiland. 19 juli. Maar in holten van de zwarte berghellingen lag nog vuilwitte sneeuw. Nergens een huis, alleen, soms, op een vooruitstekende rots, een withouten vuurtoren. De kapitein schoof op zijn sloffen over de brug. De bemanning van dit schip liep altijd op pantoffels, wat vreemd ritselde over het ijzer. De kapitein tuurde zo nu en dan langs een meetinstrument dat hij aan de verschansing had vastgemaakt. Het schip voer op halve kracht. Het floot van tijd tot tijd om een loods. Eindelijk kwam een motorbootje op ons af en bracht de zoon van de loods. Neen, hij was eigenlijk geen loods, maar zijn vader was ziek. De kapitein onderwierp hem aan een angstig kruisverhoor, want hij had niet het recht hier te varen zonder een echte loods. Maar stoppen kon hij evenmin. Newfoundland. De rode kleuren verdwenen, de harslucht bleef. Ik kon mij voorstellen dat de ontdekkers er geen andere naam voor hadden weten te verzinnen dan Newfoundland, naam die voor mijn gevoel iets inhoudt als “laten we er verder geen woorden over vuil maken.” Ik ging naar mijn hut en dronk uit de fles Seagram’s die in een houten bakje aan het voeteneinde van de kooi lag. Toen ik opnieuw wakker werd, was het op een vreemde manier duister. De machine van het schip hoorde ik niet meer. Ik keek door de patrijspoort tegen de wand van een loods die hoog was en vlakbij en bijna alle licht onderschepte. Ik hoorde het kraaien van een haan. Het regende alweer. Ik dronk de fles Seagram’s leeg en ging naar boven.
Dit was dus Cornerbrook. Een steiger waar niets gebeurde. Het hout van de steiger was zo schoon, dat het een parketvloer leek. Tegen de tamelijk hoge hellingen van het fjord lagen houten huisjes waarvan de daken beplakt waren met rood, groen of hemelsblauw papier. Het was zondag en er luidden kerkklokken. Ik ging van boord. Ik kwam op een weg waarover langzaam de nieuwste modellen auto’s op en neer reden, want er zijn eigenlijk nog geen wegen op Newfoundland. Toch hebben de mensen maar vast auto’s gekocht. Ook zijn er veel taxi’s. Gezinnen wandelden naar de kerken. Ik passeerde twee bioscopen die met zware hekken waren geblokkeerd, vanwege de zondag. Naast de grote papierfabriek lag een witte vulkaan van geschilde boomstammen. In het hotel belde ik op en ontmoette de man die het hout zou leveren. Samen met hem ging ik terug naar het schip, dat bijna onmiddellijk weer wegvoer, buitenom naar Cox’s Cove, de plaats waar het hout geladen zou worden. De leverancier deelde mijn hut. Hij noemde mij al Eddie. Hij was een Amerikaan, geboren in Boston. Hij vertelde aan een stuk door moppen, waarvan een gehele serie over een zekere Little Audrey handelde. – And do you know what Little Audrey said?... Dan had ze weer wat gezegd. Ik liet hem een in Holland uitgegeven boekje zien, dat bedoeld was ter verduidelijking van het Amerikaanse slang, zo nuttig voor ons volk, dat natuurlijk heel wat minder pocketboekjes lezen zou, als het alle vieze woorden begreep. Maar de ene helft van de in dit werkje verzamelde uitdrukkingen was al meer dan vijftig jaar verouderd en de andere verkeerd begrepen. De Amerikaan deed mij een honderdtal werkelijk waardevolle idiomatische uitdrukkingen aan de hand, maar die zouden niet zonder gevaar in het Nederlands kunnen worden vertaald. Ook had hij een aantal flessen Haig and Haig meegebracht. Zo kortten wij ons de tijd. Soms gingen wij bij de marconist naar de radio luisteren, want op Newfoundland werd er toen juist over gestemd of het eiland een Engelse kolonie zou blijven, dan wel zich aansluiten bij Canada. Als de pro-Canada stemmers het wonnen, zouden er nieuwe wegen worden aangelegd. Cox’s Cove bestond uit twintig huizen, op zwarte hellingen rondom een diepe baai. Het schip ging zeker een kilometer uit de kust voor anker. Niemand kon van boord gaan. Er mondde een kreek uit in de baai, waarop aan stukken gezaagde boomstammen afdreven. Door twee motorbootjes met aan elkaar gekoppelde lange stammen er tussenin, werden de stammetjes bijeengeveegd rondom het schip, zodat het tenslotte leek of het
in dikke vermicellisoep dreef. Op vlotten stonden Newfoundlanders die met haken de balken oppikten, bundelden en vastmaakten aan de door de laadbomen van het schip neergelaten kabels. Ik hing over de railling en keek toe. Als ik stukken rot hout zag, begon ik te wijzen en te schreeuwen dat die niet aan boord genomen mochten worden. De Newfoundlanders lachten dan, lieten de kabel weer zakken en gooiden de slechte stukken weer in zee. Er waren twee laadbomen te lij en twee te loevert. Ik kon niet op alle plaatsen tegelijk kijken. Bij vergissing kwamen die afgekeurde stukken natuurlijk toch aan boord. Maar ik deed mijn best. Als ik slecht hout in de ruimen zag, liet ik het bijeenzoeken en weer over boord hijsen. Er waren stukken bij zó rot, dat je er doorheen kon kijken als kachelpijpen. Er waren kunstbenen bij, kerstboompjes, knotsen en dirigeerstokjes. De Amerikaan maande mij elk ogenblik tot kalmte; dat doen Amerikanen nu eenmaal dikwijls; maar zelf werd hij bijzonder nerveus, want mijn optreden kostte veel tijd. Hij zei: - Dat loopt in de papieren, zoals de aap zei die een plas op het kasregister deed. Na anderhalve dag was de vermicellisoep op. Geen splinter lag er meer op het water en de kreek had inmiddels niet voor nieuwe voorraad gezorgd. Het schip was nog niet eens voor een derde deel geladen. De Amerikaan werd nog zenuwachtiger, want elke minuut dat het schip op nieuwe voorraad moest blijven wachten, kostte hem geld. Mij niet. Er was tijd genoeg, vond ik. Ik ging kijken bij de steward, die schelvis ving met een touw waaraan alleen een grote haak bevestigd was, zonder aas. Zo dicht waren de scholen vis, dat hij lukraak altijd een vis ophaalde, gespietst en meegesleurd uit een grote onzichtbare troep. In vijf minuten kreeg hij een emmer vol. Op de baai voeren Newfoundlanders af en aan. Als gewone mensen groeten zonder iets te zeggen, glimlachen zij en knikken van ja. De Newfoundlander glimlacht en schudt van nee. Allemaal droegen ze geblokte wollen hemden en lieslaarzen, ook de jongetjes van vijf jaar. De ouderen hadden motorbootjes, de kinderen zelfgetimmerde tobbetjes die zij voortroeiden. Hun vrouwen hielden de Newfoundlanders verstopt. ’s Avonds liepen er beren langs het strand. Zeker acht van de tien Newfoundlanders hadden hazenlippen of aangeboren gaten in de wangen, of nooit voltooide neuzen. ’s Winters zaten zij ingevroren, vertelden zij. Zij konden nergens naartoe. Niet over de bergen en niet over het ijs.
Zij klommen een voor een aan boord en kochten drank van de steward, Schiedamse cognac, hiertoe speciaal door de bemanning meegenomen, om de opbrengst weer te besteden aan sigaretten die naar Engeland werden gesmokkeld. Op Newfoundland is de drank gedistribueerd met het oog op de volksgezondheid. De inwoners betaalden vijf dollar voor zo’n fles geel gekleurde spiritus uit Schiedam. De Amerikaan en ik dronken Teacher’s Highland Cream, verreweg het beste merk whisky, vind ik. Hij verloor dollars bij de minuut. Er kwam geen splinter hout meer aan boord. Op een ochtend hield hij het niet meer uit. Hij vertelde dat het hout ergens moest vastzitten in de kreek. Misschien kon het weer worden vlotgemaakt. Hij riep mij en wenkte een motorbootje dat ons aan wal bracht. Voor het eerst was ik op Newfoundland. Het keienstrand lag vol lege kreeftenvallen. Er stond een kerkje dat in de week als school dienst deed. En daarachter lag een kerkhof met verroeste kruisen van smeedijzer. Langs de kreek stonden blokhutten op palen. Iedereen die ons tegenkwam, schudde van nee en glimlachte. Alles zag er werkelijk net zo uit als een kleurenlitho die ik lang geleden in mijn jeugd moest hebben gezien, in een boek van Maine Reid of Gustave Aimard, waar mijn grootvader nog als jongen in gelezen had. Wij gingen langs de kreek langzaam omhoog en drongen het bos binnen. Dit was dan Newfoundland. Eindelijk stond ik er bovenop. Wij klommen twee uur, maar de plaats waar de kreek verstopt moest zijn en het hout werd tegengehouden, konden wij niet vinden. Wij staken het bos recht door om een bocht af te snijden, maar het enige wat wij zagen toen wij weer bij de oever van de kreek kwamen, was een smalle, hoge waterval: een traploper van water die te luchten hangt. Een geruis als de branding van een zee die enkel branding is en af- noch toeneemt. Hout konden wij nergens waarnemen. Wij keerden terug naar de zeekant, naar de huisjes. Een van de blokhutten was winkel en postkantoor tegelijk, omdat er een oud telefoontoestel was aangebracht. De Amerikaan belde op. Ik keek rond. Ik kocht een stuk van die tabak die ik alle Newfoundlanders had zien roken. Een brok, hard als een plankje, dat je los in je zak kon dragen en waar je met je zakmes kleine schilfertjes van af moest peuteren als je je pijp stopte. Die middag kwamen vanuit zee motorbootjes met hout de baai in. De winches begonnen weer te draaien. In het schip dreunde een geluid of je onder een viaduct staat waarover onophoudelijk goederentreinen rangeren. Alles ging aan boord: kachelpijpen, knoesten, knotsen, doodsbeenderen en
tandenstokers. De Amerikaan tracteerde weer, maar ik zei: – Kijk hier Edwin, dit is rommel. We spreken af, dat we een tiende minder op de cognossementen schrijven dan er in werkelijkheid in de ruimen zit, om de slechte kwaliteit goed te maken. Anders laat ik de hele boel weer in zee smijten. Hij werd kwaad, maar hij dacht dat ik dat werkelijk kon doen. De ruimen raakten vol, werden afgesloten. Ze begonnen het hout al op te stapelen op het dek. Het was zo slecht dat er misschien niet eens een kachel mee zou kunnen worden aangemaakt. ’s Avonds gaf de Amerikaan mij m’n zin. Maar ik had nog een ander nummer op mijn programma. De grootte van de deklast zou onpartijdig worden Vastgesteld door de regeringsopmeter, een zeer oude Newfoundlander die met de hand op de Bijbel beëdigd was. Hij was ’s ochtends om zes uur al dronken, kon nauwelijks schrijven en helemaal niet rekenen. Ik gaf hem, om te beginnen, mijn bontvest cadeau (in de hoop dat het minder koud zou worden). Wij vierden feest bij de kapitein die op akwavit tracteerde. Ik dronk zoveel dat ik ervan tot nadenken kwam. Ik somde in mijzelf alles op wat ik van Newfoundland had waargenomen: hazenlippen, lieslaarzen, terpentijngeur, blokjes tabak; de verkiezingen waren gewonnen door de pro-Canadezen. Nu zouden er nieuwe wegen worden aangelegd. Verder dacht ik aan de waterval en dan aan die blokhuizen van Maine Reid of Gustave Aimard! Morgen vertrekken? Ik liet de kapitein zitten met de Amerikaan. Aan dek kwam ik de tweede en de derde machinist tegen. Ik wist zeker dat zij het waren, wam de ene man (de tweede machinist) miste twee vingers en de andere drie. Zij waren even dronken als ik. Wij wenkten een motorbootje, wij lieten ons zakken langs een plank. Op zulke ogenblikken heeft de mens de indruk dat de doldrieste dingen, de krankzinnige, volslagen nutteloze, onmogelijke ondernemingen, het enige zijn dat hem waardigheid verlenen kan en dat al het andere dat zich in het leven voor kan doen, naäperij en slaafse sleur is. Het strand kwam dichterbij en het leek of mijn van dronkenschap suizende oren in gelijke mate harder begonnen te suizen. Ik viel om toen het bootje op de stenen stootte. Op handen en voeten bewoog ik mij over de rolkeien als een aangespoelde rhinoceros. De Newfoundlanders sloegen op de vlucht, schudden niet eens meer van nee. Ook de beren gingen er vandoor. Visafval, kreeftenvallen, zeewier en wrakhout. Ineens die krankzinnige vraag of je daarvoor nu op Newfoundland bent. Of het niet beter zou zijn weer klein, weer tien jaar te worden in dit land à la Gustave Aimard en Maine Reid. Voorover liggend barstte ik in snikken uit en mijn
tranen vielen op de keien. Daarna waterde ik op handen en voeten als een paard. Het was al bijna donker toen de regeringsopmeter mij terugbracht naar het schip. Het laden was afgelopen. Ik gaf hem een hele fles Schiedamse cognac. Toen hij de fles leeg had, klauterden wij op het dek met een meetlint, een zaklantaren en een opschrijfboekje. Hem gaf ik het uiteinde van het lint, zelf hield ik de rol in handen. Ik liet hem naar de voorplecht lopen. Zelf bleef ik staan. Ik las getallen op met luider stem en ik noteerde. Ik kon oplezen wat ik wou, om over het noteren niet te praten. Ik gleed elk ogenblik uit op het glibberige hout, ik struikelde over de staalkabels waarmee het was vastgebonden. Maar ik liet dat meetlint en dat opschrijfboekje niet los. In de hut terug vroeg toen de regeringsopmeter of ik de hoeveelheden wilde uitrekenen. Ik rekende als een betonmolen. Ik schoof comma’s twee plaatsen vooruit, ik drukte nullen terug in het niets waar zij thuishoren. Hij was bezig aan zijn tweede fles cognac. Waarachtig er stonden ook nog drie sterren op! Hij tekende alles voor accoord. Het schip had al stoom gemaakt en voer die nacht nog weg. Toch seinden mijn opdrachtgevers later, dat bij het uitladen een klein tekort was geconstateerd. Want nooit is een mens slecht genoeg, of de anderen zijn nog slechter. Of misschien seinden mijn opdrachtgevers dat alleen om mij tot nog groter inhaligheid aan te sporen, wie weet!