Yvonne van de Meent en Rietje van Vliet, ‘Wetenschappers afrekenen op prestaties’, in: NRC Handelsblad ca januari 2005. [Gedrukte tekst wijkt af]
Wetenschappers afrekenen op prestaties Als de Nederlandse universiteiten internationaal willen blijven meetellen, moet het onderzoeksbudget van 1,4 miljard euro dat de universiteiten jaarlijks ontvangen, slimmer verdeeld worden. Het geld moet terechtkomen bij de beste onderzoekers, vindt minister Van der Hoeven, verantwoordelijk voor het wetenschapsbeleid. In 2006 moet er een set prestatie-indicatoren liggen waarmee onderzoekers afgerekend kunnen worden op hun prestaties. In Engeland hebben ze al bijna twintig jaar ervaring met prestatiebekostiging, maar is het systeem nog steeds omstreden. ‘Een moeras van zwendel, bedrog en koehandel.’
Yvonne van de Meent en Rietje van Vliet
Nederlandse onderzoekers zijn niet lui. Sterker nog, ze behoren tot de productiefsten ter wereld. Gemeten naar het aantal wetenschappelijke publicaties in internationale tijdschriften staat Nederland twaalfde op de wereldranglijst. Als aan de hand van citatie-indexen de impact van die publicaties wordt bepaald, hoeft Nederland alleen Zwitserland en de Verenigde Staten voor te laten gaan. Dat becijferde het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie (NOWT) vorig jaar. De Nederlandse universiteiten hebben een flink aandeel in dit succes. Onder de twintig meest geciteerde Europese universiteiten bevinden zich zeven Nederlandse. De Technische Universiteit Eindhoven staat na Cambridge en Oxford op de derde plaats van de ranglijst die de Europese Commissie vorig jaar publiceerde. Deze rooskleurige cijfers zijn te danken aan het wetenschapsbeleid van de jaren negentig. Het NOWT voorspelt echter dat Nederland als gevolg van achterblijvende groei achterop zal raken. Het heeft in vergelijking met omringende landen een laag aantal onderzoekers en kent een versnipperde kennisinfrastructuur. De werving van excellente onderzoekers, ook uit het buitenland, staat onder druk. Er is bovendien sprake van een ‘kennisexploitatiekloof’ die in combinatie met het zwak presterende bedrijfsleven Nederland in een kwetsbare positie plaatst. Buitenlandse bedrijven aarzelen dan ook zich hier te vestigen. Om de Nederlandse ambities met betrekking tot de kenniseconomie te verwezenlijken is het met andere woorden nodig het roer in het wetenschapsbeleid om te gooien. Een van de mogelijkheden is het onderzoeksbudget van 1,4 miljard euro dat universiteiten jaarlijks van de overheid krijgen, zodanig te verdelen dat het alleen bij de beste wetenschappers terecht komt. Dat is nu niet het geval. De beoordeling van de onderzoeksprestaties door een visitatiecommissie heeft geen gevolgen voor de toewijzing van onderzoeksbudgetten. Van het jaarlijkse budget van 1,4 miljard euro wordt ongeveer een miljard over de universiteiten verdeeld op basis van vaste voeten die begin jaren tachtig van de vorige eeuw zijn vastgesteld. De rest van het geld is variabel. Bij de verdeling hiervan wordt gekeken naar het aantal afgestudeerden en het aantal promoties, dus ook daarbij speelt de kwaliteit van de onderzoekers geen rol. Maar bij de interne verdeling wordt volgens universiteitsbestuurders wel degelijk rekening gehouden met de uitkomsten van onderzoeksvisitaties. ‘Op faculteits- en universitair niveau wordt sterk gestuurd op kwaliteit’, stelt mr. Ed d'Hondt, voorzitter van de vereniging van universiteiten (VSNU).
Het Nederlandse verdeelmodel zorgt voor een versnippering van het onderzoek, daar zijn vriend en vijand het over eens. Het onderzoeksbudget wordt eerst verdeeld over de twaalf universiteiten en vervolgens intern over de tientallen faculteiten en honderden onderzoeksgroepen. ‘Cynici noemen het altijd het hagelslagmodel’, weet dr. Ben Jongbloed, senioronderzoeker bij het Centre for Higher Education Policy Studies (CHEPS) van de Universiteit Twente. ‘Anderen spreken liever van het breedtesportmodel.’ Die versnippering gaat ten koste van de kwaliteit en de productiviteit, is de gangbare opvatting. Voor toponderzoek dat de internationale competitie aankan, heb je onderzoeksgroepen nodig die meer om het lijf hebben dan een hoogleraar, een paar postdocs en een stel aio's. ‘Het bundelen van onderzoeksmiddelen kan leiden tot meer synergie en tot een hogere output’, denkt Jongbloed. Maar de onderzoeker plaatst meteen een kanttekening. ‘Er is geen keihard bewijs dat schaalgrootte en onderzoekskwaliteit verband houden.’
Risicoloos onderzoek De goede onderzoeksprestaties van Engelse universiteiten hebben weinig te maken met de manier van financieren, denkt prof.dr. Yehudi Levine (1944), hoogleraar aan de faculteit natuur- en sterrenkunde van de Universiteit Utrecht. ‘Engeland stond ook voor er prestatiebekostiging werd ingevoerd, al hoog op de internationale ranglijsten. Dat heeft met de onderzoeksmentaliteit te maken. In Engeland mag je een 'hunch' verder uitwerken en dat leidt tot creatiever onderzoek. Kijk naar een van de grootste ontdekkingen in de vorige eeuw op het gebied van de natuurkunde. In de jaren twintig van de vorige eeuw ontdekten Nederlandse en Duitse wetenschappers dat de atoommodellen waarmee ze werkten, niet klopten. Er was iets mis met het stikstofatoom. Systematisch, stap voor stap, ging men aan de slag om het probleem op te lossen. Terwijl een Nieuw-Zeelandse onderzoeker een 'hunch' kreeg en zo het neutron ontdekte.’ Prestatiebekostiging stimuleert niet het vernieuwende, creatieve onderzoek, vindt Levine. ‘Het duurt minimaal negen maanden om een artikel gepubliceerd te krijgen en daarna nog een paar jaar voordat het geciteerd wordt. Bij baanbrekend onderzoek duurt dat nog langer omdat dit nu eenmaal langzaam geaccepteerd wordt. Aangezien je beoordeeld wordt op publicaties en citatie-indexen, kun je je niet permitteren om je met omstreden theorieën bezig te houden. Je gaat de regels van het spel spelen en je beperken tot risicoloos onderzoek. Doorgaan op bestaande theorieën, dat levert immers de meeste publicaties en citaties op.’ Hoewel het onderzoeksgeld alleen bij de beste wetenschappers terechtkomt, zijn Engelse universiteiten niet in staat hen vast te houden. ‘Toponderzoekers vertrekken naar de Verenigde Staten of stappen over naar het bedrijfsleven, waar de salarissen veel hoger liggen. Net als in Engeland wordt in Nederland het meeste wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd door buitenlanders. Mijn zoon promoveert bij een Britse universiteit maar is de enige Engelsman in zijn onderzoeksgroep.’
Focus en massa Prestatiebekostiging kan ervoor zorgen dat een groter deel van het onderzoeksgeld bij toponderzoeksgroepen terecht komt, opperde het Centraal Planbureau (CPB) vorig jaar in Prikkel de prof, waarin de financiering van het universitaire onderzoek wordt geanalyseerd. In Engeland zijn daar goede ervaringen mee opgedaan, vindt het CPB. Minister Van der Hoeven, verantwoordelijk voor het wetenschapsbeleid, nam dat idee over. ‘Voor de lange termijn wil ik toe naar een systematische vaststelling van onderzoeksoutput, kwantitatief en kwalitatief, die periodieke herverdeling mogelijk maakt in de richting van de best presterende universiteiten of onderdelen daarvan’, schreef zij in het Wetenschapsbudget 2004.
In 2006 moet er een meetsysteem zijn, als het aan de minister ligt. Zij krijgt daarbij steun van het Innovatieplatform. Een commissie onder leiding van SER-voorzitter Wijffels adviseerde half november ‘stapsgewijs’ prestatiebekostiging van universitair onderzoek in te voeren. Dat is nodig om universiteiten te prikkelen excellente prestaties te leveren en ‘om focus en massa in het onderzoek te creëren’, vinden Wijffels c.s. Prestatiebekostiging van onderzoek is internationaal aan een bescheiden opmars bezig. In landen waar universiteiten, net als in Nederland, een groot deel van het onderzoeksgeld rechtstreeks van de overheid krijgen, wordt die eerste geldstroom steeds vaker gekoppeld aan prestaties. Israël, Hong Kong, Australië, Nieuw-Zeeland en enkele Duitse deelstaten werken ermee. Maar het Verenigd Koninkrijk is het enige land dat er uitgebreide ervaring mee heeft. De regering van Margaret Thatcher voerde in 1986 het Research Assessment Exercise (RAE) in. Hoewel het systeem tot op de dag van vandaag omstreden is, hebben Thatchers opvolgers het niet losgelaten. Het systeem is vrij simpel. Op basis van periodieke kwaliteitsbeoordelingen worden onderzoeksgroepen ingedeeld in vijf kwaliteitsklassen. Onderzoeksgroepen die in de laagste twee klassen belanden, krijgen geen onderzoeksgeld. De eerste geldstroom wordt verdeeld over de drie hoogste kwaliteitsklassen, waarbij de hoogst geklasseerden (5*) ruim drie keer zo veel geld ontvangen als de onderzoeksgroepen in kwaliteitsklasse 4, die net nog mee-eten uit de ruif. Iedere onderzoeker selecteert vier recente publicaties die beoordeeld worden door een panel van wetenschappers en vertegenwoordigers van kennisintensieve bedrijven en maatschappelijke organisaties (peer-review). Publicaties in internationale tijdschriften met strenge selectiecriteria zoals Science of Nature leveren meer punten op dan artikelen in tijdschriften met een minder zware selectie. Daarnaast kijken de panels naar het aantal keer dat een publicatie is geciteerd. De uitkomsten worden volgens vooraf vastgestelde criteria gewogen, waarna er per onderzoeksgroep één eindscore uit rolt. Er zijn ruim zestig panels, voor elke tak van wetenschap één.
Aardverschuiving Sinds 1986 zijn er in Engeland vier RAE-beoordelingsrondes geweest, die voor een aardverschuiving in het academisch landschap hebben gezorgd. ‘Het Engelse systeem is ontworpen om excellentie te belonen en concentratie van onderzoek te bewerkstellingen’, weet Jongbloed (CHEPS) ‘En dat is gelukt. Driekwart van het budget komt terecht bij twintig topuniversiteiten, zoals Oxford en Cambridge, terwijl er bijna tweehonderd universiteiten aan de RAE meedoen. De voormalige hbo-instellingen die zich sinds 1992 universiteit mogen noemen, doen wel mee aan de competitie, maar weten nauwelijks geld binnen te halen.’ Door het selectieve karakter van de RAE dreigt een tweedeling te ontstaan, met aan de ene kant research universities en aan de andere kant van de scheidslijn teaching universities. De topuniversiteiten die het meeste onderzoeksgeld binnenhalen, bevinden zich bovendien voornamelijk in de Londense regio. Universiteiten in Noord-Engeland hebben al onderzoeksafdelingen moeten sluiten. Er ontstaat dus ook nog eens een geografische tweedeling. ‘Om goed onderzoek te doen heb je een kritische massa nodig. Daarom moeten onderzoeksgroepen een redelijke omvang hebben’, vindt prof.dr. Lynn Frewer, hoogleraar voedselveiligheid en consumentengedrag bij Wageningen Universiteit. Voordat zij tweeënhalf jaar geleden naar Nederland kwam, heeft ze in Engeland volop kennisgemaakt met prestatiebekostiging van onderzoek. ‘Door de RAE zijn centres of excellence ontstaan, voor het onderzoek een goede zaak. Maar de concentratie is niet goed voor het onderwijs. Academisch onderwijs heeft docenten nodig die participeren in onderzoek.’
Dankzij de prestatiebekostiging is de kwaliteit van het Britse onderzoek flink toegenomen, menen voorstanders. Bij elke ronde wist de helft van de onderzoeksgroepen zijn klassering te verbeteren. Bij het laatste assessment belandde 55 procent van de onderzoeksafdelingen (1081 groepen) in de twee hoogste klassen, waar alleen onderzoek thuishoort van internationaal topniveau. Om het onderscheidend vermogen in het assessment terug te brengen zijn twee extra klassen gecreëerd: klasse 3 werd opgesplitst in 3a en 3b en aan de top werd de klasse 5* geïntroduceerd. De kwaliteitsverbetering heeft een keerzijde. Doordat steeds meer onderzoeksgroepen een hoog rapportcijfer weten te bemachtigen, is de spoeling erg dun geworden. Het gevaar dreigde dat de echte toppers steeds minder in plaats van meer geld zouden krijgen. Dat probleem werd opgelost door eerst klasse 3a en daarna ook 3b uit te sluiten van bekostiging en klasse 4 minder geld te geven. De bekostiging van klasse 5 en 5* kon dankzij de ingrepen net op peil gehouden worden.
Te competitief Hoogleraar voedselveiligheid en consumentengedrag bij Wageningen Universiteit, prof.dr. Lynn Frewer (1960), heeft bij verschillende Britse universiteiten en onderzoeksinstellingen een RAE van nabij meegemaakt. Onverdeeld enthousiast is ze er niet over: ‘Benchmarken is een goede manier om de internationale standaard te handhaven en ook het verdelen van onderzoeksgelden op basis van onderzoeksprestaties vind ik uitstekend. Maar ik vraag me wel af of de procedures die in Engeland zijn gekozen, de beste zijn.’ In Engeland zijn alle wetenschappers in de ban van de RAE's. ‘Zodra een ronde is afgesloten, is men alweer bezig met de volgende. Iedereen richt zich op het behalen van een goede klassering en dat hoeft niet altijd hetzelfde te zijn als je richten op vernieuwend onderzoek.’ Het onderzoeksklimaat is daardoor bijzonder competitief geworden. ‘Het is goed dat er gestreden wordt om onderzoeksgeld’, merkt Frewer op, ‘maar er mag wel wat meer nadruk liggen op samenwerking. Die is immers van groot belang voor de wetenschappelijke vooruitgang. Door de onderlinge competitie komt die samenwerking wel erg in het gedrang.’ Frewer zou de Nederlandse overheid willen adviseren niet de hele eerste geldstroom op basis van prestaties te verdelen, zoals in Engeland gebeurt. Daar gaat al het geld naar wetenschappers die hun kwaliteit al hebben kunnen bewijzen. ‘Er moet geld overblijven voor nieuw onderzoek en wetenschappers die zich nog moeten bewijzen.’
Zwendel en bedrog Is meer dan de helft van het Engelse academisch onderzoek van internationaal topniveau? Allemaal schone schijn, stellen de critici. De Engelse universiteiten hebben gewoon het RAE-spel leren spelen en zijn daar erg goed in geworden. Ze weten precies hoe ze hun score moeten beïnvloeden. De commissie voor wetenschap en technologie van het Britse Lagerhuis evalueerde de procedure en hoorde tal van onderzoeksorganisaties en wetenschappers. Het eindrapport verscheen eind september. ‘De resultaatverbetering representeert een moeras van zwendel, bedrog en koehandel’, beweerde een getuige. Zo kras lieten de andere wetenschappers zich niet uit, maar de parlementscommissie noteerde tal van strategische spelletjes. Universiteiten bepalen zelf welke medewerkers ze voordragen voor het assessment. Hoewel de bekostiging is gebaseerd op de omvang van de research-staf, kan het toch financieel voordelig zijn onderzoekers die de eindscore van een groep waarschijnlijk negatief beïnvloeden, buiten de beoordeling gehouden. Voor onderzoekers betekent het niet meedoen aan de RAE meestal dat zij
zich moeten toeleggen op het geven van onderwijs en dus een vroegtijdig einde van hun wetenschappelijke carrière. Prof.dr. Christopher Pollitt, hoogleraar bestuurskunde aan de Erasmus Universiteit, heeft in de jaren negentig als decaan van de faculteit sociale wetenschappen van de Londense Brunel University de assessments van dichtbij meegemaakt. ‘Je bent heel kritisch bij het selecteren van het wetenschappelijk personeel dat je voor een beoordeling voordraagt. Over de uitslag van de RAE en de daaraan gekoppelde bekostiging kan niet onderhandeld worden. Als je op voorhand weet dat een onderzoeker niet aan de hoogste normen voldoet, laat je hem niet beoordelen. Dat betekent voor de onderzoeker dat hij de komende jaren niet uit de eerste geldstroom gefinancierd wordt en dat hij meer onderwijstaken krijgt toebedeeld.’ Britse universiteiten zijn ook erg handig geworden in het hergroeperen van researchafdelingen. De kunst is de zwakke onderzoekers onder te brengen bij sterke onderzoeksgroepen, zonder de eindscore van de topafdelingen negatief te beïnvloeden. Ook het wegkopen van goedpresterende hoogleraren bij de concurrentie is een wijdverbreide activiteit. ‘In Engeland is een transfermarkt voor onderzoekers ontstaan. Net zoals bij voetbal’, weet prof.dr. Yehudi Levine. De fysicus werkt al bijna dertig jaar bij de Universiteit Utrecht, maar volgt de ontwikkeling in zijn vaderland nauwlettend. ‘Goede onderzoekers worden gelokt met miljoenen ponden onderzoeksgeld. Voor een universiteit kan zo'n transfer de moeite waard zijn omdat bij een volgende beoordelingsronde alle publicaties van de aangekochte hoogleraar meetellen.’ Om het strategisch gedrag aan banden te leggen zijn de spelregels aangepast. Bij de volgende assessmentronde, die volgend jaar begint en in 2008 wordt afgerond, krijgen onderzoeksgroepen niet één eindcijfer, maar wordt er per groep een kwaliteitsprofiel gemaakt. Daarin wordt aangegeven welk percentage van de beoordeelde onderzoekers in de kwaliteitsklasse 1 tot en met 5 thuishoren. Het voordeel van een kwaliteitsprofiel is dat de scherpe scheidslijnen tussen de kwaliteitsklassen worden vervangen door een glijdende schalen. Daarmee wordt het risico in een categorie terecht te komen die geen onderzoeksgeld ontvangt minder groot en wordt een belangrijke prikkel voor strategische gedrag weggenomen.
Geen half werk Kwaliteitsbeoordeling van onderzoek moet financiële consequenties hebben, vindt prof.dr. Christopher Pollitt (1946), hoogleraar bestuurskunde aan de Erasmus Universiteit. De onderzoekskwaliteit kan alleen verbeteren als het geld bij de beste onderzoekers terechtkomt. Bovendien staat de administratieve last die een onderzoeksvisitatie met zich meebrengt anders in geen verhouding tot de opbrengst. Pollitt heeft zijn twijfels over de doortastendheid van de Nederlandse overheid. ‘Het zou typisch Nederlands zijn om slechts één onderdeel van het Engelse model over te nemen en er uiteindelijk, na tal van compromissen, geen financieel allocatiemodel aan te verbinden.’ In dat geval zijn de plannen tot mislukken gedoemd, voorspelt hij. ‘For God's sake, don't half do it!’ verzucht hij. Pollitt was in de jaren negentig decaan bij de Brunel University in Londen. Hij heeft gemerkt dat het Engelse systeem grote invloed heeft op het onderzoeksmanagement. ‘Je stuurt de wetenschappelijk staf sterk aan op kwaliteit en productie. Ze zijn immers medeverantwoordelijk voor het budget van de onderzoeksgroep en de faculteit.’ Wanneer Nederland prestatiebekostiging invoert moet volgens hem ook de bestuurlijke organisatie van de universiteiten op de schop. ‘Binnen de faculteiten moet sprake zijn van een sterk management, waarbij decanen bijvoorbeeld veel meer bestuurlijke armslag hebben dan nu het geval is. Bovendien moet zo'n financieel allocatiemodel transparant zijn.’
Maar de spelletje zijn waarschijnlijk nooit helemaal uit te bannen, vindt de RAE-organisatie. ‘Voor elk verdelingssysteem zijn regels nodig, tenzij je het geld gewoon verdeelt op basis van het aantal onderzoekers. En regels beïnvloeden het gedrag. Er is geen enkele manier om dat te vermijden’, vertelde de voorzitter tijdens de Lagerhuis-hoorzittingen. Bovendien hoort het beïnvloeden van de RAE-scores bij verstandig researchmanagement, betoogde hij. Uiteraard klagen Britse onderzoekers ook steen en been over de bureaucratie die de assessment– procedure met zich meebrengt. Frewer (Wageningen Universiteit): ‘Er komt heel wat meer bij kijken dan het selecteren van de vier publicaties per onderzoeker, vooral voor de universiteiten en de hoogleraren. Universiteiten bepalen zelf door welk panel een researchafdeling beoordeeld wordt. Het is heel veel uitzoekwerk. Je moet van te voren precies weten waar de panels op gaan beoordelen.Vooral bij interdisciplinair onderzoek zorgt dat voor een behoorlijke papierwinkel.’ Maar ondanks alle kritiek op de procedures en de effecten houdt de RAE al bijna twintig jaar stand. ‘Het systeem ligt wel regelmatig onder vuur, maar het principe dat de eerste geldstroom wordt verdeeld op basis van prestaties, is in Engeland redelijk geaccepteerd’, stelt Jongbloed van het CHEPS. ‘Wetenschappers verzetten zich niet tegen prestatiebekostiging, ze zijn gewend om te concurreren om onderzoeksgeld.’
Straffen en belonen Nederland is rijp voor prestatiebekostiging, stelt het CPB in Prikkel de prof; er vinden immers al jaren onderzoeksvisitaties plaats. De uitkomsten daarvan kunnen gebruikt worden bij het verdelen van het onderzoeksbudget. Invoeren van prestatiebekostiging hoeft in Nederland dus niet te leiden tot extra bureaucratie en extra kosten, aldus het CPB. Maar zo makkelijk komt minister Van der Hoeven er niet af, als zij prestatiebekostiging gaat invoeren. De universiteiten zijn namelijk een jaar geleden overgeschakeld op een nieuw visitatiesysteem dat kwaliteitsvergelijking tussen Nederlandse universiteiten onderling onmogelijk maakt. In het verleden stuurde de VSNU landelijke visitatiecommissies op pad die al het onderzoek in een bepaalde discipline onder de loep namen. Daar rolden rankings uit. Maar tegenwoordig stellen universiteitsbesturen zelf beoordelaars aan en op basis van de uitkomsten nemen de universiteiten zelf maatregelen. De universiteiten zijn niet tegen prestatiebekostiging, stelt VSNU-voorzitter d'Hondt, maar het straffen en belonen van onderzoekers kan beter een interne zaak blijven. Als de minister excellente onderzoeksgroepen gaat belonen met extra budget, leidt dat bij gelijkblijvende middelen tot verschuiving van die middelen tussen universiteiten. Omdat de Technische Universiteit Delft veruit de hoogste vaste voet heeft, is deze instelling bij herverdeling altijd de grote verliezer, blijkt uit simulaties van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT). Delft ontvangt ruim achttien procent van het niet-variabele onderzoeksbudget, terwijl de twee grootste universiteiten, de Universiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam, twaalf respectievelijk elf procent van het nietvariabele deel van de eerste geldstroom ontvangen. Ook de Vrije Universiteit, de Technische Universiteit Eindhoven en de Universiteit Twente lopen het risico onderzoeksgeld kwijt te raken, terwijl de Universiteit Utrecht, de Radboud Universiteit en de Erasmus Universiteit juist winst boeken. Discussies over herverdeling van de vaste voeten zorgen dus voor spanningen binnen de vereniging van universiteiten, daarom houdt voorzitter d'Hondt ze liever buiten de deur. Maar natuurlijk heeft de VSNU ook inhoudelijke argumenten tegen een herverdeling van de eerste geldstroom op basis van prestaties. ‘De kans is groot dat je daarmee met name langlopend onderzoek afbreekt’, waarschuwt d'Hondt. Aan de discussie over prestatiebekostiging zou een debat over het academische klimaat dat Nederland wil nastreven, vooraf moeten gaan, vindt hij. ‘Willen we een
klimaat dat op Amerikaanse leest is geschoeid en waarbij we ons vooral richten op de arbeidsmarktpositie van onze studenten? Of koersen we af op het klassieke Duitse model waarin diepteonderzoek en academische vaardigheden centraal staan? Uit onderzoek is gebleken dat we in Nederland heel zorgvuldig in het midden zijn gebleven. We zijn niet dronken geworden van het cocacola drinken. We hebben een hoog wetenschappelijk niveau, er zijn in Nederland nog altijd onderzoeksdisciplines die in andere landen al lang zijn wegbezuinigd. Bij ons is het daardoor mogelijk onderzoek te doen naar kleine talen als het Keltisch of bijzondere archeologische en botanische collecties als onderzoeksobject te nemen. We hebben dus een breed en veelzijdig aanbod. Dat is heel waardevol, dat moet je niet zomaar weggooien.’
Hoogvlakte AWT vindt net als d'Hondt dat er strategische keuzes gemaakt moeten worden voor er prestatiebekostiging ingevoerd kan worden. Hoe moet het Nederlandse onderzoekslandschap eruit zien? De raad kiest in een advies over de bekostiging van universitair onderzoek dat begin volgend jaar verschijnt, voor een hoogvlakte met pieken. Nederland kan niet in alle wetenschapsgebieden excelleren. Maar om elders ontwikkelde kennis te absorberen moeten universiteiten wel over de volle breedte onderzoek doen dat goed tot zeer goed is. De hoogvlakte ligt er volgens AWT-voorzitter Joop Sistermans al en om die in stand te houden hebben universiteiten een duurzame, brede financieringsbasis nodig voor hun langlopende onderzoekslijnen. ‘De inkomsten uit de eerste geldstroom zouden voor twintig jaar vast moeten liggen’, stelt hij. Verdeling van de directe overheidsbekostiging op basis van kwaliteit- en prestatie-indicatoren is daarom ongewenst, want dat leidt tot sterk schommelende budgetten. Dat neemt niet weg dat de versnippering van het universitair onderzoek aangepakt moet worden om pieken te creëren. Maar daarvoor moet niet de eerste geldstroom, maar de tweede gebruikt worden, vindt de AWT. De Nederlandse Organisatie voor het Wetenschappelijke Onderzoek (NWO) verdeelt jaarlijks ongeveer driehonderd miljoen euro overheidsgeld (de tweede geldstroom) over honderden universitaire onderzoeksprojecten. Onderzoeksgroepen dienen projectvoorstellen in, die beoordeeld worden door vakgenoten. Vaak moeten de plannen na een eerste beoordeling bijgesteld worden. Alleen de beste programma's worden gehonoreerd. Daarbij vallen heel veel projectvoorstellen af, ook goed beoordeelde programma's. ‘In 2000 werd bij het cluster exacte wetenschappen maar veertig procent van de aanvragen gehonoreerd’, weet Ben Jongbloed (CHEPS). ‘Bij chemische wetenschappen was dat slechts dertig procent en bij maaatschappij- en gedragswetenschappen kreeg nog geen achttien procent van de aanvragen groen licht.’ NWO heeft zo’n vierhonderd medewerkers in dienst van wie er zo’n honderd bij de negen onderzoeksinstituten werken die de wetenschapsorganisatie in stand houdt, schat dr. Peter Baggen, senior-beleidsmedewerker bij de AWT. ‘Driehonderd mensen verdelen dus jaarlijks driehonderd miljoen euro. Een afgrijselijke bureaucratie.’ Maar frustraties over de inefficiënte werkwijze bij NWO zijn voor de AWT niet de belangrijkste reden om de tweede geldstroom anders te verdelen. De raad vindt vooral dat er meer sturing nodig is in het onderzoeksbeleid. Dat kan door de tweede geldstroom gerichter in te zetten. De minister zou op basis van eigen beleidsprioriteiten een beperkt aantal thema’s moeten aanwijzen waarin het Nederlandse universitair onderzoek zou moeten excelleren en daar grote budgetten voor beschikbaar stellen. De AWT denkt daarbij aan thema’s zoals genomics en ict. Die budgetten zouden verdeeld moeten worden over de allerbeste onderzoekers op dat terrein, niet vooraf aan de hand van projectvoorstellen zoals nu het geval is, maar achteraf op basis van bewezen onderzoekskwaliteiten. ‘Het CPB wil een zelfsturend systeem invoeren waarin onderzoeksgeld vanzelf verhuist naar de beste onderzoekers’, stelt AWT-beleidsmedewerker Baggen. ‘Daardoor ontstaat een soort markt waar
niemand aan de knoppen hoeft te zitten. Wij vinden juist dat er meer regie nodig is.’ Daarmee sluit de AWT zich aan bij de VSNU in de roep om meer wetenschapsbeleid.