BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS ARBITRAGEHOF N. 2002 — 564
[C − 2002/21027] Arrest nr. 28/2002 van 30 januari 2002
Rolnummers 2044, 2045, 2046 en 2047 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 16 maart 2000 « betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaatmilitairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden », ingesteld door A. Michiels en anderen. Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. Franc¸ois, waarnemende voorzitters, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 4 oktober 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 5 oktober 2000, zijn beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 1° en 3°, 3, § 1, 3°, § 2, § 4 en § 5, tweede lid, 4, eerste lid, 7, 8, 16 en 21 van de wet van 16 maart 2000 « betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 april 2000, tweede uitgave) door : a) A. Michiels, wonende te 9470 Denderleeuw, Bakergemveldstraat 9, en V. Tondeleir, wonende te 9620 Zottegem, Beislovenstraat 105, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11; b) K. Bauwens, I. Van Hespen, C. Alu, L. Piccoli en D. Gautier, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11; c) M. Hantson en J.-M. Carion, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11; d) W. Amelinckx, O. Bonameau, T. Closson, R. Collin, F. Delahaye, D. Dobbelaere, P. Lambert, J.-M. Lamby, E. Lardinois, B. Lilot, J.-C. Malengreau, P. Mertens, M. Messelis, S. Odent, T. Van der Schueren, P. Watripont en P. Willems, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11. De vorderingen tot gehele of gedeeltelijke schorsing van voormelde wettelijke bepalingen, ingediend door de verzoekende partijen vermeld sub a), b) en c), zijn verworpen bij het arrest nr. 134/2000 van 13 december 2000, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 maart 2001. Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2044 (a), 2045 (b), 2046 (c) en 2047 (d) van de rol van het Hof. II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 5 oktober 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen. Bij beschikking van 11 oktober 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 23 oktober 2000 ter post aangetekende brieven. Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 november 2000. De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 8 december 2000 ter post aangetekende brief. Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 februari 2001 ter post aangetekende brieven. Bij beschikkingen van 20 maart 2001, 22 mei 2001 en 26 september 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld respectievelijk met de rechters A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke. Bij beschikking van 27 maart 2001 heeft de voorzitter in functie, op vraag van de verzoekende partijen, de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord verlengd met vijftien dagen. Van die beschikking is kennisgegeven aan de verzoekende partijen en hun raadsman bij op 27 maart 2001 ter post aangetekende brief. De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 17 april 2001 ter post aangetekende brief. Bij beschikkingen van 29 maart 2001 en 26 september 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 5 oktober 2001 en 5 april 2002. Bij beschikking van 3 oktober 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld met rechter L. Lavrysen, de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 23 oktober 2001, nadat het de Ministerraad had verzocht een aanvullende memorie met de hierna gevraagde gegevens in te dienen : « 1. Welke vormingen vallen onder de kwalificatie ‘ aanvullende vorming ’ zoals omschreven in de artikelen 3, § 1, 3°, en 3, § 2, van de wet van 16 maart 2000 ? 2. Welke aanvullende vormingen die door militairen kunnen worden gevolgd, vallen niet onder het toepassingsgebied van de bestreden wet ?
5423
5424
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 3. Voor elk van de aanvullende vormingen bedoeld onder 1 en 2 aan te geven : a) of zij extra muros is; b) of zij bekrachtigd wordt met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs; c) of zij gebeurt op kosten van het ministerie van Landsverdediging en zo ja, welke kosten worden gedragen; d) of zij recht geeft op volledige dienstontheffing; e) of zij verplicht of vrijwillig wordt gevolgd; f) of zij noodzakelijk is voor de betrokken militair met het oog op promotie; g) hoeveel uren, dagen of jaren de vorming effectief duurt, waarbij eveneens wordt aangegeven of de vorming doorlopend dan wel gespreid in de tijd gebeurt; h) of zij specifiek gericht is op militaire kennis dan wel meer algemeen van aard is. » Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun raadslieden bij op 4 oktober 2001 ter post aangetekende brieven. De Ministerraad heeft een aanvullende memorie ingediend op 19 oktober 2001. Op de openbare terechtzitting van 23 oktober 2001 : - zijn verschenen : . Mr. T. Vermeire, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . M. Hantson, in eigen persoon; . luitenant-kolonel R. Gerits, voor de Ministerraad; Op vraag van Mr. T. Vermeire zijn de zaken verdaagd naar de terechtzitting van 31 oktober 2001. Op de openbare terechtzitting van 31 oktober 2001 : - zijn verschenen : . Mr. T. Vermeire, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . M. Hantson, in eigen persoon; . luitenant-kolonel R. Gerits, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen. De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof. III. Onderwerp van de bestreden bepalingen De verzoekers vorderen de vernietiging van verscheidene bepalingen van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden. De geheel of gedeeltelijk bestreden bepalingen luiden als volgt : « Art. 2. Deze wet is van toepassing : 1° op de beroeps- of aanvullingsmilitair; 2° op de hulpofficier en op de kandidaat-hulpofficier van de luchtmacht; 3° op de kandidaat-militair van het actief kader. […] Art. 3. § 1. Voor de toepassing van deze wet dient onder ‘ rendementsperiode ’ te worden verstaan, elke periode van werkelijke dienst gedurende dewelke een militair gehouden is te dienen, naargelang het geval : 1° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is, vanaf de datum waarop de vorming in de hoedanigheid van kandidaat-militair definitief bee¨indigd werd; 2° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is en met succes de vorming van piloot van het licht vliegwezen of van piloot van de marine heeft gevolgd, vanaf de datum waarop deze vorming eindigt; 3° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is, vanaf de einddatum van elke vormingsperiode, hierna ‘ aanvullende vorming ’ genoemd, die of uit een extra-muros-vorming, of uit een vorming bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs bestaat; 4° indien hij hulpofficier is, vanaf de datum waarop de vorming in de hoedanigheid van kandidaat-hulpofficier definitief bee¨indigd werd. § 2. De rendementsperiode is gelijk aan anderhalve maal de duur van de vorming bepaald in deze wet, die de militair gevolgd heeft op kosten van het Ministerie van Landsverdediging. De rendementsperiode mag evenwel, per vorming, niet kleiner zijn dan drie jaar, noch twaalf jaar overschrijden. Wordt gelijkgesteld aan een vorming op kosten van het Ministerie van Landsverdediging : elke vorming waarvoor de militair volledige dienstontheffingen voor de ganse duur van de vorming heeft bekomen. Voor de beroeps- of aanvullingsofficier of voor de beroeps- of aanvullingsonderofficier die met succes de vorming van piloot heeft gevolgd, wordt de rendementsperiode verhoogd met drie jaar. Voor de hulpofficier bedraagt de rendementsperiode vijf jaar. […] § 4. De duur van een in aanmerking genomen aanvullende vorming voor de berekening van de overeenkomstige rendementsperiode begint de eerste dag van de maand waarin deze vorming start en eindigt de eerste dag van de maand waarin deze vorming eindigt. De rendementsperiode wordt in voorkomend geval afgerond naar het lagere aantal volle maanden.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE § 5. De vormingsduur die in aanmerking wordt genomen en de duur van de rendementsperiode worden vastgesteld in tabel A van de bijlage bij deze wet. Een tijdens een rendementsperiode gevolgde vorming die een bijkomende rendementsperiode met zich meebrengt, heeft tot gevolg dat de lopende rendementsperiode geschorst wordt. De rendementsperiodes voor verscheidene vormingen worden gecumuleerd, de totale rendementsperiode mag de vijftien jaar niet overschrijden. […] Art. 4. De beroeps- of aanvullingsmilitair die zijn ontslag verkrijgt voor de rendementsperiode waarvan sprake in artikel 3 te hebben volbracht, is er toe gehouden een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. De vergoeding is degressief. Zij bedraagt een breukdeel van de 73 % van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming. De teller van dit breukdeel is het verschil tussen het aantal maanden te presteren voor de rendementsperiode, bepaald in artikel 3, §§ 2 tot 6, en het aantal reeds gepresteerde maanden. De noemer van dit breukdeel is het aantal maanden te presteren voor de rendementsperiode, bepaald in artikel 3, §§ 2 tot 6. […] Art. 7. De kandidaat-militair van het actief kader bedoeld in artikel 26bis van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, wiens dienstneming of wederdienstneming wordt verbroken, is er toe gehouden om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. De vergoeding bedraagt 73 % van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming. Art. 8. Voor uitzonderlijke sociale redenen, kan de Koning de militair die er om verzoekt vrijstellen van de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de vormingskosten en van de tijdens de vorming genoten wedden. […] Art. 11. Artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, vervangen door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 23/96 van het Arbitragehof, wordt vervangen als volgt : ‘ Art. 21. § 1. De officier kan op elk ogenblik schriftelijk zijn ontslag aanbieden. Dit ontslag heeft pas uitwerking wanneer de Koning of de overheid die Hij aanduidt, het heeft aanvaard. § 2. De Koning of de overheid die Hij aanduidt, kan het ontslag weigeren indien hij oordeelt dat het strijdig is met het dienstbelang. § 3. Het ontslag is steeds strijdig met het dienstbelang in de volgende gevallen : 1° wanneer de betrokken officier minder dan drie jaar in werkelijke dienst is gebleven tijdens de periode volgend op de vorming op basis waarvan de rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden, berekend wordt; 2° in geval van mobilisatie; 3° in periode van oorlog; 4° indien de betrokken officier zijn aanvraag indient wanneer hij zich in periode van vrede in de deelstand ‘ in operationele inzet ’ bevindt of op preadvies gesteld is met het oog op deze inzet. § 4. Behoudens in de door de Koning of de overheid die Hij aanduidt, uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen, is het ontslag bedoeld in § 2, niet strijdig met het dienstbelang wanneer de betrokken officier in werkelijke dienst is gebleven gedurende de volledige rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van voornoemde wet van 16 maart 2000. Zowel in het uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgeval bedoeld in het eerste lid, als in het geval van een aanvraag tot ontslag dat uitwerking heeft na de periode bedoeld in § 3, 1°, maar voor de afloop van de rendementsperiode bedoeld in artikel 3, van voornoemde wet van 16 maart 2000 verkrijgt de betrokken officier, in zoverre hij zijn ontslagaanvraag niet formeel heeft ingetrokken, zijn ontslag ten laatste vijf jaar na de beslissing tot weigering van de voornoemde ontslagaanvraag. ’ […] Art. 16. Artikel 26bis van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 81/95 van het Arbitragehof, wordt vervangen als volgt : ‘ Art. 26bis. De kandidaat-beroepsofficier of kandidaat-beroepsonderofficier bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader wiens dienstneming of wederdienstneming wordt verbroken wegens elke andere reden dan wegens medische ongeschiktheid en die ophoudt kandidaat-militair of militair van het actief kader te zijn, is ertoe gehouden om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen : 1° wanneer het een kandidaat-beroepsofficier betreft die, nadat hij aan de Koninklijke Militaire School of aan gelijk welke andere instelling van universitair of gelijkwaardig niveau het daarop betrekking hebbende kandidaatsdiploma heeft behaald, zijn vorming niet voltooit; 2° wanneer het een kandidaat-beroepsonderofficier betreft die, nadat hij aan een school voor onderofficieren het diploma of getuigschrift uitgereikt door die school heeft behaald, zijn vorming niet voltooit. De bepalingen van het eerste lid zijn eveneens van toepassing op de kandidaat-aanvullingsofficier of kandidaat-aanvullingsonderofficier die deze hoedanigheid verliest en die tot deze vorming werd toegelaten nadat zijn dienstneming of wederdienstneming als kandidaat-beroepsofficier of kandidaat-beroepsonderofficier werd verbroken en waarop de bepalingen van het eerste lid op dat ogenblik van toepassing waren. ’ »
5425
5426
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE IV. In rechte -A– Over de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging Standpunt van de verzoekende partijen A.1.1. De verzoeksters in de zaak nr. 2044 hebben een diploma hoger secundair onderwijs en hebben zich in het jaar 2000 aangemeld voor het toelatingsexamen dat vereist is om de vorming van kandidaat-beroepsofficier aan te vangen, doch zijn niet geslaagd. Ze voeren aan dat ze zich thans voorbereiden op nieuwe toelatingsproeven. De verzoekster A. Michiels doet dat op eigen kracht, de verzoekster V. Tondeleir doet dat door het volgen van de Voorbereidingsschool van het leger. Tot staving van hun belang bij het beroep tot vernietiging voeren zij aan dat de nieuwe verplichtingen die de bestreden bepalingen opleggen wat de rendementsperiode en de terugbetaling van ontvangen wedden en kosten van vorming betreft, hen rechtstreeks en ongunstig kunnen raken. A.1.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2045 waren allen kandidaat-militairen die niet geslaagd zijn voor de examens bij de Koninklijke Militaire School (K.M.S.), met verlies van de hoedanigheid van kandidaat-beroepsofficier, intrekking van de graad van onderluitenant-leerling en verbreking van de dienstneming als kandidaat-beroepsofficier tot gevolg. Ze hebben allen bij de Raad van State de vernietiging gevraagd van de beslissing waarbij zij niet geslaagd zijn bevonden. In afwachting van een uitspraak in die zaken zijn ze ofwel opnieuw in het burgerleven terechtgekomen of hebben ze een militaire vorming in een andere categorie dan die van de kandidaat-beroepsofficieren voortgezet. Ze voeren tot staving van hun belang aan dat het niet uitgesloten is dat ze na een vernietigingsbeslissing van de Raad van State alsnog hun statuut van kandidaat-beroepsofficier herkrijgen, zodat de bestreden bepalingen op hen nog van toepassing kunnen zijn. A.1.3. De eerste verzoeker in de zaak nr. 2046 is officier-burgerlijk ingenieur, en heeft, gespreid over twee jaar, een bijkomende universitaire opleiding van 120 uur gevolgd, tot ingenieur militair materieel. Na zijn verzoek om ambtsopheffing op 11 mei 2000, en subsidiair zijn verzoek om ontslag op 1 september 2000, werd hem meegedeeld dat hij naar aanleiding van de bijkomende vorming die hij gedurende twee jaar heeft genoten de keuze heeft om ofwel af te zien van zijn ontslag en de opgelegde rendementsperiode te vervullen, ofwel de door de wet bepaalde bedragen terug te betalen. Volgens de verzoeker gaat het in het laatste geval om de som van 1 miljoen frank. Uit die gegevens moet blijken dat de bestreden bepalingen de verzoeker rechtstreeks en ongunstig kunnen raken. A.1.4. De tweede verzoeker in de zaak nr. 2046 is aanvullingskapitein. Hij wijst ter ondersteuning van de ontvankelijkheid van zijn beroep naar het feit dat zijn belang reeds werd aanvaard in zaken die eerder door het Hof werden behandeld. A.1.5. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2047 zijn officieren van het actief kader en vallen onder de toepassingssfeer van de nieuwe wet. Zij hebben allen hun ontslag uit het leger gevraagd vo´o´r 6 april 2000, wat hen evenwel werd geweigerd. Tegen die weigeringsbeslissingen hebben zij een beroep tot vernietiging ingediend bij de Raad van State, dat nog hangende is. Standpunt van de Ministerraad A.2.1. In zijn memorie schetst de Ministerraad de ontstaansgeschiedenis van de bestreden bepalingen, die noodzakelijk waren geworden nadat het Arbitragehof in de arresten nrs. 81/95 en 23/96 sommige bepalingen van de wet van 20 mei 1994 had vernietigd. De Ministerraad wijst erop dat het Hof in die arresten heeft geoordeeld dat het opleggen van een rendementsperiode als dusdanig niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel. A.2.2. Vervolgens onderzoekt de Ministerraad de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2044 doen niet blijken van een belang. Zij bewijzen enkel dat zij belangstelling tonen voor een militaire loopbaan maar vallen thans niet onder de toepassingsgebied van de wet, die slechts geldt voor militairen. De mogelijke toekomstige toepassing van de bestreden bepalingen op de verzoekers is afhankelijk van een reeks onzekere factoren zodat hun belang niet zeker, rechtstreeks en persoonlijk is. In de zaak nr. 2045 hebben de verzoekers K. Bauwens, I. Van Hespen, L. Piccoli en D. Gautier geen belang, nu zij geen militairen meer zijn. De verzoekers hebben een beroep tot vernietiging ingediend bij de Raad van State tegen beslissingen waarbij zij in hun opleiding bij de K.M.S. niet geslaagd zijn verklaard. De bestreden bepalingen kunnen op hen slechts van toepassing zijn indien de Raad van State die beslissingen vernietigt en indien een nieuwe mislukking tot de verbreking van hun dienstbetrekking zou leiden. Een dergelijk belang is niet zeker, rechtstreeks en persoonlijk. De verzoeker C. Alu heeft een belang dat beperkt is tot de situatie van kandidaat-aanvullingsofficier die zijn vorming niet voltooid heeft na te zijn mislukt in de opleiding tot beroepsofficier. Ook zijn belang is evenwel niet zeker, rechtstreeks en persoonlijk. Geen van de verzoekers heeft een belang bij de betwisting van artikel 16 van de bestreden wet, dat betrekking heeft op kandidaat-onderofficieren. In de zaak nr. 2046 heeft de verzoeker J.-M. Carion volgens de Ministerraad geen belang, nu de verplichtingen inzake de rendementsperiode niet op hem van toepassing kunnen zijn. De verzoeker M. Hantson heeft slechts belang bij de vernietiging van de bepalingen van de wet voor zover zij de beroepsofficieren-polytechnici en de aanvullende vorming betreffen. Geen van de beide verzoekers heeft een belang om de vernietiging te vorderen van tabel A als dusdanig, die gevoegd is bij de bestreden wet. Zij kunnen tegen die tabel slechts bezwaren laten gelden voor zover zij hun persoonlijk geval betreft. In de zaak nr. 2047 merkt de Ministerraad op dat sommige verzoekers als deserteurs moeten worden beschouwd, zodat zich de vraag rijst naar hun belang. Ten aanzien van alle verzoekers meent de Ministerraad bovendien dat zij niet voldoen aan de vereisten die het Hof stelt met betrekking tot hun belang. Antwoord van de verzoekende partijen A.3.1. Naar aanleiding van het arrest nr. 134/2000 van 13 december 2000 betreffende de vordering tot schorsing wijzen de verzoekers erop dat hun vordering geen actio popularis is, maar dat hun belang gesteund is op de bekommernis om met kennis van zaken een militaire loopbaan te beginnen, voort te zetten en/of te herorie¨nteren. Specifiek met betrekking tot de verzoekster V. Tondeleir wordt opgemerkt dat zij, in tegenstelling tot wat het Hof lijkt aan te nemen, kandidaat-militair is.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE A.3.2. De verzoekende partijen betwisten op verschillende punten het standpunt van de Ministerraad over hun belang. Ten aanzien van de verzoekers in de zaak nr. 2045 suggereert de Ministerraad dat de beroepen hangende voor de Raad van State gedoemd zijn om te mislukken, wat het belang onzeker maakt. Een dergelijke vaststelling is niet pertinent en wordt bovendien tegengesproken door het gunstig verslag van de auditeur. Verder menen de verzoekers dat zij wel belang hebben bij het bestrijden van de verplichtingen opgelegd aan de kandidaat-onderofficieren nu het niet uitgesloten is dat zij in de toekomst op hen worden toegepast. Het belang van de verzoeker M. Hantson in de zaak nr. 2046 is niet beperkt tot de bepalingen betreffende de aanvullende vorming nu de verplichtingen inzake de rendementsperiode verbonden met de basisvorming ook op hem van toepassing zijn. Hoewel de verzoeker J.-M. Carion thans niet onderworpen is aan een concrete rendementsverplichting is dat in de toekomst niet uitgesloten, zodat ook zijn belang vaststaat. De verzoekers in de zaak nr. 2047 die beroepen tot vernietiging hebben ingediend bij de Raad van State, lopen het risico, bij het herstel van de vernietigde akte, te worden onderworpen aan de nieuwe wet, wat hun belang aantoont. Alle verzoekers ontlenen overigens hun belang aan het feit dat zij in de toekomst aan de verplichtingen opgelegd door de nieuwe wet kunnen worden onderworpen. Over de grond van de zaak De zaken nrs. 2044 en 2045 A.4.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De bestreden wet is van toepassing op alle personen onder militair statuut, zelfs al zijn ze in dienst getreden vo´o´r de inwerkingtreding ervan. Volgens de verzoekende partijen is het onredelijk dat aan de kandidaat-militairen eenzelfde terugbetalingsregeling wordt opgelegd als aan beroeps- of aanvullingsmilitairen en aan hulpofficieren, nu er tussen beide categoriee¨n een essentieel verschil bestaat. De kandidaten die ongeschikt worden verklaard, worden niet benoemd, in tegenstelling tot de personen die een einddiploma of een brevet hebben behaald. Mede daardoor beschikken de kandidaat-militairen die mislukken over veel minder financie¨le mogelijkheden om de teruggevorderde bedragen te betalen. Het is eveneens onredelijk de verplichting op te leggen dat de wedden worden teruggevorderd die werden ontvangen tijdens de vormingsjaren waarvoor men niet is geslaagd. Voor de beroepsmilitairen daarentegen wordt de rendementsperiode enkel op basis van de normale duur van de vorming vastgesteld en worden de jaren waarin men niet slaagt, niet meegeteld. Ten slotte voeren de verzoekende partijen ook aan dat het bedrag van de terugbetaling onmiddellijk opeisbaar is en dat de wet geen enkel recht toekent op een aflossings- of spreidingsplan. Slechts om uitzonderlijke sociale redenen kan de Koning een vrijstelling van terugbetaling verlenen, wat eveneens discriminerend is ten aanzien van de personen die niet aan die voorwaarde voldoen. A.4.2. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de artikelen 12, 23, 24 en 190 van de Grondwet. Indien de niet geslaagde kandidaat-militair lid van het actief kader wil blijven, moet hij noodgedwongen kiezen voor een andere loopbaan. Geen enkel motief kan dergelijke verplichtende regels verantwoorden, die op een overdreven manier inbreuk maken op de individuele vrijheid. De betwiste maatregelen schenden artikel 23 van de Grondwet, nu zij ertoe leiden dat aan niet geslaagde kandidaten financie¨le sancties worden opgelegd waaraan zij niet het hoofd kunnen bieden en die hun recht op een menswaardig bestaan in gedrang brengen. Niet geslaagde kandidaten zullen voor een andere opleiding moeten kiezen, doch als student zullen zij niet het hoofd kunnen bieden aan terugbetalingen die in de nieuwe wet zijn vastgesteld, zodat de facto afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van onderwijs gewaarborgd door artikel 24 van de Grondwet. De betwiste maatregelen zijn des te meer overdreven daar zij niet bekend waren door hen die in dienst zijn getreden vo´o´r de totstandkoming van de wet van 16 maart 2000, terwijl artikel 190 van de Grondwet bepaalt dat een rechtsregel slechts gevolgen kan hebben na behoorlijk te zijn bekendgemaakt. Ten slotte bekritiseren de verzoekers ook het feit dat de wetgever zou hebben willen ingrijpen in hangende rechtsgedingen. A.4.3. De verzoekende partijen voeren nog een derde middel aan, dat evenwel enkel een herhaling inhoudt van kritiek vervat in het eerste middel. A.5.1. Volgens de Ministerraad is de stelling van de verzoekers dat aan de kandidaat-militairen dezelfde verplichtingen worden opgelegd als aan de militairen van het actief kader, onjuist. De kandidaat-militairen die een diploma hebben behaald en die het leger om niet-medische redenen verlaten, moeten 73 pct. van de nettowedde die gedurende de vormingsjaren ontvangen werd, terugbetalen. De militairen van het actief kader daarentegen betalen naar gelang van de gepresteerde rendementsperiode slechts een breukdeel daarvan terug. Het feit of men al dan niet een rendementsperiode heeft gepresteerd, is daarbij een objectief criterium van onderscheid. Verder acht de Ministerraad het niet onredelijk om de wedde terug te vorderen voor de vormingsjaren waarvoor men niet is geslaagd, nu de vorming gebeurt op kosten van landsverdediging. In tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, worden bij de berekening van het terug te betalen bedrag zowel voor de militairen van het actief kader als voor de kandidaat-militairen de mislukte vormingsjaren in aanmerking genomen. Het is ook redelijk dat de kandidaten die een intermediair diploma behalen, terwijl zij een wedde van landsverdediging hebben ontvangen, en die het leger verlaten om niet-medische redenen zonder enige rendementsperiode te hebben gepresteerd, een deel van de wedde moeten terugbetalen. A.5.2. Met betrekking tot het tweede middel oordeelt de Ministerraad dat de terugbetalingsplicht als dusdanig redelijk verantwoord is en door het Hof in zijn rechtspraak reeds werd aanvaard. Bovendien voorziet de wet in een begrensde en niet in een volledige terugbetalingsplicht. Het feit dat de verzoekers beweren de facto verplicht te zijn om in het leger te blijven en verhinderd worden zich te herorie¨nteren is geen juridische kritiek en moet bovendien worden genuanceerd. Enerzijds, kan de Koning onder bepaalde voorwaarden vrijstelling van terugbetaling verlenen; anderzijds, is het mogelijk om op grond van de wetten op de rijkscomptabiliteit bepaalde betalingsfaciliteiten te verkrijgen.
5427
5428
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE De stelling van de verzoekers dat de bestreden wet slechts van toepassing zou mogen zijn op diegenen die na 6 april 2000 in dienst traden, druist in tegen het beginsel van de veranderlijkheid van de openbare dienst. Bovendien zou die stelling zelf tot een ongeoorloofde discriminatie leiden tussen diegenen die vo´o´r en na diegenen die de vermelde datum in dienst zijn getreden. Ten aanzien van de kritiek dat de wetgever zou hebben willen ingrijpen in hangende gedingen, antwoordt de Ministerraad dat de omstandigheid dat de verzoekers procedures voor de Raad van State hebben aangespannen, die nog hangende zijn, de wetgever niet belet een bevoegdheid uit te oefenen die hem bij artikel 182 van de Grondwet is toegewezen. De verzoekers zien een discriminatie in het feit dat de Koning een vrijstelling van terugbetaling kan verlenen om sociale redenen, maar niet om andere belangrijke redenen zoals familiale redenen. Volgens de Ministerraad moet de notie « sociale redenen » ruim worden opgevat zodat familiale redenen daartoe zeker behoren. Voor het overige maken de verzoekers niet duidelijk welke andere redenen zij voor ogen hebben. A.6.1. In hun memorie van antwoord stellen de verzoekende partijen dat, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, bij de berekening van de rendementsperiode voor de leden van het actief kader van de rijkswacht de niet-geslaagde jaren niet in aanmerking worden genomen, nu in de wet wordt uitgegaan van een vooraf en vast bepaalde vormingsduur. A.6.2. Voor het overige herhalen de verzoekers de belangrijkste elementen uit hun verzoekschrift. De zaken nrs. 2046 en 2047 A.7.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden wet op dezelfde wijze van toepassing is op verschillende situaties. Volgens de verzoekende partijen is het strijdig met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod om zonder enige nuance aan de militairen van het actief kader een nieuwe reglementering op te leggen die geldt voor de kandidaten die een basisvorming volgen, en aan beide categoriee¨n dezelfde verplichtingen op te leggen wat de rendementsperiode en de terugbetaling van wedden en vormingskosten betreft. De kritiek van de verzoekers betreft hoofdzakelijk de regeling die geldt bij het volgen van een aanvullende vorming na de basisvorming. Een dergelijke bijkomende vorming wordt gevolgd op bevel, op vraag of met de instemming van de militaire overheid en wordt verondersteld ten goede te komen aan de dienst, en beantwoordt aan de noodzaak om te kunnen beschikken over officieren die blijk geven van actuele kennis en vaardigheden. Een dergelijke vorming heeft een andere finaliteit dan de basisvorming en kan niet op dezelfde wijze worden behandeld. De bestreden wet leidt ook tot een verschillende behandeling van de verschillende beroepsbrevetten zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat. De gelijke behandeling van ongelijke situaties leidt in verscheidene opzichten tot onevenredige gevolgen. Zo wordt in een minimale rendementsperiode van drie jaar voorzien zonder dat de duur van de onbeschikbaarheid wordt nagegaan die voortvloeit uit het volgen van een aanvullende vorming. Evenmin wordt rekening gehouden met de aard van de vorming doordat bij het berekenen van de rendementsperiode het begin en het einde van de vorming in aanmerking worden genomen, ongeacht of die vorming doorlopend is dan wel gespreid is in de tijd. Het is eveneens overdreven dat tijdens de aanvullende vorming de lopende rendementsperiode wordt opgeschort en dat men bij het niet vervullen van de rendementsperiode verplicht is tot terugbetaling, ook al wordt het ontslag niet geacht in strijd te zijn met het belang van de dienst. Ten slotte menen de verzoekers dat artikel 8 van de bestreden wet een discriminatie inhoudt doordat een beperking of vrijstelling van terugbetaling slechts kan worden verleend om uitzonderlijke sociale redenen en dat de bestreden bepalingen de individuele vrijheden onredelijk beperken. A.7.2. In het tweede middel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de artikelen 12 en 23 van de Grondwet, doordat de bestreden bepalingen afbreuk doen aan het recht op arbeid, dat inhoudt dat men vrij een nieuwe betrekking kan kiezen, en aan het recht om een menswaardig bestaan te leiden. De betwiste maatregelen zijn des te meer overdreven daar zij niet bekend waren door hen die in dienst zijn getreden vo´o´r de totstandkoming van de wet van 16 maart 2000, terwijl artikel 190 van de Grondwet bepaalt dat een rechtsregel slechts gevolgen kan hebben na behoorlijk te zijn bekendgemaakt. De betrokkenen waren niet bij machte de gevolgen van die wet te voorzien, wat de rechtszekerheid aantast. De inachtneming van verworven rechten is een specifieke uiting van dat beginsel. A.7.3. In het derde middel herhalen de verzoekers hun bezwaren tegen artikel 8 van de bestreden wet. A.7.4. Het vierde middel heeft betrekking op artikel 11 van de bestreden wet, dat artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst vervangt door een nieuwe regeling. Daarbij worden de modaliteiten vastgelegd die gelden bij ontslag. Volgens de verzoekers schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen en in samenhang met de artikelen 12, 23 en 182 van de Grondwet. Het uitgangspunt is dat de officier op elk ogenblik zijn ontslag kan aanbieden, behoudens wanneer het ontslag strijdig wordt geacht met het dienstbelang. Die waarborg zou geen zin hebben mocht de aanvraag om ontslag niet kunnen worden aanvaard tijdens de rendementsperiode. Het opleggen van de rendementsperiode komt nochtans neer op een verbod om ontslag te nemen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden. De artikelen 12 en 23 van de Grondwet staan slechts sommige beperkingen toe op de individuele vrijheid en op de vrije keuze van arbeid. Die uitzonderingen moeten op een dwingende noodzakelijkheid zijn gegrond. Voor de beroeps- of aanvullingsofficier die de rendementsperiode heeft vervuld is het onredelijk dat men hem nog een rendementsperiode van vijf jaar kan opleggen. Doordat het ontslag uiterlijk na vijf jaar wordt verkregen en dus geen vaste termijn in de wet is opgenomen, is bovendien het legaliteitsbeginsel zoals gewaarborgd door artikel 182 van de Grondwet, geschonden. A.7.5. De verzoekers in de zaak nr. 2047 voeren nog twee bijkomende middelen aan. In het vijfde middel voeren de verzoekers een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk en in samenhang gelezen met de artikelen 12, 16 en 23 van de Grondwet en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de bestreden bepalingen tot een drievoudige discriminatie leiden tussen verschillende categoriee¨n van officieren.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE De wet leidt in de eerste plaats tot een onverantwoord onderscheid tussen officieren uit de afdelingen van de K.M.S. en de andere officieren. Voor de eerste categorie zullen de verplichtingen inzake de rendementsperiode betreffende de basisvorming pas van toepassing worden wanneer de K.M.S. zal worden omgevormd tot een universitaire instelling. Voor de andere officieren, zoals ingenieurs en dokters, zijn de nieuwe verplichtingen daarentegen onmiddellijk van toepassing. Bovendien zal ook in de toekomst een discriminatie tussen beide groepen blijven bestaan doordat, zowel wat de rendementsperiode als wat de eventuele terugbetalingen bij het niet vervullen ervan betreft, de officieren uit de toekomstige faculteiten van de K.M.S. aan minder verplichtingen zullen moeten voldoen. Ten slotte voeren de bestreden bepalingen ook een onderscheid in tussen officieren-industrieel ingenieurs en officieren-geneesheren doordat zij aan de eerste groep, verhoudingsgewijze, zwaardere verplichtingen opleggen. A.7.6. In het zesde middel voeren de verzoekers een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 144, 145 en 160 van de Grondwet, met de algemene beginselen van de rechtszekerheid, de inachtneming van de verworven rechten, de bescherming van het gewettigd vertrouwen en de scheiding der machten en met het recht op een eerlijk proces. Het verzoek tot ontslag uit het actief kader dat de verzoekers hebben ingediend vo´o´r 6 april 2000, werd hen geweigerd. Tegen die beslissing hebben zij een beroep tot vernietiging ingediend bij de Raad van State, dat nog hangende is. De verzoekers drukken de vrees uit dat bij een vernietiging van de bestreden weigeringsbeslissing hun nieuwe aanvraag zal worden beoordeeld op grond van de nieuwe wetgeving die voor hen nadeliger is. Aldus zouden zij worden gestraft voor de gerechtelijke achterstand bij de Raad van State, nu andere personen wier zaak voor de Raad van State werd beslecht vo´o´r 6 april 2000, niet konden worden geconfronteerd met de bepalingen van de nieuwe wet. A.8.1. De Ministerraad meent dat er ten aanzien van het eerste middel geen wezenlijk onderscheid is tussen een basisvorming en een aanvullende vorming voor wat de rendements- en terugbetalingsregeling betreft. In beide gevallen beoogt de vorming tegemoet te komen aan een encadreringsbehoefte bij de krijgsmacht en ontvangen de militairen een wedde. In beide gevallen mag worden verwacht dat zij de verworven kennis een bepaalde tijd ten bate stellen van de krijgsmacht. De minimumrendementsperiode van drie jaar voor de aanvullende vormingen is verantwoord door het feit dat ze tegemoetkomen aan een bijzondere functiebehoefte in het leger, wat niet het geval is voor andere vormingen waaraan de verzoekers refereren. De opgelegde verplichtingen gelden overigens alleen voor aanvullende vormingen die op kosten van het Ministerie van Landsverdediging worden gevolgd of waarvoor volledige dienstontheffing voor de hele duur van de vorming werd verkregen. Door de duur van de vorming te berekenen op basis van de start- en de einddatum van de vorming heeft de wetgever de duur ervan op objectieve wijze gedefinieerd. Wat de kritiek van de verzoekers betreft op het te excessief karakter van de opgelegde verplichtingen wijst de Ministerraad erop dat, enerzijds, de krijgsmacht over een voldoende geschoold personeelsbestand moet beschikken en dat, anderzijds, een tegenprestatie moet worden geleverd voor een op kosten van de gemeenschap genoten vorming. De betrokken militairen hebben steeds de keuze : ofwel volbrengen zij de rendementsperiode en is er geen terugbetaling, ofwel volbrengen zij de rendementsperiode niet en zijn ze tot terugbetaling gehouden. De som die gee¨ist wordt houdt bovendien rekening met het reeds nagekomen deel van de verplichtingen. De Ministerraad besluit dat er geen sprake is van een belemmering van de vrije toegang tot de openbare functies en dat de verplichtingen redelijk zijn. Wat betreft de bezwaren tegen het feit dat de Koning slechts vrijstellingen kan verlenen om uitzonderlijke sociale redenen, verwijst de Ministerraad naar de bespreking van de zaken nrs. 2044 en 2045. Ten slotte diende de bestreden wet niet in afbetalingsfaciliteiten te voorzien nu die reeds geregeld worden in de gecoo¨rdineerde wetten op de rijkscomptabiliteit. A.8.2. Met betrekking tot het tweede en derde middel verwijst de Ministerraad naar wat hiervoor werd uiteengezet. A.8.3. Aangaande het vierde middel merkt de Ministerraad op dat de mogelijkheid om een militair nog maximum 5 jaar dienst op te leggen na zijn rendementsperiode, luidens artikel 11 van de bestreden wet slechts bestaat in uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen. De regel is dat een militair die zijn volledige rendementsperiode heeft volbracht het door hem gevraagde ontslag verkrijgt. De uitzonderingsgevallen zijn bovendien onderworpen aan jurisdictionele toetsing. Overeenkomstig artikel 21, § 4, van de wet van 1 maart 1958 is het altijd de Koning die beslist over een ontslag, zodat de wetgever voldoende precies de bevoegde overheid heeft aangewezen. Die bepaling voert ook niet de facto een verplicht rendement in van 8 jaar zoals de verzoekers stellen. Zij voorziet slechts in het geval waarin de militairen een absoluut recht op ontslag krijgen na een bepaalde periode, zonder dat zij formeel een nieuwe aanvraag moeten indienen. De militairen kunnen eventueel mits een nieuwe aanvraag eerder ontslag krijgen. A.8.4. Bij het vijfde middel merkt de Ministerraad op dat de wetgever duidelijk gesteld en bedoeld heeft dat de regeling van toepassing is op de beroepsmilitair of de kandidaat-militair van het actief kader. Er werd geen enkel voorbehoud gemaakt met betrekking tot de officieren gesproten uit de afdelingen van de K.M.S. of met betrekking tot de kandidaat-beroepsofficieren van die afdelingen die momenteel worden gevormd. Het is evident dat de wetgever ook de afgestudeerden van de afdelingen bedoelt en niet alleen de afgestudeerden van de toekomstige faculteiten. Een andere interpretatie van de bestreden bepalingen zou niet in overeenstemming zijn met de Grondwet. De Ministerraad betwist de stelling van de verzoekers dat de verplichtingen ten aanzien van officieren-industrieel ingenieurs en -geneesheren zwaarder zouden zijn dan die van de officieren afgestudeerd aan de K.M.S., en dat verplichtingen van de officieren-industrieel ingenieurs zwaarder zouden zijn dan die van de officieren-geneesheren. Voor alle bedoelde categoriee¨n geldt dezelfde verplichting, die neerkomt op een rendementsperiode van anderhalve maal de vormingsduur. A.8.5. Ten slotte herhaalt de Ministerraad eerder aangehaalde argumenten bij de weerlegging van het zesde middel. A.9.1. In hun memorie van antwoord gaan de verzoekers hoofdzakelijk in op het onderscheid dat de bestreden wet teweegbrengt op het vlak van de aanvullende vormingen. De vormingen voor stafbrevethouder, gebrevetteerd militair administrateur en ingenieur militair materieel leiden allemaal tot vergelijkbare interne brevetten die bestemd zijn om de officieren te specialiseren op operationeel, administratief en technisch vlak. De bestreden wet onderwerpt evenwel enkel de opleiding tot ingenieur militair materieel aan een rendementsverplichting, op basis van het criterium dat het gaat om een externe vorming. Voor dat onderscheid bestaat volgens de verzoekers geen objectieve en redelijke rechtvaardiging.
5429
5430
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE A.9.2. Met betrekking tot de overige middelen wijzen de verzoekers naar de eerder ingediende stukken. Over de gevorderde onderzoeksmaatregelen A.10.1. De verzoekende partijen vorderen in hun memorie van antwoord een aantal onderzoeksmaatregelen teneinde meer gegevens te verkrijgen die hun standpunt moeten ondersteunen. A.10.2. In de eerste plaats vragen de verzoekers de neerlegging van het concrete vormingsprogramma van de kandidaat-beroepsofficieren teneinde uit te maken wat verstaan wordt onder het begrip « vormingsduur » in tabel A van de bestreden wet. Zij vragen dat dienaangaande op de openbare terechtzitting de commandant van de K.M.S. zou worden gehoord. Verder vragen de verzoekers dat de Ministerraad zou worden bevolen de bedragen mee te delen die overeenstemmen met de fractie van 73 pct. van de ontvangen wedden zoals bepaald in de wet, en de wijze waarop die bedragen worden berekend. Ook vragen zij dat de beslissingen van de Minister van Landsverdediging betreffende de terugbetalingen opgelegd aan de militairen die de Staat blijven dienen in een ander overheidsdepartement, aan het Hof worden meegedeeld. Ten slotte vragen de verzoekers dat een kopie zou worden neergelegd van de artikels die in het officie¨le tijdschrift van het Ministerie van Landsverdediging « Vox/Direct » aan het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie zijn gewijd om na te gaan of de militaire overheid haar vormingen aldaar als postuniversitair kwalificeert en daaraan aldus het karakter van gespecialiseerde vormingen toekent.
-B– Over de toepassing van artikel 95 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 B.1. Op de openbare terechtzitting van 31 oktober 2001 heeft de vertegenwoordiger van de Ministerraad gevraagd dat de raadsman van de verzoekers de aantijgingen geuit op de zitting van 23 oktober 2001, die door de eerstgenoemde als « betichting van valsheid » worden beschouwd, zou intrekken en dat, zo niet, het Hof het incident zou behandelen overeenkomstig artikel 95 van de bijzondere wet op het Arbitragehof. Zonder zich uit te spreken over de behoorlijkheid van de gebruikte bewoordingen, stelt het Hof vast dat de raadsman van de verzoekers de juistheid van sommige elementen uit de stukken van de Ministerraad in twijfel heeft getrokken, zonder die stukken van valsheid te betichten. Artikel 95 van de bijzondere wet op het Arbitragehof is derhalve niet van toepassing. Over de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging B.2.1. Door de bestreden bepalingen van de wet van 16 maart 2000 wordt een wettelijk kader tot stand gebracht met betrekking tot het ontslag en het vervroegd vertrek uit het leger : enerzijds, wordt de verplichting opgelegd tot het vervullen van een rendementsperiode, nadat men een vorming in het leger heeft genoten, en worden de modaliteiten daarvan geregeld; anderzijds, wordt het principe vastgelegd van de terugbetaling van een gedeelte van de tijdens de vorming ontvangen wedde voor kandidaat-beroepsofficieren en kandidaat-beroepsonderofficieren die hun vorming niet voltooien en voor sommige militairen van het actief kader die hun ontslag of dienstverbreking verkrijgen zonder dat zij hun volledige rendementsperiode hebben vervuld. B.2.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2044 hebben in het jaar 2000 deelgenomen aan de toelatingsproeven tot de Koninklijke Militaire School. Hoewel zij daarin niet zijn geslaagd, voeren zij aan dat ze de bedoeling hebben de desbetreffende proeven opnieuw af te leggen na een betere voorbereiding. Het Hof merkt achtereenvolgens op dat de verzoeksters op het ogenblik van de indiening van het beroep niet waren geslaagd voor het toelatingsexamen als kandidaat-beroepsofficier; logischerwijze waren zij niet batig gerangschikt bij een dergelijk examen, hadden zij de vorming waartoe het examen toegang geeft, niet aangevat en hadden zij derhalve, a fortiori, niet het diploma behaald waartoe die vorming leidt. Daaruit volgt dat die verzoeksters bij de indiening van het beroep slechts op een te hypothetische manier konden worden geraakt door de bepalingen die zij aanvechten; wanneer, zoals te dezen, geen voldoende geı¨ndividualiseerd verband bestaat tussen de bestreden normen en de situatie van de verzoekende partijen, moet het beroep als een actio popularis worden beschouwd, die de Grondwetgever niet heeft willen toelaten. De beroepen van A. Michiels en V. Tondeleir zijn onontvankelijk. B.2.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2045 werden allen als kandidaat-militairen toegelaten tot de Koninklijke Militaire School, doch hebben die opleiding thans onderbroken omdat zij niet geslaagd waren voor hun examens. Ze zijn bij de Raad van State opgekomen tegen de beslissing waarbij zij niet geslaagd zijn bevonden, tegen het verlies van de hoedanigheid van kandidaat-beroepsofficier, tegen de intrekking van de graad van onderluitenantleerling en tegen de verbreking van hun indienstneming als kandidaat-beroepsofficier. Uit de indiening van die beroepen moet worden afgeleid dat de verzoekers de vernietiging nastreven van de beslissingen die hen ertoe verplicht hebben hun vorming af te breken, zodat zij in voorkomend geval die vorming kunnen hervatten en voltooien. De verzoekers in de zaak nr. 2045 hebben een belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen. B.2.4. De verzoeker M. Hantson in de zaak nr. 2046 is officier-burgerlijk ingenieur en heeft een bijkomende universitaire opleiding tot ingenieur militair materieel gevolgd. Ten gevolge van zijn ontslag uit het leger met ingang van 1 september 2000 wordt hij op grond van de bestreden bepalingen verplicht tot terugbetaling van een gedeelte van de tijdens zijn militaire loopbaan ontvangen wedden wegens het niet vervullen van de hem opgelegde rendementsperiode. De verzoeker toont aan dat de bestreden bepalingen hem rechtstreeks en ongunstig hebben geraakt. De verzoeker J.-M. Carion is aanvullingsmilitair sinds 1992. Ingevolge artikel 2, 1°, van de wet van 16 maart 2000 zijn de bestreden bepalingen op hem van toepassing. Hij heeft derhalve het rechtens vereiste belang om de vernietiging van die bepalingen te vorderen. De beroepen tot vernietiging van de verzoekers in de zaak nr. 2046 zijn ontvankelijk.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.2.5. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2047 zijn of waren militairen van het actief kader wier verzoek om ontslag werd geweigerd, waartegen nog beroepen hangende zijn bij de Raad van State. Bij een eventuele nietigverklaring door de Raad van State kunnen zij worden geconfronteerd met de nieuwe regelgeving, die in elk geval op hen van toepassing is bij een nieuwe ontslagaanvraag. Het feit dat sommige verzoekers, ondanks de weigering van hun ontslag, het leger hebben verlaten, ontneemt hen niet het belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen. Over de grond van de zaak De zaak nr. 2045 B.3.1. De verzoekers in de zaak nr. 2045 vorderen de vernietiging van de artikelen 2, 3°, 7, 8 en 16 van de bestreden wet. Die bepalingen regelen de situatie van de kandidaat-beroepsofficieren en kandidaat-beroepsonderofficieren die hun opleiding binnen het leger niet voltooien en daarom tot terugbetaling van een gedeelte van de tijdens de vorming ontvangen wedden worden verplicht. Vermits het tweede en het derde middel het terugbetalingssysteem als dusdanig bekritiseren en het eerste middel slechts bepaalde aspecten ervan betreft, onderzoekt het Hof eerst het tweede en het derde middel. B.3.2. Volgens de verzoekers schenden de bestreden bepalingen de artikelen 12, 23, 24 en 190 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Vermits het Hof krachtens de Grondwet niet bevoegd is om wettelijke bepalingen rechtstreeks te toetsen aan de artikelen 12, 23 en 190 van de Grondwet, is de toetsing aan die bepalingen enkel mogelijk in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. B.4.1. De verzoekers voeren in eerste orde aan dat de opgelegde terugbetalingsverplichting dermate zwaar is dat zij sommigen ertoe zal verplichten hun vorming te voltooien tegen hun zin, wat een buitensporige inbreuk zou zijn op de individuele vrijheid zoals gewaarborgd door artikel 12 van de Grondwet. Doordat die verplichtingen ook de financie¨le draagkracht van de betrokkenen overstijgen, zouden zij het recht op een menswaardig bestaan aantasten, zoals gewaarborgd in artikel 23 van de Grondwet, en zouden zij de betrokkenen verhinderen een andere studie aan te vatten, zodat ook de vrijheid van onderwijs, zoals gewaarborgd in artikel 24 van de Grondwet, in het gedrang is. B.4.2. Uit de combinatie van de artikelen 7 en 16 van de bestreden wet blijkt dat de terugbetalingsverplichtingen voor de kandidaten die hun vorming tot officier of onderofficier niet voltooien, slechts worden opgelegd indien zij het leger verlaten om andere dan medische redenen en nadat zij, wanneer het kandidaat-beroepsofficieren betreft, een kandidaatsdiploma hebben behaald of, wanneer het kandidaat-beroepsonderofficieren betreft, een getuigschrift of diploma aan een school voor onderofficieren hebben behaald. De terugbetalingsverplichting geldt dus niet voor eenieder die een vorming in het leger aanvangt en daarin niet slaagt, maar slechts voor de beperkte categorie van militairen die hun vorming tot officier of onderofficier afbreken na reeds een tussentijds diploma of getuigschrift op kosten van het leger te hebben verworven. B.4.3. De verplichting om een deel van de tijdens de vorming ontvangen wedden terug te betalen is verantwoord als tegenprestatie voor het voordeel dat de militairen halen uit de opleiding die zij op kosten van de gemeenschap hebben genoten. Die maatregel strekt er eveneens toe te vermijden dat een met het oog op het algemeen belang gedane investering van haar doelstelling wordt afgewend, die erin bestaat in de nodige kaders van het leger te voorzien. B.4.4. Voor de terug te betalen wedden wordt als basis het geheel van de tijdens de vorming netto uitbetaalde wedden genomen, verminderd met een « beschikbaarheidswaarde » voor de krijgsmacht (Parl. St., Kamer, 1999-2000, Doc. 50 0321/001, p. 4). Luidens artikel 7 van de bestreden wet bedraagt de terug te betalen vergoeding aldus niet de volledige wedde, maar wordt zij beperkt tot 73 pct. van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming. De terugbetaling heeft - behoudens voor de opleiding tot piloot, die niet in het geding is - geen betrekking op de eigenlijke vormingskosten. Artikel 8 van de bestreden wet voorziet erin dat wegens uitzonderlijke sociale redenen de Koning de militair die erom verzoekt, kan vrijstellen van de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de tijdens de vorming genoten wedden. Het bezwaar van de verzoekers dat ook die bepaling discriminatoir is omdat zij slechts een vrijstelling om « sociale » redenen en niet om andere redenen, zoals familiale, zou toestaan, kan niet worden aangenomen. De wet kent de Koning de bevoegdheid toe om uit te maken wat in elk individueel geval onder « uitzonderlijke sociale redenen » moet worden begrepen. Niets wijst erop dat de wetgever de delegatie aan de Koning zo eng heeft opgevat als de verzoekers beweren. Ten slotte kunnen de militairen die met problemen bij eventuele terugbetalingen worden geconfronteerd, een beroep doen op artikel 95 van de wetten op de rijkscomptabiliteit om betalingsfaciliteiten te verkrijgen. B.4.5. Rekening houdend met het bovenstaande kunnen de opgelegde verplichtingen niet als onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen worden beschouwd. Zij tasten op zich de individuele vrijheid, het recht op een menswaardig bestaan en de vrijheid van onderwijs niet aan van wie uit vrije wil voor een militaire loopbaan kiest en op de hoogte is van de verplichtingen die de wet voor hem ter zake meebrengt. B.5.1. De vraag rijst evenwel of de bestreden bepalingen een discriminatie inhouden, doordat ze niet alleen gelden voor degenen die hun militaire loopbaan aanvangen na de bekendmaking van de wet van 16 maart 2000, maar ook voor degenen die voorheen hun opleiding waren begonnen, doch deze nog niet hadden voltooid. De verzoekers voeren in dat verband een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 190 van de Grondwet – luidens hetwelk de wetten slechts verbindend zijn na te zijn bekendgemaakt in de vorm bij de wet bepaald - alsook met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het gewettigd vertrouwen. B.5.2. Het is het gewone gevolg van een rechtsregel dat hij, na verloop van een door de wet bepaalde termijn vanaf de bekendmaking ervan, geacht wordt van onmiddellijke toepassing te zijn, zonder dat daardoor het voorschrift vervat in artikel 190 van de Grondwet wordt miskend. Het komt in eerste instantie de wetgever toe om de inwerkingtreding van een nieuwe wet te regelen en uit te maken of hij al dan niet in overgangsmaatregelen dient te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien het tijdstip van inwerkingtreding tot een onderscheid in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat. Doordat de bestreden maatregelen in het verlengde liggen van de regeling vervat in artikel 86 van de wet van 20 mei 1994 houdende statuut van de militairen korte termijn, leggen zij geen onevenredige verplichtingen op aan degenen die hun vorming hadden aangevangen vo´o´r de bekendmaking van de bestreden wet en ze nog niet hadden voltooid vo´o´r de inwerkingtreding ervan. De bestreden bepalingen zijn derhalve niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 190 van de Grondwet en met de door de verzoekers aangevoerde algemene rechtsbeginselen. B.5.3. Ten slotte is de grief van de verzoekers dat de wetgever met de bestreden bepalingen hen ertoe heeft willen aanzetten afstand te doen van hun beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State, niet gegrond. De verzoekers geven niet aan, en het Hof ziet niet in, op welke wijze de wetgever tot afstand zou hebben aangezet.
5431
5432
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Uit het bovenstaande blijkt dat het tweede en het derde middel niet kunnen worden aangenomen. B.6.1. In het eerste middel voeren de verzoekers een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden terugbetalingsregeling dezelfde berekeningsbasis zou hanteren voor beroepsmilitairen als voor kandidaat-militairen. In tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, blijkt uit de artikelen 4 en 7 van de bestreden wet dat de kandidaat-militairen in beginsel 73 pct. van de nettowedde die gedurende de vormingsjaren werd ontvangen, moeten terugbetalen, terwijl de militairen van het actief kader een vergoeding betalen die degressief is naar gelang van de gepresteerde rendementsperiode. Het eerste onderdeel van het middel faalt in rechte. B.6.2. In het tweede onderdeel van het eerste middel uiten de verzoekende partijen kritiek op het feit dat de terugbetalingsregeling voor de kandidaat-militairen ook geldt voor de jaren waarin zij niet zijn geslaagd, terwijl bij de berekening van de rendementsperiode die geldt voor de beroepsmilitairen, geen rekening wordt gehouden met de niet-geslaagde jaren. De beroepsmilitairen die een vorming op kosten van het leger hebben voltooid, moeten als tegenprestatie voor de op kosten van de gemeenschap genoten opleiding een rendementsperiode vervullen. Indien zij voordien het leger willen verlaten, moeten zij een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedde terugbetalen. Aangezien de kandidaat-militairen die het leger verlaten, noodzakelijkerwijze hun opleiding niet voltooien, worden zij niet tot een rendementsperiode, doch enkel tot terugbetalingen verplicht. De situatie van beide categoriee¨n van personen is dan ook enkel op het vlak van de terugbetalingsregeling vergelijkbaar. Uit de artikelen 4 en 7 van de bestreden wet blijkt dat beide categoriee¨n een deel van de tijdens de vorming genoten wedden moeten terugbetalen, waarbij in beide gevallen het aantal jaren werkelijk gevolgde studie, daarin begrepen de eventuele niet-geslaagde jaren, in aanmerking wordt genomen. Het tweede onderdeel van het eerste middel faalt in rechte. B.6.3. In het laatste onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekers een discriminatie aan tussen de beroepsmilitairen en de kandidaat-militairen doordat aan beide categoriee¨n een terugbetalingsregeling wordt opgelegd, terwijl de kandidaat-militairen die hun opleiding niet voltooien, in tegenstelling tot de beroepsmilitairen, geen diploma of getuigschrift in het leger hebben behaald. Zoals in B.4.2 is vermeld, gelden de opgelegde terugbetalingsverplichtingen slechts voor kandidaat-beroeps officierenof kandidaat-beroepsonderofficieren die hun studie niet volledig afmaken, doch wel een tussentijds diploma of getuigschrift op kosten van het leger hebben behaald. Voor kandidaat-militairen is de terugbetalingsverplichting verantwoord door het feit dat zij een vorming op kosten van de gemeenschap hebben genoten zonder als tegenprestatie enig rendement te hebben geleverd. Het feit dat zij hun vorming niet voltooien, maakt die verplichting niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Het laatste onderdeel van het eerste middel kan niet worden aangenomen. B.7. Het beroep in de zaak nr. 2045 dient te worden verworpen. Over de zaak nr. 2046 en de eerste vier middelen in de zaak nr. 2047 B.8.1. De verzoekers vorderen de vernietiging van de wet van 16 maart 2000 en inzonderheid van artikel 2, 1°, artikel 3, § 1, § 2, § 4 en § 5, tweede lid, artikel 4, eerste lid, en artikel 11, of van sommige onderdelen van die bepalingen. De bestreden bepalingen hebben betrekking op de vaststelling van de rendementsverplichtingen en op de ontslagregeling voor sommige militairen van het actief kader. B.8.2. In het eerste middel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden bepalingen verschillende situaties ten onrechte gelijk behandelen. De verzoekers zien een discriminatie in het feit dat de aan de beroeps- en aanvullingsmilitairen opgelegde verplichtingen inzake het vervullen van een rendementsperiode en inzake terugbetaling van genoten wedden op dezelfde wijze gelden voor de basisvormingen als voor de aanvullende vormingen, ongeacht de modaliteiten van die aanvullende vormingen, die zeer verscheiden van aard kunnen zijn. B.8.3. In het tweede middel voegen zij daaraan toe dat de bestreden bepalingen afbreuk doen aan de individuele vrijheid, aan het recht op arbeid en aan het recht op een menswaardig bestaan, waardoor de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 12 en 23 van de Grondwet, zouden zijn geschonden. Tevens wordt een schending aangevoerd van artikel 190 van de Grondwet en van het rechtszekerheidsbeginsel, doordat de bestreden bepalingen ook van toepassing zijn op wie in dienst is getreden vo´o´r de totstandkoming van de nieuwe wet. B.8.4. Het derde middel is gericht tegen artikel 8 van de bestreden wet, dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden, omdat de Koning slechts om sociale redenen een uitzondering op de terugbetalingsplicht zou kunnen toestaan. B.8.5. Het vierde middel is gericht tegen artikel 11 van de bestreden wet, dat de ontslagregeling voor beroepsofficieren vaststelt. De verzoekende partijen verwijten die regeling dat zij de artikelen 12 en 23 van de Grondwet zou schenden doordat, enerzijds, ontslag nooit kan worden verleend vooraleer de minimumrendementsperiode van drie jaar werd vervuld en, anderzijds, zelfs na het volledig vervullen van de rendementsperiode het ontslag kan worden geweigerd, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de individuele vrijheid en aan het recht op een menswaardig bestaan. B.9.1. De bestreden bepalingen leggen de militairen die een vorming op kosten van het leger hebben genoten, een rendementsverplichting op die gelijk is aan anderhalve maal de duur van de vorming, met een minimum van drie jaar en een maximum van twaalf jaar per vorming. Indien de betrokken militairen na het vervullen van de minimumrendementsperiode, doch vo´o´r het einde van de volledige rendementsperiode, het leger willen verlaten, beoordeelt de Koning of de overheid die Hij aanwijst, de aanvraag om ontslag op grond van het dienstbelang. Indien het ontslag wordt toegestaan vo´o´r het vervullen van de verplichte rendementsperiode, moeten de betrokkenen overeenkomstig artikel 4 van de wet een deel van de tijdens de vorming genoten wedden terugbetalen, waarbij het gepresteerde rendement in aanmerking wordt genomen. B.9.2. De regeling volgens welke de militair die een opleiding op kosten van de overheid heeft genoten en tijdens de duurtijd daarvan een wedde heeft ontvangen, verplicht is een werkelijke dienst te vervullen of een gedeelte van de tijdens de vorming ontvangen wedden terug te betalen, is verantwoord door de redenen uiteengezet in B.4.3.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.9.3. De vrijheid van de persoon, gewaarborgd bij artikel 12 van de Grondwet, en meer in het bijzonder het recht op arbeid, gewaarborgd bij artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, hebben geen absoluut karakter. Aangezien de opdrachten die aan het leger worden toevertrouwd bijdragen tot de verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang, kunnen aan diegenen die voor de militaire loopbaan hebben gekozen bepaalde verplichtingen worden opgelegd. Er dient echter te worden onderzocht of de bestreden maatregelen op toelaatbare criteria berusten, of zij de nagestreefde doelstellingen van algemeen belang dienen en of zij niet onevenredig zijn ten opzichte van die doelstellingen. B.9.4. De aangevoerde middelen hebben betrekking op de regeling die geldt voor de basisvormingen bedoeld in artikel 3, § 1, 1°, en voor de aanvullende vormingen bedoeld in artikel 3, § 1, 3°, van de bestreden wet. Volgens die laatste bepaling gelden de opgelegde verplichtingen niet voor alle aanvullende vormingen, doch enkel voor de vormingen die ofwel uit een vorming extra muros ofwel uit een vorming bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs bestaan. B.10.1. De verzoekers hebben in de eerste plaats bezwaren tegen het feit dat de opgelegde verplichtingen gelden voor vormingen extra muros. Zij menen dat daardoor een onverantwoord onderscheid ontstaat tussen het volgen van interne en externe vormingen, die nochtans dezelfde finaliteit hebben. B.10.2. Het criterium dat het moet gaan om een vorming extra muros is niet ondubbelzinnig, nu het in artikel 3, § 1, 3°, als alternatief criterium wordt gehanteerd naast de vorming « bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs », die ook extra muros kan zijn. Uit de door de Ministerraad overgelegde stukken blijkt bovendien dat de militairen niet steeds vrij zijn om voor een interne of externe aanvullende vorming te kiezen, zodat het ook vanuit dat oogpunt niet verantwoord is dat criterium in aanmerking te nemen bij de bepaling van hun verplichtingen. Ten slotte kunnen bezoldigde opleidingen zowel binnen als buiten het leger worden gevolgd en is het niet consequent dat de eerste, in tegenstelling tot de tweede, niet tot rendementsverplichtingen leiden. B.10.3. Uit het bovenstaande blijkt dat het extra muros-karakter van een vorming geen pertinent criterium is om het toepassingsgebied van de bestreden bepalingen af te bakenen. Derhalve dienen in artikel 3, § 1, 3°, de woorden « of uit een extra-muros-vorming, of » te worden vernietigd. De bestreden bepalingen worden bijgevolg hierna enkel onderzocht voor zover zij betrekking hebben op, enerzijds, de basisvormingen, zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 1°, en, anderzijds, de aanvullende vormingen bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs, zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 3°, ongeacht of zij al dan niet extra muros worden georganiseerd. B.11.1. Volgens artikel 3, § 2, van de bestreden wet wordt een rendementsverplichting opgelegd indien de vorming op kosten van het leger wordt gevolgd of wanneer de militair voor de ganse duur van de vorming volledige dienstontheffing heeft gekregen. B.11.2. Het is pertinent het feit in aanmerking te nemen dat voor de vorming volledige dienstontheffing werd verleend. Het is evenwel niet verantwoord om verplichtingen op te leggen voor vormingen die samen met de normale dienstactiviteiten worden gevolgd en waarvoor geen dienstontheffing wordt verleend. In dat opzicht verschillen de aanvullende vormingen ook van de basisvormingen doordat de dienstontheffing voor de basisvormingen de regel is, terwijl dat voor de aanvullende vormingen niet het geval is. B.11.3. Artikel 3, § 2, legt een rendementsverplichting op voor vormingen die op kosten van het Ministerie van Landsverdediging worden gevolgd. Het is niet zonder verantwoording om het feit in aanmerking te nemen dat het leger de kosten van de vorming op zich heeft genomen. Dat gegeven alleen rechtvaardigt evenwel niet dat aan de betrokken militairen rendementsverplichtingen worden opgelegd. Dit is des te meer het geval daar de opgelegde verplichtingen gelden ongeacht de grootte van de kosten die in aanmerking worden genomen, terwijl die voor de verschillende vormingen zeer verscheiden kunnen zijn. Bovendien worden - met uitzondering van de regeling voor de piloten, die hier niet in het geding is - bij de terugbetalingsregeling niet de kosten van de vorming in aanmerking genomen doch wel de tijdens de vorming genoten wedden. B.11.4. Uit het bovenstaande volgt dat het toepassingsgebied van artikel 3, § 2, eerste lid, niet op pertinente criteria berust in zoverre verplichtingen worden opgelegd voor vormingen waarvoor geen volledige dienstontheffing voor de ganse duur van de vorming is verleend. Die bepaling dient in die mate te worden vernietigd. B.11.5. In wat volgt worden de opgelegde verplichtingen slechts onderzocht in zoverre ze gelden voor de basisvormingen, alsook voor de aanvullende vormingen bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs en waarvoor volledige dienstontheffing gedurende de ganse duur van de vorming werd verleend. B.12.1. Artikel 3, § 2, eerste lid, bepaalt dat de rendementsperiode gelijk is aan anderhalve maal de duur van de vorming. Die regeling is niet onevenredig met het door de wetgever nagestreefde doel. Zij bestond al in een andere vorm vo´o´r de bestreden wet, zodat zij voor hen op wie zij van toepassing is geen verplichting doet ontstaan die zij niet zouden hebben kunnen voorzien. B.12.2. Artikel 3, § 2, eerste lid, stelt verder dat de rendementsperiode per vorming niet kleiner mag zijn dan drie jaar, noch twaalf jaar mag overschrijden. Die bepaling kan niet los worden gezien van artikel 21, § 3, 1°, van de wet van 1 maart 1958, vervangen door artikel 11 van de bestreden wet, dat eveneens door de verzoekers wordt betwist en dat bepaalt dat aan de beroepsofficieren geen ontslag kan worden verleend gedurende een periode van drie jaar die volgt op elke vorming. B.12.3. Een minimumrendementsperiode van drie jaar is verantwoord voor de basisvormingen die, zoals kan worden afgeleid uit de bij de wet gevoegde tabel A, steeds meerdere jaren duren. Uit de door de Ministerraad op verzoek van het Hof verstrekte gegevens blijkt evenwel dat de duur van de aanvullende vormingen sterk kan verschillen. Voor die vormingen is een minimumrendementsperiode van drie jaar niet steeds in verhouding tot de duur van de vorming en kan zij leiden tot onevenredige verplichtingen voor sommige aanvullende vormingen van korte duur. B.12.4. Artikel 3, § 2, eerste lid, legt ook een maximumrendementsperiode op van twaalf jaar per vorming. Die regeling wordt niet betwist. Artikel 3, § 2, eerste lid, dient te worden vernietigd in zoverre het voor de aanvullende vormingen bepaalt dat de rendementsperiode per vorming niet kleiner mag zijn dan drie jaar.
5433
5434
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.13.1. Het bestreden artikel 3, § 4, dat enkel betrekking heeft op de aanvullende vormingen, bepaalt dat de duur van een aanvullende vorming die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de overeenkomstige rendementsperiode, begint op de eerste dag van de maand waarin die vorming start en eindigt de eerste dag van de maand waarin die vorming eindigt. Die bepaling heeft aldus tot gevolg dat voor de vormingen die niet doorlopend worden gevolgd, de duur van de rendementsperiode niet wordt berekend naar gelang van de werkelijk gevolgde vorming, zodat in die gevallen verhoudingsgewijs een zwaardere rendementsverplichting geldt, zonder dat daarvoor, in het licht van wat gesteld werd onder B.4.3, een redelijke rechtvaardiging bestaat. B.13.2. Artikel 3, § 5, bepaalt verder dat een tijdens een rendementsperiode gevolgde vorming die een bijkomende rendementsperiode met zich meebrengt, de lopende rendementsperiode opschort. In zoverre uit B.11.4 volgt dat een rendementsverplichting slechts kan worden opgelegd voor vormingen waarvoor volledige dienstontheffing is verleend, is die bepaling niet zonder verantwoording. In samenhang met artikel 3, § 4, leidt zij er evenwel toe dat voor vormingen die niet doorlopend worden verstrekt, de opschorting geldt voor een periode die niet in verhouding staat tot de werkelijke duur van de vorming. Uit het bovenstaande volgt dat artikel 3, § 4, tot onevenredige gevolgen leidt wanneer het in samenhang wordt gelezen met andere bepalingen. Om die reden dient het te worden vernietigd. B.14. Artikel 21, § 3, 1°, van de wet van 1 maart 1958, zoals vervangen door artikel 11 van de bestreden wet, dient om dezelfde redenen te worden vernietigd in de mate zoals aangegeven in B.10.3, B.11.4, B.12.4 en B.13.2. B.15.1. De verzoekers vorderen tevens de vernietiging van artikel 4, eerste lid, van de wet van 16 maart 2000. Die bepaling verplicht voortaan de militairen aan wie ontslag wordt verleend voordat de opgelegde rendementsperiode werd volbracht, om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. Het bedrag wordt bepaald op een breukdeel van 73 pct. van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming en is degressief naar gelang van de gepresteerde rendementsperiode. B.15.2. Rekening houdend met hetgeen is uiteengezet in B.10.3, B.11.4, B.12.4 en B.13.2 en met het feit dat aan de betrokkenen de keuze wordt gelaten om ofwel de rendementsperiode te vervullen, ofwel een gedeelte van de wedden terug te betalen, waarbij rekening wordt gehouden met de reeds gepresteerde rendementsperiode en ook betalingsfaciliteiten kunnen worden verleend, is die nieuwe regeling niet zonder verantwoording wanneer zij wordt toegepast op degenen die hun ontslag aanbieden na de inwerkingtreding van de bestreden wet. B.15.3. De verzoekers voeren evenwel aan dat de bestreden bepalingen in bepaalde gevallen ook kunnen worden toegepast op militairen die hun ontslag hebben aangeboden vo´o´r de inwerkingtreding van de bestreden wet. Dit is onder meer het geval wanneer tegen de beslissing waarbij het ontslag werd geweigerd, een beroep tot nietigverklaring werd ingesteld bij de Raad van State en de militaire overheid, na een eventuele nietigverklaring, opnieuw over de aanvraag moet beslissen. In dat geval zijn de gevolgen van de bestreden bepalingen onevenredig, doordat de verplichtingen die worden opgelegd niet voorzienbaar waren voor hen op wie zij worden toegepast, zodat zij hun handelen daar niet op konden afstemmen. B.15.4. Artikel 4, eerste lid, van de bestreden wet schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het van toepassing is op een ontslag dat werd aangeboden vo´o´r de inwerkingtreding van die wet. Het dient in die mate te worden vernietigd. B.16.1. De middelen zijn ten slotte gericht tegen de ontslagregeling zoals vervat in artikel 11 van de bestreden wet, waarbij artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 wordt vervangen. Op het bezwaar van de verzoekers tegen het feit dat op grond van artikel 21, § 3, van de wet van 1 maart 1958 geen ontslag kan worden verleend gedurende een periode van drie jaar die volgt op elke vorming, werd reeds geantwoord in B.12. B.16.2. Voor het overige legt de ontslagregeling vervat in artikel 11 van de bestreden wet geen onevenredige dwang op aan de betrokken militairen. Gelet op artikel 3 van de bestreden wet geldt voor elke vorming een maximumrendementsperiode van twaalf jaar en kan de totale rendementsperiode voor alle vormingen samen nooit meer dan vijftien jaar bedragen. Voorts bepaalt artikel 21, § 4, van de wet van 1 maart 1958, zoals vervangen door artikel 11 van de bestreden wet, dat de militair aan wie na afloop van de minimumrendementsperiode maar vo´o´r het vervullen van de volledige rendementsperiode een verzoek om ontslag wordt geweigerd, zijn ontslag verkrijgt ten laatste vijf jaar na die weigeringsbeslissing. Ten slotte moet elk verzoek om ontslag worden beoordeeld en gemotiveerd op grond van het dienstbelang. De administratieve of de justitie¨le rechter is bevoegd om in elk individueel geval te oordelen of de Koning of de overheid die Hij aanwijst, de bevoegdheid die hen is verleend overeenkomstig de wet uitoefent, zodoende dat aan de betrokkenen een afdoende rechtsbescherming wordt geboden. In die omstandigheden beperkt de bestreden bepaling niet op onverantwoorde wijze de individuele vrijheid van de betrokken militairen. B.17. Het in B.8.4 vermelde middel is niet gegrond om de redenen uiteengezet in B.4.4. Over het vijfde en het zesde middel in de zaak nr. 2047 B.18.1. In het vijfde middel voeren de verzoekers in de zaak nr. 2047 een drievoudige discriminatie aan tussen verschillende categoriee¨n van officieren. In het eerste onderdeel stellen zij dat, in tegenstelling tot andere officieren, de officieren die thans afstuderen aan de Koninklijke Militaire School, niet aan de bestreden wet zouden zijn onderworpen, omdat in tabel A, die als bijlage bij de wet is gevoegd, sprake is van officieren afgestudeerd aan de faculteiten van die school, terwijl het gaat om afdelingen. De interpretatie van de verzoekers steunt op een al te letterlijke lezing van de voormelde tabel, die voor de verschillende vormingen de duur van de rendementsperiode, bepaald in de wet, aangeeft. De lezing van de verzoekers strookt ook niet met artikel 2 van de bestreden wet, waarin ondubbelzinnig is bepaald dat de opgelegde verplichtingen gelden voor alle beroepsmilitairen en kandidaat-militairen van het actief kader. B.18.2. In het tweede en het derde onderdeel van het middel betogen de verzoekers, enerzijds, dat de bestreden bepalingen op het vlak van de rendementsperiode zwaardere verplichtingen zouden opleggen aan officierenindustrieel ingenieurs en -geneesheren dan aan andere officieren en, anderzijds, dat, binnen de eerste categorie, de ingenieurs zouden zijn benadeeld ten aanzien van de geneesheren. Uit artikel 3, § 2, van de bestreden wet blijkt dat voor alle categoriee¨n van officieren de rendementsperiode is vastgesteld op anderhalve maal de duur van de vorming, en dat bijgevolg aan iedereen verplichtingen worden opgelegd in dezelfde verhouding. Het vijfde middel faalt in rechte.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.19.1. In het zesde middel voeren de verzoekers in de zaak nr. 2047 ook nog aan dat de bestreden bepalingen strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 144, 145 en 160 van de Grondwet en met de algemene beginselen van de scheiding der machten, van de rechtszekerheid en het wettig gewekt vertrouwen en met het recht op een eerlijk proces. B.19.2. De verzoekers hebben tegen de weigering van hun ontslagaanvraag bij de Raad van State beroepen tot nietigverklaring ingediend, die nog hangende zijn. Zij voeren aan dat zij het slachtoffer zijn van de achterstand bij de Raad van State, die ertoe zal leiden dat zij, na een eventuele nietigverklaring van de weigeringsbeslissing, onder de toepassing van de bestreden wet zullen vallen bij een nieuwe ontslagaanvraag. B.19.3. In tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, zou een eventuele nietigverklaring door de Raad van State van de weigering van hun ontslag het niet noodzakelijk maken dat zij opnieuw hun ontslag zouden moeten aanbieden en, gelet op het vermelde in B.15.4, zou de bestreden wet niet van toepassing zijn op hun ontslagaanvraag. B.19.4. Het middel kan niet worden aangenomen. Om die redenen, het Hof 1. vernietigt - in artikel 3, § 1, 3°, van de wet van 16 maart 2000 « betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden » de woorden « of uit een extra-muros-vorming, of »; - artikel 3, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, in zoverre het voor de aanvullende vormingen bepaalt dat de rendementsperiode per vorming niet kleiner mag zijn dan drie jaar en in zoverre het van toepassing is op vormingen waarvoor geen volledige dienstontheffing voor de ganse duur van de vorming is verleend; - artikel 3, § 4, van dezelfde wet; 2. vernietigt in dezelfde mate artikel 21, § 3, 1°, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, zoals vervangen bij artikel 11 van de voormelde wet van 16 maart 2000; 3. vernietigt artikel 4, eerste lid, van de voormelde wet van 16 maart 2000, in zoverre het van toepassing is op een ontslag dat werd aangeboden vo´o´r de inwerkingtreding van die wet; 4. verwerpt de beroepen voor het overige. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 januari 2002. De griffier, De wnd. voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.
COUR D’ARBITRAGE F. 2002 — 564
[C − 2002/21027] Arreˆt n° 28/2002 du 30 janvier 2002
Nume´ros du roˆle : 2044, 2045, 2046 et 2047 En cause : les recours en annulation totale ou partielle de la loi du 16 mars 2000 « relative a` la de´mission de certains militaires et a` la re´siliation de l’engagement ou du rengagement de certains candidats militaires, a` la fixation de la pe´riode de rendement et a` la re´cupe´ration par l’Etat d’une partie des frais consentis par l’Etat pour la formation et d’une partie des traitements perc¸us pendant la formation », introduits par A. Michiels et autres. La Cour d’arbitrage, compose´e des juges M. Bossuyt et L. Franc¸ois, faisant fonction de pre´sidents, et des juges R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman et E. Derycke, assiste´e du greffier P.-Y. Dutilleux, pre´side´e par le juge M. Bossuyt, apre`s en avoir de´libe´re´, rend l’arreˆt suivant : I. Objet des recours Par requeˆtes adresse´es a` la Cour par lettres recommande´es a` la poste le 4 octobre 2000 et parvenues au greffe le 5 octobre 2000, des recours en annulation totale ou partielle des articles 2, 1° et 3°, 3, § 1er, 3°, § 2, § 4 et § 5, aline´a 2, 4, aline´a 1er, 7, 8, 16 et 21 de la loi du 16 mars 2000 « relative a` la de´mission de certains militaires et a` la re´siliation de l’engagement ou du rengagement de certains candidats militaires, a` la fixation de la pe´riode de rendement et a` la re´cupe´ration par l’Etat d’une partie des frais consentis par l’Etat pour la formation et d’une partie des traitements perc¸us pendant la formation » (publie´e au Moniteur belge du 6 avril 2000, deuxie`me e´dition) ont e´te´ introduits par : a) A. Michiels, demeurant a` 9470 Denderleeuw, Bakergemveldstraat 9, et V. Tondeleir, demeurant a` 9620 Zottegem, Beislovenstraat 105, faisant e´lection de domicile a` 1000 Bruxelles, avenue des Scarabe´es 11; b) K. Bauwens, I. Van Hespen, C. Alu, L. Piccoli et D. Gautier, faisant e´lection de domicile a` 1000 Bruxelles, avenue des Scarabe´es 11; c) M. Hantson et J.-M. Carion, faisant e´lection de domicile a` 1000 Bruxelles, avenue des Scarabe´es 11; d) W. Amelinckx, O. Bonameau, T. Closson, R. Collin, F. Delahaye, D. Dobbelaere, P. Lambert, J.-M. Lamby, E. Lardinois, B. Lilot, J.-C. Malengreau, P. Mertens, M. Messelis, S. Odent, T. Van der Schueren, P. Watripont et P. Willems, faisant e´lection de domicile a` 1000 Bruxelles, avenue des Scarabe´es 11. Les demandes de suspension totale ou partielle des dispositions le´gales pre´cite´es, introduites par les parties reque´rantes mentionne´es sub a), b) et c), ont e´te´ rejete´es par l’arreˆt n° 134/2000 du 13 de´cembre 2000, publie´ au Moniteur belge du 9 mars 2001. Ces affaires sont inscrites sous les nume´ros 2044 (a), 2045 (b), 2046 (c) et 2047 (d) du roˆle de la Cour.
5435
5436
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE II. La proce´dure Par ordonnances du 5 octobre 2000, le pre´sident en exercice a de´signe´ les juges des sie`ges respectifs conforme´ment aux articles 58 et 59 de la loi spe´ciale du 6 janvier 1989 sur la Cour d’arbitrage. Les juges-rapporteurs ont estime´ qu’il n’y avait pas lieu de faire application dans ces affaires des articles 71 ou 72 de la loi organique. Par ordonnance du 11 octobre 2001, la Cour a joint les affaires. Les recours ont e´te´ notifie´s conforme´ment a` l’article 76 de la loi organique, par lettres recommande´es a` la poste le 23 octobre 2000. L’avis prescrit par l’article 74 de la loi organique a e´te´ publie´ au Moniteur belge du 4 novembre 2000. Le Conseil des ministres, rue de la Loi 16, 1000 Bruxelles, a introduit un me´moire par lettre recommande´e a` la poste le 8 de´cembre 2000. Ce me´moire a e´te´ notifie´ conforme´ment a` l’article 89 de la loi organique, par lettres recommande´es a` la poste le 22 fe´vrier 2001. Par ordonnance des 20 mars 2001, 22 mai 2001 et 26 septembre 2001, la Cour a comple´te´ le sie`ge respectivement par les juges A. Alen, J.-P. Moerman et E. Derycke. Par ordonnance du 27 mars 2001, le pre´sident en exercice a, a` la demande des parties reque´rantes, proroge´ de quinze jours le de´lai pour introduire un me´moire en re´ponse. Cette ordonnance a e´te´ notifie´e aux parties reque´rantes et a` leur conseil, par lettre recommande´e a` la poste le 27 mars 2001. Les parties reque´rantes ont introduit un me´moire en re´ponse par lettre recommande´e a` la poste le 17 avril 2001. Par ordonnances des 29 mars 2001 et 26 septembre 2001, la Cour a proroge´ respectivement jusqu’aux 5 octobre 2001 et 5 avril 2002 le de´lai dans lequel l’arreˆt doit eˆtre rendu. Par ordonnance du 3 octobre 2001, la Cour a comple´te´ le sie`ge par le juge L. Lavrysen, a de´clare´ les affaires en e´tat et a fixe´ l’audience au 23 octobre 2001, apre`s avoir invite´ le Conseil des ministres a` introduire un me´moire comple´mentaire contenant les donne´es suivantes : « 1. Quelles formations rele`vent de la qualification ‘ formation comple´mentaire ’ pre´vue aux articles 3, § 1er, 3°, et 3, § 2, de la loi du 16 mars 2000 ? 2. Quelles formations comple´mentaires susceptibles d’eˆtre suivies par les militaires ne rele`vent pas du champ d’application de la loi attaque´e ? 3. Veuillez indiquer pour chacune des formations comple´mentaires vise´es aux points 1 et 2 : a) s’il s’agit d’une formation extra muros; b) si elle est sanctionne´e par un diploˆme ou un certificat de l’enseignement supe´rieur ou y assimile´; c) si elle s’effectue aux frais du ministe`re de la De´fense nationale et, dans l’affirmative, quels frais sont supporte´s; d) si elle donne droit a` une dispense de service comple`te; e) si elle est suivie sur une base obligatoire ou volontaire; f) si elle est ne´cessaire au militaire concerne´ en vue d’une promotion; g) le nombre d’heures, de jours ou d’anne´es que dure effectivement la formation, en mentionnant e´galement si la formation est dispense´e en permanence ou si elle est e´tale´e dans le temps; h) si elle est axe´e spe´cifiquement sur les connaissances militaires ou si elle est de nature plus ge´ne´rale. » Cette ordonnance a e´te´ notifie´e aux parties ainsi qu’a` leurs conseils, par lettres recommande´es a` la poste le 4 octobre 2001. Le Conseil des ministres a introduit un me´moire comple´mentaire le 19 octobre 2001. A l’audience publique du 23 octobre 2001 : - ont comparu : . Me T. Vermeire, avocat au barreau de Bruxelles, pour les parties reque´rantes; . M. Hantson, en personne; . le lieutenant-colonel R. Gerits, pour le Conseil des ministres; A la demande de Me T. Vermeire, les affaires ont e´te´ remises a` l’audience du 31 octobre 2001. A l’audience publique du 31 octobre 2001 : - ont comparu : . Me T. Vermeire, avocat au barreau de Bruxelles, pour les parties reque´rantes; . M. Hantson, en personne; . le lieutenant-colonel R. Gerits, pour le Conseil des ministres; - les juges-rapporteurs M. Bossuyt et R. Henneuse ont fait rapport; - les parties pre´cite´es ont e´te´ entendues; - les affaires ont e´te´ mises en de´libe´re´. La proce´dure s’est de´roule´e conforme´ment aux articles 62 et suivants de la loi organique, relatifs a` l’emploi des langues devant la Cour. III. Objet des dispositions entreprises Les reque´rants demandent l’annulation de plusieurs dispositions de la loi du 16 mars 2000 relative a` la de´mission de certains militaires et a` la re´siliation de l’engagement ou du rengagement de certains candidats militaires, a` la fixation de la pe´riode de rendement et a` la re´cupe´ration par l’Etat d’une partie des frais consentis par l’Etat pour la formation et d’une partie des traitements perc¸us pendant la formation. Les dispositions attaque´es en tout ou en partie e´noncent : « Art. 2. La pre´sente loi est applicable : 1° au militaire de carrie`re ou de comple´ment; 2° a` l’officier auxiliaire et au candidat officier auxiliaire de la force ae´rienne; 3° au candidat militaire du cadre actif. […]
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 3. § 1er. Pour l’application de la pre´sente loi, il faut entendre par ‘pe´riode de rendement’ chaque pe´riode de service actif pendant laquelle un militaire est tenu de servir, selon le cas : 1° s’il est militaire de carrie`re ou de comple´ment, a` partir de la date a` laquelle il a e´te´ de´finitivement mis un terme a` la formation en qualite´ de candidat militaire; 2° s’il est militaire de carrie`re ou de comple´ment ayant suivi avec succe`s la formation de pilote de l’aviation le´ge`re ou de pilote de la marine, a` partir de la date a` laquelle cette formation prend fin; 3° s’il est militaire de carrie`re ou de comple´ment, a` partir de la date de fin de chaque pe´riode de formation, appele´e ci-apre`s ‘formation comple´mentaire’, qui consiste soit en une formation extra muros, soit en une formation sanctionne´e par un diploˆme ou un certificat de l’enseignement supe´rieur ou e´quivalent; 4° s’il est officier auxiliaire, a` partir de la date a` laquelle il a e´te´ de´finitivement mis un terme a` la formation en qualite´ de candidat officier auxiliaire. § 2. La pe´riode de rendement est e´gale a` une fois et demie la dure´e de la formation de´finie dans la pre´sente loi, que le militaire a suivie aux frais du Ministe`re de la De´fense nationale. Toutefois, par formation, la pe´riode de rendement ne peut pas eˆtre infe´rieure a` trois ans, ni exce´der douze ans. Est assimile´e a` une formation suivie aux frais du Ministe`re de la De´fense nationale : toute formation pour laquelle le militaire a obtenu des dispenses de service comple`tes pour la totalite´ de la formation. Pour l’officier de carrie`re ou de comple´ment ou pour le sous-officier de carrie`re ou de comple´ment qui a suivi avec succe`s la formation de pilote, la pe´riode de rendement est augmente´e de trois ans. Pour l’officier auxiliaire, la pe´riode de rendement est de cinq ans. […] § 4. La dure´e d’une formation comple´mentaire prise en compte pour le calcul de la pe´riode de rendement correspondante de´bute le premier jour du mois au cours duquel cette formation commence et se termine le premier jour du mois au cours duquel cette formation prend fin. La pe´riode de rendement est, le cas e´che´ant, arrondie au nombre infe´rieur de mois entiers. § 5. La dure´e de la formation prise en compte et la dure´e de la pe´riode de rendement sont fixe´es au tableau A de l’annexe a` la pre´sente loi. Une formation suivie pendant une pe´riode de rendement qui implique une pe´riode de rendement supple´mentaire, a pour effet de suspendre la pe´riode de rendement en cours. Les pe´riodes de rendement correspondant a` diverses formations sont cumule´es, la pe´riode globale ne peut pas exce´der quinze ans. […] Art. 4. Le militaire de carrie`re ou de comple´ment qui a obtenu sa de´mission avant d’avoir accompli la pe´riode de rendement vise´e a` l’article 3, est tenu de rembourser une partie des traitements perc¸us pendant la formation. L’indemnite´ est de´gressive. Elle s’e´le`ve a` une fraction des 73 % des traitements nets paye´s pendant la formation. Le nume´rateur de cette fraction est constitue´ de la diffe´rence entre le nombre de mois a` effectuer pour la pe´riode de rendement, fixe´ a` l’article 3, §§ 2 a` 6, et le nombre de mois de´ja` effectue´s. Le de´nominateur de cette fraction est le nombre de mois a` effectuer pour la pe´riode de rendement, fixe´ a` l’article 3, §§ 2 a` 6. […] Art. 7. Le candidat militaire du cadre actif vise´ a` l’article 26bis de la loi du 21 de´cembre 1990 portant statut des candidats militaires du cadre actif, dont l’engagement ou le rengagement est re´silie´, est tenu de rembourser une partie des traitements perc¸us pendant la formation. L’indemnite´ s’e´le`ve a` 73 % des traitements nets paye´s pendant la formation. Art. 8. Pour des raisons sociales exceptionnelles, le Roi peut, par de´cision motive´e, exone´rer de tout ou partie du remboursement des frais de formation et des traitements perc¸us pendant la formation, le militaire qui en fait la demande. […] Art. 11. L’article 21 de la loi du 1er mars 1958 relative au statut des officiers de carrie`re des forces terrestre, ae´rienne et navale et du service me´dical, ainsi que des officiers de re´serve de toutes les forces arme´es et du service me´dical, remplace´ par la loi du 20 mai 1994 et annule´ pour partie par l’arreˆt n° 23/96 de la Cour d’arbitrage, est remplace´ par la disposition suivante : ‘ Art. 21. § 1er. A tout moment, l’officier peut pre´senter sa de´mission par e´crit. Cette de´mission n’a d’effet que lorsqu’elle est accepte´e par le Roi ou l’autorite´ qu’il de´termine. § 2. Le Roi ou l’autorite´ qu’il de´termine peut refuser la de´mission s’il estime qu’elle est contraire a` l’inte´reˆt du service. § 3. La de´mission est toujours contraire a` l’inte´reˆt du service dans les cas suivants : 1° si l’officier concerne´ est reste´ en service actif durant moins de trois ans au cours de la pe´riode suivant la formation qui sert de base au calcul de la pe´riode de rendement vise´e a` l’article 3 de la loi du 16 mars 2000 relatif a` la de´mission de certains militaires et a` la re´siliation de l’engagement ou du rengagement de certains candidats militaires, a` la fixation de la pe´riode de rendement et a` la re´cupe´ration par l’Etat d’une partie des frais consentis par l’Etat pour la formation et d’une partie des traitements perc¸us pendant la formation; 2° en cas de mobilisation; 3° en pe´riode de guerre; 4° si l’officier introduit sa demande alors qu’il se trouve en pe´riode de paix dans la sous-position « en engagement ope´rationnel » ou est mis sur pre´avis en vue de cet engagement. § 4. Hormis les cas exceptionnels motive´s expresse´ment par le Roi ou l’autorite´ qu’il de´termine, la de´mission vise´e au § 2, n’est pas contraire a` l’inte´reˆt du service si l’officier concerne´ est reste´ en service actif pendant toute la pe´riode de rendement vise´e a` l’article 3 de la loi du 16 mars 2000 susmentionne´e. Aussi bien dans le cas exceptionnel expresse´ment motive´ vise´ a` l’aline´a 1er que dans le cas d’une demande de de´mission prenant effet apre`s la pe´riode vise´e au § 3, 1°, mais avant la fin de la pe´riode de rendement vise´e a` l’article 3, de la loi du 16 mars 2000 susmentionne´e, l’officier concerne´ obtient sa de´mission au plus tard cinq ans apre`s la de´cision de refus de la de´mission, pour autant qu’il n’ait pas formellement retire´ sa demande de de´mission. ’ […]
5437
5438
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 16. L’article 26bis de la meˆme loi, inse´re´ par la loi du 20 mai 1994 et annule´ pour partie par l’arreˆt n° 81/95 de la Cour d’arbitrage, est remplace´ par la disposition suivante : ‘ Art. 26bis. Le candidat officier de carrie`re ou le candidat sous-officier de carrie`re vise´ a` l’article 2, aline´a 1er, 1°, de la loi du 21 de´cembre 1990 portant statut des candidats militaires du cadre actif, dont l’engagement ou le rengagement est re´silie´ pour toute raison autre que l’inaptitude me´dicale et qui cesse d’eˆtre candidat militaire ou militaire du cadre actif, est tenu de rembourser une partie des traitements perc¸us pendant la formation : 1° lorsqu’il s’agit d’un candidat officier de carrie`re qui, apre`s avoir obtenu a` l’Ecole royale militaire ou aupre`s de toute autre institution de niveau universitaire ou e´quivalent, le diploˆme de candidat y affe´rent, ne termine pas sa formation; 2° lorsqu’il s’agit d’un candidat sous-officier de carrie`re qui, apre`s avoir obtenu dans une e´cole de sous-officiers le diploˆme ou certificat de´livre´ par cette e´cole, ne termine pas sa formation. Les dispositions de l’aline´a 1er sont e´galement applicables au candidat officier de comple´ment ou au candidat sous-officier de comple´ment qui perd cette qualite´ et qui a e´te´ admis a` cette formation apre`s re´siliation de son engagement ou rengagement comme candidat officier de carrie`re ou candidat sous-officier de carrie`re et auxquels les dispositions de l’aline´a 1er e´taient applicables a` ce moment. ’ » IV. En droit -A– Quant a` la recevabilite´ des recours en annulation Position des parties reque´rantes A.1.1. Les parties reque´rantes dans l’affaire n° 2044 sont titulaires d’un diploˆme d’humanite´s supe´rieures et se sont pre´sente´es en 2000 aux e´preuves d’admission auxquelles il faut satisfaire pour entamer la formation de candidat officier de carrie`re mais celles-ci n’ont pas re´ussi. Elles affirment actuellement se pre´parer pour les nouvelles e´preuves d’admission. La reque´rante A. Michiels le fait par ses propres moyens, la reque´rante V. Tondeleir le fait en suivant des cours a` l’Ecole pre´paratoire de l’arme´e. A l’appui de leur inte´reˆt au recours en annulation, les parties reque´rantes font valoir que les nouvelles obligations impose´es par les dispositions entreprises pour ce qui est de la pe´riode de rendement et du remboursement des traitements perc¸us et des frais de formation sont susceptibles de les affecter directement et de´favorablement. A.1.2. Les reque´rants dans l’affaire n° 2045 sont tous des candidats militaires ayant e´choue´ aux examens de l’Ecole royale militaire (E.R.M.), perdu la qualite´ de candidat officier de carrie`re, subi un retrait du grade de sous-lieutenant e´le`ve et dont l’engagement en tant que candidat officier de carrie`re a e´te´ re´silie´. Tous ont demande´ au Conseil d’Etat d’annuler les de´cisions d’e´chec. Dans l’attente d’une de´cision en la matie`re, les parties reque´rantes ont soit regagne´ la vie civile soit poursuivi une formation de militaire dans une autre cate´gorie que celle de candidat officier de carrie`re. A l’appui de leur inte´reˆt, elles soutiennent qu’il n’est pas exclu qu’a` l’issue d’une de´cision d’annulation du Conseil d’Etat, elles re´cupe`rent leur statut de candidat officier de carrie`re, en sorte que les dispositions entreprises pourraient encore leur eˆtre applicables. A.1.3. Le premier reque´rant dans l’affaire n° 2046 est officier inge´nieur civil et a suivi, sur une pe´riode de deux ans, une formation universitaire comple´mentaire d’inge´nieur du mate´riel militaire d’une dure´e de 120 heures. Apre`s avoir demande´ un retrait d’emploi au 11 mai 2000 et subsidiairement sa de´mission au 1er septembre 2000, il est informe´ du fait que, par suite de sa formation comple´mentaire dont il a be´ne´ficie´ pendant deux ans, il peut soit ne pas de´missionner et prester la pe´riode de rendement impose´e, soit rembourser les montants pre´vus par la loi. Selon le reque´rant, il s’agit dans cette dernie`re hypothe`se d’un montant d’un million de francs. Ces e´le´ments doivent de´montrer que les dispositions entreprises peuvent affecter le reque´rant de manie`re directe et de´favorable. A.1.4. Le deuxie`me reque´rant dans l’affaire n° 2046 est capitaine de comple´ment. A l’appui de la recevabilite´ de son recours, il mentionne le fait que son inte´reˆt a de´ja` e´te´ admis dans des affaires examine´es ante´rieurement par la Cour. A.1.5. Les reque´rants dans l’affaire n° 2047 sont des officiers du cadre actif et entrent dans le champ d’application de la nouvelle loi. Tous ont demande´ leur de´mission de l’arme´e avant le 6 avril 2000, de´mission qui leur a toutefois e´te´ refuse´e. C’est contre ces de´cisions de refus que les parties reque´rantes ont introduit un recours en annulation aupre`s du Conseil d’Etat; ces recours sont encore pendants. Position du Conseil des ministres A.2.1. Dans son me´moire, le Conseil des ministres esquisse la gene`se des dispositions entreprises, qui e´taient devenues ne´cessaires apre`s l’annulation, par la Cour d’arbitrage, dans ses arreˆts nos 81/95 et 23/96, de certaines dispositions de la loi du 20 mai 1994. Le Conseil des ministres souligne que la Cour a estime´ dans ces arreˆts que le fait d’imposer une pe´riode de rendement n’e´tait pas en soi contraire au principe d’e´galite´. A.2.2. Le Conseil des ministres examine ensuite la recevabilite´ des recours en annulation. Les parties reque´rantes dans l’affaire n° 2044 n’ont aucun inte´reˆt. Elles de´montrent uniquement eˆtre inte´resse´es par une carrie`re militaire, mais n’entrent actuellement pas dans le champ d’application de la loi, qui s’applique aux seuls militaires. L’application future potentielle des dispositions entreprises aux reque´rants de´pend d’une se´rie de facteurs incertains, en sorte que leur inte´reˆt n’est ni certain, ni direct, ni personnel. Dans l’affaire n° 2045, les reque´rants K. Bauwens, Y. Van Hespen, L. Piccoli et D. Gautier ne justifient d’aucun inte´reˆt, de`s lors qu’ils ne sont plus militaires. Les reque´rants ont introduit un recours en annulation au Conseil d’Etat contre les de´cisions de solder par un e´chec leur formation aupre`s de l’E.R.M. Les dispositions entreprises ne peuvent leur eˆtre applicables que si le Conseil d’Etat annule ces de´cisions et si un nouvel e´chec conduisait a` une re´siliation de leur contrat. Pareil inte´reˆt n’est ni certain, ni direct, ni personnel. L’inte´reˆt du reque´rant C. Alu se limite a` la situation du candidat officier de comple´ment n’ayant pas acheve´ sa formation apre`s avoir connu un e´chec au cours de la formation d’officier de carrie`re. Son inte´reˆt n’est cependant pas davantage certain, direct et personnel. Aucun, parmi les reque´rants, n’a inte´reˆt a` contester l’article 16 de la loi entreprise, qui porte sur la situation des candidats sous-officiers. Dans l’affaire n° 2046, le reque´rant J.-M. Carion n’a, selon le Conseil des ministres, aucun inte´reˆt, puisque les obligations relatives a` la pe´riode de rendement ne sauraient lui eˆtre applicables. Le reque´rant M. Hantson n’a inte´reˆt a` l’annulation des dispositions de la loi que dans la mesure ou` elles concernent les officiers de carrie`re polytechniciens et la formation comple´mentaire. Aucun des deux reque´rants n’a inte´reˆt a` postuler l’annulation du tableau A en tant que tel, qui est annexe´ a` la loi entreprise. Ils ne peuvent critiquer ce tableau que pour autant qu’il porte sur leur cas particulier. Dans l’affaire n° 2047, le Conseil des ministres observe que certains reque´rants doivent eˆtre conside´re´s comme des de´serteurs, en sorte qu’il y a lieu de se poser des questions quant a` leur inte´reˆt.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE S’agissant de tous les reque´rants, le Conseil des ministres estime en outre qu’ils ne satisfont pas aux conditions e´mises par la Cour en ce qui concerne leur inte´reˆt. Re´ponse des parties reque´rantes A.3.1. Par suite de l’arreˆt n° 134/2000 du 13 de´cembre 2000 rendu dans le cadre de la demande de suspension, les reque´rants soulignent que leur recours n’est pas une action populaire, mais que leur inte´reˆt est fonde´ sur le souci d’entamer, de poursuivre et/ou de re´orienter en connaissance de cause une carrie`re militaire. En ce qui concerne spe´cifiquement la reque´rante V. Tondeleir, il est observe´ que, contrairement a` ce que la Cour semble croire, cette partie est candidate militaire. A.3.2. Les parties reque´rantes contestent a` plusieurs e´gards la the`se du Conseil des ministres quant a` leur inte´reˆt. En ce qui concerne les reque´rants dans l’affaire n° 2045, le Conseil des ministres sugge`re que les recours pendants aupre`s du Conseil d’Etat sont voue´s a` l’e´chec, ce qui rend leur inte´reˆt incertain. Pareil constat n’est pas pertinent et est en outre contredit par le rapport favorable de l’auditeur. Les reque´rants estiment ensuite avoir bel et bien un inte´reˆt a` attaquer les obligations impose´es aux candidats sous-officiers, puisqu’il n’est pas exclu qu’elles leur soient applicables a` l’avenir. L’inte´reˆt du reque´rant M. Hantson dans l’affaire n° 2046 ne se limite pas aux dispositions relatives a` la formation comple´mentaire, de`s lors que les obligations relatives a` la pe´riode de rendement lie´es a` la formation de base lui sont e´galement applicables. Bien que le reque´rant J.-M. Carion ne soit actuellement pas soumis a` une obligation concre`te de rendement, cette situation n’est pas exclue a` l’avenir, de sorte que son inte´reˆt est lui aussi e´tabli. Les reque´rants dans l’affaire n° 2047 qui ont introduit des recours en annulation aupre`s du Conseil d’Etat risquent, en cas de re´fection de l’acte annule´, d’eˆtre soumis a` la nouvelle loi, ce qui de´montre leur inte´reˆt. Tous les reque´rants puisent d’ailleurs leur inte´reˆt dans le fait qu’ils peuvent eˆtre soumis a` l’avenir aux obligations impose´es par la nouvelle loi. Quant au fond Les affaires nos 2044 et 2045 A.4.1. Le premier moyen est infe´re´ de la violation des articles 10 et 11 de la Constitution. La loi entreprise est applicable a` toutes les personnes sous statut militaire quand bien meˆme elles se sont engage´es avant son entre´e en vigueur. Selon les parties reque´rantes, il est de´raisonnable d’imposer aux candidats militaires un meˆme re´gime de remboursement que celui impose´ aux militaires de carrie`re et de comple´ment et aux officiers auxiliaires, de`s lors qu’il existe une diffe´rence fondamentale entre ces deux cate´gories. Les candidats qui sont de´clare´s inaptes ne sont pas nomme´s, contrairement aux personnes qui ont obtenu un diploˆme de fin d’e´tudes ou un brevet. C’est notamment pour cette raison que les candidats militaires qui e´chouent disposent de nettement moins de faculte´s contributives pour rembourser les sommes re´pe´te´es. Il est e´galement de´raisonnable d’imposer la re´pe´tition des traitements perc¸us au cours des anne´es de formation que l’on n’a pas re´ussies. Chez les militaires de carrie`re, au contraire, la pe´riode de rendement est uniquement fixe´e sur la base de la dure´e normale de formation et les anne´es d’e´chec ne sont pas prises en compte. Enfin, les parties reque´rantes soutiennent aussi que le montant du remboursement est imme´diatement exigible et que la loi ne pre´voit aucun droit a` un plan d’apurement ou d’e´chelonnement. Ce n’est que pour des raisons sociales exceptionnelles que le Roi peut accorder une exone´ration du remboursement, ce qui est e´galement discriminatoire par rapport aux personnes qui ne satisfont pas a` cette condition. A.4.2. Le second moyen est pris de la violation des articles 10 et 11 de la Constitution lus en combinaison avec les articles 12, 23, 24 et 190 de la Constitution. Si le candidat militaire en e´chec souhaite rester membre du cadre actif, il doit ne´cessairement opter pour une autre carrie`re. Aucun motif n’est susceptible de justifier pareilles re`gles contraignantes, qui portent une atteinte disproportionne´e a` la liberte´ individuelle. Les mesures litigieuses violent l’article 23 de la Constitution, de`s lors qu’elles ont pour effet d’imposer aux candidats en e´chec des sanctions financie`res qui sont insurmontables et qui compromettent leur droit a` une vie conforme a` la dignite´ humaine. Les candidats en e´chec devront opter pour une autre formation, mais, en tant qu’e´tudiants, ils ne pourront pas respecter l’obligation de remboursement impose´e par la nouvelle loi, si bien qu’il est de facto porte´ atteinte a` la liberte´ d’enseignement garantie par l’article 24 de la Constitution. Les mesures conteste´es sont d’autant plus excessives qu’elles e´taient inconnues de ceux qui sont entre´s en service avant l’adoption de la loi du 16 mars 2000, cependant que l’article 190 de la Constitution dispose qu’une re`gle juridique ne peut sortir ses effets qu’apre`s avoir e´te´ duˆment publie´e. Enfin, les reque´rants critiquent e´galement le fait que le le´gislateur aurait voulu intervenir dans des litiges pendants. A.4.3. Les parties reque´rantes invoquent encore un troisie`me moyen, qui ne fait cependant que re´ite´rer la critique formule´e dans le premier moyen. A.5.1. Selon le Conseil des ministres, la the`se des reque´rants selon laquelle l’on impose aux candidats militaires les meˆmes obligations qu’aux militaires du cadre actif est inexacte. Les candidats militaires qui ont obtenu un diploˆme et qui quittent l’arme´e pour des raisons non me´dicales doivent rembourser 73 p.c. du traitement net perc¸u au cours des anne´es de formation. En revanche, les militaires du cadre actif n’en remboursent qu’une fraction en fonction de la pe´riode de rendement preste´e. Le fait d’avoir preste´ ou non une pe´riode de rendement est un crite`re de distinction objectif. Le Conseil des ministres estime ensuite qu’il n’est pas de´raisonnable de re´clamer le remboursement du traitement pour les anne´es de formation solde´es par un e´chec, de`s lors que la formation est paye´e par le ministe`re de la De´fense nationale. Contrairement a` ce qu’affirment les reque´rants, les anne´es de formation solde´es par un e´chec sont prises en compte en vue du calcul du montant a` rembourser tant pour les militaires du cadre actif que pour les candidats militaires. Il est e´galement raisonnable que les candidats qui obtiennent un diploˆme interme´diaire alors qu’ils ont perc¸u un traitement du ministe`re de la De´fense nationale et qui quittent l’arme´e pour des raisons non me´dicales sans avoir preste´ la moindre pe´riode de rendement doivent rembourser une partie du traitement. A.5.2. Quant au second moyen, le Conseil des ministres estime que l’obligation de remboursement est, en tant que telle, raisonnablement justifie´e et a de´ja` e´te´ admise par la Cour dans sa jurisprudence. La loi pre´voit en outre une obligation de remboursement plafonne´ et non un remboursement inte´gral. L’affirmation des reque´rants selon laquelle ils sont de facto oblige´s de rester dans l’arme´e et n’ont pas la possibilite´ de se re´orienter n’est pas une critique juridique et doit en outre eˆtre nuance´e. D’une part, le Roi peut, sous certaines conditions, accorder des dispenses de remboursement et, d’autre part, il est possible d’obtenir certaines facilite´s de paiement sur la base des lois relatives a` la comptabilite´ de l’Etat.
5439
5440
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE La the`se des reque´rants selon laquelle la loi entreprise ne pourrait eˆtre applicable qu’a` ceux qui entrent en service apre`s le 6 avril 2000 se heurte au principe de la variabilite´ du service public. De plus, cette the`se conduirait elle-meˆme a` une discrimination illicite entre ceux qui sont entre´s en service avant cette date et ceux qui sont entre´s en service apre`s cette date. S’agissant de la critique selon laquelle le le´gislateur aurait voulu intervenir dans des litiges pendants, le Conseil des ministres re´pond que la circonstance que les reque´rants ont entame´ des proce´dures devant le Conseil d’Etat, lesquelles sont encore pendantes, n’empeˆche pas le le´gislateur d’exercer une compe´tence qui lui a e´te´ confe´re´e par l’article 182 de la Constitution. Les reque´rants aperc¸oivent une discrimination dans le fait que le Roi peut octroyer une dispense de remboursement pour des raisons sociales, mais non pour d’autres motifs importants, tels des motifs d’ordre familial. Selon le Conseil des ministres, la notion de « raisons sociales » doit eˆtre interpre´te´e au sens large, en sorte que des motifs d’ordre familial peuvent certainement eˆtre pris en compte. Pour le surplus, les reque´rants n’indiquent pas clairement a` quels autres motifs ils songent. A.6.1. Dans leur me´moire en re´ponse, les parties reque´rantes font valoir que, contrairement a` ce que soutient le Conseil des ministres, les anne´es d’e´chec ne sont pas prises en compte en vue du calcul de la pe´riode de rendement pour les membres du cadre actif de la gendarmerie, e´tant donne´ que la loi fixe une dure´e de formation pre´alablement e´tablie. A.6.2. Pour le surplus, les reque´rants re´ite`rent les principaux e´le´ments de leur requeˆte. Les affaires nos 2046 et 2047 A.7.1. Le premier moyen est pris de la violation des articles 10 et 11 de la Constitution en ce que la loi entreprise s’applique de manie`re e´gale a` des situations diffe´rentes. Selon les parties reque´rantes, il est contraire au principe d’e´galite´ et de non-discrimination d’imposer sans la moindre nuance aux militaires du cadre actif une nouvelle re´glementation qui s’applique aux candidats qui suivent une formation de base et impose aux deux cate´gories les meˆmes obligations pour ce qui est de la pe´riode de rendement et du remboursement des traitements et des frais de formation. La critique des reque´rants porte principalement sur la re´glementation applicable a` ceux qui suivent une formation comple´mentaire poste´rieurement a` la formation de base. Pareille formation comple´mentaire est suivie sur ordre, a` la demande ou de l’accord de l’autorite´ militaire et est suppose´e be´ne´ficier au service; elle re´pond a` la ne´cessite´ de pouvoir disposer d’officiers faisant preuve de connaissances et d’aptitudes actuelles. Cette formation poursuit une autre finalite´ que la formation de base et ne peut eˆtre traite´e de manie`re e´gale. La loi entreprise conduit e´galement a` traiter diffe´remment les divers brevets professionnels sans qu’existe pour ce faire une justification raisonnable. Le traitement e´gal de situations ine´gales conduit a` plusieurs e´gards a` des situations disproportionne´es. Ainsi pre´voit-on une pe´riode de rendement minimale de trois ans sans avoir e´gard a` la dure´e de l’indisponibilite´ qui de´coule du fait d’avoir suivi une formation comple´mentaire. Il n’est pas davantage tenu compte de la nature de la formation, e´tant donne´ que pour calculer la pe´riode de rendement, l’on prend en compte le de´but et la fin de la formation, que cette formation ait e´te´ continue ou discontinue. Il est e´galement excessif de suspendre la pe´riode de rendement en cours durant la formation comple´mentaire et d’exiger le remboursement a` celui qui ne preste pas la pe´riode de rendement, meˆme si sa de´mission n’est pas re´pute´e contraire a` l’inte´reˆt du service. Enfin, les reque´rants estiment que l’article 8 de la loi entreprise est discriminatoire en ce qu’une limitation ou exone´ration du remboursement peut uniquement eˆtre accorde´e pour des raisons sociales exceptionnelles et que les dispositions entreprises restreignent de fac¸on de´raisonnable les liberte´s individuelles. A.7.2. Le second moyen de´nonce la violation des articles 10 et 11 de la Constitution lus en combinaison avec les articles 12 et 23 de la Constitution en ce que les dispositions entreprises portent atteinte au droit au travail, qui implique le droit de choisir librement un nouveau travail, et au droit de mener une vie conforme a` la dignite´ humaine. Les mesures conteste´es sont d’autant plus excessives qu’elles e´taient inconnues de ceux qui sont entre´s en service avant l’adoption de la loi du 16 mars 2000, cependant que l’article 190 de la Constitution dispose qu’une re`gle juridique ne peut sortir ses effets qu’apre`s avoir e´te´ duˆment publie´e. Les inte´resse´s n’e´taient pas en mesure de pre´voir les effets de cette loi, ce qui porte atteinte a` la se´curite´ juridique. Le respect des droits acquis constitue une expression spe´cifique du principe de la se´curite´ juridique. A.7.3. Dans le troisie`me moyen, les reque´rants re´ite`rent leurs griefs dirige´s contre l’article 8 de la loi entreprise. A.7.4. Le quatrie`me moyen concerne l’article 11 de la loi entreprise, qui remplace par une nouvelle disposition l’article 21 de la loi du 1er mars 1958 relative au statut des officiers de carrie`re des forces terrestre, ae´rienne et navale et du service me´dical, ainsi que des officiers de re´serve de toutes les forces arme´es et du service me´dical. Cette disposition fixe les modalite´s des de´missions. Selon les reque´rants, cette disposition viole les articles 10 et 11 de la Constitution, pris isole´ment et combine´s avec les articles 12, 23 et 182 de la Constitution. En principe, un officier peut a` tout moment de´missionner, sauf lorsque sa de´mission est re´pute´e contraire a` l’inte´reˆt du service. Cette garantie n’aurait aucun sens si la demande de de´mission ne pouvait eˆtre accepte´e pendant la pe´riode de rendement. Or, l’imposition de la pe´riode de rendement revient a` une interdiction de de´mission, sauf circonstances exceptionnelles. Les articles 12 et 23 de la Constitution ne tole`rent que certaines limitations a` la liberte´ individuelle et au libre choix du travail. Ces exceptions doivent eˆtre fonde´es sur une impe´rieuse ne´cessite´. Pour l’officier de carrie`re ou l’officier de comple´ment qui a accompli la pe´riode de rendement, il est de´raisonnable de pouvoir encore lui imposer une pe´riode de rendement de cinq anne´es. Etant donne´ que la de´mission est accorde´e au plus tard apre`s cinq ans et que la loi ne contient donc aucun de´lai pre´e´tabli, le principe de le´galite´ tel qu’il est garanti a` l’article 182 de la Constitution est en outre viole´. A.7.5. Les reque´rants dans l’affaire n° 2047 articulent deux moyens supple´mentaires. Dans le cinquie`me moyen, les reque´rants invoquent la violation des articles 10 et 11 de la Constitution, pris isole´ment et lus en combinaison avec les articles 12, 16 et 23 de la Constitution et avec l’article 1er du Premier Protocole additionnel a` la Convention europe´enne des droits de l’homme, en ce que les dispositions entreprises e´tablissent une triple discrimination entre diffe´rentes cate´gories d’officiers. La loi aboutit en premier lieu a` une distinction injustifie´e entre les officiers issus des sections de l’E.R.M. et les autres officiers. Pour la premie`re cate´gorie, les obligations relatives a` la pe´riode de rendement dans le cadre de la formation de base n’entreront en vigueur que lorsque l’E.R.M. aura e´te´ transforme´e en un e´tablissement universitaire. Pour les autres officiers, comme les inge´nieurs et les me´decins, les nouvelles obligations sont en revanche imme´diatement applicables.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE En outre, a` l’avenir, il subsistera encore une discrimination entre les deux groupes en ce que, tant pour ce qui est de la pe´riode de rendement que pour ce qui est des e´ventuels remboursements en cas de non-accomplissement de cette pe´riode, les officiers issus des futures faculte´s de l’E.R.M. devront satisfaire a` moins d’obligations. Enfin, les dispositions entreprises e´tablissent e´galement une distinction entre officiers-inge´nieurs industriels et officiers-me´decins, en ce qu’elles imposent au premier groupe des obligations proportionnellement plus contraignantes. A.7.6. Dans le sixie`me moyen, les reque´rants de´noncent la violation des articles 10 et 11 de la Constitution, lus en combinaison avec les articles 144, 145 et 160 de la Constitution, avec les principes ge´ne´raux de la se´curite´ juridique, du respect des droits acquis, de la protection de la confiance le´gitime et de la se´paration des pouvoirs, ainsi qu’avec le droit a` un proce`s e´quitable. La demande de de´mission du cadre actif introduite par les reque´rants avant le 6 avril 2000 a e´te´ rejete´e. Ils ont introduit un recours en annulation aupre`s du Conseil d’Etat contre cette de´cision, affaires qui sont encore pendantes. Les reque´rants craignent qu’en cas d’annulation de la de´cision de refus entreprise, leur nouvelle demande soit examine´e sur la base de la nouvelle le´gislation, qui leur est plus de´favorable. Ils seraient ainsi sanctionne´s du fait de l’arrie´re´ judiciaire que connaıˆt le Conseil d’Etat, de`s lors que d’autres personnes dont l’affaire a e´te´ traite´e par le Conseil d’Etat avant le 6 avril 2000 n’ont pu eˆtre confronte´es aux dispositions de la nouvelle loi. A.8.1. Pour ce qui est du premier moyen, le Conseil des ministres estime qu’il n’y a pas de ve´ritable distinction entre une formation de base et une formation comple´mentaire s’agissant du re´gime de rendement et de remboursement. Dans les deux cas, la formation entend re´pondre a` un besoin d’encadrement aupre`s des forces arme´es et les militaires perc¸oivent un traitement. Dans les deux cas, l’on peut s’attendre a` ce qu’ils mettent en pratique au profit des forces arme´es, durant une certaine pe´riode, les connaissances qu’ils ont acquises. La pe´riode de rendement minimale de trois ans pour les formations comple´mentaires est justifie´e par la circonstance que ces formations re´pondent a` un besoin fonctionnel particulier a` l’arme´e, ce qui n’est pas le cas pour d’autres formations auxquelles les reque´rants font re´fe´rence. Les obligations impose´es valent d’ailleurs uniquement pour les formations comple´mentaires qui sont suivies aux frais du ministe`re de la De´fense nationale ou pour lesquelles il a e´te´ accorde´ une dispense de service inte´grale pour toute la dure´e de la formation. En calculant la dure´e de la formation sur la base de la date de commencement et la date d’ache`vement de la formation, le le´gislateur en a de´fini la dure´e de manie`re objective. Quant a` la critique des reque´rants a` propos du caracte`re excessif des obligations impose´es, le Conseil des ministres souligne que, d’une part, les forces arme´es doivent disposer d’un effectif suffisamment qualifie´ et que, d’autre part, une formation rec¸ue aux frais de la communaute´ me´rite une contrepartie. Les militaires concerne´s ont toujours le choix : ou ils accomplissent la pe´riode de rendement et il n’y a pas de remboursement, ou ils n’accomplissent pas la pe´riode de rendement et ils doivent rembourser. Le montant qui est exige´ tient en outre compte de la partie des obligations a` laquelle il a de´ja` e´te´ satisfait. Le Conseil des ministres conclut qu’il n’est pas question d’une entrave au libre acce`s aux fonctions publiques et que les obligations sont raisonnables. En ce qui concerne les objections au fait que le Roi ne peut accorder de dispenses que pour des raisons sociales exceptionnelles, le Conseil des ministres renvoie a` son expose´ dans les affaires nos 2044 et 2045. Enfin, la loi entreprise ne devait pas pre´voir de facilite´s de paiement de`s lors que celles-ci sont de´ja` re´gle´es dans les lois coordonne´es sur la comptabilite´ de l’Etat. A.8.2. Quant aux deuxie`me et troisie`me moyens, le Conseil des ministres renvoie a` ce qui a e´te´ expose´ plus haut. A.8.3. S’agissant du quatrie`me moyen, le Conseil des ministres observe que la possibilite´ d’imposer a` un militaire de prester tout au plus cinq ans de service apre`s sa pe´riode de rendement, aux termes de l’article 11 de la loi entreprise, n’est pre´vue que dans des situations exceptionnelles formellement motive´es. La re`gle est qu’un militaire qui a inte´gralement acheve´ sa pe´riode de rendement rec¸oit la de´mission qu’il demande. Les cas de´rogatoires sont en outre soumis a` un controˆle juridictionnel. Conforme´ment a` l’article 21, § 4, de la loi du 1er mars 1958, c’est toujours le Roi qui de´cide d’une de´mission, en sorte que le le´gislateur a indique´ de fac¸on suffisamment pre´cise l’autorite´ compe´tente. Cette disposition n’instaure pas non plus de facto un rendement obligatoire de huit ans, comme le soutiennent les reque´rants. Elle pre´voit uniquement que les militaires rec¸oivent, dans un cas pre´cis, un droit de de´mission absolu apre`s une pe´riode de´termine´e, sans devoir formellement introduire une nouvelle demande. Les militaires peuvent e´ventuellement, moyennant l’introduction d’une nouvelle demande, obtenir leur de´mission plus toˆt. A.8.4. A propos du cinquie`me moyen, le Conseil des ministres observe que le le´gislateur a clairement indique´ que le re´gime est applicable aux militaires de carrie`re et aux candidats militaires du cadre actif. Aucune re´serve n’a e´te´ e´mise quant aux officiers issus des sections de l’E.R.M. ou concernant les candidats officiers de carrie`re de ces meˆmes sections qui sont actuellement en formation. Il est e´vident que le le´gislateur vise e´galement les diploˆme´s des sections et pas seulement les diploˆme´s des futures faculte´s. Toute autre interpre´tation des dispositions entreprises serait contraire a` la Constitution. Le Conseil des ministres conteste la the`se des reque´rants selon laquelle les obligations des officiers-inge´nieurs industriels et celles des officiers-me´decins seraient plus astreignantes que celles des officiers diploˆme´s de l’E.R.M., et que les obligations des officiers-inge´nieurs industriels seraient plus astreignantes que celles des officiers-me´decins. Pour toutes les cate´gories vise´es, c’est la meˆme obligation qui pre´vaut, c’est-a`-dire prester une pe´riode de rendement d’une fois et demie la dure´e de la formation. A.8.5. Enfin, le Conseil des ministres re´ite`re certains arguments ante´rieurement de´veloppe´s pour re´futer le sixie`me moyen. A.9.1. Dans leur me´moire en re´ponse, les reque´rants traitent principalement la distinction que la loi entreprise e´tablit au niveau des formations comple´mentaires. Les formations de brevete´ d’e´tat-major, d’administrateur militaire brevete´ et d’inge´nieur du mate´riel militaire sont toutes sanctionne´es par des brevets internes comparables qui sont destine´s a` spe´cialiser les officiers sur le plan ope´rationnel, administratif et technique. La loi entreprise ne pre´voit toutefois une obligation de rendement que pour la formation d’inge´nieur du mate´riel militaire, en vertu du fait qu’il s’agit d’une formation externe. Selon les reque´rants, cette distinction n’est susceptible d’aucune justification objective et raisonnable. A.9.2. En ce qui concerne les autres moyens, les reque´rants renvoient aux pie`ces qu’ils ont de´ja` introduites. Quant aux mesures d’instruction demande´es A.10.1. Dans leur me´moire en re´ponse, les parties reque´rantes demandent une se´rie de mesures d’instruction aux fins d’obtenir certaines informations supple´mentaires qui doivent e´tayer leur the`se. A.10.2. En premier lieu, les reque´rants demandent que le programme de formation concret des candidats officiers de carrie`re soit de´pose´ afin d’e´tablir ce que l’on entend par « dure´e de la formation » au tableau A de la loi entreprise. Ils demandent qu’a` l’audience publique, le commandant de l’E.R.M. soit entendu a` ce sujet. Les reque´rants demandent
5441
5442
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE ensuite que le Conseil des ministres soit invite´ a` communiquer les montants correspondant a` la fraction de 73 p.c. des traitements perc¸us, comme pre´vu par la loi, et le mode de calcul de ces montants. Ils demandent e´galement que les de´cisions du ministre de la De´fense nationale concernant les remboursements impose´s aux militaires qui continuent de travailler pour l’Etat dans un autre de´partement des services publics soient communique´es a` la Cour. Enfin, les reque´rants demandent qu’il soit de´pose´ une copie des articles qui sont consacre´s, dans la revue officielle du ministe`re de la De´fense nationale « Vox/Direct », a` l’Institut royal supe´rieur de de´fense aux fins d’examiner si l’autorite´ militaire y qualifie ses formations de post-universitaires et leur confe`re de`s lors le caracte`re de formations spe´cialise´es. –B– Quant a` l’application de l’article 95 de la loi spe´ciale du 6 janvier 1989 B.1. A l’audience publique du 31 octobre 2001, le repre´sentant du Conseil des ministres a demande´ au conseil des reque´rants de retirer les accusations profe´re´es a` l’audience du 23 octobre 2001, que le premier conside`re comme un acte d’ « inscription en faux », et a demande´ a` la Cour, en cas de refus, de traiter l’incident conforme´ment a` l’article 95 de la loi spe´ciale sur la Cour d’arbitrage. Sans se prononcer sur la correction des propos tenus, la Cour constate que le conseil des reque´rants a mis en doute l’exactitude de certains e´le´ments des pie`ces de´pose´es par le Conseil des ministres, sans s’inscrire en faux contre ces pie`ces. L’article 95 de la loi spe´ciale sur la Cour d’arbitrage n’est donc pas d’application. Quant a` la recevabilite´ des recours en annulation B.2.1. Les dispositions entreprises de la loi du 16 mars 2000 cre´ent un cadre le´gal pour la de´mission et le de´part anticipe´ de l’arme´e : d’une part, ceux qui ont suivi une formation a` l’arme´e sont oblige´s de prester une pe´riode de rendement, dont les modalite´s sont re´gle´es par les dispositions entreprises, et d’autre part, les candidats officiers de carrie`re et les candidats sous-officiers de carrie`re qui n’ont pas acheve´ leur formation et certains militaires du cadre actif qui obtiennent leur de´mission ou re´siliation d’engagement sans avoir preste´ la totalite´ de la pe´riode de rendement sont, en principe, tenus au remboursement d’une partie du traitement perc¸u au cours de la formation. B.2.2. Les parties reque´rantes dans l’affaire n° 2044 ont participe´ aux e´preuves d’admission a` l’Ecole royale militaire en 2000. Elles affirment avoir l’intention, apre`s un premier e´chec, de participer a` nouveau aux e´preuves en question en assurant une meilleure pre´paration. La Cour observe successivement que lors de l’introduction du recours, les reque´rantes n’avaient pas re´ussi l’examen d’admission de candidat officier de carrie`re; en toute logique, elles n’e´taient pas classe´es en ordre utile a` un tel examen, elles n’avaient pas entame´ la formation a` laquelle l’examen donne acce`s et elles n’avaient, a fortiori, pas obtenu le diploˆme sanctionnant cette formation. Il s’ensuit que ces reque´rantes, lors de l’introduction du recours, ne pouvaient eˆtre affecte´es que d’une manie`re trop hypothe´tique par les dispositions qu’elles entreprennent; lorsqu’il n’existe, comme en l’espe`ce, pas de lien suffisamment individualise´ entre les normes entreprises et la situation des parties reque´rantes, le recours doit eˆtre conside´re´ comme une action populaire, ce que le Constituant n’a pas voulu admettre. Les recours d’A. Michiels et de V. Tondeleir sont irrecevables. B.2.3. Les reque´rants dans l’affaire n° 2045 ont tous e´te´ admis comme candidats militaires a` l’Ecole royale militaire mais ont actuellement interrompu cette formation, leurs examens s’e´tant solde´s par un e´chec. Les reque´rants ont introduit un recours au Conseil d’Etat contre la de´cision d’e´chec, contre la perte de qualite´ de candidat officier de carrie`re, contre le retrait du grade de sous-lieutenant e´le`ve et contre la re´siliation de leur engagement comme candidat officier de carrie`re. Il se de´duit de l’introduction de ces recours que les reque´rants poursuivent l’annulation des de´cisions qui les ont oblige´s a` interrompre leur formation, afin de pouvoir, le cas e´che´ant, reprendre et achever leur formation. Les reque´rants dans l’affaire n° 2045 justifient d’un inte´reˆt a` l’annulation des dispositions attaque´es. B.2.4. Le reque´rant M. Hantson dans l’affaire n° 2046 est officier inge´nieur civil et a suivi une formation universitaire comple´mentaire d’inge´nieur du mate´riel militaire. Par suite de sa de´mission de l’arme´e au 1er septembre 2000, il se voit contraint, sur la base des dispositions entreprises, de rembourser une partie des traitements perc¸us au cours de sa carrie`re militaire pour cause de non-prestation de la pe´riode de rendement qui lui est impose´e. Le reque´rant de´montre que les dispositions entreprises l’ont directement et de´favorablement affecte´. Le reque´rant J.-M. Carion est militaire de comple´ment depuis 1992. Par suite de l’article 2, 1°, de la loi du 16 mars 2000, les dispositions entreprises lui sont applicables. Il justifie de`s lors de l’inte´reˆt requis pour en demander l’annulation. Les recours en annulation des reque´rants dans l’affaire n° 2046 sont recevables. B.2.5. Les parties reque´rantes dans l’affaire n° 2047 sont ou e´taient des militaires du cadre actif dont la demande de de´mission a e´te´ refuse´e, refus contre lesquels des recours sont encore pendants au Conseil d’Etat. En cas d’annulation par le Conseil d’Etat, les reque´rants peuvent eˆtre confronte´s a` la nouvelle re´glementation, qui leur est en tout e´tat de cause applicable s’ils introduisent une nouvelle demande de de´mission. Le fait que certains reque´rants, bien que leur de´mission ait e´te´ refuse´e, ont quitte´ l’arme´e ne les prive pas de l’inte´reˆt a` l’annulation des dispositions entreprises. Quant au fond Affaire n° 2045 B.3.1. Les reque´rants dans l’affaire n° 2045 demandent l’annulation des articles 2, 3°, 7, 8 et 16 de la loi entreprise. Ces dispositions re´gissent la situation des candidats officiers de carrie`re et des candidats sous-officiers de carrie`re qui n’ache`vent pas leur formation a` l’arme´e et qui sont de`s lors contraints de rembourser une partie des traitements perc¸us au cours de la formation. Etant donne´ que les deuxie`me et troisie`me moyens critiquent le syste`me de remboursement en tant que tel et que le premier moyen n’en critique que certains aspects, la Cour examine en premier lieu les second et troisie`me moyens. B.3.2. Selon les reque´rants, les dispositions entreprises violent les articles 12, 23, 24 et 190 de la Constitution, pris isole´ment et lus en combinaison avec les articles 10 et 11 de la Constitution. Etant donne´ qu’en vertu de la Constitution, la Cour n’est pas compe´tente pour controˆler des dispositions le´gislatives directement au regard des articles 12, 23 et 190 de la Constitution, le controˆle au regard de ces dispositions n’est possible qu’en combinaison avec les articles 10 et 11 de la Constitution.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.4.1. Les reque´rants font en premier lieu valoir que l’obligation de remboursement est a` ce point lourde qu’elle contraindra certaines personnes a` achever leur formation contre leur gre´, ce qui constituerait une atteinte de´mesure´e a` la liberte´ individuelle telle qu’elle est garantie par l’article 12 de la Constitution. En ce qu’elles exce`dent e´galement la capacite´ financie`re des inte´resse´s, ces obligations porteraient atteinte au droit de mener une vie conforme a` la dignite´ humaine, tel qu’il est assure´ a` l’article 23 de la Constitution et elles empeˆcheraient les inte´resse´s d’entamer d’autres e´tudes, de sorte qu’il serait e´galement porte´ atteinte a` la liberte´ d’enseignement, telle qu’elle est garantie a` l’article 24 de la Constitution. B.4.2. Il ressort de la lecture conjointe des articles 7 et 16 de la loi entreprise que les obligations de remboursement applicables aux candidats qui n’ache`vent pas leur formation d’officier ou de sous-officier ne sont impose´es que s’ils quittent l’arme´e pour des motifs non me´dicaux et ont obtenu un diploˆme de candidat, s’il s’agit de candidats officiers de carrie`re, ou ont obtenu un certificat ou diploˆme d’une e´cole pour sous-officiers lorsqu’il s’agit de candidats sous-officiers de carrie`re. L’obligation de remboursement n’est donc pas applicable a` tous ceux qui entament une formation a` l’arme´e et e´chouent, mais uniquement a` la cate´gorie limite´e de militaires qui interrompent leur formation d’officier ou de sous-officier apre`s avoir de´ja` obtenu un diploˆme ou certificat interme´diaire aux frais de l’arme´e. B.4.3. L’obligation de rembourser une partie des traitements perc¸us au cours de la formation est justifie´e en tant que contrepartie de l’avantage que les militaires retirent de la formation dont ils ont be´ne´ficie´ aux frais de la collectivite´. Cette mesure tend e´galement a` e´viter qu’un investissement consenti dans l’inte´reˆt ge´ne´ral soit de´tourne´ de son objectif qui est de pourvoir aux cadres de l’arme´e. B.4.4. Pour les traitements a` rembourser, la base a` conside´rer est l’ensemble des traitements nets paye´s pendant la formation, diminue´ d’une « valeur de disponibilite´ » pour les forces arme´es (Doc. parl., Chambre, 1999-2000, Doc. 50 0321/001, p. 4). Aux termes de l’article 7 de la loi entreprise, l’indemnite´ a` rembourser ne repre´sente donc pas la totalite´ du traitement, mais se limite a` 73 p.c. des traitements nets paye´s pendant la formation. Sauf pour la formation de pilote, qui n’est pas en cause, le remboursement ne porte pas sur les ve´ritables frais de formation. L’article 8 de la loi entreprise pre´voit que, pour des raisons sociales exceptionnelles, le Roi peut exone´rer de tout ou partie du remboursement des traitements perc¸us pendant la formation, le militaire qui en fait la demande. La critique des reque´rants selon laquelle cette disposition est elle aussi discriminatoire du fait qu’elle n’autoriserait une exone´ration que pour des raisons « sociales » et non pour d’autres raisons, tels des motifs familiaux, ne peut eˆtre admise. La loi habilite le Roi a` de´finir Lui-meˆme ce qu’il faut entendre, dans chaque cas individuel, par « raisons sociales exceptionnelles ». Rien ne permet de croire que le le´gislateur aurait eu une conception aussi e´trique´e de la de´le´gation au Roi que le pre´tendent les reque´rants. Enfin, les militaires qui sont confronte´s a` d’e´ventuels proble`mes de remboursement peuvent invoquer l’article 95 des lois sur la comptabilite´ de l’Etat aux fins d’obtenir des facilite´s de paiement. B.4.5. Compte tenu de ce qui pre´ce`de, les obligations impose´es ne peuvent eˆtre conside´re´es comme disproportionne´es aux objectifs poursuivis par le le´gislateur. Elles n’affectent, en soi, ni la liberte´ individuelle, ni le droit de mener une vie conforme a` la dignite´ humaine, ni la liberte´ d’enseignement de celui qui choisit librement de suivre une carrie`re militaire et qui a connaissance des obligations que lui impose la loi en la matie`re. B.5.1. La question se pose toutefois de savoir si les dispositions entreprises sont discriminatoires en ce qu’elles ne s’appliquent pas seulement a` ceux qui entament leur carrie`re militaire apre`s la publication de la loi du 16 mars 2000, mais e´galement a` ceux qui avaient de´ja` entame´ leur formation mais qui ne l’avaient pas encore acheve´e. A cet e´gard, les reque´rants de´noncent la violation des articles 10 et 11 de la Constitution, lus en combinaison avec l’article 190 de la Constitution – aux termes duquel les lois ne sont obligatoires qu’apre`s avoir e´te´ publie´es dans la forme de´termine´e par la loi – et avec le principe de la se´curite´ juridique ainsi que le principe de la confiance le´gitime. B.5.2. C’est l’effet ordinaire de toute re`gle de droit de s’appliquer imme´diatement, au terme d’un de´lai fixe´ par la loi, calcule´ a` partir de sa publication, sans pour cela me´connaıˆtre le prescrit de l’article 190 de la Constitution. Il appartient en premier lieu au le´gislateur de re´gler l’entre´e en vigueur d’une loi nouvelle et de de´cider de pre´voir ou non des mesures transitoires. Les articles 10 et 11 de la Constitution ne sont viole´s que si la date d’entre´e en vigueur e´tablit une diffe´rence de traitement insusceptible de justification raisonnable. En ce qu’elles se trouvent dans le prolongement de la re´glementation contenue a` l’article 86 de la loi du 20 mai 1994 portant statut des militaires court terme, les mesures attaque´es n’imposent pas d’obligations disproportionne´es a` ceux qui avaient entame´ leur formation avant la publication de la loi attaque´e et ne l’avaient pas encore acheve´e avant son entre´e en vigueur. Les dispositions entreprises ne sont de`s lors pas contraires aux articles 10 et 11 de la Constitution, lus en combinaison avec l’article 190 de la Constitution ou avec les principes ge´ne´raux de droit invoque´s par les reque´rants. B.5.3. Enfin, le grief des reque´rants selon lequel le le´gislateur, en e´dictant les dispositions entreprises, aurait voulu les inciter a` se de´sister de leur recours en annulation aupre`s du Conseil d’Etat n’a pas de fondement. Les reque´rants n’indiquent pas et la Cour n’aperc¸oit pas en quoi le le´gislateur aurait incite´ a` un de´sistement. Il re´sulte de ce qui pre´ce`de que les deuxie`me et troisie`me moyens ne peuvent eˆtre accueillis. B.6.1. Dans le premier moyen, les reque´rants de´noncent la violation des articles 10 et 11 de la Constitution en ce que le re´gime de remboursement entrepris utiliserait la meˆme base de calcul pour les militaires de carrie`re que pour les candidats militaires. Contrairement a` ce que soutiennent les reque´rants, il ressort des articles 4 et 7 de la loi entreprise que les candidats militaires doivent en principe rembourser 73 p.c. du traitement net perc¸u au cours des anne´es de formation, alors que les militaires du cadre actif paient une indemnite´ de´gressive en fonction du rendement preste´. La premie`re branche du moyen manque en droit. B.6.2. Dans la seconde branche du premier moyen, les parties reque´rantes critiquent le fait que le re´gime de remboursement applicable aux candidats militaires vaut e´galement pour les anne´es qui se sont termine´es par un e´chec, alors que pour le calcul de la pe´riode de rendement applicable aux militaires de carrie`re, les anne´es d’e´chec ne sont pas prises en compte. Les militaires de carrie`re qui ont acheve´ une formation aux frais de l’arme´e doivent, en contrepartie de la formation rec¸ue aux frais de la collectivite´, prester une pe´riode de rendement. S’ils souhaitent quitter l’arme´e avant terme, ils doivent rembourser une partie du traitement rec¸u au cours de la formation. Etant donne´ que les candidats militaires qui quittent l’arme´e n’ache`vent ne´cessairement pas leur formation, ils ne sont pas tenus de prester une pe´riode de rendement, mais sont uniquement tenus a` un remboursement. La situation des deux cate´gories de personnes n’est donc comparable que pour ce qui est du re´gime de remboursement.
5443
5444
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Il se de´duit des articles 4 et 7 de la loi entreprise que les deux cate´gories doivent rembourser une partie des traitements perc¸us au cours de la formation et que, dans les deux hypothe`ses, le nombre d’anne´es d’e´tudes re´ellement suivies, en ce compris les e´ventuelles anne´es d’e´chec, est pris en compte. La deuxie`me branche du premier moyen manque en droit. B.6.3. Dans la dernie`re branche du premier moyen, les reque´rants font e´tat d’une discrimination entre les militaires de carrie`re et les candidats militaires, en ce que les deux cate´gories se voient imposer un re´gime de remboursement, alors que les candidats militaires qui n’ache`vent pas leur formation, et ce contrairement aux militaires de carrie`re, n’ont obtenu aucun diploˆme ou certificat a` l’arme´e. Ainsi qu’il a e´te´ pre´cise´ au B.4.2, les obligations de remboursement ne s’appliquent qu’aux candidats officiers de carrie`re ou aux candidats sous-officiers de carrie`re qui n’ache`vent pas leurs e´tudes mais qui ont toutefois obtenu un diploˆme ou certificat interme´diaire aux frais de l’arme´e. Pour les candidats militaires, l’obligation de remboursement est justifie´e par la circonstance qu’ils ont be´ne´ficie´ d’une formation aux frais de la collectivite´ sans le moindre rendement en contrepartie. Le fait qu’ils n’ache`vent pas leur formation ne rend pas cette obligation disproportionne´e par rapport aux objectifs poursuivis par le le´gislateur. La dernie`re branche du premier moyen ne peut eˆtre accueillie. B.7. Le recours dans l’affaire n° 2045 doit eˆtre rejete´. Quant a` l’affaire n° 2046 et aux quatre premiers moyens dans l’affaire n° 2047 B.8.1. Les reque´rants demandent l’annulation de la loi du 16 mars 2000 et en particulier de l’article 2, 1°, de l’article 3, § 1er, 3°, § 2, § 4 et § 5, aline´a 2, de l’article 4, aline´a 1er, et de l’article 11, ou de certaines parties de ces dispositions. Les dispositions entreprises portent sur les obligations de rendement et sur le re´gime de de´mission de certains militaires du cadre actif. B.8.2. Le premier moyen de´nonce la violation des articles 10 et 11 de la Constitution en ce que les dispositions entreprises traitent injustement de manie`re e´gale des situations diffe´rentes. Les reque´rants aperc¸oivent une discrimination dans le fait que les obligations impose´es aux militaires de carrie`re et aux militaires de comple´ment de prester une pe´riode de rendement et de rembourser une partie des traitements perc¸us valent pareillement pour les formations de base et pour les formations comple´mentaires, quelles que soient les modalite´s de ces formations comple´mentaires, qui peuvent eˆtre fort disparates. B.8.3. Dans le second moyen, les reque´rants ajoutent que les dispositions entreprises portent atteinte a` la liberte´ individuelle, au droit au travail ainsi qu’au droit de mener une vie conforme a` la dignite´ humaine, ce qui aurait pour effet que les articles 10 et 11 de la Constitution, lus en combinaison avec les articles 12 et 23 de la Constitution, seraient viole´s. Ils de´noncent e´galement la violation de l’article 190 de la Constitution et du principe de la se´curite´ juridique, en ce que les dispositions entreprises s’appliquent aussi a` ceux qui sont entre´s en service avant l’adoption de la nouvelle loi. B.8.4. Le troisie`me moyen est dirige´ contre l’article 8 de la loi entreprise, qui violerait les articles 10 et 11 de la Constitution, le Roi ne pouvant accorder d’exception a` l’obligation de remboursement que pour des raisons sociales. B.8.5. Le quatrie`me moyen est dirige´ contre l’article 11 de la loi entreprise, qui de´termine les modalite´s de de´mission des officiers de carrie`re. Les parties reque´rantes reprochent a` ce re´gime de violer les articles 12 et 23 de la Constitution en ce que, d’une part, la de´mission ne peut en aucun cas eˆtre obtenue avant d’avoir preste´ la pe´riode de rendement minimale de trois ans et, d’autre part, meˆme apre`s la prestation comple`te de la pe´riode de rendement, la de´mission peut eˆtre refuse´e, et en ce qu’il serait ainsi porte´ atteinte a` la liberte´ individuelle et au droit de mener une vie conforme a` la dignite´ humaine. B.9.1. Les dispositions entreprises imposent aux militaires qui ont be´ne´ficie´ d’une formation aux frais de l’arme´e de prester une pe´riode de rendement e´gale a` une fois et demie la dure´e de la formation, cette pe´riode ne pouvant eˆtre infe´rieure a` trois ans ni supe´rieure a` douze ans par formation. Si les militaires concerne´s souhaitent quitter l’arme´e apre`s avoir preste´ la pe´riode de rendement minimale mais avant la fin de la pe´riode de rendement comple`te, le Roi ou l’autorite´ qu’Il de´signe appre´cie la demande de de´mission en fonction de l’inte´reˆt du service. Conforme´ment a` l’article 4 de la loi entreprise, s’ils obtiennent leur de´mission avant d’avoir accompli la pe´riode de rendement obligatoire, les inte´resse´s doivent rembourser une partie des traitements perc¸us au cours de la formation, compte tenu du rendement preste´. B.9.2. La re`gle selon laquelle le militaire qui a be´ne´ficie´ d’une formation aux frais de l’autorite´ et qui a rec¸u un traitement pendant sa formation est tenu d’effectuer un service effectif ou de rembourser une partie des traitements perc¸us durant la formation, est justifie´e pour les motifs expose´s en B.4.3. B.9.3. La liberte´ individuelle, garantie par l’article 12 de la Constitution, et plus particulie`rement le droit au travail, garanti par l’article 23, aline´a 3, 1°, de la Constitution, n’ont pas un caracte`re absolu. Les missions confie´es a` l’arme´e participant a` la re´alisation d’objectifs d’inte´reˆt ge´ne´ral, certaines contraintes peuvent eˆtre impose´es a` ceux qui ont choisi la carrie`re militaire. Il convient cependant d’examiner si les mesures critique´es reposent sur des crite`res admissibles, si elles servent les objectifs d’inte´reˆt ge´ne´ral poursuivis et si elles ne sont pas disproportionne´es a` ces objectifs. B.9.4. Les moyens de´veloppe´s concernent le re´gime applicable aux formations de base vise´es a` l’article 3, § 1er, 1°, et aux formations comple´mentaires vise´es a` l’article 3, § 1er, 3°, de la loi entreprise. En vertu de cette dernie`re disposition, les obligations impose´es ne s’appliquent pas a` toutes les formations comple´mentaires, mais uniquement aux formations qui consistent soit en une formation extra-muros, soit en une formation sanctionne´e par un diploˆme ou un certificat de l’enseignement supe´rieur ou e´quivalent. B.10.1. Les reque´rants critiquent en premier lieu le fait que ces obligations valent pour les formations extra-muros. Ils estiment qu’il est ainsi cre´e´ une distinction injustifie´e entre ceux qui suivent une formation interne et ceux qui suivent une formation externe, formations dont la finalite´ est ne´anmoins la meˆme. B.10.2. Le crite`re en vertu duquel il doit s’agir d’une formation extra-muros n’est pas sans e´quivoque, puisqu’il est utilise´ a` l’article 3, § 1er, 3°, comme « crite`re alternatif » a` la formation « sanctionne´e par un diploˆme ou un certificat de l’enseignement supe´rieur ou e´quivalent », qui peut e´galement eˆtre extra-muros. Il ressort en outre des pie`ces de´pose´es par le Conseil des ministres que les militaires ne sont pas toujours libres d’opter pour une formation comple´mentaire interne ou externe, de sorte que, de ce point de vue non plus, il n’est pas justifie´ de prendre en compte ce crite`re en vue de de´terminer leurs obligations. Enfin, des formations re´mune´re´es peuvent eˆtre suivies tant a` l’arme´e qu’en dehors de l’arme´e et il n’est pas logique que les premie`res, contrairement aux secondes, ne donnent pas lieu a` une obligation de rendement.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.10.3. Il re´sulte de ce qui pre´ce`de que le caracte`re extra-muros d’une formation ne constitue pas un crite`re pertinent pour de´limiter le champ d’application des dispositions entreprises. Il convient de`s lors d’annuler a` l’article 3, § 1er, 3°, les mots « soit en une formation extra muros, soit ». Les dispositions entreprises ne sont par conse´quent examine´es ci-apre`s que pour autant qu’elles concernent, d’une part, les formations de base vise´es a` l’article 3, § 1er, 1°, et, d’autre part, les formations comple´mentaires sanctionne´es par un diploˆme ou un certificat de l’enseignement supe´rieur ou e´quivalent, comme pre´vu a` l’article 3, § 1er, 3°, qu’elles soient ou non organise´es extra-muros. B.11.1. En vertu de l’article 3, § 2, de la loi entreprise, une obligation de rendement est impose´e lorsque la formation est suivie aux frais de l’arme´e ou lorsque le militaire a obtenu une dispense comple`te de service pour toute la dure´e de la formation. B.11.2. Il est pertinent de prendre en compte le fait qu’une dispense de service comple`te a e´te´ accorde´e pour la formation. Il n’est cependant pas justifie´ d’imposer des obligations pour des formations qui sont suivies en combinaison avec les activite´s de service normales et pour lesquelles il n’y a pas de dispense de service. Les formations comple´mentaires diffe`rent a` cet e´gard aussi des formations de base, en ce que la dispense de service est la re`gle pour les secondes, alors que tel n’est pas le cas pour les premie`res. B.11.3. L’article 3, § 2, impose une obligation de rendement pour les formations qui sont suivies aux frais du ministe`re de la De´fense nationale. Il n’est pas injustifie´ de prendre en compte le fait que l’arme´e a supporte´ le couˆt de la formation. Mais cette circonstance ne justifie pas a` elle seule l’imposition d’obligations de rendement aux militaires concerne´s. Il en est d’autant plus ainsi que les obligations sont impose´es quelle que soit la hauteur des couˆts pris en compte, alors que ceux-ci peuvent fortement varier en fonction des formations. En outre, a` l’exception du re´gime applicable aux pilotes, qui n’est pas en cause, le re´gime de remboursement ne prend pas en compte les frais de formation, mais bien les traitements perc¸us au cours de la formation. B.11.4. Il re´sulte de ce qui pre´ce`de que le champ d’application de l’article 3, § 2, aline´a 1er, n’est pas fonde´ sur des crite`res pertinents en ce qu’il impose des obligations pour des formations pour lesquelles il n’a pas e´te´ accorde´ de dispense comple`te de service pour toute la dure´e de la formation. Cette disposition doit eˆtre annule´e dans cette mesure. B.11.5. Dans ce qui suit, les obligations impose´es ne sont examine´es qu’en ce qu’elles valent pour les formations de base ainsi que pour les formations comple´mentaires sanctionne´es par un diploˆme ou un certificat de l’enseignement supe´rieur ou e´quivalent et pour lesquelles une dispense comple`te de service a e´te´ accorde´e pour toute la dure´e de la formation. B.12.1. L’article 3, § 2, aline´a 1er, dispose que la pe´riode de rendement est e´gale a` une fois et demie la dure´e de la formation. Cette re`gle n’est pas disproportionne´e a` l’objectif poursuivi par le le´gislateur. Une re`gle semblable existait sous une autre forme avant la loi entreprise, de sorte qu’elle ne cre´e pas, pour ceux auxquels elle est applicable, une obligation qu’ils n’auraient pu pre´voir. B.12.2. L’article 3, § 2, aline´a 1er, dispose ensuite que, par formation, la pe´riode de rendement ne peut eˆtre infe´rieure a` trois ans ni exce´der douze ans. Cette disposition ne peut eˆtre dissocie´e de l’article 21, § 3, 1°, de la loi du 1er mars 1958, remplace´ par l’article 11 de la loi entreprise, qui est e´galement conteste´ par les reque´rants, et qui dispose que les officiers de carrie`re ne peuvent obtenir leur de´mission durant une pe´riode de trois ans suivant toute formation. B.12.3. Une pe´riode de rendement minimale de trois ans est justifie´e pour les formations de base qui, ainsi qu’il peut eˆtre de´duit du tableau A annexe´ a` la loi, s’e´tale toujours sur plusieurs anne´es. Or, ainsi qu’il ressort des e´le´ments fournis par le Conseil des ministres a` la demande de la Cour, la dure´e des formations comple´mentaires peut fortement varier. Pour ces formations, une pe´riode de rendement minimale de trois ans n’est pas toujours proportionne´e a` la dure´e de la formation et peut entraıˆner des obligations disproportionne´es pour certaines formations comple´mentaires de courte dure´e. B.12.4. L’article 3, § 2, aline´a 1er, impose e´galement une pe´riode de rendement maximale de douze ans par formation. Ce re´gime n’est pas conteste´. L’article 3, § 2, aline´a 1er, doit eˆtre annule´ en tant qu’il dispose, pour les formations comple´mentaires, que la pe´riode de rendement ne peut, par formation, eˆtre infe´rieure a` trois ans. B.13.1. L’article 3, § 4, entrepris, qui concerne uniquement les formations comple´mentaires, dispose que la dure´e d’une formation comple´mentaire prise en compte pour le calcul de la pe´riode de rendement correspondante de´bute le premier jour du mois au cours duquel cette formation commence et se termine le premier jour du mois au cours duquel cette formation prend fin. Cette disposition a donc pour effet que, pour les formations qui ne sont pas suivies en continu, la dure´e de la pe´riode de rendement n’est pas calcule´e en fonction de la formation effectivement suivie, en sorte que, dans cette hypothe`se, les inte´resse´s sont confronte´s a` une obligation de rendement proportionnellement plus lourde, sans qu’existe a` cette fin, a` la lumie`re de ce qui est pre´cise´ en B.4.3, une justification raisonnable. B.13.2. L’article 3, § 5, dispose ensuite qu’une formation suivie pendant une pe´riode de rendement qui entraıˆne une pe´riode de rendement supple´mentaire suspend la pe´riode de rendement en cours. En tant qu’il re´sulte du B.11.4 qu’une obligation de rendement ne peut eˆtre impose´e que pour les formations pour lesquelles une dispense de service comple`te a e´te´ accorde´e, cette disposition n’est pas injustifie´e. Combine´e avec l’article 3, § 4, cette disposition conduit toutefois a` ce que, pour des formations qui ne sont pas dispense´es en continu, la suspension vaut pour une pe´riode qui n’est pas proportionne´e a` la dure´e effective de la formation. Il re´sulte de ce qui pre´ce`de que, lu en combinaison avec d’autres dispositions, l’article 3, § 4, produit des effets disproportionne´s. Il doit de`s lors eˆtre annule´ pour cette raison. B.14. L’article 21, § 3, 1°, de la loi du 1er mars 1958, tel qu’il a e´te´ remplace´ par l’article 11 de la loi entreprise, doit, pour les meˆmes motifs, eˆtre annule´ dans la mesure indique´e aux B.10.3, B.11.4, B.12.4 et B.13.2. B.15.1. Les reque´rants demandent e´galement l’annulation de l’article 4, alinéa 1 er, de la loi du 16 mars 2000. Cette disposition oblige de´sormais les militaires qui obtiennent leur de´mission avant d’avoir acheve´ la pe´riode de rendement impose´e a` rembourser une partie des traitements perc¸us pendant la formation. Le montant est de´termine´ sur la base d’une fraction de 73 p.c. du traitement net paye´ pendant la formation et est de´gressif en fonction de la pe´riode de rendement preste´e. B.15.2. Compte tenu de ce qui a e´te´ expose´ aux B.10.3, B.11.4, B.12.4 et B.13.2 et compte tenu du fait que les inte´resse´s ont le choix d’accomplir la pe´riode de rendement ou de rembourser une partie des traitements, e´tant entendu qu’il est tenu compte de la pe´riode de rendement de´ja` preste´e et que des facilite´s de paiement peuvent e´galement eˆtre accorde´es, cette nouvelle re´glementation n’est pas sans justification lorsqu’elle est applique´e a` ceux qui pre´sentent leur de´mission apre`s l’entre´e en vigueur de la loi entreprise.
5445
5446
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.15.3. Les reque´rants font toutefois valoir que les dispositions attaque´es peuvent, dans certains cas, e´galement s’appliquer aux militaires qui ont pre´sente´ leur de´mission avant l’entre´e en vigueur de la loi entreprise. C’est notamment le cas lorsqu’un recours en annulation a e´te´ introduit aupre`s du Conseil d’Etat contre la de´cision refusant la de´mission et que l’autorite´ militaire, a` l’issue d’une e´ventuelle annulation, doit a` nouveau statuer sur la demande. Dans ce cas, les effets des dispositions entreprises sont disproportionne´s en ce que les obligations impose´es n’e´taient pas pre´visibles pour ceux auxquels elles sont applique´es, en sorte qu’ils n’ont pas pu agir en conse´quence. B.15.4. L’article 4, alinéa 1er, de la loi attaque´e viole les articles 10 et 11 de la Constitution en tant qu’il s’applique a` une de´mission pre´sente´e avant l’entre´e en vigueur de cette loi. Il doit eˆtre annule´ dans cette mesure. B.16.1. Enfin, les moyens sont dirige´s contre le re´gime de de´mission tel qu’il est pre´vu a` l’article 11 de la loi entreprise, qui remplace l’article 21 de la loi du 1er mars 1958. A la critique formule´e par les reque´rants a` l’encontre du fait que, conforme´ment a` l’article 21, § 3, de la loi du 1er mars 1958, il n’est pas possible d’obtenir sa de´mission au cours d’une pe´riode de trois ans suivant toute formation, il a de´ja` e´te´ re´pondu au B.12. B.16.2. Pour le surplus, le re´gime de de´mission pre´vu a` l’article 11 de la loi entreprise n’impose pas de contrainte disproportionne´e aux militaires concerne´s. Compte tenu de l’article 3 de la loi entreprise, chaque formation donne lieu a` une pe´riode de rendement maximale de douze ans, la pe´riode de rendement totale pour toutes les formations ne pouvant jamais exce´der quinze ans. L’article 21, § 4, de la loi du 1er mars 1958, tel qu’il a e´te´ remplace´ par l’article 11 de la loi entreprise, dispose ensuite que le militaire auquel est refuse´e une demande de de´mission a` l’issue d’une pe´riode de rendement minimale, mais avant d’avoir accompli la pe´riode de rendement comple`te, obtient sa de´mission au plus tard cinq ans apre`s la de´cision de refus. Enfin, chaque demande de de´mission doit eˆtre examine´e et motive´e en fonction de l’inte´reˆt du service. Le juge administratif ou judiciaire est compe´tent pour appre´cier dans chaque cas individuel si le Roi ou l’autorite´ qu’Il de´signe font un usage conforme a` la loi de la compe´tence qui leur a e´te´ attribue´e, en sorte que les inte´resse´s be´ne´ficient d’une protection juridique suffisante. Dans ces circonstances, la disposition entreprise ne limite pas de fac¸on injustifie´e la liberte´ individuelle des militaires concerne´s. B.17. Le moyen mentionne´ au B.8.4 n’est pas fonde´, pour les raisons expose´es au B.4.4. Quant aux cinquie`me et sixie`me moyens dans l’affaire n° 2047 B.18.1. Dans le cinquie`me moyen, les reque´rants dans l’affaire n° 2047 de´noncent une triple discrimination entre diffe´rentes cate´gories d’officiers. Dans la premie`re branche, ils affirment que, contrairement aux autres officiers, les officiers qui sont actuellement issus de l’Ecole royale militaire ne sont pas soumis a` la loi entreprise, au motif qu’au tableau A, qui est annexe´ a` la loi, il est question d’officiers issus des faculte´s de cette e´cole, alors qu’il s’agit actuellement de sections. L’interpre´tation des reque´rants repose sur une lecture par trop litte´rale du tableau en question, qui indique, pour les diffe´rentes formations, la dure´e de la pe´riode de rendement fixe´e par la loi. La lecture qu’en font les reque´rants se heurte d’ailleurs a` l’article 2 de la loi entreprise, qui dispose explicitement que ces obligations sont applicables a` tous les militaires de carrie`re et a` tous les candidats militaires du cadre actif. B.18.2. Dans les deuxie`me et troisie`me branches du moyen, les reque´rants font valoir, d’une part, que les dispositions entreprises imposeraient, s’agissant de la pe´riode de rendement, des obligations plus contraignantes aux officiers inge´nieurs industriels et aux officiers me´decins qu’aux autres officiers et, d’autre part, qu’au sein de la premie`re cate´gorie, les inge´nieurs seraient le´se´s par rapport aux me´decins. Il ressort de l’article 3, § 2, de la loi entreprise que, pour toutes les cate´gories d’officiers, la pe´riode de rendement a e´te´ fixe´e a` une fois et demie la dure´e de la formation et que chacun s’est donc vu imposer des obligations dans la meˆme proportion. Le cinquie`me moyen manque en droit. B.19.1. Dans le sixie`me moyen, les reque´rants dans l’affaire n° 2047 font encore valoir que les dispositions entreprises seraient contraires aux articles 10 et 11 de la Constitution, lus en combinaison avec les articles 144, 145 et 160 de la Constitution, et avec les principes ge´ne´raux de la se´paration des pouvoirs, de la se´curite´ juridique et de la confiance le´gitime, ainsi qu’avec le droit a` un proce`s e´quitable. B.19.2. Les reque´rants ont introduit des recours en annulation au Conseil d’Etat contre le refus de leur demande de de´mission, recours qui sont encore pendants. Ils soutiennent eˆtre les victimes de l’arrie´re´ au Conseil d’Etat, lequel aura pour effet qu’apre`s une e´ventuelle annulation de la de´cision de refus, ils entreront dans le champ d’application de la loi entreprise en cas de nouvelle demande de de´mission. B.19.3. Contrairement a` ce qu’affirment les reque´rants, une e´ventuelle annulation, par le Conseil d’Etat, du refus d’accorder leur de´mission ne signifierait pas qu’ils devraient repre´senter leur de´mission et, eu e´gard a` ce qui a e´te´ expose´ au B.15.4, la loi entreprise ne serait pas applicable a` leur demande de de´mission. B.19.4. Le moyen ne peut eˆtre accueilli. Par ces motifs, la Cour 1. annule, - a` l’article 3, § 1er, 3°, de la loi du 16 mars 2000 « relative a` la de´mission de certains militaires et a` la re´siliation de l’engagement ou du rengagement de certains candidats militaires, a` la fixation de la pe´riode de rendement et a` la re´cupe´ration par l’Etat d’une partie des frais consentis par l’Etat pour la formation et d’une partie des traitements perc¸us pendant la formation », les mots « soit en une formation extra muros, soit »; - l’article 3, § 2, aline´a 1er, de la meˆme loi, en tant qu’il dispose, pour les formations comple´mentaires, que la pe´riode de rendement ne peut, par formation, eˆtre infe´rieure a` trois ans et qu’il est applicable aux formations pour lesquelles il n’a pas e´te´ accorde´ de dispense de service comple`te pour la totalite´ de la formation; - l’article 3, § 4, de la meˆme loi; 2. annule dans la meˆme mesure l’article 21, § 3, 1°, de la loi du 1er mars 1958 relative au statut des officiers de carrie`re des forces terrestre, ae´rienne et navale et du service me´dical, ainsi que des officiers de re´serve de toutes les forces arme´es et du service me´dical, tel qu’il a e´te´ remplace´ par l’article 11 de la loi pre´cite´e du 16 mars 2000;
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 3. annule l’article 4, alinéa 1er, de la loi pre´cite´e du 16 mars 2000 en tant qu’il s’applique a` une de´mission pre´sente´e avant l’entre´e en vigueur de cette loi; 4. rejette les recours pour le surplus. Ainsi prononce´ en langue ne´erlandaise, en langue franc¸aise et en langue allemande, conforme´ment a` l’article 65 de la loi spe´ciale du 6 janvier 1989 sur la Cour d’arbitrage, a` l’audience publique du 30 janvier 2002. Le greffier, Le pre´sident f.f., P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.
SCHIEDSHOF D. 2002 — 564
[C − 2002/21027] Urteil Nr. 28/2002 vom 30. Januar 2002
Gescha¨ftsverzeichnisnummern 2044, 2045, 2046 und 2047 In Sachen: Klagen auf vo¨llige oder teilweise Nichtigerkla¨rung des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 «u¨ber das Ausscheiden bestimmter Milita¨rpersonen und die Aufhebung der Verpflichtung oder Wiederverpflichtung bestimmter Milita¨ranwa¨rter, die Festlegung der Leistungsperiode und die durch den Staat vorgenommene Ru¨ckforderung eines Teils der vom Staat getragenen Ausbildungskosten sowie eines Teils der wa¨hrend der Ausbildung bezogenen Geha¨lter», erhoben von A. Michiels und anderen. Der Schiedshof, zusammengesetzt aus den Richtern und stellvertretenden Vorsitzenden M. Bossuyt und L. Franc¸ois, und den Richtern R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman und E. Derycke, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Richters M. Bossuyt, verku¨ndet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der Klagen Mit Klageschriften, die dem Hof mit am 4. Oktober 2000 bei der Post aufgegebenen Einschreibebriefen zugesandt wurden und am 5. Oktober 2000 in der Kanzlei eingegangen sind, erhoben Klage auf vo¨llige oder teilweise Nichtigerkla¨rung der Artikel 2 Nr. 1 und Nr. 3, 3 § 1 Nr. 3, § 2, § 4 und § 5 Absatz 2, 4 Absatz 1, 7, 8, 16 und 21 des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 «u¨ber das Ausscheiden bestimmter Milita¨rpersonen und die Aufhebung der Verpflichtung oder Wiederverpflichtung bestimmter Milita¨ranwa¨rter, die Festlegung der Leistungsperiode und die durch den Staat vorgenommene Ru¨ckforderung eines Teils der vom Staat getragenen Ausbildungskosten sowie eines Teils der wa¨hrend der Ausbildung bezogenen Geha¨lter» (vero¨ffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 6. April 2000, zweite Ausgabe): a) A. Michiels, wohnhaft in 9470 Denderleeuw, Bakergemveldstraat 9, und V. Tondeleir, wohnhaft in 9620 Zottegem, Beislovenstraat 105, die in 1000 Bru¨ssel, Keverslaan 11, Domizil erwa¨hlen; b) K. Bauwens, I. Van Hespen, C. Alu, L. Piccoli und D. Gautier, die in 1000 Bru¨ssel, Keverslaan 11, Domizil erwa¨hlen; c) M. Hantson und J.-M. Carion, die in 1000 Bru¨ssel, Keverslaan 11, Domizil erwa¨hlen; d) W. Amelinckx, O. Bonameau, T. Closson, R. Collin, F. Delahaye, D. Dobbelaere, P. Lambert, J.-M. Lamby, E. Lardinois, B. Lilot, J.-C. Malengreau, P. Mertens, M. Messelis, S. Odent, T. Van der Schueren, P. Watripont und P. Willems, die in 1000 Bru¨ssel, Keverslaan 11, Domizil erwa¨hlen. Die von den zu a), b) und c) genannten klagenden Parteien erhobenen Klagen auf vo¨llige oder teilweise einstweilige Aufhebung der vorerwa¨hnten Gesetzesbestimmungen wurden durch das Urteil Nr. 134/2000 vom 13. Dezember 2000, das im Belgischen Staatsblatt vom 9. Ma¨rz 2001 vero¨ffentlicht wurde, zuru¨ckgewiesen. Diese Rechtssachen wurden unter den Nummern 2044 (a), 2045 (b), 2046 (c) und 2047 (d) ins Gescha¨ftsverzeichnis des Hofes eingetragen. II. Verfahren Durch Anordnungen vom 5. Oktober 2000 hat der amtierende Vorsitzende gema¨ß den Artikeln 58 und 59 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 u¨ber den Schiedshof die Richter der jeweiligen Besetzungen bestimmt. Die referierenden Richter haben Artikel 71 bzw. 72 des organisierenden Gesetzes in diesen Rechtssachen nicht fu¨r anwendbar erachtet. Durch Anordnung vom 11. Oktober 2000 hat der Hof die Rechtssachen verbunden. Die Klagen wurden gema¨ß Artikel 76 des organisierenden Gesetzes mit am 23. Oktober 2000 bei der Post aufgegebenen Einschreibebriefen notifiziert. Die durch Artikel 74 des organisierenden Gesetzes vorgeschriebene Bekanntmachung erfolgte im Belgischen Staatsblatt vom 4. November 2000. Der Ministerrat, Wetstraat 16, 1000 Bru¨ssel, hat mit am 8. Dezember 2000 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief einen Schriftsatz eingereicht. Dieser Schriftsatz wurde gema¨ß Artikel 89 des organisierenden Gesetzes mit am 22. Februar 2001 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief notifiziert. Durch Anordnungen vom 20. Ma¨rz 2001, 22. Mai 2001 und 26. September 2001 hat der Hof die Besetzung jeweils um die Richter A. Alen, J.-P. Moerman und E. Derycke erga¨nzt. Durch Anordnung vom 27. Ma¨rz 2001 hat der amtierende Vorsitzende auf Antrag der klagenden Parteien die fu¨r die Einreichung eines Erwiderungsschriftsatzes vorgesehene Frist um fu¨nfzehn Tage verla¨ngert. Diese Anordnung wurde den klagenden Parteien und deren Rechtsbeistand mit am 27. Ma¨rz 2001 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief notifiziert. Die klagenden Parteien haben mit am 17. April 2001 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief einen Erwiderungsschriftsatz eingereicht. Durch Anordnungen vom 29. Ma¨rz 2001 und vom 26. September 2001 hat der Hof die fu¨r die Urteilsfa¨llung vorgesehene Frist bis zum 5. Oktober 2001 bzw. 5. April 2002 verla¨ngert.
5447
5448
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Durch Anordnung vom 3. Oktober 2001 hat der Hof die Besetzung um den Richter L. Lavrysen erga¨nzt, die Rechtssachen fu¨r verhandlungsreif erkla¨rt und den Sitzungstermin auf den 23. Oktober 2001 anberaumt, nachdem der Ministerrat aufgefordert wurde, einen Erga¨nzungsschriftsatz mit den nachstehenden Angaben einzureichen: «1. Welche Ausbildungen sind als ’ erga¨nzende Ausbildung ’ im Sinne der Artikel 3 § 1 Nr. 3 und 3 § 2 des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 zu verstehen? 2. Welche erga¨nzenden Ausbildungen, an denen Milita¨rpersonen teilnehmen ko¨nnen, fallen nicht in den Anwendungsbereich des angefochtenen Gesetzes? 3. Fu¨r jede der erga¨nzenden Ausbildungen, auf die sich die Punkte 1 und 2 beziehen, ist anzugeben: a) ob sie extra muros stattfindet; b) ob sie mit einem Diplom oder einem Zeugnis des Hochschulunterrichts oder des gleichgestellten Unterrichts abgeschlossenen wird; c) ob sie auf Kosten des Verteidigungsministeriums absolviert wird und - bejahendenfalls - welche Kosten u¨bernommen werden; d) ob sie zur vollsta¨ndigen Dienstbefreiung berechtigt; e) ob sie obligatorisch ist oder freiwillig belegt wird; f) ob sie fu¨r die betreffende Milita¨rperson im Hinblick auf ihre Befo¨rderung notwendig ist; g) wie viele Stunden, Tage oder Jahre die Ausbildung tatsa¨chlich dauert, wobei ebenfalls anzugeben ist, ob die Ausbildung fortlaufend oder auf unterbrochene Weise erteilt wird; h) ob sie insbesondere auf milita¨rische Kenntnisse ausgerichtet oder vielmehr genereller Art ist.» Diese Anordnung wurde den Parteien und deren Rechtsbeista¨nden mit am 4. Oktober 2001 bei der Post aufgegebenen Einschreibebriefen notifiziert. Der Ministerrat hat am 19. Oktober 2001 einen Erga¨nzungsschriftsatz eingereicht. Auf der o¨ffentlichen Sitzung vom 23. Oktober 2001 - erschienen . RA T. Vermeire, in Bru¨ssel zugelassen, fu¨r die klagenden Parteien, . M. Hantson, perso¨nlich, . Oberstleutnant R. Gerits, fu¨r den Ministerrat, Auf Antrag von RA T. Vermeire wurden die Rechtssachen auf die Sitzung vom 31. Oktober 2001 verschoben. Auf der o¨ffentlichen Sitzung vom 31. Oktober 2001 - erschienen . RA T. Vermeire, in Bru¨ssel zugelassen, fu¨r die klagenden Parteien, . M. Hantson, perso¨nlich, . Oberstleutnant R. Gerits, fu¨r den Ministerrat, - haben die referierenden Richter M. Bossuyt und R. Henneuse Bericht erstattet, - wurden die vorgenannten Parteien angeho¨rt, - wurden die Rechtssachen zur Beratung gestellt. Das Verfahren wurde gema¨ß den Artikeln 62 ff. des organisierenden Gesetzes, die sich auf den Sprachengebrauch vor dem Hof beziehen, gefu¨hrt. III. Gegenstand der angefochtenen Bestimmungen Die Kla¨ger klagen auf Nichtigerkla¨rung verschiedener Bestimmungen des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 u¨ber das Ausscheiden bestimmter Milita¨rpersonen und die Aufhebung der Verpflichtung oder Wiederverpflichtung bestimmter Milita¨ranwa¨rter, die Festlegung der Leistungsperiode und die durch den Staat vorgenommene Ru¨ckforderung eines Teils der vom Staat getragenen Ausbildungskosten sowie eines Teils der wa¨hrend der Ausbildung bezogenen Geha¨lter. Die ganz oder teilweise angefochtenen Bestimmungen lauten wie folgt: «Art. 2. Dieses Gesetz ist anwendbar: 1. auf die Berufs- oder Erga¨nzungsmilita¨rperson; 2. auf den Hilfsoffizier und auf den Hilfsoffiziersanwa¨rter der Luftwaffe; 3. auf den Milita¨ranwa¨rter des aktiven Kaders. [...] Art. 3. § 1. Fu¨r die Anwendung dieses Gesetzes versteht man unter dem Begriff ’ Leistungsperiode ’ jeden Zeitraum aktiven Dienstes, in dem eine Milita¨rperson zum Dienst verpflichtet ist, je nach dem Fall: 1. wenn er zum Berufs- oder Erga¨nzungsmilita¨r geho¨rt, ab dem Datum der definitiven Beendigung der Ausbildung als Milita¨ranwa¨rter; 2. wenn er zum Berufs- oder Erga¨nzungsmilita¨r geho¨rt und erfolgreich als Pilot der Heeresfliegertruppe oder als Marinepilot ausgebildet wurde, ab dem Datum der Beendigung dieser Ausbildung; 3. wenn er zum Berufs- oder Erga¨nzungsmilita¨r geho¨rt, ab dem Enddatum einer jeden Ausbildungsperiode, nachfolgend ’ erga¨nzende Ausbildung ’ genannt, die entweder aus einer Ausbildung extra muros besteht oder aus einer Ausbildung, die mit einem Diplom oder Zeugnis des Hochschulunterrichts oder eines gleichgestellten Unterrichts abgeschlossen wurde; 4. wenn er Hilfsoffizier ist, ab dem Datum, an dem die Ausbildung als Hilfsoffiziersanwa¨rter definitiv beendet wurde. § 2. Die Leistungsperiode entspricht eineinhalb Mal der Dauer der in diesem Gesetz festgelegten Ausbildung, an der die Milita¨rperson auf Kosten des Verteidigungsministeriums teilgenommen hat. Die Leistungsperiode darf jedoch pro Ausbildung nicht weniger als drei und nicht mehr als zwo¨lf Jahre betragen. Einer Ausbildung auf Kosten des Verteidigungsministeriums wird gleichgestellt: jede Ausbildung, fu¨r die die Milita¨rperson fu¨r die ganze Ausbildungsdauer vo¨llige Dienstbefreiung erhalten hat. Fu¨r den Berufs- oder Erga¨nzungsoffizier oder fu¨r den Berufs- oder Erga¨nzungsunteroffizier, der erfolgreich an der Ausbildung zum Piloten teilgenommen hat, wird die Leistungsperiode um drei Jahre verla¨ngert. Fu¨r den Hilfsoffizier betra¨gt die Leistungsperiode fu¨nf Jahre. [...]
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE § 4. Die Dauer einer erga¨nzenden Ausbildung, die fu¨r die Berechnung der entsprechenden Leistungsperiode beru¨cksichtigt wird, beginnt am ersten Tag des Monats, in dem diese Ausbildung beginnt, und endet am ersten Tag des Monats, in dem diese Ausbildung abgeschlossen wird. Die Leistungsperiode wird ggf. auf die niedrigere Anzahl voller Monate abgerundet. § 5. Die Dauer der Ausbildung, die beru¨cksichtigt wird, und die Dauer der Leistungsperiode werden in Tabelle A der Anlage zu diesem Gesetz festgelegt. Eine Ausbildung, an der wa¨hrend einer Leistungsperiode teilgenommen wurde und die zu einer zusa¨tzlichen Leistungsperiode fu¨hrt, hat zur Folge, daß die laufende Leistungsperiode ausgesetzt wird. Die Leistungsperioden fu¨r verschiedene Ausbildungen werden kumuliert, die gesamte Leistungsperiode darf fu¨nfzehn Jahre nicht u¨berschreiten. [...] Art. 4. Die Berufs- oder Erga¨nzungsmilita¨rperson, deren Ausscheiden vor Ablauf der in Artikel 3 erwa¨hnten Leistungsperiode bewilligt wird, ist verpflichtet, einen Teil des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Lohns zuru¨ckzuzahlen. Die Vergu¨tung ist degressiv. Sie betra¨gt einen Bruch der 73 % des wa¨hrend der Ausbildung ausgezahlten Nettolohns. Der Za¨hler dieses Bruches ist der Unterschied zwischen der Anzahl Monate, die fu¨r die in Artikel 3 §§ 2 bis 6 vorgesehene Leistungsperiode zu absolvieren sind, und der Anzahl schon absolvierter Monate. Der Nenner dieses Bruches entspricht der Anzahl Monate, die fu¨r die in Artikel 3 §§ 2 bis 6 vorgesehene Leistungsperiode zu absolvieren sind. [...] Art. 7. Der Milita¨ranwa¨rter des aktiven Kaders, auf den Artikel 26bis des Gesetzes vom 21. Dezember 1990 u¨ber die Rechtsstellung der Milita¨ranwa¨rter des aktiven Kaders, deren Verpflichtung oder Wiederverpflichtung geku¨ndigt wird, abzielt, ist verpflichtet, einen Teil des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Lohns zuru¨ckzuzahlen. Die Vergu¨tung betra¨gt 73 % des wa¨hrend der Ausbildung ausgezahlten Nettolohns. Art. 8. Aus außergewo¨hnlichen sozialen Gru¨nden kann der Ko¨nig die Milita¨rperson auf deren Antrag hin von der ganzen oder teilweisen Ru¨ckzahlung des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Lohns befreien. [...] Art. 11. Artikel 21 des durch das Gesetz vom 20. Mai 1994 ersetzten und durch das Urteil Nr. 23/96 des Schiedshofes teilweise fu¨r nichtig erkla¨rten Gesetzes vom 1. Ma¨rz 1958 bezu¨glich der Rechtsstellung der Berufsoffiziere der Land-, Luft- und Seestreitkra¨fte und des Sanita¨tsdienstes sowie der Reserveoffiziere aller Streitkra¨fte und des Sanita¨tsdienstes wird wie folgt ersetzt: ’ Art. 21. § 1. Der Offizier kann jederzeit seine Ku¨ndigung schriftlich einreichen. Diese Ku¨ndigung wird erst dann wirksam, wenn der Ko¨nig oder die von Ihm bezeichnete Beho¨rde sie angenommen hat. § 2. Der Ko¨nig oder die von Ihm bezeichnete Beho¨rde kann die Ku¨ndigung ablehnen, wenn Er urteilt, daß sie mit dem Dienstinteresse nicht u¨bereinstimmt. § 3. Die Ku¨ndigung ist in folgenden Fa¨llen immer unvereinbar mit dem dienstlichen Interesse: 1. wenn der betreffende Offizier weniger als drei Jahre in aktivem Dienst verblieben ist wa¨hrend des Zeitraums, der der Ausbildung folgt, auf deren Grundlage die Leistungsperiode berechnet wird, die in Artikel 3 des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 u¨ber das Ausscheiden bestimmter Milita¨rpersonen und die Aufhebung der Verpflichtung oder Wiederverpflichtung bestimmter Milita¨ranwa¨rter, die Festlegung der Leistungsperiode und die durch den Staat vorgenommene Ru¨ckforderung eines Teils der vom Staat getragenen Ausbildungskosten sowie eines Teils der wa¨hrend der Ausbildung bezogenen Geha¨lter vorgesehen ist; 2. im Fall der Mobilmachung; 3. in Kriegszeiten; 4. wenn der betreffende Offizier seinen Antrag einreicht, wa¨hrend er sich in Friedenszeiten in der Teilposition ’ in operationellem Einsatz ’ befindet oder fu¨r einen solchen Einsatz vorgesehen wird. § 4. Vorbehaltlich der durch den Ko¨nig oder durch die von Ihm bezeichnete Beho¨rde ausdru¨cklich begru¨ndeten Ausnahmefa¨lle ist die Ku¨ndigung im Sinne von § 2 nicht unvereinbar mit dem dienstlichen Interesse, wenn der betreffende Offizier wa¨hrend der vollsta¨ndigen in Artikel 3 des obengenannten Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 vorgesehenen Leistungsperiode in aktivem Dienst verblieben ist. Sowohl in dem ausdru¨cklich begru¨ndeten Ausnahmefall im Sinne des ersten Absatzes als auch im Fall eines Ku¨ndigungsantrags, der sich nach dem in § 3 Nr. 1 genannten Zeitraum, aber vor Ablauf der in Artikel 3 des obengenannten Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 vorgesehenen Leistungsperiode auswirkt, wird dem betreffenden Offizier, insofern er seinen Ku¨ndigungsantrag nicht formell zuru¨ckgezogen hat, das Ausscheiden spa¨testens fu¨nf Jahre nach der Entscheidung zur Weigerung des obengenannten Ku¨ndigungsantrags bewilligt. ’ [...] Art. 16. Der durch das Gesetz vom 20. Mai 1994 eingefu¨gte und durch das Urteil Nr. 81/95 des Schiedshofs teilweise fu¨r nichtig erkla¨rte Artikel 26bis desselben Gesetzes wird wie folgt ersetzt: ’ Art. 26bis. Der Berufsoffiziersanwa¨rter oder Berufsunteroffiziersanwa¨rter im Sinne von Artikel 2 Absatz 1 Nr. 1 des Gesetzes vom 21. Dezember 1990 u¨ber die Rechtsstellung der Milita¨ranwa¨rter des aktiven Kaders, dessen Verpflichtung oder Wiederverpflichtung aus anderen Gru¨nden als wegen gesundheitlicher Untauglichkeit abgebrochen wird und der nicht mehr Milita¨ranwa¨rter oder Milita¨rperson des aktiven Kaders ist, muß einen Teil des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Lohns zuru¨ckzahlen: 1. wenn es einen Berufsoffiziersanwa¨rter betrifft, der, nachdem er an der Ko¨niglichen Milita¨rschule oder an einer anderen Einrichtung universita¨ren oder gleichwertigen Niveaus das diesbezu¨gliche Diplom eines Kandidaten erworben hat, seine Ausbildung nicht abschließt; 2. wenn es einen Berufsunteroffiziersanwa¨rter betrifft, der, nachdem er an einer Unteroffiziersschule das durch diese Schule ausgeha¨ndigte Diplom oder Pru¨fungszeugnis erhalten hat, seine Ausbildung nicht abschließt. Die Bestimmungen des ersten Absatzes sind ebenfalls auf den Erga¨nzungsoffiziersanwa¨rter oder Erga¨nzungsunteroffiziersanwa¨rter anwendbar, der diese Eigenschaft verliert und der zu dieser Ausbildung zugelassen wurde, nachdem seine Verpflichtung oder Wiederverpflichtung als Berufsoffiziersanwa¨rter oder Berufsunteroffiziersanwa¨rter abgebrochen wurde und auf den die Bestimmungen des ersten Absatzes zu diesem Zeitpunkt anwendbar waren. ’»
5449
5450
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE IV. In rechtlicher Beziehung -A¨ ber die Zula¨ssigkeit der Nichtigkeitsklagen U Standpunkt der klagenden Parteien A.1.1. Die Kla¨gerinnen in der Rechtssache Nr. 2044 ha¨tten ein Diplom der Oberstufe des Sekundarunterrichts und ha¨tten sich im Jahr 2000 fu¨r die Zulassungspru¨fung angemeldet, die erforderlich sei, um mit der Ausbildung als Berufsoffiziersanwa¨rter zu beginnen; sie ha¨tten diese Pru¨fung aber nicht bestanden. Sie fu¨hren an, daß sie sich zur Zeit auf die neue Zulassungspru¨fung vorbereiten wu¨rden. Die Kla¨gerin A. Michiels bereite sich aus eigener Kraft vor, die Kla¨gerin V. Tondeleir bereite sich vor, indem sie am Unterricht der Vorbereitungsschule der Armee teilnehme. Zur Unterstu¨tzung ihres Interesses an der Klage auf Nichtigerkla¨rung fu¨hren sie an, daß die neuen Verpflichtungen, die die angefochtenen Bestimmungen ihnen bezu¨glich der Leistungsperiode und der Ru¨ckzahlung erhaltener Lo¨hne und der Ausbildungskosten auferlegen wu¨rden, sie unmittelbar und in ungu¨nstigem Sinne betreffen ko¨nnten. A.1.2. Die klagenden Parteien in der Rechtssache Nr. 2045 seien alle Milita¨ranwa¨rter gewesen, die die Examen an der Ko¨niglichen Milita¨rschule (KMS) nicht bestanden ha¨tten, was zum Verlust der Eigenschaft eines Berufsoffiziersanwa¨rters, zum Einzug des Grads eines Unterleutnant/Schu¨lers und zum Abbrechen der Verpflichtung als Berufsoffiziersanwa¨rter gefu¨hrt habe. Sie ha¨tten alle beim Staatsrat die Nichtigerkla¨rung der Entscheidung beantragt, mit der ihr Nichtbestehen festgestellt worden sei. In Erwartung eines diesbezu¨glichen Urteils ha¨tten sie entweder wieder im Zivilleben Fuß gefaßt oder eine milita¨rische Ausbildung in einer anderen Kategorie als in der der Berufsoffiziersanwa¨rter fortgesetzt. Sie fu¨hren zur Unterstu¨tzung ihres Interesses an, daß es nicht ausgeschlossen sei, daß sie nach einer Nichtigerkla¨rungsentscheidung des Staatsrats nachtra¨glich ihr Statut als Berufsoffiziersanwa¨rter wiedererhalten wu¨rden, so daß die angefochtenen Bestimmungen auf sie noch anwendbar sein ko¨nnten. A.1.3. Der erste Kla¨ger in der Rechtssache Nr. 2046 sei Offizier-Zivilingenieur und habe innerhalb von zwei Jahren an einer 120 Stunden dauernden zusa¨tzlichen Universita¨tsausbildung zum Ingenieur fu¨r Milita¨rmaterial teilgenommen. Nach seinem Antrag vom 11. Mai 2000 auf Amtsenthebung und seinem Hilfsantrag vom 1. September 2000 auf Ku¨ndigung sei ihm mitgeteilt worden, daß er wegen der zusa¨tzlichen Ausbildung, die er wa¨hrend zwei Jahren in Anspruch genommen habe, sich entscheiden ko¨nne, entweder auf seine Ku¨ndigung zu verzichten und die auferlegte Leistungsperiode zu absolvieren oder die gesetzlich festgelegten Betra¨ge zuru¨ckzuzahlen. Dem Kla¨ger zufolge handle es sich bei der letzten Option um die Summe von einer Million Franken. Aus diesen Elementen mu¨sse ersichtlich werden, daß die angefochtenen Bestimmungen dem Kla¨ger unmittelbar schaden ko¨nnten. A.1.4. Der zweite Kla¨ger in der Rechtssache Nr. 2046 sei Erga¨nzungskapita¨n. Er verweist zur Unterstu¨tzung der Zula¨ssigkeit seiner Klage auf die Tatsache, daß sein Interesse schon in fru¨her durch den Hof behandelten Rechtssachen angenommen worden sei. A.1.5. Die klagenden Parteien in der Rechtssache Nr. 2047 seien Offiziere des aktiven Kaders und fielen in den Anwendungsbereich des neuen Gesetzes. Sie ha¨tten alle vor dem 6. April 2000 ihr Ausscheiden aus der Armee beantragt, was jedoch abgelehnt worden sei. Gegen diese Ablehnungsbeschlu¨sse ha¨tten sie beim Staatsrat eine Nichtigkeitsklage eingereicht, die noch anha¨ngig sei. Standpunkt des Ministerrates A.2.1. In seinem Schriftsatz skizziert der Ministerrat die Entstehung der angefochtenen Bestimmungen, die notwendig geworden seien, nachdem der Schiedshof in den Urteilen Nrn. 81/95 und 23/96 einige Bestimmungen des Gesetzes vom 20. Mai 1994 fu¨r nichtig erkla¨rt habe. Der Ministerrat weist darauf hin, daß der Hof in diesen Urteilen erkannt habe, daß das Auferlegen einer Leistungsperiode als solcher nicht unvereinbar sei mit dem Gleichheitsgrundsatz. A.2.2. Anschließend untersucht der Ministerrat die Zula¨ssigkeit der Nichtigkeitsklagen. Die klagenden Parteien in der Rechtssache Nr. 2044 wu¨rden kein Interesse nachweisen. Sie wu¨rden nur ihr Interesse an einer milita¨rischen Laufbahn nachweisen, aber es sei heute auf sie nicht das Gesetz anwendbar, das nur fu¨r Milita¨rpersonen gelte. Die eventuelle zuku¨nftige Anwendung der angefochtenen Bestimmungen auf die Kla¨ger ha¨nge von einer Reihe unsicherer Faktoren ab, so daß ihr Interesse nicht sicher, direkt und perso¨nlich sei. In der Rechtssache Nr. 2045 liege kein Interesse der Kla¨ger K. Bauwens, I. Van Hespen, L. Piccoli und D. Gautier vor, nun da sie keine Milita¨rpersonen mehr seien. Die Kla¨ger ha¨tten beim Staatsrat eine Klage auf Nichtigerkla¨rung gegen Entscheidungen eingereicht, mit denen ihre Ausbildung an der KMS als nicht bestanden erkla¨rt worden sei. Die angefochtenen Bestimmungen ko¨nnten auf sie nur anwendbar sein, wenn der Staatsrat diese Entscheidungen fu¨r nichtig erkla¨re und wenn ein erneuter Mißerfolg zur Ku¨ndigung ihres Vertrags fu¨hre. Ein solches Interesse sei nicht sicher, direkt und perso¨nlich. Der Kla¨ger C. Alu habe ein Interesse, das sich beschra¨nke auf die Situation eines Erga¨nzungsoffiziersanwa¨rters, der seine Ausbildung nicht abgeschlossen habe, nachdem er in der Ausbildung zum Berufsunteroffizier erfolglos geblieben sei. Auch sein Interesse sei jedoch nicht sicher, direkt und perso¨nlich. Keiner der Kla¨ger habe ein Interesse an der Anfechtung des Artikels 16 des angefochtenen Gesetzes, der sich auf Unteroffiziersanwa¨rter beziehe. Der Kla¨ger J.-M. Carion in der Rechtssache Nr. 2046 habe dem Ministerrat zufolge kein Interesse, nun da die Verpflichtungen bezu¨glich der Leistungsperiode auf ihn nicht anwendbar sein ko¨nnten. Der Kla¨ger M. Hantson habe nur insofern ein Interesse an der Nichtigerkla¨rung der Bestimmungen des Gesetzes, als sie die BerufsoffizierePolytechniker und die erga¨nzende Ausbildung betra¨fen. Keiner der beiden Kla¨ger habe ein Interesse daran, auf Nichtigerkla¨rung der dem angefochtenen Gesetz hinzugefu¨gten Tabelle A als solcher zu klagen. Sie ko¨nnten diese Tabelle nur insoweit beanstanden, als sie sich auf ihren perso¨nlichen Fall beziehe. In der Rechtssache Nr. 2047 bemerkt der Ministerrat, daß gewisse Kla¨ger als Deserteure anzusehen seien, so daß sich die Frage nach ihrem Interesse stelle. In bezug auf alle Kla¨ger ist der Ministerrat außerdem der Auffassung, daß sie nicht die Anforderungen erfu¨llten, die der Hof bezu¨glich ihres Interesses stelle. Antwort der klagenden Parteien A.3.1. Im Anschluß an das Urteil Nr. 134/2000 vom 13. Dezember 2000 u¨ber die Klage auf einstweilige Aufhebung verweisen die Kla¨ger darauf, daß ihre Klage keine Popularklage sei, sondern daß ihr Interesse auf dem Bemu¨hen beruhe, in Kenntnis der Sachlage eine milita¨rische Laufbahn zu beginnen, weiterzufu¨hren und/oder neu auszurichten. In bezug auf die Kla¨gerin V. Tondeleir wird spezifisch bemerkt, daß sie im Gegensatz zu dem, was der Hof anzunehmen scheine, Milita¨ranwa¨rterin sei.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE A.3.2. Die klagenden Parteien fechten in verschiedenen Punkten den Standpunkt des Ministerrates zu ihrem Interesse an. In bezug auf die Kla¨ger in der Rechtssache Nr. 2045 fu¨hrt der Ministerrat an, daß die vor dem Staatsrat anha¨ngigen Klagen zum Scheitern verurteilt seien, was das Interesse unsicher mache. Eine solche Feststellung sei nicht sachdienlich und werde im u¨brigen durch den befu¨rwortenden Bericht des Auditors widerlegt. Außerdem sind die Kla¨ger der Meinung, daß sie sehr wohl ein Interesse an der Anfechtung der Verpflichtungen, die den Unteroffiziersanwa¨rtern auferlegt wu¨rden, ha¨tten, da es nicht ausgeschlossen sei, daß sie in Zukunft auf sie angewandt wu¨rden. Das Interesse des Kla¨gers M. Hantson in der Rechtssache Nr. 2046 beschra¨nke sich nicht auf die Bestimmungen u¨ber die erga¨nzende Ausbildung, da die Verpflichtungen bezu¨glich der mit der Grundausbildung verbundenen Leistungsperiode auch auf ihn anwendbar seien. Obwohl der Kla¨ger J.-M. Carion derzeit keiner konkreten Leistungsverpflichtung unterliege, sei dies in Zukunft nicht ausgeschlossen, so daß auch sein Interesse feststehe. Die Kla¨ger in der Rechtssache Nr. 2047, die Nichtigkeitsklagen beim Staatsrat eingereicht ha¨tten, liefen Gefahr, bei Wiederherstellung der fu¨r nichtig erkla¨rten Handlung dem neuen Gesetz unterworfen zu werfen, was ihr Interesse beweise. Alle Kla¨ger leiteten im u¨brigen ihr Interesse von dem Umstand ab, daß sie in Zukunft den durch das neue Gesetz auferlegten Verpflichtungen unterworfen werden ko¨nnten. Zur Hauptsache Rechtssachen Nrn. 2044 und 2045 A.4.1. Der erste Klagegrund sei abgeleitet aus dem Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung. Das angefochtene Gesetz sei anwendbar auf alle Personen unter Milita¨rstatut, selbst wenn sie vor seinem Inkrafttreten ihren Dienst angetreten ha¨tten. Den klagenden Parteien zufolge sei es unvernu¨nftig, die Milita¨ranwa¨rter der gleichen Ru¨ckzahlungsregelung zu unterwerfen wie die Berufs- und Erga¨nzungsmilita¨rpersonen und die Hilfsoffiziere, da zwischen beiden Kategorien ein wesentlicher Unterschied bestehe. Die Anwa¨rter, die fu¨r ungeeignet erkla¨rt wu¨rden, wu¨rden nicht ernannt, im Gegensatz zu den Personen, die ein Abschlußdiplom oder ein Brevet erhalten ha¨tten. Unter anderem deshalb wu¨rden die Milita¨ranwa¨rter, die nicht bestanden ha¨tten, u¨ber viel geringere finanzielle Mo¨glichkeiten verfu¨gen, um die zuru¨ckgeforderten Betra¨ge zu bezahlen. Es sei auch unvernu¨nftig, die Verpflichtung aufzuerlegen, Lo¨hne zuru¨ckzuverlangen, die wa¨hrend der erfolglos absolvierten Ausbildungsjahre erhalten worden seien. Fu¨r die Berufsmilita¨rpersonen hingegen werde die Leistungsperiode einzig auf der Grundlage der normalen Ausbildungsdauer festgelegt, und es wu¨rden die Jahre nicht mitgeza¨hlt, in denen man nicht bestanden habe. Schließlich fu¨hren die klagenden Parteien auch an, daß der zuru¨ckzuzahlende Betrag unmittelbar einforderbar sei und das Gesetz kein einziges Recht auf einen Begleichungs- oder Staffelungsplan einra¨ume. Nur aus außergewo¨hnlichen sozialen Gru¨nden ko¨nne der Ko¨nig eine Befreiung von der Ru¨ckzahlung gewa¨hren, was ebenfalls hinsichtlich der Personen diskriminierend sei, die diese Voraussetzung nicht erfu¨llen wu¨rden. A.4.2. Der zweite Klagegrund sei abgeleitet aus dem Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit den Artikeln 12, 23, 24 und 190 der Verfassung. Wenn der Milita¨ranwa¨rter, der nicht bestanden habe, Mitglied des aktiven Kaders bleiben wolle, mu¨sse er sich notgedrungen fu¨r eine andere Laufbahn entscheiden. Kein einziger Grund ko¨nne solche verpflichtenden Regeln rechtfertigen, die auf u¨bertriebene Art und Weise die individuelle Freiheit beeintra¨chtigen wu¨rden. Die beanstandeten Maßnahmen wu¨rden gegen Artikel 23 der Verfassung verstoßen, nun da sie dazu fu¨hren wu¨rden, daß den erfolglosen Anwa¨rtern finanzielle Sanktionen auferlegt wu¨rden, die sie nicht tragen ko¨nnten und die ihr Recht auf ein menschenwu¨rdiges Leben gefa¨hrden wu¨rden. Anwa¨rter, die nicht bestanden ha¨tten, mu¨ßten sich fu¨r eine andere Ausbildung entscheiden, aber als Studenten seien sie nicht in der Lage, die in dem neuen Gesetz festgelegten Ru¨ckzahlungen abzutragen, so daß de facto die durch Artikel 24 der Verfassung gewa¨hrleistete Freiheit des Unterrichts beeintra¨chtigt werde. Die beanstandeten Maßnahmen seien um so u¨bertriebener, da sie denen nicht bekannt gewesen seien, die vor dem Entstehen des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 den Dienst angetreten ha¨tten, wa¨hrend Artikel 190 der Verfassung festlege, daß eine Rechtsregel nur dann Folgen haben ko¨nne, wenn sie vorher ordnungsgema¨ß vero¨ffentlicht worden sei. Schließlich beanstanden die Kla¨ger auch, daß der Gesetzgeber in schwebende Verfahren habe eingreifen wollen. A.4.3. Die klagenden Parteien fu¨hren einen dritten Klagegrund an, der jedoch nur eine Wiederholung der im ersten Klagegrund dargelegten Kritik entha¨lt. A.5.1. Nach Darlegung des Ministerrates sei die Behauptung der Kla¨ger, wonach den Milita¨ranwa¨rtern die gleichen Verpflichtungen auferlegt wu¨rden wie den Milita¨rpersonen des aktiven Kaders, falsch. Die Milita¨ranwa¨rter, die ein Diplom erhalten ha¨tten und die Armee aus nicht-medizinischen Gru¨nden verließen, mu¨ßten 73 Prozent des wa¨hrend der Ausbildungsjahre erhaltenen Nettogehalts zuru¨ckzahlen. Die Milita¨rpersonen des aktiven Kaders hingegen zahlten entsprechend der erfu¨llten Leistungsperiode nur einen Bruchteil davon zuru¨ck. Die Tatsache, ob man eine Leistungsperiode erfu¨llt habe oder nicht, sei dabei ein objektives Unterscheidungskriterium. Ferner erachtet der Ministerrat es nicht als unvernu¨nftig, das Gehalt fu¨r die nicht bestandenen Ausbildungsjahre zuru¨ckzufordern, da die Ausbildung auf Kosten der Landesverteidigung erfolge. Im Gegensatz zu der Behauptung der Kla¨ger wu¨rden bei der Berechnung des zuru¨ckzuzahlenden Betrags sowohl fu¨r die Milita¨rpersonen des aktiven Kaders als auch fu¨r die Milita¨ranwa¨rter die nicht bestandenen Ausbildungsjahre beru¨cksichtigt. Es sei auch vernu¨nftig, daß die Anwa¨rter, die ein Zwischendiplom erhielten, wa¨hrend sie ein Gehalt von der Landesverteidigung erhalten ha¨tten, und die aus nicht-medizinischen Gru¨nden die Armee verließen, ohne irgendeine Leistungsperiode erfu¨llt zu haben, einen Teil des Gehalts zuru¨ckzahlen mu¨ßten. A.5.2. In bezug auf den zweiten Klagegrund vertritt der Ministerrat den Standpunkt, daß die Ru¨ckzahlungspflicht als solche vernu¨nftig gerechtfertigt sei und vom Hof in seiner Rechtsprechung bereits angenommen worden sei. Außerdem sehe das Gesetz eine begrenzte und keine vollsta¨ndige Ru¨ckzahlungspflicht vor. Der Umstand, daß die Kla¨ger behaupteten, de facto verpflichtet zu sein, in der Armee zu bleiben, und darin gehindert wu¨rden, sich neu auszurichten, sei keine juristische Kritik und mu¨sse außerdem differenziert werden. Einerseits ko¨nne der Ko¨nig unter bestimmten Bedingungen eine Befreiung von der Ru¨ckzahlung gewa¨hren; andererseits sei es mo¨glich, aufgrund der Gesetze u¨ber die Staatsbuchfu¨hrung gewisse Zahlungserleichterungen zu erhalten.
5451
5452
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Die Behauptung der Kla¨ger, wonach das angefochtene Gesetz nur auf diejenigen Anwendung finden du¨rfe, die nach dem 6. April 2000 ihren Dienst angetreten ha¨tten, stehe im Widerspruch zum Grundsatz der Vera¨nderlichkeit des o¨ffentlichen Dienstes. Außerdem wu¨rde diese Haltung selbst zu einer unerlaubten Diskriminierung zwischen denjenigen, die vor dem betreffenden Datum, und denjenigen, die danach ihren Dienst angetreten ha¨tten, fu¨hren. Auf die Kritik, daß der Gesetzgeber in schwebende Verfahren habe eingreifen wollen, antwortet der Ministerrat, der Umstand, daß die Kla¨ger vor dem Staatsrat Verfahren eingeleitet ha¨tten, die noch anha¨ngig seien, hindere den Gesetzgeber nicht daran, eine Befugnis auszuu¨ben, die ihm durch Artikel 182 der Verfassung zugeteilt worden sei. Die Kla¨ger sehen eine Diskriminierung in dem Umstand, daß der Ko¨nig aus sozialen Gru¨nden eine Befreiung von der Ru¨ckzahlung gewa¨hren ko¨nne, jedoch nicht aus anderen wichtigen Gru¨nden wie Familiengru¨nden. Nach Auffassung des Ministerrates mu¨sse der Begriff «soziale Gru¨nde» im weiteren Sinne verstanden werden, so daß Familiengru¨nde sicherlich dazu geho¨rten. Im u¨brigen verdeutlichten die Kla¨ger nicht, welche anderen Gru¨nde ihnen vorschwebten. A.6.1. In ihrem Erwiderungsschriftsatz fu¨hren die klagenden Parteien an, daß im Gegensatz zu den Behauptungen des Ministerrates bei der Berechnung der Leistungsperiode fu¨r die Mitglieder des aktiven Kaders der Gendarmerie die nicht bestandenen Jahre nicht beru¨cksichtigt wu¨rden, da im Gesetz von einer vorher festgelegten Ausbildungsdauer ausgegangen werde. A.6.2. Im u¨brigen wiederholen die Kla¨ger die wichtigsten Elemente ihrer Klageschrift. Rechtssachen Nrn. 2046 und 2047 A.7.1. Der erste Klagegrund ist abgeleitet aus dem Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem das angefochtene Gesetz in gleicher Weise auf verschiedene Situationen Anwendung finde. Nach Darlegung der klagenden Parteien stehe es im Widerspruch zum Gleichheitsgrundsatz und zum Diskriminierungsverbot, ohne Differenzierung den Milita¨rpersonen des aktiven Kaders eine neue Regelung aufzuerlegen, die fu¨r die an einer Grundausbildung teilnehmenden Anwa¨rter gelte, und beiden Kategorien die gleichen Verpflichtungen hinsichtlich der Leistungsperiode und der Ru¨ckzahlung von Geha¨ltern und Ausbildungskosten aufzuerlegen. Die Kritik der Kla¨ger betrifft hauptsa¨chlich die Regelung, die beim Absolvieren einer erga¨nzenden Ausbildung nach der Grundausbildung gilt. Eine solche erga¨nzende Ausbildung werde auf Befehl, auf Antrag oder mit Zustimmung der Milita¨rbeho¨rden absolviert, und es werde davon ausgegangen, daß sie dem Dienst zugute komme und der Notwendigkeit entspreche, u¨ber Offiziere verfu¨gen zu ko¨nnen, die aktuelle Kenntnisse und Fertigkeiten aufwiesen. Eine solche Ausbildung diene einem anderen Zweck als die Grundausbildung und ko¨nne nicht auf die gleiche Weise behandelt werden. Das angefochtene Gesetz fu¨hre auch zu einer unterschiedlichen Behandlung der verschiedenen Berufsbrevets, ohne daß hierfu¨r eine vernu¨nftige Rechtfertigung bestehe. Die gleiche Behandlung von ungleichen Situationen fu¨hre in mehrerlei Hinsicht zu unverha¨ltnisma¨ßigen Folgen. So werde eine minimale Leistungsperiode von drei Jahren vorgesehen, ohne die Dauer der Unverfu¨gbarkeit zu beru¨cksichtigen, die sich daraus ergebe, daß man eine erga¨nzende Ausbildung erhalte. Ebensowenig werde die Art der Ausbildung beru¨cksichtigt, da fu¨r die Berechnung der Leistungsperiode der Beginn und das Ende der Ausbildung beru¨cksichtigt wu¨rden, ungeachtet dessen, ob diese Ausbildung fortlaufend oder auf unterbrochene Weise erteilt worden sei. Es sei ebenfalls u¨bertrieben, daß die laufende Leistungsperiode wa¨hrend der erga¨nzenden Ausbildung ausgesetzt werde und daß man bei Nichterfu¨llung der Leistungsperiode zur Ru¨ckzahlung verpflichtet sei, auch wenn nicht davon ausgegangen werde, daß das Ausscheiden im Widerspruch zum Dienstinteresse stehe. Schließlich vertreten die Kla¨ger den Standpunkt, Artikel 8 des angefochtenen Gesetzes enthalte eine Diskriminierung, da eine Beschra¨nkung der Ru¨ckzahlung oder eine Befreiung davon ausschließlich wegen außergewo¨hnlicher sozialer Gru¨nde gewa¨hrt werden ko¨nne, und die angefochtenen Bestimmungen schra¨nkten die perso¨nlichen Freiheiten auf unvernu¨nftige Weise ein. A.7.2. Im zweiten Klagegrund wird ein Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit den Artikeln 12 und 23 der Verfassung angefu¨hrt, indem die angefochtenen Bestimmungen das Recht auf Arbeit, das voraussetze, daß man frei ein neues Arbeitsverha¨ltnis wa¨hlen ko¨nne, sowie das Recht auf ein menschenwu¨rdiges Leben verletzten. Die beanstandeten Maßnahmen seien um so u¨bertriebener, da sie denen nicht bekannt gewesen seien, die vor dem Entstehen des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 den Dienst angetreten ha¨tten, wa¨hrend Artikel 190 der Verfassung festlege, daß eine Rechtsregel nur dann Folgen haben ko¨nne, wenn sie vorher ordnungsgema¨ß vero¨ffentlicht worden sei. Den Betroffenen sei es nicht mo¨glich gewesen, die Folgen dieses Gesetzes vorherzusehen, so daß die Rechtssicherheit verletzt werde. Die Respektierung der erworbenen Rechte sei ein spezifischer Ausdruck dieses Grundsatzes. A.7.3. Im dritten Klagegrund wiederholen die Kla¨ger ihre Einwa¨nde gegen Artikel 8 des angefochtenen Gesetzes. A.7.4. Der vierte Klagegrund beziehe sich auf Artikel 11 des angefochtenen Gesetzes, der Artikel 21 des Gesetzes vom 1. Ma¨rz 1958 bezu¨glich der Rechtsstellung der Berufsoffiziere der Land-, Luft- und Seestreitkra¨fte und des Sanita¨tsdienstes sowie der Reserveoffiziere aller Streitkra¨fte und des Sanita¨tsdienstes durch eine neue Regelung ersetze. In diesem Artikel wu¨rden die fu¨r eine Ku¨ndigung geltenden Modalita¨ten festgelegt. Den Kla¨gern zufolge verletze diese Bestimmung die Artikel 10 und 11 der Verfassung, allein und in Verbindung mit den Artikeln 12, 23 und 182 der Verfassung. Der Ausgangspunkt sei der, daß der Offizier zu jedem Zeitpunkt seine Ku¨ndigung einreichen ko¨nne, es sei denn, diese Ku¨ndigung werde als unvereinbar mit dem Interesse des Dienstes angesehen. Diese Garantie ha¨tte keinen Sinn, wenn dem Ku¨ndigungsantrag nicht wa¨hrend der Leistungsperiode stattgegeben werden ko¨nnte. Die Auferlegung der Leistungsperiode laufe aber auf ein Ku¨ndigungsverbot hinaus, außer in außergewo¨hnlichen Umsta¨nden. Die Artikel 12 und 23 der Verfassung wu¨rden nur einige Einschra¨nkungen der individuellen Freiheit und der freien Arbeitswahl ermo¨glichen. Diesen Ausnahmen mu¨sse eine zwingende Notwendigkeit zugrunde liegen. Fu¨r den Berufsund Erga¨nzungsoffizier, der die Leistungsperiode absolviert habe, sei es unvernu¨nftig, daß ihm noch eine Leistungsperiode von fu¨nf Jahren auferlegt werden ko¨nne. Indem die Ku¨ndigung spa¨testens nach fu¨nf Jahren angenommen werde und somit keine feste Frist in das Gesetz aufgenommen worden sei, werde außerdem der durch Artikel 182 der Verfassung garantierte Legalita¨tsgrundsatz verletzt.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE A.7.5. Die Kla¨ger in der Rechtssache Nr. 2047 fu¨hren noch zwei zusa¨tzliche Klagegru¨nde an. Im fu¨nften Klagegrund fu¨hren die Kla¨ger einen Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung an, an sich oder in Verbindung mit den Artikeln 12, 16 und 23 der Verfassung sowie mit Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europa¨ischen Menschenrechtskonvention, indem die angefochtenen Bestimmungen eine dreifache Diskriminierung zwischen verschiedenen Kategorien von Offizieren zur Folge ha¨tten. Das Gesetz bewirke zuna¨chst eine ungerechtfertigte Unterscheidung zwischen Offizieren aus den Abteilungen der Ko¨niglichen Milita¨rschule (KMS) und den anderen Offizieren. Fu¨r die erste Kategorie wu¨rden die Verpflichtungen bezu¨glich der Leistungsperiode im Rahmen der Grundausbildung erst anwendbar, wenn die KMS zu einer ¨ rzte, seien die Universita¨tseinrichtung umstrukturiert worden sei. Fu¨r die anderen Offiziere, wie Ingenieure und A neuen Verpflichtungen hingegen unmittelbar anwendbar. ¨ berdies werde auch in Zukunft eine Diskriminierung zwischen beiden Gruppen bestehen bleiben, insofern die U Offiziere aus den zuku¨nftigen Fakulta¨ten der KMS sowohl in bezug auf die Leistungsperiode als auch in bezug auf die etwaigen Ru¨ckzahlungen bei Nichterfu¨llung dieser Perioden weniger Verpflichtungen zu erfu¨llen haben wu¨rden. Schließlich fu¨hrten die angefochtenen Bestimmungen auch einen Unterschied zwischen Offizieren mit dem Diplom als Industrieingenieur und Offizieren mit dem Diplom als Arzt ein, indem sie der ersten Gruppe verha¨ltnisma¨ßig schwierigere Verpflichtungen auferlegten. A.7.6. Im sechsten Klagegrund fu¨hren die Kla¨ger einen Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung an, in Verbindung mit den Artikeln 144, 145 und 160 der Verfassung, mit den allgemeinen Grundsa¨tzen der Rechtssicherheit, der Beachtung der wohlerworbenen Rechte, des Schutzes des rechtma¨ßigen Vertrauens sowie der Gewaltentrennung und mit dem Recht auf ein billiges Verfahren. Der Antrag der Kla¨ger auf Ausscheiden aus dem aktiven Kader, den sie vor dem 6. April 2000 eingereicht ha¨tten, sei abgelehnt worden. Gegen diesen Beschluß ha¨tten sie eine Nichtigkeitsklage beim Staatsrat eingereicht, die noch anha¨ngig sei. Die Kla¨ger befu¨rchteten, daß im Falle einer Nichtigerkla¨rung des angefochtenen Ablehnungsbeschlusses ihr neuer Antrag auf der Grundlage der neuen, fu¨r sie nachteiligeren Gesetzgebung beurteilt werden wu¨rde. Somit wu¨rden sie fu¨r den gerichtlichen Ru¨ckstand beim Staatsrat bestraft, da andere Personen, deren beim Staatsrat anha¨ngige Rechtssache vor dem 6. April 2000 behandelt worden sei, nicht mit den Bestimmungen des neuen Gesetzes ha¨tten konfrontiert werden ko¨nnen. A.8.1. Der Ministerrat vertritt den Standpunkt, daß es in bezug auf den ersten Klagegrund keinen wesentlichen Unterschied gebe zwischen einer Grundausbildung und einer erga¨nzenden Ausbildung hinsichtlich der Leistungs- und Ru¨ckzahlungsregelung. In beiden Fa¨llen diene die Ausbildung dazu, einen Bedarf der Ausstattung der Streitkra¨fte mit einem Kader zu decken, und erhielten die Milita¨rpersonen ein Gehalt. In beiden Fa¨llen ko¨nne man erwarten, daß sie die erworbenen Kenntnisse den Streitkra¨ften eine gewisse Zeitlang zur Verfu¨gung stellten. Die minimale Leistungsperiode von drei Jahren fu¨r die erga¨nzenden Ausbildungen sei dadurch gerechtfertigt, daß sie einen besonderen Funktionsbedarf in der Armee deckten, was fu¨r andere, von den Kla¨gern angefu¨hrte Ausbildungen nicht der Fall sei. Die auferlegten Verpflichtungen wu¨rden im u¨brigen nur fu¨r erga¨nzende Ausbildungen gelten, die auf Kosten des Verteidigungsministeriums absolviert wu¨rden oder fu¨r die eine vollsta¨ndige Dienstbefreiung wa¨hrend der gesamten Dauer der Ausbildung gewa¨hrt worden sei. Indem der Gesetzgeber die Dauer der Ausbildung auf der Grundlage des Anfangs- und Enddatums der Ausbildung berechnet habe, habe er deren Dauer auf objektive Weise festgelegt. In bezug auf die Kritik der Kla¨ger an dem u¨bertriebenen Maß der auferlegten Verpflichtungen verweist der Ministerrat darauf, daß die Streitkra¨fte einerseits u¨ber einen ausreichend geschulten Personalbestand verfu¨gen mu¨ßten und daß andererseits eine Gegenleistung fu¨r eine auf Kosten der Allgemeinheit erhaltene Ausbildung erbracht werden mu¨sse. Die betreffenden Milita¨rpersonen ha¨tten stets die Wahl: Entweder absolvierten sie die Leistungsperiode und es sei keine Ru¨ckzahlung erforderlich, oder sie absolvierten die Leistungsperiode nicht und mu¨ßten eine Ru¨ckzahlung leisten. Bei der eingeforderten Summe beru¨cksichtige man im u¨brigen den bereits erfu¨llten Teil der Verpflichtungen. Der Ministerrat schlußfolgert, daß keine Behinderung des freien Zugangs zu den o¨ffentlichen Funktionen vorliege und daß die Verpflichtungen vernu¨nftig seien. In bezug auf die Beschwerden gegen die Tatsache, daß der Ko¨nig nur aus außergewo¨hnlichen sozialen Gru¨nden eine Befreiung gewa¨hren ko¨nne, verweist der Ministerrat auf die Ero¨rterung der Rechtssachen Nrn. 2044 und 2045. Schließlich habe das angefochtene Gesetze keine Zahlungserleichterungen vorsehen mu¨ssen, da diese bereits in den koordinierten Gesetzen u¨ber die Staatsbuchfu¨hrung geregelt wu¨rden. A.8.2. In bezug auf den zweiten und dritten Klagegrund verweist der Ministerrat auf die vorstehenden Darlegungen. A.8.3. In bezug auf den vierten Klagegrund bemerkt der Ministerrat, die Mo¨glichkeit, einer Milita¨rperson noch maximal fu¨nf Jahre Dienst nach ihrer Leistungsperiode aufzuerlegen, sei gema¨ß Artikel 11 des angefochtenen Gesetzes nur in ausdru¨cklich begru¨ndeten Ausnahmefa¨llen vorhanden. Grundsa¨tzlich ko¨nne eine Milita¨rperson, die ihre vollsta¨ndige Leistungsperiode absolviert habe, auf Antrag ausscheiden. Die Ausnahmefa¨lle unterla¨gen u¨berdies einer gerichtlichen Pru¨fung. Gema¨ß Artikel 21 § 4 des Gesetzes vom 1. Ma¨rz 1958 entscheide immer der Ko¨nig u¨ber das Ausscheiden, so daß der Gesetzgeber die zusta¨ndige Beho¨rde ausreichend pra¨zise angegeben habe. Diese Bestimmung fu¨hre auch nicht de facto eine verpflichtende Leistung von acht Jahren ein, wie die Kla¨ger behaupteten. Sie sehe lediglich den Fall vor, in dem die Milita¨rpersonen nach einer bestimmten Zeitspanne ein absolutes Recht auf Ausscheiden erlangten, ohne formell einen neuen Antrag einreichen zu mu¨ssen. Die Milita¨rpersonen ko¨nnten gegebenenfalls anhand eines neuen Antrags fru¨her ausscheiden. A.8.4. Beim fu¨nften Klagegrund bemerkt der Ministerrat, daß der Gesetzgeber deutlich angegeben und beabsichtigt habe, daß die Regelung auf die Berufsmilita¨rpersonen oder die Milita¨ranwa¨rter des aktiven Kaders anwendbar sei. Es bestehe kein Vorbehalt in bezug auf die aus den KMS-Abteilungen stammenden Offiziere oder auf die Berufsoffiziersanwa¨rter dieser Abteilungen, die derzeit ausgebildet wu¨rden. Selbstversta¨ndlich ziele der Gesetzgeber auch auf die Diplominhaber der Abteilungen ab und nicht nur auf die Diplominhaber der zuku¨nftigen Fakulta¨ten. Eine andere Auslegung der angefochtenen Bestimmung wa¨re verfassungswidrig. Der Ministerrat ficht die Behauptung der Kla¨ger an, daß die Offiziere mit dem Diplom als Industrieingenieur und die Offiziere mit dem Diplom als Arzt schwerwiegendere Verpflichtungen ha¨tten als die Offiziere mit einem KMS-Diplom und daß die Offiziere mit dem Diplom als Industrieingenieur schwerwiegendere Verpflichtungen ha¨tten als die Offiziere mit dem Diplom als Arzt. Fu¨r alle angefu¨hrten Kategorien wu¨rde die gleiche Verpflichtung gelten, die einer Leistungsperiode von anderthalbmal der Ausbildungsdauer entspreche.
5453
5454
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE A.8.5. Schließlich wiederholt der Ministerrat zur Widerlegung des sechsten Klagegrundes einige vorher angefu¨hrte Argumente. A.9.1. Die Kla¨ger gehen in ihrem Erwiderungsschriftsatz in erster Linie auf den Unterschied ein, den das angefochtene Gesetz im Bereich der erga¨nzenden Ausbildungen einfu¨hre. Die Ausbildungen fu¨r Inhaber des Stabbrevets, Milita¨rverwalter mit Brevet und Ingenieure fu¨r Milita¨rmaterial fu¨hrten allesamt zu vergleichbaren internen Brevets, die dazu dienten, die Offiziere auf operationeller, verwaltungsma¨ßiger und technischer Ebene zu spezialisieren. Das angefochtene Gesetz erlege jedoch nur der Ausbildung zum Ingenieur fu¨r Milita¨rmaterial eine Leistungsverpflichtung auf der Grundlage des Kriteriums auf, daß es sich um eine externe Ausbildung handele. Fu¨r diese Unterscheidung liege nach Ansicht der Kla¨ger keine objektive und vernu¨nftige Rechtfertigung vor. A.9.2. In bezug auf die anderen Klagegru¨nde verweisen die Kla¨ger auf die bereits eingereichten Unterlagen. ¨ ber die geforderten Untersuchungsmaßnahmen U A.10.1. Die klagenden Parteien fordern in ihrem Erwiderungsschriftsatz eine Reihe von Untersuchungsmaßnahmen, um mehr Informationen zur Unterstu¨tzung ihres Standpunktes zu erhalten. A.10.2. In erster Linie fordern die Kla¨ger die Hinterlegung des konkreten Ausbildungsprogramms der Berufsoffiziersanwa¨rter, um feststellen zu ko¨nnen, was unter dem Begriff «Ausbildungsdauer» in Tabelle A des angefochtenen Gesetzes zu verstehen sei. Sie fordern, daß diesbezu¨glich der Kommandant der KMS in o¨ffentlicher Sitzung angeho¨rt werde. Weiterhin fordern die Kla¨ger, daß der Ministerrat aufgefordert werde, die Betra¨ge, die dem Bruchteil von 73 Prozent des erhaltenen Gehalts im Sinne des Gesetzes entspra¨chen, sowie die Art und Weise der Berechnung dieser Betra¨ge mitzuteilen. Sie fordern auch, daß dem Hof die Beschlu¨sse des Verteidigungsministers in bezug auf die Ru¨ckzahlungen der Milita¨rpersonen, die weiterhin dem Staat in einer anderen o¨ffentlichen Beho¨rde dienten, vorgelegt wu¨rden. Schließlich fordern die Kla¨ger, daß eine Abschrift der Artikel hinterlegt werde, die in der offiziellen Zeitschrift des Verteidigungsministeriums «Vox/Direct» dem Ko¨niglichen Ho¨heren Institut fu¨r Verteidigung gewidmet seien, um festzustellen, ob die Milita¨rbeho¨rde ihre Ausbildungen darin als postuniversita¨r angebe und sie somit als spezialisierte Ausbildungen einstufe. -B– ¨ ber die Anwendung von Artikel 95 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 U B.1. In der o¨ffentlichen Sitzung vom 31. Oktober 2001 forderte der Vertreter des Ministerrates, daß der Rechtsbeistand der Kla¨ger die in der Sitzung vom 23. Oktober 2001 gea¨ußerten Anschuldigungen, die der Erstgenannte als «Bestreiten der Echtheit eines Schriftstu¨cks» ansieht, zuru¨ckziehen solle und daß der Hof andernfalls den Zwischenfall gema¨ß Artikel 95 des Sondergesetzes u¨ber den Schiedshof behandeln solle. ¨ ußerungen auszusprechen, stellt der Hof fest, daß der Rechtsbeistand Ohne sich u¨ber die Angemessenheit dieser A der Kla¨ger die Richtigkeit gewisser Elemente aus den Unterlagen des Ministerrates angezweifelt hat, ohne diese Unterlagen als falsch zu bezeichnen. Artikel 95 des Sondergesetzes u¨ber den Schiedshof findet somit nicht Anwendung. ¨ ber die Zula¨ssigkeit der Nichtigkeitsklagen U B.2.1. Durch die angefochtenen Bestimmungen des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 wird ein gesetzlicher Rahmen bezu¨glich des Ausscheidens und des vorzeitigen Verlassens der Armee geschaffen: Einerseits sehen sie die Verpflichtung vor, eine Leistungsperiode zu absolvieren, nachdem man eine Ausbildung in der Armee erhalten hat, und die diesbezu¨glichen Modalita¨ten werden geregelt; andererseits sehen sie vor, daß grundsa¨tzlich Berufsoffiziersanwa¨rter und Berufsunteroffiziersanwa¨rter, die ihre Ausbildung nicht vollenden, sowie einige Milita¨rpersonen des aktiven Kaders, die ihre Ku¨ndigung oder Auflo¨sung ihres Dienstverha¨ltnisses erhalten, ohne ihre gesamte Leistungsperiode absolviert zu haben, einen Teil der wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Lo¨hne zuru¨ckzahlen mu¨ssen. B.2.2. Die klagenden Parteien in der Rechtssache Nr. 2044 haben im Jahr 2000 an den Zulassungspru¨fungen fu¨r die Ko¨nigliche Milita¨rschule teilgenommen. Obgleich sie diese nicht bestanden haben, fu¨hren sie an, daß sie beabsichtigen wu¨rden, diese Zulassungspru¨fungen nach einer besseren Vorbereitung wieder abzulegen. Der Hof bemerkt der Reihe nach, daß die Kla¨gerinnen zum Zeitpunkt der Klageerhebung die Zulassungspru¨fung als Berufsoffiziersanwa¨rterinnen nicht bestanden hatten; logischerweise hatten sie bei einer solchen Pru¨fung nicht gu¨nstig abgeschnitten, mit der Ausbildung, zu der die Pru¨fung berechtigt, nicht begonnen und deshalb a fortiori das Diplom, auf das die Ausbildung abzielt, nicht erhalten. Daraus ergibt sich, daß diesen Kla¨gerinnen bei der Klageerhebung nur allzu hypothetisch durch die von ihnen angefochtenen Bestimmungen geschadet werden konnte; wenn, wie im vorliegenden Fall, kein hinreichend individualisierter Zusammenhang zwischen den angefochtenen Normen und der Situation der klagenden Parteien besteht, dann muß die Klage als eine Popularklage angesehen werden, die der Gesetzgeber nicht hat zulassen wollen. Die Klagen von A. Michiels und V. Tondeleir sind unzula¨ssig. B.2.3. Die klagenden Parteien in der Rechtssache Nr. 2045 wurden alle als Milita¨ranwa¨rter an der Ko¨niglichen Milita¨rschule zugelassen, haben jedoch diese Ausbildung abgebrochen, weil sie ihre Examen nicht bestanden haben. Sie haben beim Staatsrat gegen die Entscheidung, mit der ihr Nichtbestehen festgestellt worden ist, gegen den Verlust der Eigenschaft als Berufsoffiziersanwa¨rter, gegen den Einzug des Grads eines Unterleutnant/Schu¨lers und gegen die Auflo¨sung ihrer Verpflichtung als Berufsoffiziersanwa¨rter Einspruch eingelegt. Aus der Einreichung dieser Klagen muß abgeleitet werden, daß die Kla¨ger die Nichtigerkla¨rung der Entscheidungen anstreben, aufgrund deren sie verpflichtet waren, ihre Ausbildung abzubrechen, so daß sie ggf. mit dieser Ausbildung wieder beginnen und sie abschließen ko¨nnen. Die Kla¨ger in der Rechtssache Nr. 2045 haben ein Interesse an der Nichtigerkla¨rung der angefochtenen Bestimmungen. B.2.4. Der Kla¨ger M. Hantson in der Rechtssache Nr. 2046 ist Offizier-Zivilingenieur und hat an einer zusa¨tzlichen Universita¨tsausbildung zum Ingenieur fu¨r Milita¨rmaterial teilgenommen. Als Folge seines Ausscheidens aus der Armee ab dem 1. September 2000 muß er aufgrund der angefochtenen Bestimmungen einen Teil der wa¨hrend seiner milita¨rischen Laufbahn erhaltenen Lo¨hne zuru¨ckzahlen, weil er die ihm auferlegte Leistungsperiode nicht absolviert hat. Der Kla¨ger weist nach, daß die angefochtenen Bestimmungen ihn unmittelbar und in ungu¨nstigem Sinne betroffen haben. Der Kla¨ger J.-M. Carion ist Erga¨nzungsmilita¨rperson seit 1992. Als Folge von Artikel 2 Nr. 1 des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 sind die angefochtenen Bestimmungen auf ihn anwendbar. Er hat deshalb das rechtlich verlangte Interesse an der Nichtigerkla¨rung dieser Bestimmungen.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Die von den Kla¨gern in der Rechtssache Nr. 2046 erhobenen Nichtigkeitsklagen sind zula¨ssig. B.2.5. Die klagenden Parteien in der Rechtssache Nr. 2047 sind oder waren Milita¨rpersonen des aktiven Kaders, deren Antrag auf Ausscheiden abgelehnt wurde, wogegen noch Klagen beim Staatsrat anha¨ngig sind. Im Falle einer etwaigen Nichtigerkla¨rung durch den Staatsrat ko¨nnen sie mit der neuen Regelung konfrontiert werden, die im Fall eines neuen Antrags auf Ausscheiden in jedem Fall auf sie anwendbar ist. Die Tatsache, daß gewisse Kla¨ger die Armee trotz der Ablehnung ihres Ausscheidens verlassen haben, entzieht ihnen nicht das Interesse an der Nichtigerkla¨rung der angefochtenen Bestimmungen. Zur Hauptsache Rechtssache Nr. 2045 B.3.1. Die Kla¨ger in der Rechtssache Nr. 2045 beantragen die Nichtigerkla¨rung der Artikel 2 Nr. 3, 7, 8 und 16 des angefochtenen Gesetzes. Diese Bestimmungen regeln die Situation der Berufsoffiziersanwa¨rter und der Berufsunteroffiziersanwa¨rter, die ihre Ausbildung innerhalb der Armee nicht abgeschlossen haben und deshalb zur Ru¨ckzahlung eines Teils des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Gehalts verpflichtet werden. Da im zweiten und dritten Klagegrund das Ru¨ckzahlungssystem als solches bema¨ngelt wird und der erste Klagegrund lediglich bestimmte Aspekte davon betrifft, pru¨ft der Hof zuna¨chst den zweiten und den dritten Klagegrund. B.3.2. Nach Meinung der Kla¨ger verstießen die angefochtenen Bestimmungen gegen die Artikel 12, 23, 24 und 190 der Verfassung, an sich oder in Verbindung mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung. Da der Hof gema¨ß der Verfassung nicht befugt ist, Gesetzesbestimmungen direkt im Hinblick auf die Einhaltung der Artikel 12, 23 und 190 der Verfassung zu pru¨fen, ist die Pru¨fung im Hinblick auf diese Bestimmungen lediglich in Verbindung mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung mo¨glich. B.4.1. Die Kla¨ger fu¨hren zuna¨chst an, die auferlegte Ru¨ckzahlungsverpflichtung sei so schwerwiegend, daß sie manche dazu verpflichte, ihre Ausbildung gegen ihren Willen abzuschließen, was einen u¨berma¨ßigen Verstoß gegen die durch Artikel 12 der Verfassung gewa¨hrleistete perso¨nliche Freiheit darstelle. Da diese Verpflichtungen auch die finanzielle Leistungsfa¨higkeit der Betroffenen u¨bersteige, verletzten sie das durch Artikel 23 der Verfassung garantierte Recht auf ein menschenwu¨rdiges Leben und hinderten sie die Betroffenen daran, ein anderes Studium in Angriff zu nehmen, so daß auch die durch Artikel 24 der Verfassung garantierte Unterrichtsfreiheit verletzt werde. B.4.2. Aus der Verbindung der Artikel 7 und 16 des angefochtenen Gesetzes wird ersichtlich, daß die Ru¨ckzahlungsverpflichtungen fu¨r die Anwa¨rter, die ihre Ausbildung als Offizier oder Unteroffizier nicht beenden, nur dann auferlegt werden, wenn sie die Armee aus nicht-medizinischen Gru¨nden verlassen und nachdem sie – im Falle eines Berufsoffiziers – ein Anwa¨rterdiplom erhalten haben oder – im Falle eines Berufsunteroffiziersanwa¨rters – ein Zeugnis oder ein Diplom einer Unteroffiziersschule erhalten haben. Die Ru¨ckzahlungsverpflichtung gilt also nicht fu¨r alle Personen, die eine Ausbildung in der Armee begonnen und nicht bestanden haben, sondern nur fu¨r die begrenzte Kategorie der Milita¨rpersonen, die ihre Ausbildung als Offizier oder Unteroffizier abbrechen, nachdem sie bereits ein Zwischendiplom oder –zeugnis auf Kosten der Armee erworben haben. B.4.3. Die Verpflichtung, einen Teil der wa¨hrend der Ausbildung empfangenen Geha¨lter zuru¨ckzuzahlen, ist gerechtfertigt als Gegenleistung fu¨r den Vorteil der Milita¨rpersonen durch die Ausbildung, die sie auf Kosten der Allgemeinheit erhalten haben. Mit dieser Maßnahme soll ebenfalls vermieden werden, daß eine im Hinblick auf das Gemeinwohl geta¨tigte Investition von ihrem Ziel, die Armee mit den erforderlichen Kadern auszustatten, abgewendet wird. B.4.4. Als Grundlage fu¨r die zuru¨ckzuzahlenden Geha¨lter dient der Gesamtbetrag der wa¨hrend der Ausbildung ausgezahlten Nettogeha¨lter, abzu¨glich des «Verfu¨gbarkeitswertes» fu¨r die Streitkra¨fte (Parl. Dok., Kammer, 1999-2000, Dok. 50 0321/001, S. 4). Gema¨ß Artikel 7 des angefochtenen Gesetzes bela¨uft sich die zuru¨ckzuzahlende Entscha¨digung somit nicht auf das volle Gehalt, sondern sie wird auf 73 Prozent des wa¨hrend der Ausbildung gezahlten Nettogehalts beschra¨nkt. Die Ru¨ckzahlung bezieht sich nicht – außer im Fall der Ausbildung als Pilot, um die es im vorliegenden Fall nicht geht – auf die eigentlichen Ausbildungskosten. Artikel 8 des angefochtenen Gesetzes sieht vor, daß der Ko¨nig aus außergewo¨hnlichen sozialen Gru¨nden die Milita¨rpersonen auf deren Antrag hin von der vollsta¨ndigen oder teilweisen Ru¨ckzahlung des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Gehalts befreien kann. Die Beschwerde der Kla¨ger, diese Bestimmung sei diskriminierend, da sie lediglich eine Befreiung aus «sozialen» Gru¨nden und nicht aus anderen Gru¨nden, wie familia¨ren Gru¨nden, gestatte, ist nicht annehmbar. Das Gesetz erteilt dem Ko¨nig die Befugnis, festzustellen, was in jedem Einzelfall unter «außergewo¨hnlichen sozialen Gru¨nden» zu verstehen ist. Es gibt keine Hinweise darauf, daß der Gesetzgeber die Befugnis des Ko¨nigs so einschra¨nkend aufgefaßt hat, wie die Kla¨ger es anfu¨hren. Schließlich ko¨nnen die Milita¨rpersonen, die bei etwaigen Ru¨ckzahlungen auf Probleme stoßen, Artikel 95 der Gesetze u¨ber die Staatsbuchfu¨hrung geltend machen, um gewisse Zahlungserleichterungen zu erhalten. B.4.5. Unter Beru¨cksichtigung der vorstehenden Erla¨uterungen ko¨nnen die auferlegten Verpflichtungen nicht als unverha¨ltnisma¨ßig zu den vom Gesetzgeber angestrebten Zielen angesehen werden. Sie verletzen an sich nicht die perso¨nliche Freiheit, das Recht auf ein menschenwu¨rdiges Leben und die Unterrichtsfreiheit derjenigen, die sich aus freiem Willen fu¨r eine milita¨rische Laufbahn entscheiden und u¨ber die Verpflichtungen informiert sind, die ihnen das Gesetz diesbezu¨glich auferlegt. B.5.1. Es stellt sich jedoch die Frage, ob die angefochtenen Bestimmungen eine Diskriminierung enthalten, indem sie nicht nur fu¨r diejenigen gelten, die ihre milita¨rische Laufbahn nach der Vero¨ffentlichung des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 in Angriff nehmen, sondern auch fu¨r diejenigen, die ihre Ausbildung vorher begonnen, jedoch noch nicht abgeschlossen haben. Die Kla¨ger fu¨hren in diesem Zusammenhang einen Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung an, in Verbindung mit Artikel 190 der Verfassung – wonach die Gesetze erst verbindlich sind, nachdem sie in der durch Gesetz bestimmten Form vero¨ffentlicht worden sind – als auch in Verbindung mit dem Grundsatz der Rechtssicherheit und dem Grundsatz des rechtma¨ßigen Vertrauens.
5455
5456
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.5.2. Es ist die u¨bliche Wirkung einer Rechtsregel, daß sie nach Ablauf einer gesetzlich festgelegten Frist ab ihrer Vero¨ffentlichung als unmittelbar anwendbar gilt, ohne daß hierdurch die in Artikel 190 der Verfassung vorgesehene Vorschrift verletzt wird. Es obliegt in erster Linie dem Gesetzgeber, das Inkrafttreten eines neuen Gesetzes zu regeln und zu entscheiden, ¨ bergangsmaßnahmen vorzusehen sind oder nicht. Gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung wird lediglich ob U verstoßen, wenn der Zeitpunkt des Inkrafttretens zu einem Behandlungsunterschied fu¨hrt, fu¨r den es keine vernu¨nftige Rechtfertigung gibt. Indem die angefochtenen Maßnahmen die Verla¨ngerung einer in Artikel 86 des Gesetzes vom 20. Mai 1994 u¨ber die Rechtsstellung der Milita¨rpersonen im kurzfristigen Dienstverha¨ltnis enthaltenen Regel bilden, erlegen sie denjenigen, die ihre Ausbildung vor der Vero¨ffentlichung des angefochtenen Gesetzes begonnen und vor dessen Inkrafttreten noch nicht abgeschlossen hatten, keine unverha¨ltnisma¨ßigen Verpflichtungen auf. Die angefochtenen Bestimmungen verstoßen somit nicht gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, in Verbindung mit Artikel 190 der Verfassung und mit den von den Kla¨gern angefu¨hrten allgemeinen Rechtsgrundsa¨tzen. B.5.3. Schließlich ist der Vorwurf der Kla¨ger, der Gesetzgeber habe sie durch die angefochtenen Bestimmungen dazu veranlassen wollen, auf ihre Nichtigkeitsklage vor dem Staatsrat zu verzichten, unbegru¨ndet. Die Kla¨ger fu¨hren nicht an und der Hof kann nicht erkennen, inwiefern der Gesetzgeber sie zu einem Verzicht veranlaßt habe. Aus den vorstehenden Erwa¨gungen wird deutlich, daß der zweite und der dritte Klagegrund nicht annehmbar sind. B.6.1. Im ersten Klagegrund fu¨hren die Kla¨ger einen Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung an, indem die angefochtene Ru¨ckzahlungsregelung auf Berufsmilita¨rpersonen die gleiche Berechnungsgrundlage anwende wie auf Milita¨ranwa¨rter. Im Gegensatz zu dem, was die Kla¨ger behaupten, wird aus den Artikeln 4 und 7 des angefochtenen Gesetzes ersichtlich, daß die Milita¨ranwa¨rter grundsa¨tzlich 73 Prozent des wa¨hrend der Ausbildungszeit erhaltenen Nettogehalts zuru¨ckzahlen mu¨ssen, wa¨hrend die Milita¨rpersonen des aktiven Kaders eine Vergu¨tung zahlen, die degressiv ist im Verha¨ltnis zur erfu¨llten Leistungsperiode. Der erste Teil des Klagegrundes ist rechtlich mangelhaft. B.6.2. Im zweiten Teil des ersten Klagegrundes a¨ußern die klagenden Parteien Kritik daran, daß die Ru¨ckzahlungsregelung fu¨r die Milita¨ranwa¨rter auch fu¨r die Jahre gelte, die sie nicht bestanden ha¨tten, wa¨hrend bei der Berechnung der Leistungsperiode, die fu¨r die Berufsmilita¨rpersonen gelte, die nicht bestandenen Jahre nicht beru¨cksichtigt wu¨rden. Die Berufsmilita¨rpersonen, die eine Ausbildung auf Kosten der Armee abgeschlossen haben, mu¨ssen als Gegenleistung fu¨r die auf Kosten der Allgemeinheit erhaltene Ausbildung eine Leistungsperiode absolvieren. Wenn sie vorher die Armee verlassen mo¨chten, mu¨ssen sie einen Teil des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Gehalts zuru¨ckzahlen. Da die Milita¨ranwa¨rter, die die Armee verlassen, selbstversta¨ndlich ihre Ausbildung nicht beenden, sind sie nicht zum Absolvieren einer Leistungsperiode, sondern lediglich zu Ru¨ckzahlungen verpflichtet. Die Situation der beiden Kategorien von Personen ist somit nur auf dem Gebiet der Ru¨ckzahlungsregelung vergleichbar. Aus den Artikeln 4 und 7 des angefochtenen Gesetzes wird ersichtlich, daß beide Kategorien einen Teil des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Gehalts zuru¨ckzahlen mu¨ssen, wobei in beiden Fa¨llen die Anzahl der tatsa¨chlich absolvierten Studienjahre, einschließlich der gegebenenfalls nicht bestandenen Jahre, beru¨cksichtigt wird. Der zweite Teil des ersten Klagegrundes ist rechtlich mangelhaft. B.6.3. Im letzten Teil des ersten Klagegrundes fu¨hren die Kla¨ger eine Diskriminierung zwischen den Berufsmilita¨rpersonen und den Milita¨ranwa¨rtern an, indem beiden Kategorien eine Ru¨ckzahlungsregelung auferlegt werde, wa¨hrend die Milita¨ranwa¨rter, die ihre Ausbildung nicht beendeten, im Gegensatz zu den Berufsmilita¨rpersonen kein Diplom oder Zeugnis der Armee erhalten ha¨tten. Wie unter B.4.2 angefu¨hrt wurde, gelten die auferlegten Ru¨ckzahlungsverpflichtungen nur fu¨r Berufsoffiziersanwa¨rter oder Berufsunteroffiziersanwa¨rter, die ihr Studium nicht vollsta¨ndig beenden, jedoch ein Zwischendiplom oder –zeugnis auf Kosten der Armee erhalten haben. Fu¨r Milita¨ranwa¨rter ist die Ru¨ckzahlungsverpflichtung gerechtfertigt durch die Tatsache, daß sie eine Ausbildung auf Kosten der Allgemeinheit erhalten haben, ohne im Gegenzug irgendeine Leistung erbracht zu haben. Durch die Tatsache, daß sie ihre Ausbildung nicht beenden, wird diese Verpflichtung nicht unverha¨ltnisma¨ßig im Vergleich zum Ziel des Gesetzgebers. Der letzte Teil des ersten Klagegrundes ist nicht annehmbar. B.7. Die Klage in der Rechtssache Nr. 2045 ist abzuweisen. In bezug auf die Rechtssache Nr. 2046 und die ersten vier Klagegru¨nde in der Rechtssache Nr. 2047 B.8.1. Die Kla¨ger beantragen die Nichtigerkla¨rung des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000, insbesondere von Artikel 2 Nr. 1, Artikel 3 § 1 Nr. 3, § 2, § 4 und § 5 Absatz 2, Artikel 4 Absatz 1 und Artikel 11, oder von verschiedenen Teilen dieser Bestimmungen. Die angefochtenen Bestimmungen beziehen sich auf die Festlegung der Leistungsverpflichtungen und auf die Regelung fu¨r das Ausscheiden bestimmter Milita¨rpersonen des aktiven Kaders. B.8.2. Im ersten Klagegrund wird ein Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung angefu¨hrt, da die angefochtenen Bestimmungen unterschiedliche Situationen zu Unrecht gleich behandele. Die Kla¨ger sehen es als diskriminierend an, daß die den Berufs- und Erga¨nzungsmilita¨rpersonen auferlegten Verpflichtungen in bezug auf die Erfu¨llung einer Leistungsperiode und auf die Ru¨ckzahlung von erhaltenen Geha¨ltern auf die gleiche Weise fu¨r die Grundausbildungen wie fu¨r die erga¨nzenden Ausbildungen gelten wu¨rden, ungeachtet der Modalita¨ten dieser erga¨nzenden Ausbildungen, die sehr unterschiedlich sein ko¨nnten. B.8.3. Im zweiten Klagegrund fu¨gen sie hinzu, die angefochtenen Bestimmungen verletzten die perso¨nliche Freiheit, das Recht auf Arbeit und das Recht auf ein menschenwu¨rdiges Leben, so daß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit den Artikeln 12 und 23 der Verfassung verstoßen werde. Gleichzeitig wird ein Verstoß gegen Artikel 190 der Verfassung und gegen den Grundsatz der Rechtssicherheit angefu¨hrt, indem die angefochtenen Bestimmungen auch auf die Personen anwendbar seien, die vor dem Zustandekommen des neuen Gesetzes ihren Dienst angetreten ha¨tten.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.8.4. Der dritte Klagegrund ist gegen Artikel 8 des angefochtenen Gesetzes gerichtet, der gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung verstoße, indem der Ko¨nig nur aus sozialen Gru¨nden eine Ausnahme von der Ru¨ckzahlungspflicht gewa¨hren ko¨nne. B.8.5. Der vierte Klagegrund ist gegen Artikel 11 des angefochtenen Gesetzes zur Festlegung der Regelung fu¨r das Ausscheiden von Berufsoffizieren gerichtet. Die klagenden Parteien werfen der Regelung vor, sie verstoße gegen die Artikel 12 und 23 der Verfassung, indem einerseits das Ausscheiden in keinem Fall vor dem Absolvieren der minimalen Leistungsperiode von drei Jahren genehmigt werden ko¨nne und andererseits der Ru¨cktritt selbst nach der vollsta¨ndigen Erfu¨llung der Leistungsperiode verweigert werden ko¨nne, so daß gegen die perso¨nliche Freiheit und das Recht auf ein menschenwu¨rdiges Leben verstoßen werde. B.9.1. Die angefochtenen Bestimmungen erlegen den Milita¨rpersonen, die eine Ausbildung auf Kosten der Armee erhalten haben, eine Leistungsverpflichtung auf, die anderthalbmal der Dauer der Ausbildung entspricht, mit einer Mindestleistung von drei Jahren und einer maximalen Leistung von zwo¨lf Jahren je Ausbildung. Wenn die betreffenden Milita¨rpersonen nach der Erfu¨llung der minimalen Leistungsperiode, jedoch vor der Beendigung der vollsta¨ndigen Leistungsperiode die Armee verlassen mo¨chten, beurteilt der Ko¨nig oder die von Ihm bezeichnete Beho¨rde den Antrag auf Ausscheiden unter Beru¨cksichtigung des Dienstinteresses. Wenn das Ausscheiden vor der Erfu¨llung der verpflichtenden Leistungsperiode genehmigt wird, mu¨ssen die Betroffenen gema¨ß Artikel 4 des Gesetzes einen Teil des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Gehalts zuru¨ckzahlen, wobei die erbrachte Leistung beru¨cksichtigt wird. B.9.2. Die Regelung, wonach eine Milita¨rperson, der eine Ausbildung auf Kosten der o¨ffentlichen Hand erteilt wurde und die im Laufe dieser Ausbildung ein Gehalt erhalten hat, verpflichtet ist, einen tatsa¨chlichen Dienst zu leisten oder einen Teil des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Gehalts zuru¨ckzuzahlen, ist aus den unter B.4.3 angefu¨hrten Gru¨nden gerechtfertigt. B.9.3. Die perso¨nliche Freiheit, die durch Artikel 12 der Verfassung gewa¨hrleistet wird, und insbesondere das Recht auf Arbeit, das durch Artikel 23 Absatz 3 Nr. 1 der Verfassung gewa¨hrleistet wird, sind nicht absolut. Da die Auftra¨ge, die der Armee anvertraut werden, zu einer Verwirklichung von Zielsetzungen des Gemeinwohls beitragen, ko¨nnen denjenigen, die sich fu¨r eine milita¨rische Laufbahn entschieden haben, bestimmte Verpflichtungen auferlegt werden. Es ist jedoch zu pru¨fen, ob die angefochtenen Maßnahmen auf zula¨ssigen Kriterien beruhen, ob sie den angestrebten Zielen des Gemeinwohls dienen und ob sie nicht unverha¨ltnisma¨ßig zu diesen Zielsetzungen sind. B.9.4. Die angefu¨hrten Klagegru¨nde beziehen sich auf die Regelung, die fu¨r die Grundausbildungen nach Artikel 3 § 1 Nr. 1 und fu¨r die erga¨nzenden Ausbildungen nach Artikel 3 § 1 Nr. 3 des angefochtenen Gesetzes gilt. Gema¨ß der letztgenannten Bestimmung gelten die auferlegten Verpflichtungen nicht fu¨r alle erga¨nzenden Ausbildungen, sondern lediglich fu¨r die Ausbildungen, die entweder aus einer Ausbildung extra muros oder aus einer mit einem Diplom oder einem Zeugnis des Hochschulunterrichts oder des gleichgestellten Unterrichts abgeschlossenen Ausbildung bestehen. B.10.1. Die Kla¨ger bema¨ngeln zuna¨chst den Umstand, daß die auferlegten Verpflichtungen fu¨r Ausbildungen extra muros gelten. Sie sind der Auffassung, daß dadurch ein ungerechtfertigter Unterschied zwischen dem Absolvieren interner und externer Ausbildungen entstehe, obwohl diese dem gleichen Zweck dienten. B.10.2. Das Kriterium, daß es sich um eine Ausbildung extra muros handeln muß, ist nicht eindeutig, da es in Artikel 3 § 1 Nr. 3 als alternatives Kriterium neben der «mit einem Diplom oder Zeugnis des Hochschulunterrichts oder eines gleichgestellten Unterrichts» abgeschlossenen Ausbildung, die auch extra muros sein kann, angewandt wird. Aus den vom Ministerrat vorgelegten Dokumenten geht außerdem hervor, daß es den Milita¨rpersonen nicht immer freisteht, eine interne oder externe erga¨nzende Ausbildung zu wa¨hlen, so daß es auch aus diesem Gesichtspunkt nicht gerechtfertigt ist, dieses Kriterium bei der Festlegung ihrer Verpflichtungen zu beru¨cksichtigen. Schließlich ko¨nnen entlohnte Ausbildungen sowohl innerhalb als auch außerhalb der Armee absolviert werden und ist es nicht konsequent, daß erstere im Gegensatz zu letzteren nicht zu Leistungsverpflichtungen fu¨hren. B.10.3. Aus den vorstehenden Erwa¨gungen ergibt sich, daß der Umstand, ob eine Ausbildung extra muros absolviert wird, kein sachdienliches Kriterium ist, um den Anwendungsbereich der angefochtenen Bestimmungen abzugrenzen. Daher sind in Artikel 3 § 1 Nr. 3 die Wo¨rter «entweder aus einer Ausbildung extra muros [...] oder» fu¨r nichtig zu erkla¨ren. Die angefochtenen Bestimmungen werden daher nachstehend nur insofern gepru¨ft, als sie sich einerseits auf die Grundausbildungen im Sinne von Artikel 3 § 1 Nr. 1 und andererseits auf die erga¨nzenden Ausbildungen, die mit einem Diplom oder einem Zeugnis des Hochschulunterrichts oder des gleichgestellten Unterrichts abgeschlossenen werden, im Sinne von Artikel 3 § 1 Nr. 3 beziehen, ungeachtet dessen, ob sie extra muros organisiert werden oder nicht. B.11.1. Gema¨ß Artikel 3 § 2 des angefochtenen Gesetzes wird eine Leistungsverpflichtung auferlegt, wenn die Ausbildung auf Kosten der Armee absolviert wird oder wenn die Milita¨rperson wa¨hrend der gesamten Ausbildungsdauer eine vollsta¨ndige Dienstbefreiung erhalten hat. B.11.2. Es ist sachdienlich, die Tatsache zu beru¨cksichtigen, daß fu¨r die Ausbildung eine vollsta¨ndige Dienstbefreiung gewa¨hrt wurde. Es ist jedoch nicht gerechtfertigt, Verpflichtungen fu¨r Ausbildungen aufzuerlegen, die zusammen mit den normalen Dienstta¨tigkeiten absolviert wurden und fu¨r die keine Dienstbefreiung gewa¨hrt wurde. In dieser Hinsicht unterscheiden sich die erga¨nzenden Ausbildungen auch von den Grundausbildungen, insofern die Dienstbefreiung fu¨r letztere die Regel ist, wa¨hrend es fu¨r die erga¨nzenden Ausbildungen nicht der Fall ist. B.11.3. Artikel 3 § 2 erlegt eine Leistungsverpflichtung fu¨r Ausbildungen auf, die auf Kosten des Verteidigungsministeriums absolviert werden. Es ist nicht ungerechtfertigt, die Tatsache zu beru¨cksichtigen, daß die Armee die Kosten fu¨r die Ausbildung u¨bernommen hat. Diese Tatsache allein rechtfertigt jedoch nicht, daß den betreffenden Milita¨rpersonen Leistungsverpflichtungen auferlegt werden. Dies gilt um so mehr, da die auferlegten Verpflichtungen ungeachtet der Ho¨he der beru¨cksichtigten Kosten gelten, wa¨hrend diese fu¨r die verschiedenen Ausbildungen sehr ¨ berdies werden - außer im Fall der Ausbildung als Pilot, um die es im vorliegenden Fall unterschiedlich sein ko¨nnen. U nicht geht – bei der Ru¨ckzahlungsregelung nicht die Kosten der Ausbildung beru¨cksichtigt, sondern die wa¨hrend der Ausbildung bezogenen Geha¨lter. B.11.4. Aus den vorstehenden Erwa¨gungen ergibt sich, daß der Anwendungsbereich von Artikel 3 § 2 Absatz 1 nicht auf sachdienlichen Kriterien beruht, insofern Verpflichtungen fu¨r Ausbildungen auferlegt werden, fu¨r die keine vollsta¨ndige Dienstbefreiung fu¨r die gesamte Dauer der Ausbildung gewa¨hrt wurde. Die Bestimmung ist in diesem Maße fu¨r nichtig zu erkla¨ren.
5457
5458
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.11.5. Nachstehend werden die auferlegten Verpflichtungen nur insofern gepru¨ft, als sie fu¨r die Grundausbildungen und fu¨r die mit einem Diplom oder einem Zeugnis des Hochschulunterrichts oder des gleichgestellten Unterrichts abgeschlossenen erga¨nzenden Ausbildungen gelten, fu¨r die wa¨hrend der gesamten Ausbildungsdauer eine vollsta¨ndige Dienstbefreiung gewa¨hrt wurde. B.12.1. Artikel 3 § 2 Absatz 1 besagt, daß die Leistungsperiode der anderthalbfachen Dauer der Ausbildung entspricht. Diese Regelung ist nicht unverha¨ltnisma¨ßig angesichts der Zielsetzung des Gesetzgebers. Sie bestand bereits in einer anderen Form vor der Einfu¨hrung des angefochtenen Gesetzes, so daß sie fu¨r diejenigen, auf die sie anwendbar ist, keine Verpflichtung entstehen la¨ßt, die sie nicht ha¨tten voraussehen ko¨nnen. B.12.2. Artikel 3 § 2 Absatz 1 sieht ferner vor, daß die Leistungsperiode je Ausbildung nicht ku¨rzer als drei Jahre und nicht la¨nger als zwo¨lf Jahre sein darf. Diese Bestimmung ist nicht zu trennen von Artikel 21 § 3 Nr. 1 des Gesetzes vom 1. Ma¨rz 1958 in seiner durch Artikel 11 des angefochtenen Gesetzes ersetzten Fassung, der ebenfalls von den Kla¨gern angefochten wird und vorsieht, daß die Berufsoffiziere wa¨hrend einer Zeitspanne von drei Jahren nach jeder Ausbildung nicht aus dem Dienst ausscheiden du¨rfen. B.12.3. Eine minimale Leistungsperiode von drei Jahren ist gerechtfertigt fu¨r die Grundausbildungen, die – wie aus der dem Gesetz beigefu¨gten Tabelle A ersichtlich ist – immer mehrere Jahre dauern. Aus den vom Ministerrat auf Ersuchen des Hofes vorgelegten Informationen wird jedoch deutlich, daß die erga¨nzenden Ausbildungen eine sehr unterschiedliche Dauer aufweisen ko¨nnen. Fu¨r diese Ausbildungen steht eine minimale Leistungsperiode von drei Jahren nicht immer im Verha¨ltnis zur Dauer der Ausbildung und kann sie unverha¨ltnisma¨ßige Verpflichtungen fu¨r gewisse erga¨nzende Ausbildungen von kurzer Dauer mit sich bringen. B.12.4. Artikel 3 § 2 Absatz 1 schreibt auch eine maximale Leistungsperiode von zwo¨lf Jahren je Ausbildung vor. Diese Regelung wird nicht angefochten. Artikel 3 § 2 Absatz 1 ist fu¨r nichtig zu erkla¨ren, insofern er fu¨r die erga¨nzenden Ausbildungen vorsieht, daß die Leistungsperiode je Ausbildung nicht ku¨rzer als drei Jahre sein darf. B.13.1. Der angefochtene Artikel 3 § 4, der sich lediglich auf die erga¨nzenden Ausbildungen bezieht, besagt, daß die fu¨r die Berechnung der entsprechenden Leistungsperiode beru¨cksichtigte Dauer einer erga¨nzenden Ausbildung am ersten Tag des Monats, in dem diese Ausbildung in Angriff genommen wird, beginnt und am ersten Tag des Monats, in dem diese Ausbildung abgeschlossen wird, endet. Diese Bestimmung bewirkt somit, daß die Dauer der Leistungsperiode fu¨r die Ausbildungen, die nicht fortlaufend belegt wurden, nicht entsprechend der tatsa¨chlich absolvierten Ausbildung berechnet wird, so daß in diesen Fa¨llen eine verha¨ltnisma¨ßig ho¨here Leistungsverpflichtung gilt, ohne daß hierfu¨r im Lichte der unter B.4.3 angefu¨hrten Erwa¨gungen eine vernu¨nftige Rechtfertigung besteht. B.13.2. Artikel 3 § 5 besagt ferner, daß eine wa¨hrend einer Leistungsperiode absolvierte Ausbildung, die eine zusa¨tzliche Leistungsperiode mit sich bringt, die laufende Leistungsperiode aussetzt. Insofern sich aus B.11.4 ergibt, daß eine Leistungsverpflichtung nur fu¨r die Ausbildungen auferlegt werden kann, fu¨r die eine vollsta¨ndige Dienstbefreiung gewa¨hrt wird, ist diese Bestimmung nicht ungerechtfertigt. In Verbindung mit Artikel 3 § 4 fu¨hrt sie jedoch dazu, daß die Aussetzung fu¨r Ausbildungen, die nicht durchlaufend belegt wurden, fu¨r eine Zeitspanne gilt, die nicht im Verha¨ltnis zur tatsa¨chlichen Dauer der Ausbildung steht. Aus den vorstehenden Erwa¨gungen ist zu schlußfolgern, daß Artikel 3 § 4 unverha¨ltnisma¨ßige Folgen hat, wenn er in Verbindung mit anderen Bestimmungen gelesen wird. Aus diesem Grund ist er fu¨r nichtig zu erkla¨ren. B.14. Artikel 21 § 3 Nr. 1 des Gesetzes vom 1. Ma¨rz 1958 in seiner durch Artikel 11 des angefochtenen Gesetzes ersetzten Fassung ist aus den gleichen Gru¨nden in dem unter B.10.3, B.11.4, B.12.4 und B.13.2 angegebenen Maße fu¨r nichtig zu erkla¨ren. B.15.1. Die Kla¨ger beantragen ebenfalls die Nichtigerkla¨rung von Artikel 4 Absatz 1 des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000. Diese Bestimmung verpflichtet fortan die Milita¨rpersonen, die vor der Erfu¨llung der vorgeschriebenen Leistungsperiode aus dem Dienst ausscheiden, einen Teil des wa¨hrend der Ausbildung erhaltenen Gehalts zuru¨ckzuzahlen. Der Betrag wird auf einen Bruchteil von 73 Prozent des wa¨hrend der Ausbildung gezahlten Nettogehalts festgelegt und ist degressiv im Verha¨ltnis zur erfu¨llten Leistungsperiode. B.15.2. Unter Beru¨cksichtigung der Erwa¨gungen unter B.10.3, B.11.4, B.12.4 und B.13.2 und der Tatsache, daß die Betroffenen die Wahl haben, entweder die Leistungsperiode zu erfu¨llen oder einen Teil des Gehalts zuru¨ckzuzahlen, wobei die bereits erfu¨llte Leistungsperiode beru¨cksichtigt wird und Zahlungserleichterungen gewa¨hrt werden ko¨nnen, ist diese neue Regelung nicht ungerechtfertigt, wenn sie auf die Personen angewandt wird, die ihr Ausscheiden nach dem Inkrafttreten des angefochtenen Gesetzes beantragen. B.15.3. Die Kla¨ger fu¨hren jedoch an, daß die angefochtenen Bestimmungen in gewissen Fa¨llen auch auf die Milita¨rpersonen angewandt werden ko¨nnten, die ihr Ausscheiden vor dem Inkrafttreten des angefochtenen Gesetzes beantragt ha¨tten. Dies sei unter anderem dann der Fall, wenn gegen den Beschluß zur Ablehnung des Ausscheidens eine Nichtigkeitsklage beim Staatsrat eingereicht worden sei und die Milita¨rbeho¨rde nach einer etwaigen Nichtigerkla¨rung erneut u¨ber den Antrag entscheiden mu¨sse. In diesem Fall seien die Folgen der angefochtenen Bestimmungen unverha¨ltnisma¨ßig, indem die auferlegten Verpflichtungen nicht vorhersehbar gewesen seien fu¨r diejenigen, auf die sie Anwendung fa¨nden, so daß sie nicht entsprechend ha¨tten handeln ko¨nnen. B.15.4. Artikel 4, Absatz 1 des angefochtenen Gesetzes versto¨ßt gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insofern er auf ein vor dem Inkrafttreten dieses Gesetzes beantragtes Ausscheiden Anwendung findet. Er ist in diesem Maße fu¨r nichtig zu erkla¨ren. B.16.1. Die Klagegru¨nde richten sich schließlich gegen die Ausscheidungsregelung gema¨ß Artikel 11 des angefochtenen Gesetzes, der Artikel 21 des Gesetzes vom 1. Ma¨rz 1958 ersetzt. Die Beschwerde der Kla¨ger gegen die Tatsache, daß aufgrund von Artikel 21 § 3 des Gesetzes vom 1. Ma¨rz 1958 wa¨hrend einer Dauer von drei Jahren nach jeder Ausbildung kein Ausscheiden aus dem Dienst genehmigt werden kann, wurde bereits unter B.12 beantwortet.
5459
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE B.16.2. Im u¨brigen erlegt die in Artikel 11 des angefochtenen Gesetzes vorgesehene Ausscheidungsregelung den betroffenen Milita¨rpersonen keinen unverha¨ltnisma¨ßigen Zwang auf. In Anbetracht des Artikels 3 des angefochtenen Gesetzes gilt fu¨r jede Ausbildung eine maximale Leistungsperiode von zwo¨lf Jahren und kann die gesamte Leistungsperiode fu¨r alle Ausbildungen zusammen in keinem Fall mehr als fu¨nfzehn Jahre betragen. Ferner besagt Artikel 21 § 4 des Gesetzes vom 1. Ma¨rz 1958 in seiner durch Artikel 11 des angefochtenen Gesetzes ersetzten Fassung, daß das Ausscheiden von Milita¨rpersonen, denen nach Ablauf der minimalen Leistungsperiode, jedoch vor der Erfu¨llung der vollsta¨ndigen Leistungsperiode ein Antrag auf Ausscheiden abgelehnt wurde, spa¨testens fu¨nf Jahre nach dem Ablehnungsbeschluß genehmigt wird. Schließlich ist jeder Antrag auf Ausscheiden unter Beru¨cksichtigung des Dienstinteresses zu beurteilen und zu begru¨nden. Der Verwaltungsrichter oder der ordentliche Richter ist dafu¨r zusta¨ndig, in jedem Einzelfall zu beurteilen, ob der Ko¨nig oder die Beho¨rde, die Er bezeichnet, die zugewiesene Befugnis gema¨ß dem Gesetz ausu¨bt, so daß den betreffenden Personen ein ausreichender Rechtsschutz geboten wird. Unter diesen Umsta¨nden schra¨nkt die angefochtene Bestimmung nicht auf ungerechtfertigte Weise die perso¨nliche Freiheit der betreffenden Milita¨rpersonen ein. B.17. Der unter B.8.4 angefu¨hrte Klagegrund ist aus den unter B.4.4 angefu¨hrten Gru¨nden unbegru¨ndet. In bezug auf den fu¨nften und den sechsten Klagegrund in der Rechtssache Nr. 2047 B.18.1. Im fu¨nften Klagegrund fu¨hren die Kla¨ger in der Rechtssache Nr. 2047 eine dreifache Diskriminierung zwischen verschiedenen Kategorien von Offizieren an. Im ersten Teil behaupten sie, daß die Offiziere, die derzeit ein Studium an der Ko¨niglichen Milita¨rschule beendeten, im Gegensatz zu den anderen Offizieren nicht dem angefochtenen Gesetz unterla¨gen, da in der dem Gesetz als Anlage beigefu¨gten Tabelle A die Rede von aus den Fakulta¨ten dieser Schule hervorgegangenen Offizieren sei, wa¨hrend es sich um Abteilungen handele. Die Auslegung der Kla¨ger stu¨tzt sich auf eine zu wo¨rtliche Lesart dieser Tabelle, die fu¨r die verschiedenen Ausbildungen die gesetzlich vorgesehenen Leistungsperioden entha¨lt. Die Auslegung der Kla¨ger widerspricht auch Artikel 2 des angefochtenen Gesetzes, der eindeutig vorsieht, daß die auferlegten Verpflichtungen fu¨r alle Berufsmilita¨rpersonen und Milita¨ranwa¨rter des aktiven Kaders gelten. B.18.2. Im zweiten und dritten Teil des Klagegrundes machen die Kla¨ger einerseits geltend, die angefochtenen Bestimmungen erlegten den Offizieren mit dem Diplom als Industrieingenieur und den Offizieren mit dem Diplom als Arzt in bezug auf die Leistungsperiode schwerwiegendere Verpflichtungen auf als den anderen Offizieren, und ¨ rzten benachteiligt. andererseits, innerhalb der ersten Kategorie wu¨rden die Ingenieure im Vergleich zu den A Aus Artikel 3 § 2 des angefochtenen Gesetzes wird ersichtlich, daß die Leistungsperiode fu¨r alle Kategorien von Offizieren auf die anderthalbfache Dauer der Ausbildung festgelegt ist und daß somit allen Personen Verpflichtungen im gleichen Verha¨ltnis auferlegt werden. Der fu¨nfte Klagegrund ist rechtlich mangelhaft. B.19.1. Im sechsten Klagegrund fu¨hren die Kla¨ger in der Rechtssache Nr. 2047 ebenfalls an, die angefochtenen Bestimmungen verstießen gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit den Artikeln 144, 145 und 160 der Verfassung sowie mit den allgemeinen Grundsa¨tzen der Gewaltentrennung, der Rechtssicherheit und des rechtma¨ßigen Vertrauens sowie mit dem Recht auf ein billiges Verfahren. B.19.2. Die Kla¨ger haben gegen die Ablehnung ihrer Antra¨ge auf Ausscheiden eine Nichtigkeitsklage beim Staatsrat eingereicht, die noch anha¨ngig ist. Sie fu¨hren an, sie seien Opfer des Ru¨ckstandes beim Staatsrat, der bewirken werde, daß sie nach einer etwaigen Nichtigerkla¨rung des Ablehnungsbeschlusses im Fall eines neuen Ausscheidungsantrags unter die Anwendung des angefochtenen Gesetzes fallen wu¨rden. B.19.3. Im Gegensatz zu den Behauptungen der Kla¨ger wu¨rde eine etwaige Nichtigerkla¨rung der Ablehnung ihres Ausscheidens durch den Staatsrat es nicht erforderlich machen, daß sie erneut einen Ausscheidungsantrag stellen mu¨ßten, und unter Beru¨cksichtigung der Erwa¨gungen unter B.15.4 wa¨re das angefochtene Gesetz nicht auf ihren Ausscheidungsantrag anwendbar. B.19.4. Der Klagegrund ist nicht annehmbar. Aus diesen Gru¨nden: Der Hof 1. erkla¨rt - in Artikel 3 § 1 Nr. 3 des Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000 «u¨ber das Ausscheiden bestimmter Milita¨rpersonen und die Aufhebung der Verpflichtung oder Wiederverpflichtung bestimmter Milita¨ranwa¨rter, die Festlegung der Leistungsperiode und die durch den Staat vorgenommene Ru¨ckforderung eines Teils der vom Staat getragenen Ausbildungskosten sowie eines Teils der wa¨hrend der Ausbildung bezogenen Geha¨lter» die Wortfolge «entweder aus einer Ausbildung extra muros [...] oder», - Artikel 3 § 2 Absatz 1 desselben Gesetzes, insofern er fu¨r die erga¨nzenden Ausbildungen bestimmt, daß die Leistungsperiode pro Ausbildung nicht weniger als drei Jahre betragen darf, und insofern er auf Ausbildungen anwendbar ist, fu¨r die keine vo¨llige Dienstbefreiung fu¨r die ganze Ausbildungsdauer gewa¨hrt wurde, - Artikel 3 § 4 desselben Gesetzes, fu¨r nichtig; 2. erkla¨rt im selben Maße Artikel 21 § 3 Nr. 1 des Gesetzes vom 1. Ma¨rz 1958 bezu¨glich der Rechtsstellung der Berufsoffiziere der Land-, Luft- und Seestreitkra¨fte und des Sanita¨tsdienstes sowie der Reserveoffiziere aller Streitkra¨fte und des Sanita¨tsdienstes, ersetzt durch Artikel 11 des vorgenannten Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000, fu¨r nichtig; 3. erkla¨rt Artikel 4, Absatz 1 des vorgenannten Gesetzes vom 16. Ma¨rz 2000, insofern er auf ein vor dem Inkrafttreten dieses Gesetzes beantragtes Ausscheiden anwendbar ist, fu¨r nichtig; 4. weist die Klagen im u¨brigen zuru¨ck. Verku¨ndet in niederla¨ndischer, franzo¨sischer und deutscher Sprache, gema¨ß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 u¨ber den Schiedshof, in der o¨ffentlichen Sitzung vom 30. Januar 2002. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.
Der stellv. Vorsitzende, M. Bossuyt.
5460
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
N. 2002 — 565
[2002/11000]
23 JANUARI 2002 Wet betreffende de reclame voor motorvoertuigen (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :
MINISTERE DES AFFAIRES ECONOMIQUES F. 2002 — 565
[2002/11000]
23 JANVIER 2002 Loi relative à la publicité pour les véhicules à moteur (1)
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Les Chambres ont adopté et Nous sanctionnons ce qui suit :
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Article 1er. La présente loi règle une matière visée à l’article 78 de la Constitution.
Art. 2. Voor de toepassing van deze wet, moet worden verstaan onder :
Art. 2. Pour l’application de la présente loi, il faut entendre par :
1° « reclame » : elke mededeling die rechtstreeks of onrechtstreeks ten doel heeft de verkoop te bevorderen ongeacht de plaats of de aangewende communicatiemiddelen;
1° « publicité » : toute communication ayant comme but direct ou indirect de promouvoir la vente, quel que soit le lieu ou les moyens de communication mis en œuvre;
2° « motorvoertuig » : elk voertuig uitgerust met een motor, bestemd om op eigen kracht te rijden.
2° « véhicule à moteur » : tout véhicule pourvu d’un moteur et destiné à circuler par ses moyens propres.
Art. 3. Teneinde de verkeersveiligheid te bevorderen moet elke reclame voor motorvoertuigen een waarschuwing bevatten betreffende de verantwoordelijkheid van de bestuurder in verband met het veilig rijgedrag.
Art. 3. Afin de promouvoir la sécurité routière, toute publicité pour des véhicules à moteur doit comporter un avertissement portant sur la responsabilité du conducteur relative à la prudence au volant.
De Koning bepaalt de nadere regels omtrent het aanbrengen van de waarschuwing. Na raadpleging van het Belgisch Instituut voor de verkeersveiligheid stelt Hij de vorm en de inhoud ervan vast.
Le Roi fixe les modalités de la mise en œuvre de l’avertissement. Il en fixe la forme et la teneur après consultation de l’Institut belge pour la sécurité routière.
Art. 4. Met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met geldboete van honderd frank tot vijftienduizend frank of met een van die straffen alleen wordt gestraft hij die deze wet en haar uitvoeringsbesluiten niet naleeft. Deze bepaling is niet van toepassing op de uitgevers, drukkers en in het algemeen op alle personen die bij de verspreiding van de reclame betrokken zijn, indien zij de naam vermelden van de in België gevestigde persoon die er de auteur van is of die het initiatief tot het verspreiden ervan genomen heeft.
Art. 4. Sera puni d’un emprisonnement d’un mois à un an et d’une amende de cent francs à quinze mille francs ou d’une de ces peines seulement, celui qui aura enfreint la présente loi ou ses arrêtés d’exécution. Cette disposition ne s’applique pas aux éditeurs, aux imprimeurs et, en général, à toutes les personnes qui ont participé à la diffusion de la publicité, à condition qu’elles mentionnent le nom de la personne, établie en Belgique, qui en est l’auteur ou qui a pris l’initiative de la diffuser.
Art. 5. De Koning wijst de ambtenaren aan die bevoegd zijn voor het opsporen en het vaststellen van de in artikel 4 vermelde misdrijven.
Art. 5. Le Roi désigne les agents compétents pour rechercher et constater les infractions mentionnées à l’article 4.
Bij overtreding van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan kan de ambtenaar, daartoe aangesteld door de Koning binnen het ministerie van Verkeerswezen, een geldsom bepalen waarvan de vrijwillige betaling door de dader van de overtreding, de strafvordering doet vervallen. Wordt de betaling geweigerd, dan wordt het dossier aan de procureur des Konings toegezonden.
En cas d’infraction à la présente loi ou à ses arrêtés d’exécution, le fonctionnaire désigné à cette fin par le Roi au sein du ministère des Communications, peut fixer une somme dont le paiement volontaire par l’auteur de l’infraction éteint l’action publique. En cas de refus de paiement, le dossier est transmis au procureur du Roi.
Het bedrag van de te betalen geldsom mag niet lager zijn dan het minimum noch hoger dan het maximum van de voor het misdrijf bepaalde geldboete. Het bedrag van deze geldsommen wordt verhoogd met de opdeciemen die van toepassing zijn op de strafrechtelijke geldboeten.
Le montant de la somme à payer ne peut être inférieur au minimum ni excéder le maximum de l’amende fixée pour l’infraction. Le montant de ces sommes est majoré des décimes additionnels applicables aux amendes pénales.
De geldsom wordt gestort op de rekening van het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid binnen de periode en volgens de nadere regels die door de Koning worden vastgesteld.
La somme est versée sur le compte de l’Institut belge pour la sécurité routière dans le délai et selon les modalités fixés par le Roi.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
5461
Art. 6. Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 6. La présente loi entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met ’s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Promulguons la présente loi, ordonnons qu’elle soit revêtue du sceau de l’Etat et publiée par le Moniteur belge. Donné à Bruxelles, le 23 janvier 2002.
Gegeven te Brussel, 23 januari 2002.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT
La Vice-Première Ministre et Ministre de la Mobilité et des Transports, Mme I. DURANT
De Minister van Economie, Ch. PICQUE
Le Ministre de l’Economie, Ch. PICQUE
Met ’s Lands zegel gezegeld :
Scellé du sceau de l’Etat :
De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN
Le Ministre de la Justice, M. VERWILGHEN
Nota
Note
(1) Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire stukken : Doc. 50-753 - Gewone zitting 2000/2001. Nr. 1 : Wetsvoorstel ingediend door de heer Jos Ansoms en de dames Simonne Creyf en Trees Pieters. Nrs. 2 en 3 : Amendementen. Nr. 4 : Verslag namens de Commissie voor het Bedrijfsleven, het Wetenschapsbeleid, het Onderwijs, de Nationale Wetenschappelijke en Culturele Instellingen, de Middenstand en de Landbouw uitgebracht door de heer Maurice Dehu. Nr. 5 : Tekst aangenomen door de Commissie voor het Bedrijsleven, het Wetenschapsbeleid, het Onderwijs, de Nationale Wetenschappelijke en Culturele Instellingen, de Middenstand en de Landbouw. Nr. 6 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat. Handelingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers : Integraal verslag van 8 november 2001. Senaat. Stukken van de Senaat : Gewone zitting 2000/2001. Nr. 2-938/1 : Ontwerp niet geëvoceerd door de Senaat.
(1) Chambre des représentants : Documents parlementaires : Doc. 50-753 - Session ordinaire 2000/2001. N° 1 : Proposition de loi déposée par M. Jos Ansoms et Mmes Simonne Creyf et Trees Pieters. Nos 2 et 3 : Amendements. N° 4 : Rapport fait au nom de la Commission de l’Economie, de la Politique scientifique, des Institutions scientifiques et culturelles nationales, des Classes moyennes et de l’Agriculture par M. Maurice Dehu. N° 5 : Texte adopté par la Commission de l’Economie, de la Politique scientifique, des Institutions scientifiques et Culturelles nationales, des Classes moyennes et de l’Agriculture. N° 6 : Texte adopté en séance plénière et transmis au Sénat. Annales parlementaires de la Chambre des représentants : Compte rendu intégral du 8 novembre 2001. Sénat. Documents du Sénat : Session ordinaire 2000-2001. N° 2-938/1 : Projet non évoqué par le Sénat.
c
N. 2002 — 566 [C − 2002/11032] 16 JANUARI 2002. — Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen en van het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen
F. 2002 — 566 [C − 2002/11032] 16 JANVIER 2002. — Arreˆte´ royal modifiant l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral de controˆle des entreprises d’assurances et l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat-type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs
VERSLAG AAN DE KONING
RAPPORT AU ROI
Dit ontwerp van koninklijk besluit heeft tot voornaamste doel, de Belgische reglementering inzake automobielverzekeringen in overeenstemming te brengen met het Europees recht en in het bijzonder met de Derde richtlijn niet-leven 92/49/EEG van 11 augustus 1992. Volgens de recente interpretatieve Mededeling van de Europese Commissie, met als titel Vrij verrichten van diensten en algemeen belang in het verzekeringsbedrijf, heeft deze richtlijn ″niet alleen de vrijheid van tarieven ingesteld alsmede de opheffing van voorgaande of systematische controle van tarieven en overeenkomsten, maar ook de uitsluitende bevoegdheid van de Lidstaat van herkomst inzake financie¨letoezicht op de verzekeringsonderneming. De handhaving van een verplicht tariferingsmechanisme lijkt daarom in strijd met de geest en de letter van de Derde Richtlijnen″. Twee reeksen van reglementaire bepalingen worden hier beoogd : enerzijds het minimumtarief toepasbaar op de verplichte verzekering van burgerlijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen (koninklijk besluit van 3 februari 1992) en anderzijds het a posteriori personalisatiestelsel, beter bekend onder de naam bonus-malus (koninklijk besluit van 14 december 1992).
Le pre´sent projet d’arreˆte´ royal a pour objectif principal de mettre la re´glementation belge en matie`re d’assurance automobile en concordance avec le droit europe´en et plus particulie`rement la Troisie`me directive non-vie 92/49/CEE du 11 août 1992. Selon la re´cente Communication interpre´tative de la Commission europe´enne intitule´e Liberte´ de prestation de services et inte´reˆt ge´ne´ral dans le secteur des assurances, cette directive ″a instaure´ non seulement la liberte´ tarifaire et la suppression des controˆles pre´alables ou syste´matiques sur les tarifs et les contrats, mais aussi la compe´tence exclusive de l’Etat membre d’origine en matie`re de surveillance financie`re de l’entreprise d’assurances. Le maintien d’un me´canisme de tarification obligatoire apparaıˆt de`s lors contraire a` la lettre et a` l’esprit des Troisie`mes directives″. Deux se´ries de dispositions re´glementaires belges sont ici vise´es : d’une part le tarif minimum applicable a` l’assurance obligatoire de la responsabilite´ civile en matie`re de ve´hicules automoteurs (arreˆte´ royal du 3 février 1992) et, d’autre part, le syste`me de personnalisation a posteriori, mieux connu sous le nom de bonus-malus (arreˆte´ royal du 14 décembre 1992).
Sire,
Sire,
5462
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
In het eerste geval wordt het in overeenstemming brengen met het Belgisch recht verwezenlijkt door de opheffing van het koninklijk besluit van 3 februari 1992 tot vaststelling van de tariefnormen die van toepassing zijn op de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen.
Dans le premier cas, la mise en conformite´ du droit belge est re´alise´e par l’abrogation de l’arreˆte´ royal du 3 février 1992 fixant des normes tarifaires applicables a` l’assurance obligatoire de la responsabilite´ civile en matie`re de ve´hicules automoteurs.
In het tweede geval is het de bedoeling de bepalingen met betrekking tot de bonus-malus op te heffen, vervat in het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen.
Dans le second cas, l’intention est d’abroger les dispositions relatives au bonus-malus contenues dans l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat-type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs.
In dit laatste geval betekent de opheffing van voormeld koninklijk besluit van 14 december 1992 evenwel niet dat de ondernemingen de premies niet meer zullen kunnen differentie¨ren in functie van de werkelijke schadefrequentie van hun verzekerden. Het betekent integendeel dat een grotere vrijheid aan de ondernemingen wordt verleend om deze differentiatie tot stand te brengen.
Toutefois, dans ce dernier cas, l’abrogation de l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 pre´cite´ ne signifie pas que les entreprises ne pourront plus diffe´rencier les primes en fonction de la sinistralite´ re´elle de leurs assure´s. Cela signifie au contraire une plus grande liberte´ accorde´e aux entreprises pour effectuer cette diffe´renciation.
Het positieve effect van de bonus-malus op het gebied van verkeersveiligheid zal derhalve niet verdwijnen en het zou zelfs nog versterkt kunnen worden, voor zover sommige systemen die door de verzekeringsondernemingen worden opgezet, strenger zouden kunnen zijn dan het systeem dat nu van kracht is.
L’effet positif du bonus-malus en matie`re de se´curite´ routie`re ne disparaıˆtra donc pas et pourrait meˆme eˆtre renforce´ dans la mesure ou` certains syste`mes mis en place par les entreprises d’assurances pourraient eˆtre plus se´ve`res que celui actuellement en vigueur.
De opheffing van het reglementair bonus-malussysteem moet dus gepaard gaan met maatregelen om de verzekeringnemer in te lichten over het door de verzekeringsonderneming aangewende mechanisme waarmee de verzekering werd afgesloten. Het is ook raadzaam een minimuminformatie te voorzien in de gevallen dat de verzekeringnemer van verzekeraar wenst te veranderen, vermits het huidige bonus-malusattest inderdaad niet meer kan volstaan.
L’abrogation du syste`me re´glementaire du bonus-malus doit donc eˆtre accompagne´e de mesures destine´es a` informer le preneur d’assurance sur le me´canisme applique´ par l’entreprise d’assurance avec laquelle il a contracte´. Il convient aussi de pre´voir une information minimale pour les cas ou` le preneur d’assurance de´sire changer d’assureur, l’actuelle attestation bonus-malus ne pouvant en effet plus suffire.
De nieuwe maatregelen in verband met de informatie worden in het besluit van 14 december 1992 doorgevoerd. Zij worden evenwel ingegeven door eerdere bepalingen die grotendeels in het voornoemd koninklijk besluit van 3 februari 1992 zijn vervat.
Les nouvelles mesures d’informations sont introduites dans l’arreˆte´ du 14 décembre 1992. Elles s’inspirent cependant de dispositions ante´rieures contenues pour la plupart dans l’arreˆte´ royal du 3 février 1992 pre´cite´.
Artikelsgewijze toelichting
Commentaire des articles
HOOFDSTUK I. — Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen
CHAPITRE Ier. — Modifications a` l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat-type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs
Artikel 1 De verzekeraars zijn verplicht het bonus-malusmechanisme dat zij aanwenden te beschrijven. De overeenkomsten zullen, bijvoorbeeld, een schaal in graden, zoals tegenwoordig, in percentage of zelfs in premiebedragen uitgedrukt, kunnen gebruiken. Het 3°) verplicht de verzekeraars het niveau of het minimum en maximum bedrag van de premie aan te duiden, naar gelang van de evolutie van de verzekerde in hun personalisatiesysteem a posteriori, indien dergelijke minima en maxima bestaan. In het geval van een niveauschaal, moet de verzekeraar aanduiden (4°) hoe deze in een schaal met premiebedragen kan worden omgezet of desgevallend, in een schaal met eigen risicobedragen.
Article 1er Les assureurs seront oblige´s de de´crire le me´canisme bonus-malus qu’ils utilisent. Les contrats pourront, par exemple, utiliser une e´chelle exprime´e en degre´s, comme actuellement, en pourcentage ou meˆme en montants de prime. Le 3°) oblige les assureurs a` indiquer le niveau ou le montant minimal et maximal de la prime en fonction de l’e´volution de l’assure´ dans leur syste`me de personnalisation a posteriori, si de tels minima et maxima existent. Dans le cas ou` une e´chelle de niveaux est utilise´e, l’assureur doit indiquer (4°) comment celle-ci peut eˆtre convertie en montants de prime ou, le cas e´che´ant, de franchise.
Artikel 2 Dit artikel komt uit artikel 8, tweede lid, van voormeld koninklijk besluit van 3 februari 1992 en uit artikel 38, zevende lid van de bijlage bij voormeld koninklijk besluit van 14 december 1992. Men heeft eenvoudig de uitdrukking ″personalisatiegraad″ door ″gepersonaliseerde premie of niveau″ vervangen.
Article 2 Cet article est repris de l’article 8, aline´a 2 de l’arreˆte´ royal du 3 février 1992 pre´cite´ et de l’article 38, 7° de l’annexe a` l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 pre´cite´. On a simplement remplace´ l’expression ″degre´ de personnalisation″ par ″prime personnalise´e ou niveau″.
Artikel 3 Dit artikel organiseert de overdracht van de informatie over de schadefrequentie van een autoverzekeringsovereenkomst. Evenzeer als het huidige bonus-malusattest, moet die informatie binnen vijftien dagen die volgen op het einde van de overeenkomst, worden overgemaakt. Vermits iedere verzekeringsonderneming haar eigen personalisatiecriteria mag gebruiken, is het van belang een vrij uitgebreide informatie te organiseren. Deze informatie valt ten laste van de verzekeringsondernemingen. Punten 1°) tot 7°) betreffen informatie over de verzekeringsovereenkomst, terwijl het punt 8°) op ieder ongeval slaat dat tijdens de periode van dekking is voorgekomen, te weten de periode gedurende dewelke de verzekerde gedekt was door dezelfde verzekeraar. Omwille van de eenvoudigheid, is deze informatie beperkt tot een maximale periode van vijf jaar. Indien e´e´nzelfde persoon gedurende tien jaar klant blijft bij e´e´nzelfde verzekeraar, zal deze laatste bijgevolg slechts de inlichtingen over de afgelopen vijf jaar moeten verstrekken.
Article 3 Cet article organise la transmission des informations relatives a` la sinistralite´ d’un contrat d’assurance automobile. Tout comme l’actuelle attestation bonus-malus, ces informations doivent eˆtre transmises dans les quinze jours qui suivent la fin du contrat. Chaque entreprise d’assurances pouvant de´sormais utiliser ses propres crite`res de personnalisation, il importe d’organiser une information assez large. Cette information est a` charge des entreprises d’assurances. Les points 1°) a` 7°) concernent des informations relatives au contrat d’assurance, tandis que le point 8°) se rapporte a` chaque accident survenu pendant la pe´riode de couverture, c’est-a`-dire la dure´e pendant laquelle l’assure´ a e´te´ couvert par un meˆme assureur. Par souci de simplicite´, ces informations sont limite´es a` une pe´riode maximale de cinq ans. Si une meˆme personne reste cliente pendant dix ans aupre`s d’un meˆme assureur, celui-ci ne devra donc fournir que les renseignements relatifs aux cinq dernie`res anne´es.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
5463
Om rekening te houden met de overgang van het huidige systeem naar het nieuwe regime, wordt eveneens voorzien dat de verzekeraars vrijgesteld zijn van het verstrekken van inlichtingen over de schadegevallen die zich vo´o´r 1 augustus 2002 hebben voorgedaan. De informatie over de periode voorafgaand aan die datum wordt inderdaad gecondenseerd in de bonus-malusgraad die aan de nieuwe verzekeraar zal worden meegedeeld.
Pour tenir compte du passage du syste`me actuel au nouveau re´gime, il est e´galement pre´vu que les assureurs sont dispense´s de fournir les renseignements relatifs aux sinistres qui sont survenus avant le 1er août 2002. L’information relative a` la pe´riode pre´ce´dant cette date est en effet condense´e dans le degre´ bonus-malus qui sera communique´ au nouvel assureur.
De tekst werd vereenvoudigd in vergelijking met de versie die aan de Raad van State werd voorgelegd. De nieuwe opstelling heft de indeling in paragrafen op. Aldus toont men beter aan dat er slechts e´e´n enkel schadefrequentieattest aan de verzekeraar moet worden overgemaakt. De datum waarvan sprake onder punt 9°) betreft derhalve het geheel van de informatie die in bovengenoemd attest voorkomt en niet alleen maar de inlichtingen beoogd door de punten 1°) tot 7°) (de vroegere § 1 van het artikel).
Le texte a e´te´ simplifie´ par rapport a` la version soumise au Conseil d’E´tat. La nouvelle re´daction supprime le de´coupage en paragraphe. On fait ainsi mieux apparaıˆtre qu’il n’y a qu’une seule attestation de sinistralite´ a` remettre par l’assureur. La date dont question au point 9°) concerne donc l’ensemble des informations figurant sur ladite attestation et non seulement les renseignements vise´s par les points 1°) a` 7°) (ancien § 1er de l’article).
HOOFDSTUK II. — Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 22 februari 1991, houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen
CHAPITRE II. — Modifications a` l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances
Artikel 4
Article 4
Dit artikel brengt artikel 15 van het voormeld koninklijk besluit in overeenstemming met de nieuwe bepalingen op het gebied van bonus-malus.
Cet article met l’article 15 de l’arreˆte´ royal pre´cite´ en concordance avec les nouvelles dispositions en matie`re de bonus-malus.
HOOFDSTUK III. — Opheffingsbepalingen
CHAPITRE III. — Dispositions abrogatoires
Artikel 5
Article 5
Hoofdstuk IX van voormelde typeovereenkomst is niet meer in overeenstemming met de prijzenreglementering, in die zin dat geen enkele indexering van de premie mogelijk is. Bovendien heeft een dergelijke indexering weinig zin voor overeenkomsten met een looptijd van e´e´n jaar. Dit hoofdstuk wordt bijgevolg opgeheven.
Le chapitre IX du contrat-type pre´cite´ n’est plus conforme a` la re´glementation en matie`re de prix, en ce sens qu’aucune indexation de la prime n’est permise. En outre, une telle indexation a peu de sens pour des contrats d’une dure´e d’un an. Ce chapitre est donc abroge´.
Artikel 6
Article 6
Dit artikel heft de bepalingen omtrent de bonus-malus van voormelde typeovereenkomst op, onder voorbehoud van de overgangsmaatregelen van artikel 8.
Cet article abroge les dispositions en matie`re de bonus-malus du contrat-type pre´cite´, sous re´serve des dispositions transitoires de l’article 8.
Artikel 7
Article 7
Dit artikel heft de nog van toepassing zijnde tariefbepalingen inzake de B.A. autoverzekering op. Vermits de enkele bepalingen die nog toegepast kunnen worden, in het huidig ontwerp worden overgenomen, kan het koninklijk besluit van 3 februari 1992 helemaal worden opgeheven.
Cet article abroge les dispositions tarifaires encore applicables en matie`re d’assurance R.C. automobile. Les quelques dispositions qui peuvent encore eˆtre applique´es ayant e´te´ reprises dans le pre´sent projet, l’arreˆte´ royal du 3 février 1992 peut eˆtre entie`rement abroge´.
HOOFDSTUK IV. — Overgangsmaatregelen en inwerkingtreding
CHAPITRE IV. — Dispositions transitoires et entre´e en vigueur
Artikel 8
Article 8
De inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen zal in twee fases plaats hebben.
L’entre´e en vigueur des nouvelles dispositions se fera en deux e´tapes.
Enerzijds zullen vanaf 1 februari 2002 de tarifaire bepalingen vervat in het huidige besluit van 14 december 1992 worden opgeheven. Belgie¨ stemt aldus zijn reglementering af op het Europees recht zoals het daaraan werd herinnerd door de ingebrekestelling door de Europese Commissie van 31 oktober 2001.
D’une part, a` partir du 1er février 2002, les dispositions tarifaires contenues dans l’actuel arreˆte´ du 14 décembre 1992 seront supprime´es. La Belgique adapte ainsi sa re´glementation au droit europe´en tel que cela lui a e´te´ rappele´ par la mise en demeure de la Commission Europe´enne du 31 octobre 2001.
Aangezien de ondernemingen de huidige bepalingen kunnen blijven toepassen op het gebied van bonus-malus (hoewel zij daartoe niet meer verplicht zijn), volstaat deze korte periode van inwerkingtreding.
Etant donne´ que les entreprises peuvent continuer d’appliquer les dispositions actuelles en matie`re de bonus-malus (tout en n’y e´tant plus oblige´es), cette courte pe´riode d’entre´e en vigueur suffit.
Gedurende deze eerste periode zal de gradenschaal van het huidige bonus-malussysteem zonder verwijzing naar de premie blijven bestaan. Deze wijziging wordt weergegeven door de tweede alinea van artikel 8 van het ontwerp.
Pendant cette premie`re pe´riode, l’e´chelle des degre´s de l’actuel syste`me bonus-malus subsistera sans re´fe´rence a` la prime. Cette modification est traduite par le second aline´a de l’article 8 du projet.
Dit lid wijzigt artikel 38, 2° van de modelovereenkomst. Het gaat er inderdaad om de premieniveaus af te schaffen, die met de bonusmalusschaal overeenstemmen. De verzekeraars zullen dus de verlagingen en de verhogingen die zij wensen, kunnen toepassen.
Cet aline´a modifie l’article 38, 2° du contrat-type. Il s’agit en fait de supprimer les niveaux de prime correspondant aux niveaux de l’e´chelle bonus-malus. Les assureurs pourront donc appliquer les diminutions et majorations qu’ils souhaitent.
Anderzijds zal het schadefrequentieattest bepaald bij artikel 3 op 1 januari 2004 van kracht worden. Op die datum zal de bonus-malusgradenschaal kunnen worden opgeheven (cf. artikel 6 van het ontwerp).
D’autre part, l’attestation de sinistralite´ pre´vue par l’article 3 entrera en vigueur le 1er janvier 2004. A cette date, l’e´chelle des degre´s du bonus-malus pourra eˆtre supprime´e (cf. article 6 du projet).
5464
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
Inderdaad vereist deze bepaling een langere termijn. De ondernemingen beschikken niet over het geheel van inlichtingen die zij aan hun verzekerden zullen moeten meedelen. Daarom zullen zij gedurende een overgangsperiode van 23 maand de huidige bonus-malus blijven toepassen, met uitzondering van de tarifaire bepalingen. Zij die het wensen kunnen evenwel voor wat de informatie betreft die door artikel 3 van het ontwerp wordt bedoeld, op het einde van die termijn vooruitlopen. Ik heb de eer te zijn,
En effet, cette disposition requiert un de´lai plus long. Les entreprises ne disposent pas toutes de l’ensemble des renseignements qu’elles devront communiquer a` leurs assure´s. C’est pourquoi, elles continueront d’appliquer l’actuel bonus-malus, a` l’exception des dispositions tarifaires, pendant une pe´riode transitoire de 23 mois. Celles qui le souhaitent peuvent toutefois anticiper la fin de ce de´lai en ce qui concerne les informations pre´vues par l’article 3 du projet.
Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige, en zeer getrouwe dienaar.
Sire, de Votre Majeste´, le tre`s respectueux et tre`s fide`le serviteur.
De Minister van Economie, Ch. PICQUE
Le Ministre de l’Economie, Ch. PICQUE
Advies 32.359/1 van de afdeling wetgeving van de Raad van State De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 12 oktober 2001 door de Minister van Economie verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit ″wijzigend het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en opheffend het koninklijk besluit van 3 februari 1992 tot vaststelling van de tariefnormen die van toepassing zijn op de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen″, heeft op 29 november 2001 het volgende advies gegeven :
Avis 32.359/1 de la section de le´gislation du Conseil d’Etat Le Conseil d’Etat, section de le´gislation, premie`re chambre, saisi par le Ministre de l’Economie, le 12 octobre 2001, d’une demande d’avis sur un projet d’arreˆte´ royal ″modifiant l’arreˆte royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat-type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs et abrogeant l’arreˆte´ royal du 3 février 1992 fixant des normes tarifaires applicables a` l’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs″, a donne´ le 29 novembre 2001 l’avis suivant :
Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 1. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt in hoofdzaak ertoe de Belgische reglementering betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen in overeenstemming te brengen met de richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coo¨rdinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn schadeverzekering). In een met redenen omkleed advies van de Europese Commissie van 23 oktober 2001 komt deze tot de conclusie dat het Koninkrijk Belgie¨ ″de uit hoofde van de artikelen 6, lid 3, 29 en 39 van Richtlijn 92/49/EEG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door een bonus/malusstelsel te hebben ingevoerd en gehandhaafd dat automatische en verplichte gevolgen heeft voor de tarieven van toepassing op alle contracten voor motorrijtuigenverzekeringen welke worden gesloten op Belgisch grondgebied, zonder onderscheid te maken tussen verzekeringsondernemingen die hun hoofdkantoor in Belgie¨ hebben en verzekeringsondernemingen die er actief zijn door middel van bijkantoren of in de vorm van dienstverrichting, in strijd met het beginsel van de vrijheid van tarieven en de afschaffing van de voorafgaande of systematische controles op de tarieven en de contracten″. Teneinde aar de bezwaren van de Europese Commissie tegemoet te komen brengt het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit een aantal wijzigingen aan in het ″a posteriori personalisatiestelsel″, gemeenzaam ″bonus malusstelsel″ genoemd. Die wijzigingen houden in dat het stelsel - in een aangepaste vorm - blijft bestaan tot 1 januari 2004, en dat het vanaf die datum definitief wordt opgeheven. In een eerste stadium wordt het stelsel losgekoppeld van de vaststelling van de tarieven (artikel 5 van het ontwerp) en wordt in een aangepaste regeling voorzien met betrekking tot, enerzijds, de informatieplicht van de verzekeraar ten aanzien van de verzekeringsnemer, wat de elementen betreft die bepalend zijn voor het gehanteerde personalisatiemechanisme (artikelen 2 en 6) en, anderzijds, de verplichting voor de verzekeraar om, in geval van een verkeerde toepassing van het a posteriori personalisatiemechanisme, tot correcties over te gaan (artikel 3). Aan het a posterion personalisatiemechanisme wordt met ingang van 1 januari 2004 een einde gemaakt (artikelen 8 en 10, eerste lid) en wordt vanaf dezelfde datum een verplicht informatiestelsel ingevoerd waarbij de verzekeraar enkel bij het einde van de overeenkomst bepaalde inlichtingen dient door te geven aan de verzekeringsnemer die een nieuwe overeenkomst sluit (artikelen 4 en 10, eerste lid).
Porte´e et fondement le´gal du projet 1. Le projet d’arreˆte´ royal soumis pour avis entend essentiellement mettre la re´glementation belge relative a` l’assurance obligatoire de la responsabilite´ civile en matie`re de ve´hicules automoteurs en concordance avec la directive 92/49/CEE du Conseil, du 18 juin 1992, portant coordination des dispositions le´gislatives, re´glementaires et administratives concernant l’assurance directe autre que l’assurance sur la vie et modifiant les directives 73/239/CEE et 88/357/CEE (troisie`me directive ″assurance non vie″).
J’ai l’honneur d’eˆtre,
Dans un avis motive´ du 23 octobre 2001, la Commission europe´enne aboutit a` la conclusion ″que, en ayant institue´ et maintenu en vigueur un syste`me de bonus/malus qui a des re´percussions automatiques et obligatoires sur les tarifs, applicable a` tous les contrats d’assurance automobile conclus sur le territoire belge sans distinction entre les compagnies d’assurances ayant leur sie`ge en Belgique et les entreprises d’assurances y exerc¸ant leurs activite´s par le biais de succursale ou en prestation de services, en violation du principe de liberte´ tarifaire et de suppression des controˆles pre´alables ou syste´matiques sur les tarifs et les contrats, le Royaume de Belgique a manque´ aux obligations qui lui incombent en vertu des articles 6 (3), 29 et 39 de la directive 92/49/CEE″.
Afin de re´pondre aux objections de la Commission europe´enne, le projet d’arreˆte´ royal soumis pour avis apporte un certain nombre de modifications au ″syste`me de personnalisation a posteriori″ commune´ment appele´ ″syste`me bonus-malus″. Ces modifications emportent que le syste`me reste en vigueur - sous une forme adapte´e - jusqu’au 1er janvier 2004 et qu’il sera abroge´ de´finitivement a` partir de cette date. Dans une premie`re phase le syste`me est dissocie´ de la fixation des tarifs (article 5 du projet) et il est pre´vu un re´gime adapte´ concernant, d’une part, l’obligation faite a` l’assureur d’informer le preneur d’assurance au sujet des e´le´ments de´terminants pour le me´canisme de personnalisation applique´ (articles 2 et 6) et, d’autre part, l’obligation pour l’assureur d’effectuer des corrections en cas d’application errone´e du me´canisme de personnalisation a posteriori (article 3).
Il est mis un terme au me´canisme de personnalisation a posteriori a` partir du 1er janvier 2004 (articles 8 et 10, aline´a 1er) et, a` partir de cette meˆme date, il est instaure´ un syste`me de communication obligatoire en vertu duquel l’assureur ne doit communiquer certains renseignements qu’a` la fin du contrat au preneur d’assurance qui conclut un nouveau contrat (articles 4 et 10, aline´a 1er).
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
5465
Het ontwerp heft, tot slot, de indexatieregeling op die is vervat in hoofdstuk IX van de bijlage bij het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (artikel 7). Ook het koninklijk besluit van 3 februari 1992 tot vaststelling van de tariefnormen die van toepassing zijn op de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen wordt opgeheven, aangezien dat besluit overbodig is geworden in het licht van de ontworpen regeling (artikel 9).
Enfin, le projet abroge le re´gime d’indexation pre´vu au chapitre IX de l’annexe de l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs (article 7). L’arreˆte´ royal du 3 février 1992 fixant des normes tarifaires applicables a` l’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs est e´galement abroge´, cet arreˆte´ e´tant devenu superflu compte tenu du re´gime en projet (article 9).
2. Benevens in de wetsartikelen die worden vermeld in de aanhef van het ontwerp, vindt de ontworpen regeling tevens rechtsgrond in artikel 96 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen. Dat is in het bijzonder het geval voor wat betreft de wijzigingen die het ontwerp beoogt aan te brengen in het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen (artikel 6 van het ontwerp).
2. Outre les articles de loi mentionne´s dans le pre´ambule du projet, l’article 96 de la loi du 9 juillet 1975 relative au controˆle des entreprises d’assurances procure e´galement un fondement le´gal a` la re´glementation en projet. C’est notamment le cas en ce qui concerne les modifications que le projet entend apporter a` l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances (article 6 du projet).
Onderzoek van de tekst
Examen du texte
Opschrift
Intitule´
Het ontwerp beoogt niet enkel wijzigingen aan te brengen in het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, doch ook in het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen. Derhalve dient in het opschrift van het ontwerp ook van dat laatste koninklijk besluit melding te worden gemaakt.
Le projet entend non seulement apporter des modifications a` l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs. mais e´galement a` l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances. De`s lors, il y a lieu de mentionner e´galement ce dernier arreˆte´ royal dans l’intitule´ du projet.
Aan de andere kant is het niet gebruikelijk om in het opschrift van een wijzigend besluit melding te maken van een besluit dat wordt opgeheven.
D’autre part, il n’est pas d’usage de mentionner dans l’intitule´ d’un arreˆte´ modificatif qu’un arreˆte´ est abroge´.
Rekening houdend met wat voorafgaat, wordt het opschrift van het ontwerp beter aangepast als volgt :
Compte tenu de ce qui pre´ce`de, il serait pre´fe´rable d’adapter l’intitule´ du projet comme suit :
« Ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen en van het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen ».
« Projet d’arreˆte´ royal modifiant l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances et l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs ».
Aanhef
Pre´ambule
1. Op het einde van het eerste lid van de aanhef schrijve men : ″.... inzonderheid op artikel 19. vervangen bij de wet van 19 juli 1991, en op artikel 96, gewijzigd bij de wet van 24 maart 1978;″.
1. A la fin du premier aline´a du pre´ambule, on e´crira : ″..., notamment l’article 19, remplace´ par la loi du 19 juillet 1991, et l’article 96, modifie´ par la loi du 24 mars 1978;″.
2. De koninklijke besluiten die worden vermeld in het derde tot het vijfde lid van de aanhef dienen in chronologische volgorde te worden weergegeven.
2. Il y a lieu de mentionner par ordre chronologique les arreˆte´s royaux mentionne´s dans le troisie`me jusqu’au cinquie`me aline´a du pre´ambule.
3. Afgezien van de opmerking onder 2, dient op het einde van het derde lid van de aanhef - waarin wordt verwezen naar het koninklijk besluit van 3 februari 1992 - te worden geschreven : ″... inzake motorrijtuigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 december 1992;’.
3. Abstraction faite de l’observation sous 2, il y a lieu d’e´crire a` la fin du troisie`me aline´a du pre´ambule, qui fait re´fe´rence a` l’arreˆte´ royal du 3 février 1992 : ″... en matie`re de ve´hicules automoteurs modifie´ par l’arreˆte´ royal du 24 décembre 1992;″.
4. In het vierde lid van de aanhef van het ontwerp zoals het om advies is voorgelegd, kan worden gespecificeerd dat de wijzigingen die het ontwerp beoogt aan te brengen in het koninklijk besluit van 22 februari 1991, betrekking hebben op artikel 15 van dat besluit. Daartoe volstaat het om het betrokken lid van de aanhef aan te vullen als volgt : ″..., inzonderheid op artikel 15, vervangen bij het koninklijk besluit van 22 november 1994 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 november 1999;″.
4. Au quatrie`me aline´a du pre´ambule du projet, tel qu’il est soumis pour avis, il peut eˆtre pre´cise´ que les modifications que le projet entend apporter a` l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 concernent l’article 15 de cet arreˆte´. Pour ce faire, il suffit de comple´ter cet aline´a du pre´ambule comme suit : ″..., notamment l’article 15, remplace´ par l’arreˆte´ royal du 22 novembre 1994 et modifie´ par l’arreˆte´ royal du 26 novembre 1999;″.
5. In de Nederlandse tekst van het lid van de aanhef waarin wordt verwezen naar het koninklijk besluit van 14 december 1992 schrijve men : ″... voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen;″.
5. Dans le texte ne´erlandais de l’aline´a du pre´ambule qui fait re´fe´rence a` l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992, on e´crira : ″... voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen;″.
6. Ermee rekening houdend dat de Raad van State, afdeling wetgeving, om een advies is verzocht binnen een termijn van ten hoogste een maand, dient het lid van de aanhef waarin wordt verwezen naar dat advies te worden vervangen door de twee volgende leden :
6. Compte tenu du fait que le Conseil d’Etat, section de le´gislation, a e´te´ invite´ a` donner un avis dans un de´lai ne de´passant pas un mois, il y a lieu de remplacer l’aline´a du pre´ambule faisant re´fe´rence a` cet avis par les deux aline´as suivants :
« Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;
« Vu la de´libe´ration du Conseil des ministres sur la demande d’avis a` donner par le Conseil d’Etat dans un de´lai ne de´passant pas un mois;
Gelet op advies 32.359/1 van de Raad van State, gegeven op 29 november 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoo¨rdineerde wetten op de Raad van State;″
Vu l’avis 32.359/l du Conseil d’Etat, donne´ le 29 novembre 2001, en application de l’article 84, aline´a 1er, 1°, des lois coordonne´es sur le Conseil d’Etat;″.
5466
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Artikel 1
Article 1er
1. De vermelding van het opschrift van hoofdstuk I, die voorafgaat aan artikel 1 van het ontwerp. dient te worden aangepast als volgt : « Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen″ 2. Een wijzigingsbepaling mag niet tot doel hebben artikelen te verplaatsen of te vernummeren Dat kan immers grote moeilijkheden opleveren wanneer in andere regelingen naar die artikelen wordt verwezen. Het verdient derhalve aanbeveling om artikel 1 van het ontwerp te schrappen en om de ontworpen bepalingen onder de artikelen 2 tot 4 van het ontwerp - met eerbiediging van de bestaande nummering van de artikelen van het te wijzigen koninklijk besluit van 14 december 1992 - in dat besluit in te voegen als respectievelijk de nieuwe artikelen 1bis, 1ter en 1quater. Dat heeft dan tot gevolg dat niet enkel de nummering van de ontworpen artikelen dient te worden aangepast, doch telkens ook de redactie van de inleidende zin van de artikelen 2 tot 4 van het ontwerp, die bovendien - rekening houdend met het schrappen van artikel 1 van het ontwerp - moeten worden vernummerd tot respectievelijk de artikelen 1, 2 en 3.
l. Il y a lieu d’adapter l’intitule´ du chapitre 1er (on e´crira : chapitre premier), qui pre´ce`de l’article 1er du projet, comme suit : « Modifications a` l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs″(1)″. 2. Il faut e´viter qu’un texte modificatif n’ait pour objet de de´placer des articles ou d’en changer le nume´rotage. Ces modifications peuvent entraıˆner de grandes difficulte´s eu e´gard aux re´fe´rences qui seraient faites a` ces articles dans d’autres textes. Il est recommande´, de`s lors, de supprimer l’article 1er du projet et d’inse´rer les dispositions en projet pre´vues aux articles 2 a` 4 du projet dans l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 qui sera modifie´ - en respectant la nume´rotation existante des articles de cet arreˆte´ - respectivement comme de nouveaux articles 1erbis, 1erter et 1erquater. Cela implique qu’il y a lieu, non seulement, d’adapter la nume´rotation des articles en projet, mais e´galement la re´daction de la phrase introductive de chacun des articles 2 a` 4 du projet, dont la nume´rotation doit en outre eˆtre modifie´e en articles 1er, 2 et 3 conse´cutivement a` la suppression de l’article 1er du projet.
Artikel 2
Article 2
1. De inleidende zin van het ontworpen artikel 2 van het koninklijk besluit van 14 december 1992 dient in de Nederlandse tekst aan te vangen als volgt : ″Indien de overeenkomst in een personalisatiemechanisme voorziet...″. 2. De indeling in a), b). enzovoort, die voorkomt in het ontworpen artikel 2, wordt beter vervangen door een indeling in ″1°″, ″2°, enzovoort (2). Op die wijze wordt beter aangesloten op de wetgevingstechnische voorschriften. Dezelfde opmerking kan worden gemaakt bij de indeling van de artikelen 4 en 6 van het ontwerp. 3. In de ontworpen artikelen 2, b) en d), wordt in de Nederlandse tekst melding gemaakt van ″tariefelementen″; het ontworpen artikel 2, c), heeft het over ″tarifaire elementen″. In de Franse tekst wordt telkens van ″e´le´ments tarifaires″ gewag gemaakt. Het spreekt voor zich dat de terminologische eenvormigheid die in de Franse tekst wordt gehuldigd, ook in de Nederlandse tekst tot stand moet worden gebracht.
1. Dans le texte ne´erlandais, il y a lieu de re´diger la phrase introductive de l’article 2, en projet, de l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 comme suit : ″Indien de overeenkomst in een personalisatiemechanisme voorziet....″. 2. Il serait pre´fe´rable de diviser l’article 2, en projet, en ″1°″, ″2°″, etc. plutoˆt qu’en a), b), etc. (2). Le projet serait ainsi davantage conforme aux prescriptions en matie`re de le´gistique. La division des articles 4 et 6 du projet appelle la meˆme observation. 3. Aux articles 2 b) et d) en projet, le texte ne´erlandais fait re´fe´rence aux ″tariefelementen″; l’article 2 c). en projet, fait mention de, ″tarifaire elementen″. Le texte franc¸ais fait chaque fois mention d″’e´le´ments tarifaires″. Il va sans dire que l’uniformite´ terminologique qui caracte´rise le texte franc¸ais doit se retrouver dans le texte ne´erlandais.
Artikel 3
Article 3
1. In de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 3, eerste lid, schrijve men ″zijn a posteriori personalisatiemechanisme″ in plaats van ″haar a posteriori personalisatiemechanisme″ en ″betaalt hij aan de verzekeringsnemer″ in plaats van ″betaalt hij aan verzekeringsnemer″. 2. Op het einde van de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 3, eerste lid, wordt beter geschreven ″... of vordert hij van deze laatste dit verschil terug″ in plaats van ″ of eist hij van deze laatste dit verschil op″. 3. In een normatieve tekst worden in beginsel geen woorden als ″moeten″ of ″dienen te″ gebruikt omdat de verplichting reeds voortvloeit uit de tekst zelf. Men late derhalve de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 3, tweede lid, aanvangen als volgt : ″Het door de verzekeraar terugbetaalde bedrag wordt verhoogd met... ″ in plaats van ″Het door de verzekeraar terugbetaalde bedrag dient verhoogd te worden met.. ″. Waar nodig dient de redactie van nog andere bepalingen van het ontwerp in die zin te worden aangepast. 4. Om taalkundige redenen wordt in de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 3 tweede lid, beter geschreven dat de verbetering heeft ″plaats gevonden″ of is ″gebeurd″, dan dat zij werd ″toegepast″.
1. Dans le texte ne´erlandais de l’article 3, aline´a 1er, en projet, on e´crira ″zijn a posteriori personalisatiemechanisme″ au lieu de ″haar a posteriori personalisatiemechanisme″ et ″betaalt hij aan de verzekeringsnemer″ au lieu de ″betaalt hij aan verzekeringsnemer″. 2. A la fin du texte ne´erlandais de l’article 3, aline´a 1er, en projet, il serait pre´fe´rable d’e´crire ″... of vordert hij van deze laatste dit verschil terug″ au lieu de ″... of eist hij van deze laatste dit verschil op″.
5. In de Franse tekst van het ontworpen artikel 3 worden de termen ″correction″ en ″rectification″ door elkaar gebruikt, terwijl in de Nederlandse tekst uitsluitend de term ″verbetering″ wordt gehanteerd. Het verdient aanbeveling om ook in de Franse tekst een meer uniforme terminologie te gebruiken.
3. En principe, des mots tels que ″devoir″ et ″eˆtre tenu de″ ne s’emploient pas dans un texte normatif, de`s lors que l’obligation re´sulte de´ja` du texte proprement dit. Par conse´quent, on re´digera le de´but du texte ne´erlandais de l’article 3, aline´a 2, en projet, comme suit : ″Het door de verzekeraar terugbetaald bedrag wordt verhoogd met... » au lieu de ″Het door de verzekeraar terugbetaalde bedrag dient verhoogd te worden met... » Si ne´cessaire, on adaptera e´galement la re´daction d’autres dispositions du projet dans ce sens. 4. Par souci de correction de la langue, il serait pre´fe´rable d’e´crire dans le texte ne´erlandais de l’article 3, aline´a 2, en projet, que ″de verbetering heeft plaats gevonden″ ou ″is gebeurd″ plutoˆt que ″werd toegepast″. 5. Dans le texte franc¸ais de l’article 3, en projet, les termes ″correction″ et ″rectification″ sont employe´s indistinctement, alors que dans le texte ne´erlandais, seul le mot ″verbetering″ est employe´. Il est recommande´ d’employer une terminologie plus uniforme dans le texte franc¸ais e´galement.
Artikel 4
Article 4
1. Men schrijve in de Nederlandse tekst van de inleidende zin van het ontworpen artikel 4, §§ 1 en 2, ″binnen vijftien dagen″ in plaats van ″binnen de vijftien dagen″. 2. Indien er geen specifieke bedoeling ten grondslag ligt aan het gebruik van twee verschillende termen in de Franse tekst van het ontworpen artikel 4, § 1, a) en b) (″l’identification″; ″l’identite´″), wordt - zoals in de Nederlandse tekst - beter e´e´n enkele term gebruikt. 3. In het ontworpen artikel 4, § 1, g), lijken de woorden ″vastgesteld op 31 december 2003″ te moeten worden vervangen door de woorden ″vastgesteld tot uiterlijk 31 december 2003″. In de Nederlandse tekst van dezelfde bepaling moet bovendien worden verwezen naar ″de bijlage bij dit besluit″ in plaats van naar ″de bijlagen bij dit besluit″.
1. Dans le texte ne´erlandais de la phrase liminaire des paragraphes 1er et 2 de l’article 4 en projet, on e´crira ″binnen vijftien dagen″ au lieu de ″binnen de vijftien dagen″. 2. Si l’emploi de deux termes diffe´rents dans le texte franc¸ais de l’article 4, § 1er, a) et b), en projet (″l’identification″; ″l’identite´″), ne re´sulte pas d’une intention spe´cifique, il serait pre´fe´rable d’employer un seul terme, comme dans le texte ne´erlandais. 3. A l’article 4, § 1er, g), en projet, les mots ″arreˆte´ au 31 décembre 2003″ doivent manifestement eˆtre remplace´s par les mots ″arreˆte´ au 31 décembre 2003 au plus tard″. Dans le texte ne´erlandais de la meˆme disposition, il y a lieu, en outre, de faire re´fe´rence a` ″de bijlage bij dit besluit″ au lieu de ″de bijlagen bij dit besluit″.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 4. In het ontworpen artikel 4, § 1, h), worden de inlichtingen beoogd ″bedoeld in deze paragraaf″ in plaats van de inlichtingen ″bedoeld in dit artikel″. De redactie van de betrokken bepaling dient derhalve te worden aangepast op dat punt. 5. Uit het verslag aan de Koning valt af te leiden dat met de maximumperiode van vijf jaar, die wordt vermeld in de inleidende zin van het ontworpen artikel 4, § 2, de ″afgelopen vijf jaar″ worden bedoeld. Teneinde daarover geen onduidelijkheid te laten bestaan, schrijve men op het einde van de inleidende zin van het ontworpen artikel 4, § 2 : ″... met een maximum van vijfjaar die onmiddellijk voorafgaan aan het einde van de overeenkomst, de volgende inlichtingen mee :″. 6. In de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 4, § 2, b), schrijve men ″de bestuurder die″ in plaats van ″de bestuurder dit″. 7. Na het ontworpen artikel 4, § 2, f), dienen de aanhalingstekens te worden geschrapt. Zij dienen integendeel te worden toegevoegd na het ontworpen artikel 4, § 3. Artikel 5 Het is slechts uit de samenhang die bestaat tussen artikel 5 van het ontwerp, enerzijds, en de artikelen 8 en 10 ervan, anderzijds, dat kan worden afgeleid dat het te wijzigen artikel 38, 2°, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 14 december 1992 ophoudt gelding te hebben vanaf 1 januari 2004. De toegankelijkheid van de ontworpen regeling zou ermee zijn gebaat indien zulks uitdrukkelijk zou worden vermeld in artikel 10 van het ontwerp, dat de inwerkingtreding van de bepalingen van het ontwerp regelt.
5467
4. A l’article 4, § 1er, h), en projet, il s’agit des renseignements ″vise´s dans le pre´sent paragraphe″, et non renseignements ″vise´s par le pre´sent article″. Il y a lieu, de`s lors, d’adapter la re´daction de cette disposition sur ce point. 5. Il se de´duit du rapport au Roi que la pe´riode maximum de cinq ans mentionne´e dans la phrase introductive de l’article 4, § 2, en projet, vise les ″cinq dernie`res anne´es″. Afin d’e´carter toute e´quivoque a` cet e´gard, on e´crira a` la fin de la phrase introductive de l’article 4, § 2, en projet : ″..., avec un maximum de cinq ans pre´ce´dant imme´diatement la fin du contrat, les renseignements suivants :″. 6. Dans le texte ne´erlandais de l’article 4, § 2, b), en projet, on e´crira ″de bestuurder die″ au lieu de ″de bestuurder dit″. 7. Il y a lieu de supprimer les guillemets a` la fin de l’article 4, § 2, f), en projet. En revanche, il y a lieu de les ajouter a` la suite de l’article 4, § 3, en projet. Article 5 Seule la combinaison de l’article 5 du projet, d’une part, et de ses articles 8 et 10, d’autre part, permet de de´duire que l’article 38, 2°, de l’annexe de l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992, qui sera modifie´, cessera d’eˆtre en vigueur a` partir du 1er janvier 2004. La transparence des dispositions en projet serait mieux assure´e si l’article 10 du projet, qui re`gle l’entre´e en vigueur des dispositions de ce dernier, en faisait expresse´ment mention.
Artikel 6 In de inleidende zin van artikel 6 van het ontwerp dienen de teksten te worden vermeld die wijzigingen hebben aangebracht in artikel 15 van het koninklijk besluit van 22 februari 1991. Men schrijve derhalve : « In artikel 15 van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen, vervangen bij het koninklijk besluit van 22 november 1994 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 november 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : ».
Article 6 Il y a lieu, dans la phrase liminaire de l’article 6 du projet, de mentionner les textes qui ont modifie´ l’article 15 de l’arreˆte´ royal du 22 février 1991. On e´crira de`s lors : « A l’article 15 de l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances, remplace´ par l’arreˆte´ royal du 22 novembre 1994 et modifie´ par l’arreˆte´ royal du 26 novembre 1999, sont apporte´es les modifications suivantes : ».
Artikel 9 Op het einde van artikel 9 van het ontwerp dient te worden geschreven : ″... inzake motorrijtuigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 december 1992, wordt opgeheven″. .
Article 9 Il y a lieu de re´diger l’article 9 du projet comme suit : ″L’arreˆte´ royal du 3 février 1992 fixant des normes tarifaires applicables a` l’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs, modifie´ par l’arreˆte´ royal du 24 décembre 1992, est abroge´.
Artikel 10 1. Dat de informatie, bedoeld in artikel 4 van het ontwerp, reeds vanaf 1 januari 2002 op vrijwillige basis kan worden verstrekt door de verzekeringsondernemingen, wordt in het verslag aan de Koning vermeld en hoeft niet te worden hernomen in de tekst van het ontwerp die beperkt dient te blijven tot bepalingen met een normatieve draagwijdte. Artikel 10, tweede lid, zoals het thans voorligt, kan dus uit het ontwerp worden weggelaten. 2. Met verwijzing naar de opmerking die in dit advies is gemaakt bij artikel 5 van het ontwerp, wordt in artikel 10 bij voorkeur een lid ingeschreven met betrekking tot de geldingsduur van artikel 38, 2°, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 14 december 1992. De kamer was samengesteld uit : De heren : M. Van Damme, kamervoorzitter; J. Baert en J. Smets, staatsraden; G. Schrans en A. Spruyt, assessoren van de afdeling wetgeving; Mevr. A. Beckers, griffier. De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer M. Van Damme. Het verslag werd uitgebracht door de heer P. Depuydt, eerste auditeur. De nota van het Coo¨rdinatiebureau werd opgesteld door de heer L. Van Calenbergh, adjunct-referendaris. De griffier, De voorzitter, A. Beckers. M. Van Damme.
Article 10 1. Le rapport au Roi pre´cise que l’information pre´vue par l’article 4 du projet peut, de`s le 1er janvier 2002, eˆtre fournie par les entreprises d’assurances sur une base volontaire; cette pre´cision ne doit pas eˆtre re´pe´te´e dans le texte du projet, celui-ci devant se limiter a` des dispositions ayant une porte´e normative. L’article 10, aline´a 2, dans sa formulation actuelle, peut donc eˆtre omis du projet. 2. Sous re´fe´rence a` l’observation formule´e dans le pre´sent avis a` l’e´gard de l’article 5 du projet, il serait pre´fe´rable d’inse´rer a` l’article 10 un aline´a concernant la dure´e de validite´ de l’article 38, 2°, de l’annexe de l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992. La chambre e´tait compose´e de : MM. : M. Van Damme, pre´sident de chambre; J. Baert et J. Smets, conseillers d’Etat; Schrans et A. Spruyt, assesseurs de la section de le´gislation; Mme A. Beckers, greffier. La concordance entre la version ne´erlandaise et la version franc¸aise a e´te´ ve´rifie´e sous le controˆle de M. M. Van Damme. Le rapport a e´te´ pre´sente´ par M. P. Depuydt, premier auditeur. La note du Bureau de coordination a e´te´ re´dige´e par M. L. Van Calenbergh, re´fe´rendaire adjoint. Le greffier, Le pre´sident, A. Becker. M. Van Damme.
Nota’s
Notes
(1) Aangezien de bijlage kan worden geacht integrerend deel uit te maken van het bepalend gedeelte van een besluit, zijn de woorden ″en aan zijn bijlage″ overbodig. (2) Om praktische redenen wordt verder in het advies telkens nog verwezen naar de in het ontwerp gebruikte indeling.
(1) De`s lors que l’annexe peut eˆtre regarde´e comme faisant partie inte´grante du dispositif d’un arreˆte´’ les mots ″et a` son annexe″ sont superflus. (2) Pour des raisons pratiques, l’avis continue a` faire re´fe´rence chaque fois a` la division utilise´e dans le projet.
5468
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
16 JANUARI 2002. — Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen en van het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen
16 JANVIER 2002. — Arreˆte´ royal modifiant l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral de controˆle des entreprises d’assurances et l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat-type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, inzonderheid artikel 19, vervangen bij de wet van 19 juli 1991, en op artikel 96, gewijzigd bij de wet van 24 maart 1978; Gelet op de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, inzonderheid op artikel 3; Gelet op het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen, inzonderheid op artikel 15, vervangen bij het koninklijk besluit van 22 november 1994 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 november 1999; Gelet op het koninklijk besluit van 3 februari 1992 tot vastelling van de tariefnormen die van toepassing zijn op de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 december 1992; Gelet op het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen; Gelet op de raadpleging van de Commissie voor Verzekeringen van 30 augustus 2000; Gelet op het advies van de Controledienst voor de Verzekeringen van 25 september 2000; Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand; Gelet het advies 32.359/1 van de Raad van State gegeven op 29 november 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoo¨rdineerde wetten op de Raad van State; Op de voordracht van Onze Minister van Economie,
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la loi du 9 juillet 1975 relative au controˆle des entreprises d’assurances, notamment l’article 19, remplace´ par la loi du 19 juillet 1991, et l’article 96, modifie´ par la loi du 24 mars 1978;
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Vu la loi du 21 novembre 1989 relative a` l’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs, notamment l’article 3; Vu l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances, notamment l’article 15, remplace´ par l’arreˆte´ royal du 22 novembre 1994 et modifie´ par l’arreˆte´ royal du 26 novembre 1999; Vu l’arreˆte´ royal du 3 février 1992 fixant des normes tarifaires applicables a` l’assurance obligatoire de la responsabilite´ civile en matie`re de ve´hicules automoteurs, modifie´ par l’arreˆte´ royal du 24 décembre 1992; Vu l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat-type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs; Vu la consultation de la Commission des Assurances du 30 août 2000; Vu l’avis de l’Office de Controˆle des Assurances du 25 septembre 2000; Vu la de´libe´ration du Conseil des Ministres sur la demande d’avis a` donner par le Conseil d’Etat dans un de´lai ne de´passant pas un mois; Vu l’avis 32.359/1 du Conseil d’Etat, rendu le 29 novembre 2001, en application de l’article 84, aline´a 1er, 1°, des lois coordonne´es sur le Conseil d’Etat; Sur la proposition de Notre Ministre de l’Economie, Nous avons arreˆté et arreˆtons :
HOOFDSTUK I. — Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen
CHAPITRE Ier. — Modifications a` l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat-type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs
Artikel 1. In het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen wordt een artikel 1bis ingevoegd, luidende :
Article 1er. Il est inse´re´ dans l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat-type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs un article 1erbis, re´dige´ comme suit :
« Art. 1bis. - Indien de overeenkomst in een personalisatiemechanisme voorziet dat gebaseerd is op de schadegevallen die zich hebben voorgedaan, omvat zij, in afzonderlijke clausules :
« Art. 1erbis. - Lorsque le contrat pre´voit un me´canisme de personnalisation base´ sur les sinistres qui se sont produits, il doit contenir, dans des clauses distinctes :
1°) het geheel van de elementen waarmee rekening wordt gehouden bij de intrede in het mechanisme;
1°) l’ensemble des e´le´ments dont il est tenu compte lors de l’entre´e dans le me´canisme;
2°) het geheel van de elementen waarmee gedurende de hele duur van de overeenkomst rekening wordt gehouden voor de veranderingen van de tariefelementen;
2°) l’ensemble des e´le´ments dont il est tenu compte, pendant toute la dure´e du contrat, pour les variations des e´le´ments tarifaires;
3°) in voorkomend geval, minimum of maximum bedragen of niveaus van de tariefelementen;
3°) le cas e´che´ant, les montants ou les niveaux minima et maxima des e´le´ments tarifaires;
4°) in voorkomend geval, de methode die het mogelijk maakt de bedragen van de tariefelementen te bekomen, vanuit de veranderingen van het mechanisme dat de verzekeraar toepast. »
4°) le cas e´che´ant, la me´thode permettant d’obtenir les montants des e´le´ments tarifaires a` partir des variations du me´canisme que l’assureur applique. »
Art. 2. In hetzelfde besluit wordt een artikel 1ter ingevoegd, luidende :
Art. 2. Il est inse´re´ dans le meˆme arreˆte´ un article 1erter, re´dige´ comme suit :
« Art. 1ter. - In geval van een verkeerde toepassing van zijn a posteriori personalisatiemechanisme, voert de verzekeraar de vereiste verbeteringen uit en desgevallend betaalt hij aan de verzekeringsnemer het premieverschil terug dat uit die verbetering voortvloeit, of vordert hij van deze laatste dit verschil terug.
« Art. 1erter. - En cas d’application errone´e de son me´canisme de personnalisation a posteriori, l’assureur effectue les rectifications requises et, le cas e´che´ant, rembourse au preneur d’assurance ou re´clame a` celui-ci la diffe´rence de prime qui re´sulte de ces rectifications.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
5469
Het door de verzekeraar terugbetaalde bedrag wordt verhoogd met de wettelijke intrest indien de verbetering meer dan e´e´n jaar na de toekenning van de verkeerde premie heeft plaats gevonden. Deze intrest loopt van het ogenblik af dat de verkeerde premie werd geı¨nd. »
Le montant rembourse´ par l’assureur est majore´ de l’inte´reˆt le´gal dans le cas ou` la rectification s’effectue plus d’un an apre`s la fixation errone´e de la prime. Cet inte´reˆt court a` partir du moment ou` la prime errone´e a e´te´ perc¸ue. »
Art. 3. In hetzelfde besluit wordt een artikel 1quater ingevoegd, luidende :
Art. 3. Il est inse´re´ dans le meˆme arreˆte´ un article 1erquater, re´dige´ comme suit :
« Art. 1quater. - De verzekeringsonderneming deelt binnen vijftien dagen die volgen op het einde van de overeenkomst, aan de verzekeringsnemer, de volgende inlichtingen mee:
« Art. 1erquater. - L’entreprise d’assurance communique au preneur d’assurance, dans les quinze jours qui suivent la fin du contrat, les renseignements suivants :
1°) de identificatie van de verzekeraar,
1°) l’identification de l’assureur,
2°) de identificatie van de verzekeringsnemer,
2°) l’identification du preneur d’assurance,
3°) de categorie en het gebruik van het voertuig,
3°) la cate´gorie et l’usage du ve´hicule,
4°) het nummer van de overeenkomst,
4°) le nume´ro du contrat,
5°) de jaarlijkse vervaldatum van de overeenkomst,
5°) la date d’e´che´ance annuelle du contrat,
6°) de begin- en einddatum van de overeenkomst,
6°) la date de prise d’effet et la date de fin du contrat,
7°) in voorkomend geval, de a posteriori personalisatiegraad vastgesteld tot uiterlijk 31 december 2003, in overeenstemming met hoofdstuk X van de bijlage bij dit besluit.
7°) le cas e´che´ant, le degre´ de personnalisation a posteriori arreˆte´ au plus tard au 31 décembre 2003 conforme´ment au chapitre X de l’annexe au pre´sent arreˆte´.
8°) voor ieder schadegeval dat zich tijdens de periode van dekking heeft voorgedaan, met een maximum van vijf jaar, die onmiddellijk voorafgaan aan het einde van de overeenkomst :
8°) pour chaque sinistre survenu pendant la pe´riode de couverture, avec un maximum de cinq ans, qui pre´ce`dent imme´diatement la fin du contrat :
a) de datum van voorval; b) de naam, voornaam en geboortedatum van de bestuurder die het ongeval heeft veroorzaakt; c) het bedrag van de werkelijke schadevergoeding die door de verzekeraar werd betaald; d) de vermelding of het schadedossier al dan niet afgesloten is;
a) la date de survenance; b) les nom, pre´nom et date de naissance du conducteur ayant cause´ le sinistre; c) le montant des indemnite´s re´elles paye´es par l’assureur; d) l’indication du fait que le dossier est ou non cloˆture´;
e) de vermelding van het feit dat de aansprakelijkheid van de bestuurder aangetoond, verdeeld, niet aangetoond of nog niet werd bepaald;
e) l’indication du fait que la responsabilite´ du conducteur est engage´e, partage´e, non engage´e ou non encore de´termine´e;
f) in voorkomend geval, de vermelding dat de bedragen werden uitbetaald op grond van artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen.
f) le cas e´che´ant, la mention que les montants paye´s l’ont e´te´ sur base de l’article 29bis de la loi du 21 novembre 1989 relative a` l’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs.
Deze inlichtingen moeten niet verstrekt worden voor schadegevallen die zich vo´o´r 1 augustus 2002 hebben voorgedaan.
Ces renseignements ne doivent pas eˆtre fournis pour les sinistres survenus avant le 1er août 2002.
9°) de datum waarop de inlichtingen, bedoeld in dit artikel, werden vastgesteld. »
9°) la date a` laquelle les renseignements vise´s par le pre´sent article ont e´te´ e´tablis. »
HOOFDSTUK II. — Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen
CHAPITRE II. — Modifications a` l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances
Art. 4. In artikel 15 van het koninklijk besluit van 22 februari 1991, vervangen bij het koninklijk besluit van 22 november 1994 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 november 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
Art. 4. A l’article 15 de l’arreˆte´ royal du 22 février 1991, remplace´ par l’arreˆte´ royal du 22 novembre 1994 et modifie´ par l’arreˆte´ royal du 26 novembre 1999, sont apporte´es les modifications suivantes :
1°) § 4, eerste lid, 2°, wordt vervangen als volgt : « in voorkomend geval, de inlichtingen bedoeld in artikel 1bis van het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen; » 2°) § 4, tweede lid, 1°, wordt vervangen als volgt:
1°) le § 4, aline´a 1er, 2° est remplace´ par la disposition suivante : « le cas e´che´ant, les informations vise´es a` l’article 1bis de l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat-type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs; » 2°) le § 4, aline´a 2, 1° est remplace´ par la disposition suivante :
« in voorkomend geval, de wijzigingen die zich sinds de vorige vervaldag als gevolg van de toepassing van het a posteriori personalisatiemechanisme hebben voorgedaan »
« le cas e´che´ant, les modifications intervenues depuis l’e´che´ance pre´ce´dente suite a` l’application du me´canisme de personnalisation a posteriori; ».
HOOFDSTUK III. — Opheffingsbepalingen
CHAPITRE III. — Dispositions abrogatoires
Art. 5. Hoofdstuk IX van de bijlage bij het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen wordt opgeheven.
Art. 5. Le chapitre IX l’annexe a` l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 relatif au contrat-type d’assurance obligatoire de la responsabilite´ en matie`re de ve´hicules automoteurs est abroge´.
Art. 6. Hoofdstuk X van dezelfde bijlage wordt opgeheven. Art. 7. Het koninklijk besluit van 3 februari 1992 tot vastelling van de tariefnormen die van toepassing zijn op de verplichte aanprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 december 1992, wordt opgeheven.
Art. 6. Le chapitre X de la meˆme annexe est abroge´. Art. 7. L’arreˆte´ royal du 3 février 1992 fixant des normes tarifaires applicables a` l’assurance obligatoire de la responsabilite´ civile en matie`re de ve´hicules automoteurs, modifie´ par l’arreˆte´ royal du 24 décembre 1992, est abroge´.
5470
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
HOOFDSTUK IV. — Overgangsbepalingen en inwerkingtreding
CHAPITRE IV. — Dispositions transitoires et entre´e en vigueur
Art. 8. Dit besluit treedt in werking op 1 februari 2002, met uitzondering van de artikelen 3 en 6 die op 1 januari 2004 in werking treden.
Art. 8. Le pre´sent arreˆte´ entre en vigueur le 1er février 2002, a` l’exception des articles 3 et 6, qui entrent en vigueur le 1er janvier 2004.
Tot zijn opheffing in toepassing van het vorige lid, wordt artikel 38, 2° van de bijlage van het voornoemde koninklijk besluit van 14 december 1992, vervangen door de volgende bepaling :
L’article 38, 2° de l’annexe a` l’arreˆte´ royal du 14 décembre 1992 pre´cite´, est remplace´, jusqu’a` son abrogation en application de l’aline´a pre´ce´dent, par la disposition suivante :
« 2° Schaal van de graden : Het mechanisme bestaat uit een schaal van driee¨ntwintig graden, genummerd van 0 tot 22.
« 2° Echelle des degre´s : Le me´canisme comporte une e´chelle de vingt-trois degre´s nume´rote´s de 0 a` 22.
De verzekeraar bepaalt, in de bijzondere voorwaarden, de premieniveaus die overeenkomen met iedere graad van de schaal. »
L’assureur de´termine, dans les conditions particulie`res, les niveaux de prime correspondant a` chaque degre´ de l’e´chelle. »
Art. 9. Onze Minister van Economie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 9. Notre Ministre de l’Economie est charge´ de l’exe´cution du pre´sent arreˆte´. Donne´ a` Bruxelles, le 16 janvier 2002.
Gegeven te Brussel, 16 januari 2002.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Minister van Economie, Ch. PICQUE
Le Ministre de l’Economie, Ch. PICQUE c
N. 2002 — 567 [C − 2002/11031] 16 JANUARI 2002. — Koninklijk besluit tot wijziging, wat de arbeidsongevallenverzekeringen betreft, van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen en het koninklijk besluit van 17 november 1994 betreffende de jaarrekening van verzekeringsondernemingen
F. 2002 — 567 [C − 2002/11031] 16 JANVIER 2002. — Arreˆte´ royal modifiant, en ce qui concerne les assurances contre les accidents du travail, l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances et l’arreˆte´ royal du 17 novembre 1994 relatif aux comptes annuels des entreprises d’assurances
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, inzonderheid op artikel 5, gewijzigd bij de wet van 19 juli 1991 en bij het koninklijk besluit van 6 mei 1997, op artikel 14, § 3, vervangen bij het koninklijk besluit van 9 juni 1981, op artikel 16, gewijzigd bij de wetten van 19 juli 1991 en 6 april 1995 en bij de koninklijke besluiten van 9 juni 1981, 22 februari 1991, 12 augustus 1994 en 22 december 1995, en op artikel 96, § 1, 1°, vervangen bij de wet van 24 maart 1978; Gelet op het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen, een laatste maal gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 maart 2001; Gelet op het koninklijk besluit van 17 november 1994 betreffende de jaarrekening van verzekeringsondernemingen gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 augustus 1996 en 7 december 1998; Gelet op het advies van de Commissie voor Verzekeringen van 5 november 2001; Gelet op het advies van de Raad van de Controledienst voor de Verzekeringen van 5 november 2001; Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de volgende beschouwingen : Overwegende dat Belgie¨ op 18 mei 2000 (zaak C-206/98 Europese Commissie c/ Belgie¨) werd veroordeeld om zijn wetgeving betreffende de arbeidsongevallenverzekering in overeenstemming te brengen met de derde richtlijn inzake de niet-levensverzekering; Overwegende dat de Europese Commissie op de realisatie van deze omzetting wacht en dat te allen prijze moet worden vermeden dat de sancties bedoeld bij artikel 228, paragraaf 2 van het EG-verdrag worden toegepast; Overwegende dat de wet van 10 augustus 2001 houdende de aanpassing van de arbeidsongevallenverzekering aan de Europese richtlijnen betreffende de directe verzekering met uitzondering van de levensverzekering op 17 september 2001 in werking is getreden; Overwegende dat die wet de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringondernemingen voor wat betreft de arbeidsongevallenverzekering aanpast aan de voormelde Europese richtlijnen met als gevolg dat het prudentie¨le toezicht op de arbeidsongevallenverzekering voortaan in de wet van 9 juli 1975 wordt geregeld; Overwegende dat het koninklijk besluit van 10 november 2001 tot uitvoering van de wet van 10 augustus 2001 houdende aanpassing van de Europese richtlijnen betreffende de directe verzekering met uitzondering van de levensverzekering een aantal prudentie¨le regels, voorzien in de reglementering inzake de arbeidsongevallen, opheft;
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la loi du 9 juillet 1975 relative au controˆle des entreprises d’assurances, notamment l’article 5, modifie´ par la loi du 19 juillet 1991 et par l’arreˆte´ royal du 6 mai 1997, l’article 14, § 3, remplace´ par l’arreˆte´ royal du 9 juin 1981, l’article 16, modifie´ par les lois des 19 juillet 1991 et 6 avril 1995 et par les arreˆte´s royaux des 9 juin 1981, 22 février 1991, 12 août 1994 et 22 décembre 1995, et l’article 96, § 1er, 1°, remplace´ par la loi du 24 mars 1978; Vu l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances, modifie´ en dernier lieu par l’arreˆte´ royal du 14 mars 2001; Vu l’arreˆte´ royal du 17 novembre 1994 relatif aux comptes annuels des entreprises d’assurances, modifie´ par les arreˆte´s royaux des 4 août 1996 et 7 décembre 1998; Vu l’avis de la Commission des Assurances du 5 novembre 2001; Vu l’avis du Conseil de l’Office de Controˆle des Assurances du 5 novembre 2001; Vu l’urgence motive´e par les conside´rations suivantes : Conside´rant que la Belgique a e´te´ condamne´e le 18 mai 2000 (Affaire C-206/98 Commission europe´enne c/ Belgique) a` mettre sa le´gislation concernant l’assurance des accidents du travail en conformite´ avec la troisie`me directive sur l’assurance non-vie; Conside´rant que la Commission europe´enne attend d’urgence la re´alisation de cette transposition et qu’il y a lieu d’e´viter a` tout prix l’application des sanctions pre´vues a` l’article 228, paragraphe 2 du traite´ CE; Conside´rant que la loi du 10 août 2001 portant adaptation de l’assurance contre les accidents du travail aux directives europe´ennes concernant l’assurance directe autre que l’assurance sur la vie est entre´e en vigueur le 17 septembre 2001; Conside´rant que cette loi adapte aux directives europe´ennes pre´cite´es la loi du 9 juillet 1975 relative au controˆle des entreprises d’assurances en ce qui concerne l’assurance contre les accidents du travail, avec comme conse´quence que le controˆle prudentiel de l’assurance contre les accidents du travail sera dore´navant re´gle´ par la loi du 9 juillet 1975; Conside´rant que l’arreˆte´ du 10 novembre 2001 d’exe´cution de la loi du 10 août 2001 portant adaptation de l’assurance accidents du travail aux directives europe´ennes concernant l’assurance directe a` l’exception de l’assurance-vie abroge un certain nombre de re`gles prudentielles pre´vues dans la re´glementation en matie`re d’accidents du travail;
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
5471
Overwegende dat het voornoemd besluit in werking is getreden de dag waarop het werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, namelijk op 11 december 2001;
Conside´rant que l’arreˆte´ pre´cite´ est entre´ en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge, c’est-a`-dire le 11 décembre 2001;
Overwegende dat ten einde een juridische leemte te vermijden het noodzakelijk is de nieuwe prudentie¨le regels die de arbeidsongevallenverzekeraars voortaan zullen moeten volgen in werking te laten treden op de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 10 november 2001, te weten op 11 december 2001, de datum waarop de oude regels in de arbeidsongevallenwetgeving werden opgeheven;
Conside´rant que, pour e´viter une lacune juridique, il est ne´cessaire de faire entrer en vigueur les nouvelles re`gles prudentielles, que les assureurs accidents du travail seront dore´navant tenus d’observer, a` la date d’entre´e en vigueur de l’arreˆte´ royal du 10 novembre 2001, soit le 11 décembre 2001; qu’a` cette date, les anciennes re`gles de la le´gislation sur les accidents du travail ont en effet e´te´ abroge´es;
Overwegende dat de noodzaak zich dan ook opdringt de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 onverwijld aan te passen voor wat betreft de arbeidsongevallenverzekering met uitwerking vanaf 10 december 2001;
Conside´rant qu’il est de`s lors ne´cessaire d’adapter les arreˆte´s d’exe´cution de la loi du 9 juillet 1975 en ce qui concerne l’assurance contre les accidents du travail sans de´lai, avec effet au 10 décembre 2001;
Gelet op het advies 32.697/1 van de Raad van State, gegeven op 18 december 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2° van de gecoo¨rdineerd wetten op de Raad van State;
Vu l’avis 32.697/1 du Conseil d’Etat donne´ le 18 décembre 2001, en application de l’article 84, aline´a 1er, 2° des lois coordonne´es sur le Conseil d’E´tat;
Op de voordracht van Onze Minister van Economie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Sur la proposition de Notre Ministre de l’Economie, Nous avons arreˆté et arreˆtons :
HOOFDSTUK I. — Wijzigingen in het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen
CHAPITRE Ier. — Modifications de l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances
Artikel 1. Artikel 9 van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen, vervangen bij het koninklijk besluit van 26 november 1999, wordt als volgt gewijzigd :
Article 1er. L’article 9 de l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances, remplace´ par l’arreˆte´ royal du 26 novembre 1999, est modifie´ comme suit :
1° het punt 1° wordt als volgt vervangen : « 1° rechtstreekse zaken niet-leven : voor de rechtstreekse verzekeringsverrichtingen die behoren tot de takken 1 tot en met 18 met uitzondering van de arbeidsongevallenverzekeringen bedoeld bij de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971; » 2° een punt 1°bis, luidend als volgt, wordt ingevoegd :
1° le point 1° est remplace´ par : « 1° affaires directes non-vie : pour les ope´rations d’assurance directe qui ressortissent aux branches 1 a` 18 a` l’exception des assurances contre les accidents du travail vise´es par la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail; » 2° un point 1°bis, re´dige´ comme suit, est ajoute´ :
« 1°bis rechtstreekse zaken arbeidsongevallen ″wet 10 april 1971″ : voor de arbeidsongevallenverzekeringen bedoeld bij de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971; ».
« 1°bis affaires directes accidents du travail ″loi 10 avril 1971″ : les assurances contre les accidents du travail vise´es par la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail; ».
Art. 2. Artikel 11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 augustus en 22 november 1994 en van 26 november 1999, wordt als volgt gewijzigd :
Art. 2. L’article 11 du meˆme arreˆte´, modifie´ par les arreˆte´s royaux des 12 août et 22 novembre 1994 et du 26 novembre 1999, est modifie´ comme suit :
1° in § 1, A, 2°, wordt een vierde lid, luidend als volgt, toegevoegd :
1° un quatrie`me aline´a re´dige´ comme suit est ajoute´ au § 1er, A, 2° :
« Inzake de arbeidsongevallen houdt de verzekeringsonderneming rekening met de regels vastgelegd in de punten 1 en 2 van de bijlage VI bij dit besluit. »
« En ce qui concerne les accidents du travail, l’entreprise d’assurances tient compte des re`gles figurant aux points 1 et 2 de l’annexe VI du pre´sent arreˆte´. »
2° in § 1, A, wordt het punt 6° als volgt vervangen : « - voor wat arbeidsongevallen betreft, een indexeringsvoorziening in de mate dat de verzekerde prestaties geı¨ndexeerd zijn. Bij de samenstelling van deze voorziening houdt de verzekeringsonderneming rekening met de regels uit het punt 3 van de bijlage VI bij dit besluit.; - elke andere voorziening die door de Controledienst kan opgelegd worden. »
2° Dans le § 1er, A, le point 6° est remplace´ par : « - en ce qui concerne les accidents du travail, une provision d’indexation dans la mesure ou` les prestations assure´es sont indexe´es. Lors de la constitution de cette provision, l’entreprise d’assurances tient compte des re`gles figurant au point 3 de l’annexe VI du pre´sent arreˆte´; - toute autre provision qui peut eˆtre impose´e par l’Office. »
Art. 3. In artikel 16 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 22 november 1994 en 26 november 1999, wordt in § 1 een punt 4°bis, luidend als volgt, ingevoegd :
Art. 3. A l’article 16 du meˆme arreˆte´, modifie´ par les arreˆte´s royaux des 22 novembre 1994 et 26 novembre 1999, un point 4°bis, re´dige´ comme suit, est ajoute´ dans le § 1er :
« 4°bis voor de ondernemingen die de arbeidsongevallenverzekeringen, bedoeld in de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, wensen uit te oefenen, het bewijs dat het Fonds voor Arbeidsongevallen in kennis werd gesteld van de beoogde activiteit en het bewijs dat aan het Fonds voor Arbeidsongevallen een verklaring werd overgemaakt, waaruit blijkt dat de onderneming op het eerste verzoek van het Fonds voor Arbeidsongevallen een bankgarantie als bedoeld in artikel 60 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 zal vestigen. »
« 4°bis pour les entreprises qui souhaitent exercer l’assurance contre les accidents du travail vise´e par la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, la preuve que le Fonds des Accidents du Travail a e´te´ informe´ de l’activite´ envisage´e et la preuve qu’une de´claration a e´te´ transmise au Fonds des Accidents du Travail aux termes de laquelle l’entreprise d’assurances constituera, a` la premie`re demande du Fonds des Accidents du Travail, une garantie bancaire telle que vise´e a` l’article 60 de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail. »
Art. 4. In artikel 25 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 november 1994, wordt in § 1 een punt 7°bis, luidend als volgt, ingevoegd :
Art. 4. A l’article 25 du meˆme arreˆte´, modifie´ par l’arreˆte´ royal du 22 novembre 1994, un point 7°bis, re´dige´ comme suit, est ajoute´ dans le § 1er :
« 7°bis voor de ondernemingen die de arbeidsongevallenverzekeringen, bedoeld in de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, wensen uit te oefenen, het bewijs dat het Fonds voor Arbeidsongevallen in kennis werd gesteld van de beoogde activiteit en het bewijs dat aan het Fonds voor Arbeidsongevallen een verklaring werd overgemaakt, waaruit blijkt dat de onderneming op het eerste verzoek van het Fonds voor Arbeidsongevallen een bankgarantie als bedoeld in artikel 60 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 zal vestigen. »
« 7°bis pour les entreprises qui souhaitent exercer l’assurance contre les accidents du travail vise´e par la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, la preuve que le Fonds des Accidents du Travail a e´te´ informe´ de l’activite´ envisage´e et la preuve qu’une de´claration a e´te´ transmise au Fonds des Accidents du Travail aux termes de laquelle l’entreprise d’assurances constituera, a` la premie`re demande du Fonds des Accidents du Travail, une garantie bancaire telle que vise´e a` l’article 60 de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail. »
5472
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
Art. 5. De in bijlage bij dit besluit opgenomen regeling wordt als bijlage VI gevoegd bij het voormelde koninklijk besluit van 22 februari 1991.
Art. 5. Les dispositions figurant a` l’annexe du pre´sent arreˆte´ forment l’annexe VI de l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 pre´cite´.
HOOFDSTUK II. — Wijzigingen in het koninklijk besluit van 17 november 1994 betreffende de jaarrekening van verzekeringsondernemingen
CHAPITRE II. — Modifications de l’arreˆte´ royal du 17 novembre 1994 relatif aux comptes annuels des entreprises d’assurances
Art. 6. In hoofdstuk III, afdeling I, passief, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 17 november 1994 betreffende de jaarrekening van verzekeringsondernemingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
Art. 6. Au chapitre III, section Ire, passif, de l’annexe a` l’arreˆte´ royal du 17 novembre 1994 relatif aux comptes annuels des entreprises d’assurances, sont apporte´es les modifications suivantes :
1° § 1 van punt ″C. III. Voorziening voor te betalen schaden″, wordt aangevuld met het volgende lid :
1° le § 1er du point ″C. III. Provision pour sinistres″, est comple´te´ par l’aline´a suivant :
« In deze post wordt onder meer opgenomen, de voorziening voor bijkomende vergoedingen voor de kost van hernieuwing en onderhoud van prothesen en orthopedische toestellen. »;
« Est notamment porte´e sous ce poste la provision pour indemnite´s supple´mentaires relatives au couˆt du renouvellement et de l’entretien des appareils de prothe`se et d’orthope´die. »;
2° in het punt ″C. VI. Andere technische voorzieningen – Andere″, wordt het tweede lid vervangen als volgt :
2° au point ″C. VI. Autres provisions techniques – Autres″, le deuxie`me aline´a est remplace´ comme suit :
« In deze post wordt onder meer opgenomen, de indexeringsvoorziening met betrekking tot de verrichtingen arbeidsongevallen. »
« Est notamment porte´e sous ce poste la provision d’indexation relative aux ope´rations accidents du travail. »
HOOFDSTUK III. — Slotbepalingen
CHAPITRE III. — Dispositions finales
Art. 7. Dit besluit heeft uitwerking vanaf 11 december 2001 behalve artikel 6 en de bepalingen in de bijlage bij dit besluit over de aanvullende voorziening, bedoeld in punt 1, A, tweede lid, tweede streepje van die bijlage, die uitwerking hebben vanaf 1 januari 2002.
Art. 7. Le pre´sent arreˆte´ produit ses effets a` partir du 11 décembre 2001 a` l’exception de l’article 6 et des dispositions de l’annexe du pre´sent arreˆte´ concernant la provision comple´mentaire vise´e au point 1, A, 2e aline´a, 2e tiret de cette annexe, qui produisent leurs effets a` partir du 1er janvier 2002.
Art. 8. Onze Minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken behoren, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 8. Notre Ministre qui a les Affaires e´conomiques dans ses attributions est charge´ de l’exe´cution du pre´sent arreˆte´.
Gegeven te Brussel, 16 januari 2002.
Donne´ a` Bruxelles, le 16 janvier 2002.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Minister van Economie, Ch. PICQUE
Le Ministre de l’Economie, Ch. PICQUE
BIJLAGE
ANNEXE
« Bijlage VI. Regels betreffende de technische voorzieningen bij de arbeidsongevallenverzekeringen
« Annexe VI. Re`gles relatives aux provisions techniques pour les assurances contre les accidents du travail
1. De voorzieningen voor blijvende arbeidsongeschiktheden en voor dodelijke ongevallen
1. Les provisions relatives aux incapacite´s permanentes de travail et aux accidents mortels
A. Algemeen
A. Ge´ne´ral
De voorzieningen voor blijvende arbeidsongeschiktheden en voor dodelijke ongevallen moeten voldoende zijn om :
Les provisions relatives aux incapacite´s permanentes de travail et aux accidents mortels doivent eˆtre suffisantes pour :
a. de betaling te waarborgen van de jaarlijkse vergoedingen, renten en kapitalen, met inbegrip van de aan het Fonds voor Arbeidsongevallen over te dragen kapitalen, alsook de betaling te waarborgen na het einde van de herzieningstermijn van de vergoedingen voor tijdelijke verergering en van de medische, heelkundige, farmaceutische en verplegingskosten;
a. garantir le paiement des allocations annuelles, rentes et capitaux, y compris les capitaux a` transfe´rer au Fonds des Accidents du Travail ainsi que le paiement, apre`s l’expiration du de´lai de re´vision, des indemnite´s d’aggravation temporaire, des frais me´dicaux, chirurgicaux, pharmaceutiques et hospitaliers;
b. de indexering van de jaarlijkse vergoedingen en renten en de betaling van de bijslagen te waarborgen.
b. garantir l’indexation des allocations annuelles et rentes et le paiement des allocations.
De volgende algemene principes worden in acht genomen : - de voorzieningen bedoeld in het 1ste lid moeten berekend worden aan de hand van een voldoende voorzichtige actuarie¨le prospectieve methode en moeten rekening houden met alle toekomstige verplichtingen volgens de voor iedere lopende overeenkomst gestelde voorwaarden;
Il y a lieu de tenir compte des principes ge´ne´raux suivants : - les provisions vise´es au 1er aline´a doivent eˆtre calcule´es selon une me´thode actuarielle prospective suffisamment prudente, tenant compte de toutes les obligations futures conforme´ment aux conditions e´tablies pour chaque contrat en cours;
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
5473
- bij deze berekening moet de verzekeringsonderneming rekening houden met de ongunstige ontwikkeling van de verschillende betrokken factoren, die aan de grondslag liggen van die voorziening. In het bijzonder moet een aanvullende voorziening worden samengesteld :
- dans ce calcul, l’entreprise d’assurances doit tenir compte de l’e´volution de´favorable des diffe´rents facteurs en jeu qui sont a` la base de cette provision. En particulier, une provision comple´mentaire doit eˆtre constitue´e :
1° wanneer de technische rentevoet gebruikt voor de berekening van de voorzieningen bedoeld in het 1ste lid 80 % van de gemiddelde rentevoet over de laatste vijf jaar van de OLO’s op 10 jaar met meer dan 0,1 % overschrijdt;
1° lorsque le taux d’inte´reˆt technique utilise´ pour le calcul des provisions vise´es au 1er aline´a exce`de 80 % du taux d’inte´reˆt moyen sur les 5 dernie`res anne´es des OLO a` 10 ans de plus de 0,1 %;
2° wanneer de sterftetafels gebruikt voor de berekening van de voorzieningen verschillen van die welke vermeld zijn in punt B hieronder.
2° lorsque les tables de mortalite´ utilise´es pour le calcul des provisions diffe`rent de celles mentionne´es au point B ci-dessous.
De samen te stellen aanvullende voorziening en de wijze van haar samenstelling en eventuele afschrijving wordt hieronder in punt 4 vastgelegd. Zij wordt op 31 december van elk jaar afzonderlijk berekend voor elk schadegeval dat het voorwerp uitmaakt van de vestiging van een voorziening bedoeld in het 1ste lid.
Le montant de la provision comple´mentaire a` constituer et le mode de sa constitution et de son amortissement e´ventuel sont fixe´s au point 4 ci-dessous. Elle est calcule´e au 31 décembre de chaque anne´e se´pare´ment pour chaque sinistre faisant l’objet de la constitution d’une provision vise´e au 1er aline´a.
B. Berekeningsregels voor het minimaal bedrag aan voorzieningen voor blijvende arbeidsongeschiktheden en voor dodelijke ongevallen
B. Re`gles de calcul du montant minimal des provisions relatives aux incapacite´s permanentes de travail et aux accidents mortels
De voorzieningen voor blijvende arbeidsongeschiktheden en voor dodelijke ongevallen mogen niet lager zijn dan die voorzieningen berekend aan de hand van de verschillende technische grondslagen die van kracht zijn op het ogenblik dat de schade optreedt, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal betalingen per jaar, het tijdstip van de betalingen en eventuele achterstallige betalingen in geval van overlijden.
Les provisions relatives aux incapacite´s permanentes de travail et aux accidents mortels ne peuvent eˆtre infe´rieures a` ces provisions calcule´es selon les bases techniques en vigueur au moment de la survenance du sinistre en tenant compte du nombre de paiements par an, du moment des paiements et des arre´rages e´ventuels en cas de de´ce`s.
Voor de schadegevallen die optreden na de inwerkingtreding van het besluit van 10 november 2001 tot uitvoering van de wet van 10 augustus 2001 houdende de aanpassing van de arbeidsongevallenverzekering aan de Europese richtlijnen betreffende de directe verzekering met uitzondering van de levensverzekering mogen deze voorzieningen bovendien niet lager zijn dan deze berekend aan de hand van de volgende technische grondslagen :
De plus, pour les sinistres survenus apre`s l’entre´e en vigueur de l’arreˆte´ du 10 novembre 2001 d’exe´cution de la loi du 10 août 2001 portant adaptation de l’assurance contre les accidents du travail aux directives europe´ennes concernant l’assurance directe autre que l’assurance sur la vie, ces provisions ne peuvent eˆtre infe´rieures a` celles calcule´es selon les bases techniques suivantes :
1) de technische rentevoet : de maximale referentierentevoet voor de verzekeringsverrichtingen van lange duur, bepaald door de reglementering betreffende de levensverzekeringsactiviteit op het ogenblik dat de schade optreedt;
1) le taux d’inte´reˆt technique : le taux maximum de re´fe´rence pour les ope´rations d’assurance a` long terme, de´termine´ par la re´glementation relative a` l’activite´ d’assurance sur la vie au moment de la survenance du sinistre;
In afwijking van het vorige lid, bedraagt de technische rentevoet maximum 4,75 % tot 31 december 2002.
Par de´rogation a` l’aline´a pre´ce´dent, le taux d’inte´reˆt technique s’e´le`ve a` 4,75 % maximum jusqu’au 31 décembre 2002.
Deze afwijking is echter niet van toepassing op de schadegevallen betreffende de overeenkomsten die meer dan twee maanden na de datum van bekendmaking van dit besluit onderschreven zijn.
Toutefois, cette de´rogation n’est pas applicable aux sinistres relatifs aux contrats souscrits plus de deux mois apre`s la date de publication du pre´sent arreˆte´.
2) de sterftetafels :
2) les tables de mortalite´ :
1° ED1(M) voor mannen en ED1(F) voor vrouwen : voor de getroffenen met een blijvende arbeidsongeschiktheid van minstens 16 % alsook voor de overlevende echtgenoten en ascendenten;
1° ED1(M) pour les hommes et ED1(F) pour les femmes : pour les victimes dont l’incapacite´ permanente de travail est au moins de 16 % ainsi que pour les conjoints survivants et les ascendants;
2° ED2(M) voor mannen en ED2(F) voor vrouwen in alle andere gevallen.
2° ED2(M) pour les hommes et ED2(F) pour les femmes, dans tous les autres cas.
De sterftetafels ED1(M), ED1(F), ED2(M) en ED2(F) worden hierna bepaald in punt C.
Les tables de mortalite´ ED1(M), ED1(F), ED2(M) en ED2(F) sont de´termine´es au point C ci-apre`s.
3) een herwaarderingsvoet voor de geı¨ndexeerde renten die minstens gelijk is aan de technische rentevoet bedoeld in punt 1), verminderd met 0,75 %;
3) un taux de revalorisation, pour les rentes indexe´es, au moins e´gal au taux d’inte´reˆt technique vise´ au point 1) diminue´ de 0,75 %;
4) een toeslag van minstens 2,76 % om het hoofd te bieden na het einde van de herzieningstermijn, aan de medische, heelkundige, farmaceutische en verplegingskosten alsook aan de vergoedingen voor tijdelijke verergering en aan de bijslagen bij een rente voor een slachtoffer met een arbeidsongeschiktheid van minstens 10 %.
4) un chargement d’au moins 2,76 % destine´ a` faire face, apre`s l’expiration du de´lai de re´vision, aux frais me´dicaux, chirurgicaux, pharmaceutiques et hospitaliers ainsi qu’aux indemnite´s d’aggravation temporaire et aux allocations lorsque la rente est relative a` une victime dont l’incapacite´ de travail s’e´le`ve a` au moins 10 %.
5474
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
C. Bepaling van de sterftetafels ED1(M), ED2(M), ED1(F) en ED2(F).
C. De´termination des tables de mortalite´ ED1(M), ED2(M), ED1(F) et ED2(F).
De sterftetafels ED1(M), ED2(M), ED1(F) en ED2(F) worden bepaald door de volgende relatie die, bij 1.000.000 geboorten, voor het aantal overlevenden op leeftijd x wordt gebruikt :
Les tables de mortalite´ ED1(M), ED2(M), ED1(F) et ED2(F) sont de´termine´es par la relation suivante, applique´e au nombre de survivants a` l’aˆge x, pour 1.000.000 de naissances :
1x = K . S
x .
waarbij de constante k bepaald wordt door de formule :
gc
x
la constante k est de´termine´e par la formule : K = 106 g
Waarin de constanten k, s, g en c naargelang van de tafel de hieronder vermelde waarden hebben :
ou` les constantes k, s, g et c ont les valeurs reprises ci-dessous, selon la table :
s
g
c
ED1(M)
0,999 441 703 848
0,999 733 441 115
1,102 891 252 975
ED1(F)
0,999 669 730 966
0,999 951 440 172
1,118 472 736 561
ED2(M)
0,999 441 703 848
0,999 733 441 115
1,103 798 111 448
ED2(F)
0,999 669 730 966
0,999 951 440 172
1,119 312 877 926
2. De technische voorziening voor de bijkomende vergoedingen die de waarschijnlijke kost vertegenwoordigen van de hernieuwing en het onderhoud van de prothesen en de orthopedische toestellen. Deze voorziening is gelijk aan de som van de vestigingskapitalen van :
2. La provision pour les indemnite´s supple´mentaires repre´sentant le couˆt probable du renouvellement et de l’entretien des appareils de prothe`se et d’orthope´die. Cette provision est e´gale a` la somme des capitaux constitutifs :
- een geı¨ndexeerde lijfrente, die met de kost van het vernieuwen van de prothesen en de orthopedische toestellen overeenstemt;
- d’une rente viage`re indexe´e correspondant au couˆt du renouvellement des appareils de prothe`se et d’orthope´die;
- een geı¨ndexeerde lijfrente, die met de onderhoudskosten van de prothesen en de orthopedische toestellen overeenstemt.
- d’une rente viage`re indexe´e correspondant au couˆt de l’entretien des appareils de prothe`se et d’orthope´die.
De bepalingen van punt 1. zijn van toepassing op deze voorziening, behoudens wat betreft de toeslag bedoeld in punt B, 2de lid, 4) en de sterftetafels, waarvoor steeds de tafels ED2(M) en ED2(F) worden toegepast.
Les dispositions du point 1. sont d’application a` cette provision, a` l’exception du chargement vise´ au point B, 2e`me aline´a, 4) et des tables de mortalite´, pour lesquelles les tables ED2(M) et ED2(F) sont applique´es dans tous les cas.
Deze voorziening mag worden berekend volgens een andere gelijkwaardige methode toegestaan door de Controledienst.
Cette provision peut eˆtre calcule´e selon une autre me´thode e´quivalente admise par l’Office.
3. De indexeringsvoorziening
3. La provision pour indexation
Wanneer de verzekerde prestaties geı¨ndexeerd zijn, wordt een indexeringsvoorziening samengesteld.
Lorsque les prestations assure´es sont indexe´es, une provision d’indexation est constitue´e.
De indexeringsvoorziening wordt jaarlijks gespijsd door een bedrag dat minimaal gelijk is aan een percentage van het gemiddeld bedrag van de voorziening voor te betalen schaden tot zij een bedrag gelijk aan minstens 12,5 % van de voorziening voor te betalen schaden bereikt. Tot 31 december 2001 wordt dit bedrag echter teruggebracht tot 6,5 % van de voorziening voor te betalen schaden.
La provision pour indexation est alimente´e annuellement par un montant e´gal au minimum a` un pourcentage du montant moyen de la provision pour sinistres jusqu’a` ce qu’elle atteigne un montant e´gal a` au moins 12,5 % du montant de la provision pour sinistres. Toutefois, ce montant est re´duit a` 6,5 % du montant de la provision pour sinistres jusqu’au 31 décembre 2001.
Dit percentage wordt elk jaar berekend; het is gelijk aan het verschil tussen de referentierentevoet en de inflatievoet, verminderd met 0,75 %. Het percentage wordt beperkt tot 1,25 %.
Ce pourcentage est calcule´ annuellement; il est e´gal a` la diffe´rence entre le taux d’inte´reˆt de re´fe´rence et le taux d’inflation, diminue´e de 0,75 %. Le pourcentage est limite´ a` 1,25 %.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
5475
De referentierentevoet is gelijk aan het gemiddelde over de laatste vijf jaren van de gemiddelde jaarlijkse rentevoeten van de OLO’S op vijf jaar. De inflatievoet is gelijk aan de verhouding tussen het gemiddelde van de twaalf maandindexcijfers van de consumptieprijzen, die gepubliceerd worden door het Ministerie van Economische Zaken in het Belgisch Staatsblad, gedurende het lopende boekjaar en het gemiddelde van deze indexcijfers gedurende het voorgaande boekjaar, verminderd met 1.
Le taux d’inte´reˆt de re´fe´rence est e´gal a` la moyenne pour les cinq dernie`res anne´es des taux d’inte´reˆt annuels moyens des OLO a` cinq ans. Le taux d’inflation est e´gal au rapport entre la moyenne des douze indices mensuels des prix a` la consommation, publie´s au Moniteur belge par le Ministe`re des Affaires e´conomiques, durant l’exercice en cours, et la moyenne de ces indices durant l’exercice pre´ce´dent, diminue´ de 1.
Wanneer het hierboven bedoelde percentage negatief is, put de verzekeraar uit de indexeringsvoorziening een bedrag gelijk aan dit percentage vermenigvuldigd met het bedrag van de voorziening voor te betalen schaden.
Lorsque le pourcentage vise´ ci-dessus est ne´gatif, l’assureur pre´le`ve dans la provision pour indexation un montant e´gal a` ce pourcentage multiplie´ par le montant de la provision pour sinistres.
Voor de toepassing van dit punt verstaat men onder ″voorziening voor te betalen schaden″, de voorziening voor te betalen schaden met betrekking tot prestaties waarvan de indexering ten laste van de onderneming is.
Pour l’application du pre´sent point on entend par ″provision pour sinistres″, la provision pour sinistres relatives aux prestations dont l’indexation est a` charge de l’entreprise.
4. De aanvullende voorziening De samen te stellen aanvullende voorziening waarvan sprake in punt 1, A, tweede lid, tweede streepje van deze bijlage wordt bepaald door de volgende formule toe te passen :
4. La provision comple´mentaire La provision comple´mentaire dont il est question au point 1, A, 2e aline´a, 2e tiret de la pre´sente annexe se de´termine par l’application de la formule suivante :
5476
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE De samengestelde aanvullende voorziening wordt bepaald door de volgende formule toe te passen :
5477
La provision comple´mentaire constitue´e se de´termine par application de la formule suivante :
PCt = PCt-l + Dott − Prt » Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 16 januari 2002 tot wijziging, wat de arbeidsongevallenverzekeringen betreft, van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen en het koninklijk besluit van 17 november 1994 betreffende de jaarrekening van verzekeringsondernemingen.
Vu pour eˆtre annexe´ a` Notre arreˆte´ du 16 janvier 2002 modifiant, en ce qui concerne les assurances contre les accidents du travail, l’arreˆte´ royal du 22 février 1991 portant re`glement ge´ne´ral relatif au controˆle des entreprises d’assurances et l’arreˆte´ royal du 17 novembre 1994 relatif aux comptes annuels des entreprises d’assurances.
Donne´ a` Bruxelles, le 16 janvier 2002.
Gegeven te Brussel, 16 januari 2002.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Minister van Economie, Ch. PICQUE
Le Ministre de l’Economie, Ch. PICQUE
*
MINISTERIE VAN MIDDENSTAND EN LANDBOUW
MINISTERE DES CLASSES MOYENNES ET DE L’AGRICULTURE
N. 2002 — 568 [C − 2002/16408] 16 DECEMBER 2001. — Ministerieel besluit houdende uitvoering van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit in toepassing van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 voor wat betreft de criteria voor erkenning van telersverenigingen.
F. 2002 — 568 [C − 2002/16408] 16 DECEMBRE 2001. — Arreˆte´ ministe´riel portant exe´cution de l’arreˆte´ royal du 27 mars 1998 portant organisation commune des marche´s dans le secteur des fruits et le´gumes en application du re`glement (CE) n° 2200/96 du Conseil du 28 octobre 1996 concernant les crite`res de reconnaissance des organisations de producteurs
De Minister toegevoegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken belast met Landbouw,
La Ministre adjointe au Ministre des Affaires e´trange`res charge´e de l’Agriculture,
Gelet op de wet van 28 maart 1975 betreffende de handel in landbouw-, tuinbouw- en zeevisserijproducten inzonderheid op de artikelen 3, § 1, 1°, 4 en 12, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 februari 2001; Gelet op het koninklijk besluit van 27 maart 1998 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit in toepassing van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996; Gelet op de verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit; Gelet op de verordening (EG) nr. 412/97 van de Commissie van 3 maart 1997 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van de verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad voor wat de erkenning van telersverenigingen betreft; Gelet op het overleg met de Gewestregeringen; Gelet op het samenwerkingsprotocol tussen de federale overheid en de Gewesten inzake de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit in toepassing van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 evenals de toepassingsverordeningen (EG) 411/97, (EG) nr. 412/97 en (EG) nr. 478/97 ter zake. Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoo¨rdineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996; Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Vu la loi du 28 mars 1975 relative au commerce des produits de l’agriculture, de l’horticulture et de la peˆche maritime, notamment les articles 3, § 1er, 1°, 4 et 12, modifie´e en dernier lieu par l’arreˆte´ royal du 22 février 2001; Vu l’arreˆte´ royal du 27 mars 1998 portant organisation commune des marche´s dans le secteur des fruits et le´gumes en application du re`glement (CE) n° 2200/96 du Conseil du 28 octobre 1996; Vu le re`glement (CE) n° 2200/96 du Conseil du 28 octobre 1996 portant organisation commune des marche´s dans le secteur des fruits et le´gumes; Vu le re`glement (CE) n° 412/97 de la Commission du 3 mars 1997 portant modalite´s d’application du re`glement (CE) n° 2200/96 du Conseil concernant la reconnaissance des organisations de producteurs; Vu la concertation avec les Gouvernements re´gionaux; Vu le protocole de coope´ration entre l’autorite´ fe´de´rale et les Re´gions en matie`re d’organisation commune des marche´s dans le secteur des fruits et le´gumes en application du re`glement (CE) n° 2200/96 du Conseil du 28 octobre 1996 ainsi que des re`glements d’application (CE) n° 411/97, (CE) n° 412/97 et (CE) n° 478/97 concernant cette matie`re. Vu les lois sur le Conseil d’Etat, coordonne´es le 12 janvier 1973, notamment l’article 3, § 1er, remplace´ par la loi du 4 juillet 1989 et modifie´ par la loi du 4 août 1996; Vu l’urgence;
5478
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
Overwegende dat het derhalve noodzakelijk is de bijkomende voorwaarden als erkennings-criteria voor telersverenigingen zoals bepaald in de toepassingsverordening (EG) nr. 412/97 aan te passen, rekening houdend enerzijds met de bestaande productie- en afzetomstandigheden en de bestaande concentratie van het aanbod en rekening houdend anderzijds met de vereisten inzake mededinging,
Conside´rant qu’il est par conse´quent ne´cessaire d’adapter les conditions supple´mentaires aux crite`res de reconnaissance des organisations de producteurs tels que fixe´s dans le re`glement d’application (CE) n° 412/97, en tenant compte d’une part des circonstances de production et de commercialisation et de la concentration de l’offre existantes et en tenant compte d’autre part des exigences en matie`re de concurrence, Arreˆte :
Besluit : Artikel 1. De in artikel 2 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit in toepassing van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 bedoelde erkenningscriteria worden als volgt vastgesteld voor al de in artikel 11, onder a), punten i) tot en met vii), van Verordening (EG) nr. 2200/96, vermelde categoriee¨n producten :
Article 1er. Les crite`res de reconnaissance vise´s a` l’article 2 de l’arreˆte´ royal du 27 mars 1998 portant organisation commune des marche´s dans le secteur des fruits et le´gumes en application du re`glement (CE) n° 2200/96 du Conseil du 28 octobre 1996 sont fixe´s ci-apre`s pour chacune des cate´gories de produits e´nume´re´es a` l’article 11, sous a) points i) a` vii) du Re`glement (CE) n° 2200/96 :
Telersverenigingen Artikel 11, lid 1, onder a) categoriee¨n i) t/m vii) Specifieke regio’s
Organisations de producteurs Article 11, paragraphe 1, sous point a) cate´gories i) a` vii) Re´gions spe´cifiques
Minimum aantal telers
Minimumomzet op jaarbasis (in miljoen euro)
Nombre minimal de producteurs
Chiffre d’affaires minimal par anne´e (en million euro)
Vlaams Gewest
40
1,5
Re´gion flamande
40
1,5
Waals Gewest
40
1,5
Re´gion wallonne
40
1,5
Brussels Gewest
40
1,5
Région de Bruxelles
40
1,5
Art. 2. De telersvereniging moet bij de aanvraag tot erkenning aantonen dat de maatschappelijke zetel en de belangrijkste exploitatiezetel van de telersvereniging gevestigd zijn in de specifieke regio waar die vereniging minstens 50 % van zijn aantal leden en/of van zijn omzet heeft.
Art. 2. L’organisation de producteurs doit, lors de la demande de reconnaissance, de´montrer que le sie`ge social et le principal sie`ge d’exploitation de l’organisation de producteurs sont e´tablis dans la re´gion spe´cifique ou` cette organisation compte au moins 50 % du nombre de ses membres et/ou de son chiffre d’affaires.
Art. 3. De telersverenigingen moeten bij de aanvraag tot erkenning aan de bevoegde diensten voldoende garanties bieden ten aanzien van de verwezenlijking, de duur en de doelmatigheid van hun optreden; zij moeten er zich toe verbinden te streven naar een samenwerking en/of integratie met bestaande telersverenigingen in het betrokken gebied alsook naar samenwerking op professioneel vlak voor behartiging van de belangen van de telersverenigingen in de regio.
Art. 3. Les organisations de producteurs doivent lors de la demande de reconnaissance, pre´senter aux services compe´tents des garanties suffisantes quant a` la re´alisation, a` la dure´e et a` l’efficacite´ de leur action; elles doivent s’engager a` tendre a` une collaboration et/ou a` une inte´gration avec les organisations de producteurs existantes dans le secteur concerne´, ainsi qu’a` collaborer au niveau professionnel en vue de la de´fense des inte´reˆts des organisations de producteurs de la re´gion.
De oprichting van telersverenigingen moet bijdragen tot de concentratie van het aanbod van de betrokken producten in de betrokken regio;
La constitution d’organisations de producteurs doit contribuer a` la concentration de l’offre des produits concerne´s dans les re´gions concerne´es;
De oprichting van telersverenigingen mag het wezenlijk voortbestaan van de bestaande telersverenigingen in de betrokken regio niet in gevaar brengen onder voorbehoud evenwel van dwingende en degelijk gemotiveerde redenen.
La constitution d’organisations de producteurs ne peut mettre en danger l’inte´grite´ de l’existence des autres organisations de producteurs dans la re´gion concerne´e sous re´serve de motifs impe´rieux et solidement motive´s.
Art. 4. Met geregelde tussenpozen zullen controles uitgevoerd worden op de inachtneming door de telersvereniging van de erkenningsvoorwaarden. Zo nodig kan de erkenning ingetrokken worden.
Art. 4. A intervalles re´guliers, des controˆles seront effectue´s quant au respect par les organisations de producteurs des conditions de la reconnaissance. Si ne´cessaire, la reconnaissance peut eˆtre retire´e.
Art. 5. Telersverenigingen die vo´o´r de inwerkingtreding van onderhavig besluit reeds zijn erkend op grond van Verordening (EG) nr. 2200/96 en de destijds geldende criteria behouden hun erkenning.
Art. 5. Les organisations de producteurs qui ont e´te´ reconnues avant l’entre´e en vigueur du pre´sent arreˆte´ au titre du re`glement (CEE) n° 2200/96 et des crite`res applicables a` l’e´poque continuent a` be´ne´ficier de leur reconnaissance.
Art. 6. Het ministerieel besluit van 10 augustus 1998 houdende uitvoering van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector groenten en fruit in toepassing van Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 voor wat betreft de criteria voor erkenning van telersverenigingen wordt opgeheven.
Art. 6. L’arreˆte´ ministe´riel du 10 août 1998 portant exe´cution de l’arreˆte´ royal du 27 mars 1998 portant organisation commune des marche´s dans le secteur des fruits et le´gumes en application du re`glement (CE) n° 2200/96 du Conseil du 28 octobre 1996 concernant les crite`res de reconnaissance des organisations de producteurs est abroge´.
Art. 7. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 7. Le pre´sent arreˆte´ entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.
Brussel, 16 december 2001. Mevr. A.-M. NEYTS-UYTTEBROECK
Bruxelles, 16 decembre 2001. Mme A.-M. NEYTS-UYTTEBROECK
5479
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN, VOLKSGEZONDHEID EN LEEFMILIEU N. 2002 — 569
[C − 2002/16005]
7 DECEMBER 2001. — Koninklijk besluit tot vaststelling van de lijst van dieren die gehouden mogen worden ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, gewijzigd door de wetten van 26 maart 1993 en 4 mei 1995, inzonderheid op artikel 3bis, §§ 1 en 2, 3°, tweede lid en artikel 46; Gelet op het advies nr. 30673/3 van de Raad van State gegeven op 8 mei 2001; Op de voordracht van Onze Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
MINISTERE DES AFFAIRES SOCIALES, DE LA SANTE PUBLIQUE ET DE L’ENVIRONNEMENT F. 2002 — 569
[C − 2002/16005]
7 DECEMBRE 2001. — Arreˆte´ royal fixant la liste des animaux qui peuvent eˆtre de´tenus ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la loi du 14 août 1986 relative a` la protection et au bien-eˆtre des animaux, modifie´e par les lois du 26 mars 1993 et du 4 mai 1995, notamment l’article 3bis, §§ 1er et 2, 3°, aline´a 2 et l’article 46; Vu l’avis n° 30673/3 du Conseil d’Etat donne´ le 8 mai 2001; Sur la proposition de Notre Ministre de la Protection de la Consommation, de la Sante´ Publique et de l’Environnement, Nous avons arreˆté et arreˆtons :
Artikel 1. Artikel 3bis van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren treedt, voor wat de zoogdieren betreft, in werking op 1 juni 2002.
Article 1er. L’article 3bis de la loi du 14 août 1986 relative a` la protection et au bien-eˆtre des animaux, entre en vigueur, en ce qui concerne les mammife`res, le 1er juin 2002.
Art. 2. De diersoorten of diercategoriee¨n bedoeld in artikel 3bis § 1 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren zijn voor wat de zoogdieren betreft vermeld in de lijst opgenomen in bijlage I van dit besluit.
Art. 2. Les espe`ces ou cate´gories d’animaux vise´es a` l’article 3bis § 1er de la loi du 14 août 1986 relative a` la protection et au bien-eˆtre des animaux sont, en ce qui concerne les mammife`res, reprises sur la liste qui fait l’objet de l’annexe I de cet arreˆte´.
Art. 3. Ieder particulier, als bedoeld in artikel 3bis § 2, 3°, eerste lid, a) van de wet van 14 augustus 1986 die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit, e´e´n of meer levende dieren houdt van de soorten die niet vermeld zijn in de lijst bedoeld in artikel 2 moet het houden ervan vo´o´r de datum van inwerkingtreding van dit besluit, kunnen aantonen en dit aan de hand van e´e´n van volgende bewijsstukken :
Art. 3. Chaque particulier, vise´ a` l’article 3bis § 2, 3°, aline´a 1er, a) de la loi du 14 août 1986 qui au moment de l’entre´e en vigueur de cet arreˆte´, de´tient un ou plusieurs animaux vivants d’espe`ces qui ne figurent pas sur la liste vise´e a` l’article 2, doit pouvoir prouver qu’il le de´tenait avant la date d’entre´e en vigueur de cet arreˆte´ et ceci au moyen d’un des documents justificatifs suivant :
1. een originele factuur of ander bewijs van aankoop van het betrokken dier of de betrokken dieren voor zover dit :
1. une facture originale ou une autre preuve d’achat de l’animal ou des animaux en question pour autant que celle-ci :
a. een aankoopdatum vermeldt van vo´o´r de datum van inwerkingtreding van dit besluit;
a. mentionne une date d’achat pre´alable a` l’entre´e en vigueur de cet arreˆte´;
b. de correcte soortnaam van het dier of de dieren vermeldt;
b. mentionne le nom correct de l’espe`ce du ou des animaux;
c. het aantal dieren weergeeft;
c. reprenne le nombre d’animaux;
2. een schriftelijke verklaring van een erkend dierenarts of van een vertegenwoordiger van de overheid waarin deze bevestigt dat het betrokken dier of de dieren in diens bezit is of zijn van vo´o´r de inwerkingtreding van dit besluit;
2. une de´claration e´crite d’un ve´te´rinaire agre´e´ ou d’un repre´sentant de l’autorite´ dans laquelle celui-ci certifie que l’animal ou les animaux en question e´taient en sa possession avant la date d’entre´e en vigueur de cet arreˆte´;
3. een bewijs afgeleverd door de Veterinaire Diensten van het Ministerie van Middenstand en Landbouw, dat hij vo´o´r 1 juli 2002 een inventaris overeenkomstig het model bepaald in bijlage II heeft ingediend van het dier of de dieren die hij bezit.
3. une preuve de´livre´e par les Services Ve´te´rinaires du Ministe`re des Classes Moyennes et de l’Agriculture, de´montrant qu’il a introduit avant le 1er juillet 2002 un inventaire conforme au mode`le fixe´ a` l’annexe II, du ou des animaux en sa possession.
Art. 4. § 1. Een particulier als bedoeld in artikel 3bis, § 2, 3°, eerste lid, b), van dezelfde wet, die na de inwerkingtreding van dit besluit e´e´n of meerdere zoogdieren wilt verwerven en houden die niet vermeld zijn in de lijst bedoeld in bijlage I, dient hiervoor vooraf bij de Minister bevoegd voor de dierenbescherming, per aangetekend schrijven een gemotiveerd aanvraagdossier in te dienen waaruit blijkt dat hij zich goed gedocumenteerd heeft over de levensgewoonten en fysiologische noden van deze soort. Het dossier moet tevens een beschrijving omvatten van de huisvesting en verzorging die de particulier het dier kan verschaffen.
Art. 4. § 1er. Un particulier tel qu’il est vise´ a` l’article 3bis, § 2, 3°, aline´a 1er, b), de la meˆme loi, qui apre`s l’entre´e en vigueur du pre´sent arreˆte´, veut acque´rir ou de´tenir un ou plusieurs mammife`res de l’une des espe`ces ne figurant pas sur la liste fixe´e a` l’annexe I, doit au pre´alable, par lettre recommande´e, introduire aupre`s du Ministre compe´tent pour la protection des animaux, un dossier de demande motive´ duquel il ressort qu’il s’est bien documente´ sur les moeurs et les besoins physiologiques de cette espe`ce. Le dossier doit en outre contenir une description de l’he´bergement et des soins que le particulier peut apporter a` l’animal.
§ 2. De Minister beslist over de erkenning van deze particulier, binnen de zes maanden na ontvangst van het aanvraagdossier, op advies van de dierentuinencommissie.
§ 2. Le Ministre de´cide de l’agre´ment de ce particulier dans les six mois apre`s la re´ception du dossier de demande, sur avis de la Commission des Parcs zoologiques.
Art. 5. De erkenning bedoeld in artikel 4 wordt afgeleverd voor een periode van vijf jaren. De minister kan een erkenning schorsen of intrekken indien niet langer aan de erkenningsvoorwaarden voldaan wordt of de bepalingen van de wet van 14 augustus 1986 inzake de bescherming en het welzijn der dieren overtreden worden.
Art. 5. L’ agre´ment pre´vu dans l’ article est de´livre´ pour une pe´riode de cinq ans. Le Ministre peut suspendre ou retirer l’agre´ment s’il n’est plus satisfait aux conditions d’agre´ment ou en cas d’infraction a` la loi du 14 août 1986 relative a` la protection et au bien-eˆtre des animaux.
Art. 6. Dit besluit treedt in werking op 1 juni 2002.
Art. 6. Le pre´sent arreˆte´ entre en vigueur le 1er juin 2002.
5480
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
Art. 7. Onze Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 7 december 2001.
Art. 7. Notre Ministre de la Protection de la Consommation, de la Sante´ publique et de l’Environnement est charge´e de l’exe´cution du pre´sent arreˆte´. Donne´ a` Bruxelles, le 7 décembre 2001.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Mevr. M. AELVOET
La Ministre de la Protection de la Consommation, de la Santé publique et de l’Environnement, Mme M. AELVOET
Bijlage I bij het koninklijk besluit van 7 december 2001 tot vaststelling van de lijst van dieren die gehouden mogen worden
Annexe I a` l’arreˆte´ royal du 7 decembre 2001 fixant la liste des animaux qui peuvent eˆtre de´tenus
Lijst van soorten of categoriee¨n van zoogdieren die gehouden mogen worden
Liste des espe`ces ou cate´gories de mammife`res qui peuvent eˆtre de´tenus
WETENSCHAPPELIJKE NAAM — NOM SCIENTIFIQUE
NEDERLANDSTALIGE NAAM — NOM NEERLANDAIS
FRANSTALIGE NAAM — NOM FRANÇAIS
Macropus rufogriseus
Bennett’s wallabie
Wallaby de bennett
Canis familiaris
Hond
Chien
Felis catus
Kat
Chat
Mustela furio
Fret
Furet
Equus asinus
Ezel (gedomesticeerd)
Ane (domestique´)
Equus asinus x E. caballus
Muildier
Mulet
Equus caballus
Paard
Cheval
Equus caballus x E. asinus
Muilezel
Bardot
Sus scrofa
Varken
Cochon
Lama glama
Lama (gedomesticeerd)
Lama (domestique´)
Lama guanicoe
Guanaco
Guanaco
Lama pacos
Alpaca (gedomesticeerd)
Alpaga (domestique´)
Axis axis
Axishert
Axis
Cervus elaphus
Edelhert
Cerf rouge
Cervus nippon
Sikahert
Sika
Dama dama
Damhert
Daim
Bos taurus
Huisrund
Bœuf
Bubalus bubalis
Aziatische buffel (gedomesticeerd)
Buffle d’asie (domestique´)
Capra hircus
Geit (gedomesticeerd)
Che`vre (domestique´)
Capra ibex
Steenbok
Bouquetin
Ovis ammon
Wild schaap
Mouflon
Ovis aries
Schaap (gedomesticeerd)
Mouton (domestique´)
Cynomys ludovicianus
Zwartstaartprairiehond
Chien de prairie
Tamias sibiricus
Aziat.gestreepte grondeekhoorn
Ecureuil raye´ de core´e
Tamias striatus
Oostelijke wangzakeekhoorn
Tamia strie´
Cricetulus barbarensis
Chinese dwerghamster
Hamster nain de Chine
Mesocricetus auratus
Goudhamster
Hamster dore´
Phodopus campbelli
Campbells dwerghamster
Hamster nain de Campbell
Phodopus roborovskii
Roborovski dwerghamster
Hamster nain de Roborowsky
Phodopus sungorus
Dzjoengaarse dwerghamster
Hamster nain de Djoungarie
Gerbillus spec.
Echte renmuizen
Gerbilles
Meriones spec.
Woestijnmuizen
Me´riones
Acomys spec.
Stekelmuis
Souris e´pineuse
Micromys minutus
Dwergmuis
Rat des moissons
Mus minutoides
Afrikaanse dwergmuis
Souris naine d’afrique
5481
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE WETENSCHAPPELIJKE NAAM — NOM SCIENTIFIQUE
NEDERLANDSTALIGE NAAM — NOM NEERLANDAIS
FRANSTALIGE NAAM — NOM FRANÇAIS
Mus musculus
Huismuis (kweekvormen)
Souris domestique (forme d’e´levage)
Rattus norvegicus
Bruine rat (kweekvormen)
Rat surmulot (forme d’e´levage)
Chinchilla lanigera
Chinchilla (kweekvormen)
Chinchilla (forme d’e´levage)
Cavia porcellus
Cavia
Cobaye
Dolichotis patagonum
Mara
Mara
Octodon degus
Degoe
De`gue du Chili
Oryctolagus cuniculus
Konijn
Lapin
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 7 december 2001.
Vu pour eˆtre annexe´ a` Notre arreˆte´ du 7 décembre 2001.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Mevr. M. AELVOET
La Ministre de la Protection de la Consommation, de la Sante´ publique et de l’Environnement, Mme M. AELVOET
Bijlage II bij het koninklijk besluit van 7 december 2001 tot vaststelling van de lijst van dieren die gehouden mogen worden Model van Inventaris van dieren van soorten die niet in de lijst bepaald in bijlage I zijn opgenomen
Nr.
Naam van de soort
Aantal dieren
Geslacht
Leeftijd
Identificatieteken of bijzondere lichaamskenmerken
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Eigenaar : a. Naam en voornaam : b. Adres : c. Telefoon : d. Telefax : e. E-mail : De ondergetekende verklaart op zijn eer dat dit inventaris juist en volledig is. Gedaan te : op : Handtekening :
Voorbehouden aan de Dienst Datum van ontvangst :
Visum en stempel :
Datum van terugzending van de copie : Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 7 december 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Mevr. M. AELVOET
Datum van verwerving of geboorte
5482
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Annexe II a` l’arreˆte´ royal du 7 decembre 2001 fixant la liste des animaux qui peuvent eˆtre de´tenus Mode`le d’inventaire des animaux des espe`ces qui ne sont pas reprises dans la liste fixe´e a` l’annexe I
N°
Nom de l’espe`ce
Nombre de spe´cimens
Sexe
Age
M a rq u e d ’ i d e n t i fication ou caracte´ristiques physiques spe´cifiques
Date d’acquisition ou de naissance
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Proprie´taire : a. Nom et pre´nom : b. Adresse : c. Te´le´phone : d. Te´le´fax : e. E-mail : Le soussigne´ de´clare sur l’honneur que l’inventaire est correct et complet. Fait a` le : Signature :
Re´serve´ au Service Date de re´ception :
Visa et cachet :
Date de renvoi de la copie :
Vu pour eˆtre annexe´ a` Notre arreˆte´ du 7 décembre 2001.
ALBERT Par le Roi : La Ministre de la Protection de la Consommation, de la Sante´ publique et de l’Environnement, Mme M. AELVOET
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE N. 2002 — 570
[C − 2002/22080]
F. 2002 — 570
5483 [C − [2002/22080]
14 JANUARI 2002. — Verordening tot wijziging van het koninklijk besluit van 24 december 1963 houdende verordening op de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen
14 JANVIER 2002. — Re`glement modifiant l’arreˆte´ royal du 24 décembre 1963 portant re`glement des prestations de sante´ en matie`re d’assurance obligatoire soins de sante´ et indemnite´s
Het Comite´ van de verzekering voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering,
Le Comite´ de l’assurance soins de sante´ de l’Institut national d’assurance maladie-invalidite´,
Gelet op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoo¨rdineerd op 14 juli 1994, inzonderheid op de artikelen 22, 11° en 218, § 1;
Vu la loi relative a` l’assurance obligatoire soins de sante´ et indemnite´s, coordonne´e le 14 juillet 1994, notamment les articles 22, 11° et 218, § 1er;
Gelet op het koninklijk besluit van 24 december 1963 houdende verordening op de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, inzonderheid op artikel 9 ter, § 4, gewijzigd door de verordeningen van 27 juli 1970, 4 december 1970, 14 mei 1971, 12 november 1971 en 27 januari 1997;
Vu l’arreˆte´ royal du 24 décembre 1963 portant re`glement des prestations de sante´ en matie`re d’assurance obligatoire soins de sante´ et indemnite´s, notamment l’article 9 ter, § 4, modifie´ par les re`glements des 27 juillet 1970, 4 décembre 1970, 14 mai 1971, 12 novembre 1971 et 27 janvier 1997;
Gelet op het voorstel van de Overeenkomstencommissie ApothekersVerzekeringsinstellingen,uitgebracht op 10 december 2001;
Vu la proposition de la Commission de Conventions PharmaciensOrganismes assureurs, e´mis le 10 décembre 2001;
Na daarover te hebben beraadslaagd in zijn vergadering van 17 december 2001,
Apre`s en avoir de´libe´re´ au cours de sa se´ance du 17 décembre 2001,
Besluit :
Arreˆte :
Artikel 1. Aan artikel 9ter, § 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1963 houdende verordening op de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, worden de volgende leden toegevoegd :
Article 1er. A l’article 9ter, § 4 de l’arreˆte´ royal du 24 décembre 1963 portant re`glement des prestations de sante´ en matie`re d’assurance obligatoire soins de sante´ et indemnite´s, les aline´as suivants sont ajoute´s :
« Indien er meer dan e´e´n re´cipe´ voorgeschreven is op e´e´n geneesmiddelenvoorschrift en voor zover de voorschrijver niet op het voorschrift heeft vermeld dat de aflevering niet mag worden uitgesteld, kan de rechthebbende het verzoek richten aan de apotheker om de aflevering van een bepaalde farmaceutische specialiteit uit te stellen. De apotheker kan de effectieve aflevering van de farmaceutische specialiteit dan uitstellen door een formulier voor uitgestelde aflevering en facturering over te maken, overeenkomstig het model als bijlage bij dit besluit.
« S’il y a plus d’un re´cipe´ prescrit sur une prescription de me´dicaments et pour autant que le prescripteur n’a pas mentionne´ sur la prescription que la de´livrance ne peut eˆtre diffe´re´e, le be´ne´ficiaire peut formuler la demande aupre`s du pharmacien de diffe´rer la de´livrance d’une certaine spe´cialite´ pharmaceutique. Le pharmacien peut diffe´rer la dispensation effective de la spe´cialite´ pharmaceutique par la remise d’un formulaire de dispensation et de facturation diffe´re´e, conforme au mode`le annexe´ au pre´sent arreˆte´.
Hierbij vermeldt de apotheker op het oorspronkelijk voorschrift de letter ″U″ in de marge, naast het recipe waarvoor hij het formulier opmaakt.
A cet effet, le pharmacien mentionne sur l’ordonnance originale la lettre ″U″ en marge, a` coˆte´ du re´cipe´ pour lequel il a e´labore´ le formulaire.
Dit formulier verwijst naar het oorspronkelijk niet afgeleverd recept door middel van het unieke volgnummer van het oorspronkelijk voorschrift, het herneemt wat op het oorspronkelijk voorschrift staat en neemt er ten aanzien van de terugbetaling alle rechten en plichten van over.
Ce formulaire se re´fe`re au re´cipe´ original non dispense´ au moyen du nume´ro de suite unique de la prescription originale, reprend les mentions de la prescription originale et en endosse tous les droits et obligations qui en font partie inte´grante dans le cadre du remboursement.
De geldigheidsduur van dit formulier stemt overeen met de geldigheidsduur van drie maanden van het oorspronkelijke voorschrift voor wat betreft de terugbetaling.
La dure´e de validite´ de ce formulaire correspond a` la dure´e de validite´ de trois mois de la prescription originale en ce qui concerne le remboursement.
Dit document is gedrukt op wit papier en komt overeen met het model uit bijlage 91.
Ce document, imprime´ sur papier blanc, est conforme au mode`le repris a` l’annexe 91.
Art. 2. Het model uit bijlage 91 is vastgelegd in de bijlage gehecht aan deze verordening.
Art. 2. Le mode`le du document repris sous l’annexe 91 est fixe´ a` l’annexe jointe au pre´sent re`glement.
Art. 3. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de derde maand die volgt op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad
Art. 3. Ce re`glement entre en vigueur le premier jour du troisie`me mois qui suit la publication au Moniteur belge.
Brussel, 14 januari 2002. Le Fonctionnaire dirigeant, F. Praet.
Bruxelles, le 14 janvier 2002. Le Pre´sident, D. Sauer.
De Leidend Ambtenaar, F. Praet.
De Voorzitter, D. Sauer.
5484
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
5485
5486
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
N. 2002 — 571
[C − 2002/22120]
3 FEBRUARI 2002. — Koninklijk besluit houdende vaststelling van de datum waarop de kiezerslijst voor de medische verkiezingen in 2002 wordt vastgesteld door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
F. 2002 — 571
[C − 2002/22120]
3 FEVRIER 2002. — Arreˆte´ royal fixant la date a` laquelle la liste des e´lecteurs pour les e´lections me´dicales en 2002 est e´tablie par l’Institut national d’assurance maladie-invalidite´
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoo¨rdineerd op 14 juli 1994, inzonderheid op artikel 211, § 1, zoals gewijzigd bij de wetten van 29 april 1996 en 22 februari 1998;
Vu la loi relative a` l’assurance obligatoire soins de sante´ et indemnite´s, coordonne´e le 14 juillet 1994, notamment l’article 211, § 1er, tels que modifie´ par les lois des 29 avril et 22 février 1998;
Gelet op het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot vaststelling van de regels voor de medische verkiezingen zoals bedoeld in artikel 211, § 1, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoo¨rdineerd 14 juli 1994, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 2 december 1997, 2 maart 1998, 18 mei 1998 en 13 juli 2001, inzonderheid op artikel 2, § 2;
Vu l’arreˆte´ royal du 8 août 1997 fixant les re`gles concernant les e´lections me´dicales telles qu’elles sont pre´vues a` l’article 211, § 1er, de la loi relative a` l’assurance obligatoire soins de sante´ et indemnite´s, coordonne´e le 14 juillet 1994, modifie´ par les arreˆte´s royaux du 2 décembre 1997, 2 mars 1998, 18 mai 1998 et 13 juillet 2001, notamment l’article 2, § 2;
Gelet op de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, inzonderheid op artikel 15;
Vu la loi du 25 avril 1963 sur la gestion des organismes d’inte´reˆt public de se´curite´ sociale et de pre´voyance sociale, notamment l’article 15;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid; Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoo¨rdineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 9 augustus 1980, 16 juni 1989, 4 juli 1989 en 4 augustus 1996; Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Vu l’urgence; Vu les lois sur le Conseil d’Etat, coordonne´es le 12 janvier 1973, notamment l’article 3, § 1er, modifie´ par les lois des 9 août 1980, 16 juin 1989, 4 juillet 1989 et 4 août 1996; Vu l’urgence;
Overwegende enerzijds dat artikel 211, § 1, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoo¨rdineerd op 14 juli 1994, bepaalt dat het Rijksinstituut voor ziekteen invaliditeitsverzekering om de vier jaar medische verkiezingen organiseert, dat de vorige medische verkiezingen werden georganiseerd in de periode van 6 maart 1998 tot en met 30 juni 1998, zodat met het oog op een correcte toepassing van voornoemd artikel 211, § 1, zo vlug mogelijk moet worden begonnen met de organisatie van nieuwe medische verkiezingen opdat de Nationale commissie geneesherenziekenfondsen reeds in haar vernieuwde samenstelling zou kunnen onderhandelen over een nieuw akkoord dat in werking moet treden op 1 januari 2003, en anderzijds dat de kiesverrichtingen in verband met deze verkiezingen vlot moeten kunnen verlopen met respect voor de rechten van alle belanghebbende geneesheren, zodat het einde ervan zich vo´o´r de zomervakantie van 2002 moet situeren en de aanvang ervan derhalve zo vlug mogelijk moet beginnen, zodat dit besluit, dat de datum van het begin van de procedure bepaalt, zo vlug mogelijk moet genomen en bekend gemaakt worden;
Conside´rant, d’une part, que l’article 211, § 1er, de la loi relative a` l’assurance obligatoire soins de sante´ et indemnite´s, coordonne´e le 14 juillet 1994 pre´voit que l’Institut national d’assurances maladieinvalidite´ organise des e´lections me´dicales tous les quatre ans, que les e´lections me´dicales pre´ce´dentes ont e´te´ organise´es dans la pe´riode du 6 mars 1998 au 30 juin 1998 inclus, de sorte que, en vue d’une application correcte de l’article 211, § 1er, pre´cite´, l’organisation des nouvelles e´lections me´dicales doit commencer le plus vite possible pour que la Commission nationale me´dico-mutualiste dans sa nouvelle composition puisse de´ja` ne´gocier un nouvel accord qui devra entrer en vigueur au 1er janvier 2003 et, d’autre part, que les ope´rations de votes relatives a` ces e´lections doivent pouvoir se de´rouler rapidement dans le respect des droits de tous les me´decins inte´resse´s, de sorte que, la fin de celles-ci doit se situer avant les vacances d’e´te´ 2002, et que par conse´quent, le de´but de celles-ci doit commencer le plus vite possible, de sorte que, le pre´sent arreˆte´, qui fixe la date du de´but de la proce´dure, doit eˆtre pris et publie´ dans les meilleurs de´lais;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Pensioenen,
Sur la proposition de Notre Ministre des Affaires sociales et des Pensions,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Artikel 1. De datum waarop de kiezerslijst voor de medische verkiezingen in 2002 wordt vastgesteld door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, wordt bepaald op 1 maart 2002. Art. 2. Dit besluit treedt in werking op 1 maart 2002. Art. 3. Onze Minister van Sociale Zaken en Pensioenen is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 3 februari 2002.
Nous avons arreˆté et arreˆtons : Article 1er. La date a` laquelle la liste des e´lecteurs pour les e´lections me´dicales en 2002 est e´tablie par l’Institut national d’assurance maladie-invalidite´, est fixe´e au 1er mars 2002. Art. 2. Le pre´sent arreˆte´ entre en vigueur le 1er mars 2002. Art. 3. Notre Ministre des Affaires sociales et des Pensions est charge´ de l’exe´cution du pre´sent arreˆte´. Donne´ a` Bruxelles, le 3 février 2002.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, F. VANDENBROUCKE
Le Ministre des Affaires sociales et des Pensions, F. VANDENBROUCKE
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN GOUVERNEMENTS DE COMMUNAUTE ET DE REGION GEMEINSCHAFTS- UND REGIONALREGIERUNGEN
VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE
MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP N. 2002 — 572 (2001 — 3886)
[C − 2002/35156]
21 DECEMBER 2001. — Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2002. — Erratum De tekst van het decreet van 21 december 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2002 die bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad van 29 december 2001, 3de uitgave, blz. 45626 e.v. vertoonde een aantal materie¨le fouten die hieronder rechtgezet worden.
Voor de duidelijkheid volgt daarna de correcte tekst van het decreet. Deze tekst vervangt de tekst die verschenen is in het Belgisch Staatsblad van 29 december 2001, blz. 45626 e.v. Artikel 3
in punt 1 taalkundige herschikking van de tekst
Artikel 12
in artikel 169sexies, eerste lid « gemeenschapsonderwijs » met hoofdletter in plaats van kleine letter
Artikel 22
in artikel 28quater, § 1, 2°, b), weglating van « euro » in de heffingsformule
Artikel 38
in de tabel, laatste regel, eerste kolom, toevoeging van « § 5 »
Hoofdstuk VI (nieuw)
na hoofdstuk V invoeging van een nieuw hoofdstuk VI met een nieuw artikel 40
Hoofdstuk VI
hernummering in hoofdstuk VII
Artikel 40
hernummering in artikel 41
Hoofdstuk VII
hernummering in hoofdstuk VIII
Art. 41 tot 46
hernummering in artikelen 42 tot 47
Hoofdstuk VIII
hernummering in hoofdstuk IX
Artikel 47
hernummering in artikel 48
Artikel 48
vervanging van « artikel » door « de woorden » en omzetting van de zin in het meervoud hernummering van artikel 49
Hoofdstuk IX
hernummering in hoofdstuk X
Afdeling I met artikelen 49 en 50
schrappen van de onderverdeling en de artikelen
Afdeling II
schrappen van de onderverdeling
Artikelen 51 en 52
hernummering in artikelen 50 en 51
Hoofdstuk X
hernummering in hoofdstuk XI
Artikel 53
hernummering in artikel 52
Hoofdstuk XI
hernummering in hoofdstuk XII
Artikelen 54 en 55
hernummering in artikelen 53 en 54
Hoofdstuk XII
hernummering in hoofdstuk XIII
Artikel 56
hernummering in artikel 55
Hoofdstuk XIII
hernummering in hoofdstuk XIV
Art. 57 tot 62
hernummering in artikelen 56 en 61
Hoofdstuk XIV
hernummering in hoofdstuk XV
Art. 63 tot 72
hernummering in artikelen 62 tot 71
Hoofdstuk XV
hernummering in hoofdstuk XVI
Artikel 72
hernummering in artikel 71
Hoofdstuk XVI
hernummering in hoofdstuk XVII
Artikel 74
hernummering in artikel 73
5487
5488
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 21 DECEMBER 2001. — Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2002 (1) Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. — Algemeen Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschaps- en gewestaangelegenheid. HOOFDSTUK II. — Onderwijs Afdeling I. — Hogescholen Art. 2. Artikel 178, § 1, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen gewijzigd bij decreten van 19 december 1998, 22 december 1999 en 22 december 2000 wordt vervangen door wat volgt : « Artikel 178, § 1. Het bedrag bestemd voor het hoger onderwijs verstrekt door de hogescholen is in het begrotingsjaar 2002 gelijk aan 502.629.916 euro. Dit bedrag wordt overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 september 1993 vermeerderd als volgt : <...> <...>, in 2002 met 991.574 euro en in 2003 met 495.787 euro. » Art. 3. In artikel 196 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1. het tweede lid van artikel 196, § 2, gewijzigd bij de decreten van 22 december 1999 en 22 december 2000, wordt opgeheven. 2. er wordt een § 3 toegevoegd, die luidt als volgt : « § 3. De investeringsmiddelen bedragen voor het begrotingsjaar 2002 : 1˚ voor de Vlaamse Autonome Hogescholen, exclusief de Hogere Zeevaartschool : 7.728.000 euro; 2˚ voor de gesubsidieerde officie¨le hogescholen : 1.343.000 euro; 3˚ voor de gesubsidieerde vrije hogescholen : 12.493.000 euro. Vanaf het begrotingsjaar 2003 worden deze bedragen aangepast met de voor het begrotingsdecreet gehanteerde aanpassingsfactor voor de investeringssubsidies. » Art. 4. Artikel 209, § 1, van hetzelfde decreet gewijzigd bij decreet van 22 december 2000 wordt vervangen door wat volgt : « § 1. De v.z.w.’s bedoeld in artikel 208, § 1, ontvangen als sociale toelage per student een basisbedrag van 161,13 euro. Voor de berekening van dit bedrag wordt rekening gehouden met het aantal financierbare studenten op 1 februari van het voorgaande begrotingsjaar. Dit basisbedrag wordt vanaf 1 januari 2003 jaarlijks aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen overeenkomstig de formule : BB x I/I02, waarbij : — BB gelijk is aan het basisbedrag; — I gelijk is aan het indexcijfer van de consumptieprijzen in de maand januari; — I02 gelijk is aan het indexcijfer van de consumptieprijzen in de maand januari 2002. De sociale toelagen worden driemaandelijks ter beschikking gesteld van de v.z.w.’s bedoeld in artikel 208, § 1. » Art. 5. In artikel 231, eerste lid, vierde streepje van hetzelfde decreet « 64 % » vervangen door « 72 % ». Art. 6. Artikel 340ter, § 1, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 8 juli 1996 en gewijzigd bij de decreten van 30 juni 2000 en 20 april 2001, wordt vervangen door wat volgt : « § 1. De Vlaamse regering kan ten belope van een maximumperiode van drie jaar, jaarlijks bijdragen in de financiering van uitzonderlijke projecten in het kader van het hoger kunstonderwijs. Deze projecten hebben een kunstzinnige en pedagogische component. Het totale bedrag van deze bijdragen wordt vastgesteld op 18,0 miljoen frank voor het begrotingsjaar 2001 en op 453.000 euro vanaf 1 januari 2002. Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2003 jaarlijks op de volgende wijze aangepast : 0,8 x (Ln/L02) + 0,2 x (Cn/C02); waarbij : — Ln/L02 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de eenheidsloonkosten op het einde van het begrotingsjaar 2002; — Cn/C02 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het betrokken begrotingsjaar 2002. ». Art. 7. Artikel 340sexies, § 1, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 22 december 1999 en vervangen bij decreet van 20 april 2001, wordt als volgt gewijzigd : « Artikel 340sexies. § 1. De Vlaamse regering kan in de vorm van een jaarlijkse toelage bijdragen in de financiering van hogere instituten voor schone kunsten en van instellingen die excellente hogere kunstopleidingen organiseren. Het totale bedrag van de toelage wordt vastgesteld op 88,3 miljoen frank voor het begrotingsjaar 2001 en op 2.220.000 euro vanaf 1 januari 2002. Dit bedrag wordt vanaf het begrotingsjaar 2003 jaarlijks op de volgende wijze aangepast : 0,8 x (Ln/L02) + (Cn/C02) waarbij : — Ln/L02 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de eenheidsloonkosten op het einde van het begrotingsjaar 2002; — Cn/C02 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de consumptieprijzen op het einde van het begrotingsjaar 2002. ».
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Afdeling II. — Universiteiten Art. 8. In artikel 130, § 5, 1˚, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten van de Vlaamse Gemeenschap, zoals gewijzigd bij het decreet van 7 december 2001 betreffende de herziening van de financiering van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap en begeleidende bepalingen wordt het woord « 61 » vervangen door « 71.1 ». Art. 9. In artikel 169quater, § 7, tweede lid, van hetzelfde decreet zoals gewijzigd bij het decreet van 7 december 2001 betreffende de herziening van de financiering van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap en begeleidende bepalingen, wordt het woord « 744 » vervangen door « 992 », het woord « 992 » door « 1240 » en het woord « 1116 » door « 1364 ». Art. 10. In artikel 15, van het decreet van 18 mei 1999 betreffende sommige instellingen van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening, zoals gewijzigd bij het decreet van 20 april 2001 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ in § 2, worden de woorden « voor het begrotingsjaar 1999 vastgesteld op 302 miljoen frank » vervangen door de woorden « voor het begrotingsjaar 2002 vastgesteld op 8.028.000 euro ». 2˚ in § 3, worden de woorden « voor het begrotingsjaar 1999 vastgesteld op 55 miljoen frank » vervangen door « voor het begrotingsjaar 2002 vastgesteld op 1.665.000 euro ». 3˚ aan § 4, wordt een tweede lid toegevoegd dat luidt als volgt : « De subsidie bedraagt voor het begrotingsjaar 2001 15,7 miljoen frank. Voor het begrotingsjaar 2002 bedraagt de subsidie 516.000 euro. » Afdeling III. — Onderwijs Sociale Promotie Art. 11. In het decreet van 2 maart 1999 tot regeling van een aantal aangelegenheden met betrekking tot het volwassenenonderwijs wordt een artikel 48bis ingevoegd, dat luidt als volgt : « Artikel 48bis. § 1. De Vlaamse regering kan door middel van tijdelijke projecten extra middelen toekennen aan de Centra voor Volwassenenonderwijs. De tijdelijke projecten bieden het hoofd aan dringende of onvoorziene problemen of testen experimenten uit, zonder daarbij de inrichting van de Centra voor Volwassenenonderwijs te wijzigen. De tijdelijke projecten worden jaarlijks gee¨valueerd. § 2. In de begrotingsjaren 2002-2005 worden tijdelijke projecten georganiseerd met het oog op ten minste e´e´n van de volgende elementen : — het wegwerken van wachtlijsten voor de activiteit « Nederlands tweede taal »; — het verwerven en verbeteren van de taalvaardigheid van ouders van allochtone leerlingen uit het basisonderwijs; — het inrichten van cursussen voor gedetineerde anderstaligen. In de besluiten met betrekking tot deze projecten worden de volgende elementen opgenomen : — de duur van de tijdelijke projecten; — de doelstellingen en doelgroep van het tijdelijk project; — het aantal financierbare of subsidieerbare leraarsuren dat bijkomend moet worden ingericht; — de extra middelen die worden toegekend. ». Afdeling IV. — Vastleggingsmachtigingen Art. 12. In het decreet van 21 december 1994 betreffende het onderwijs VI wordt een titel XIIter, bestaande uit de artikelen 169quinquies tot en met 169septies toegevoegd, die luidt als volgt : « TITEL XIIter. — Middelen voor infrastructuurwerken 2002-2004 Artikel 169quinquies. In de begroting van de Vlaamse Gemeenschap worden voor het jaar 2002-2004 de volgende vastleggingsmachtigingen toegekend : 1˚ aan de scholengroepen en de raad van het˚Gemeenschapsonderwijs, een bedrag van 29.773.000 euro voor grote en kleine infrastructuurwerken voor het vervullen van de opdracht bedoeld in artikel 4, § 1, van het bijzonder decreet van 14 juli 1998 betreffende het gemeenschapsonderwijs met betrekking tot de grote en kleine infrastructuurwerken; 2˚ aan de DIGO, een bedrag van 19.815.000 euro voor het gesubsidieerd officieel onderwijs met uitzondering van de gesubsidieerde officie¨le hogescholen en een bedrag van 83.206.000 euro voor het gesubsidieerd vrij onderwijs met uitzondering van de gesubsidieerde vrije hogescholen voor het vervullen van de opdrachten bedoeld in artikel 13, § 2, en 17 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving. Artikel 169sexies. In de in artikel 169quinquies vermelde begroting worden jaarlijks de nodige ordonnanceringskredieten ingeschreven om de verbintenissen na te komen, die door het Gemeenschapsonderwijs en de DIGO aangegaan werden op basis van de in dit artikel vermelde vastleggingsmachtigingen. Dit ordonnanceringskrediet wordt, binnen de beschikbare middelen van de Vlaamse Gemeenschap, vastgesteld aan de hand van de door het Gemeenschapsonderwijs en de DIGO opgemaakte betalingskalender. Artikel 169septies. Deze titel treedt in werking op 1 januari 2002. ».
5489
5490
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE HOOFDSTUK III. — Leefmilieu Afdeling I. — Mestdecreet Art. 13. In artikel 21 van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, gewijzigd bij de decreten van 25 juni 1992, 20 december 1995, 19 december 1997, 11 mei 1999, 3 maart 2000 en 8 december 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ in § 1, tweede lid worden de woorden « -Xdmp = de heffingsvoet voor de productie van dierlijke mest in BF/kg P205; » vervangen door de woorden « -Xdmp = de heffingsvoet voor de productie van dierlijke mest in EUR/kg P205; »; 2˚ in § 1, tweede lid worden de woorden « -Xdmn = de heffingsvoet voor de productie van dierlijke mest in BF/kg N; » vervangen door de woorden « -Xdmn = de heffingsvoet voor de productie van dierlijke mest in EUR/kg N; »; 3˚ in § 1 wordt het vijfde lid vervangen door wat volgt : « Voormelde heffingsvoeten worden als volgt vastgesteld : — Xdmp = 0,0111 EUR/kg P205; — Xdmn = 0,0111 EUR/kg N. »; 4˚ in § 2, tweede lid worden de woorden « -Xamp = de heffingsvoet voor het nutrie¨nt P205, in BF/kg P205; vervangen door de woorden « -Xamp = de heffingsvoet voor het nutrie¨nt P205, in EUR/kg P205; 5˚ in § 2, tweede lid worden de woorden « -Xamn = de heffingsvoet voor het nutrie¨nt N, in BF/kg N; » vervangen door de woorden « -Xamn = de heffingsvoet voor het nutrie¨nt N, in EUR/kg N. »; 6˚ in § 2, wordt het derde lid vervangen door wat volgt : « Voormelde heffingsvoeten worden als volgt vastgesteld : — Xamp = 0,0223 EUR/KG P205; — Xamn = 0,0223 EUR/kg N. »; 7˚ in § 3, tweede lid worden de woorden « -Xcmp = de heffingsvoet voor het nutrie¨nt P205, in BF/kg P205; » vervangen door de woorden « -Xcmp = de heffingsvoet voor het nutrie¨nt P205, in EUR/kg P205; »; 8˚ in § 3, tweede lid worden de woorden « -Xcmn = de heffingsvoet voor het nutrie¨nt N, in BF/kg N; » vervangen door de woorden « -Xcmn = de heffingsvoet voor het nutrie¨nt N, in EUR/kg N. »; 9˚ in § 3 wordt het derde lid vervangen door wat volgt : « Voormelde heffingsvoeten worden als volgt vastgesteld : — Xcmp = 0,0223 EUR/kg P205; — Xcmn = 0,0223 EUR/kg N. »; 10˚ in § 5, eerste lid wordt in de laatste zin de woorden « op 100 frank » vervangen door de woorden « op 2,4789 euro »; 11˚ in § 6,2˚ wordt het tweede lid vervangen door wat volgt : « De heffingsvoeten bedoeld in het eerste lid, worden als volgt vastgesteld : — Xspn = 0,99 EUR/kg N; — Xspp = 0,99 EUR/kg P205; — Xvn = - 0,24 EUR/kg N voor het productiejaar 2000; - 0,49 EUR/kg N voor de productiejaren 2001 en 2002; - 0,99 EUR/kg N vanaf het productiejaar 2003. » — Xvp = - 0,24 EUR/kg P205 voor het productiejaar 2000; - 0,49 EUR/kg P205 voor de productiejaren 2001 en 2002; - 0,99 EUR/kg P205 vanaf het productiejaar 2003. ». Art. 14. In artikel 25 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 20 december 1995 en 11 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ in § 1 worden de woorden « 20 000 frank » vervangen door de woorden « 500 euro »; 2˚ in § 2 worden de woorden « 100 000 frank » vervangen door de woorden « 2.500 euro »; 3˚ in § 3 worden de woorden « 10.000 frank » vervangen door de woorden « 250 euro »; 4˚ in § 4, tweede lid, § 5 en § 7, tweede lid worden de woorden « 40 frank » vervangen door de woorden « 1 euro ». Art. 15. In artikel 37 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 20 december 1995, 11 mei 1999 en 8 december 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ in § 1 worden de woorden « honderd frank tot vijftigduizend frank » vervangen door de woorden « honderd euro tot vijftigduizend euro »; 2˚ in § 2 worden de woorden « honderd frank tot vijfenzeventigduizend frank » vervangen door de woorden « honderd euro tot vijfenzeventigduizend euro »; 3˚ in § 3 worden de woorden « honderd frank tot honderdduizend frank » vervangen door de woorden « honderd euro tot honderdduizend euro ».
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Afdeling II. — Bosdecreet Art. 16. In artikel 90bis van het Bosdecreet van 13 juni 1990, ingevoegd bij decreet van 21 oktober 1997 en vervangen bij decreet van 17 juli 2000, wordt § 4, 2˚, vervangen door wat volgt : « 2˚ door storting van een bosbehoudsbijdrage ». Art. 17. § 1. Er wordt een Fonds voor de compenserende bebossing, in de zin van artikel 45 van de wetten op de rijkscomptabiliteit, gecoo¨rdineerd op 17 juli 1991, opgericht. § 2. Aan het Fonds voor de compenserende bebossing worden toegewezen alle ontvangsten voortvloeiend uit de toepassing van artikel 90bis van het Bosdecreet van 13 juni 1990. § 3. De middelen van het Fonds voor de compenserende bebossing dienen aangewend te worden voor het uitvoeren van compenserende bebossing in het kader van artikel 90bis van het Bosdecreet van 13 juni 1990. Afdeling III. — Grondwater Art. 18. In artikel 2 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake grondwaterbeheer, gewijzigd bij decreet van 20 december 1996, wordt de definitie van grondwater vervangen door wat volgt : « — grondwater : al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of de ondergrond staat. ». Art. 19. Aan artikel 2 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 20 december 1996, wordt de volgende definitie toegevoegd : « — hydrogeologische hoofdeenheid : een opeenvolging van geologische lagen die globaal dezelfde hydrologische eigenschappen bezitten. De hydrogeologische hoofdeenheden zijn opgesomd in de bijlage gevoegd bij dit decreet ». Art. 20. Aan artikel 28ter, § 1, van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 22 december 1999, wordt een lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « Voor wat de heffing op het winnen van grondwater betreft wordt ook als grondwater beschouwd elk water dat zonder exploitatie in open verbinding staat met de waterverzadigde zone onder het bodemoppervlak en ermee in statisch evenwicht is. Water dat op natuurlijke wijze opborrelt of welwater wordt niet meer als grondwater beschouwd vanaf het ogenblik dat het langs natuurlijke weg in het openbaar hydrografisch net stroomt. ». Art. 21. Artikel 28ter, § 2, 2˚, van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 22 december 1999, wordt geschrapt. Art. 22. In artikel 28quater van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 22 december 1999, wordt § 1 vervangen door wat volgt : « § 1. Het bedrag van de heffing, bedoeld in artikel 28ter, wordt vastgesteld als volgt : 1˚ voor de exploitatie van grondwaterwinningen bestemd voor de openbare drinkwatervoorziening : 7,5 x index eurocent per m3 grondwater die in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar werd opgepompt en die tot drinkbaar water voor de openbare drinkwatervoorziening verwerkt kan worden, ongeacht de wijze van winning of het gebruik; 2˚ voor de exploitatie van grondwaterwinningen niet bestemd voor de openbare drinkwatervoorziening : a) indien de exploitatie voor het geheel van de grondwaterwinningseenheid aanleiding geeft tot een gewonnen hoeveelheid grondwater in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar van 500 tot en met 30.000 m3 : 5 x index eurocent per m3 opgepompt grondwater; b) indien de exploitatie voor het geheel van de grondwaterwinningseenheid aanleiding geeft tot een gewonnen hoeveelheid grondwater in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar van meer dan 30.000 m3 : Z x λ x index per m3 opgepompt grondwater, waarbij : — Z is een lineaire tarieffunctie gelijk aan aantal m3 opgepompt grondwater ) 100.000
(6,2 eurocent + 0,75 eurocent x
xa
a = 0,75 op 1 januari 2002 a = 1 vanaf 1 januari 2003 — λ is een multiplicator, zijnde het product van twee termen : laagfactor en gebiedsfactor. Daarbij nemen de laagfactor en gebiedsfactor in het heffingsjaar 2002 de waarde aan die is aangegeven in de bijlage gevoegd bij dit decreet. — Index is de verhouding van twee indexcijfers van de consumptieprijzen met in de teller het indexcijfer van de maand december van het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar en in de noemer het indexcijfer van de maand december 2001. De indexering dient ieder jaar automatisch, dus zonder voorafgaande verwittiging te geschieden op 1 januari van elk jaar. Het aangepast bedrag wordt afgerond tot de hogere eurocent. ». Art. 23. In artikel 28quater van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 22 december 1999, wordt § 3 vervangen door wat volgt : « § 3. De heffing ten laste van elke van de in artikel 28ter bedoelde heffingsplichtige kan in geen geval lager zijn dan het minimum bedrag van 124 x index euro.
5491
5492
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Index is de verhouding van twee indexcijfers van de consumptieprijzen met in de teller het indexcijfer van de maand december van het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar en in de noemer het indexcijfer van de maand december 2001. De indexering dient ieder jaar automatisch, dus zonder voorafgaande verwittiging te geschieden op 1 januari van elk jaar. Het aangepast bedrag wordt afgerond tot de hogere eurocent. ». Art. 24. In hetzelfde decreet wordt de bijlage, ingevoegd bij het decreet van 19 december 1997 en gewijzigd bij de decreten van 22 december 1999 en 22 december 2000, vervangen door de bijlage, gevoegd bij dit decreet. Afdeling IV. — Oppervlaktewateren Art. 25. In artikel 35ter van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, vervangen bij decreet van 25 juni 1992 en gewijzigd bij de decreten van 22 december 1993, 22 december 1995 en 22 december 2000, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ paragraaf 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2. Het bedrag van het eenheidstarief van de heffing wordt vastgesteld op 22,3 EUR en wordt jaarlijks aangepast aan het indexcijfer der consumptieprijzen met als basisindex het indexcijfer der consumptieprijzen van december 1992, basis 1988, met name 113,76. De indexering dient ieder jaar automatisch, dus zonder voorafgaande verwittiging, te geschieden op 1 januari van elk jaar. Voor het begrotingsjaar 1994 wordt het hierboven vernoemde bedrag van het eenheidstarief verhoogd met 2,5 procent, in afwijking van de hierboven vernoemde indexering. Het aangepaste bedrag wordt afgerond op de hogere eurocent. ». 2˚ § 3 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3. De heffing ten laste van elk van de in artikel 35bis, § 3, bedoelde heffingsplichtigen kan in geen geval lager zijn dan het minimum bedrag van 7,5 EUR. ». 3˚ § 5 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 5. Wordt vrijgesteld van de verplichting tot betaling van de in § 1 bedoelde heffing, elke heffingsplichtige die op 1 januari van het heffingsjaar of op de datum van overlijden geniet van : 1. ofwel, het gewaarborgd inkomen voor bejaarden volgens de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden of de inkomensgarantie voor ouderen volgens de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen. 2. ofwel, het bestaansminimum of levensminimum, toegekend door het O.C.M.W. met toepassing van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum respectievelijk van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn. 3. ofwel, de inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten volgens de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten. 4. ofwel, de tegemoetkoming hulp aan bejaarden volgens de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten. 5. ofwel, de integratietegemoetkoming voor gehandicapten volgens de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten. De vrijstelling wordt uitsluitend verleend voor de plaats van het watergebruik die tevens zijn wettelijke domicilie is. Dezelfde vrijstelling geldt voor de heffingsplichtige met een gezinslid gedomicilieerd op hetzelfde adres voor wie conform artikel 487bis-octies van het Burgerlijk Wetboek de verlengde minderjarigheid werd uitgesproken en die geniet van de inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten en/of de tegemoetkoming hulp aan bejaarden en/of de integratietegemoetkoming voor gehandicapten volgens de wet van 27 februari 1987 betreffende tegemoetkomingen aan gehandicapten. De Maatschappij kan een heffingsplichtige ambtshalve vrijstellen op basis van de inlichtingen die worden ingewonnen bij de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid. Ingeval de vrijstelling ambtshalve wordt toegekend, ontvangt de rechthebbende geen heffingsbiljet. Voor heffingsplichtigen die een heffingsbiljet hebben gekregen, wordt de vrijstelling enkel op schriftelijke aanvraag verleend. De aanvraag tot vrijstelling moet uiterlijk binnen de drie maanden na de verzendingsdatum van het heffingsbiljet bij de Maatschappij worden ingediend. Deze aanvraag dient vergezeld te zijn van : 1. ofwel, een voor eensluidend verklaard afschrift van de door de Rijksdienst voor Pensioenen gedane kennisgeving van de beslissing tot toekenning van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden of van de inkomensgarantie voor ouderen of een attest afgeleverd door de Rijksdienst voor Pensioenen waaruit blijkt dat de op het heffingsbiljet vermelde heffingsplichtige genoten heeft van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden of van de inkomensgarantie voor ouderen; 2. ofwel, een attest afgeleverd door het O.C.M.W. waaruit blijkt dat de op het heffingsbiljet vermelde heffingsplichtige genoten heeft van een door het O.C.M.W. toegekend bestaansminimum of levensminimum; 3. ofwel, een voor eensluidend verklaard afschrift van de door het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu gedane kennisgeving van de beslissing tot toekenning van de inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten, en/of de tegemoetkoming hulp aan bejaarden en/of de integratietegemoetkoming voor gehandicapten of een attest afgeleverd door het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu waaruit blijkt dat de op het heffingsbiljet vermelde heffingsplichtige genoten heeft van de inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten, en/of de tegemoetkoming hulp aan bejaarden en/of de integratietegemoetkoming voor gehandicapten;
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 4. de afscheurstrook van het overeenkomstig heffingsbiljet. Mits op 1 januari van het heffingsjaar of op de datum van overlijden voldaan is aan de boven vermelde voorwaarden, is bedoelde vrijstelling van rechtswege verworven. ». 4˚ § 6 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 6. Elke fysieke persoon die niet de heffingsplichtige is maar wel de werkelijke gebruiker van het water en die niet samenwoont met de heffingsplichtige, kan de terugbetaling van zijn aandeel in de in § 1 bedoelde heffing voor de plaats van het waterverbruik die tevens zijn wettelijke domicilie is verkrijgen van de Maatschappij, mits binnen de twaalf maanden na de verzendingsdatum van het heffingsbiljet een aanvraag daartoe wordt ingediend waarin het aantal wooneenheden waarop het heffingsbiljet betrekking heeft, is vermeld en waaraan de volgende bijlagen zijn toegevoegd : 1. ofwel, een voor eensluidend verklaard afschrift van de door de Rijksdienst voor Pensioenen gedane kennisgeving van de beslissing tot toekenning van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden of van de inkomensgarantie voor ouderen of een attest afgeleverd door de Rijksdienst voor Pensioenen waaruit blijkt dat de betrokken fysieke persoon genoten heeft van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden of van de inkomensgarantie voor ouderen; 2. ofwel, een attest afgeleverd door het betrokken O.C.M.W. waaruit blijkt dat de betrokken fysieke persoon genoten heeft van een door het O.C.M.W. toegekend bestaansminimum of levensminimum; 3. ofwel, een voor eensluidend verklaard afschrift van de door het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu gedane kennisgeving van de beslissing tot toekenning van de inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten en/of de tegemoetkoming hulp aan bejaarden en/of integratietegemoetkoming voor gehandicapten of een attest afgeleverd door het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmileu waaruit blijkt dat de betrokken fysieke persoon genoten heeft van de inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten en/of de tegemoetkoming hulp aan bejaarden en/of de integratietegemoetkoming voor gehandicapten; 4. de afscheurstrook van het overeenkomstig heffingsbiljet. Aan de voorwaarden vermeld in § 5 moet worden voldaan op 1 januari van het heffingsjaar of op de datum van overlijden. ». Art. 26. In artikel 35quater, § 1, 1˚ en 3˚, van dezelfde wet, vervangen bij decreet van 25 juni 1992 en gewijzigd bij decreet van 19 december 1998, onder « Qw : » de woorden : « dat Qw gelijk is aan het quotie¨nt van enerzijds de door de openbare watervoorzieningsmaatschappij in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar totale gefactureerde kosten, exclusief BTW, verhoogd met de aftrek voor de hoeveelheid water die in hetzelfde jaar gratis werd geleverd en anderzijds de deelfactor 50 » vervangen door de woorden « dat Qw gelijk is aan het quotie¨nt van enerzijds de door de openbare watervoorzieningsmaatschappij in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar totaal gefactureerde kosten uitgedrukt in EUR, exclusief BTW, verhoogd met de aftrek voor de hoeveelheid water die in hetzelfde jaar gratis werd geleverd en anderzijds de deelfactor 1,55. ». Art. 27. In artikel 35septies van dezelfde wet, vervangen bij decreet van 25 juni 1992 en gewijzigd bij de decreten van 22 december 1993, 21 december 1994, 19 december 1997 en 19 december 1998, worden de woorden « in geval de facturen het waterverbruik niet vermelden wordt door de Maatschappij aangenomen dat dit verbruik gelijk is aan het quotie¨nt van enerzijds de door de openbare watervoorzieningsmaatschappij in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar totale gefactureerde kosten, exclusief BTW, verhoogd met de aftrek voor de hoeveelheid water die in hetzelfde jaar gratis werd geleverd en anderzijds de deelfactor 50 » vervangen door de woorden « in geval de facturen het waterverbruik niet vermelden wordt door de Maatschappij aangenomen dat dit verbruik gelijk is aan het quotie¨nt van enerzijds de door de openbare watervoorzieningsmaatschappij in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar totaal gefactureerde kosten uitgedrukt in EUR, exclusief BTW, verhoogd met de aftrek voor de hoeveelheid water die in hetzelfde jaar gratis werd geleverd en anderzijds de deelfactor 1,55. ». Afdeling V. — Afvalstoffen Art. 28. In artikel 47, § 2, van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, vervangen bij decreet van 20 december 1989 en gewijzigd bij de decreten van 21 december 1994, 22 december 1995, 20 december 1996 en 19 december 1997, worden vanaf 1 januari 2002 de in Belgische frank uitgedrukte bedragen die in de tweede kolom van onderstaande tabel worden vermeld, vervangen door de in euro uitgedrukte bedragen, vermeld in de derde kolom van onderstaande tabel : ART. 47
BEF
EUR
§ 2, 1˚
6000
148,74
3˚
850
21,07
4˚
500
12,39
6˚
4000
99,16
7˚
2000
49,58
8˚, a)
150
3,72
b)
500
12,39
9˚
100
2,48
10˚, a)
2000
49,58
b)
1900
47,10
c)
535
13,26
11˚
100
2,48
13˚
2000
49,58
14˚
600
14,87
15˚, a)
2000
49,58
5493
5494
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
ART. 47
BEF
EUR
b)
1900
47,10
16˚
600
14,87
17˚
350
8,68
18˚
350
8,68
19˚
20
0,50
20˚
150
3,72
21˚
30
0,74
22˚
30
0,74
23˚
10
0,25
24˚
150
3,72
25˚
2000
49,58
26˚, a)
50
1,24
b)
30
0,74
27˚
825
20,45
28˚
290
7,19
ART. 47
BEF
EUR
30˚
535
13,26
31˚
465
11,53
32˚
365
9,05
33˚
220
5,45
34˚
535
13,26
35˚
465
11,53
36˚
365
9,05
37˚
220
5,45
Art. 29. In artikel 47, § 2bis, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 22 december 1993, wordt vanaf 1 januari 2002 het woord « frank » vervangen door het woord « cent ». Art. 30. In artikel 47, § 2ter, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 19 december 1998, wordt vanaf 1 januari 2002 het woord « frank » vervangen door het woord « euro ». Art. 31. In artikel 47ter, § 2, van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 20 december 1989, wordt vanaf 1 januari 2002 het woord « duizendtal » vervangen door het woord « tiental ». Art. 32. In artikel 47, § 2, van hetzelfde decreet, vervangen bij het decreet van 25 juni 1992 en gewijzigd bij de decreten van 22 december 1993, 21 december 1994, 19 december 1997 en 19 december 1998, wordt een lid toegevoegd dat luidt als volgt : « Voor het storten van slib dat gebruikt wordt in de afdichtlaag van een vergunde inrichting, geldt het nultarief. Dit geldt enkel op voorwaarde dat deze techniek als Beste Beschikbare Technologie (BBT) wordt weerhouden voor de verwerking van het betreffende slib. Dit tarief wordt toegepast vanaf het ogenblik dat de goedkeuring vanwege de toezichthoudende overheid per aangetekend schrijven door de stortexploitant of de stortuitbater aan de OVAM wordt bezorgd. ». Afdeling VI. — Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening Art. 33. De Vlaamse regering wordt ertoe gemachtigd, op voorstel van de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu en de Vlaamse minister bevoegd voor de financie¨n en de begroting, om kosteloos een recht van een opstal van maximum 50 jaar te verlenen aan de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening voor de grote waterbouwkundige werken die zij exploiteert op terreinen van het Vlaamse Gewest. Het recht van opstal wordt te kostelozen titel verleend, met dien verstande dat tijdens de opstalperiode alle uitgaven voor onderhoud van de bestaande en de oprichting van nieuwe installaties ten laste zijn van de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening. Afdeling VII. — Riviervisserij Art. 34. In artikel 9 van de wet van 1 juli 1954 op de riviervisserij, gewijzigd bij de decreten van 21 december 1990 en 21 december 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ in 1˚ worden de woorden « 150 frank » vervangen door de woorden « 3,72 euro »; 2˚ in 2˚ worden de woorden « 450 frank » vervangen door de woorden « 11,16 euro »; 3˚ in 3˚ worden de woorden « 1 850 frank » vervangen door de woorden « 45,86 euro ».
5495
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Afdeling VIII. — Jachtdecreet Art. 35. In artikel 16 van het jachtdecreet van 24 juli 1991 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ in 1. worden de woorden « 6 000 frank » vervangen door de woorden « 150 euro »; 2˚ in 2. worden de woorden « 4 200 frank » vervangen door de woorden « 105 euro »; 3˚ in 3. worden de woorden « 1 500 frank » vervangen door de woorden « 40 euro ». Afdeling IX. — Milieuvergunningen Art. 36. In artikel 19bis, § 3, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, ingevoegd bij decreet van 21 december 1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ in 1˚ worden de woorden « 20 000 frank » vervangen door de woorden « 495,79 euro »; 2˚ in 2˚ worden de woorden « 10 000 frank » vervangen door de woorden « 247,89 euro »; 3˚ in 3˚ worden de woorden « 5 000 frank » vervangen door de woorden « 123,95 euro »; 4˚ in 4˚ worden de woorden « 2 500 frank » vervangen door de woorden « 61,97 euro »; 5˚ in 5˚ worden de woorden « 250 frank » vervangen door de woorden « 6,2 euro ». Art. 37. In artikel 19ter van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 21 december 1994 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1995 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ in § 1 wordt tussen het woord « kennisgevingsdossier » en de woorden « met betrekking tot », het woord « of toelatingsaanvraag » ingevoegd; 2˚ § 2 wordt vervangen door wat volgt : « § 2. Het bedrag van het in § 1 bedoelde dossierrecht wordt vastgesteld als volgt : 1˚ voor elke kennisgeving (of in voorkomend geval een toelatingsaanvraag) bij een eerste ingeperkt gebruik : — van risiconiveau 1 :
123,95 euro;
— van risiconiveau 2 :
247,89 euro;
— van risiconiveau 3 :
1.239,47 euro;
— van risiconiveau 4 :
2.478,94 euro;
2˚ voor een kennisgeving voor een volgend ingeperkt gebruik, voor een aanpassing of een hernieuwing van een volgend ingeperkt gebruik : — van risiconiveau 1 :
61,97 euro;
— van risiconiveau 2 :
123,95 euro;
3˚ voor een toelatingsaanvraag voor een volgend ingeperkt gebruik, voor een aanpassing of een hernieuwing van het volgend ingeperkt gebruik : — van risiconiveau 2 :
247,89 euro;
— van risiconiveau 3 :
1.239,47 euro;
— van risiconiveau 4 :
2.478,94 euro;
4˚ voor een heroverweging van een beslissing van de bevoegde instantie met betrekking tot ingeperkt gebruik : — van risiconiveau 2 :
123,95 euro;
— van risiconiveau 3 :
247,89 euro;
— van risiconiveau 4 :
371,84 euro. »;
3˚ een § 3 wordt ingevoegd, die luidt als volgt : « § 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder : 1˚ micro-organisme : elke cellulaire of niet-cellulaire microbiologische entiteit met het vermogen tot replicatie of tot overbrenging van genetisch materiaal, met inbegrip van virussen, viroı¨den, dierlijke en plantencellen in cultuur; 2˚ organisme : elke biologische entiteit, met inbegrip van micro-organismen, met het vermogen tot replicatie of tot overbrenging van genetisch materiaal; 3˚ menselijke pathogenen : de micro-organismen, de celculturen en de menselijke endoparasieten, met inbegrip van hun genetisch gemodificeerde derivaten, die bij de immunocompetente mens een infectie, een allergie of een vergiftiging kunnen veroorzaken; 4˚ zoo¨pathogenen : de micro-organismen, de celculturen en de endoparasieten, met inbegrip van hun genetisch gemodificeerde derivaten, die bij het immunocompetente dier een infectie, een allergie of een vergiftiging kunnen veroorzaken; 5˚ fytopathogenen : de micro-organismen en de organismen, met inbegrip van hun genetisch gemodificeerde derivaten, die bij de gezonde plant een ziekte kunnen veroorzaken; 6˚ genetisch gemodificeerd micro-organisme (GGM) of organisme (GGO) : een micro-organisme of een organisme waarvan het genetisch materiaal gewijzigd is op een wijze die van nature of door voortplanting of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is; 7˚ kennisgeving : het indienen van documenten met de vereiste gegevens met het oog op het uitoefenen van activiteiten van risiconiveau 1 of 2; 8˚ toelatingsaanvraag : het indienen van documenten met de vereiste gegevens met het oog op het bekomen van een toelating voor de uitoefening van activiteiten met risiconiveau 3 of 4;
5496
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 9˚ ingeperkt gebruik : elke activiteit waarbij organismen genetisch worden gemodificeerd of waarbij dergelijke GGO’s en/of pathogene organismen worden gekweekt, opgeslagen, getransporteerd, vernietigd, verwijderd of anderszins gebruikt en waarbij specifieke inperkingsmaatregelen worden gebruikt om het contact van die organismen met de bevolking in het algemeen en het milieu te beperken; 10˚ eerste ingeperkt gebruik : elk ingeperkt gebruik binnen een op basis van rubriek 51 vergunde inrichting, waarvoor nog niet eerder een kennisgeving werd gedaan of een toelating werd gegeven, van eenzelfde of hoger risiconiveau; 11˚ volgend ingeperkt gebruik : elk ingeperkt gebruik binnen een op basis van rubriek 51 vergunde inrichting, waarvoor reeds een kennisgeving werd gedaan of een toelating werd gegeven, van eenzelfde of hoger risiconiveau. » . HOOFDSTUK IV. — Watervang Art. 38. In artikel 83, § 2 en § 5, van het decreet van 21 december 1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991 worden de in Belgische franken uitgedrukte bedragen die in de tweede kolom van onderstaande tabel worden vermeld vervangen door de in euro uitgedrukte bedragen, vermeld in de derde kolom van onderstaande tabel : Art. 83
BEF
EUR
§2
1,750
0,043381
1,015
0,025161
0,510
0,012643
0,096
0,002380
5000
125
§5
HOOFDSTUK V. — Economie Art. 39. In artikel 1, § 3, van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994 worden de woorden « 100 miljoen frank » vervangen door « 2.500.000 euro ». HOODSTUK VI . — Fonds Vlaanderen-Azië Art. 40. Artikel 23 van het decreet van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 worden afgeschaft. De uitstaande rechten en verplichtingen van het Fonds Vlaanderen-Azië worden bij opheffing van het Fonds overgedragen naar het Vlaams Gewest. HOOFDSTUK VII. — Fonds voor het Flankerend Economisch Beleid — Hermesfonds Art. 41. § 1. Er wordt een Fonds voor Flankerend Economisch Beleid opgericht, hierna te noemen het Hermesfonds. § 2. Het Fonds heeft rechtspersoonlijkheid. De bepalingen van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, die van toepassing zijn op de instellingen van categorie A zijn op het Fonds van toepassing voorzover er in dit decreet niet wordt van afgeweken. § 3. De middelen van het Fonds zijn : a) een jaarlijkse dotatie ten laste van de algemene uitgavenbegroting van het Vlaams Gewest; b) de terugbetaling van sommen, die voortkomen uit de uitvoering van de taken van het Fonds; c) de tegemoetkoming van de Europese Gemeenschap in de uitgaven van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling; d) het eventuele saldo op het einde van het voorgaande begrotingsjaar op het Fonds. § 4. Het Fonds neemt voor zijn rekening de uitgaven die voortvloeien uit : a) de toepassing van decretale bepalingen met betrekking tot het economisch ondersteuningsbeleid, inclusief de toepassing van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie, de wet van 4 augustus 1978 tot economische herorie¨ntering en het decreet van 15 december 1993 tot bevordering van de economische expansie in het Vlaamse Gewest; b) De studies in verband met het economisch ondersteuningsbeleid; c) Elke andere uitgave die kadert in het sociaal, economisch en regionaal beleid van de Vlaamse regering. § 5. De Vlaamse regering beschikt over de kredieten van het Fonds voor al wat dienen kan in het raam van het sociaal, economisch en regionaal ondernemingsbeleid. § 6. Het Fonds neemt de op 31 december 2001 uitstaande rechten en plichten lastens het Fonds voor de Economische Expansie en Regionale Reconversie – Grote Ondernemingen en lastens het Fonds voor de Economische Expansie en Regionale Reconversie – Kleine Ondernemingen over. De middelen die voortvloeien uit de overgedragen rechten en plichten worden gevoegd bij de financie¨le middelen van het Fonds. § 7. De op 31 december 2001 beschikbare saldi van het Fonds voor de Economische Expansie en Regionale Reconversie – Grote Ondernemingen en het Fonds voor de Economische Expansie en Regionale Reconversie – Kleine Ondernemingen worden overgedragen naar het Fonds. § 8. De Vlaamse regering stelt jaarlijks een verslag op over de werking en het beheer van het Fonds. Het verslag wordt aan het Vlaams Parlement meegedeeld voor 30 juni van het daaropvolgende jaar.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE § 9. De Vlaamse regering regelt de werking en het beheer van het Fonds. Zij stelt de nodige diensten, uitrusting, installaties en personeelsleden van haar diensten ter beschikking van het Fonds en kan, overeenkomstig de ter zake geldende algemene beginselen, sommige van haar bevoegdheden delegeren aan de leidend ambtenaar die zij daartoe aanwijst. § 10. Artikelen 1 en 2 van het decreet van 21 december 1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede de bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991 worden opgeheven. HOOFDSTUK VIII. — Financie¨n Afdeling I. — Fonds Onroerende Goederen Art. 42. Artikel 19, § 3, tweede lid van het decreet van 21 december 1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede de bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991, gewijzigd bij decreet van 22 november 1995, wordt vervangen door wat volgt : « De middelen van het Fonds Onroerende Goederen, zoals bedoeld in § 2, tweede lid van dit artikel, worden aangewend voor het beheer, de uitrusting, de geschiktmaking, de sanering, het onderhoud en de aankoop van gronden in het kader van het Cargovilproject. Na bee¨indiging van het project kan het saldo besteed worden aan aanvullende infrastructuurwerken in de provincie Vlaams-Brabant. ». Afdeling II. — N.V. Kolonie¨n Invest Art. 43. De akte van 25 april 2001 houdende erfpacht door de Vlaamse Gemeenschap aan de Naamloze Vennootschap « Kolonie¨n Invest » van een administratief gebouw gelegen te Brussel, Kolonie¨nstraat 29-31 en Kanselarijstraat 17-17A, voor een periode van 60 jaar en mits een canon voor de totale erfpachtperiode van 236 500 000 BEF, wordt goedgekeurd. Afdeling III. — Personenbelasting Art. 44. Het decreet van 22 december 2000 houdende toekenning van een korting op de personenbelasting, wordt opgeheven vanaf aanslagjaar 2002. Afdeling IV. — Successierechten Art. 45. Artikel 50 van het Wetboek der successierechten, vervangen bij decreet van 20 december 1996, wordt vervangen door wat volgt : « Artikel 50. Een verkrijging tussen een stiefouder en een stiefkind wordt gelijkgesteld met een verkrijging in rechte lijn. Dezelfde gelijkstelling geldt voor de verkrijging tussen een kind van een persoon die met de erflater samenwoont en de erflater, evenals voor een verkrijging tussen een persoon die met een ouder van de erflater samenwoont en de erflater. In het laatste geval van gelijkstelling voldoet de legataris aan de vereiste van samenwonen met een ouder van de erflater, indien hij met die ouder op de dag van het overlijden overeenkomstig de bepalingen van boek III, titel Vbis, van het burgerlijk wetboek samenwoonde, of indien hij bewijst, door alle middelen maar met uitzondering van de eed, dat hij met die ouder op het ogenblik van het overlijden reeds sedert e´e´n jaar ononderbroken een gemeenschappelijke huishouding voerde. Een verkrijging tussen uit de echt gescheiden of van tafel en bed gescheiden personen en een verkrijging tussen ex-samenwonenden wordt alleen indien er gemeenschappelijke afstammelingen zijn gelijkgesteld met een verkrijging tussen echtgenoten of tussen samenwonenden. De ex-samenwonende legataris moet om het voordeel van de gelijkstelling te genieten bewijzen dat hij met de erflater heeft samengewoond overeenkomstig de bepalingen van boek III, titel Vbis, van het burgerlijk wetboek, of, door alle middelen maar met uitzondering van de eed, dat hij met de erflater gedurende minstens e´e´n jaar ononderbroken een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. ». Art. 46. Artikel 56 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij decreet van 20 december 1996 en gewijzigd bij decreet van 15 juli 1997, 30 juni 2000 en 1 december 2000, wordt vervangen door wat volgt : « Artikel 56. De rechten van successie verschuldigd uit hoofde van een verkrijging in de rechte lijn, tussen echtgenoten of tussen samenwonenden worden, indien de netto-verkrijging niet meer bedraagt dan 50.000 EUR, verminderd met 500 EUR vermenigvuldigd met [1 – (netto-verkrijging/50.000)] De rechten van successie verschuldigd uit hoofde van een verkrijging door een broer of zuster worden, indien de netto-verkrijging groter is dan 20.000 EUR en niet meer bedraagt dan 75.000 EUR, verminderd met 2.500 EUR vermenigvuldigd met [1 – (netto-verkrijging/75.000)]. Indien de netto-verkrijging gelijk is aan of minder is dan 20 000 EUR, worden die rechten verminderd met 2.000 EUR vermenigvuldigd met (netto-verkrijging/20.000). De rechten van successie verschuldigd uit hoofde van de samengenomen verkrijgingen door andere personen dan erfgenamen in de rechte lijn, de echtgenoot, samenwonenden of broers en zusters worden, indien de som van hun netto-verkrijgingen groter is dan 12.500 EUR en niet meer bedraagt dan 75.000 EUR, verminderd met 2.500 EUR vermenigvuldigd met [1 – (som van de netto-verkrijgingen/75.000)]. Indien de som van hun nettoverkrijgingen gelijk is aan of minder is dan 12.500 EUR, worden die rechten verminderd met 2.000 EUR vermenigvuldigd met (som van de netto-verkrijgingen/12.500). De overeenkomstig dit lid bekomen vermindering wordt omgeslagen over de betrokken erfgenamen in verhouding tot hun aandeel in de samengenomen verkrijgingen. Is het recht van overgang bij overlijden verschuldigd voor verkrijgingen als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, dan geldt dezelfde rechtenvermindering met dien verstande dat dan rekening gehouden wordt met de bruto-verkrijging. De door een kind van de overledene verschuldigde rechten worden verminderd met 75 EUR voor elk vol jaar dat nog moet verlopen tot het de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt. De door de overlevende echtgenoot of samenwonende verschuldigde rechten worden verminderd met de helft van de verminderingen die de gemeenschappelijke kinderen overeenkomstig dit lid genieten. Deze verminderingen zijn van toepassing ongeacht de nettoverkrijgingen van de rechthebbenden en bovenop de vermindering waarop ze krachtens het eerste of het vierde lid recht hebben. ». Art. 47. Artikel 31 van het decreet van 6 juli 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2001 wordt ingetrokken.
5497
5498
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE HOOFDSTUK IX. — Media Art. 48. Artikel 16 van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoo¨rdineerd op 25 januari 1995 wordt vervangen door wat volgt : « Artikel 16. De beheersovereenkomst regelt in het bijzonder de volgende aangelegenheden : 1˚ de meetbare doelstellingen met betrekking tot het radio- en televisieaanbod, uitgaande van de openbare omroepopdracht van de VRT en de vooropgestelde strategie die invulling geeft aan de openbare omroepopdracht zoals bepaald in artikel 8. De meetbare doelstellingen hebben onder meer betrekking op de kwaliteitscontrole en op hetzij bereikcijfers, hetzij waarderingscijfers; 2˚ de doelstellingen betreffende de innovatieve media-projecten, hierna genoemd de e-vrt projecten, uitgaande van de openbare omroepopdracht van de VRT en de vooropgestelde strategie die invulling geeft aan de openbare omroepopdracht zoals bepaald in artikel 8, inzonderheid artikel 8, § 5; 3˚ de doelstellingen betreffende het personeelsbeleid, het financie¨le beleid, technologie en transmissie; 4˚ de berekening van de enveloppe aan financie¨le middelen noodzakelijk voor het verzorgen van het openbare radio- en televisieaanbod, bedoeld in 1˚ van dit artikel, en de uitbetalingsmodaliteiten ervan. De enveloppe wordt, uitgaande van de kostprijs verbonden aan het verzorgen van het openbare radio- en televisieaanbod, bedoeld in 1˚ van dit artikel, in 2002 bepaald op 229,326 miljoen euro. Dit bedrag wordt gedurende de looptijd van de beheersovereenkomst 2002-2006, vanaf 1 januari 2003 jaarlijks verhoogd met 4 procent, voor zover aan de resultaatsverbintenissen en de voorwaarden gesteld in de beheersovereenkomst is voldaan. De bepalingen van de Europese Richtlijn 80/723/EEG van de Commissie van 25 juni 1980 betreffende de doorzichtigheid in de financie¨le betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financie¨le doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen zijn van toepassing; 5˚ de berekening van de algemene middelen voor de werking van e-vrt, afgezien van de middelen noodzakelijk voor de uitvoering van de e-vrt projecten zelf, bedoeld in 2˚ van dit artikel, en de uitbetalingsmodaliteiten ervan. Die algemene middelen worden voor 2001 bepaald op 3,099 miljoen euro. Dit bedrag wordt gedurende de looptijd van de beheersovereenkomst 2002-2006, vanaf 1 januari 2002 jaarlijks als volgt aangepast, voorzover aan de resultaatsverbintenissen en de voorwaarden gesteld in de beheersovereenkomst is voldaan, voor 2002 3,223 miljoen euro, voor 2003 3,347 miljoen euro, voor 2004 3,471 miljoen euro, voor 2005 3,619 miljoen euro, voor 2006 3,768 miljoen euro; 6˚ het uitbrengen van een jaarlijks rapport vo´o´r 1 juni van het volgend jaar betreffende de evaluatie van de uitvoering van de beheersovereenkomst gedurende het afgelopen kalenderjaar alsook andere documenten die jaarlijks, al dan niet ter goedkeuring door de Vlaamse regering, dienen voorgelegd te worden; 7˚ de maatregelen bij niet-naleving door een partij van haar verbintenissen die voortvloeien uit de beheersovereenkomst. ». Art. 49. In artikel 18 van dezelfde decreten worden de woorden « 16, 4˚ » vervangen door de woorden « 16, 6˚ ». HOOFDSTUK X. — Energie Art. 50. In artikel 23 van het decreet van 17 juli 2000 houdende organisatie van de elektriciteitsmarkt wordt het eerste lid van § 2 vervangen door wat volgt : « § 2. Het aantal groenestroomcertificaten dat door een netbeheerder of door een houder van een leveringsvergunning in een bepaald jaar moet worden voorgelegd, wordt vastgesteld met toepassing van de volgende formule : C = G X Ev waarbij — C = het aantal in jaar n voor te leggen groenestroomcertificaten, uitgedrukt in MWh (1000 kWh); — Ev = de totale hoeveelheid geleverde elektriciteit aan eindafnemers via het distributienet in het jaar n-1 (in MWh); — G = het minimaal te halen percentage in het jaartal n. ». Art. 51. Artikel 37, § 7, van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt : « § 7. De opbrengst van de administratieve geldboeten, vermeld in § 1, wordt gestort in de Vlaamse middelenbegroting, met uitzondering van de opbrengst van de administratieve geldboeten opgelegd bij niet-naleving van de openbare dienstverplichtingen, opgelegd ter uitvoering van artikel 19, die in het Energiefonds wordt gestort. De opbrengst van de administratieve geldboeten, vermeld in § 2, komt ten gunste van het Fonds Hernieuwbare Energiebronnen, bedoeld in artikel 26. ». HOOFDSTUK XI. — Financie¨le aspecten van het decreet houdende het beleid en het beheer van de zeehavens Art. 52. In het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ in artikel 2 wordt 10˚ vervangen door wat volgt : « 10˚ basisinfrastructuur : zeesluizen, havendammen, staketsels, taluds en kaaimuren langs de maritieme toegangswegen niet bestemd voor de overslag van goederen of het vervoer van personen, leidingstroken van gewestelijk belang, zaten van spoorwegen van gewestelijk belang, groenschermen, bufferzones aan de rand van het havengebied, telkens met hun aanhorigheden en de ontsluitingswegen van en naar het havengebied, met uitzondering van de haveninterne basisinfrastructuur; »; 2˚ in artikel 2 wordt 12˚ vervangen door wat volgt : « 12˚ uitrustingsinfrastructuur : aanmeerinfrastructuur voor zee- en binnenschepen met het oog op de overslag van goederen of het vervoer van personen, zoals kaaimuren, steigers, landingsbruggen, roll-on/roll-off-hellingen, evenals de lichte infrastructuur, zoals kaaiverhardingen, spoorwegen van lokaal belang, leidingstroken van lokaal belang, interne ontsluitingswegen binnen het havengebied, telkens met hun aanhorigheden; »;
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 3˚ in artikel 4 wordt § 2 vervangen door wat volgt : « § 2. Indien de havenbedrijven de havenbestuurlijke bevoegdheden niet uitoefenen overeenkomstig de bepalingen van dit decreet en van de besluiten genomen ter uitvoering ervan, kan de Vlaamse regering de uitkeringen bedoeld in de artikelen 29bis, 30, 31, 32 en 44 geheel of gedeeltelijk inhouden of terugvorderen, vermeerderd met de wettelijke verwijlintrest, tenzij de havenbedrijven binnen de twee maanden nadat hun die beslissing per aangetekende brief wordt bekendgemaakt, aan de Vlaamse regering kunnen aantonen dat zij hieraan wel voldoen. »; 4˚ aan artikel 4 wordt een § 3 toegevoegd, die luidt als volgt : « § 3. De Vlaamse regering bepaalt de nadere procedureregelen die toepasselijk zijn op de in § 2 bedoelde inhoudingen en terugvorderingen. »; 5˚ aan artikel 9, § 1, eerste lid, wordt de volgende tekst toegevoegd : « , en zijn verantwoordelijk voor de exploitatie en het onderhoud, met inbegrip van het verwerken van de specie van de binnen het havengebied gelegen zeesluizen. Voor buitengewone herstellingswerken, buitengewone uitbreidingen of vervangingswerken aan zeesluizen en aanhorigheden, zoals het vervangen of renoveren van sluisdeuren, van sluisbruggen, van seinmasten, van en aan bedieningsgebouwen, grootschalige vervanging van elektromechanische uitrusting en dergelijke is voorafgaandelijk de goedkeuring van de bevoegde diensten van het Vlaamse Gewest vereist. ». 6˚ in artikel 18 wordt § 1 vervangen door wat volgt : « § 1. Onverminderd artikel 9, § 1, eerste lid, en artikel 19, behouden het Vlaamse Gewest en de andere publiekrechtelijke besturen of instellingen bij en na de oprichting van een havenbedrijf hun eigendomsrechten op de domeingoederen, inbegrepen de basisinfrastructuur, de haveninterne basisinfrastructuur en uitrustingsinfrastructuur, gelegen, verworven of te verwerven in het havengebied. »; 7˚ aan artikel 18 wordt een § 3 toegevoegd, die luidt als volgt : « § 3. De havenbedrijven en het Vlaamse Gewest sluiten voor 1 januari 2004 overeenkomsten om tot een eenvormig eigendomsstatuut te komen van de in § 1 bedoelde domeingoederen, met inbegrip van de basisinfrastructuur, de haveninterne basisinfrastructuur, de uitrustingsinfrastructuur en maritieme toegangswegen, gelegen, verworven of te verwerven in het havengebied. »; 8˚ aan de huidige tekst van artikel 28, die § 1 wordt, worden een § 2 en een § 3 toegevoegd, die luiden als volgt : « § 2. Binnen elk subregionaal overlegorgaan wordt een secretariaat opgericht dat de werkzaamheden inzake voornoemd subregionaal overleg begeleidt en coo¨rdineert. § 3. De Vlaamse regering wordt gemachtigd om binnen de perken van de begroting subsidies toe te kennen aan deze subregionale overlegorganen voor hun werking. »; 9˚ artikel 29 wordt vervangen door wat volgt : « Artikel 29. Onverminderd artikelen 9 en 31 is het Vlaamse Gewest verantwoordelijk voor de aanleg, de instandhouding, met inbegrip van het verwerken van de specie, het onderhoud en de exploitatie van de maritieme toegangswegen en de basisinfrastructuur, de haveninterne basisinfrastructuur uitgezonderd. In afwijking van het eerste lid van artikel 18 blijft het Autonoom Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen tot 31 december 2004 verantwoordelijk voor de instandhouding, met inbegrip van het verwerken van de specie, het onderhoud en de exploitatie van de kanaaldokken en zwaaikommen. »; 10˚ er wordt een nieuw artikel 29bis ingevoegd, dat luidt als volgt : « Artikel 29bis. De Vlaamse regering wordt ertoe gemachtigd binnen de perken van de begroting toelagen toe te kennen aan de havenbedrijven voor de instandhouding, met inbegrip van het verwerken van de specie, het onderhoud en de exploitatie van de binnen de havengebieden gelegen zeesluizen. »; 11˚ aan hoofdstuk VI wordt een nieuw artikel 44 toegevoegd, dat luidt als volgt : « Artikel 44. § 1. Onverminderd artikel 29bis wordt binnen de perken van de begrotingskredieten voor de begrotingsjaren 2001, 2002 en 2003 aan de havenbedrijven van Antwerpen, Zeebrugge en Oostende ten behoeve van de exploitatie, de instandhouding, met inbegrip van het verwerken van de specie, en het onderhoud van de binnen de havengebieden gelegen zeesluizen, een te verantwoorden toelage vastgesteld van : voor de haven van Antwerpen, voor het begrotingsjaar 2001 : 108 490 401 frank 2002 : 5.378.814 euro 2003 : 8.068.220 euro voor de haven van Zeebrugge, voor het begrotingsjaar 2001 : 30 181 686 frank 2002 : 1.496.369 euro 2003 : 2.244.553 euro voor de haven van Oostende, voor het begrotingsjaar 2001 : 9 762 023 frank 2002 : 483.988 euro 2003 : 725.982 euro.
5499
5500
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE § 2. Onverminderd artikelen 29, 33 en 34 wordt binnen de perken van de begroting voor de begrotingsjaren 2001, 2002, 2003 en 2004 aan het havenbedrijf van Antwerpen ten behoeve van de instandhouding, met inbegrip van het verwerken van de specie, en het onderhoud van de kanaaldokken en zwaaikommen, een te verantwoorden toelage vastgesteld van : voor de haven van Antwerpen, voor het begrotingsjaar 2001 : 203 986 739 frank 2002 : 10.113.375 euro 2003 : 15.170.062 euro 2004 : 20.226.749 euro. De in artikel 9, § 1, bedoelde werken voor buitengewoon onderhoud van de zeesluizen zijn niet in deze toelagen begrepen. ». HOOFDSTUK XII. — Sociaal Impulsfonds Art. 53. In artikel 3, § 5, van het decreet van 14 mei 1996 tot vaststelling van de regelen inzake de werking en de verdeling van het Sociaal Impulsfonds, gewijzigd bij de decreten van 18 mei 1999 en 22 december 1999, worden de woorden « en artikel 5, tweede lid, » geschrapt. Art. 54. Artikel 5 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 18 mei 1999, 22 december 1999 en 30 juni 2000 wordt vervangen door wat volgt : « Artikel 5. Van het bedrag van het vastleggings- en ordonnanceringskrediet van de basisallocatie 43.11 wordt voor 2002 een bedrag van 1.000.000 euro voorafgenomen voor communicatie Stedenbeleid. Deze voorafname wordt ingeschreven in het programma 53.2 op basisallocatie 12.05 (libelle´ Communicatie stedenbeleid). » . HOOFDSTUK XIII. — Sommige aspecten van het Sociaal Begeleidingsplan Doel Art. 55. Voor de realisatie van het door de Vlaamse regering goedgekeurde sociaal begeleidingsplan voor Doel, worden de verwervingen van onroerende goederen gelegen binnen de geografische omschrijving van dat plan, die gebeuren op verzoek van de begunstigden van hetzelfde plan, noodzakelijk geacht om reden van openbaar nut. HOOFDSTUK XIV. — Cultuur Afdeling I. — Amateurkunsten Art. 56. § 1. In artikel 15, § 1, van het decreet van 22 december 2000 betreffende de amateurkunsten worden de woorden « minimum 25 miljoen frank » vervangen door de woorden « minimum 12,5 miljoen frank en maximum 25 miljoen frank. ». § 2. Artikel 15, § 6, van hetzelfde decreet wordt opgeheven. Afdeling II. — Volksontwikkelingswerk Art. 57. § 1. In artikel 34, 6˚, van het decreet van 19 april 1995 houdende een subsidieregeling voor verenigingen voor volksontwikkelingswerk wordt de zinsnede « deze uitzondering geldt slechts gedurende de eerste zes jaar van de toepassing van dit decreet » vervangen door de volgende zinsnede : « deze uitzondering geldt tot het einde van het werkjaar 2002 ». § 2. Artikel 35, § 2, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 22 december 2000, wordt vervangen door wat volgt : « § 2. De regeling vervat in § 1 geldt tot het einde van het werkjaar 2002. » § 3. In artikel 20, eerste lid, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreten van 22 december 1995, 20 december 1996, 24 juni 1997, 19 december 1997 en 22 december 2000, wordt de laatste zin, toegevoegd bij decreet van 24 juni 1997, vervangen door de volgende zin : « Tot en met het werkingsjaar 2002 worden geen personeelsuitbreidingen toegestaan. » § 4. In artikel 24 van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 24 juni 1997, worden in § 4 en § 5 de woorden « tot en met het werkingsjaar 2000 » telkens vervangen door de woorden « tot en met het werkingsjaar 2002 ». Afdeling III. — Opheffing koninklijke besluiten Art. 58. Het koninklijk besluit van 5 september 1921 betreffende de aanvragen om toelagen aan naschoolse werken, gewijzigd bij koninklijk besluit van 4 april 1925, wordt met ingang van 1 januari 2002 opgeheven. Art. 59. Het koninklijk besluit van 18 september 1969 tot subsidie¨ring van speciale activiteiten voor volksontwikkeling wordt met ingang van 1 januari 2002 opgeheven. Afdeling IV. — Muziek, Letteren, Podiumkunsten Art. 60. In het decreet van 18 mei 1999 houdende wijziging van het Muziekdecreet van 31 maart 1998 wordt de volgende bepaling geschrapt : « het bedrag van de overgangssubsidies mag per jaar niet groter zijn dan het gemiddelde van de subsidies die in de vierjarige periode vo´o´r de eerste vierjarige erkenningsperiode waarvoor erkenning kon worden aangevraagd, voor het geheel van hun werking aan de niet-erkende professionele muziekensembles werden toegekend ». Afdeling V. — Jeugd Art. 61. De erkenning en subsidie¨ring van organisaties op basis van artikel 13 van het decreet van 12 mei 1998 houdende erkenning en subsidie¨ring van het landelijk georganiseerd jeugdwerk wordt op 1 januari 2002 opgeheven.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE HOOFDSTUK XV. — Brusselse Aangelegenheden Afdeling I. — Euro Art. 62. In artikel 8, § 1, 2˚, van het decreet van 5 juli 1989 tot organisatie van het toezicht op de Vlaamse Gemeenschapscommissie worden de bedragen in Belgische frank vervangen door bedragen in euro : « 50 miljoen frank door 1.250.000 euro, 30 miljoen frank door 500.000 euro, 10 miljoen frank door 250.000 euro, 20 miljoen frank door 750.000 euro, 12 miljoen frank door 300.000 euro, 4 miljoen frank door 150.000 euro, 6 miljoen frank door 100.000 euro en 2 miljoen frank door 50.000 euro. » Art. 63. In artikel 6 van het decreet van 1 juli 1994 tot regeling van de overdracht van roerende en onroerende goederen van de Vlaamse Gemeenschap aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie wordt het bedrag van « 50 miljoen frank » vervangen door het bedrag « 1.239.467,62 euro ». Art. 64. In artikel 7 van hetzelfde decreet wordt het bedrag van « 450 miljoen frank » vervangen door het bedrag van « 11.155.208,61 euro ». Afdeling II. — Vlaams-Brussel Fonds Art. 65. Er wordt een Vlaams-Brussel Fonds opgericht, hierna het Fonds te noemen. Het Fonds wordt opgericht als een instelling van categorie A vermeld in artikel 1 in de zin van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle van sommige instellingen van openbaar nut. De bepalingen van deze wet zijn op dit Fonds van toepassing voorzover er in dit decreet niet wordt van afgeweken. Art. 66. De middelen van het Fonds zijn : a) een jaarlijkse dotatie lastens de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap; b) het gebeurlijke saldo op het einde van het voorgaande begrotingsjaar; c) alle inkomsten voortvloeien uit activiteiten van het fonds; d) de terugvorderingen van de ten onrechte gedane betalingen. Art. 67. De middelen van het Fonds worden aangewend voor initiatieven die zich prioritair richten naar inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, die gebruiker zijn van instellingen die wegens hun activiteiten of hun organisatie beschouwd worden als uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap. Art. 68. De middelen van het Fonds kunnen aangewend worden voor investeringen, overdrachten, opdrachten en werkingskosten. Art. 69. De Vlaamse regering stelt het personeel en materieel ter beschikking van het Fonds. Art. 70. De Vlaamse regering bepaalt de verdere samenstelling, bevoegdheid en werking van het Fonds. Art. 71. De Vlaamse regering stelt jaarlijks een verslag op over de werking en het beheer van het Fonds. Het verslag wordt vo´o´r 30 juni aan het Vlaams Parlement meegedeeld. HOOFDSTUK XVI. — Toerisme V.Z.W. Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen Art. 72. In artikel 3 van het decreet van 30 mei 1985 betreffende de subsidie¨ring van de V.Z.W. Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1˚ in § 1 en § 2 wordt het woord « totale » geschrapt; 2˚ in § 1, eerste lid, a), worden de woorden « 49.600.000 frank » vervangen door de woorden « 2.272.000 euro; 3˚ in § 1, eerste lid, b) wordt het woord « vijfjarenplan » vervangen door het woord « investeringsplan »; 4˚ aan § 1 wordt een c) toegevoegd, die luidt als volgt : « c) de jaarlijkse toekenning van een toelage voor wetenschappelijk onderzoek, waarvan de voorwaarden worden vastgelegd in een overeenkomst tussen de V.Z.W. KMDA en de Vlaamse regering »; 5˚ in § 1 worden in het tweede lid de woorden « decreet van 17 november 1982 houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse Executieve tot bepaling voor het Nederlandse taalgebied van de verdeling der kosten voor werken aan beschermde monumenten, andere dan gebouwen bestemd voor een erkende eredienst, seminaries en pastoriee¨n » vervangen door de woorden « besluit van de Vlaamse regering van 5 april 1995 houdende vaststelling van het premiestelsel voor restauratiewerken aan beschermde monumenten, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 15 oktober 1996 »; 6˚ § 2 wordt aangevuld als volgt : « — het sluiten van een vijfjaarlijkse beheersovereenkomst tussen de Vlaamse regering en de V.Z.W. KMDA, voor de eerste maal voor de jaren 2002-2006, waarin de doelstellingen, de opdrachten en de voorwaarden inzake de werking worden bepaald waaraan de V.Z.W. KMDA dient te beantwoorden. ». HOOFDSTUK XVII. — Huisvesting Art. 73. In artikel 62 van het decreet van 8 december 2000 houdende diverse bepalingen wordt tussen de tweede en de derde zin de volgende zin ingevoegd : « Artikel 32 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2001. ».
5501
5502
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE HOOFDSTUK XVIII. — Slotbepaling Art. 74. Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2002, met uitzondering van de artikelen 6, 7 en 10, 3˚ die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2001. Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Brussel, 21 december 2001. De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL Voor de Vlaamse minister van Mobiliteit, Openbare Werken en Energie, S. STEVAERT, afwezig, De Vlaamse minister van Werkgelegenheid en Toerisme, R. LANDUYT Voor de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Mevr. M. VOGELS, afwezig, De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, Mevr. V. DUA De Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking, B. ANCIAUX De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, Mevr. M. VANDERPOORTEN De Vlaamse minister van Werkgelegenheid en Toerisme, R. LANDUYT De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, Mevr. V. DUA De Vlaamse minister van Financie¨n en Begroting, Innovatie, Media en Ruimtelijke Ordening, D. VAN MECHELEN De Vlaamse minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Ambtenarenzaken en Buitenlands Beleid, P. VAN GREMBERGEN Voor de Vlaamse minister van Economie, Buitenlandse Handel en Huisvesting, J. GABRIELS, afwezig, De Vlaamse minister van Financie¨n en Begroting, Innovatie, Media en Ruimtelijke Ordening, D. VAN MECHELEN Nota (1) Zitting 2001-2002. Stukken. — Ontwerp van decreet, 865 - Nr. 1. — Verslag van het Rekenhof, 865 - Nr. 2. — Amendementen, 865 Nrs. 3 tot 10. — Verslagen, 865 - Nrs. 11 tot 20. — Tekst aangenomen door de commissies, 865 - Nr. 21. — Tekst aangenomen door de plenaire vergadering, 865 - Nr. 22. Handelingen. — Bespreking en aanneming : Vergaderingen van 18 en 19 december 2001.
Bijlage bij artikel 19 en 24 Bijlage bij het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer. 1. Laag-factor Code
Hydrogeologische hoofdeenheid
Laag-factor
0100
Quartiare aquifersystemen
1
0200
Kempens aquifersysteem
1
0300
Boom aquitard
1
0400
Oligoceen aquifersysteem
1
0500
Bartoon aquitardsysteem
1
0600
Ledo-paniseliaan Brusseliaan aquifersysteem
1
0700
Paniseliaan aquitard
1
0800
Ieperiaan aquifer
1
0900
Ieperiaan aquitardsysteem
1
1000
Paleoceen aquifersysteem
1
1100
Krijt aquifersysteem
1
1200
Jura trias Perm
1
1300
Sokkel
1
2. gebiedsfactor de gebiedsfactor is overal gelijk aan 1.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE TRADUCTION MINISTERE DE LA COMMUNAUTE FLAMANDE F. 2002 — 572
[C − 2002/35156]
21 DECEMBRE 2001. — De´cret contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 2002. — Erratum Le texte du de´cret du 21 décembre 2001 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 2002, publie´ au Moniteur belge du 29 décembre 2001, 3e e´dition, p. 45626 et suiv. contient quelques erreurs mate´rielles rectifie´es ci-apre`s.
Les rectifications sont suivies du texte correct du de´cret. Ce texte remplace le texte publie´ au Moniteur belge du 29 décembre 2001, p. 45626 et suiv. Article 3
dans le texte ne´erlandais : au point 1 : re´arrangement de la phrase
Article 12
dans le texte ne´erlandais : a` l’article 169sexies, premier aline´a « gemeenschapsonderwijs » : majuscule au lieu de minuscule
Article 22
a` l’article 28quater, § 1, 2°, b), suppression de « euro » dans la formule
Article 38
dans le tableau, dernie`re ligne, premie`re colonne, est ajoute´ « § 5 »
Chapitre VI (nouveau)
apre`s le chapitre V, insertion d’un nouveau chapitre VI, nouvel article 40
Chapitre VI
renume´rote´ en le chapitre VII
Article 40
renume´rote´ en l’article 41
Chapitre VII
renume´rote´ en le chapitre VIII
Art. 41 a` 46
renume´rote´s en les articles 42 a` 47
Chapitre VIII
renume´rote´ en le chapitre IX
Article 47
renume´rote´ en l’article 48
Article 48
remplacement de « l’article » par « les mots » et mise au pluriel renume´rote´ en article 49
Chapitre IX re
renume´rote´ en le chapitre X
Section I et les articles 49 et 50
suppression de la subdivision et des articles
Section II
suppression de la subdivision
Articles 51 et 52
renume´rote´s en les articles 50 et 51
Chapitre X
renume´rote´ en le chapitre XI
Article 53
renume´rote´ en l’article 52
Chapitre XI
renume´rote´ en le chapitre XII
Articles 54 et 55
renume´rote´s en les articles 53 et 54
Chapitre XII
renume´rote´ en le chapitre XIII
Article 56
renume´rote´ en l’article 55
Chapitre XIII
renume´rote´ en le chapitre XIV
Art. 57 a` 62
renume´rote´s en les articles 56 et 61
Chapitre XIV
renume´rote´ en le chapitre XV
Art. 63 a` 72
renume´rote´s en les articles 62 a` 71
Chapitre XV
renume´rote´ en le chapitre XVI
Article 72
renume´rote´ en l’article 71
Chapitre XVI
renume´rote´ en le chapitre XVII
Article 74
renume´rote´ en l’article 73
Chapitre XVI
renume´rote´ en le chapitre XVII
Article 74
renume´rote´ en l’article 73
5503
5504
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 21 DECEMBRE 2001. — De´cret contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 2002 (1) Le Parlement flamand a adopte´ et Nous, Gouvernement, sanctionnons ce qui suit :
CHAPITRE Ier. — Ge´ne´ralite´s Article 1er. Le pre´sent de´cret re`gle une matie`re communautaire et re´gionale.
CHAPITRE II. — Enseignement Section Ire. — Instituts supe´rieurs Art. 2. L’article 178, § 1er, du de´cret du 13 juillet 1994 relatif aux instituts supe´rieurs, modifie´ par les de´crets des 19 décembre 1998, 22 décembre 1999 et 22 décembre 2000, est remplace´ par ce qui suit : « Article 178. § 1er. Le montant destine´ a` l’enseignement supe´rieur dispense´ par les instituts supe´rieurs est e´gal a` 502.629.916 euros pour l’an budge´taire 2002. Conforme´ment a` la convention collective de travail du 29 septembre 1993, ce montant est majore´ comme suit : <…> <…>, en 2002 de 991.574 euros et en 2003 de 495.787 euros. » Art. 3. A l’article 196 du meˆme de´cret, les modifications suivantes sont apporte´es : 1. le deuxie`me aline´a, modifie´ par les de´crets des 22 décembre 1999 et 22 décembre 2000, de l’article 196, § 2 est abroge´. 2. il est ajoute´ un § 3, re´dige´ comme suit : « § 3. Les moyens d’investissement e´galent pour l’anne´e budge´taire 2002 : 1° pour les instituts supe´rieurs autonomes flamands, a` l’exception de la « Hogere Zeevaartschool » : 7.728.000 euros; 2° pour les instituts supe´rieurs officiels subventionne´s : 1.343.000 euros; 3° pour les instituts supe´rieurs libres subventionne´s : 12.493.000 euros. A partir de l’anne´e budge´taire 2003, ces montants sont ajuste´s en appliquant le coefficient d’ajustement repris au de´cret budge´taire pour les subventions d’investissement. » Art. 4. L’article 209, § 1er du meˆme de´cret modifie´ par le de´cret du 22 décembre 2000 est remplace´ par ce qui suit : « § 1er. Les a.s.b.l. vise´es a` l’article 208, § 1er, rec¸oivent en tant qu’allocation sociale un montant de base par e´tudiant de 161,13 euros. Pour le calcul de ce montant, il est tenu compte du nombre d’e´tudiants admissibles au financement au 1er février de l’anne´e budge´taire pre´ce´dente. A compter du 1er janvier 2003, ce montant de base est ajuste´ annuellement a` l’indice des prix a` la consommation conforme´ment a` la formule suivante: BB x I/I02, Dans cette formule : — BB est e´gal au montant de base; — 1 est e´gal a` l’indice des prix a` la consommation du mois de janvier; — 102 est e´gal a` l’indice des prix a` la consommation du mois de janvier 2002. Tous les trois mois, les allocations sociales sont mises a` la disposition des a.s.b.l. vise´es a` l’article 208, § 1er. » Art. 5. A l’article 231, premier aline´a, quatrie`me tiret du meˆme de´cret, « 64 % » est remplace´ par « 72 % ». Art. 6. L’article 340ter, § 1er, du meˆme de´cret, inse´re´ par le de´cret du 8 juillet 1996 et modifie´ par les de´crets des 30 juin 2000 et 20 avril 2001, est remplace´ par ce qui suit : « § 1er. Pendant une pe´riode de trois ans au maximum, le Gouvernement flamand peut intervenir annuellement dans le financement de projets exceptionnels dans le cadre de l’enseignement supe´rieur artistique. Ces projets ont une composante artistique et pe´dagogique. Le montant total de ces interventions est fixe´ a` 18,0 millions de francs pour l’anne´e budge´taire 2001 et a` 453.000 euros a` partir du 1er janvier 2002.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE A compter de l’anne´e budge´taire 2003, ce montant est ajuste´ annuellement de la fac¸on suivante : 0,8 x (Ln/L02) + 0,2 x (Cn/C02); ou` : — Ln/L02 est e´gal a` la proportion entre l’indice estime´ des couˆts salariaux unitaires au terme de l’anne´e budge´taire en question et l’indice des couˆts salariaux unitaires au terme de l’anne´e budge´taire 2002; — Cn/C02 est e´gal a` la proportion entre l’indice estime´ des prix a` la consommation au terme de l’anne´e budge´taire concerne´e et l’indice des prix a` la consommation au terme de l’anne´e budge´taire 2002. » Art. 7. L’article 340sexies, § 1er, du meˆme de´cret, inse´re´ par le de´cret du 22 décembre 1999 et remplace´ par le de´cret du 20 avril 2001, est modifie´ comme suit : « Article 340sexies. § 1er. Le Gouvernement flamand peut participer, sous forme d’une subvention annuelle, au financement d’instituts supe´rieurs des beaux-arts et d’institutions organisant d’excellentes formations artistiques supe´rieures. Le montant total de cette subvention est fixe´ a` 88,3 millions de francs pour l’anne´e budge´taire 2001 et a` 2.220.000 euros a` partir du 1er janvier 2002. Ce montant est annuellement ajuste´ de la fac¸on suivante : 0,8 x (Ln/L02) + (Cn/C02); ou` : — Ln/L02 est e´gale a` la proportion entre l’indice estime´ des couˆts salariaux unitaires a` la fin de l’anne´e budge´taire en question et l’indice des couˆts salariaux unitaires a` la fin de l’anne´e budge´taire 2002; — Cn/C02 est e´gale a` la proportion entre l’indice estime´ des prix a` la consommation a` la fin de l’anne´e budge´taire en question et l’indice des prix a` la consommation a` la fin de l’anne´e budge´taire 2002. » Section II. — Universite´s Art. 8. A l’article 130, § 5, 1° du de´cret du 12 juin 1991 relatif aux universite´s dans la Communaute´ flamande, tel que modifie´ par le de´cret du 7 décembre 2001 relatif a` la re´vision du financement des universite´s en Communaute´ flamande et a` des dispositions connexes, le mot « 61 » est remplace´ par « 71.1 ». Art. 9. Dans l’article 169quater, § 7, deuxie`me aline´a, du meˆme de´cret tel que modifie´ par le de´cret du 7 décembre 2001 relatif a` la re´vision du financement des universite´s en Communaute´ flamande et a` des dispositions connexes, le mot « 744 » est remplace´ par « 992 », le mot « 992 » par « 1240 » et le mot « 1116 » par « 1364 ». Art. 10. A l’article 15 du de´cret du 18 mai 1999 relatif a` certains e´tablissements d’inte´reˆt public pour l’enseignement postinitial, la recherche et les services scientifiques, tel que modifie´ par le de´cret du 20 avril 2001, les modifications suivantes sont apporte´es : 1° au § 2, les mots « est fixe´e a` 302 millions de francs pour l’anne´e budge´taire 1999 » sont remplace´s par les mots « est fixe´e a` 8.028.000 euros pour l’anne´e budge´taire 2002 ». 2° au § 3, les mots « est fixe´e a` 55 millions de francs pour l’anne´e budge´taire 1999 » sont remplace´s par les mots « est fixe´e a` 1.665.000 euros pour l’anne´e budge´taire 2002 ». 3° au § 4, il est ajoute´ un deuxie`me aline´a, re´dige´ comme suit : « Pour l’anne´e budge´taire 2001, la subvention s’e´le`ve a` 15,7 millions de francs. Pour l’anne´e budge´taire 2002, la subvention e´gale 516.000 euros. ». Section III. — Enseignement de promotion sociale Art. 11. Au de´cret du 2 mars 1999 re´glant certaines matie`res relatives a` l’e´ducation des adultes, il est inse´re´ un article 48bis, re´dige´ comme suit : « Article 48bis. § 1er. Le Gouvernement flamand peut attribuer par la voie de projets temporaires des moyens supple´mentaires aux centres d’e´ducation des adultes. Les projets temporaires font face a` des proble`mes urgents ou impre´vus ou permettent des expe´riences sans modifier l’organisation des centres d’e´ducation des adultes. Les projets temporaires sont e´value´s annuellement. § 2. Pendant les anne´es budge´taires 2002-2005, des projets temporaires sont organise´s en vue de re´aliser un des e´le´ments suivants : — faire disparaıˆtre les listes d’attente pour l’activite´ « ne´erlandais, deuxie`me langue »; — enseigner et ame´liorer les aptitudes linguistiques des parents d’e´le`ves e´trangers de l’enseignement fondamental; — organiser des cours destine´s a` des allophones de´tenus. Dans les arreˆte´s relatifs a` ces projets, les e´le´ments suivants sont stipule´s : — la dure´e des projets temporaires; — les objectifs et le groupe cible du projet temporaire; — le nombre de pe´riodes/enseignant admissibles au financement ou au subventionnement qui doit eˆtre organise´ en plus; — les moyens supple´mentaires qui sont attribue´s. » Section IV. — Autorisations d’engagement Art. 12. Au de´cret du 21 décembre 1994 relatif a` l’enseignement VI, il est ajoute´ un titre XIIter, se composant des articles 169quinquies a` 169septies inclus, re´dige´ comme suit : « TITRE XIIter. — Moyens pour les travaux d’infrastructure 2002-2004 Article 169quinquies. Pour les anne´es 2002-2004, les autorisations d’engagement suivantes sont accorde´es au budget de la Communaute´ flamande : 1° aux groupes d’e´coles et au conseil de l’Enseignement communautaire, un montant de 29.773.000 euros pour les grands et petits travaux d’infrastructure en vue de l’accomplissement de la mission vise´e a` l’article 4, § 1er, du de´cret spe´cial du 14 juillet 1998 relatif a` l’enseignement communautaire pour ce qui est des grands et petits travaux d’infrastructure;
5505
5506
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 2° au DIGO, un montant de 19.815.000 euros pour l’enseignement officiel subventionne´ a` l’exception des instituts supe´rieurs officiels subventionne´s et un montant de 83.206.000 euros pour l’enseignement libre subventionne´ a` l’exception des instituts supe´rieurs libres subventionne´s pour l’accomplissement des missions vise´es aux articles 13, § 2 et 17 de la loi du 29 mai 1959 modifiant certaines dispositions de la le´gislation de l’enseignement. Article 169sexies. Au budget vise´ a` l’article 169quinquies sont inscrits annuellement les cre´dits d’ordonnancement ne´cessaires a` respecter les engagements qui ont e´te´ pris par l’Enseignement communautaire et le DIGO sur la base des autorisations d’engagement vise´es au pre´sent article. Dans les limites des cre´dits disponibles de la Communaute´ flamande, ce cre´dit d’ordonnancement est fixe´ sur la base du calendrier de paiement dresse´ par l’Enseignement communautaire et le DIGO. Article 169septies. Le pre´sent titre entre en vigueur le 1er janvier 2002. ». CHAPITRE III. — Environnement Section I. — De´cret sur les engrais Art. 13. A l’article 21 du de´cret du 23 janvier 1991 relatif a` la protection de l’environnement contre la pollution due aux engrais, modifie´ par les de´crets des 25 juin 1992, 20 décembre 1995, 19 décembre 1997, 11 mai 1999, 3 mars 2000 et 8 décembre 2000, sont apporte´es les modifications suivantes : 1° au § 1er, deuxie`me aline´a, les mots « - Xdmp = le taux de redevance pour la production d’effluents d’e´levage en BF/kg de P2O5; » sont remplace´s par les mots « - Xdmp = le taux de redevance pour la production d’effluents d’e´levage en EUR/kg de P2O5; »; 2° au § 1er, deuxie`me aline´a, les mots « - Xdmn = le taux de redevance pour la production d’effluents d’e´levage en BF/kg de N. » sont remplace´s par les mots « - Xdmn = le taux de redevance pour la production d’effluents d’e´levage en EUR/kg de N; »; 3° au § 1er, le cinquie`me aline´a est remplace´ par ce qui suit : « Les taux de redevance pre´cite´s sont de´termine´s comme suit: — Xdmp = 0,0111EUR/kg de P2O5; — Xdmn = 0,0111EUR/kg de N. »; 4° au § 2, deuxie`me alline´a, les mots « Xamp = le taux de redevance pour l’e´le´ment nutritionnel P2O5, en BF/kg de P2O5; » sont remplace´s par les mots « Xamp = le taux de redevance pour l’e´le´ment nutritionnel P2O5, en EUR/kg de P2O5; 5° au § 2, deuxie`me aline´a, les mots « - Xamn = le taux de redevance pour l’e´le´ment nutritionnel N, en BF/kg de N; » sont remplace´s par les mots « - Xamn = le taux de redevance pour l’e´le´ment nutritionnel N, en EUR/kg de N. »; 6° au § 2, le troisie`me aline´a est remplace´ par ce qui suit : Les taux de redevance pre´cite´s sont de´termine´s comme suit : — Xamp = 0,0223 EUR/kg de P2O5; - Xamn = 0,0223 EUR/kg de N. »; 7° au § 3, deuxie`me aline´a, les mots « - Xcmp = le taux de redevance pour l’e´le´ment nutritionnel P2O5, en BF/kg de P2O5; » sont remplace´s par les mots « - Xcmp = le taux de redevance pour l’e´le´ment nutritionnel P2O5, en EUR/kg de P2O5; »; 8° au § 3, deuxie`me aline´a, les mots « - Xcmn = le taux de redevance pour l’e´le´ment nutritionnel N, en BF/kg de N; » sont remplace´s par les mots « - Xcmn = le taux de redevance pour l’e´le´ment nutritionnel N, en EUR/kg de N. »; 9° au § 3, le troisie`me aline´a est remplace´ par ce qui suit : Les taux de redevance pre´cite´s sont de´termine´s comme suit : — Xcmp = 0,0223 EUR/kg de P2O5; - Xcmn = 0,0223 EUR/kg de N. »; 10° au § 5, premier aline´a, dernie`re phrase, les mots « a` 100 francs » sont remplace´s par les mots « a` 2,4789 euros »; 11° au § 6, 2°, le deuxie`me aline´a est remplace´ par ce qui suit : « Les taux de redevance, vise´s a` l’aline´a premier, sont de´termine´s comme suit : — Xspn = 0,99 EUR/kg de N; — Xspp = 0,99 EUR/kg de P2O5; — Xvn = - 0,24 EUR/kg de N pour l’anne´e de production 2000; - 0,49 EUR/kg de N pour les anne´es de production 2001 et 2002; - 0,99 EUR/kg de N a` partir de l’anne´e de production 2003. ». — Xvp = - 0,24 EUR/kg de P2O5 pour l’anne´e de production 2000; - 0,49 EUR/kg de P2O5 pour les anne´es de production 2001 et 2002; - 0,99 EUR/kg de P2O5 a` partir de l’anne´e de production 2003. » Art. 14. A l’article 25 du meˆme de´cret, modifie´ par les de´crets des 20 décembre 1995 et 11 mai 1999, sont apporte´es les modifications suivantes : 1° au § 1er, les mots « 20.000 francs » sont remplace´s par les mots « 500 euros »; 2° au § 2, les mots « 100.000 francs » sont remplace´s par les mots « 2.500 euros »; 3° au § 3, les mots « 10.000 francs », sont remplace´s par les mots « 250 euros »; 4° au § 4, deuxie`me aline´a, § 5 et § 7, deuxie`me aline´a, les mots « 40 francs » sont remplace´s par les mots « 1 euro ».
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 15. A l’article 37 du meˆme de´cret, modifie´ par les de´crets des 20 décembre 1995, 11 mai 1999 et 8 décembre 2000, sont apporte´es les modifications suivantes : 1° au § 1er, les mots « cent francs a` cinquante mille francs » sont remplace´s par les mots « cent euros a` cinquante mille euros »; 2° au § 2, les mots « cent francs a` septante-cinq mille francs » sont remplace´s par les mots « cent euros a` septante-cinq mille euros »; 3° au § 3, les mots « cent francs a` cent mille francs » sont remplace´s par les mots « cent euros a` cent mille euros ». Section II. — De´cret forestier Art. 16. Dans l’article 90bis du de´cret forestier du 13 juin 1990, inse´re´ par le de´cret du 21 octobre 1997 et remplace´ par le de´cret du 17 juillet 2000, le § 4, 2° est remplace´ par ce qui suit : « 2° par versement d’une cotisation de conservation des bois ». Art. 17. § 1er. Il est institue´ un Fonds pour le boisement compensateur, au sens de l’article 45 des lois sur la comptabilite´ de l’Etat, coordonne´es le 17 juillet 1991. § 2. Au Fonds pour le boisement compensateur sont affecte´es toutes les recettes de´coulant de l’application de l’article 90bis du de´cret forestier du 13 juin 1990. § 3. Les ressources du Fonds pour le boisement compensateur doivent eˆtre affecte´es a` l’exe´cution du boisement compensateur dans le cadre de l’article 90bis du de´cret forestier du 13 juin 1990. Section III. — Eaux souterraines Art. 18. Dans l’article 2 du de´cret du 24 janvier 1984 portant des mesures en matie`re de gestion des eaux souterraines., modifie´ par le de´cret du 20 décembre 1996, la de´finition de l’eau souterraine est remplace´e par ce qui suit : « — eau souterraine: toute eau qui se trouve dans la zone sature´e sous la surface du sol et qui est en contact direct avec le sol ou le sous-sol. ». Art. 19. A l’article 2 du meˆme de´cret, modifie´ par le de´cret du 20 décembre 1996, est ajoute´ la de´finition suivante : « — unite´ principale hydroge´ologique : une succession de strates ge´ologiques qui posse`dent globalement les meˆmes proprie´te´s hydroge´ologiques. Les unite´s principales hydroge´ologiques sont e´nume´re´es dans l’annexe jointe au pre´sent de´cret ». Art. 20. A l’article 28ter, § 1er du meˆme de´cret, remplace´ par le de´cret du 22 décembre 1999, est ajoute´ un aline´a, re´dige´ comme suit : « Pour ce qui concerne la redevance sur le captage d’eau souterraine, est e´galement conside´re´e comme eau souterraine, toute eau qui, sans exploitation, communique directement avec la zone sature´e d’eau situe´e sous la surface du sol et constitue avec elle un e´quilibre statique. L’eau qui e´merge de fac¸on naturelle ou l’eau de source ne sont plus conside´re´es comme des eaux souterraines de`s qu’elles sont e´vacue´es par voie naturelle vers le re´seau hydrographique public. ». Art. 21. L’article 28ter, § 2, 2° du meˆme de´cret, remplace´ par le de´cret du 22 décembre 1999, est supprime´. Art. 22. Dans l’article 28quater du meˆme de´cret, remplace´ par le de´cret du 22 décembre 1999, le § 1er est remplace´ par ce qui suit : § 1er. Le montant de la redevance, vise´e a` l’article 28ter, est fixe´ comme suit : 1° pour l’exploitation de prises d’eau souterraine affecte´es a` la distribution publique d’eau potable : 7,5 x indice eurocent par m3 d’eau souterraine pompe´e au cours de l’anne´e qui pre´ce`de l’anne´e d’imposition et qui peut eˆtre transforme´e en eau potable aux fins de la distribution publique, quel que soit le mode de captage ou d’utilisation; 2° pour l’exploitation de prises d’eau souterraine non affecte´es a` la distribution publique d’eau potable; a) si l’exploitation pour l’ensemble de l’unite´ de prise d’eau souterraine donne lieu a` une quantite´ d’eau souterraine, capte´e au cours de l’anne´e qui pre´ce`de l’anne´e d’imposition, de 500 a` 30.000 m3 inclus : 5 x indice eurocent par m3 d’eau souterraine pompe´e; b) si l’exploitation pour l’ensemble de l’unite´ de prise d’eau souterraine donne lieu a` une quantite´ d’eau souterraine, capte´e au cours de l’anne´e qui pre´ce`de l’anne´e d’imposition, de plus de 30.000 m3 : Z x λ x indice par m3‘ d’eau souterraine pompe´e, ou` — Z est une fonction tarifaire line´aire e´gale a`
(6,2 eurocents + 0,75 eurocent x
nombre de m3 d’eau souterraine pompée ) 100.000
xa
a = 0,75 au 1er janvier 2002 a = 1 a` partir du 1er janvier 2003 — λ est un multiplicateur, a` savoir le produit de deux termes : facteur nappe et facteur zone. Le facteur nappe et le facteur zone prennent dans l’anne´e d’imposition 2002 la valeur indique´e dans l’annexe jointe au pre´sent de´cret. — L’indice est le rapport entre deux indices des prix a` la consommation, l’indice du mois de décembre de l’anne´e pre´ce´dant l’anne´e d’imposition e´tant le nume´rateur et l’indice du mois de décembre 2001 e´tant le de´nominateur. L’indexation s’effectue automatiquement chaque anne´e, sans avertissement pre´alable, au 1er janvier de chaque anne´e. Le montant adapte´ est arrondi a` l’eurocent supe´rieur. »
5507
5508
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 23. Dans l’article 28quater du meˆme de´cret, remplace´ par le de´cret du 22 décembre 1999, le § 3 est remplace´ par ce qui suit : « § 3. La redevance a` charge de chacun des redevables vise´s a` l’article 28ter, ne peut en aucun cas eˆtre infe´rieure au montant minimum de 124 x indice euro. L’indice est le rapport entre deux indices des prix a` la consommation, l’indice du mois de décembre de l’anne´e pre´ce´dant l’anne´e d’imposition e´tant le nume´rateur et l’indice du mois de décembre 2001 e´tant le de´nominateur. L’indexation s’effectue automatiquement chaque anne´e, sans avertissement pre´alable, au 1er janvier de chaque anne´e. Le montant adapte´ est arrondi a` l’eurocent supe´rieur. » Art. 24. Dans le meˆme de´cret, l’annexe inse´re´e par le de´cret du 19 décembre 1997 et modifie´e par les de´crets des 22 décembre 1999 et 22 décembre 2000, est remplace´e par l’annexe jointe au pre´sent de´cret. Section IV. — Eaux de surface Art. 25. A l’article 35ter de la loi du 26 mars 1971 sur la protection des eaux de surface contre la pollution, remplace´ par le de´cret du 25 juin 1992 et modifie´ par les de´crets des 22 décembre 1993, 22 décembre 1995 et 22 décembre 2000, sont apporte´es les modifications suivantes : 1° le paragraphe 2 est remplace´ par la disposition suivante : « § 2. Le montant du tarif unitaire de la redevance est fixe´ a` 22,3 EUR et est adapte´ annuellement a` l’indice des prix a` la consommation, l’indice des prix a` la consommation de décembre 1992, base 1988, a` savoir l’indice 113,76, e´tant adopte´ comme indice de base. L’indexation s’effectue automatiquement chaque anne´e, sans avertissement pre´alable, au 1er janvier de chaque anne´e. Pour l’anne´e budge´taire 1994, le montant susmentionne´ du tarif unitaire est majore´e de 2,5 pour cent, par de´rogation a` l’indexation pre´cite´. Le montant adapte´ est arrondi a` l’eurocent supe´rieur. » 2° le § 3 est remplace´ par ce qui suit : « § 3. La redevance a` charge de chacun des redevables vises a` l’article 35bis, § 3, ne peut en aucun cas eˆtre infe´rieure au montant minimum de 7,5 EUR. »; 3° le § 5 est remplace´ par ce qui suit : « § 5. Est exempte´ de l’obligation de payer la redevance vise´e au § 1er, tout redevable qui perc¸oit le 1er janvier de l’anne´e d’imposition ou a` la date de son de´ce`s : 1. soit, le revenu garanti pour personnes aˆge´es accorde´ en vertu de la loi du 1er avril 1969 instituant un revenu garanti aux personnes aˆge´es ou la garantie de revenus aux personnes aˆge´es en vertu de la loi du 22 mars 2001 instituant la garantie de revenus aux personnes aˆge´es. 2. soit, le minimum de moyens d’existence ou le minimum de moyens de subsistance, accorde´ par un CPAS en application de la loi du 7 août 1974 instituant le droit a` un minimum de moyens d’existence ou de la loi du 2 avril 1965 relative a` la prise en charge des secours accorde´s par les centres publics d’aide sociale. 3. soit, l’allocation de remplacement de revenus accorde´e aux handicape´s en vertu de la loi du 27 février 1987 relative aux allocations aux handicape´s. 4. soit, l’allocation pour l’’aide aux personnes aˆge´es, en vertu de la loi du 27 février 1987 relative aux allocations aux handicape´s. 5. soit, l’allocation d’inte´gration pour handicape´s, en vertu de la loi du 27 février 1987 relative aux allocations aux handicape´s. L’exemption de´livre´e ne concerne que le lieu de consommation d’eau qui est e´galement son domicile le´gal. Be´ne´ficie de la meˆme exemption, tout redevable ayant un membre de la famille domicilie´ a` la meˆme adresse, pour lequel la minorite´ prolonge´e a e´te´ prononce´e conforme´ment a` l’article 487bis-octies du Code civil, et qui be´ne´ficie d’une allocation de remplacement des revenus pour handicape´s et/ou d’une allocation pour l’aide aux personnes aˆge´es et/ou d’une allocation d’inte´gration pour handicape´s, en vertu de la loi du 27 février 1987 relative aux allocations aux handicape´s. La Socie´te´ peut dispenser d’office un redevable sur la base des informations recueillies aupre`s de la banque-carrefour de la Se´curite´ sociale. Si l’exemption est accorde´e d’office, le be´ne´ficiaire ne rec¸oit aucune feuille d’impoˆts. Pour les redevables ayant rec¸u une feuille d’impots, l’exemption n’est accorde´e que moyennant demande e´crite. La demande d’exemption doit eˆtre adresse´e a` la Socie´te´ au plus tard dans les trois mois de la date d’envoi de la feuille d’impoˆts. Cette demande doit eˆtre accompagne´e : 1. soit, d’une copie certifie´e conforme de la notification de la de´cision d’octroi du revenu garanti pour personnes aˆge´es ou de la garantie de revenus aux personnes aˆge´es faite par l’Office national des Pensions, ou une attestation de´livre´e par l’Office national des Pensions, faisant apparaıˆtre que le redevable figurant sur la feuille d’impoˆt a be´ne´ficie´ d’un revenu garanti pour personnes aˆge´es ou de la garantie de revenus pour personnes aˆge´es; 2. soit, d’une attestation de´livre´e par le CPAS faisant apparaıˆtre que le redevable mentionne´ sur la feuille d’impoˆts a be´ne´ficie´ d’un minimum de moyens d’existence ou d’un minimum de moyens subsistance accorde´s par lui; 3. soit, d’une copie certifie´e conforme de la notification de la de´cision d’octroi de l’allocation de remplacement de revenus et/ou de l’allocation de l’aide aux personnes aˆge´es et/ou de l’allocation d’inte´gration pour handicape´s, faite par le Ministe`re des Affaires sociales, de la Sante´ publique et de l’Environnement ou une attestation de´livre´e par le Ministe`re des Affaires sociales, de la Sante´ publique et de l’Environnement, faisant apparaıˆtre que le redevable figurant sur la feuille d’impoˆt a be´ne´ficie´ de l’allocation de remplacement de revenus pour handicape´s et/ou de l’allocation de l’aide aux personnes aˆge´es et/ou l’allocation d’inte´gration pour handicape´s;
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 4. le volant de´tachable de la feuille d’impoˆts correspondante. L’exemption est acquise de plein droit, pourvu que les conditions susmentionne´es soient remplies au 1er janvier de l’anne´e d’imposition ou a` la date du de´ce`s. ». 4° le § 6 est remplace´ par ce qui suit : « § 6. Toute personne physique qui, n’e´tant pas le redevable, mais bien le consommateur effectif de l’eau et qui ne cohabite pas avec le redevable, peut obtenir de la Socie´te´ le remboursement de sa quote-part de la redevance vise´e au § 1er, relativement au lieu de consommation d’eau qui est en meˆme temps son domicile le´gal, a` condition qu’une demande spe´cifiant le nombre d’unite´s de logement auxquelles la feuille d’impoˆts se rapporte et accompagne´e des documents mentionne´s ci-apre`s soit pre´sente´e dans les douze mois a` compter de la date d’envoi de la feuille d’impoˆts : 1. soit d’une copie certifie´e conforme de la notification de la de´cision d’octroi du revenu garanti pour personnes aˆge´es ou de la garantie de revenus aux personnes aˆge´es faite par l’Office national des Pensions, ou une attestation de´livre´e par l’Office national des Pensions, faisant apparaıˆtre que le redevable figurant sur la feuille d’impoˆt a be´ne´ficie´ d’un revenu garanti pour personnes aˆge´es ou de la garantie de revenus pour personnes aˆge´es; 2. soit d’une attestation de´livre´e par le CPAS certifiant que la personne physique inte´resse´ a be´ne´ficie´ d’un minimum de moyens d’existence ou d’un minimum de moyens subsistance accorde´s par lui; 3. soit d’une copie certifie´e conforme de la notification de la de´cision d’octroi de l’allocation de remplacement de revenus et/ou de l’allocation de l’aide aux personnes aˆge´es et/ou de l’allocation d’inte´gration pour handicape´s, faite par le Ministe`re des Affaires sociales, de la Sante´ publique et de l’Environnement ou une attestation de´livre´e par le Ministe`re des Affaires sociales, de la Sante´ publique et de l’Environnement, faisant apparaıˆtre que le redevable figurant sur la feuille d’impoˆt a be´ne´ficie´ de l’allocation de remplacement de revenus pour handicape´s et/ou de l’allocation de l’aide aux personnes aˆge´es et/ou l’allocation d’inte´gration pour handicape´s; 4. le volant de´tachable de la feuille d’impoˆts correspondante. Les conditions mentionne´es au § 5 doivent eˆtre remplies le 1er janvier de l’anne´e d’imposition ou a` la date de de´ce`s. ». Art. 26. Dans l’article 35quater, § 1er, 1° et 3° de la meˆme loi, remplace´ par le de´cret du 25 juin 1992 et modifie´ par le de´cret du 19 décembre 1998, sous « Qw : » les mots : « que Qw soit e´gal au quotient se composant des frais globaux, hors T.V.A., facture´s par la socie´te´ publique de distribution d’eau au cours de l’anne´e pre´ce´dant l’anne´e d’imposition et augmente´s du de´compte pour la quantite´ d’eau fournie gratuitement au cours de cette meˆme anne´e, d’une part, et du diviseur 50, d’autre part » sont remplace´s par les mots « que Qw soit e´gal au quotient se composant des frais globaux, exprime´s en EUR, T.V.A. non comprise, facture´s par la socie´te´ publique de distribution d’eau au cours de l’anne´e pre´ce´dant l’anne´e d’imposition et augmente´s du de´compte pour la quantite´ d’eau fournie gratuitement au cours de cette meˆme anne´e, d’une part, et du diviseur 1,55, d’autre part. ». Art. 27. Dans l’article 35septies de la meˆme loi, remplace´ par le de´cret du 25 juin 1992 et modifie´ par les de´crets des 22 décembre 1993, 21 décembre 1994, 19 décembre 1997 et 19 décembre 1998, les mots « au cas ou` les factures ne mentionneraient pas la consommation d’eau, il est admis par la Socie´te´ que cette consommation soit e´gale au quotient se composant des frais globaux, hors T.V.A., facture´s par la socie´te´ publique de distribution d’eau au cours de l’anne´e pre´ce´dant l’anne´e d’imposition et augmente´s du de´compte pour la quantite´ d’eau fournie gratuitement au cours de cette meˆme anne´e, d’une part, et du diviseur 50, d’autre part » sont remplace´s par les mots « au cas ou` les factures ne mentionneraient pas la consommation d’eau, il est admis par la Socie´te´ que cette consommation soit e´gale au quotient se composant des frais globaux, exprime´ en EUR, T.V.A. non comprise, facture´s par la socie´te´ publique de distribution d’eau au cours de l’anne´e pre´ce´dant l’anne´e d’imposition et augmente´s du de´compte pour la quantite´ d’eau fournie gratuitement au cours de cette meˆme anne´e, d’une part, et du diviseur 1,55, d’autre part. ». Section V. — De´chets Art. 28. Dans l’article 47, § 2 du de´cret du 2 juillet 1981 relatif a` la pre´vention et a` la gestion des de´chets, remplace´ par le de´cret du 20 décembre 1989 et modifie´ par les de´crets des 21 de´cembre1994, 22 décembre 1995, 20 décembre 1996 et 19 décembre 1997, les montants exprime´s en francs belges mentionne´s dans la deuxie`me colonne du tableau ci-dessous, sont remplace´s a` partir du 1er janvier 2002 par les montants exprime´s en euro, mentionne´s dans la troisie`me colonne du tableau ci-dessous : ART 47
BEF
EUR
§ 2,1°
6000
148,74
3°
850
21,07
4°
500
12,39
6°
4000
99,16
7°
2000
49,58
8°, a)
150
3,72
b)
500
12,39
9°
100
2,48
10°, a)
2000
49,58
b)
1900
47,10
c)
535
13,26
11°
100
2,48
13°
2000
49,58
14°
60
14,87
5509
5510
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE
ART 47
BEF
EUR
15°, a)
2000
49,58
b)
1900
47,10
16°
600
14,87
17°
350
8,68
1.8°
350
8,68
19°
20
0,50
20°
150
3,72
21°
30
0,74
22°
30
0,74
23°
10
0,25
24°
150
3,72
25°
2000
49,58
26°, a)
50
1,24
b)
30
0,74
27°
825
20,45
28°
290
7.19
30°
535
13,26
31°
465
11,53
32°
365
9,05
33°
220
5,45
34°
535
13,26
35°
465
11,53
36°
365
9,05
37°
220
5,45
Art. 29. Dans l’article 47, § 2bis du meˆme de´cret, inse´re´ par le de´cret du 22 décembre 1993, le mot « franc » est remplace´ par le mot « euro » a` partir du 1er janvier 2002. Art. 30. Dans l’article 47, § 2ter du meˆme de´cret, inse´re´ par le de´cret du 22 décembre 1998, le mot « francs » est remplace´ par le mot « euro » a` partir du 1er janvier 2002. Art. 31. Dans l’article 47ter, § 2 du meˆme de´cret, remplace´ par le de´cret du 20 décembre 1989, les mots « au millier infe´rieur » est remplace´ par les mots « a` la dizaine infe´rieure » a` partir du 1er janvier 2002. Art. 32. Dans l’article 47, § 2 du meˆme de´cret, remplace´ par le de´cret du 25 juin 1992 et modifie´ par les de´crets des 22 décembre 1993, 21 décembre 1994, 19 décembre 1997 et 19 décembre 1998, il est ajoute´ un aline´a, re´dige´ comme suit : « Le de´versement des boues utilise´es pour recouvrir un e´tablissement autorise´, est soumis au tarif ze´ro et ce uniquement a` la condition que cette technique soit retenue comme Meilleure Technique Disponible pour le traitement des boues concerne´es. Ce tarif est applique´ a` partir de la date d’envoi par lettre recommande´e a` l’OVAM de l’approbation de l’autorite´ de tutelle par l’exploitant de la de´charge. ». Section VI. — « Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening » Art. 33. Le Gouvernement flamand est autorise´, sur la proposition du Ministre flamand charge´ de l’environnement et du Ministre flamand charge´ des finances et du budget, d’octroyer gratuitement un droit de superficie pour au maximum 50 ans a` la « Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening » en vue de la re´alisation des grands ouvrages hydrologiques qu’elle exploite sur les terrains de la Re´gion flamande. Le droit de superficie est octroye´ a` titre gratuit e´tant entendu qu’au cours de la pe´riode du droit de superficie, toutes les de´penses d’entretien des installations existantes et a` cre´er, sont a` charge de la « Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening. » Section VII. — Peˆche fluviale Art. 34. A l’article 9 de la loi du 1er juillet 1954 sur la peˆche fluviale, modifie´ par les de´crets des 21 décembre 1990 et 21 décembre 1994, sont apporte´es les modifications suivantes : 1° au 1° les mots « 150 francs » sont remplace´s par les mots « 3,72 euros »; 2° au 2° les mots « 450 francs » sont remplace´s par les mots « 11,16 euros »; 3° au 3° les mots « 1 850 francs » sont remplace´s par les mots « 45,86 euros ».
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Section VIII. — De´cret sur la chasse Art. 35. A l’article 6 du de´cret sur la chasse du 24 juillet 1991, sont apporte´es les modifications suivantes : 1° au 1. les mots « 6 000 francs » sont remplace´s par les mots « 150 euros »; 2° au 2. les mots « 4 200 francs » sont remplace´s par les mots « 105 euros; 3° au 3. les mots « 1 500 francs » sont remplace´s par les mots « 40 euros ». Section IX. — Autorisations e´cologiques Art. 36. A l’article 19bis, § 3 du de´cret du 28 juin 1985 relatif a` l’autorisation e´cologique, inse´re´ par le de´cret du 21 décembre 1990 contenant des dispositions budge´taires techniques ainsi que des dispositions accompagnant le budget 1991, sont apporte´es les modifications suivantes : 1° au 1° les mots « 20 000 francs » sont remplace´s par les mots « 495,79 euros »; 2° au 2° les mots « 10 000 francs » sont remplace´s par les mots « 247,89 euros »; 3° au 3° les mots « 5 000 francs » sont remplace´s par les mots « 123,95 euros »; 4° au 4° les mots « 2 500 francs » sont remplace´s par les mots « 61,97 euros »; 5° au 5° les mots « 250 francs » sont remplace´s par les mots « 6,2 euros ». Art. 37. A l’article 19ter du meˆme de´cret, inse´re´ par le de´cret du 21 décembre 1994 contenant des mesures d’accompagnement du budget 1995, sont apporte´es les modifications suivantes : 1° au § 1er, les mots « ou une demande d’autorisation » sont inse´re´s entre les mots « dossier de notification » et les mots « relatif a` »; 2° le § 2 est remplace´ par ce qui suit : « § 2. Le montant de la taxe de dossier vise´ au § 1er, est fixe´ comme suit : 1° pour toute notification (ou le cas e´che´ant, une demande d’autorisation) en cas d’une premie`re utilisation limite´e : — du niveau de risque 1 : 123,95 euros; — du niveau de risque 2 : 247,89 euros; — du niveau de risque 3 : 1.239, 47 euros; — du niveau de risque 4 : 2.478,94 euros; 2° pour une notification en cas d’une utilisation limite´e suivante, une adaptation ou un renouvellement d’une utilisation limite´e suivante : — du niveau de risque 1 : 61,97 euros; — du niveau de risque 2 : 123,95 euros; 3° pour une demande d’autorisation pour une utilisation limite´e suivante, une adaptation ou un renouvellement de l’utilisation limite´e suivante : — du niveau de risque 2 : 247, 89 euros; — du niveau de risque 3 : 1.239, 47 euros; — du niveau de risque 4 : 2.478,94 euros; 4° pour une reconside´ration d’une de´cision de l’autorite´ compe´tente relative a` l’utilisation limite´e : — du niveau de risque 2 : 123,95 euros; — du niveau de risque 3 : 247,89 euros; — du niveau de risque 4 : 371, 84 euros; 3° il est inse´re´ un § 3, re´dige´ comme suit : « § 3. Pour l’application du pre´sent article, on entend par : 1° micro-organisme : toute entite´ microbiologique cellulaire ou non cellulaire ayant la capacite´ de se re´pliquer ou de transmettre du mate´riel ge´ne´tique, y compris les virus, les viroı¨des, les cellules animales et ve´ge´tales in vitro; 2° organisme : toute entite´ biologique, y compris les micro-organismes ayant la capacite´ de se re´pliquer ou de transmettre du mate´riel ge´ne´tique; 3° pathoge`nes humains : les micro-organismes, cultures cellulaires et endoparasites humains, y compris leurs de´rive´s ge´ne´tiquement modifie´s susceptibles de provoquer une infection, une allergie ou une intoxication chez les sujets immunocompe´tents; 4° zoopathoge`nes : les micro-organismes, cultures cellulaires et endoparasites, y compris leurs de´rive´s ge´ne´tiquement modifie´s susceptibles de provoquer une infection, une allergie ou une intoxication chez les animaux immunocompe´tents; 5° phytopathoge`nes : les micro-organismes et les organismes, y compris leurs de´rive´s ge´ne´tiquement modifie´s susceptibles de provoquer une maladie chez les plantes saines; 6° micro-organisme (MGM) ou organisme (OGM) ge´ne´tiquement modifie´ : un micro-organisme ou un organisme dont le mate´riel ge´ne´tique a e´te´ modifie´ d’une manie`re non re´alisable par la nature, la reproduction ou la recombinaison naturelle; 7° notification : l’introduction de documents comportant les renseignements ne´cessaires en vue de l’exercice des activite´s du niveau de risque 1 ou 2; 8° demande d’autorisation : l’introduction de documents comportant les renseignements ne´cessaires en vue d’obtenir une autorisation pour l’exercice des activite´s du niveau de risque 3 ou 4;
5511
5512
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 9° utilisation limite´e : toute activite´ impliquant la modification ge´ne´tique d’organismes ou l’e´levage, l’entreposage, le transport, la destruction, l’e´limination ou d’autres utilisations de tels OGM et/ou organisme pathoge`nes, des mesures restrictives spe´cifiques e´tant applique´es pour limiter les contacts entre les organismes et la population en ge´ne´ral et l’environnement; 10° premie`re utilisation restreinte : toute utilisation restreinte dans un e´tablissement autorise´ sur la base de la rubrique 51, qui n’a pas encore fait l’objet d’une notification ou d’une autorisation, du meˆme niveau de risque ou d’un niveau plus e´leve´; 11° utilisation restreinte suivante : toute utilisation restreinte dans un e´tablissement autorise´ sur la base de la rubrique 51, qui a de´ja` fait l’objet d’une notification ou d’une autorisation, du meˆme niveau de risque ou d’un niveau plus e´leve´. CHAPITRE IV. — Captage d’eau Art. 38. Dans l’article 83, §§ 2 et 5 du de´cret du 21 décembre 1990 contenant des dispositions budge´taires techniques ainsi que des dispositions accompagnant le budget 1991, les montants exprime´s en francs belges dans la deuxie`me colonne du tableau ci-dessous, sont remplace´s par les montants exprime´s en euros, mentionne´s dans la troisie`me colonne du tableau ci-dessous : Art. 83
BEF
EUR
§2
1,750
0,043381
1,015
0,025161
0,510
0,012643
0,096
0,002380
5 000
125
§5
CHAPITRE V. — Economie er
Art. 39. Dans l’article 1 , § 3 du de´cret du 22 décembre 1993 contenant des mesures d’accompagnement du budget 1994, les mots « 100 millions de francs » sont remplace´s par « 2.500.000 euros ». CHAPITRE VI. — Fonds Vlaanderen-Azië Art. 40. L’article 23 du décret du 20 décembre 1996 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 1997 est abrogé. Les droits et obligations du Fonds Vlaanderen-Azië sont transférés à la Région flamande lors de la liquidation du Fonds. CHAPITRE VII. — « Fonds voor het Flankerend Economisch Beleid — Hermesfonds » Art. 41. § 1er. Il est institue´ un « Fonds voor het Flankerend Economisch Beleid », de´nomme´ ci-apre`s Hermesfonds (Fonds Hermes). § 2. Le Fonds est dote´ de la personnalite´ civile. Les dispositions de la loi du 16 mars 1954 relative au controˆle de certains organismes d’inte´reˆt public, applicables aux organismes de la cate´gorie A, sont applicables au Fonds, a` moins qu’il n’y soit de´roge´ par le pre´sent de´cret. § 3. Les ressources du Fonds sont les suivantes : a) une dotation annuelle a` charge du budget ge´ne´ral des de´penses de la Re´gion flamande; b) le remboursement de montants de´coulant de l’exe´cution des taˆches du Fonds; c) l’intervention de la Communaute´ europe´enne dans les de´penses du Fonds europe´en de De´veloppement re´gional; d) le solde e´ventuel a` la fin de l’exercice budge´taire pre´ce´dent. § 4. Le Fonds prend en charge les de´penses de´coulant : a) de l’application des dispositions de´cre´tales relatives a` la politique d’aide e´conomique, y compris l’application de la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion e´conomique, de la loi du 4 août 1978 de re´orientation e´conomique et du de´cret du 15 décembre 1993 favorisant l’expansion e´conomique en Re´gion flamande; b) des e´tudes relatives a` la politique d’aide e´conomique; c) de toute autre publication qui s’inscrit dans la politique sociale, e´conomique et re´gionale du Gouvernement flamand. § 5. Le Gouvernement flamand dispose des cre´dits du Fonds pour tout ce qui est utile dans le cadre de la politique sociale, e´conomique et re´gionale. § 6. Le Fonds reprend en date du 31 décembre 2001 les droits et obligations a` charge du « Fonds voor de Economische Expansie en Regionale Reconversie » (Fonds d’expansion e´conomique et de reconversion re´gionale) – Grandes entreprises, et a` charge du « Fonds voor de Economische Expansie en Regionale Reconversie » - Petites entreprises. Les moyens de´coulant des droits et obligations ce´de´s sont joints aux ressources financie`res du Fonds. § 7. Les soldes disponibles au 31 décembre 2001 du « Fonds voor de Economische Expansie en Regionale Reconversie » – Grandes entreprises, et du « Fonds voor de Economische Expansie en Regionale Reconversie » - Petites entreprises sont transfe´re´s au Fonds. § 8. Le Gouvernement flamand e´tablit chaque anne´e un rapport sur le fonctionnement et la gestion du Fonds. Le rapport est communique´ au Parlement flamand avant le 30 juin de l’anne´e suivante.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE § 9. Le Gouvernement flamand re`gle le fonctionnement et la gestion du Fonds. Elle met les services, e´quipements, installations et membres du personnel ne´cessaires de ses services a` la disposition du Fonds et peut, conforme´ment aux principes ge´ne´raux valables en la matie`re, de´le´guer certaines de ses attributions au fonctionnaire dirigeant qu’il de´signe a` cet effet. § 10. Les articles 1er et 2 du de´cret du 21 décembre 1990 contenant des dispositions budge´taires techniques ainsi que des dispositions accompagnant le budget 1991 sont abroge´s. CHAPITRE VIII. — Finances Section Ire. — « Fonds Onroerende Goederen » (Fonds des biens immobiliers) Art. 42. L’article 19, § 3, aline´a 2 du de´cret du 21 décembre 1990 contenant des dispositions budge´taires techniques ainsi que des dispositions accompagnant le budget 1991, modifie´ par le de´cret du 22 novembre 1995, est remplace´ par ce qui suit : « Les moyens du « Fonds Onroerende Goederen » dont question au § 2, aline´a 2, du pre´sent article sont affecte´s a` la gestion, l’e´quipement, l’ame´nagement, l’assainissement, l’entretien et l’acquisition de terrains dans le cadre du projet « Cargovil ». Lorsqu’il est mis fin au projet, le solde peut eˆtre affecte´ a` des travaux d’infrastructure supple´mentaires dans la province de Brabant flamand. » Section II. — s.a. Kolonie¨n Invest Art. 43. L’acte du 25 avril 2001 portant emphyte´ose par la Communaute´ flamande a` la socie´te´ anonyme « Kolonie¨n Invest » d’un immeuble administratif sis a` Bruxelles, rue des Colonies 29-31 et rue de la Chancellerie 17-17A, pour une pe´riode de 60 ans moyennant une redevance de 236 500 000 FB pour la pe´riode totale de l’emphyte´ose, est approuve´. Section III. — L’impoˆt sur les revenus Art. 44. Le de´cret du 22 décembre 2000 portant octroi d’une re´duction de l’impoˆt sur les revenus, est abroge´ a` partir de l’anne´e d’imposition 2002. Section IV. — Droits de succession Art. 45. L’article 50 du Code des droits de succession, remplace´ par le de´cret du 20 décembre 1996, est remplace´ par ce qui suit : « Article 50. Une obtention entre un beau-parent et un enfant d’un autre lit est assimile´e avec une obtention en ligne directe. La meˆme assimilation est valable pour l’obtention entre un enfant d’une personne qui cohabite avec le de cujus et le de cujus, et pour une obtention entre une personne qui cohabite avec un parent du de cujus et le de cujus. Dans ce dernier cas d’assimilation, le le´gataire remplit la condition de cohabitation avec un parent du de cujus, s’il cohabitait avec ce parent le jour du de´ce`s, conforme´ment aux dispositions du livre III, titre Vbis du code civil, ou s’il prouve, par tous les moyens a` l’exception du serment, qu’au moment du de´ce`s il menait depuis un an sans interruption un me´nage commun. Une obtention entre des personnes divorce´es ou se´pare´es de corps et une obtention entre ex-cohabitants ne sont assimile´es a` une obtention entre conjoints ou cohabitants que s’il y a des descendants communs. Pour pouvoir be´ne´ficier de l’assimilation, le le´gataire ex-cohabitant doit prouver qu’il a cohabite´ avec le de cujus conforme´ment aux dispositions du livre III, titre Vbis du code civil ou s’il prouve, par tous les moyens a` l’exception du serment, qu’au moment du de´ce`s il menait depuis un an sans interruption un me´nage commun. ». Art. 46. L’article 56 du meˆme Code, remplace´ par le de´cret du 20 décembre 1996 et modifie´ par les de´crets des 15 juillet 1997, 30 juin 2000 et 1er décembre 2000, est remplace´ par ce qui suit : « Article 56. Les droits de succession dus du chef d’une obtention en ligne directe entre conjoints ou cohabitants sont re´duits de 500 EUR multiplie´s par [1-(obtention nette/50 000)], si l’obtention nette n’exce`de pas 50.000 EUR. Les droits de succession dus du chef d’une obtention par un fre`re ou une sœur sont re´duits de 2.500 EUR multiplie´s par [1-(obtention nette/75 000)], si l’obtention nette est supe´rieure a` 20.000 EUR et n’exce`de pas 75.000 EUR. Si l’obtention nette est e´gale ou infe´rieure a` 20.000 EUR, ces droits sont re´duits de 2.000 EUR multiplie´s par (obtention nette/20 000). Les droits de succession dus du chef des obtentions re´unies par des personnes autres que des he´ritiers en ligne directe, le conjoint, cohabitant ou fre`re ou sœur, sont re´duits de 2.500 EUR multiplie´s par [1-(obtention nette/75.000)], si la somme des obtentions nettes est supe´rieure a` 12.500 EUR et n’exce`de pas 75.000 EUR. Si la somme de leurs obtentions nettes est e´gale ou infe´rieure a` 12.500 EUR, ces droits sont re´duits de 2.000 EUR multiplie´s par (obtention nette/12.500). La re´duction consentie en vertu du pre´sent aline´a est re´partie entre les he´ritiers inte´resse´s en proportion des parts he´re´ditaires qu’ils ont recueillies. Si le droit de mutation est duˆ du chef d’obtentions telles que vise´es dans les aline´as 1er, 2 et 3, la meˆme re´duction est applicable, e´tant entendu qu’il est tenu compte de l’obtention brute. Les droits dus par un enfant du de´funt sont re´duits de 75 EUR pour chaque anne´e qui doit s’e´couler avant qu’il n’atteigne l’aˆge de vingt et un ans. Les droits dus par l’e´poux ou le cohabitant sont re´duits de la moitie´ des re´ductions dont be´ne´ficient les enfants communs en vertu du pre´sent aline´a. Ces re´ductions sont applicables inde´pendamment des obtentions nettes des ayants droit et en sus de la re´duction dont ils ont droit en vertu de l’aline´a premier ou de l’aline´a 4. ». Art. 47. L’article 31 du de´cret du 6 juillet 2001 contenant diverses mesures d’accompagnement de l’ajustement du budget 2001 est retire´.
5513
5514
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE CHAPITRE IX. — Me´dias Art. 48. L’article 16 des de´crets relatifs a` la radiodiffusion et a` la te´le´vision, coordonne´s le 25 janvier 1995, est remplace´ par ce qui suit : « Article 16. Le contrat de gestion re`gle notamment les matie`res suivantes : 1° les objectifs mesurables relatifs a` l’offre propose´e de la radio et de la te´le´vision, partant de la mission de radiodiffuseur public de la VRT et de la strate´gie envisage´e qui re´pond a` la mission de radiodiffuseur de service public telle que de´finie a` l’article 8. Les objectifs mesurables concernent notamment le controˆle de la qualite´ et soit les chiffres d’audience, soit la cote d’appre´ciation; 2° les objectifs relatifs aux projets audiovisuels innovateurs, de´nomme´s ci-apre`s les projets e-vrt, partant de la mission de radiodiffuseur public de la VRT et de la strate´gie envisage´e qui re´pond a` la mission de radiodiffuseur de service public telle que de´finie a` l’article 8, notamment l’article 8, § 5; 3° les objectifs relatifs a` la gestion du personnel, a` la gestion financie`re, a` la technologie et a` la transmission; 4° le calcul de l’enveloppe des moyens financiers ne´cessaires pour assurer l’offre publique de radio et de te´le´vision vise´e au 1° du pre´sent article, ainsi que les modalite´s de paiement; Sur la base du prix couˆtant de l’offre publique de radio et de te´le´vision vise´e au 1° du pre´sent article, l’enveloppe est fixe´e a` 229,326 millions d’euros en 2002. Pendant la dure´e de validite´ du contrat de gestion 2002-2006, et a` partir du 1er janvier 2003, ce montant sera majore´ annuellement de 4 pour cent, a` condition que les obligations de re´sultat et les conditions pose´es dans le contrat de gestion soient remplies. Les dispositions de la directive 80/723/CEE de la Commission, du 25 juin 1980, relative a` la transparence des relations financie`res entre les Etats membres et les entreprises publiques sont applicables. 5° le calcul des moyens ge´ne´raux pour le fonctionnement de la e-vrt, inde´pendamment des moyens ne´cessaires pour l’exe´cution des projets e-vrt tels que vise´s au 2° du pre´sent article, ainsi que les modalite´s de paiement; Les moyens ge´ne´raux sont fixe´s a` 3,099 millions d’euros pour 2001. Pendant la dure´e de validite´ du contrat de gestion 2002-2006, et a` partir du 1er janvier 2002, ce montant sera ajuste´ annuellement comme suit, a` condition que les obligations de re´sultat et les conditions pose´es dans le contrat de gestion soient remplies : pour 2002 3,223 millions d’euros, pour 2003 3,347 millions d’euros, pour 2004 3,471 millions d’euros, pour 2005 3,619 millions d’euros, pour 2006 3,768 millions d’euros; 6° la re´daction d’un rapport annuel, avant le 1er juin de l’anne´e suivante, portant sur l’e´valuation de l’exe´cution du contrat de gestion, ainsi que d’autres documents qui doivent eˆtre soumis annuellement a` l’approbation ou non du Gouvernement flamand; 7° les mesures en cas de non-respect, par une partie, des engagements de´coulant du contrat de gestion. ». Art. 49. Dans l’article 18 des meˆmes de´crets, les mots « 16, 4° » sont remplace´s par les mots « 16, 6° ». CHAPITRE X. — Energie Section II. — Marche´ d’e´lectricite´ Art. 50. Dans l’article 23 du de´cret du 17 juillet 2000 relatif a` l’organisation du marche´ de l’e´lectricite´, le premier aline´a du § 2 est remplace´ par ce qui suit : « § 2. Le nombre de certificats d’e´lectricite´ e´cologique qui doit eˆtre produit par un gestionnaire du re´seau ou par un titulaire d’une autorisation de fourniture dans une anne´e de´termine´e, est fixe´ en application de la formule suivante : C = G x Ev ou` — C = le nombre de certificats d’e´lectricite´ e´cologique a` produire dans l’anne´e n, exprime´s en MWh (1000 kWh); — Ev : la quantite´ globale d’e´lectricite´ fournie aux clients finals via le re´seau de distribution dans l’anne´e n-1 (en MWh); — G : le pourcentage minimum a` atteindre dans l’anne´e n. ». Art. 51. L’article 37, § 7 du meˆme de´cret est remplace´ par les dispositions suivantes : « § 7. Le produit des amendes administratives, vise´es au § 1er, est verse´ au budget flamand des voies et moyens, a` l’exception du produit des amendes administratives inflige´es en cas de non-respect des obligations de service public, impose´es en exe´cution de l’article 19, qui alimente le Fonds de l’e´nergie. Le produit des amendes administratives, vise´es au § 2, alimente le Fonds des Sources d’Energie renouvelables, vise´ a` l’article 26. ». CHAPITRE XI. — Aspects financiers du de´cret portant sur la politique et la gestion des ports maritimes Art. 52. Le de´cret du 2 mars 1999 portant sur la politique et la gestion des ports maritimes est modifie´ comme suit : 1° dans l’article 2, le 10° est remplace´ par ce qui suit : « 10° infrastructure de base : les e´cluses maritimes, les digues portuaires, les palissades, les murs de quai qui ne sont pas destine´s au transbordement de marchandises ou transport de personnes, bandes a` canalisations d’inte´reˆt re´gional, assiettes de chemin de fer d’inte´reˆt re´gional, e´crans verts, zones-tampons au bord de la zone portuaire, toutes avec leurs attenances et les routes de de´senclavement de et vers la zone portuaire, a` l’exception de l’infrastructure portuaire de base interne; »; 2° dans l’article 2, le 12° est remplace´ par ce qui suit : « 12° infrastructure d’e´quipement : infrastructure d’amarrage pour navires de mer et bateaux d’inte´rieur en vue du transbordement de marchandises ou du transport de personnes, tels que les murs de quai, les embarcade`res, les de´barcade`res, les plans incline´s roll-on/roll-off, ainsi que l’infrastructure le´ge`re tel que les reveˆtements de quai, assiettes de chemin de fer d’inte´reˆt local, bandes a` canalisations d’inte´reˆt local, les routes internes de de´senclavement a` l’inte´rieur de la zone portuaire, toutes avec leurs attenances; »;
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 3° dans l’article 4, le § 2 est remplace´ par ce qui suit : « § 2. Lorsque les re´gies portuaires n’exercent pas les compe´tences administratives portuaires conforme´ment aux dispositions du pre´sent de´cret et des arreˆte´s pris en exe´cution de ce dernier, le Gouvernement flamand peut retenir ou re´clamer entie`rement ou partiellement les allocations vise´es aux articles 29bis, 30, 31, 32 et 44, majore´es des inte´reˆts de retard le´gaux, sauf si les re´gies portuaires peuvent de´montrer au Gouvernement flamand, dans les deux mois de la date a` laquelle cette de´cision leur a e´te´ notifie´e, qu’elles re´pondent aux dites dispositions. »; 4° il est ajoute´ a` l’article 4 un § 3 re´dige´ comme suit : « § 3. Le Gouvernement flamand fixe les re`gles de proce´dure applicables aux retenues et re´clamations vise´es au § 2. »; 5° il est ajoute´ a` l’article 9, § 1er, aline´a premier, le texte suivant : « et sont responsables de l’exploitation et de l’entretien, y compris le traitement de la matie`re de dragage des e´cluses maritimes situe´es dans la zone portuaire. L’approbation pre´alable des services compe´tents de la Re´gion flamande est requise pour les travaux extraordinaires de re´paration, d’extension ou de remplacement d’e´cluses maritimes et leurs attenances, comme le remplacement ou la re´novation de portes d’e´cluse, de ponts-e´cluses, de se´maphores, le remplacement a` grande e´chelle d’e´quipements e´lectrome´caniques, etc. ». 6° dans l’article 18, le § 1er est remplace´ comme suit : § 1er. Sans pre´judice de l’article 9, § 1er, aline´a premier et de l’article 19, la Re´gion flamande et les autres autorite´s et institutions de droit public conservent leurs droits de proprie´te´ sur les biens domaniaux lors et apre`s la cre´ation d’une re´gie portuaire, y compris sur l’infrastructure de base portuaire interne et d’e´quipement situe´e, acquise ou a` acque´rir dans la zone portuaire. »; 7° il est ajoute´ a` l’article 18 un § 3 re´dige´ comme suit : « § 3. Les re´gies portuaires et la Re´gion flamande concluent des accords avant le 1er janvier 2004 en vue d’arriver a` un statut de proprie´te´ uniforme des biens domaniaux vise´s au § 1er, y compris l’infrastructure de base portuaire interne et d’e´quipement et les voies d’acce`s maritimes situe´es, acquises ou a` acque´rir dans la zone portuaire. »; 8° le texte actuel de l’article 28, qui devient le § 1er, est comple´te´ d’un § 2 et d’un § 3 re´dige´s comme suit : « § 2. Il est institue´, au sein de chaque organe subre´gional de concertation, un secre´tariat qui assure l’encadrement et la coordination des activite´s de ladite concertation subre´gionale. § 3. Le Gouvernement flamand est autorise´ a` octroyer, dans les limites budge´taires, des subventions de fonctionnement a` ces organes subre´gionaux de concertation. »; 9° l’article 29 est remplace´ par ce qui suit : « Article 29. Sans pre´judice des articles 9 et 31, la Re´gion flamande est responsable de la construction, de la maintenance, y compris le traitement de la matie`re de dragage, l’entretien et l’exploitation des voies d’acce`s maritimes et de l’infrastructure de base, a` l’exception de l’infrastructure de base portuaire interne. Par de´rogation a` l’aline´a premier de l’article 18, la « Autonoom Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen » reste responsable, jusqu’au 31 décembre 2004, de la maintenance, y compris le traitement de la matie`re de dragage, de l’entretien et de l’exploitation des bassins-canaux et des bassins de virement. »; 10° il est inse´re´ un nouvel article 29bis re´dige´ comme suit : « Article 29bis. Le Gouvernement flamand est autorise´ a` octroyer, dans les limites budge´taires, des subventions aux re´gies portuaires pour la maintenance, y compris le traitement de la matie`re de dragage, l’entretien et l’exploitation des e´cluses maritimes situe´es dans les zones portuaires. »; 11° il est ajoute´ au chapitre VI un nouvel article 44 re´dige´ comme suit : « Article 44. § 1er. Sans pre´judice de l’article 29bis, une subvention a` justifier est fixe´e, dans les limites des cre´dits budge´taires, pour les exercices budge´taires 2001, 2002 et 2003, a` l’usage des re´gies portuaires d’Anvers, Zeebrugge et Ostende, pour l’exploitation, la maintenance, y compris le traitement de la matie`re de dragage, et l’entretien des e´cluses maritimes situe´es dans les zones portuaires : pour le port d’Anvers, pour l’exercice budge´taire 2001 : 108 490 401 francs 2002 : 5.378.814 euros 2003 : 8.068.220 euros pour le port de Zeebrugge, pour l’exercice budge´taire 2001 : 30 181 686 francs 2002 : 1.496.369 euros 2003 : 2.244.553 euros pour le port d’Ostende, pour l’exercice budge´taire 2001 : 203 986 739 francs 2002 : 10.113.375 euros 2003 : 15.170.062 euros 2004 : 20.226.749 euros Les travaux pour l’entretien extraordinaire des e´cluses maritimes vise´ a` l’article 9, § 1er ne sont pas compris dans ces subventions. ». CHAPITRE XII. — « Sociaal Impulsfonds » (Fonds d’Impulsion sociale) Art. 53. Dans l’article 3, § 5 du de´cret du 14 mai 1996 re´glementant le fonctionnement et la re´partition du « Sociaal Impulsfonds », modifie´ par les de´crets des 18 mai 1999 et 22 décembre 1999, les mots « et 5, aline´a deux » sont raye´s.
5515
5516
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 54. L’article 5 du meˆme de´cret, modifie´ par les de´crets des 18 mai 1999, 22 décembre 1999 et 30 juin 2000 est remplace´ par ce qui suit : « Article 5. Il est pre´leve´ pour 2002, du montant du cre´dit d’engagement et d’ordonnancement de l’allocation de base 43.11, un montant de 1.000.000 d’euros pour la communication en matie`re de politique des villes. Ce pre´le`vement est inscrit au programme 53.2 a` l’allocation de base 12.05. CHAPITRE XIII. — Certains aspects du plan d’accompagnement social pour Doel Art. 55. En vue de la re´alisation du plan d’accompagnement social pour Doel, approuve´ par le Gouvernement flamand, les acquisitions de biens immobiliers dans la circonscription ge´ographique de ce plan, qui s’effectuent a` la demande des be´ne´ficiaires de ce meˆme plan, sont juge´es ne´cessaires pour des motifs d’inte´reˆt public. CHAPITRE XIV. — Culture Section Ire. — Arts amateurs Art. 56. § 1er. Dans l’article 15, § 1er du de´cret du 22 décembre 2000 relatif aux arts amateurs, les mots « 25 millions de francs au moins » sont remplace´s par les mots « 12,5 millions de francs au minimum et 25 millions de francs au maximum ». § 2. L’article 15, § 6 du meˆme de´cret est abroge´. Section II. — Education populaire er
Art. 57. § 1 . Dans l’article 34, 6° du de´cret du 19 avril 1995 re´glant l’octroi de subventions aux institutions d’e´ducation populaire, la proposition « cette exception n’est valable que pendant les six premie`res anne´es d’application du pre´sent de´cret » est remplace´e par la proposition suivante : « cette exception est valable jusqu’a` la fin de l’anne´e d’activite´ 2002 ». § 2. L’article 35, § 2 du meˆme de´cret, modifie´ par le de´cret du 22 décembre 2000, est remplace´ par ce qui suit : « § 2. Le re`glement du § 1er reste valable jusqu’a` la fin de l’anne´e d’activite´ 2002. ». § 3. Dans l’article 20, aline´a premier, du meˆme de´cret, modifie´ par les de´crets des 22 décembre 1995, 20 décembre 1996, 24 juin 1997, 19 décembre 1997 et 22 décembre 2000, la dernie`re phrase, ajoute´e par le de´cret du 24 juin 1997, est remplace´e par la phrase suivante : « Jusqu’a` l’exercice 2002 inclus, aucune extension du personnel n’est autorise´e. ». § 4. Dans l’article 24, § 4 et § 5 du meˆme de´cret, remplace´ par le de´cret du 24 juin 1997, les mots « jusqu’a` l’exercice 2000 inclus » sont remplace´s chaque fois par les mots « jusqu’a` l’exercice 2002 inclus ». Section III. — Abrogation d’arreˆte´s royaux Art. 58. L’arreˆte´ royal du 5 septembre 1921 concernant les demandes de subsides aux œuvres comple´mentaires de l’e´cole, modifie´ par l’arreˆte´ royal du 4 avril 1925, est abroge´ a` partir du 1er janvier 2002. Art. 59. L’arreˆte´ royal du 18 septembre 1969 octroyant des subventions aux activite´s spe´ciales d’e´ducation populaire est abroge´ a` partir du 1er janvier 2002. Section IV. — Musique, Litte´rature, Arts de la sce`ne Art. 60. Dans le de´cret du 18 mai 1999 modifiant le de´cret sur la Musique du 31 mars 1998, la disposition suivante est raye´e : « le montant des subventions de transition ne peut exce´der la moyenne des subventions octroye´es a` des ensembles de musiciens professionnels non agre´e´s pour l’ensemble de leurs activite´s, pendant la pe´riode quadriennale pre´ce´dant la premie`re pe´riode d’agre´ment quadriennale pour laquelle une demande pouvait eˆtre introduite. » Section V. — Jeunesse Art. 61. L’agre´ment et le subventionnement d’organisations en vertu de l’article 13 du de´cret du 12 mai 1998 relatif a` l’agre´ment des organisations nationales de la jeunesse est abroge´ a` partir du 1er janvier 2002. CHAPITRE XV. — Affaires bruxelloises Section Ire. — Euro Art. 62. Dans l’article 8, § 1er, 2° du de´cret du 5 juillet 1989 portant organisation de la tutelle sur la Commission communautaire flamande, les montants en francs belges sont remplace´s par des montants en euros : « 50 millions de francs par 1.250.000 euros, 30 millions de francs par 500.000 euros, 10 millions de francs par 250.000 euros, 20 millions de francs par 750.000 euros, 12 millions de francs par 300.000 euros, 4 millions de francs par 150.000 euros, 6 millions de francs par 100.000 euros, et 2 millions de francs par 50.000 euros. » Art. 63. Dans l’article 6 du de´cret du 1er juillet 1994 re´glant le transfert de biens mobiliers et immobiliers de la Communaute´ flamande a` la Commission communautaire flamande, le montant de « 50 millions de francs » est remplace´ par le montant de « 1.239.467,62 euros ». Art. 64. Dans l’article 7 du meˆme de´cret, le montant de « 450 millions de francs » est remplace´ par le montant de « 11.155.208,61 euros ». Section II. — Vlaams-Brussel Fonds Art. 65. Il est institue´ un « Vlaams-Brussel Fonds », de´nomme´ ci-apre`s le Fonds. Le Fonds est institue´ en tant qu’organisme de la cate´gorie A au sens de l’article 1er de la loi du 16 mars 1954 relative au controˆle de certains organismes d’inte´reˆt public. Les dispositions de cette loi sont applicables au Fonds, a` moins qu’il n’y soit de´roge´ par le pre´sent de´cret. Art. 66. Les ressources du Fonds sont les suivantes : a) une dotation annuelle a` charge du budget ge´ne´ral des de´penses de la Re´gion flamande; b) le solde e´ventuel a` la fin de l’exercice budge´taire pre´ce´dent; c) toutes les recettes de´coulant des activite´s du Fonds; d) le recouvrement de paiements indus.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 67. Les ressources du Fonds sont affecte´es a` des initiatives qui s’adressent par priorite´ aux habitants de la Re´gion de Bruxelles-Capitale, usagers de structures qui, de par leurs activite´s ou leur organisation, sont conside´re´es comme relevant exclusivement de la Communaute´ flamande. Art. 68. Les moyens du Fonds peuvent eˆtre affecte´s a` des investissements, des transferts, des missions et des frais de fonctionnement. Art. 69. Le Gouvernement flamand met du personnel et du mate´riel a` la disposition du Fonds. Art. 70. Le Gouvernement flamand fixe la composition, les compe´tences et le fonctionnement du Fonds. Art. 71. Le Gouvernement flamand e´tablit chaque anne´e un rapport sur le fonctionnement et la gestion du Fonds. Le rapport est communique´ au Parlement flamand avant le 30 juin de l’anne´e suivante. CHAPITRE XVI. — Tourisme Vzw Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde – Anvers Art. 72. Dans l’article 3 du de´cret du 30 mai 1985 relatif a` l’octroi de subventions a` l’a.s.b.l. « Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen », les modifications suivantes sont apporte´es : 1° au § 1er et § 2, le mot « globale » est raye´; 2° au § 1er, aline´a premier, a), les mots « 49 600 000 francs » sont remplace´s par les mots « 2.272.000 euros »; 3° au § 1er, aline´a premier, b), les mots « plan quinquennal » sont remplace´s par les mots « plan d’investissement »; 4° il est ajoute´ un c) au § 1er, re´dige´ comme suit : « c) l’octroi annuel d’une subvention pour la recherche, dont les conditions sont fixe´es dans une convention entre l’a.s.b.l. KMDA et le Gouvernement flamand »; 5° au § 1er, aline´a 2, les mots « de´cret du 17 novembre 1982 portant confirmation de l’arreˆte´ du Gouvernement flamand fixant, pour la Re´gion ne´erlandophone, la re´partition des charges re´sultant de travaux effectue´s a` des monuments prote´ge´s autres que les baˆtiments destine´s a` un culte reconnu, se´minaires ou presbyte`res » sont remplace´s par les mots « arreˆte´ du Gouvernement flamand du 5 avril 1995 flamand fixant un re´gime de prime pour des travaux de restauration aux monuments prote´ge´s, modifie´ par l’arreˆte´ du Gouvernement flamand du 15 octobre 1996 »; 6° le § 2 est comple´te´ comme suit : « — la conclusion d’un contrat de gestion quinquennal entre le Gouvernement flamand et l’a.s.b.l. KMDA, pour la premie`re fois pour les anne´es 2002-2006, fixant les objectifs, les missions et les conditions de fonctionnement a` remplir par l’a.s.b.l. KMDA. ». CHAPITRE XVII. — Logement Art. 73. Dans l’article 62 du de´cret du 8 décembre 2000 contenant diverses dispositions, la phrase suivante est inse´re´e entre la deuxie`me et la troisie`me phrase : « L’article 32 produit ses effets le 1er janvier 2002. » CHAPITRE XVIII. — Disposition finale Art. 74. Le pre´sent de´cret entre en vigueur le 1er janvier 2002, a` l’exception des articles 6, 7 et 10, 3° qui produisent leurs effets le 1er janvier 2001. Promulguons le pre´sent de´cret, ordonnons qu’il soit publie´ au Moniteur belge. Bruxelles, le 21 décembre 2001. Le Ministre-Pre´sident du Gouvernement flamand, P. DEWAEL Pour le Ministre flamand de la Mobilite´, des Travaux publics et de l’Energie, S. STEVAERT, absent, Le Ministre flamand de l’Emploi et du Tourisme, R. LANDUYT Pour la Ministre flamande de l’Aide sociale, de la Sante´ et de l’Egalite´ des Chances, Mme M. VOGELS, absente, La Ministre flamande de l’Environnement et de l’Agriculture, Mme V. DUA Le Ministre flamand de la Culture, de la Jeunesse, des Sports, des Affaires bruxelloises et de la Coope´ration au De´veloppement, B. ANCIAUX La Ministre flamande de l’Enseignement et de la Formation, Mme M. VANDERPOORTEN Le Ministre flamand de l’Emploi et du Tourisme, R. LANDUYT La Ministre flamande de l’Environnement et de l’Agriculture, Mme V. DUA Le Ministre flamand des Finances et du Budget, de l’Innovation, des Me´dias et de l’Ame´nagement du Territoire, D. VAN MECHELEN Le Ministre flamand des Affaires inte´rieures, de la Fonction publique, et de la Politique exte´rieure, P. VAN GREMBERGEN Pour le Ministre flamand de l’Economie, du Commerce exte´rieur et du Logement, J. GABRIELS, absent, Le Ministre flamand des Finances et du Budget, de l’Innovation, des Me´dias et de l’Ame´nagement du Territoire, D. VAN MECHELEN
5517
5518
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Note (1) Session 2001-2002. Documents : — Projet de de´cret : 865 – N° 1. — Rapport de la Cour des Comptes : 865 - N° 2. — Amendements : 865 – N° 3 a` 10. — Rapports : 865 - N° 11 a` 20. — Texte adopte´ par les commissions : 865 – N° 21. — Texte adopte´ par l’assemble´e ple´nie`re : 865 – N° 22. Annales : Discussion et adoption : Se´ances des 18 et 19 décembre 2001.
Annexe aux articles 19 et 24 Annexe au de´cret du 24 janvier 1984 portant des mesures en matie`re de gestion des eaux souterraines. 1. Facteur nappe Code
Unite´ hydroge´ologique
Facteur nappe
0100
Syste`mes d’aquife`re Quaternaire
1
0200
Syste`me d’aquife`re campinois
1
0300
Aquitard de Boom
1
0400
Syste`me d’aquife`re Oligoce`ne
1
0500
Syste`me d’aquitard Bartonien
1
0600
Syste`me d’aquife`re Le´do-Panise´lien Bruxellien
1
0700
Aquitard Panise´lien
1
0800
Aquife`re Ypre´sien
1
0900
Syste`me d’aquife`re Ypre´sien
1
1000
Syste`me d’aquife`re Pale´oce`ne
1
1100
Syste`me d’aquife`re Cre´tace´
1
1200
Jurassique Trias Permien
1
1300
Socle
1
2. Facteur zone Le facteur zone est partout e´gal a` 1. c
N. 2002 — 573 [C − 2002/35108] 14 DECEMBER 2001. — Besluit van de Vlaamse regering houdende de richtlijnen voor de toepassing van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie De Vlaamse regering, Gelet op de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie, gewijzigd bij de wetten van 17 augustus 1973, 5 maart 1976, 30 maart 1976, 30 december 1977, 5 augustus 1978, 7 augustus 1980, 8 augustus 1980, 12 augustus 1985 en de decreten van 16 juni 1981, 27 juni 1985, 6 mei 1987, 15 december 1993, 20 december 1996 en 22 december 2000, inzonderheid op artikel 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 19, 20, 21, 24, 30, 31, 32, 38 en 42; Gelet op het decreet van 15 december 1993 tot bevordering van de economische expansie in het Vlaamse Gewest, gewijzigd bij de decreten van 20 december 1996, 15 april 1997 en 18 mei 1999, inzonderheid op artikel 10; Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 2 mei 2001; Gelet op het advies van de Raad van State; Op voorstel van de Vlaamse minister van Economie, Buitenlandse Handel en Huisvesting; Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. — Toepassingsgebied Afdeling I. — Toepassingsgebied volgens de wetgeving Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op investeringen die in het kader van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie worden gerealiseerd door middelgrote en grote ondernemingen in een ontwikkelingszone van het Vlaamse Gewest met een tewerkstellingsaangroei. De investeringen moeten leiden tot een nieuwe tewerkstellingsaangroei in de onderneming zonder dat die meertewerkstelling de tewerkstelling in een andere zetel van de groep binnen het Vlaamse Gewest doet afnemen.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Bovendien moet de tewerkstelling in de bewijsperiode, bedoeld in artikel 46, 2°, hoger liggen dan het vroegere tewerkstellingsniveau waarvoor al meertewerkstellingssteun werd toegekend met toepassing van de economische expansiewetgeving, behalve als over de vorige steunaanvraag meer dan 5 jaar voor de registratiedatum van de nieuwe steunaanvraag werd beslist. Afdeling II. — Toepassingsgebied volgens de lokalisatie van de investeringen
Art. 2. Dit besluit is van toepassing op investeringen in een ontwikkelingszone van het Vlaamse Gewest. Bij beslissing van 20 september 2000, gewijzigd bij de corrigenda van 18 oktober 2000, heeft de Europese Commissie de ontwikkelingszones met de maximale steunpercentages van de subsidiabele investeringen vastgesteld volgens de tabel hieronder. In de maxima van de regionale steun is de ecologiesteun niet begrepen. Lijst van de gemeenten, opgenomen in de Regionale Steunkaart Vlaanderen voor de periode 2000-2006 NUTS V (gemeente)
NUTS III (arrondissement)
MAXIMALE BRUTOSUBSIDIE EQUIVALENT
AALTER
GENT
14 %
ANZEGEM
KORTRIJK
14 %
AVELGEM
KORTRIJK
14 %
BALEN
TURNHOUT
14 %
BEERSE
TURNHOUT
14 %
BERINGEN
HASSELT
14 %
BRAKEL
OUDENAARDE
21 %
DEERLIJK
KORTRIJK
14 %
DESSEL
TURNHOUT
14 %
DILSEN-STOKKEM
MAASEIK
14 %
EEKLO
EEKLO
14 %
GENK
HASSELT
14 %
GROBBENDONK
TURNHOUT
14 %
HAM
HASSELT
14 %
HAMONT-ACHEL
MAASEIK
14 %
HARELBEKE
KORTRIJK
14 %
HERENTALS
TURNHOUT
14 %
HEUSDEN-ZOLDER
HASSELT
14 %
HOUTHALEN-HELCHTEREN
MAASEIK
14 %
INGELMUNSTER
ROESELARE
14 %
KLUISBERGEN
OUDENAARDE
21 %
KNESSELARE
GENT
14 %
LILLE
TURNHOUT
14 %
LOMMEL
MAASEIK
14 %
LUMMEN
HASSELT
14 %
MAARKEDAL
OUDENAARDE
21 %
MAASMECHELEN
TONGEREN
21 %
MALDEGEM
EEKLO
14 %
MEERHOUT
TURNHOUT
14 %
MENEN
KORTRIJK
14 %
MEULEBEKE
TIELT
14 %
MOL
TURNHOUT
14 %
MUNSTERBILZEN
TONGEREN
14 %
NEERPELT
MAASEIK
14 %
OLEN
TURNHOUT
14 %
OPGLABBEEK
HASSELT
14 %
OUDENAARDE
OUDENAARDE
21 %
OVERPELT
MAASEIK
14 %
5519
5520
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Lijst van de gemeenten, opgenomen in de Regionale Steunkaart Vlaanderen voor de periode 2000-2006 NUTS V (gemeente)
NUTS III (arrondissement)
MAXIMALE BRUTOSUBSIDIE EQUIVALENT
RONSE
OUDENAARDE
21 %
RUISELEDE
TIELT
14 %
TESSENDERLO
HASSELT
14 %
TIELT
TIELT
14 %
TURNHOUT
TURNHOUT
14 %
VORSELAAR
TURNHOUT
14 %
WAREGEM
KORTRIJK
14 %
WERVIK
IEPER
21 %
WESTERLO
TURNHOUT
14 %
WEVELGEM
KORTRIJK
14 %
WIELSBEKE
TIELT
14 %
WORTEGEM-PETEGEM
OUDENAARDE
21 %
ZUTENDAAL
HASSELT
14 %
ZWEVEGEM
KORTRIJK
14 %
Afdeling III. — Toepassingsgebied volgens de grootte van de onderneming Art. 3. Dit besluit is van toepassing op de middelgrote en de grote ondernemingen. Art. 4. De natuurlijke personen die koopman zijn of een zelfstandig beroep uitoefenen, de vennootschappen die de rechtsvorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen, de Europese economische samenwerkingsverbanden en de economische samenwerkingsverbanden die beschikken over een exploitatiezetel in het Vlaamse Gewest of zich ertoe verbinden in het Vlaamse Gewest een exploitatiezetel te vestigen, worden beschouwd als ondernemingen. Art. 5. § 1. Kleine ondernemingen zijn ondernemingen die : 1° minder dan 50 werknemers tewerkstellen, en 2° een jaaromzet hebben van maximaal 7 miljoen EUR, of een balanstotaal van maximaal 5 miljoen EUR, en 3° beantwoorden aan het onafhankelijkheidscriterium. § 2. Middelgrote ondernemingen zijn ondernemingen die : 1° minder dan 250 werknemers tewerkstellen, en 2° een jaaromzet hebben van maximaal 40 miljoen EUR, of een balanstotaal van maximaal 27 miljoen EUR, en 3° beantwoorden aan het onafhankelijkheidscriterium, en 4° geen kleine onderneming zijn. § 3. Grote ondernemingen zijn ondernemingen die niet ressorteren onder de categorie van kleine of middelgrote onderneming zoals gedefinieerd in respectievelijk § 1 en § 2. HOOFDSTUK II. — Toelichting bij het toepassingsgebied volgens de grootte van de onderneming Afdeling I. — Berekening van het aantal werknemers Art. 6. De tewerkstelling in de onderneming is gelijk aan het aantal werknemers die de onderneming telt in de referentieperiode zoals bepaald in artikel 22. Art. 7. Het aantal werknemers wordt berekend door het totale aantal arbeidsdagen te delen door 251 of 303, naargelang in de onderneming respectievelijk de vijfdaagse of zesdaagse werkweek wordt toegepast. Het aantal arbeidsdagen wordt bewezen aan de hand van het RSZ-attest nr. K/ATTN/409/4. Voor de berekening van het aantal havenarbeiders wordt het aantal in de referentieperiode gepresteerde taken gedeeld door het gemiddelde aantal gepresteerde taken in die periode. Het bewijs van de tewerkstelling in ondernemingen die ressorteren onder de verschillende paritaire subcomite´s van de havens wordt aanvullend geleverd door attesten van de bevoegde werkgeversorganisaties in de verschillende havens. Afdeling II. — Berekening van de jaaromzet en het balanstotaal Art. 8. De jaaromzet en het balanstotaal van de onderneming worden zonder dat ze geconsolideerd zijn, samengeteld met de jaaromzet en het balanstotaal van : 1° alle ondernemingen waarvan de onderneming rechtstreeks of onrechtstreeks 25 % of meer van het kapitaal of de stemrechten in handen heeft; 2° alle ondernemingen die rechtstreeks of onrechtstreeks 25 % of meer van het kapitaal of de stemrechten van de onderneming in handen hebben.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 9. De referentieperiode is het laatst afgesloten boekjaar voor de registratiedatum van de steunaanvraag. Voor het berekenen van de omzet wordt een boekjaar van meer of minder dan 12 maanden herberekend tot een kalenderjaar. Voor ondernemingen die recent zijn opgericht en waarvan de jaarrekening nog niet is afgesloten, steunt men op een financieel plan van het eerste productiejaar. Art. 10. Als wegens de spreiding van het kapitaal de samenstelling van het aandeelhouderschap niet precies gekend is, mag worden voortgegaan op een verklaring op eer van de onderneming over het bezit van het kapitaal en de stemrechten. Art. 11. De onderneming blijft een kleine of middelgrote onderneming als slechts een van beide financie¨le criteria, namelijk de jaaromzet of het jaarlijks balanstotaal, wordt overschreden. Afdeling III. — Onafhankelijkheidscriterium Art. 12. Om aan het onafhankelijkheidscriterium te voldoen, mag de onderneming niet voor 25 % of meer van het kapitaal of de stemrechten in handen zijn van een grote onderneming of van verscheidene grote ondernemingen gezamenlijk. Onder een grote onderneming wordt voor de toepassing van het onafhankelijkheidscriterium een onderneming verstaan die 250 of meer werknemers telt en/of een jaaromzet heeft van meer dan 40 miljoen EUR en een balanstotaal van meer dan 27 miljoen EUR. Art. 13. Op het onafhankelijkheidscriterium bestaan de volgende uitzonderingen : 1° de onderneming is in handen van openbare participatiemaatschappijen, ondernemingen voor risicokapitaal of van institutionele beleggers, mits die individueel noch gezamenlijk in enig opzicht zeggenschap over de onderneming hebben; 2° de onderneming kent wegens de spreiding van het kapitaal de samenstelling van haar aandeelhouderschap niet precies. In dat geval mag worden voortgegaan op een verklaring op eer van de onderneming dat ze redelijkerwijs veronderstelt niet voor 25 % of meer in handen te zijn van een grote onderneming of van verscheidene grote ondernemingen gezamenlijk. Art. 14. Het onafhankelijkheidscriterium mag niet worden omzeild door ondernemingen die formeel aan het onafhankelijkheidscriterium beantwoorden maar waarin in werkelijkheid de zeggenschap door een grote onderneming of door verscheidene grote ondernemingen gezamenlijk wordt uitgeoefend. HOOFDSTUK III. — Uitgesloten sectoren Art. 15. De volgende sectoren zijn - uitgezonderd voor de toekenning van de gewestwaarborg - uitgesloten van steun : 1° de zuivere overheids- en marktdominerende ondernemingen, in het bijzonder op het domein van de productie en distributie van energie en water; 2° telecommunicatieondernemingen en ondernemingen waarvan het aandelenkapitaal rechtstreeks of onrechtstreeks voor meer dan 50 % in handen is van de overheid, tenzij de Europese Commissie de voorgenomen steun in overeenstemming acht met het EG-Verdrag. Die dossiers worden bijgevolg vooraf ter goedkeuring voorgelegd bij de Europese Commissie; 3° franchising en traditionele groot- en kleinhandel waarvan de NACE-BEL-code begint met de nummers 50, 51 of 52, de warenhuizen, supermarkten, en dienstverlenende ondernemingen louter ten behoeve van deze groot- en kleinhandel. De distributiecentra en de logistieke centra komen wel in aanmerking. Als kleinhandel wordt beschouwd, het wederverkopen op gewone wijze voor eigen rekening en in eigen naam van goederen aan verbruikers en kleine gebruikers zonder die goederen andere behandelingen te laten ondergaan dan die welke in de handel gebruikelijk zijn. Als groothandel wordt beschouwd, het aankopen voor eigen rekening van goederen bij verschillende leveranciers om ze door te verkopen aan voortverkopers, verwerkers van goederen, beroepsverbruikers of collectiviteiten. Uitzonderlijk kunnen de in 3° genoemde sectoren in aanmerking komen voor ecologiesteun; 4° de banken, kredietinstellingen, verzekeringsinstellingen en expertisebureaus; 5° de professionele en interprofessionele organisaties; 6° de vrije beroepen en hun verenigingen; 7° de sport-, cultuur- en horecacentra. Verblijfsprojecten en toeristisch-recreatieve projecten, culturele of toeristische projecten komen wel in aanmerking mits ze een bedrijfseconomische binding hebben; 8° de bejaardentehuizen en kinderopvangcentra; 9° de niet-industrie¨le medische sector; 10° de openbare besturen en verenigingen van openbare besturen; 11° de landbouw, tuinbouw en veeteelt die ressorteren onder de steunregeling van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds, alsook de vleessector - slachtingen en vleesverwerking - en de pluimveesector die niet voldoen aan de sanitaire IVK-normen; 12° de amusementsspelen, lunaparken en soortgelijke sectoren; 13° de zuivere vastgoedactiviteiten als statutair doel. De patrimoniummaatschappij van een groep die enkel voor de eigen groep werkt, komt wel in aanmerking; 14° het onderwijs; 15° de audiovisuele sector, als die ressorteert onder hoofdstuk II, artikel 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting van het jaar 1994 (Belgisch Staatsblad van 29 december 1993);
5521
5522
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 16° de eerste verwerking van landbouwproducten, zodra het decreet betreffende het Vlaams Investeringsfonds Agrosector in werking is getreden; 17° de sectoren en subsectoren waarvoor bijzondere regelgevingen van de Europese Unie de uitsluiting of bepaalde uitsluitingen bepalen of waarvoor geheel of gedeeltelijk andere steunreglementeringen gelden : a) de ijzer- en staalindustrie; b) de scheepsbouw; c) de sector van de synthetische vezels; d) de automobielindustrie; e) de land- en bosbouw; f) de tuinbouw, proeftuinen en tuincentra; g) de visserij en aquicultuur; h) het vervoer; i) de luchtvaart; j) de kolenwinning; k) de opiniepers. De bijzondere richtlijn van het Vlaamse Gewest die de steunverlening aan de opiniepers regelt, zal na 31 december 2002 niet meer worden verlengd. De gewone vigerende richtlijnen zullen vanaf die datum van toepassing zijn; l) voor grote investeringsprojecten in de zin van de Europese multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (Europees Publicatieblad van 7 april 1998, nr. C107/7) gelden de in deze kaderregeling vermelde aanmeldingsdrempels. HOOFDSTUK IV. — Steunaanvraag Art. 16. De steunaanvraag wordt ingediend door middel van een aanvraagformulier dat te verkrijgen is bij de afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Art. 17. In de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2001 maakt de aanvrager met betrekking tot de financie¨le gegevens in het aanvraagformulier de keuze tussen de euro of de Belgische frank. De keuze die gemaakt werd, is onomkeerbaar en blijft behouden bij de indiening van een aanvraag tot uitbetaling. HOOFDSTUK V. — Termijnen Art. 18. De registratiedatum is de eerste dag van de maand waarin de steunaanvraag wordt ingediend. Art. 19. § 1. De steunaanvraag moet worden ingediend voor de startdatum. De startdatum is de datum van de eerste factuur van het investeringsproject, eventueel een voorschotfactuur. Voor het bepalen van de subsidiabele investeringen kan niet tot voor de registratiedatum van de steunaanvraag worden teruggegaan. Een tijdelijke uitzondering hierop geldt voor de ecologie-investeringen : voor aanvragen tot ecologiesteun, ingediend tot drie maanden na de bekendmaking van die richtlijnen in het Belgisch Staatsblad kan voor het bepalen van de subsidiabele ecologie-investeringen tot 12 maanden voor de registratiedatum van de steunaanvraag worden teruggegaan. Vanaf drie maanden na de bekendmaking van die richtlijnen in het Belgisch Staatsblad moet de aanvraag tot ecologiesteun worden ingediend voor de startdatum. § 2. Het indienen van de steunaanvraag na de startdatum heeft een weigering van het volledige investeringsproject tot gevolg, tenzij het project bestaat uit verschillende afzonderlijke, welomlijnde deelprojecten. Art. 20. De streefdatum waarbinnen de investeringen moeten bee¨indigd zijn, is 2 jaar vanaf de registratiedatum van de steunaanvraag. Voor belangrijke projecten kan dat 3 jaar zijn. In uitzonderlijke gevallen kan die termijn extra verlengd worden. Een verlenging van de streefdatum moet worden aangevraagd voor het verstrijken van de oorspronkelijke streefdatum. Art. 21. De minimumtermijn tussen twee steunaanvragen die betrekking hebben op dezelfde soort investeringssteun - namelijk de gewone steun, ecologiesteun of zachte steun - waarvan de eerste gunstig werd beslist, moet minstens 12 maanden bedragen. Art. 22. De referentieperiode voor het berekenen van de tewerkstelling zijn de laatste 4 kwartalen voor de registratiedatum van de steunaanvraag. HOOFDSTUK VI. — Vormen van de steun Art. 23. Naar gelang van de financieringswijze zijn er twee vormen waarin de steun in de algemene regeling en de ecologiesteun wordt toegekend, namelijk : 1° een rentesubsidie als de investeringen gefinancierd worden met een krediet of met leasing; 2° een kapitaalpremie als de investeringen gefinancierd worden met eigen middelen.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE HOOFDSTUK VII. — Aanvaarde en niet aanvaarde investeringen Afdeling I. — Aanvaarde investeringen Art. 24. De volgende investeringen worden aanvaard, de lasten en taksen uitgezonderd : 1° de aankoop in volle eigendom, leasing, inbreng, oprichting en verbouwing van gebouwen. De investeringen door een patrimoniumvennootschap, behorend tot de groep van de exploitatievennootschap, komen in aanmerking op voorwaarde dat de volgende voorwaarden zijn vervuld : a) de steun komt de exploitatievennootschap ten goede; b) elke rechtspersoon betrokken bij een financiering met vreemde middelen in het financieringscontract treedt op als medekredietnemer of borgsteller; c) de aanvraag wordt samen door de betrokken rechtspersonen ingediend; d) de patrimoniumvennootschap werkt alleen voor de eigen groep; e) de aangerekende vergoeding voldoet aan de normale marktvoorwaarden. Bij de inbreng van een goed in een onderneming kan een kapitaalpremie en/ of een rentesubsidie worden toegekend op voorwaarde dat : a) de inbreng maximum gebeurt tegen de marktprijs; b) voorheen geen expansiesteun werd toegekend voor de verwerving van dit goed; c) wanneer het goed dat ingebracht wordt voordien nog niet door de onderneming gebruikt werd; 2° de aankoop in volle eigendom en de leasing van uitrusting; 3° immaterie¨le investeringen onder de volgende voorwaarden : Voor grote ondernemingen mogen de subsidiabele immaterie¨le investeringen maximaal 25 % bedragen van de aanvaarde investeringen in gebouwen en uitrusting. Die voorwaarde geldt niet voor middelgrote ondernemingen. De subsidiabele immaterie¨le investeringen zijn uitsluitend uitgaven die verband houden met technologieoverdracht door de verwerving van : a) octrooien; b) exploitatielicenties of licenties inzake geoctrooieerde technische knowhow; c) niet-geoctrooieerde technische knowhow. De volgende uitgaven komen niet in aanmerking voor subsidies : a) studies; b) werkingskosten, bijvoorbeeld de huur van gebouwen; het verbruik van water, gas en elektriciteit; onderhoudskosten; c) de overname van de handelsnaam, klandizie en de goodwill. De immaterie¨le investeringen : a) mogen uitsluitend in de onderneming zelf gee¨xploiteerd worden; b) worden beschouwd als afschrijfbare activa. De onderneming moet de immaterie¨le investeringen in haar jaarrekening boeken onder de activa van de balans. De investeringen mogen niet worden geboekt onder de bedrijfskosten; c) worden van een derde verworven tegen marktvoorwaarden; d) worden gedurende minstens 5 jaar behouden in de onderneming; e) worden afgeschreven overeenkomstig de fiscale wetgeving. Versnelde afschrijvingen zijn niet toegestaan. De immaterie¨le investeringen die ook in aanmerking komen voor andere overheidssteun zijn geheel of gedeeltelijk uitgesloten van steun op grond van dit besluit : indien de maximaal toegelaten steunintensiteit zou worden overschreden, dan wordt de steun op grond van dit besluit evenredig verminderd; 4° uitgaven voor adviesverlening, opleiding en studies zoals bedoeld in hoofdstuk XIII, afdeling V. Afdeling II. — Niet aanvaarde investeringen Onderafdeling I. — Niet voldoende productiegerichte investeringen Art. 25. De volgende investeringen worden niet aanvaard : 1° grond; 2° bedrijfswoningen en concie¨rgewoningen; 3° kantoormeubilair; 4° kantoormateriaal en administratief communicatie- en informaticamateriaal. Specifieke investeringen die verband houden met de overgang naar de euro kunnen tijdelijk wel in aanmerking komen. Die investeringen moeten rechtstreeks in verband staan met het productieproces of de dienstverlening van de onderneming; 5° materiaal voor de inwendige organisatie zoals bijvoorbeeld telefoonsystemen, oproepingssystemen, beveiliging en tijdregistratie; 6° eenvoudige herstellings- en verfraaiingwerkzaamheden aan gebouwen; 7° parkeergarages en parkeerplaatsen voor personenwagens; 8° oprichtings- en dossierkosten; 9° tweedehands materiaal, tenzij in het geval van de overname van een onderneming zoals bedoeld in hoofdstuk XIII, afdeling VI, of als het noodzakelijk is om ecologische doelstellingen te realiseren;
5523
5524
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 10° de residuwaarde van een financiering via leasing wordt niet gesubsidieerd als die waarde in het kapitaalbestanddeel is begrepen. Onderhoudskosten bij leasingcontracten zijn eveneens uitgesloten; 11° de aankoop door de onderneming van een onroerend goed dat toebehoorde aan een of meer aandeelhouders, aanverwante ondernemingen of aan een patrimoniumvennootschap van de groep; 12° kijkwoningen en inboedel; 13° voorraden; 14° meubilair en materiaal dat tentoongesteld wordt. Toonzalen komen wel in aanmerking; 15° lege flessen, kratten, vaten en gasflessen; 16° rollend materieel met een nuttig laadvermogen van minder dan 2,5 ton. De steun voor investeringen in de vervoersector wordt evenwel geregeld in een afzonderlijk besluit van de Vlaamse regering zoals bedoeld in hoofdstuk XIII, afdeling VII; 17° alle personenvervoer. Autocars bestemd voor het toerisme of voor bedrijfsvervoerplannen komen wel in aanmerking; 18° vliegtuigen; 19° in geval van brand kan enkel steun gegeven worden voor de meerinvestering. De meerinvestering is gelijk aan het verschil tussen het nieuwe investeringsbedrag en het oorspronkelijke investeringsbedrag. Bovendien moet de meerinvestering ten minste het minimale vereiste investeringsbedrag zoals bepaald in artikel 34, § 1, bedragen; 20° diverse, niet nader omschreven investeringen. Onderafdeling II. — De samenstelling en de wedersamenstelling van het bedrijfskapitaal Art. 26. De samenstelling en de wedersamenstelling van het bedrijfskapitaal zijn uitgesloten van steun. Onderafdeling III. — Uitgesloten productieproce´de´s Art. 27. Ondernemingen die in hun productieproces een of meer zwarte lijststoffen als actieve stof - als grondstof, halffabrikaat, hulpstof of eindproduct - gebruiken, zijn uitgesloten van steun. De zwarte lijststoffen zijn gebaseerd op de volgende regelgevingen : 1° de richtlijn 76/464/EEG (lijst I en II) van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd of haar dochterrichtlijnen; 2° het koninklijk besluit van 2 december 1993, meer bepaald : a) bijlage V inzake gevaarlijke stoffen waarvan het gebruik onderworpen is aan het verlenen van een voorafgaande vergunning. Die vergunning moet in dit geval bij de steunaanvraag worden gevoegd; b) bijlage I inzake kankerverwekkende stoffen. Dat zijn de stoffen met de vermelding R45; 3° het koninklijk besluit van 7 maart 1991 houdende het gebruik van CFK’s in koelinstallaties; 4° bepaalde PARCOM-aanbevelingen en -beslissingen. Onderafdeling IV. — Bedrijventerreinen Art. 28. Bedrijventerreinen vallen onder de toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 16 juni 1998 tot regeling van de toekenningsvoorwaarden, de subsidiepercentages en het beheer van de bedrijventerreinen en bedrijfsgebouwen. Onderafdeling V. — Cumulering van steun Art. 29. § 1. Indien voor dezelfde niet-ecologische investeringen overheidssteun van verschillende oorsprong - op het niveau van de Europese Unie, de federale overheid, de Vlaamse overheid, de provinciale of gemeentelijke overheid - wordt gecumuleerd, dan wordt de steun die op grond van dit besluit wordt toegekend, verminderd totdat de totale gecumuleerde steun niet meer bedraagt dan 14 % bruto of 21 % bruto zoals vastgesteld in de regionale steunkaart van het Vlaamse Gewest voor de periode 2000-2006. § 2. Indien voor dezelfde ecologie-investeringen overheidssteun van verschillende oorsprong - op het niveau van de Europese Unie, de federale overheid, de Vlaamse overheid, de provinciale of gemeentelijke overheid - wordt gecumuleerd, dan wordt de steun die op grond van dit besluit wordt toegekend, verminderd totdat de totale gecumuleerde steun niet meer bedraagt dan de volgende steunintensiteiten : 1° investeringssteun voor de aanpassing aan nieuwe verplichte milieunormen : a) 15 % bruto voor grote ondernemingen; b) 24 % bruto of 31 % bruto voor middelgrote ondernemingen naar gelang van de ontwikkelingszone; 2° investeringssteun om verder te gaan dan de verplichte milieunormen of als verplichte milieunormen ontbreken : a) 30 % bruto voor grote ondernemingen; b) 40 % bruto voor middelgrote ondernemingen onafhankelijk van de ontwikkelingszone. § 3. De bepalingen van § 1 en § 2 gelden ongeacht de vorm waarin de steun wordt verleend en het doel van de steun. Art. 30. De ondernemingen die bij het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap een aanvraag indienen voor steun van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Orie¨ntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw of andere Europese steun, kunnen het door de Europese Unie vereiste minimum aan steun op grond van dit besluit krijgen op voorwaarde dat de onderneming in aanmerking komt voor de Europese steun. Als achteraf blijkt dat de Europese Unie geen steun toekent, kan de steun die op grond van dit besluit werd toegekend, worden herzien.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 31. Het aandeel van de onderneming in de financiering van de investeringen - met eigen of vreemde middelen - moet minstens 25 % bedragen. Daaronder wordt verstaan dat met die minimale inbreng van 25 % geen enkele vorm van overheidssteun mag zijn gemoeid. De minimale inbreng van de onderneming wordt berekend op de subsidiabele investeringen. Deze 25 %-regel geldt niet voor ecologie-investeringen. Onderafdeling VI. — Ecologie-investeringen Art. 32. De ecologie-investeringen die niet overeenstemmen met de bevoegdheden van de Vlaamse minister, bevoegd voor het economisch beleid, zoals bepaald in artikel 60 komen niet voor steun in aanmerking. HOOFDSTUK VIII. — Subsidiabele investeringen Art. 33. Alleen de subsidiabele investeringen komen voor steun in aanmerking. De subsidiabele investeringen zijn de aanvaarde investeringen, verminderd met de afschrijvingsaftrek. De afschrijvingsaftrek is gelijk aan 50 % van de gemiddelde afschrijvingen van het vierde, derde en tweede boekjaar voor de registratiedatum van de steunaanvraag. Voor ondernemingen die minder dan 4 boekjaar actief zijn, worden de afschrijvingen voor de jaren waarin de onderneming nog niet actief was, als nul beschouwd. Een boekjaar met meer of minder dan 12 maanden wordt herberekend tot een kalenderjaar. De boekjaren waarvoor het voordeel van dubbele lineaire afschrijvingen voorheen werd toegekend, mogen in rekening worden gebracht alsof lineaire afschrijvingen werden toegepast. De afschrijvingsaftrek moet worden berekend per exploitatiezetel van de onderneming op basis van de goedgekeurde jaarrekening. HOOFDSTUK IX. — Minimumbedragen Afdeling I. — Algemene regeling Art. 34. § 1. De steunaanvraag wordt negatief beoordeeld als het subsidiabele investeringsbedrag lager is dan de volgende minimumbedragen : Minimale subsidiabele investeringen Tewerkstelling (in personen)
in BEF
na omzetting vanaf 1 januari 2002 in EUR
≤ 50
2,5 miljoen
62.500
51 tot 100
5 miljoen
125.000
101 - 150
10 miljoen
250.000
151 - 200
15 miljoen
375.000
201 - 250
20 miljoen
500.000
> 250
25 miljoen
625.000
§ 2. De steunaanvraag wordt negatief beoordeeld als de totale steun lager is dan de volgende minimumbedragen : Minimale steunbedrag Tewerkstelling (in personen)
in BEF
na omzetting vanaf 1 januari 2002 in EUR
≤ 50
100.000
2500
51 tot 100
300.000
7500
101 - 150
600.000
15.000
151 - 200
900.000
22.500
201 - 250
1.200.000
30.000
> 250
1.500.000
37.500
§ 3. De minima, vermeld in § 1 en § 2, gelden eveneens voor de definitief besliste steunaanvragen waarvan achteraf blijkt dat de werkelijk uitgevoerde investeringen of het steunbedrag lager uitvallen dan die minimumbedragen. Voor die steunaanvragen wordt een negatieve beslissing genomen met de terugvordering van de eventueel al uitbetaalde steun tot gevolg. Afdeling II. — Ecologiesteun Art. 35. Voor ecologiesteun geldt geen minimaal subsidiabel investeringsbedrag. Voor het steunbedrag gelden dezelfde minimumbedragen als bepaald in artikel 34, § 2. HOOFDSTUK X. — In aanmerking komende financieringsvormen Art. 36. Alle financieringsvormen worden aanvaard, met uitzondering van : 1° kredieten met een of meer van de volgende kenmerken : a) toegekend door een kredietinstelling of een andere financie¨le instelling die niet gecontroleerd wordt door de Commissie voor Bank- en Financiewezen; b) met een looptijd van minder dan 3 jaar;
5525
5526
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 2° andere financieringsvormen die niet als eigen middelen kunnen worden beschouwd, namelijk : a) leverancierskredieten met een looptijd van meer dan 3 jaar; b) leverancierskredieten die geen betrekking hebben op het voorgestelde investeringsproject; c) niet geconsolideerde voorschotten en/of kredieten van aandeelhouders en/of aanverwante maatschappijen of kredieten die geconsolideerd zijn voor een periode van minder dan 3 jaar; 3° verrichtingen met een of meer van de volgende kenmerken : a) leasing die niet voldoet aan een of meer van de volgende voorwaarden : 1) het gaat om een financie¨le leasing. Contracten van financie¨le huur en contracten van operationele leasing zijn uitgesloten; 2) de leasingnemer boekt de leasing in de balans van zijn jaarrekening onder de vaste activa; 3) de leasingnemer past de afschrijvingen toe; 4) de looptijd van de leasing bedraagt minstens 5 jaar; 5) gewone uitgaven zoals bijvoorbeeld onderhoudskosten en verzekeringskosten zijn uitgesloten; b) roerende leasing, aangegaan bij een leasingonderneming die niet de erkenning bezit overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 55 van 10 november 1967, zoals uitgevoerd door het ministerieel besluit van 23 februari 1968; c) sale-and-leaseback en sale- en rentbackovereenkomsten voor tweedehands investeringen of in geval van liquiditeitsproblemen; d) huur, huur met koopoptie, financie¨le huur, huurkoop, koop op afbetaling, verkoop met uitgestelde eigendomsoverdracht; 4° permanente kaskredieten, louter toegekend ten behoeve van het investeringsproject en die de financie¨le structuur van de onderneming kunnen ontwrichten. HOOFDSTUK XI. — Doelstellingen waaraan de investeringen moeten voldoen Art. 37. De steun wordt alleen toegekend voor de oprichting, uitbreiding, modernisering of omschakeling van de onderneming. De steun voor de modernisering of omschakeling van een onderneming wordt enkel verstrekt indien de gesubsidieerde investeringen gericht zijn op het starten van een nieuwe activiteit, dat wil zeggen op voorwaarde dat de investeringen leiden tot een fundamentele wijziging in het product of in het productieproces van de vestiging in kwestie. Vervangingsinvesteringen, alsook de toekenning van reddings- en herstructureringssteun zijn uitgesloten. Art. 38. De investeringen moeten beantwoorden aan minstens een van de volgende doelstellingen : 1° de creatie van nieuwe duurzame arbeidsplaatsen; 2° de versteviging van het Vlaams economisch weefsel door clustervorming; 3° de creatie van nieuwe of sterk verbeterde producten, productiemethoden of -proce´de´s met het oog op de versteviging van de technologische basis; 4° de oprichting van een eerste vestiging in het Vlaamse Gewest; 5° het scheppen van nieuwe of de uitbreiding van bestaande toeleveringsactiviteiten in het Vlaamse Gewest; 6° onderzoek en ontwikkeling; 7° een belangrijke toename van de toegevoegde waarde; 8° kwaliteitsgerichtheid, sterkere commercialisering en marketing, vorming en strategische managementvisie; 9° de sanering en bestemming voor bedrijfsdoeleinden van vervallen terreinen of gebouwen. HOOFDSTUK XII. — Aanvullende voorwaarden Art. 39. De steun wordt alleen toegekend mits de volgende aanvullende voorwaarden vervuld zijn : 1° de onderneming moet alle Vlarem-verplichtingen nagekomen zijn; 2° de onderneming mag geen achterstallen hebben inzake fiscale en sociale bijdragen, uitgezonderd wanneer een geldig bezwaarschrift wordt ingediend dat steunt op gegronde argumenten en betrekking heeft op bedragen die de verdere financie¨le leefbaarheid van de onderneming niet in het gedrang brengen; 3° de financie¨le toestand van de onderneming moet gezond zijn. Dat wordt beoordeeld aan de hand van onder meer de volgende elementen : a) een voldoende eigen vermogen; b) een positief of gunstig evoluerend bedrijfskapitaal; een positieve cashflow. HOOFDSTUK XIII. — Soorten steun Afdeling I. — Algemene regeling Onderafdeling I. — Basissteun Art. 40. Er wordt een basissteun van 2 % toegekend voor een onderneming gevestigd in een ontwikkelingszone van categorie 1, namelijk een ontwikkelingszone waar maximaal 21 % brutosteun mag worden toegekend. Onderafdeling II. — Steun om redenen van strategisch belang Art. 41. De basissteun kan met maximaal 10 % worden verhoogd wegens het strategisch belang van de investeringen die de onderneming uitvoerig kan motiveren. Per aanvaarde reden van strategisch belang wordt 2 % steun toegekend.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 42. De redenen van strategisch belang zijn : 1° de oprichting of belangrijke uitbouw van een onderzoeks- en ontwikkelingsafdeling. De onderneming moet het bewijs leveren dat minimaal 25 % van het aanvaarde investeringsbedrag betrekking heeft op deze afdeling en dat er minimaal 3 personeelsleden in deze afdeling zullen worden tewerkgesteld, door extra aanwerving, of door de overplaatsing uit een andere afdeling; 2° de introductie van een voor het Vlaamse Gewest totaal nieuw productieproce´de´; 3° een toename van de omzet en/of de capaciteit met minstens 25 % ten opzichte van de referentieperiode, namelijk het tweede boekjaar voor de registratiedatum van de steunaanvraag. Die toename moet bewezen worden uiterlijk het eerste boekjaar na de realisatie van de investeringen. Bovendien moet het omzetcijfer toenemen naar gelang van de tewerkstelling in de onderneming : Omzetstijging Tewerkstelling (in personen)
in BEF
na de omzetting vanaf 1 januari 2002 in EUR
≤ 50
25 miljoen
625.000
51 tot 100
50 miljoen
1.250.000
101 - 150
100 miljoen
2.500.000
151 - 200
150 miljoen
3.750.000
201 - 250
200 miljoen
5.000.000
> 250
250 miljoen
6.250.000
4° het scheppen van nieuwe of de uitbreiding van bestaande toeleveringsactiviteiten in het Vlaamse Gewest; 5° de deelname in een door de Vlaamse regering erkende cluster. Een cluster is een samenwerking tussen verschillende ondernemingen en/of instellingen op het vlak van productie - dit is de technologische opwaardering van processen en producten -, ecologiebeheer, opleiding, export, onderzoek en ontwikkeling, design, promotie of kwaliteitszorg. Enkel de investeringen die aanwijsbaar verbonden zijn met de oprichting of het doel van de cluster komen in aanmerking. Het lidmaatschap van een erkende cluster op zich volstaat niet om voor alle investeringen de verhoogde steun toe te kennen; 6° de herlokalisatie van de onderneming om de volgende dwingende milieuredenen : een onderneming bezit een exploitatie- of milieuvergunning voor haar bestaande activiteiten en vraagt een nieuwe vergunning voor de uitbreiding of de wijziging van haar activiteiten. De nieuwe vergunning wordt om louter ecologische redenen geweigerd; een onderneming bezit een exploitatie- of milieuvergunning die vervalt binnen afzienbare tijd. Een nieuwe vergunning zal om ecologische redenen geweigerd worden; een onderneming bezit een milieuvergunning die niet alle activiteiten dekt die worden uitgeoefend. De onderneming moet de situatie regulariseren door een milieuvergunning aan te vragen voor die activiteiten. Een milieuvergunning wordt geweigerd om ecologische redenen. Voor de gevallen, vermeld onder a) en c), moet een kopie worden overgelegd van de weigering tot vergunning. In het geval, vermeld onder b), is dat niet nodig als de onderneming aan de hand van de milieureglementering kan aantonen dat haar vergunning geweigerd zal worden. Voor een nieuwe vestigingsplaats moeten de vergunningen al verkregen zijn voor de subsidies kunnen worden uitbetaald. De steun wordt niet toegekend wanneer de onderneming in het verleden manifeste onwil heeft getoond inzake het naleven van de milieureglementering; 7° een startende onderneming - namelijk een onderneming met een totaal nieuwe activiteit of een eerste vestiging - in het Vlaamse Gewest; 8° de herlokalisatie van een zonevreemde onderneming naar een industriezone. De onderneming legt daartoe een attest voor waarin het gemeentebestuur of de administratie Ruimtelijke Ordening van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap bevestigt dat de bestaande vestigingsplaats als zonevreemd gecatalogiseerd wordt en dat voor de desbetreffende zonevreemde onderneming via een uitvoeringsplan geen uitbreiding mogelijk is. Onderafdeling III. — Meertewerkstellingssteun Art. 43. De basissteun kan worden verhoogd met maximaal 9 % meertewerkstellingssteun die wordt toegekend ingevolge de creatie van nieuwe en duurzame arbeidsplaatsen. Art. 44. De meertewerkstellingssteun wordt als volgt berekend op basis van een combinatie van de relatieve en de absolute tewerkstellingsaangroei : 1° relatieve groei : een subsidie van 0,6 % wordt toegekend op de subsidiabele investeringen voor elk volledig procent meertewerkstelling in arbeidsdagen; 2° absolute groei : een subsidie van 0,2 % wordt toegekend op de subsidiabele investeringen voor elke nieuwe arbeidsplaats. Die 0,2 % wordt verdubbeld per aangeworven bestaansminimumtrekker of langdurig werkzoekende die minstens een jaar werkzoekend is of overgenomen werknemer in het kader van de overnamesteun, bedoeld in hoofdstuk XIII, afdeling VI. Art. 45. Het gecombineerde steunpercentage, bepaald in artikel 44 wordt berekend : 1° op een subsidiabel investeringsbedrag per extra arbeidsplaats van maximaal 10 miljoen BEF. Na de omzetting in euro’s vanaf 1 januari 2002 wordt dit bedrag vastgesteld op 250.000 EUR;
5527
5528
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 2° met een steunbedrag per extra arbeidsplaats van maximaal 500.000 BEF. Na de omzetting in euro’s vanaf 1 januari 2002 wordt dit bedrag vastgesteld op 12.500 EUR. Art. 46. Voor het berekenen van de meertewerkstelling wordt een vergelijking gemaakt tussen : 1° de referentieperiode, bepaald in artikel 22; 2° de bewijsperiode, namelijk de 4 opeenvolgende kwartalen, te kiezen uit een periode van 4 jaar die ingaat vanaf het kwartaal dat volgt op het kwartaal van de registratiedatum van de steunaanvraag. Art. 47. Het bewijs van de meertewerkstelling moet aan de afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap worden overgelegd binnen 6 maanden na de bewijsperiode. Het bewijs van het aantal werknemers wordt geleverd door middel van het RSZ-attest nr. ES/ATT/26. Het bewijs van het aantal gepresteerde arbeidsdagen wordt geleverd door middel van het RSZ-attest nr. K/ATTN/409/4. Het bewijs van de tewerkstelling in ondernemingen die ressorteren onder de verschillende paritaire subcomite´s van de havens wordt aanvullend geleverd door attesten van de bevoegde werkgeversorganisaties in de verschillende havens. Art. 48. De investeringen moeten leiden tot een nieuwe tewerkstellingsaangroei in de onderneming zonder dat die meertewerkstelling de tewerkstelling in een andere zetel van de groep binnen het Vlaamse Gewest doet afnemen. Art. 49. Als de onderneming al steun voor meertewerkstelling in een vorige steunaanvraag heeft gekregen, vindt een verrekening plaats tussen de nieuwe en de vorige steunaanvraag zodat dubbele subsidie¨ring wordt uitgesloten. Er vindt geen verrekening plaats als de vorige steunaanvraag meer dan 5 jaar voor de registratiedatum van de nieuwe steunaanvraag werd beslist. Art. 50. De tewerkstelling moet gedurende minstens 2 aaneensluitende jaren worden aangehouden, anders wordt de meertewerkstellingssteun herberekend op het ree¨le niveau. Art. 51. De toekenning van de meertewerkstellingssteun is met ingang van 28 april 2001 opgeschort. De schorsing is van toepassing op alle steunaanvragen die vanaf 28 april 2001 worden ingediend. Als indieningsdatum geldt de postdatum of de datum van afgifte van de steunaanvraag. Afdeling II. — Ecologiesteun Onderafdeling I. — Algemeen Art. 52. Los van de algemene steunregeling kan selectief steun toegekend worden voor de meerkosten van de ecologie-investeringen. De afschrijvingsaftrek wordt op de ecologie-investeringen niet toegepast. Onderafdeling II. — Aanvaarde ecologie-investeringen Art. 53. De aanvaarde ecologie-investeringen zijn investeringen in uitrustingen met het oog op grondstoffenbesparing, energiebesparing of een vermindering van de milieubelastende effecten. Art. 54. De aanvaarde ecologie-investeringen moeten betrekking hebben op een of meer van de volgende gebieden : 1° de aanpassing aan nieuwe verplichte milieunormen of andere nieuwe wettelijke verplichtingen die in de toekomst opgelegd worden en waarvoor de datum waarop ze van kracht worden al is vastgesteld. De subsidie is eenmalig en alleen voor investeringen die gedurende ten minste 2 jaar voor het van kracht worden van de normen in kwestie in bedrijf zijn geweest. Overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, mag normaliter geen subsidie worden verleend voor de kosten die worden gemaakt om nieuwe installaties te laten voldoen aan verplichte normen. Ondernemingen die er de voorkeur aan geven meer dan twee jaar oude installaties te vervangen door nieuwe die aan de nieuwe normen voldoen in plaats van de bestaande gewoon aan te passen, kunnen steun krijgen voor het gedeelte van de investeringskosten dat de aanpassingskosten van de bestaande installaties niet overschrijdt. Als voor dezelfde soort hinder of vervuiling zowel communautaire als nationale normen bestaan, moet de meest stringente norm in aanmerking worden genomen; 2° investeringen die verder reiken dan de huidige verplichte milieunormen. Dat zijn investeringen die gericht zijn op het bereiken van een beduidend hoger niveau van milieubescherming dan bij de verplichte normen is vereist. De hoogte van de steun moet in verhouding staan tot de verbetering die dit voor het milieu betekent en tot de investering die daarvoor moet worden gedaan. Belangrijke wezenlijke verbeteringen op milieugebied moeten worden aangetoond. Als er op hetzelfde gebied zowel communautaire als nationale normen gelden, moet voor de toepassing van die bepaling de meest stringente norm in aanmerking worden genomen; 3° indien verplichte milieunormen of andere wettelijke normen ontbreken, kunnen ondernemingen die investeren om hun prestaties op milieugebied aanmerkelijk te verbeteren of om ze op een lijn te brengen met die van ondernemingen van andere lidstaten van de Europese Unie waar verplichte normen gelden, in aanmerking komen voor steun op voorwaarde dat het niveau in verhouding staat tot het behaalde effect, bedoeld in 2°. Art. 55. Gebouwen komen hoogst uitzonderlijk in aanmerking als ecologie-investeringen. Onderafdeling III. — Subsidiabele ecologie-investeringen Art. 56. Enkel de meerkosten van de ecologie-investeringen zijn subsidiabel voor ecologiesteun. Art. 57. De meerkosten van de ecologie-investeringen zijn de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden. Van ecologie-investeringen die leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit komen enkel de meerkosten die betrekking hebben op de oorspronkelijke productiecapaciteit in aanmerking voor ecologiesteun.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE De meerkosten worden berekend door de ecologie-investering te vergelijken met de kosten voor de verwezenlijking van een gelijkaardige productiecapaciteit waarbij een conventionele technologie wordt gebruikt. Bij de berekening van de meerkosten moeten eventuele baten en kostenbesparingen die voortvloeien uit de investering in mindering worden gebracht. Daarbij wordt de omvang van de besparingen berekend aan de hand van de contante waarde waarbij de referentierente zoals periodiek bepaald door de Europese Commissie wordt toegepast. Art. 58. De aanvullende voorwaarden waaraan de ecologie-investeringen moeten voldoen, zijn vermeld in de ″Niet-limitatieve lijst van ecologie-investeringen en zwarte lijststoffen″. Art. 59. De verplaatsing van een onderneming is in beginsel geen subsidiabele ecologie-investering. De toekenning van ecologiesteun voor de verplaatsing van een onderneming moet in ieder geval vooraf worden goedgekeurd door de Europese Commissie. Art. 60. Enkel de ecologie-investeringen die overeenstemmen met de bevoegdheden van de Vlaamse minister, bevoegd voor het economisch beleid, komen in aanmerking. Dat zijn enkel de ecologie-investeringen die er op gericht zijn een direct bedrijfseconomisch-ecologisch of energetisch nadeel te verhelpen. Art. 61. De tewerkstelling in de referentieperiode zoals bepaald in artikel 22 moet gedurende minstens 2,5 aaneensluitende jaren na het bee¨indigen van de ecologie-investeringen behouden blijven. Onderafdeling IV. — Steunberekening Art. 62. De ecologiesteun bedraagt : 1° maximaal 12 % voor procesgeı¨ntegreerde milieuvriendelijke technieken; 2° maximaal 10 % voor energiebesparende technieken, waaronder hernieuwbare energie; 3° maximaal 8 % voor end of pipe oplossingen indien geen alternatief mogelijk is. Art. 63. De aanvaarde ecologie-investeringen, met uitzondering van de investeringen die niet overeenstemmen met de bevoegdheden van de Vlaamse minister, bevoegd voor het economisch beleid, komen in aanmerking voor de vrijstelling van de onroerende voorheffing gedurende 5 jaar. Afdeling III. — Fiscale voordelen Onderafdeling I. — Vrijstelling van de onroerende voorheffing Art. 64. De vrijstelling van de onroerende voorheffing kan worden toegekend voor de aanvaarde investeringen in gebouwen en in uitrustingen die onroerend zijn door hun aard of door hun bestemming en die ingeschreven zijn in de kadastrale legger. Art. 65. De vrijstelling van de onroerende voorheffing varieert van 3 tot 5 jaar naar gelang van het soort investeringen en de tewerkstellingstoename : Toename van de tewerkstelling
Soort investeringen
Aantal jaren vrijstelling
Procentueel
Absoluut in aantal werknemers
Gewone investeringen
3 4 5
> 10 % > 20 % > 30 %
minimaal 5 minimaal 15 minimaal 25
Ecologieinvesteringen
5
Geen voorwaarden
Art. 66. De vrijstelling wordt van kracht op 1 januari die volgt op de ingebruikneming van de vrijgestelde investeringen. Onderafdeling II. Versnelde afschrijvingen Art. 67. De versnelde afschrijvingen houden in dat de onderneming gedurende 3 jaar een jaarlijkse afschrijving mag toepassen die gelijk is aan tweemaal de normale lineaire afschrijvingsannuı¨teit. Art. 68. Alleen de ondernemingen, gevestigd in een ontwikkelingszone van categorie 1, namelijk een ontwikkelingszone waar maximaal 21 % brutosteun mag worden toegekend, komen in aanmerking. Art. 69. Alle subsidiabele investeringen komen in aanmerking, met uitzondering van de immaterie¨le investeringen. Art. 70. De beslissing tot toekenning van de versnelde afschrijvingen is ondergeschikt aan de vigerende federale wetgeving. Afdeling IV. — Gewestwaarborg Art. 71. De kredietinstellingen kunnen voor de financiering van de investeringen een beroep doen op een extra garantie die verstrekt wordt via de gewestwaarborg. Art. 72. Als de gewestwaarborg wordt toegekend, dan wordt de steun op grond van dit besluit voor de investeringen in kwestie gehalveerd. Bijgevolg wordt de beslissing over de steun op grond van dit besluit uitgesteld tot wanneer de beslissing over de gewestwaarborg is genomen. Art. 73. Wanneer aan de gewestwaarborg een einde wordt gesteld, kunnen de kredietinstellingen de onmiddellijke terugbetaling van het gewaarborgde krediet vorderen.
5529
5530
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 74. De aanvraag tot het verkrijgen van een gewestwaarborg wordt ingediend bij de afdeling Financieel Management van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Afdeling V. — Zachte steun Art. 75. Middelgrote ondernemingen kunnen zachte steun krijgen voor projecten van advies, opleiding en studies. Grote ondernemingen kunnen alleen zachte steun krijgen voor opleidingsprojecten. Art. 76. De aanvraag tot zachte steun wordt ingediend op een afzonderlijk aanvraagformulier dat te verkrijgen is bij de afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Art. 77. De zachte steun wordt verder geregeld in een afzonderlijk besluit van de Vlaamse regering. Afdeling VI. — Steun voor de overname van een onderneming Onderafdeling I. — Voorwaarden Art. 78. Voor de overname van een onderneming kan meertewerkstellingssteun toegekend worden onder de volgende voorwaarden : § 1. Voorwaarden met betrekking tot de onderneming die wordt overgenomen : 1° de onderneming, gevestigd in het Vlaamse Gewest, is failliet verklaard, in vereffening, het voorwerp van een aanvraag tot gerechtelijk akkoord of een onderneming in moeilijkheden in de zin van artikel 9 van het koninklijk besluit van 7 december 1992; 2° de bestuurders of zaakvoerders van de onderneming die wordt overgenomen hebben geen familiale verwantschap tot en met de tweede graad met de bestuurders of zaakvoerders van de overnemende onderneming; 3° de overgenomen onderneming en de overnemende onderneming hebben geen economische of juridische verwantschap, noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks; 4° de overgenomen onderneming behoort niet tot de lijst van de uitgesloten sectoren. § 2. Voorwaarden met betrekking tot de overnemende onderneming, namelijk de overnemer : 1° de overnemer is een middelgrote onderneming in het Vlaamse Gewest. De grootte van de onderneming wordt enkel bepaald in hoofde van de overnemer, dat wil zeggen zonder de gegevens van tewerkstelling, jaaromzet, balanstotaal en onafhankelijkheidscriterium samen te tellen met de gegevens van de overgenomen onderneming; 2° de bestuurders of zaakvoerders van de overnemer hebben geen familiale verwantschap tot en met de tweede graad met de bestuurders of zaakvoerders van de onderneming die wordt overgenomen; 3° de overgenomen onderneming en de overnemer hebben geen economische of juridische verwantschap, noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks; 4° de overnemer behoort niet tot de lijst van de uitgesloten sectoren, tenzij door de overname de hoofdactiviteit van de overnemer een aanvaardbare sector wordt. § 3. Voor de overname van tewerkstelling gelden de volgende voorwaarden : 1° de overnemer neemt ten minste 50 % over van de tewerkstelling in de exploitatiezetel van de onderneming die wordt overgenomen. Van dat percentage kan de minister overeenkomstig hoofdstuk XVII afwijken; 2° de tewerkstelling wordt berekend op het ogenblik van het faillissement, de vereffening, de aanvraag tot gerechtelijk akkoord of het verkrijgen van het statuut van een onderneming in moeilijkheden; 3° de overgenomen werknemers moeten worden tewerkgesteld in het Vlaamse Gewest; 4° het bewijs van de overname van tewerkstelling wordt geleverd aan de hand van het personeelsregister van de overgenomen onderneming en van de overnemer. § 4. Voor de overname van vaste activa en nieuwe investeringen gelden de volgende voorwaarden : 1° de overnemer koopt een substantieel deel van de vaste activa van een exploitatiezetel van de onderneming, rekening houdend met de minima, vastgesteld in artikel 34; 2° de overname moet in ieder geval gepaard gaan met een substantieel deel nieuwe investeringen die de levensvatbaarheid van de onderneming op termijn garanderen. Onderafdeling II. — Subsidiabele investeringen Art. 79. De volgende vaste activa zijn subsidiabel als ze niet werden gesubsidieerd voor de overname : 1° gebouwen; 2° materiaal niet ouder dan 10 jaar; 3° immaterie¨le investeringen. De overname van aandelen is uitgesloten van steun. Art. 80. Op de overgenomen vaste activa wordt geen afschrijvingsaftrek toegepast. Art. 81. Alleen de marktwaarde van de overgenomen vaste activa is subsidiabel. De marktwaarde is gelijk aan : 1° de nettoboekwaarde van de activa op het ogenblik van de overname indien die nettoboekwaarde lager is dan de overnameprijs; 2° de overnameprijs indien die lager is dan de nettoboekwaarde. Art. 82. De overgenomen vaste activa moeten deel uitmaken van het investeringsproject dat de overnemer uitvoert in een ontwikkelingszone van het Vlaamse Gewest.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Onderafdeling III. — Steunberekening Art. 83. § 1. Er wordt meertewerkstellingssteun toegekend overeenkomstig hoofdstuk XIII, afdeling I, onderafdeling III, betreffende de absolute groei op de subsidiabele investeringen. § 2. De toekenning van de meertewerkstellingssteun is met ingang van 28 april 2001 opgeschort. De schorsing is van toepassing op alle steunaanvragen die vanaf 28 april 2001 worden ingediend. Als indieningsdatum geldt de postdatum of de datum van afgifte van de steunaanvraag. Art. 84. Bij nieuwe investeringen door de overnemer geldt de normale vigerende steunregeling. Bij de berekening van de meertewerkstellingssteun op de nieuwe investeringen wordt enkel rekening gehouden met de nieuw gecree¨erde tewerkstelling. Dat is de tewerkstelling die geen deel uitmaakt van de overname. Afdeling VII. — Steun voor het vervoer Art. 85. De steun voor ondernemingen in de vervoersector wordt geregeld in een afzonderlijk besluit van de Vlaamse regering. HOOFDSTUK XIV. — Beperkingen van de steun Afdeling I. — Absoluut steunplafond Art. 86. De totale gecumuleerde steun is beperkt tot de percentages, vermeld in artikel 2. Afdeling II. — Uitgesloten productieproce´de´s Art. 87. De productieproce´de´s, vermeld in artikel 27, zijn uitgesloten van steun. Afdeling III. — Coo¨rdinatiecentra Art. 88. Als de onderneming deel uitmaakt van een groep die beschikt over een erkend en operationeel coo¨rdinatiecentrum en de onderneming niet is uitgesloten om gebruik te maken van het coo¨rdinatiecentrum, dan wordt de gewone investeringssteun verminderd met respectievelijk 4 % voor grote ondernemingen en 2 % voor middelgrote ondernemingen. Die sanctie wordt niet toegepast in geval van ecologie-investeringen of zachte steun. Bij een eerste vestiging van een onderneming in het Vlaamse Gewest wordt de beslissing om de sanctie al dan niet toe te passen, genomen door de Vlaamse minister, bevoegd voor het economisch beleid. Afdeling IV. — Gewestwaarborg Art. 89. Wanneer de financiering van investeringen de gewestwaarborg geniet, dan wordt voor die investeringen slechts de helft van de expansiesteun toegekend. Afdeling V. — Cumulering van steun Art. 90. Indien voor dezelfde investeringen overheidssteun van verschillende oorsprong - op het niveau van de Europese Unie, de federale overheid, de Vlaamse overheid, de provinciale of gemeentelijke overheid - wordt gecumuleerd, dan wordt de steun die op grond van dit besluit wordt toegekend, verminderd overeenkomstig de bepalingen in artikel 29. HOOFDSTUK XV. — Uitbetaling van de steun Afdeling I. — Vorm van de steun Art. 91. Voor de uitbetaling van de steun wordt een onderscheid gemaakt tussen : 1° de steun, toegekend op grond van de economische waardering van het project - namelijk de basissteun en de steun strategisch belang - en de meertewerkstellingssteun; 2° de steun die wordt uitbetaald in de vorm van een rentesubsidie of als een kapitaalpremie. Afdeling II. — Steun, toegekend op grond van de economische waardering van het project Onderafdeling I. — De rentesubsidie Art. 92. De rentesubsidie wordt uitbetaald aan de hand van een modelschuldvordering, ingediend door de kredietinstelling of leasingonderneming. De schuldvorderingen moeten semestrieel en tijdig worden ingediend. Art. 93. De rentesubsidie wordt semestrieel uitbetaald. De eerste uitbetaling gebeurt op zijn vroegst 6 maanden na de datum van de beslissing tot toekenning van de subsidie. Het aantal uitbetalingen hangt af van het subsidiepercentage : Subsidie in %
Aantal semestrie¨le uitbetalingen
≤ 10
4
11 – 12
6
13 – 14
7
15 – 16
8
17 – 18
9
19 – 21
10
De uitbetalingstermijn mag niet langer zijn dan de looptijd van het krediet of de leasing. Art. 94. De financie¨le instelling mag het krediet alleen vrijgeven als de onderneming bewijsstukken kan overleggen van de realisatie van de gesubsidieerde investeringen en als er geen achterstallige fiscale schulden zijn. In geval van achterstallen wordt het krediet geblokkeerd voor een bedrag dat gelijk is aan de fiscale schulden.
5531
5532
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE De kredietinstelling en de leasingonderneming moeten alle maatregelen treffen om de planmatige realisatie van de gesubsidieerde investeringen op de voet te kunnen volgen. Belangrijke wijzigingen in het investeringsprogramma moeten ze meedelen aan de afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Onderafdeling II. — De kapitaalpremie Art. 95. De onderneming vraagt de uitbetaling van de kapitaalpremie schriftelijk aan. Art. 96. Voor een uitbetaling gebeurt, vindt in ieder geval een controle plaats op basis van stukken of ter plaatse. Art. 97. De eerste schijf kan op zijn vroegst 6 maanden na de beslissing tot toekenning van de steun worden uitbetaald. De overige schijven volgen telkens 1 jaar later. De uitbetaling gebeurt in gelijke schijven. De kapitaalpremie wordt uitbetaald in : 1° twee gelijke schijven indien de kapitaalpremie kleiner is dan of gelijk aan 5 miljoen BEF. Na de omzetting in euro’s vanaf 1 januari 2002 wordt dat bedrag vastgesteld op 125.000 EUR. De eerste schijf wordt uitbetaald als de helft van de investeringen is gerealiseerd. De tweede schijf wordt uitbetaald als de investeringen volledig zijn gerealiseerd, als alle facturen betaald zijn en alle voorwaarden vervuld zijn; 2° drie gelijke schijven indien de kapitaalpremie groter is dan 5 miljoen BEF. Na de omzetting in euro’s vanaf 1 januari 2002 wordt dat bedrag vastgesteld op 125.000 EUR. De eerste schijf wordt uitbetaald als een derde van de investeringen is gerealiseerd. De tweede schijf wordt uitbetaald als twee derde van de investeringen is gerealiseerd. Voor uitzonderlijke projecten kan een tweede schijf worden uitbetaald als de helft van de investeringen is gerealiseerd. De derde schijf wordt uitbetaald als de investeringen volledig zijn gerealiseerd, als alle facturen betaald zijn en alle voorwaarden vervuld zijn. Art. 98. De ecologiesteun wordt uitbetaald volgens de bepalingen in afdeling II van dit besluit. Afdeling III. — De meertewerkstellingssteun Art. 99. De meertewerkstellingssteun wordt in eenmaal uitbetaald indien : 1° de onderneming aan de hand van RSZ-attesten kan bewijzen dat de vooropgestelde meertewerkstelling binnen de geplande periode werd bereikt; 2° de afdeling Inspectie Economie van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap minstens een controle heeft uitgevoerd waarbij vastgesteld wordt dat de investeringen planmatig verlopen. Art. 100. Indien de meertewerkstellingssteun is toegekend in de vorm van een rentesubsidie, dan dient de kredietinstelling of leasingonderneming de schuldvordering in samen met de bewijsstukken. Als de meertewerkstellingssteun uitsluitend als kapitaalpremie werd toegekend, dient de onderneming zelf deze documenten in. Art. 101. Als de onderneming een kleinere tewerkstellingsaangroei haalt dan oorspronkelijk was vooropgesteld, kan de herberekende meertewerkstellingssteun op zijn vroegst na het verstrijken van de streefdatum van de investeringen worden uitbetaald. HOOFDSTUK XVI. — Terugvordering van de uitbetaalde steun en verjaring Afdeling I. — Redenen van terugvordering Art. 102. De steun wordt teruggevorderd in de volgende gevallen : 1° faillissement, vereffening, gerechtelijk akkoord, boedelafstand, ontbinding, vrijwillige of gerechtelijke verkoop, sluiting in het kader van een sociaal-economische herstructureringsoperatie met tewerkstellingsafbouw tot gevolg, tenzij anders wordt beslist; 2° de vervreemding of wijziging van de bestemming of het gebruik van de gesubsidieerde investeringen. In die gevallen vervalt het recht op de steun en moet de subsidie volledig worden terugbetaald op voorwaarde dat de vervreemding of wijziging van de aanvankelijke bestemming of de geplande gebruiksvoorwaarden zich voordoet binnen een periode van 5 jaar die ingaat op de datum van de volledige realisatie van het investeringsproject. Als fiscale voordelen werden toegekend, worden de fiscale besturen gevraagd om de nodige stappen te zetten voor de vordering van de verleende fiscale voordelen; 3° het verstrekken van verkeerde of onvolledige informatie indien de steun niet zou zijn toegekend als de onderneming juiste en volledige inlichtingen had verstrekt; 4° het niet naleven van de milieureglementering of de opgelegde voorwaarden. In dat geval vervalt het recht op de steun en moet de steun die is uitbetaald in de 5 jaar voor de vaststelling van de niet-naleving worden terugbetaald. In geval van overmacht - bijvoorbeeld stormschade of brand - kan de steun behouden blijven; 5° indien in het geval van collectief ontslag de informatie- en raadplegingsprocedures niet worden nageleefd binnen een periode van 5 jaar die ingaat op de registratiedatum van de steunaanvraag zoals geregeld in het besluit van de Vlaamse regering van 28 april 1998 betreffende de terugvordering van expansiesteun, toegekend door de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie. Afdeling II. — Bevrijdende verjaring Art. 103. De aanvraag tot uitbetaling moet ingediend worden binnen 5 jaar, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarin de steun opeisbaar wordt overeenkomstig de bepalingen in hoofdstuk XV. Die verjaringstermijn geldt voor elke opeisbare schijf van de steun. Wanneer de aanvraag te laat wordt ingediend, zal de afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap zich op de bevrijdende verjaring beroepen.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Als een aanvraag tot uitbetaling van een schijf tijdig wordt ingediend, wordt de verjaring geschorst op datum van de ontvangst van de aanvraag tot uitbetaling. Art. 104. Als de afdeling Inspectie Economie van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap na een controle vaststelt dat de onderneming voldoet aan de voorwaarden om een schijf uitbetaald te krijgen, dan wordt de schorsing van de verjaringstermijn omgezet in een stuiting vanaf de datum van het positieve inspectieverslag. In geval van een negatief inspectieverslag vervalt de schorsing en is de steun niet opeisbaar. Als de vertraging in de uitvoering van het investeringsprogramma tijdig aan de afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap werd gemeld en een uitstel van streefdatum werd verleend, dan wordt de schorsing van de verjaringstermijn omgezet in een stuiting vanaf de datum van de beslissing waarmee het uitstel is verleend. HOOFDSTUK XVII. — Afwijkingen Art. 105. De Vlaamse minister, bevoegd voor het economisch beleid, kan uitzonderlijk en op voorwaarde van motivering afwijkingen toestaan op bepaalde voorwaarden zoals de start- en streefdatum van de investeringen, de referentieperiode voor het berekenen van de tewerkstelling, het betalingsritme van de steun, wijzigingen in het investeringsprogramma, evenwel zonder de geest van dit besluit te ondermijnen. Er kunnen geen afwijkingen worden toegestaan op de bepaling van artikel 19 volgens dewelke de steunaanvraag moet zijn ingediend voor de startdatum van het investeringsproject. Art. 106. De Vlaamse minister, bevoegd voor het economisch beleid, kan aanvullende, striktere voorwaarden opleggen om te voorkomen dat een verschuiving van de tewerkstelling in bepaalde deelsectoren zich voordoet of kan, indien ze zich voordoet, beslissen dat er geen meertewerkstellingssteun wordt toegekend. Art. 107. Indien de daartoe bevoegde instanties bijzondere marktomstandigheden, concurrentieverstoringen of marktsaturaties vaststellen, dan kan de Vlaamse minister, bevoegd voor het economisch beleid, de steun aan een onderneming beperken en sectoren of deelsectoren tijdelijk uitsluiten van steun. HOOFDSTUK XVIII. — Geldigheidsduur Art. 108. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2000 en is van toepassing op : 1° de steunaanvragen, ingediend vanaf 1 januari 2000; 2° de steunaanvragen die vo´o´r die datum zijn ingediend, maar waarover op 1 januari nog geen beslissing over de steunverlening was genomen. Art. 109. Dit besluit geldt uiterlijk tot 31 december 2003. Art. 110. De Vlaamse minister, bevoegd voor het economisch beleid, is belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 14 december 2001. De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Economie, Buitenlandse Handel en Huisvesting, J. GABRIELS
TRADUCTION F. 2002 — 573 [C − 2002/35108] 14 DECEMBRE 2001. — Arreˆte´ du Gouvernement flamand portant les directives relatives a` l’application de la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion e´conomique Le Gouvernement flamand, Vu la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion e´conomique, modifie´e par les lois des 17 août 1973, 5 mars 1976, 30 mars 1976, 30 décembre 1977, 5 août 1978, 7 août 1980, 8 août 1980, 12 août 1985, et par les de´crets des 16 juin 1981, 27 juin 1985, 6 mai 1987, 15 décembre 1993, 20 décembre 1996 et 22 décembre 2000, notamment les articles 1er, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 19, 20, 21, 24, 30, 31, 32, 38 et 42; Vu le de´cret du 15 décembre 1993 favorisant l’expansion e´conomique en Re´gion flamande, modifie´ par les de´crets des 20 décembre 1996, 15 avril 1997 et 18 mai 1999, notamment l’article 10; Vu l’accord du Ministre flamand qui a le budget dans ses attributions, donne´ le 2 mai 2001; Vu l’avis du Conseil d’Etat; Sur la proposition du Ministre flamand de l’Economie, du Commerce exte´rieur et du Logement; Apre`s en avoir de´libe´re´, CHAPITRE Ier. — Champ d’application re
Section I . — Champ d’application selon la le´gislation er
Article 1 . Le pre´sent arreˆte´ s’applique aux investissements re´alise´s dans le cadre de la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion e´conomique par des moyennes et grandes entreprises dans une zone de de´veloppement de la Re´gion flamande qui connaıˆt une croissance de l’emploi. Les investissements doivent aboutir a` une nouvelle croissance de l’emploi au sein de l’entreprise sans que cette croissance de l’emploi re´sulte en une diminution de l’emploi dans un autre sie`ge du groupe dans la Re´gion flamande. En outre, l’emploi dans la pe´riode de preuve vise´e a` l’article 46, 2°, doit eˆtre supe´rieur au niveau d’emploi pre´ce´dent pour lequel une aide pour la cre´ation d’emplois supple´mentaires a de´ja` e´te´ octroye´e en application de la le´gislation en matie`re d’expansion e´conomique, sauf si la de´cision sur la demande d’aide pre´ce´dente a e´te´ prise plus de cinq ans avant la date d’enregistrement de la nouvelle demande d’aide.
5533
5534
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Section II. — Champ d’application selon la localisation des investissements
Art. 2. Le pre´sent arreˆte´ s’applique aux investissements dans une zone de de´veloppement dans la Re´gion flamande.
Par de´cision du 20 septembre 2000, modifie´e par les errata du 18 octobre 2000, la Commission europe´enne a fixe´ les zones de de´veloppement ayant les taux d’aide maximaux des investissements subventionnables selon le tableau ci-dessous. L’aide e´cologique n’est pas comprise dans les maxima de l’aide re´gionale. Liste des communes, reprise dans la Carte d’Aide re´gionale Flandre pour la pe´riode de 2000-2006 NUTS V (commune)
NUTS III (arrondissement)
EQUIVALENT MAXIMAL SUBVENTION BRUTE
AALTER
GENT
14 %
ANZEGEM
KORTRIJK
14 %
AVELGEM
KORTRIJK
14 %
BALEN
TURNHOUT
14 %
BEERSE
TURNHOUT
14 %
BERINGEN
HASSELT
14 %
BRAKEL
OUDENAARDE
21 %
DEERLIJK
KORTRIJK
14 %
DESSEL
TURNHOUT
14 %
DILSEN-STOKKEM
MAASEIK
14 %
EEKLO
EEKLO
14 %
GENK
HASSELT
14 %
GROBBENDONK
TURNHOUT
14 %
HAM
HASSELT
14 %
HAMONT-ACHEL
MAASEIK
14 %
HARELBEKE
KORTRIJK
14 %
HERENTALS
TURNHOUT
14 %
HEUSDEN-ZOLDER
HASSELT
14 %
HOUTHALEN-HELCHTEREN
MAASEIK
14 %
INGELMUNSTER
ROESELARE
14 %
KLUISBERGEN
OUDENAARDE
21 %
KNESSELARE
GENT
14 %
LILLE
TURNHOUT
14 %
LOMMEL
MAASEIK
14 %
LUMMEN
HASSELT
14 %
MAARKEDAL
OUDENAARDE
21 %
MAASMECHELEN
TONGEREN
21 %
MALDEGEM
EEKLO
14 %
MEERHOUT
TURNHOUT
14 %
MENEN
KORTRIJK
14 %
MEULEBEKE
TIELT
14 %
MOL
TURNHOUT
14 %
MUNSTERBILZEN
TONGEREN
14 %
NEERPELT
MAASEIK
14 %
OLEN
TURNHOUT
14 %
OPGLABBEEK
HASSELT
14 %
OUDENAARDE
OUDENAARDE
21 %
OVERPELT
MAASEIK
14 %
RONSE
OUDENAARDE
21 %
RUISELEDE
TIELT
14 %
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Liste des communes, reprise dans la Carte d’Aide re´gionale Flandre pour la pe´riode de 2000-2006 NUTS V (commune)
NUTS III (arrondissement)
EQUIVALENT MAXIMAL SUBVENTION BRUTE
TESSENDERLO
HASSELT
14 %
TIELT
TIELT
14 %
TURNHOUT
TURNHOUT
14 %
VORSELAAR
TURNHOUT
14 %
WAREGEM
KORTRIJK
14 %
WERVIK
IEPER
21 %
WESTERLO
TURNHOUT
14 %
WEVELGEM
KORTRIJK
14 %
WIELSBEKE
TIELT
14 %
WORTEGEM-PETEGEM
OUDENAARDE
21 %
ZUTENDAAL
HASSELT
14 %
ZWEVEGEM
KORTRIJK
14 %
Section III. — Champ d’application selon la taille de l’entreprise Art. 3. Le pre´sent arreˆte´ s’applique aux grandes et moyennes entreprises. Art. 4. Sont conside´re´s comme entreprises, les personnes physiques qui sont ne´gociants ou exercent une profession inde´pendante, les socie´te´s ayant adopte´ le statut de socie´te´ commerciale, les groupements europe´ens d’inte´reˆt e´conomique, les groupements d’inte´reˆt e´conomique qui disposent d’un sie`ge d’exploitation en Re´gion flamande ou qui s’engagent a` y e´tablir un sie`ge d’exploitation,. Art. 5. § 1er. Les petites entreprises sont des entreprises qui : 1° occupent moins de 50 employe´s et 2° ont un chiffre d’affaires annuel de 7 millions EUR au maximum ou un total du bilan de 5 millions EUR au maximum et 3° re´pondent au crite`re d’inde´pendance. § 2. Les moyennes entreprises sont des entreprises qui : 1° occupent moins de 250 employe´s et 2° ont un chiffre d’affaires annuel de 40 millions EUR au maximum ou un total du bilan de 27 millions EUR au maximum et 3° re´pondent au crite`re d’inde´pendance et 4° ne sont pas de petites entreprises. § 3. Les grandes entreprises sont des entreprises qui ne rele`vent pas des cate´gories des petites ou moyennes entreprises telles que de´finies respectivement au § 1er et au § 2. CHAPITRE II. — Explication concernant le champ d’application selon la taille de l’entreprise Section Ire. — Calcul du nombre de travailleurs Art. 6. L’emploi dans l’entreprise est e´gal au nombre de travailleurs que compte l’entreprise dans la pe´riode de re´fe´rence telle que de´termine´e a` l’article 22. Art. 7. Le nombre de travailleurs est calcule´ en divisant le nombre total de jours de travail respectivement par 251 ou 303, selon que l’entreprise suit la semaine de cinq jours ou de six jours. Le nombre de jours de travail est prouve´ au moyen de l’attestation O.N.N.S. n° K/ATTN/409/4. Pour le calcul du nombre d’ouvriers portuaires, le nombre de taˆches preste´es pendant la pe´riode de re´fe´rence est divise´ par le nombre moyen de taˆches preste´es pendant cette pe´riode. L’emploi dans des entreprises qui rele`vent des diffe´rentes sous-commissions paritaires des ports est prouve´ supple´mentairement par des attestations des organisations patronales dans les diffe´rents ports. Section II. — Calcul du chiffre d’affaires annuel et du total du bilan Art. 8. Le chiffre d’affaires annuel et le total du bilan de l’entreprise sont ajoute´s, sans les consolider, au chiffre d’affaires annuel et au total du bilan de : 1° toutes les entreprises dans lesquelles l’entreprise de´tient soit directement soit indirectement 25 % ou plus du capital ou des droits de vote, et 2° toutes les entreprises qui de´tiennent soit directement soit indirectement 25 % ou plus du capital ou des droits de vote de l’entreprise. Art. 9. La pe´riode de re´fe´rence est l’avant-dernier exercice cloˆture´ avant la date d’enregistrement de la demande d’aide. Pour le calcul du chiffre d’affaires, un exercice supe´rieur ou infe´rieur a` 12 mois est reconverti en une anne´e calendaire. Pour des entreprises re´cemment cre´e´es et dont le compte annuel n’est pas encore cloˆture´, on se base sur un plan financier de la premie`re anne´e de production. Art. 10. Si, en raison de la re´partition du capital, la composition de l’actionnariat n’est pas connue de fac¸on pre´cise, il y a lieu de se baser sur une de´claration sur l’honneur de l’entreprise sur la de´tention du capital et des droits de vote.
5535
5536
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 11. L’entreprise reste une petite ou moyenne entreprise lorsqu’un seul des deux crite`res financiers, a` savoir le chiffre d’affaires annuel ou le total du bilan annuel, est de´passe´. Section III. — Crite`re d’inde´pendance Art. 12. Afin de re´pondre au crite`re d’inde´pendance, il est interdit que 25 % ou plus du capital ou des droits de vote soient de´tenus par une grande entreprise ou conjointement par plusieurs grandes entreprises. Pour l’application du crite`re d’inde´pendance, on entend par grande entreprise, toute entreprise occupant 250 travailleurs ou plus et/ou ayant un chiffre d’affaires annuel supe´rieur a` 40 millions d’euros et un bilan global supe´rieur a` 27 millions d’euros. Art. 13. Les exceptions suivantes sont applicables au crite`re d’inde´pendance : 1° l’entreprise est de´tenue par des socie´te´s publiques de participation, par des entreprises pour capital a` risque ou par des investisseurs institutionnels, a` condition qu’ils n’exercent aucun controˆle sur l’entreprise, ni individuellement, ni conjointement; 2° l’entreprise ne connaıˆt pas la composition pre´cise de son actionnariat en raison de la re´partition du capital. Dans ce cas, il y a lieu de se baser sur une de´claration sur l’honneur de l’entreprise dans laquelle elle pre´sume raisonnablement ne pas eˆtre de´tenue pour 25 % ou plus par une grande entreprise ou par plusieurs entreprises conjointement. Art. 14. Le crite`re d’inde´pendance ne peut eˆtre contourne´ par les entreprises qui re´pondent formellement au crite`re d’inde´pendance, mais dans lesquelles le pouvoir est en fait exerce´ par une grande entreprise ou par diverses grandes entreprises conjointement. Section III. — Secteurs exclus Art. 15. Les secteurs suivants sont exclus – sauf pour l’octroi de la garantie de la Re´gion – de l’aide : 1° les entreprises purement publiques et monopoleuses, notamment dans le domaine de la production et de la distribution de l’e´nergie et de l’eau; 2° les entreprises de te´le´communications et les entreprises dont plus de 50 % de l’actionnariat est de´tenu soit directement, soit indirectement par les autorite´s, a` moins que la Commission europe´enne estime que l’aide pre´vue est conforme au Traite´ CE. Ces dossiers doivent de`s lors eˆtre soumis a` l’approbation pre´alable de la Commission europe´enne; 3° le franchisage et le commerce de de´tail et de gros traditionnel dont le code NACE-BEL commence par les nume´ros 50, 51 ou 52, les grands magasins, supermarche´s, et entreprises prestataires de services travaillant exclusivement pour ce commerce de de´tail et de gros. Les centres de distribution et les centres logistiques entrent en ligne de compte. Sont conside´re´es comme activite´s relevant du commerce de de´tail celles qui consistent a` revendre de manie`re habituelle des marchandises a` des consommateurs et a` des petits utilisateurs en nom propre et pour compte propre, sans faire subir a` ces marchandises d’autre traitement que les manipulations usuelles dans le commerce. Sont conside´re´es comme activite´s relevant du commerce de gros celles qui consistent a` acheter de manie`re habituelle aupre`s diffe´rents fournisseurs des marchandises en nom propre et pour compte propre et a` les revendre soit a` d’autres commerc¸ants, a` des transformateurs, a` des utilisateurs professionnels ou a` d’autres collectivite´s. Exceptionnellement, les secteurs vise´s au 3° entrent en ligne de compte pour l’aide e´cologique; 4° les banques, e´tablissements de cre´dit, compagnies d’assurances et bureaux d’expertise; 5° les organisations professionnelles et interprofessionnelles; 6° les professions libe´rales et leurs associations; 7° les centres sportifs, culturels et horeca; 8° les maisons de retraite et les centres d’accueil pour enfants; 9° le secteur me´dical non industriel; 10° les administrations publiques et les associations d’administrations publiques; 11° le secteur agricole, horticole et de l’e´levage qui rele`ve du re´gime d’aide du Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (Fonds flamand d’investissement agricole), ainsi que le secteur de la viande – abattages et transformation de la viande – et le secteur avicole qui ne re´pondent pas aux normes sanitaires de l’IEV; 12° les salles de jeu, jeux e´lectroniques, et des pareils secteurs; 13° les activite´s immobilie`res en tant qu’objectif statutaire. La socie´te´ de patrimoine d’un groupe qui travaille uniquement pour le propre groupe, entre en ligne de compte : 14° l’enseignement; 15° le secteur audiovisuel vise´ au chapitre II, article 5 du de´cret du 22 décembre 1993 contenant des dispositions accompagnant le budget 1994 (Moniteur belge du 29 décembre 1993); 16° la transformation primaire des produits agricoles, de`s que le de´cret relatif au Vlaams Investeringsfonds Agrosector (Fonds flamand d’Investissements Secteur Agro) est entre´ en vigueur; 17° les secteurs et soussecteurs pour lesquels des re´glementations particulie`res de l’Union europe´enne de´terminent l’exclusion ou certaines exclusions ou qui font, totalement ou partiellement, l’objet d’autres re´glementations d’aide : a) la side´rurgie; b) la construction navale; c) le secteur des fibres synthe´tiques; d) l’industrie automobile; e) l’agriculture et la sylviculture; f) l’horticulture, les jardins botaniques et les jardineries;
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE g) la peˆche et l’aquaculture; h) le transport; i) l’aviation; j) les charbonnages; k) la presse d’opinion. La directive spe´ciale de la Re´gion flamande portant re´glementation de l’aide a` la presse d’opinion, ne sera plus prolonge´e apre`s le 31 décembre 2002. A partir de cette date, les directives ordinaires en vigueur s’appliqueront; l) pour des grands projets d’investissement au sens de l’encadrement multisectoriel europe´en des aides a` finalite´ re´gionale en faveur de grands projets d’investissement (Journal officiel du 7 avril 1998, n° C107/7), les seuils de notification mentionne´s dans cet encadrement s’appliquent. CHAPITRE IV. — Demande d’aide Art. 16. La demande d’aide est introduite au moyen d’un formulaire de demande a` obtenir aupre`s de la Division de la Politique d’Aide e´conomique du Ministe`re de la Communaute´ flamande. Art. 17. Au cours de la pe´riode du 1er janvier 1999 au 31 décembre 2001 le demandeur choisit entre l’euro ou le franc belge en ce qui concerne les donne´es financie`res du formulaire de demande. Le choix qui est fait, est irre´versible et est maintenu lors de l’introduction de la demande de paiement. CHAPITRE V. — De´lais Art. 18. La date d’enregistrement est le premier jour du mois au cours duquel la demande est introduite. Art. 19. § 1er. La demande d’aide doit eˆtre introduite avant la date de de´part. La date de de´part est la date de la premie`re facture du projet d’investissement, e´ventuellement une facture d’acompte. Pour la de´termination des investissements subventionnables, on ne peut remonter jusqu’avant la date d’enregistrement de la demande d’aide. Une exception temporaire a` cette re`gle vaut pour les investissements e´cologiques : pour des demandes d’aide e´cologique introduites jusque trois mois apre`s la publication de trois directives au Moniteur belge, on peut remonter jusqu’a` 12 mois avant la date d’enregistrement de la demande d’aide afin de de´terminer les investissements e´cologiques subventionnables. A partir de trois mois apre`s la publication de ces directives au Moniteur belge, la demande d’aide e´cologique doit eˆtre introduite avant la date de de´part. § 2. L’introduction de la demande d’aide apre`s la date de de´part re´sulte en un refus de l’ensemble du projet d’investissement, a` moins que le projet se compose de diffe´rents projets partiels distincts, bien de´finis. Art. 20. Le de´lai pre´vu dans lequel les investissements doivent eˆtre finis, est de 2 ans a` dater de la date d’enregistrement de la demande d’aide. Pour des projets importants, ce de´lai peut eˆtre porte´ a` 3 ans. Dans des cas exceptionnels, ce de´lai peut eˆtre prolonge´ supple´mentairement. Un prolongement du de´lai pre´vu doit eˆtre demande´ avant l’expiration du de´lai d’origine. Art. 21. Le de´lai minimum entre deux demandes d’aide qui concernent le meˆme type d’aide d’investissement – a` savoir l’aide ordinaire, l’aide e´cologique ou l’aide le´ge`re – dont la premie`re a obtenu une de´cision favorable, est de 12 mois au minimum. Art. 22. La pe´riode de re´fe´rence pour le calcul de l’emploi se compose des 4 derniers trimestres avant la date d’enregistrement de la demande d’aide. CHAPITRE VI. — Formes d’aide Art. 23. En fonction du mode de financement, il y a deux formes dans lesquelles l’aide dans la re´glementation ge´ne´rale et l’aide e´cologique sont octroye´es, a` savoir : 1° une bonification d’inte´reˆt lorsque les investissements sont finance´s par un cre´dit ou par cre´dit-bail; 2° une prime de capital lorsque les investissements sont finance´s par des propres moyens. CHAPITRE VII. — Investissements accepte´s et non accepte´s Section Ire. — Investissements accepte´s Art. 24. Les investissements suivants sont accepte´s, a` l’exception des charges et taxes : 1° l’achat en pleine proprie´te´, cre´dit-bail, apport, cre´ation et re´novation de baˆtiments. Les investissements re´alise´s par une socie´te´ de patrimoine appartenant au groupe de la socie´te´ d’exploitation, entrent en ligne de compte si les conditions suivantes sont remplies : a) l’aide profite a` la socie´te´ d’exploitation; b) toute personne morale associe´e a` un financement par ressources exte´rieures dans le contrat de financement, intervient en tant que co-emprunteur ou donneur de caution; c) la demande est introduite conjointement par les personnes morales concerne´es; d) la socie´te´ de patrimoine travaille uniquement pour son propre groupe; e) la re´mune´ration charge´e re´pond aux conditions normales du marche´. En cas d’apport d’un bien dans une entreprise, une prime de capital et/ou une bonification d’inte´reˆt peu(ven)t eˆtre octroye´e(s) a` condition que : a) l’apport se fasse au prix du marche´; b) aucune aide d’expansion n’ait e´te´ octroye´e auparavant pour l’acquisition du bien; c) le bien apporte´ n’ait pas encore e´te´ utilise´ auparavant par l’entreprise;
5537
5538
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 2° l’achat en pleine proprie´te´ et le cre´dit-bail d’e´quipement; 3° les investissements immate´riels aux conditions suivantes : Pour les grandes entreprises, les investissements immate´riels subventionnables peuvent s’e´lever au maximum a` 25 % des investissements accepte´s dans des baˆtiments et e´quipements. Cette condition ne s’applique pas aux moyennes entreprises. Les investissements immate´riels subventionnables sont uniquement des de´penses relatives au transfert de technologies par l’acquisition : a) de brevets; b) de licences d’exploitation ou de licences en matie`re de savoir-faire technique brevete´; c) du savoir-faire technique non brevete´. Les de´penses suivantes n’entrent pas en ligne de compte pour des subventions : a) les e´tudes; b) les frais de fonctionnement, par exemple le loyer de baˆtiments; la consommation en eau, gaz, e´lectricite´; les frais d’entretien; c) la reprise des noms de´pose´s, des clients et du fonds de commerce. Les investissements immate´riels : a) ne peuvent eˆtre exploite´s qu’au sein de l’entreprise meˆme; b) sont conside´re´s comme des immobilisations amortissables. L’entreprise doit comptabiliser les investissements immate´riels a` son compte annuel sous l’actif du bilan. Les investissements ne peuvent pas eˆtre comptabilise´s sous les frais d’entreprise; c) sont acquis d’un tiers aux conditions du marche´; d) sont maintenus au sein de l’entreprise pendant au moins 5 anne´es; e) sont amortis conforme´ment a` la le´gislation fe´de´rale. Des amortissements acce´le´re´s ne sont pas admis. Les investissements immate´riels qui entrent e´galement en ligne de compte pour d’autres aides publiques, sont totalement ou partiellement exclus des aides sur la base du pre´sent arreˆte´ : au cas ou` l’intensite´ maximale admise des aides est de´passe´e, l’aide est diminue´e proportionnellement sur la base du pre´sent arreˆte´; 4° les de´penses dans les domaines de la consultation, de la formation et des e´tudes tels que vise´s au chapitre XIII, section V. Section II. — Investissements non accepte´s Sous-section Ire. — Investissements insuffisamment base´s sur le produit Art. 25. Les investissements suivants ne sont pas accepte´s : 1° terrains; 2° les habitations de l’entreprise et les conciergeries; 3° le mobilier de bureau; 4° le mate´riel de bureau et le mate´riel administratif de communication et d’informatique. Les investissements spe´cifiques qui concernent le passage a` l’euro peuvent temporairement entrer en ligne de compte. Ces investissements doivent eˆtre en rapport direct avec le processus de production ou la consultation de l’entreprise; 5° le mate´riel destine´ a` l’organisation interne, par exemple les syste`mes de te´le´phone, les syste`mes d’appel, la se´curite´ et l’enregistrement du temps; 6° des travaux simples de re´paration et d’embellissement de baˆtiments; 7° des garages et parkings pour voitures; 8° frais d’e´tablissement et de dossier; 9° le mate´riel d’occasion, sauf dans le cas de la reprise d’une entreprise telle que vise´e au chapitre XIII, section VI, ou s’il faut re´aliser des objectifs e´cologiques; 10° la valeur re´siduelle d’un financement par voie de cre´dit-bail n’est pas subventionne´e si cette valeur est comprise dans le composant du capital. Des frais d’entretien dans le cas d’un contrat cre´dit-bail sont e´galement exclus; 11° l’acquisition par l’entreprise d’un bien meuble qui appartenait a` un(e) ou plusieurs actionnaires, entreprises apparente´es ou a` une socie´te´ de patrimoine du groupe; 12° des maisons mode`les et leur mobilier; 13° des stocks; 14° le mobilier et le mate´riel expose´s. Des salles d’exposition entrent en ligne de compte; 15° des bouteilles vides, des caisses, des tonneaux et des bouteilles de gaz; 16° le mate´riel roulant ayant une charge utile de moins de 2,5 tonnes. L’aide pour des investissements dans le secteur des transports est toutefois re´gle´e dans un arreˆte´ distinct du Gouvernement flamand tel que vise´ au chapitre XIII, section VII; 17° tout le transport des personnes. Des autocars destine´s au tourisme ou a` des plans de de´placement d’entreprise entrent en ligne de compte; 18° des avions; 19° en cas d’incendie, on peut uniquement octroyer des aides pour l’investissement supple´mentaire. L’investissement supple´mentaire e´gale la diffe´rence entre le nouveau montant d’investissement et le montant original d’investissement. En outre, l’investissement supple´mentaire doit s’e´lever au minimum au montant d’investissement minimal requis tel que vise´ a` l’article 34, § 1er; 20° des investissements divers inde´finis.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Sous-section II. — La constitution et la reconstitution du fonds de roulement Art. 26. La constitution et la reconstitution du fonds de roulement sont exclues des aides. Sous-section III. — Proce´de´s de production exclus Art. 27. Les entreprises qui utilisent, dans leur processus de production, un ou plusieurs produits de la liste noire comme produit actif - en tant que matie`re premie`re, produit semi-fini, auxiliaire ou produit fini – sont exclues des aides. Les produits de la liste noire sont base´s sur les re´glementations suivantes : 1° la directive 76/464/CEE (liste Ire et II) du Conseil, du 4 mai 1976, concernant la pollution cause´e par certaines substances dangereuses de´verse´es dans le milieu aquatique de la Communaute´, ou ses directives filles; 2° l’arreˆte´ royal du 2 décembre 1993, notamment : l’annexe V en matie`re de substances dangereuses dont la mise en œuvre est subordonne´e a` la de´livrance d’une autorisation pre´alable. Dans ce cas, cette autorisation doit eˆtre jointe a` la demande d’aide; l’annexe Ie`re en matie`re de substances et pre´parations cance´rige`nes. Il s’agit des substances pre´vues de la mention R45; 3° l’arreˆte´ royal du 7 mars 1991 re´glementant l’utilisation de certains compose´s chlorofluorocarbone´s dans les installations frigorifiques; 4° certaines recommandations et de´cisions PARCOM. Sous-section IV. — Zones d’activite´ Art. 28. Les zones d’activite´ tombent sous l’application de l’arreˆte´ du Gouvernement flamand du 16 juin 1998 relatif aux conditions d’octroi, aux taux de subvention et a` la gestion des zones d’activite´ et des immeubles d’exploitation. Sous-section V. — Cumul d’aides er
Art. 29. § 1 . Lorsque les meˆmes investissements non e´cologiques font l’objet d’un cumul d’aides publiques d’origine diffe´rente – au niveau de l’Union europe´enne, l’autorite´ fe´de´rale, l’autorite´ flamande, les pouvoirs provinciaux ou communaux -, les aides octroye´es sur la base du pre´sent arreˆte´ sont re´duits jusqu’a` ce que l’aide totale cumule´e ne de´passe pas les 14 % bruts ou les 21 % bruts tels que fixe´s a` la carte d’Aide re´gionale Flandre pour la pe´riode de 2000-2006. § 2. Lorsque les meˆmes investissements e´cologiques font l’objet d’un cumul d’aides publiques d’origine diffe´rente - au niveau de l’Union europe´enne, l’autorite´ fe´de´rale, l’autorite´ flamande, les pouvoirs provinciaux ou communaux -, les aides octroye´es sur la base du pre´sent arreˆte´ sont re´duites jusqu’a` ce que l’aide totale cumule´e ne de´passe pas les intensite´s d’aide suivantes : 1° l’aide aux investissements destine´s a` l’adaptation aux nouvelles normes obligatoires en matie`re d’environnement : a) 15 % bruts pour des grandes entreprises; b) 24 % bruts ou 31 % bruts pour des moyennes entreprises en fonction de la zone de de´veloppement; 2° l’aide aux investissements destine´s a` aller au-dela` des normes obligatoires en matie`re d’environnement ou lorsque les normes obligatoires en matie`re d’environnement font de´faut : a) 30 % bruts pour des grandes entreprises; b) 40 % bruts pour des moyennes entreprises en fonction de la zone de de´veloppement. § 3. Les dispositions des §§ 1er et 2 s’appliquent quels que soient la forme dans laquelle l’aide est octroye´e et l’objectif de l’aide. Art. 30. Les entreprises qui introduisent, aupre`s du Ministe`re de la Communaute´ flamande, une demande d’aide du Fonds europe´en de de´veloppement re´gional, du Fonds europe´en d’orientation et de garantie agricole ou d’autres aides europe´ennes, peuvent obtenir le minimum d’aide requis par l’Union europe´enne sur la base du pre´sent arreˆte´, a` condition que l’entreprise entre en ligne de compte pour les aides europe´ennes. Lorsqu’il apparaıˆt a posteriori que l’Union europe´enne n’octroie aucune aide, l’aide octroye´e sur la base du pre´sent arreˆte´ peut eˆtre revue. Art. 31. La part de l’entreprise dans le financement des investissements - par ressources inte´rieures ou exte´rieures – doit s’e´lever au moins a` 25 %. Cette disposition implique que cet apport minimal de 25 % ne peut faire l’objet d’aucune aide publique. L’apport minimal de l’entreprise est calcule´ sur les investissements subventionnables. Cette re`gle de 25 % ne s’applique pas aux investissements e´cologiques. Sous-section VI. — Investissements e´cologiques Art. 32. Les investissements e´cologiques qui ne correspondent pas aux attributions du Ministre flamand qui a la politique e´conomique dans ses attributions, tels que fixe´s a` l’article 60, n’entrent pas en ligne de compte pour des aides. CHAPITRE VIII. — Investissements subventionnables Art. 33. Seuls les investissements subventionnables entrent en ligne de compte pour des aides. Les investissements subventionnables sont les investissements accepte´s moins la de´duction pour amortissement. La de´duction pour amortissement e´gale 50 % des amortissements moyens de l’exercice comptable quatrie`me, troisie`me et deuxie`me avant la date d’enregistrement de la demande d’aide. Pour les entreprises qui exercent leurs activite´s depuis moins de 4 exercices comptables, les amortissements pour les anne´es pendant lesquelles l’entreprise n’e´tait pas encore active, sont conside´re´s comme nuls. Un exercice comptable ayant plus ou moins de 12 mois, est converti en anne´e calendaire. Les exercices comptables pour lesquels le be´ne´fice des doubles amortissements line´aires a e´te´ octroye´ auparavant, peuvent eˆtre porte´s en compte comme si on avait applique´ des amortissements line´aires. La de´duction pour amortissement doit eˆtre calcule´ par sie`ge d’exploitation de l’entreprise sur la base du compte annuel approuve´.
5539
5540
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE CHAPITRE IX. — Montants minimaux Section Ire. — Re´glementation ge´ne´rale Art. 34. § 1er. La demande d’aide fait l’objet d’une e´valuation ne´gative lorsque le montant d’investissement subventionnable est infe´rieur aux montants minimaux suivants : Investissements minimaux subventionnables Emploi (en personnes)
en BEF
Apre`s conversion, a` partir du 1er janvier 2002 en EUR
≤ 50
2,5 millions
62.500
51 a` 100
5 millions
125.000
101 - 150
10 millions
250.000
151 - 200
15 millions
375.000
201 - 250
20 millions
500.000
> 250
25 millions
625.000
§ 2. La demande d’aide fait l’objet d’une e´valuation ne´gative lorsque l’aide totale est infe´rieure aux montants minimaux suivants : Montant minimal de l’aide Emploi (en personnes)
en BEF
Apre`s conversion, a` partir du 1er janvier 2002 en EUR
≤ 50
100.000
2500
51 a` 100
300.000
7500
101 - 150
600.000
15.000
151 - 200
900.000
22.500
201 - 250
1.200.000
30.000
1.500.000
37.500
> 250 er
§ 3. Les minima mentionne´s aux §§ 1 et 2 s’appliquent e´galement aux demandes d’aide qui ont fait l’objet d’une de´cision de´finitive et dont il apparaıˆt ensuite que les investissements effectivement re´alise´s ou le montant d’aide sont infe´rieurs a` ces montants minimaux. Ces demandes d’aide font l’objet d’une de´cision ne´gative re´sultant en la re´cupe´ration des aides e´ventuellement de´ja` paye´es. Section II. — Aides e´cologiques Art. 35. Les aides e´cologiques ne sont pas soumises a` un montant minimal d’investissement subventionnable. Pour le montant de l’aide, les montants minimaux tels que fixe´s a` l’article 34, § 2, s’appliquent. CHAPITRE X. — Les formes de financement qui entrent en ligne de compte Art. 36. Toutes les formes de financement sont accepte´es, a` l’exception des formes suivantes : 1° des cre´dits ayant une ou plusieurs des caracte´ristiques suivantes : a) cre´dits accorde´s par un e´tablissement de cre´dit ou par un autre e´tablissement financier qui n’est pas controˆle´ par la Commission bancaire et financie`re; b)cre´dits ayant une dure´e de moins de 3 ans; 2° d’autres formes de financement qui ne peuvent eˆtre conside´re´es comme des moyens propres, a` savoir : a) cre´dits fournisseurs ayant une dure´e de plus de 3 ans; b) cre´dits fournisseurs qui ne concernent pas le projet d’investissement propose´; c) avances non consolide´es et/ou cre´dits d’actionnaires et/ou de socie´te´s apparente´es ou cre´dits consolide´s pour une pe´riode de moins de 3 ans; 3° des ope´rations ayant une ou plusieurs des caracte´ristiques suivantes : a) cre´dit-bail qui ne re´pond pas a` une ou a` plusieurs des conditions suivantes : 1) il s’agit d’un cre´dit-bail financier; 2) le preneur du cre´dit-bail porte le cre´dit-bail au bilan de son compte annuel sous les immobilisations corporelles; 3) le preneur du cre´dit-bail applique les amortissements; 4) la dure´e du cre´dit-bail est de 5 ans au minimum; 5) les de´penses ordinaires telles que les frais d’entretien et les frais d’assurance, sont exclues;
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE b) cre´dit-bail mobilier, conclu aupre`s d’une socie´te´ de cre´dit-bail qui ne dispose pas de l’agre´ation conforme´ment a` l’arreˆte´ royal n° 55 du 10 novembre 1967 tel qu’exe´cute´ par l’arreˆte´ ministe´riel du 23 février 1968; c) conventions de ‘sale et rent back’ pour des investissements d’occasion ou en cas de proble`mes de liquidite´; d) location, location avec option d’achat, location financie`re, vente-location, achat a` tempe´rament, vente avec transfert de proprie´te´ diffe´re´; 4° cre´dits de caisse permanents, accorde´s uniquement au profit du projet d’investissement et susceptibles de disloquer la structure de l’entreprise. CHAPITRE XI. — Objectifs auxquels doivent re´pondre les investissements Art. 37. L’aide n’est octroye´e que pour la cre´ation, l’extension, la modernisation ou la reconversion de l’entreprise. L’aide a` la modernisation ou a` la reconversion de l’entreprise n’est octroye´e que si les investissements subventionne´s sont destine´s a` lancer une nouvelle activite´, c’est-a`-dire a` condition que les investissements re´sultent en une modification fondamentale du produit ou du processus de production de l’e´tablissement concerne´. Les investissements de remplacement ainsi que l’octroi des aides de sauvetage et de restructuration sont exclus. Art. 38. Les investissements doivent re´pondre au minimum a` un des objectifs suivants : 1° la cre´ation de nouveaux emplois durables; 2° le renforcement du tissu e´conomique flamand par formation de grappes; 3° la cre´ation de produits, me´thodes ou proce´de´s de production nouveaux ou fort ame´liore´s en vue de renforcer la base technologique; 4° la cre´ation d’un premier e´tablissement en Re´gion flamande; 5° la cre´ation ou l’extension d’activite´s de sous-traitance en Re´gion flamande; 6° la recherche et le de´veloppement; 7° la re´alisation d’une augmentation importante de la valeur ajoute´e; 8° la gestion de la qualite´, une commercialisation et un marketing renforce´s, la formation et une vision de management strate´gique; 9° l’assainissement et l’ame´nagement a` des fins industrielles de terrains ou d’immeubles de´labre´s. CHAPITRE XII. — Conditions comple´mentaires Art. 39. L’aide n’est octroye´e que si les conditions comple´mentaires suivantes sont remplies : 1° l’entreprise doit avoir observe´ toutes les obligations re´sultant du Vlarem; 2° l’entreprise ne peut avoir des arrie´re´s en matie`re de cotisations fiscales et sociales, sauf en cas d’introduction d’une re´clamation valable base´e sur des arguments le´gitimes et relative a` des montants qui ne compromettent pas la viabilite´ financie`re ulte´rieure de l’entreprise; 3° la situation financie`re de l’entreprise doit eˆtre saine, ce qui est e´value´ notamment a` l’aide des e´le´ments suivants : a) suffisamment de fonds propres; b) un fonds de roulement positif ou e´voluant positivement; c) un cash flow positif. CHAPITRE XIII. — Types d’aides Section Ire. — Re´glementation ge´ne´rale Sous-section Ire. — Aide de base Art. 40. Une aide de base est octroye´e pour une entreprise e´tablie dans une zone de de´veloppement de la cate´gorie 1, a` savoir une zone de de´veloppement dans laquelle une aide brute de 21 % au maximum peut eˆtre octroye´e. Sous-section II. — Aide pour des raisons d’inte´reˆt strate´gique Art. 41. L’aide de base peut eˆtre augmente´e de 10 % au maximum en raison de l’inte´reˆt strate´gique des investissements que l’entreprise peut motiver de fac¸on circonstancie´e. Par raison d’inte´reˆt strate´gique accepte´e, une aide de 2 % est octroye´e. Art. 42. Les raisons d’inte´reˆt strate´gique sont les suivantes : 1° la cre´ation ou l’extension importante d’une division de recherche et de´veloppement. L’entreprise doit fournir la preuve du fait qu’au moins 25 % du montant d’investissement accepte´ concernent cette division et qu’au moins 3 membres du personnel seront occupe´s dans cette division, soit par recrutement supple´mentaire, soit par transfert d’une autre division; 2° l’introduction d’un processus de production totalement nouveau pour la Re´gion flamande;
5541
5542
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE 3° une augmentation du chiffre d’affaires et/ou de la capacite´ d’au moins 25 % par rapport a` la pe´riode de re´fe´rence, a` savoir le deuxie`me exercice avant la date d’enregistrement de la demande d’aide. Cette augmentation doit eˆtre prouve´e au plus tard le premier exercice suivant la re´alisation des investissements. En outre, le chiffre d’affaires doit augmenter en fonction de l’emploi dans l’entreprise : Augmentation du chiffre d’affaires Emploi (en personnes)
en BEF
Apre`s conversion, a` partir du 1er janvier 2002 en EUR
≤ 50
25 millions
625.000
51 a` 100
50 millions
1.250.000
101 - 150
100 millions
2.500.000
151 - 200
150 millions
3.750.000
201 - 250
200 millions
5.000.000
> 250
250 millions
6.250.000
4° la cre´ation de nouvelles activite´s de sous-traitance ou l’extension d’activite´s de sous-traitance existantes en Re´gion flamande; 5° la participation a` une grappe agre´e´e par le Gouvernement flamand. Une grappe est une coope´ration entre diffe´rentes entreprises et/ou e´tablissements en matie`re de production – il s’agit de la revalorisation technologique de proce´de´s et de produits -, gestion de l’e´cologie, formation, exportation, recherche et de´veloppement, design, promotion ou gestion de la qualite´. Seuls les investissements manifestement lie´s a` la cre´ation ou a` l’objectif de la grappe entrent en ligne de compte. L’adhe´sion a` une grappe agre´e´e ne suffit pas en soi a` obtenir l’aide augmente´e pour tous les investissements; 6° la relocalisation de l’entreprise pour les raisons impe´rieuses suivantes en matie`re d’environnement : a) une entreprise dispose d’une autorisation d’exploitation ou e´cologique pour ses activite´s existantes et demande une nouvelle autorisation pour l’extension ou la modification de ses activite´s. La nouvelle autorisation est refuse´e pour des raisons purement e´cologiques; b) une entreprise dispose d’une autorisation d’exploitation ou e´cologique qui expirera dans un proche avenir. Une nouvelle autorisation sera refuse´e pour des raisons e´cologiques; c) une entreprise dispose d’une autorisation e´cologique qui ne couvre pas toutes les activite´s exerce´es. L’entreprise doit re´gulariser la situation en demandant une autorisation e´cologique pour ces activite´s. Une autorisation e´cologique est refuse´e pour des raisons e´cologiques. Pour les cas vise´s sous les points a) et c), une copie du refus d’autorisation doit eˆtre transmise. Dans le cas vise´ sous le point b), ceci n’est pas ne´cessaire lorsque l’entreprise peut de´montrer a` l’aide de la re´glementation en matie`re d’environnement que son autorisation fera l’objet d’un refus. Pour un nouveau lieu d’e´tablissement, il faut que les autorisations soient de´ja` de´livre´es avant que les subventions ne puissent eˆtre paye´es. L’aide n’est pas octroye´e lorsque l’entreprise a fait preuve par le passe´ d’une mauvaise volonte´ manifeste quant au respect de la re´glementation en matie`re d’environnement; 7° une entreprise de´butante – a` savoir une entreprise avec une activite´ tout a` fait nouvelle ou un premier e´tablissement – en Re´gion flamande; 8° la relocalisation d’une entreprise non conforme a` la zone vers une zone industrielle. L’entreprise transmet a` cette fin une attestation par laquelle l’administration communale ou l’administration de l’Ame´nagement du Territoire du Ministe`re de la Communaute´ flamande confirme que l’endroit d’e´tablissement existant est catalogue´ comme e´tant non conforme a` la zone et qu’aucune extension n’est possible pour l’entreprise concerne´e non conforme a` la zone par un plan d’exe´cution. Sous-section III. — L’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires Art. 43. L’aide de base peut eˆtre augmente´e de 9 % au maximum d’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires qui est octroye´e suite a` la cre´ation de nouveaux emplois durables. Art. 44. L’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires est calcule´e comme suit, sur la base d’une combinaison de la croissance absolue et relative de l’emploi. 1° croissance relative : une subvention de 0,6 % est octroye´e sur les investissements subventionnables pour chaque pour cent d’emplois supple´mentaires exprime´s en jours de travail; 2° croissance absolue : une subvention de 0,2 % est octroye´e sur les investissements subventionnables pour chaque emploi nouveau. Ce 0,2 % est double´ par recrutement d’un titulaire du minimex ou d’un choˆmeur de longue dure´e qui a e´te´ demandeur d’emploi pendant au moins un an ou d’un travailleur repris dans le cadre de l’aide a` la reprise vise´e au chapitre XIII, section VI.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 45. Le pourcentage combine´ d’aide vise´ a` l’article 44 est calcule´ : 1° sur la base d’un montant d’investissement subventionnable par emploi supple´mentaire de 10 millions BEF au maximum. Apre`s la conversion en euros, a` partir du 1er janvier 2002, ce montant est fixe´ a` 250.000 EUR; 2° avec un montant d’aide par emploi supple´mentaire de 500 000 BEF au maximum. Apre`s la conversion en euros, a` partir du 1er janvier 2002, ce montant est fixe´ a` 12.500 EUR. Art. 46. Pour le calcul de la cre´ation d’emplois supple´mentaires, une comparaison est faite entre : 1° la pe´riode de re´fe´rence, de´termine´e a` l’article 22; 2° la pe´riode de preuve, a` savoir les 4 trimestres successifs, a` choisir d’une pe´riode de 4 ans qui commence le trimestre suivant le trimestre de la date d’enregistrement de la demande d’aide. Art. 47. La preuve de la cre´ation d’emplois supple´mentaires doit eˆtre transmise a` la Division de la Politique d’Aide e´conomique du Ministe`re de la Communaute´ flamande dans les 6 mois apre`s la pe´riode de preuve. La preuve du nombre de travailleurs est fournie au moyen de l’attestation ONSS n° ES/ATT/26. La preuve du nombre de jours de travail preste´s est fournie au moyen de l’attestation ONSS n° K/ATTN/409/4. La preuve de l’emploi dans des entreprises qui rele`vent des sous-commissions paritaires des ports est fournie supple´mentairement par des attestations des organisations patronales dans les diffe´rents ports. Art. 48. Les investissements doivent aboutir a` une nouvelle croissance de l’emploi au sein de l’entreprise sans que ces emplois supple´mentaires re´sultent en une diminution de l’emploi dans un autre sie`ge du groupe dans la Re´gion flamande. Art. 49. Lorsque l’entreprise a de´ja` rec¸u des aides a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires dans le cadre d’une demande d’aide pre´ce´dente, un re`glement est effectue´ entre la nouvelle demande d’aide et la demande pre´ce´dente afin d’exclure le double subventionnement. Aucun re`glement n’est effectue´ lorsque la demande d’aide pre´ce´dente a e´te´ de´cide´e plus de 5 ans avant la date d’enregistrement de la nouvelle demande d’aide. Art. 50. L’emploi doit eˆtre maintenu pendant au moins 2 anne´es successives, sinon l’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires est recalcule´e sur la base du niveau re´el. Art. 51. L’octroi de l’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires est suspendu a` partir du 28 avril 2001. La suspension s’applique a` toutes les demandes d’aide qui sont introduites a` partir du 28 avril 2001. La date de la poste ou la date de remise de la demande d’aide vaut comme date d’introduction. Section II. — Aide e´cologique Sous-section Ire. — Ge´ne´ralite´s Art. 52. Inde´pendamment de la re´glementation ge´ne´rale en matie`re d’aide, des aides peuvent eˆtre octroye´es se´lectivement pour le surcouˆt des investissements e´cologiques. La de´duction pour amortissement ne s’applique pas aux investissements e´cologiques. Sous-section II. — Investissements e´cologiques accepte´s Art. 53. Des investissements e´cologiques accepte´s sont des investissements d’e´quipements en vue de l’e´conomie des matie`res premie`res, l’e´conomie de l’e´nergie ou une re´duction des effets nuisibles a` l’environnement. Art. 54. Les investissements e´cologiques accepte´s doivent concerner un ou plusieurs des domaines suivants : 1° l’adaptation aux nouvelles normes obligatoires en matie`re d’environnement ou a` d’autres nouvelles obligations le´gales qui seront impose´es a` l’avenir et dont la date d’entre´e en vigueur a de´ja` e´te´ fixe´e. La subvention est unique et vaut seulement pour des investissements qui ont e´te´ ope´rationnels pendant au moins 2 anne´es avant l’entre´e en vigueur des normes concerne´es. Conforme´ment au principe du pollueur payeur, aucune subvention ne peut normalement eˆtre octroye´e pour les frais expose´s afin de mettre des nouvelles installations en conformite´ avec les normes impose´es. Les entreprises qui pre´fe`rent remplacer des installations ayant plus de 2 ans d’aˆge par de nouvelles installations qui sont conformes aux nouvelles normes au lieu de simplement adapter les installations existantes, peuvent obtenir des aides pour la partie des frais d’investissements qui ne de´passe pas les frais d’adaptation des installations existantes. Lorsque des normes communautaires et nationales existent pour le meˆme type de nuisance ou de pollution, la norme la plus contraignante doit eˆtre prise en compte; 2° des investissements qui vont au-dela` des normes obligatoires en matie`re d’environnement. Ce sont des investissements destine´s a` atteindre un niveau sensiblement plus e´leve´ que le niveau requis par les normes obligatoires. L’importance de l’aide doit eˆtre proportionnelle a` l’ame´lioration que cela signifie pour l’environnement et a` l’investissement a` re´aliser a` cette fin. D’importantes ame´liorations essentielles dans le domaine de l’environnement doivent eˆtre de´montre´es. Lorsque des normes communautaires et nationales existent dans le meˆme domaine, la norme la plus contraignante doit eˆtre prise en compte pour l’application de cette disposition; 3° lorsque les normes obligatoires en matie`re d’environnement ou d’autres normes le´gales font de´faut, les entreprises qui font des investissements afin d’ame´liorer sensiblement leurs prestations dans le domaine de l’environnement ou de les mettre sur la meˆme ligne que celles des entreprises d’autres Etats membres de l’Union europe´enne disposant de normes obligatoires, peuvent entrer en ligne de compte pour des aides, a` condition que le niveau soit proportionnel a` l’effet obtenu, vise´ au point 2°.
5543
5544
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Art. 55. Des baˆtiments sont tre`s exceptionnellement prises en compte comme investissements e´cologiques. Sous-section III. — Investissements e´cologiques subventionnables Art. 56. Seuls les frais supple´mentaires des investissements e´cologiques sont e´ligibles a` l’aide e´cologique. Art. 57. Les frais supple´mentaires des investissements e´cologiques sont les frais d’investissement supple´mentaires qui sont ne´cessaires a` re´aliser les objectifs environnementaux. Des investissements e´cologiques re´sultant en une augmentation de la capacite´ de production, seuls les frais supple´mentaires relatifs a` la capacite´ de production originale entrent en ligne de compte pour des aides e´cologiques. Les frais supple´mentaires sont calcule´s en faisant la comparaison de l’investissement e´cologique avec les frais expose´s pour la re´alisation d’une capacite´ de production similaire en utilisant une technologie conventionnelle. Lors du calcul des frais supple´mentaires, des be´ne´fices et des e´conomies de couˆts e´ventuels re´sultant de l’investissement doivent eˆtre de´duits. Dans ce cas, le volume des e´conomies est calcule´ a` l’aide de la valeur au comptant en appliquant l’inte´reˆt de re´fe´rence tel que de´fini pe´riodiquement par la Commission europe´enne. Art. 58. Les conditions comple´mentaires auxquelles les investissements e´cologiques doivent re´pondre, sont reprises dans la « Liste non exhaustive d’investissements e´cologiques et substances de liste noire ». Art. 59. Le de´placement d’une entreprise n’est en principe pas un investissement e´cologique subventionnable. L’octroi d’une aide e´cologique pour le de´placement d’une entreprise doit en tout cas eˆtre approuve´ au pre´alable par la Commission europe´enne. Art. 60. Seuls les investissements e´cologiques qui correspondent aux compe´tences du Ministre flamand qui a la politique e´conomique dans ses attributions, entrent en ligne de compte. Ce sont uniquement les investissements e´cologiques visant a` reme´dier a` un inconve´nient direct en termes d’e´conomie et d’e´cologie de l’entreprise ou a` un inconve´nient e´nerge´tique direct. Art. 61. L’emploi de la pe´riode de re´fe´rence telle que de´termine´e a` l’article 22 doit eˆtre maintenu pendant au moins 2,5 anne´es successives apre`s la fin des investissements e´cologiques. Sous-section IV. — Calcul de l’aide Art. 62. L’aide e´cologique s’e´le`ve a` : 1° 12 % au maximum pour des techniques inte´gre´es dans le proce´de´ et e´cologiques; 2° 10 % au maximum pour des techniques permettant une e´conomie d’e´nergie, dont l’e´nergie renouvelable; 3° 8 % au maximum pour des solutions ‘end of pipe’ (en bout de chaıˆne) a` de´faut d’alternative. Art. 63. Les investissements e´cologiques accepte´s, a` l’exception des investissements qui ne correspondent pas aux compe´tences du Ministre flamand qui a la politique e´conomique dans ses attributions, entrent en ligne de compte pour une exone´ration du pre´compte immobilier pendant 5 ans. Section III. — Avantages fiscaux Sous-section Ire. — Exone´ration du pre´compte immobilier Art. 64. L’exone´ration du pre´compte immobilier peut eˆtre octroye´e pour les investissements accepte´s dans des baˆtiments et des e´quipements immeubles par nature ou par destination, et repris dans le registre du cadastre. Art. 65. L’exone´ration du pre´compte immobilier varie de 3 a` 5 ans selon le type d’investissement et la croissance de l’emploi : Croissance de l’emploi
Type d’investissement
Nombre d’anne´es d’exone´ration
En pourcentages
En termes absolus du nombre de travailleurs
Investissements ordinaires
3 4 5
> 10 % > 20 % > 30 %
5 au minimum 15 au minimum 25 au minimum
Investissements e´cologiques
5
Sans conditions
Art. 66. L’exone´ration entre en vigueur le 1er janvier qui suit la mise en service des investissements exone´re´s. Sous-section II. — Amortissements acce´le´re´s Art. 67. Les amortissements acce´le´re´s impliquent que l’entreprise peut appliquer, pendant 3 ans, un amortissement annuel e´gal a` deux fois l’annuite´ d’amortissement line´aire normale. Art. 68. Seules les entreprises e´tablies dans une zone de de´veloppement de la cate´gorie 1, a` savoir une zone de de´veloppement dans laquelle une aide brute de 21 % au maximum peut eˆtre octroye´e, entrent en ligne de compte. Art. 69. Tous les investissements subventionnables entrent en ligne de compte, a` l’exception des investissements immate´riels. Art. 70. La de´cision d’octroi des amortissements acce´le´re´s est subordonne´e a` la le´gislation fe´de´rale en vigueur.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Section IV. — La garantie de la Re´gion Art. 71. Pour le financement des investissements, les e´tablissements de cre´dit peuvent faire appel a` une garantie supple´mentaire pre´vue par la garantie de la Re´gion. Art. 72. En cas d’octroi de la garantie de la Re´gion, l’aide est diminue´e de moitie´ pour les investissements concerne´s sur la base du pre´sent arreˆte´. Par conse´quent, la de´cision sur l’aide est reporte´e, sur la base du pre´sent arreˆte´, jusqu’a` ce que la de´cision sur la garantie de la Re´gion est prise. Art. 73. Lorsqu’il est mis fin a` la garantie de la Re´gion, les e´tablissements de cre´dit peuvent re´clamer le remboursement imme´diat du cre´dit garanti. Art. 74. La demande visant l’obtention d’une garantie de la Re´gion est introduite aupre`s de la Division de la Gestion financie`re du Ministe`re de la Communaute´ flamande. Section V. — Aides le´ge`res Art. 75. Des entreprises moyennes peuvent obtenir des aides le´ge`res pour des projets de conseil, de formation et d’e´tudes. Pour les grandes entreprises, l’octroi des aides le´ge`res est limite´ aux projets de formation. Art. 76. La demande d’aide le´ge`re est introduite sur un formulaire de demande distinct, a` obtenir aupre`s de la Division de la Politique d’Aide e´conomique du Ministe`re de la Communaute´ flamande. Art. 77. L’aide le´ge`re est re´gle´ en de´tail dans un arreˆte´ distinct du Gouvernement flamand. Section VI. — Aide pour la reprise d’une entreprise Sous-section Ire. — Conditions Art. 78. Pour la reprise d’une entreprise, l’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires peut eˆtre octroye´e aux conditions suivantes : § 1er. Conditions relatives a` l’entreprise reprise : 1° l’entreprise e´tablie en Re´gion flamande, est en faillite ou en liquidation, ou a fait l’objet d’une demande d’un concordat judiciaire ou est une entreprise en difficulte´ au sens de l’article 9 de l’arreˆte´ royal du 7 décembre 1992; 2° les administrateurs ou ge´rants de l’entreprise qui est reprise, n’ont pas de parente´ familiale jusqu’au deuxie`me degre´ inclus avec les administrateurs ou ge´rants de l’entreprise reprenante; 3° l’entreprise reprise et l’entreprise reprenante n’ont pas de parente´ e´conomique ou juridique, ni directement, ni indirectement; 4° l’entreprise reprise ne fait pas partie de la liste des secteurs exclus. § 2. Conditions relatives a` l’entreprise reprenante, a` savoir le repreneur : 1° le repreneur est une entreprise moyenne en Re´gion flamande. La taille de l’entreprise est uniquement de´termine´e dans le chef du repreneur, c’est-a`-dire sans additionner les donne´es relatives a` l’emploi, le chiffre d’affaires, le total du bilan et le crite`re d’inde´pendance aux donne´es relatives a` l’entreprise reprise; 2° les administrateurs ou ge´rants du repreneur n’ont pas de parente´ familiale jusqu’au deuxie`me degre´ inclus avec les administrateurs ou ge´rants de l’entreprise reprise; 3° l’entreprise reprise et le repreneur n’ont pas de parente´ e´conomique ou juridique, ni directement, ni indirectement; 4° le repreneur ne fait pas partie de la liste des secteurs exclus, a` moins que l’activite´ principale du repreneur ne devienne un secteur acceptable suite a` la reprise. § 3. En ce qui concerne la reprise de l’emploi, les conditions suivantes s’appliquent : 1° le repreneur reprend au moins 50 % de l’emploi dans le sie`ge d’exploitation de l’entreprise reprise. Le Ministre peut de´roger a` ce pourcentage conforme´ment au chapitre XVII; 2° l’emploi est calcule´ au moment de la faillite, la liquidation, la demande du concordat judiciaire ou de l’obtention du statut d’une entreprise en difficulte´; 3° les travailleurs repris doivent eˆtre employe´s en Re´gion flamande; 4° la preuve de la reprise de l’emploi est fournie a` l’aide du registre du personnel de l’entreprise reprise et du repreneur. § 4. En ce qui concerne la reprise d’immobilisations et de nouveaux investissements, les conditions suivantes s’appliquent : 1° le repreneur ache`te une partie substantielle des immobilisations d’un sie`ge d’exploitation de l’entreprise, en tenant compte des minima fixe´s a` l’article 34; 2° la reprise doit en tout cas s’accompagner d’une partie substantielle de nouveaux investissements garantissant la viabilite´ de l’entreprise a` long terme.
5545
5546
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Sous-section II. — Investissements subventionnables Art. 79. Les immobilisations suivantes sont subventionnables s’ils n’ont pas e´te´ subventionne´es pour la reprise : 1° les baˆtiments; 2° le mate´riel n’ayant pas plus de 10 ans d’aˆge; 3° les investissements immate´riels. La reprise d’actions est exclue de l’aide. Art. 80. La de´duction pour amortissement ne s’applique pas aux immobilisations reprises. Art. 81. Seule la valeur marchande des immobilisations reprises est subventionnable. La valeur marchande e´gale : 1° la valeur comptable nette des immobilisations au moment de la reprise si celle-ci est infe´rieure au prix de la reprise; 2° le prix de la reprise si celui-ci est infe´rieur a` la valeur comptable nette. Art. 82. Les immobilisations reprises doivent faire partie du projet d’investissement que le repreneur re´alise dans une zone de de´veloppement de la Re´gion flamande. Sous-section III. — Calcul de l’aide Art. 83. § 1er. Une aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires est octroye´e conforme´ment au chapitre XIII, section Ie`re, sous-section III, relatif a` la croissance absolue. § 2. L’octroi de l’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires est suspendu a` partir du 28 avril 2001. La suspension s’applique a` toutes les demandes d’aide qui sont introduites a` partir du 28 avril 2001. La date de la poste ou la date de remise de la demande d’aide vaut comme date d’introduction. Art. 84. En cas de nouveaux investissements par le repreneur, la re´glementation d’aide normale en vigueur s’applique. Lors du calcul de l’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires, on tient uniquement compte de l’emploi nouvellement cre´e´, a` savoir l’emploi qui ne fait pas partie de la reprise. Section VII. — Aide pour le transport Art. 85. Les aides pour les entreprises du secteur des transports sont re´gle´es dans un arreˆte distinct du Gouvernement flamand. CHAPITRE XIV. — Limitations de l’aide Section Ire. — Plafond absolu d’aides Art. 86. Les aides totales cumule´es sont limite´es aux pourcentages mentionne´s a` l’article 2. Section II. — Proce´de´s de production exclus Art. 87. Les proce´de´s de production mentionne´s a` l’article 27, sont exclus de l’aide. Section III. — Centres de coordination Art. 88. Lorsque l’entreprise fait partie d’un groupe disposant d’un centre de coordination agre´e´ et ope´rationnel, et que l’entreprise n’est pas exclue de l’utilisation du centre de coordination, l’aide d’investissement ordinaire est re´duite respectivement de 4 % pour les grandes entreprises et de 2 % pour les moyennes entreprises. Cette sanction ne s’applique pas en cas d’investissements e´cologiques ou d’aides le´ge`res. En cas d’un premier e´tablissement d’une entreprise en Re´gion flamande, la de´cision d’appliquer ou non la sanction est prise par le Ministre flamand qui a la politique e´conomique dans ses attributions. Section IV. — Garantie de la Re´gion Art. 89. Lorsque le financement d’investissements be´ne´ficie de la garantie de la Re´gion, seule la moitie´ de l’aide a` l’expansion est octroye´e pour ces investissements. Section V. — Cumul d’aides Art. 90. Lorsque les meˆmes investissements font l’objet d’un cumul d’aides publiques d’origine diffe´rente – au niveau de l’Union europe´enne, l’autorite´ fe´de´rale, l’autorite´ flamande, les pouvoirs provinciaux ou communaux -, les aides octroye´es sur la base du pre´sent arreˆte´ sont re´duites conforme´ment aux dispositions de l’article 29. CHAPITRE XV. — Paiement des aides Section Ire. — Forme de l’aide Art. 91. Pour le paiement des aides, on distingue : 1° l’aide octroye´e sur la base de l’e´valuation e´conomique du projet – a` savoir l’aide de base et l’aide pour des raisons d’inte´reˆt strate´gique – et l’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires; 2° l’aide paye´e sous forme de bonification d’inte´reˆt ou de prime de capital.
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE Section II. — Aides octroye´es sur la base de l’e´valuation e´conomique du projet Sous-section Ire. - La bonification d’inte´reˆt Art. 92. La bonification d’inte´reˆt est paye´e a` l’aide d’un mode`le de cre´ance, introduit par l’e´tablissement de cre´dit ou par l’entreprise de cre´dit-bail. Les cre´ances doivent eˆtre introduites semestriellement et a` temps. Art. 93. La bonification d’inte´reˆt est paye´ semestriellement. Le premier paiement s’effectue au plus toˆt six mois apre`s la date de la de´cision d’octroi de la subvention. Le nombre de paiements de´pend du pourcentage de subvention : Subvention en %
Nombre de paiements semestriels
≤ 10
4
11 – 12
6
13 – 14
7
15 – 16
8
17 – 18
9
19 – 21
10
Le de´lai de paiement ne peut eˆtre supe´rieur a` la dure´e du cre´dit ou du cre´dit-bail. Art. 94. L’e´tablissement financier ne peut libe´rer le cre´dit que si l’entreprise peut transmettre les pie`ces justificatives de la re´alisation des investissements subventionnables et s’il n’y a pas de dettes fiscales arrie´re´es. En cas d’arrie´re´s, le cre´dit est bloque´ a` concurrence d’un montant e´gal aux dettes fiscales. L’e´tablissement de cre´dit et l’entreprise de cre´dit-bail doivent prendre toutes les mesures permettant de suivre de pre`s la re´alisation planifie´e des investissements subventionne´s. Ils doivent communiquer les modifications importantes du programme d’investissement a` la Division de la Politique d’Aide e´conomique du Ministe`re de la Communaute´ flamande. Sous-section II. — La prime de capital Art. 95. L’entreprise demande par e´crit le paiement de la prime de capital. Art. 96. Tout paiement est pre´ce´de´ d’un controˆle exerce´ sur la base de certaines pie`ces ou sur place. Art. 97. La premie`re tranche peut eˆtre paye´e au plus toˆt six mois apre`s la de´cision d’octroi de l’aide. Les autres tranches suivront chaque fois un an apre`s. Le paiement se fait en tranches e´gales. La prime de capital est paye´e : 1° en deux tranches e´gales lorsque la prime de capital est infe´rieure ou e´gale a` 5 millions BEF. Apre`s la conversion en euros a` partir du 1er janvier 2002, ce montant est fixe´ a` 125.000 EUR. La premie`re tranche est paye´e lorsque la moitie´ des investissements a e´te´ re´alise´e. La deuxie`me tranche est paye´e lorsque les investissements ont e´te´ comple`tement re´alise´s, lorsque toutes les factures ont e´te´ paye´es et lorsque toutes les conditions ont e´te´ remplies; 2° en trois tranches e´gales lorsque la prime de capital est supe´rieure a` 5 millions BEF. Apre`s la conversion en euros a` partir du 1er janvier 2002, ce montant est fixe´ a` 125.000 EUR. La premie`re tranche est paye´e lorsqu’un tiers des investissements a e´te´ re´alise´. La deuxie`me tranche est paye´e lorsque les deux tiers des investissements ont e´te´ re´alise´s. Pour des projets exceptionnels, une deuxie`me tranche peut eˆtre paye´e lorsque la moitie´ des investissements a e´te´ re´alise´e. La troisie`me tranche est paye´e lorsque les investissements ont e´te´ comple`tement re´alise´s, lorsque toutes les factures ont e´te´ paye´es et lorsque toutes les conditions ont e´te´ remplies. Art. 98. L’aide e´cologique est paye´e selon les dispositions de la section II du pre´sent arreˆte´. Section III. — L’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires Art. 99. L’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires est paye´e en une fois si : 1° l’entreprise peut de´montrer a` l’aide d’attestations ONSS que les emplois supple´mentaires pre´vus ont e´te´ cre´e´s dans la pe´riode pre´vue; 2° la Division de l’Inspection de l’Economie du Ministe`re de la Communaute´ flamande a au moins exerce´ un controˆle, lors duquel elle a constate´ que les investissements sont re´alise´s de fac¸on planifie´e. Art. 100. Lorsque l’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires a e´te´ octroye´e sous la forme d’une bonification d’inte´reˆt, l’e´tablissement de cre´dit ou l’entreprise de cre´dit-bail introduit la cre´ance ensemble avec les pie`ces justificatives. Lorsque l’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires a e´te´ octroye´e en tant que prime de capital, l’entreprise introduit elle-meˆme ces documents. Art. 101. Lorsque l’entreprise atteint une croissance d’emploi infe´rieure a` celle pre´vue, l’aide a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires recalcule´e peut eˆtre paye´e au plus toˆt apre`s l’expiration de la date limite des investissements.
5547
5548
BELGISCH STAATSBLAD — 14.02.2002 — Ed. 2 — MONITEUR BELGE CHAPITRE XVI. — Re´cupe´ration de l’aide paye´e et prescription Section Ire. — Raisons de re´cupe´ration Art. 102. L’aide est re´cupe´re´e dans les cas suivants : 1° faillite, liquidation, concordat judiciaire, l’abandon d’actif, la dissolution, la vente volontaire ou judiciaire, la fermeture dans le cadre d’une ope´ration de restructuration socio-e´conomique avec perte d’emplois, a` moins qu’il n’en soit de´cide´ autrement; 2° l’alie´nation ou le changement d’affectation ou d’utilisation des investissements subventionne´s. Dans ces cas, le droit a` l’aide est supprime´ et la subvention doit eˆtre rembourse´e totalement a` condition que l’alie´nation ou le changement de l’affectation initiale ou des conditions d’utilisation pre´vues se produise dans une pe´riode de 5 ans qui commence a` la date de la re´alisation comple`te du projet d’investissement. Lorsque des avantages fiscaux ont e´te´ octroye´s, les administrations fiscales sont demande´es d’entreprendre les de´marches ne´cessaires pour la re´clamation des avantages fiscaux octroye´s; 3° la fourniture d’informations incorrectes ou incomple`tes au cas ou` l’aide n’aurait pas e´te´ octroye´e si l’entreprise avait fourni des informations correctes et comple`tes; 4° le non-respect de la re´glementation environnementale ou des conditions impose´es. Dans ce cas, le droit a` l’aide est supprime´ et l’aide qui a e´te´ paye´e pendant les 5 ans pre´ce´dant la constatation du non-respect, doit eˆtre rembourse´e. En cas de force majeure – par exemple les de´gaˆts cause´s par une tempeˆte ou une incendie – l’aide peut eˆtre maintenue; 5° en cas de non-respect des proce´dures d’information et de consultation en cas de licenciement collectif, dans une pe´riode de 5 ans qui commence a` la date d’enregistrement de la demande d’aide telle que re´gle´e par l’arreˆte´ du Gouvernement flamand du 28 avril 1998 portant re´cupe´ration de l’aide a` l’expansion accorde´e par la loi du 30 décembre 1970 sur l’expansion e´conomique. Section II. — Prescription libe´ratoire Art. 103. La demande de paiement doit eˆtre introduite dans les 5 ans, a` compter a` partir du 1er janvier de l’anne´e dans laquelle l’aide devient exigible, conforme´ment aux dispositions du chapitre XV. Ce de´lai de prescription s’applique a` chaque tranche exigible de l’aide. Lorsque la demande est introduite tardivement, la Division de la Politique d’Aide e´conomique du Ministe`re de la Communaute´ flamande invoquera la prescription libe´ratoire. Lorsqu’une demande de paiement d’une tranche est introduite a` temps, la prescription est supprime´e a` la date de re´ception de la demande de paiement. Art. 104. Lorsque la Division de l’Inspection de l’Economie du Ministe`re de la Communaute´ flamande constate apre`s un controˆle que l’entreprise remplit les conditions de paiement d’une tranche, la suspension du de´lai de prescription est transpose´e en une interruption a` partir de la date du rapport d’inspection positif. En cas de rapport d’inspection ne´gatif, la suspension est supprime´e, et l’aide n’est pas exigible. Lorsque le retard dans l’exe´cution du programme d’investissement a e´te´ communique´ a` temps a` la Division de la Politique d’Aide e´conomique du Ministe`re de la Communaute´ flamande, et qu’un report de la date limite a e´te´ accorde´, la suspension du de´lai de prescription est transpose´e en une interruption a` partir de la date de la de´cision par laquelle le report a e´te´ accorde´. CHAPITRE XVII. — De´rogations Art. 105. Le Ministre flamand qui a la politique e´conomique dans ses attributions, peut exceptionnellement et a` condition de motivation accorder des de´rogations a` certaines conditions telles que la date de de´but et la date limite des investissements, la pe´riode de re´fe´rence pour le calcul de l’emploi, le rythme de paiement de l’aide, des modifications dans le programme d’investissement, sans toutefois compromettre l’esprit du pre´sent arreˆte´. Aucune de´rogation ne peut eˆtre octroye´e a` la disposition de l’article 19 qui stipule que la demande d’aide doit eˆtre introduite avant la date de de´part du projet d’investissement. Art. 106. Le Ministre flamand qui a la politique e´conomique dans ses attributions peut imposer des conditions comple´mentaires et plus strictes afin d’e´viter qu’un glissement de l’emploi n’ait lieu dans certains secteurs partiels, ou peut de´cider, le cas e´che´ant, de ne pas octroyer des aides a` la cre´ation d’emplois supple´mentaires. Art. 107. Lorsque les instances compe´tentes constatent des conditions de marche´ particulie`res, des perturbations de la concurrence ou des saturations du marche´, le Ministre flamand qui a la politique e´conomique dans ses attributions, peut limiter l’aide a` une entreprise et exclure temporairement des secteurs ou des secteurs partiels des aides. CHAPITRE XVIII. — Dure´e de validite´ Art. 108. Le pre´sent arreˆte´ produit ses effets le 1er janvier 2000 et s’applique aux : 1° demandes d’aide introduites a` partir du 1er janvier 2000; 2° demandes d’aide introduites avant cette date mais pour lesquelles aucune de´cision sur l’octroi de l’aide n’a encore e´te´ prise le 1er janvier. Art. 109. Le pre´sent arreˆte´ s’applique jusqu’au 31 décembre 2003 au plus tard. Art. 110. Le Ministre flamand qui a la politique e´conomique dans ses attributions, est charge´ de l’exe´cution du pre´sent arreˆte´. Bruxelles, le 14 décembre 2001. Le Ministre-Pre´sident du Gouvernement flamand, P. DEWAEL Le Ministre flamand de l’Economie, du Commerce exte´rieur et du Logement, J. GABRIELS Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel. − Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles. Adviseur/conseiller : A. VAN DAMME