Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
Aanbiedingsbrief
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
Gezondheidsraad: Commissie WBO
aan: de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Nr 1999/04WBO, 27 juli 1999
Deze publicatie kan als volgt worden aangehaald: Gezondheidsraad: Commissie WBO. Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie. Den Haag: Gezondheidsraad, 1999; publicatie nr 1999/04WBO. auteursrecht voorbehouden ISBN: 90-5549-275-2
Inhoud
1
Inleiding 9
2 2.1 2.2 2.3 2.4
Prealabele kwesties 11 Bevolkingsonderzoek 12 Vergunningplicht 12 Belang van de volksgezondheid 13 Bijzondere omstandigheden 13
3 3.1 3.2 3.3
Toetsing 17 Wetenschappelijke deugdelijkheid 17 Wettelijke regels voor medisch handelen 24 Nut en risico’s 28
4
Conclusies 33 Literatuur 35
A
Bijlagen 41 De commissie pagina 43
7
Inhoud
8
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
Hoofdstuk
1 Inleiding
Op 1 juli 1996 trad de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO) in werking (Sta96). De WBO, bedoeld om mensen te beschermen tegen bevolkingsonderzoeken die een gevaar kunnen vormen voor de gezondheid, voorziet in een vergunningstelsel. Vergunningplichtig bevolkingsonderzoek is verboden zonder vergunning van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (artikel 3, eerste lid, WBO). De wet verplicht de minister de Gezondheidsraad te horen alvorens te beslissen over vergunningverlening (artikel 9, derde lid). Daartoe stelde de Voorzitter van de Gezondheidsraad de Commissie WBO in, hierna te noemen: de commissie. De samenstelling ervan is vermeld in bijlage A. Voor de werkingssfeer van de WBO zijn twee zaken bepalend. De wet kan alleen van toepassing zijn op ‘bevolkingsonderzoek’, maar heeft pas gevolgen als het gaat om vergunningplichtig bevolkingsonderzoek. Bevolkingsonderzoek is in de wet (artikel 1, onder c) gedefinieerd als: geneeskundig onderzoek van personen dat wordt verricht ter uitvoering van een aan de gehele bevolking of aan een categorie daarvan gedaan aanbod dat gericht is op het ten behoeve of mede ten behoeve van de te onderzoeken personen opsporen van ziekten van een bepaalde aard of van bepaalde risico-indicatoren.
Vergunningplichtig is onder meer bevolkingsonderzoek naar ernstige ziekten waarvoor geen behandeling of preventie mogelijk is (artikel 2, eerste lid, WBO). Een vergunning wordt verleend (artikel 7, eerste lid, WBO) mits: het onderzoek wetenschappelijk deugdelijk is het in overeenstemming is met wettelijke regels voor medisch handelen
9
Inleiding
het te verwachten nut van het onderzoek opweegt tegen de risico’s ervan voor de gezondheid. Voor bevolkingsonderzoek dat tevens wetenschappelijk onderzoek is, geldt bovendien dat vergunning kan worden geweigerd als het belang van de volksgezondheid een dergelijk onderzoek niet vordert (artikel 7, tweede lid, WBO). Voor bevolkingsonderzoek naar ernstige ziekten of afwijkingen waarvoor geen behandeling of preventie mogelijk is, wordt alleen vergunning verleend als er bijzondere omstandigheden kunnen worden aangevoerd (artikel 7, derde lid, WBO). Op 12 maart 1999 vroeg de minister advies over een vergunningaanvraag van de Vrije Universiteit te Amsterdam. De aanvraag (VWS nr. 387 105) heeft betrekking op wetenschappelijk onderzoek naar de risicoperceptie, de besluitvorming en het psychisch welbevinden van zwangere vrouwen bij prenatale screening op Down-syndroom en neuralebuisdefecten met de zogenoemde tripeltest, uit te voeren door het Instituut voor Extramuraal Geneeskundig Onderzoek (EMGO) van de Vrije Universiteit. Het project is goedgekeurd door de betrokken medisch-ethische toetsingscommissie. Tijdens de beoordeling door de Commissie WBO heeft de aanvrager aan het project een ‘onderzoeksarm’ toegevoegd. De vrouwen in deze onderzoeksgroep krijgen niet de tripeltest aangeboden maar meting van de nuchal translucency (hoofdstuk 2). De commissie gaat eerst in op enkele prealabele kwesties (hoofdstuk 2). Vervolgens toetst zij de aanvraag aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, WBO (hoofdstuk 3). Hoofdstuk 4 bevat de conclusies.
10
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
Hoofdstuk
2 Prealabele kwesties
Er zijn verschillende screeningsmethoden waarmee zwangere vrouwen de kans kunnen laten vaststellen op het krijgen van een kind met Down-syndroom (DS) of met een open neurale-buisdefect (NBD, bijvoorbeeld open rug of open schedel) (Wal97). Een bekende methode is de in 1988 in Engeland geïntroduceerde tripeltest, de bepaling van drie merkstoffen — alfafoetoproteïne (AFP), ongeconjugeerd oestriol en humaan choriongonadotrofine (hCG) — in serum van de zwangere (Wal88). In Nederland wordt de tripeltest niet standaard aangeboden. In 1995 is de test bij 7900 zwangeren verricht, in 1998 bij 7700 (Les99, Mul96), dat wil zeggen bij ongeveer vier procent van de zwangeren in Nederland. Een nieuwe experimentele methode van prenatale screening op DS is echoscopische meting van een dun laagje onderhuids vocht in de nek van de foetus (nuchal translucency). De ervaring met deze test, verricht bij ongeveer 100 000 zwangeren door ruim 300 echoscopisten in 22 centra in het Verenigd Koninkrijk, is onlangs beschreven (Snij98). Deze zogenoemde nekplooimeting kan worden gecombineerd met de bepaling van merkstoffen in serum of urine van zwangere vrouwen. Met zo’n combinatie van screeningsmethoden kan de sensitiviteit oplopen van ongeveer 60 procent tot ruim 85 procent bij gelijkblijvende specificiteit (vijf procent fout-positieven), in vergelijking met de tripeltest (Cuc99, Nic97, Spe99). Het is echter nog geen uitgemaakte zaak of de nekplooimeting, die tussen de tiende en veertiende week van de zwangerschap wordt gedaan, de voorkeur verdient boven de tripeltest, die het best tussen de zestiende en achttiende zwangerschapsweek kan worden verricht (3.3). Dat is een van de vragen waarover een commissie ad hoc van de Gezondheidsraad zich beraadt (VWS98).
11
Prealabele kwesties
Al veel langer bestaat prenatale screening op basis van leeftijd. Vrouwen van 36 jaar of ouder komen in aanmerking voor onderzoek naar DS via vlokkentest of vruchtwaterpunctie. De uitkomsten van deze invasieve onderzoeksmethoden zijn nagenoeg bewijzend voor het wel of niet aanwezig zijn van DS bij de ongeborene: de sensitiviteit en specificiteit zijn vrijwel 100 procent. Zwangeren van 36 jaar of ouder vormen ongeveer 10 procent van alle zwangeren en 30 procent van de vrouwen in verwachting van een kind met DS (Mul96). In 1996 maakte 45 procent van de in aanmerking komende vrouwen gebruik van dit prenatale onderzoek. In totaal (alle leeftijden) werd in dat jaar in 149 gevallen de diagnose ‘DS’ prenataal gesteld; in bijna 60 procent via onderzoek met gevorderde leeftijd als indicatie (WPD98). Het laatstbedoelde percentage is in Engeland, waar serumscreening en de nekplooimeting steeds vaker toegepast worden, tussen 1989 en 1997 gedaald van 78 naar 16 (Mut98). 2.1
Bevolkingsonderzoek De aanvraag betreft een gerandomiseerd onderzoek onder 7000 zwangere vrouwen, gekoppeld aan prenatale zorg door ongeveer 35 verloskundigen. De ene groep verloskundigen (de experimentele groep) biedt zwangeren de tripeltest of de nekplooimeting aan onder verstrekking van een voorlichtingsfolder over de test en over de foetale aandoeningen waarop gescreend wordt. De controlegroep van verloskundigen begeleidt zwangeren op de gebruikelijke wijze. Het screeningsaanbod aan zwangere vrouwen in de experimentele groep valt volgens de commissie onder de wettelijke definitie van bevolkingsonderzoek.
2.2
Vergunningplicht DS is een van de meest voorkomende aangeboren oorzaken van geestelijke achterstand, die sterk wisselt in ernst. DS kan niet worden voorkomen of genezen. De neurale buis is een structuur in het embryo waaruit al vroeg in de zwangerschap de hersenen en het ruggemerg ontstaan. Bij een sluitingsdefect van de neurale buis kan een open schedel (anencefalie) of open rug (spina bifida) ontstaan. Kinderen met anencefalie overlijden vrijwel altijd bij de geboorte of snel daarna. Kinderen met een open rug zijn meestal lichamelijk en soms ook verstandelijk gehandicapt. Op het moment van het screeningsaanbod is NBD niet meer te voorkomen of te genezen. Extra inname van foliumzuur door vrouwen in de periode rond de bevruchting kan in veel gevallen NBD voorkomen (GR93). Prenatale screening op DS en NBD is volgens de commissie vergunningplichtig omdat het gaat om de categorie “ernstige ziekten waarvoor geen behandeling of preventie moge-
12
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
lijk is”. Afbreking van de zwangerschap beschouwt de wetgever niet als behandeling of preventie. 2.3
Belang van de volksgezondheid De uitkomst van het beoogde project kan bijdragen aan bijstelling van het beleid voor prenatale screening op DS en NBD. Er is al veel bekend over de diagnostische waarde (testeigenschappen) van serumscreening, nekplooimeting en andere vormen van prenatale screening. Ook is, vooral in het buitenland, onderzoek gedaan naar de psychosociale kanten van prenatale screening (Jan97). In de kennis die dit onderzoek heeft opgeleverd, bestaan echter nog enkele belangrijke lacunes, aan de opvulling waarvan het beoogde project kan bijdragen. De commissie licht dit toe in 2.4. Het beoogde project is bevolkingsonderzoek dat tevens wetenschappelijk onderzoek is, zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, WBO. Voor deze combinatie geldt — zie hoofdstuk 1 — dat vergunning kan worden geweigerd als het belang van de volksgezondheid een dergelijk onderzoek niet vordert. Het is de commissie niet gebleken dat het beoogde project strijdig is met het belang van de volksgezondheid. Volgens haar biedt deze voorwaarde geen grond om voor het beoogde project vergunning te weigeren.
2.4
Bijzondere omstandigheden In een eerder advies over prenatale screening schortte de commissie haar oordeel op over de vraag of “bijzondere omstandigheden” de toen besproken screeningsprogramma’s rechtvaardigen (GR98). Volgens haar kon die vraag pas worden beantwoord in het licht van de mogelijkheden van prenatale screening in den brede. Die worden thans bezien door een commissie ad hoc van de Gezondheidsraad. In de nu voorliggende vergunningaanvraag gaat het — anders dan in de eerdere aanvragen (GR98) — om wetenschappelijk onderzoek en ligt de zaak volgens de commissie anders. Uitkomsten van empirisch onderzoek, uitgevoerd in Nederland, kunnen de nu al jaren durende impasse rond screening op DS en NBD helpen doorbreken. Screening met de tripeltest of een andere vorm van maternale serumscreening is in Nederland geen geaccepteerde praktijk. De overheid heeft steeds een terughoudend standpunt ingenomen over de wenselijkheid van serumscreening (TK89). Vooral op grond van ondeugdelijk geachte testkarakteristieken (sensitiviteit, specificiteit, voorspellende waarde van een positieve testuitkomst) werd toepassing van serumscreening, zowel in de praktijk als in een proefbevolkingsonderzoek — op grote schaal zoals de Gezondheidsraad had voorgesteld (GR88) — , afgewezen. De Tweede Kamer stemde unaniem in met het afwijzende regeringsstandpunt (TK90, TK91a). Wel heeft de regering van meet af aan een opening geboden voor wetenschappelijk onderzoek op kleinere schaal
13
Prealabele kwesties
dan het zojuist bedoelde proefbevolkingsonderzoek (TK91, TK96). Zij vond wetenschappelijk onderzoek, in het bijzonder naar de psychosociale gevolgen van het aanbieden van serumscreening, nodig voor gefundeerde besluitvorming over de toepassing van prenatale screening. Pogingen, onder meer via de Commissie Ontwikkelingsgeneeskunde van de Ziekenfondsraad, om wetenschappelijk onderzoek op gang te krijgen zijn niet gelukt (TK96). De aarzeling van de overheid berust(te) niet alleen op de testkarakteristieken van serumscreening en de behoefte aan psychosociaal onderzoek. Die aarzeling heeft ook te maken met ethische, maatschappelijke en juridische opvattingen. Het gaat onder meer over het doel van de abortuswetgeving en van de WBO en over de vraag of zwangerschapsafbreking ook als een onder omstandigheden relevante handelingsoptie valt te beschouwen (GR94, TK90, TK90a, TK91a). Overigens zouden empirische gegevens de ethische reflectie een steviger basis kunnen bieden. Ook de betrokken beroepsgroepen stellen zich voorzichtig op (Wil98). De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) nam in 1990 een terughoudend standpunt in, vooral wegens onduidelijkheid over de organisatie, kwaliteitsbewaking en evaluatie van serumscreening (NVOG90, NVOG91). Het in 1997 door de NVOG geformuleerde standpunt luidt (WPD97): Gynaecologen moeten in staat zijn desgevraagd zwangeren te informeren over serumscreening en deze desgewenst te laten uitvoeren, waarbij kwaliteitsnormen met betrekking tot voorlichting, uitvoering en interpretatie van de test in acht dienen te worden genomen. Mede in het kader van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO) wordt aanbevolen serumscreening niet standaard aan alle zwangeren aan te bieden.
Even terughoudend is het standpunt van de NVOG over de nekplooimeting (NVOG99). Het feit dat slechts vier procent van de zwangeren gebruik maakt van serumscreening (Les99, Mul96), betekent niet dat zwangeren en de betrokken beroepsgroepen vrijwel unaniem tegen serumscreening gekant zijn. Een op de vier zwangeren van 36 jaar of ouder maakte gebruik van de tripeltest toen deze tussen 1991 en 1996 in een ziekenhuis werd aangeboden (Rijn98). Een vragenlijstonderzoek had als uitkomst dat 44 procent van de gynaecologen en 12 procent van de verloskundigen voorstander is van het standaard aanbieden van serumscreening aan alle zwangeren (Wil99). Vooral voor zwangere vrouwen van 36 jaar of ouder kunnen serumscreening en nekplooimeting bij de foetus van waarde zijn (Bah99, Chr94, Meu99, Mol96, Wil96, WPD97). Zij komen op grond van hun leeftijd in aanmerking komen voor vruchtwateronderzoek of vlokkentest. Als zij kiezen voor serumscreening, kan in drie van de vier gevallen worden afgezien van die tests (Had94, Rey93). Dit zou ook het aantal miskramen
14
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
opgewekt door deze invasieve ingrepen belangrijk verminderen. De kans op een miskraam door vruchtwaterpunctie is 0,3 tot 1 procent als het onderzoek gebeurt bij een zwangerschapsduur van ongeveer 16 weken. De vlokkentest via de buikwand, die meestal plaatsheeft bij een zwangerschapsduur van ongeveer 12 weken, heeft een ongeveer even groot risico. Vlokkentest langs transcervicale route en de zogenoemde ‘vroege’ vruchtwaterpunctie hebben een wat groter risico (CEM98, Hec94, Smi92, Sun97, Tab86, Wal97 tabel 8.4). Van verschillende kanten wordt gepleit voor nader onderzoek naar de psychosociale aspecten van prenatale screening, onder meer naar de besluitvorming van zwangeren om wel of niet gebruik te maken van serumscreening (Hui99, Jan98, Mul96, Wil96). Het belang dat zwangeren zelf hechten aan serumscreening of nekplooimeting valt alleen met wetenschappelijk onderzoek te achterhalen. De regering verwacht via wetenschappelijk onderzoek en met de WBO als wettelijk instrument prenatale screening in goede banen te kunnen leiden (TK91, TK96). Het voorgestelde onderzoeksproject past in dit beleid. Dit project is om verschillende redenen van belang. In de eerste plaats omdat het meeste tot nu toe gedane onderzoek in het buitenland is uitgevoerd, in regio’s waar serumscreening standaard aangeboden wordt en waar dus geen controlegroep kan worden gevormd uit vrouwen die dat testaanbod niet krijgen. Voorzover prospectief vergelijkend onderzoek is gedaan, bestonden de interventie- en controlegroep bijna steeds uit zwangeren die respectievelijk wel en niet op het aanbod ingingen. De gegevens die dat heeft opgeleverd, hebben dus betrekking op de psychosociale gevolgen van het besluit wel of niet aan de screening deel te nemen, en niet (tevens) op de gevolgen van het aanbod als zodanig. Gezien de opzet van het nu voorgestelde onderzoeksproject valt te verwachten dat het de op dit punt bestaande lacune in de kennis over de psychosociale kanten van prenatale screening kan helpen opvullen. De commissie wijst erop dat een dergelijk onderzoek in ons land nog uitvoerbaar lijkt, iets wat niet meer het geval is in landen waar screening al min of meer routinematig wordt aangeboden. Het project is in de tweede plaats van belang vanwege de onderzoeksvragen gericht op verheldering van het besluitvormingsproces en de plaats daarin van de risicoperceptie door de betrokken zwangeren. Hoewel over die aspecten uit eerder onderzoek al wel iets bekend is, vindt de commissie nader onderzoek daarnaar nodig. Dit met het oog op de vraag hoe goede informatie over prenatale screening het beste aan de betrokkenen kan worden aangeboden. De opzet van het project is zodanig, dat het tevens meer zicht kan geven op de vraag of prenatale screening wel voor alle zwangeren dienstig is of alleen voor bepaalde subgroepen. Verder is het project van belang omdat het ook de psychosociale aspecten van screening door middel van de nekplooimeting omvat. Hoewel door verschillende commentatoren is gewezen op een mogelijk verschil in psychosociaal effect tussen serumscreening en de nekplooimeting, is daarnaar nog niet of nauwelijks onderzoek verricht.
15
Prealabele kwesties
Omdat de nekplooimeting een centrale rol speelt in recente pleidooien voor vervroeging van het screeningsaanbod tot in het eerste trimester van de zwangerschap, is het van groot belang dat ook de psychosociale aspecten van toepassing van die screeningsmethode goed in kaart worden gebracht. Tot slot is van belang dat het project wordt uitgevoerd onder Nederlandse zwangeren en in de context van de betrekkelijk gedecentraliseerde verloskundige zorg die voor Nederland kenmerkend is. Hoewel daar lang op is aangedrongen, is een goed opgezet onderzoek van dergelijke omvang naar de psychosociale kanten van prenatale screening in ons land nog niet gedaan. Het voorgestelde onderzoek zal uitwijzen in hoeverre conclusies uit buitenlands onderzoek ook in de Nederlandse situatie geldig zijn en aanknopingspunten bieden die voor de inbedding van een eventueel screeningsprogramma in de hier bestaande organisatie van de zorg van belang kunnen zijn. Concluderend verwacht de commissie dat de uitkomst van het project goed kan bijdragen aan het inzicht in het nut van serumscreening en nekplooimeting en aan de beleidsmatige besluitvorming over prenatale screening. Zij meent dat voldaan wordt aan de eis van “bijzondere omstandigheden”.
16
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
Hoofdstuk
3 Toetsing
3.1
Wetenschappelijke deugdelijkheid
3.1.1
De interventie Voorlichting over prenatale screening moet aan hoge eisen voldoen (WPD97). De meeste zwangere vrouwen zoeken geruststelling en zien serumscreening als een middel om te weten te komen of alles goed is met het kind (Gre96). Het is voor veel zwangeren vanzelfsprekend zich te laten screenen (San98). Als de screening standaard wordt aangeboden, vormt dit voor veel vrouwen al voldoende reden om mee te doen (Gek99, Gre96, Kam93). Zwangeren die gebruik maken van serumscreening, doen dit lang niet altijd op basis van een weloverwogen beslissing (Gek99, Gre96, Mar92, Roe93, San98). De vraag is of dat komt door onvoldoende of verkeerd gegeven informatie of doordat het niet goed mogelijk is informatie over prenatale screening zo te verstrekken dat zwangeren de strekking van die informatie kunnen begrijpen en weloverwogen hun eigen afweging kunnen maken om wel of niet in te gaan op het screeningsaanbod en de eventuele stappen daarna, op grond van hun eigen waarden. In feite hoort het laten verrichten van serumscreening het karakter van een reeks opeenvolgende, van elkaar afhankelijke beslissingen te hebben (San98): wel of niet ingaan op het screeningsaanbod en vervolgens als de uitkomst van de tripeltest ‘positief’ (ongunstig) is, het wel of niet ondergaan van nader (doorgaans invasief) onderzoek en tot
17
Toetsing
slot, bij bevestiging van de testuitkomst, dat wil zeggen dat het gaat om een kind met DS of NBD, een beslissing over uitdragen of afbreken van de zwangerschap. Niet alleen de testprocedure, ook de interpretatie van de uitkomst is complex. Anders dan bij de bestaande praktijk van vruchtwateronderzoek of vlokkentest voor zwangeren van 36 jaar of ouder is de uitkomst van de tripeltest of nekplooimeting een risicoschatting, geen diagnose. Naast de testuitkomst spelen andere risicobegrippen bij prenatale screening een rol, zoals het populatierisico, het leeftijdrisico (geldt voor DS, niet voor NBD) en het risico van een miskraam door nadere diagnostiek met vruchtwaterpunctie of vlokkentest. Het begrip ‘risico’ is moeilijk uit te leggen en voor betrokkenen lastig te hanteren. Het heeft verschillende kanten, zoals de aard van een ‘ongewenste’ gebeurtenis, de kans dat die gebeurtenis zich zal voordoen en de waardering die de betrokkene zelf aan die gebeurtenis toekent. Het screeningsaanbod en de bijbehorende informatieverstrekking (de interventie) moeten goed omschreven en optimaal uitgevoerd worden, wil men de uitkomst van het interventieonderzoek juist kunnen interpreteren. De verstrekte informatie is vaak onvoldoende of wordt althans zo beleefd door de betrokken vrouwen (Gek99, Mar92). Voor de vraag of het mogelijk is om vrouwen zo te informeren dat zij weloverwogen besluiten om wel of niet in te gaan op het screeningsaanbod, is het van cruciaal belang dat de informatie over de screening toereikend, evenwichtig en begrijpelijk is. De commissie komt hierop terug in paragraaf 3.2. Met het beoogde project wil de aanvrager het effect bepalen van het aanbieden van prenatale screening met de tripeltest of nekplooimeting — dit laatste in combinatie met bepaling van pregnancy associated plasma protein (PAPP)-A en van de vrije bêta-fractie van hCG in maternaal serum — op de risicoperceptie van zwangeren, hun besluitvorming wel of niet gebruik te maken van dit aanbod en hun psychisch welbevinden op korte en langere termijn. Het gaat hier niet om de testeigenschappen maar om de wijze waarop zwangeren met het testaanbod omgaan. De met het project te beantwoorden onderzoeksvragen luiden als volgt: Op welke gronden kiezen zwangeren voor of tegen de tripeltest (of nekplooimeting), wat is de relatie met hun perceptie van de risico’s en welke cognitieve en emotionele factoren spelen hierbij een rol ? Is de perceptie van de risico’s van zwangeren die screening hebben gekozen accurater en nemen zij beter geïnformeerde beslissingen ten aanzien van prenatale diagnostiek dan: vrouwen die geen screening hebben gekozen, of vrouwen die geen screening (en geen informatie hierover) aangeboden hebben gekregen ? wat zijn de psychosociale gevolgen op korte en lange termijn van:
18
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
het aanbieden van prenatale screening, het (kunnen) kiezen ervoor of ertegen, en de kennis van de (positieve of negatieve) testuitslag?
Voorafgaand aan het onderzoek in hun praktijk krijgen de deelnemende verloskundigen een of meer avonden voorlichting van de projectleider en een gynaecoloog over prenatale screening en het project. Dat kan volgens de commissie een goede basis vormen voor adequate informatieoverdracht door verloskundigen (Smi95). Voor de verloskundigen zelf is ook schriftelijk voorlichtingsmateriaal beschikbaar. De onderzoekers zijn telefonisch bereikbaar voor direct overleg. Ook de huisartsen in de regio worden geïnformeerd over de opzet van het onderzoek en de redenen daarvoor. 3.1.2
De onderzoeksgroepen Voor het project worden verloskundigen in Amsterdam en omgeving geworven. Bij de uitleg over het project wordt verteld dat de verloskundigen die bereid zijn deel te nemen aan het onderzoek willekeurig (at random) worden toegewezen aan of de interventiegroep, waarin standaard de tripeltest of nekplooimeting wordt aangeboden, of de controlegroep, waar dat niet gebeurt. In het beoogde project worden de deelnemende zwangeren naar leeftijd ingedeeld in drie groepen: vrouwen van 25 tot 30 jaar, 30 tot 36 jaar, en 36 jaar en ouder. De aanvrager baseert deze opzet op een besliskundige analyse (Meu99, Mol96). Die analyse had als uitkomst dat de gepercipieerde waarde van de tripeltest afhangt van de leeftijd van de zwangere vrouw. De tripeltest had voor vrouwen onder de 27 jaar weinig waarde, maar voor vrouwen boven de 38 jaar veel. Voor vrouwen tussen de 27 en 38 jaar hing de waarde af van de perceptie van de mogelijke uitkomsten van de zwangerschap: een kind zonder DS of NBD, een kind met DS of NBD, miskraam door vruchtwaterpunctie of electieve abortus provocatus. Het buiten het project laten van zwangeren jonger dan 25 jaar valt volgens de commissie te verdedigen. Voor deze groep vrouwen is de kans op een kind met DS zeer laag; kleiner dan 1 op 1350 (Rey93). Minder dan 10 procent van de zwangerschappen met DS zijn te verwachten onder zwangeren jonger dan 25 jaar (Mul96). Bovendien is de sensitiviteit van de tripeltest voor DS erg laag bij toepassing onder jongere vrouwen: groter dan 80 procent bij vrouwen boven de 35 jaar, maar onder de 40 procent bij vrouwen jonger dan 30 jaar (Gol95, Had94, Kel95, Mac93, Rey93). Voor de Engelse regio Oxfordshire werd berekend dat bij uitbreiding van een screeningsprogramma voor zwangeren boven de 30 jaar tot zwangeren van alle leeftijden het vinden van elke extra zwangere met een
19
Toetsing
kind met DS ten koste ging van: 4500 tripeltests, 200 vruchtwaterpuncties en een of twee gevallen van door vruchtwaterpunctie opgewekte miskramen (Fle95). 3.1.3
De randomisatieprocedure Er is geen algemeen antwoord op de vraag welke onderzoeksopzet doorgaans de beste is. Die opzet moet voortvloeien uit het doel en de vraagstelling van het onderzoek. In het beoogde project gaat het om oorzaak-gevolgrelaties en effectschattingen (3.1.1). Die zijn alleen in longitudinaal vergelijkend onderzoek zinvol te bestuderen. De onderzoeker kan niet gewoon iedereen een test aanbieden en daarvoor en daarna met vragenlijsten angsten depressiviteitsscores bepalen. De uitkomst van zo’n voor- en nameting is weinig overtuigend. Allerlei andere factoren dan het bestudeerde testaanbod, die volop denkbaar zijn bij een eerste zwangerschapscontrole, kunnen de uitkomst van het onderzoek beïnvloeden. Niemand kan dan uitmaken welke factor bepalend was. De conclusie kan misleidend zijn. Zo werd uit voor- en nametingen afgeleid dat zogenoemde ‘pret-echo’s’ een geruststellend effect hebben, terwijl vergelijkend onderzoek uitwees dat er geen grond is voor die veronderstelling (Bai97). Een verklaring voor de misvatting kan zijn dat vooral overbezorgde zwangeren gebruik maakten van ‘pret-echo’s’. Het daardoor vertekende, hoge niveau van ongerustheid in de voormeting zou meteen zijn opgevallen bij onderzoek met een controlegroep. Vergelijkend onderzoek moet goed opgezet zijn. Doorgaans wordt het uitgevoerd in situaties waarin de onderzochte screeningstest al standaard aangeboden wordt. Dan is er geen geschikte controlegroep van zwangeren die de test niet aangeboden krijgt. Al te vaak wordt volstaan met gemakkelijk beschikbare mogelijkheden zoals vergelijking achteraf, na het testaanbod, tussen degenen die wel en degenen die niet op het testaanbod ingingen. Afzien van goed opgezet vergelijkend onderzoek betekent dat geen betrouwbare conclusies te trekken zijn. Een alternatief voor de opzet van het project zou kunnen zijn om eerst in een bepaalde periode de screeningstest, zoals gebruikelijk, niet aan te bieden maar de zwangeren wel te vragen de geplande vragenlijsten in te vullen op de vijf verschillende meetpunten (de controlegroep), en vervolgens de screeningstest wèl aan te bieden aan alle zwangeren in een bepaalde periode met tevens het verzoek de vragenlijsten in te vullen (de interventiegroep). Deze benadering biedt volgens de commissie geen soelaas. Die kan alleen voordeel bieden als de vrouwen in de controlegroep, net als in de beoogde opzet, informatie over de interventie onthouden wordt, en heeft als nadeel dat de uitkomst van het onderzoek sterk vertekend kan worden doordat er sprake is van een ‘historische’ controlegroep, zonder randomisatie. Een gerandomiseerd experiment (interventieonderzoek) heeft verreweg de sterkste bewijskracht. Randomisatie is het toepassen van een aselecte toewijzingsprocedure bij de
20
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
verdeling van proefpersonen over interventiegroep en controlegroep. Door de lotingsprocedure heeft iedere persoon evenveel kans om in deze of gene groep terecht te komen. In het beoogde project kunnen talloze kenmerken van zwangeren, verloskundigen en hun praktijklocatie de te bestuderen oorzaak-gevolgrelaties vertekenen. Randomisatie voorkomt dergelijke vertekening door eliminatie van systematische verschillen (bias) tussen interventiegroep en controlegroep en maakt deze groepen onderling vergelijkbaar. Het enige verschil is de interventie, in dit geval het screeningsaanbod met bijbehorende informatie. Het gaat hier om de interne validiteit van een wetenschappelijk project: de onderzoeksopzet moet zodanig zijn dat de vraagstelling voor de onderzochte groep zonder vertekening beantwoord kan worden. Het klassieke model van gerandomiseerd interventieonderzoek is gebaseerd op informed consent voorafgaand aan de randomisatieprocedure. Volgens de opzet van het beoogde project is de volgorde andersom: randomisatie gaat vooraf aan informed consent. Men spreekt dan van prerandomisatie. Er zijn twee vormen van prerandomisatie denkbaar. Bij de eerste vorm, prerandomisatie op individueel niveau, worden de zwangere vrouwen zelf gerandomiseerd. Bij de tweede vorm van prerandomisatie worden in dit geval verloskundigen gerandomiseerd, en de zwangeren met hen ‘meegerandomiseerd’. Men spreekt dan van een cluster randomised study of prerandomisatie op supra-individueel niveau (Edw99, Ker98). De aanvrager koos voor de tweede vorm. De aanvrager deed dat deels om logistieke redenen. Prerandomisatie is beter te realiseren en te controleren door in plaats van zwangeren verloskundigen te randomiseren. Een tweede, volgens de commissie cruciale reden van de aanvrager is dat de aard van het onderzoek zou noodzaken tot prerandomisatie. Als argument wordt aangevoerd dat het niet mogelijk is om vrouwen in de controlegroep te vertellen dat het een onderzoek betreft over het aanbieden van de tripeltest (of nekplooimeting) zonder hen “uitgebreid voor te lichten wat dit inhoudt”. Informatieverstrekking komt volgens de aanvrager praktisch neer op een screeningsaanbod (de interventie). Om te vermijden dat de interne validiteit van het beoogde project onherstelbaar geschaad wordt, krijgen de vrouwen in de controlegroep volgens het voorstel alleen te horen dat het een onderzoek betreft naar de beleving van risico’s die aan zwangerschap verbonden zijn. De commissie beperkt zich hier tot de methodologische kant van de onderzoeksopzet; de juridische en morele aanvaardbaarheid van prerandomisatie komen aan de orde in 3.2.2. Zij is na ampel beraad tot de conclusie gekomen dat prerandomisatie onontkoombaar is. Klassieke randomisatie en uitgebreide informatieverstrekking over de aard en het doel van het beoogde project aan de vrouwen in de controlegroep hebben inderdaad onoverkomelijke methodologische bezwaren. Informatieverstrekking loopt onvermijdelijk over in interventie. De controlegroep wordt zo in feite blootgesteld aan het screeningsaanbod. Deze zogenoemde contaminatie verdoezelt het vereiste contrast tussen
21
Toetsing
interventie- en controlegroep. Bovendien lokt informatie over een nieuwe test verzoeken om die test uit (Gal95). De leegloop van de controlegroep vermindert het contrast nog verder en opent de deur voor selectiebias. Afzien van prerandomisatie houdt een reëel gevaar in dat de interne validiteit van het beoogde project onherstelbaar wordt aangetast. Een alternatief zou kunnen zijn om deelnemende zwangeren wel op klassieke wijze te randomiseren maar hen niet zó uitgebreid te informeren over het project dat dit de interne validiteit ervan aantast. De informatie, te verstrekken vóór randomisatie aan alle potentiële deelneemsters, zou dan beperkt blijven tot de uitleg dat het gaat om gerandomiseerd onderzoek, dat het doel is daarmee de psychosociale gevolgen van het aanbieden van een nieuwe screeningstest te onderzoeken, dat wetenschappelijk nog niet beslist is of de voordelen van de test opwegen tegen de nadelen en voor welke zwangeren dat geldt, dat dit alleen te onderzoeken valt als zwangeren bereid zijn te besluiten om wel of niet deel te nemen aan het project zonder te weten om welke test het gaat, en dat vrouwen die instemmen met deelname aan het project én inloten in de groep die de test krijgt aangeboden, dat aanbod uiteraard alsnog kunnen afslaan. Dit lijkt de commissie echter niet haalbaar. In de eerste plaats betwijfelt zij of zo’n benadering is uit te leggen door verloskundigen aan zwangeren die voor een eerste consult komen. De kans lijkt groot dat zwangeren zullen doorvragen over de ‘nieuwe’ test en die test willen laten doen (Gal95). Maar ook als zij de test niet willen laten doen, loopt onvolledige informatieverstrekking over in interventie (screeningsaanbod met bijbehorende informatie) en treedt contaminatie op. Er kan ook contaminatie optreden door gesprekken in de wachtkamer tussen vrouwen in de interventiegroep en die in de controlegroep. Dat valt tegen te gaan via een systeem van gescheiden afspraken voor vervolgconsulten, maar dit is bewerkelijk en voorkomt contaminatie door andere contacten niet. Tot slot valt als bezwaar tegen randomisatie van zwangeren aan te voeren dat dan gemakkelijk verlies aan contrast tussen de onderzoeksgroepen kan optreden. De uitvoering van het screeningsaanbod vereist immers de persoonlijke inzet van verloskundigen. Een dergelijk verlies aan contrast is alleen te ondervangen door verloskundigen in plaats van zwangeren te randomiseren, en vormt een extra argument voor prerandomisatie. Aan de andere kant ziet de commissie ook enkele mogelijke bezwaren in de gekozen onderzoeksopzet. Het eerste betreft de randomisatie naar verloskundige. De deelnemende verloskundigen, niet de zwangeren, worden door die procedure de ‘experimentele eenheden’. Dit betekent dat ook de analyse op het niveau van verloskundigen uitgevoerd moet worden (Hou98, Ker98, Rob98). Waarnemingen bij patiënten van één verloskundige zijn niet onafhankelijk van elkaar omdat ze het effect van dezelfde verloskundige gemeen hebben. Een bepaald type verloskundige of praktijklocatie kan een bepaald type zwangere aantrekken. Sociale klasse, etniciteit en andere factoren die het effect van een screeningsaanbod kunnen beïnvloeden, zijn ongelijk verdeeld tussen praktijken van verloskundigen. Ook kunnen verloskundigen sterk verschillen in houding jegens serum-
22
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
screening. Randomisatie naar verloskundige houdt in dat al snel bekend kan zijn welke verloskundigen de tripeltest aanbieden, welke de nekplooimeting en welke geen van beide. Met die kennis kunnen zwangeren of huisartsen rekening houden bij de keus van een verloskundige. Zo’n open toewijzingsprocedure ondermijnt de bedoeling van randomisatie, namelijk vermijding van bias. Als patiënten binnen één praktijk niet voldoen aan de eis van onafhankelijkheid (het zogenoemde behandelaars- of clusteringseffect) betekent dit dat het onderzoek een grotere omvang moet hebben dan bij klassieke randomisatie om het verlies aan statistisch onderscheidingsvermogen op te vangen (Ker98). Dit verlies valt volgens de commissie deels te ondervangen met een doelmatiger getalsverhouding tussen zwangeren en verloskundigen dan die van 7000:35 volgens de aanvraag. Met bijzondere statistische modellen (mixed models of multilevel models) kan de analyse correct uitgevoerd worden (Hou98). Een ander bezwaar van prerandomisatie, op individueel of supra-individueel niveau, kan zijn dat in deze opzet ongelijkwaardige uitval tussen controle- en interventiegroep optreedt. Personen die zijn ingeloot in de interventiegroep kunnen weigeren deel te nemen aan het wetenschappelijk onderzoek én de experimentele interventie. Zij kunnen in aard (en aantal) verschillen van de weigeraars in de controlegroep. De laatstbedoelde categorie wordt niet gevraagd in te stemmen met de experimentele interventie (het screeningsaanbod) en kan dat dus ook niet weigeren. De aanvrager gaat ervan uit dat 40 procent van de zwangeren in de experimentele groep niet ingaat op het screeningsaanbod. Om het statistisch onderscheidingsvermogen (de ‘power’) van het onderzoek op het gewenste peil te brengen, kan het ook hierom nodig zijn meer personen te betrekken bij het onderzoek dan bij klassiek gerandomiseerd onderzoek (Ell84). De veronderstelde uitval hoeft volgens de commissie echter niet te leiden tot vertekening van de uitkomsten van het beoogde project, zolang de vrouwen die de test weigeren wel aan het wetenschappelijk onderzoek willen deelnemen en mits de analyse gebeurt volgens het zogenoemde ‘intention to treat’ -principe. Het wel of niet ingaan op het ‘testaanbod’ hoort daarbij tot de mogelijke uitkomsten. 3.1.4
Conclusie De commissie is het eens met de aanvrager dat klassieke randomisatie en volledige informed consent de interne validiteit van het beoogde project op losse schroeven zouden zetten. Zij concludeert dat een project met potentieel misleidende uitkomsten alleen te vermijden is met prerandomisatie. De aard van de interventie, voorlichting op individuele basis, noodzaakt echter op zich niet om verloskundigen te randomiseren. De commissie kan niet zeggen of de logistieke voordelen van deze vorm van prerandomisatie opwegen tegen de nadelen (kans op vertekening, grotere steekproefomvang nodig). De commissie geeft de aanvrager in overweging daar nog eens goed naar te kijken. Zij beseft dat aan
23
Toetsing
beide opties (individuele en supra-individuele prerandomisatie) voor- en nadelen verbonden zijn. 3.2
Wettelijke regels voor medisch handelen
3.2.1
Inleiding Het wettelijke vereiste dat in deze paragraaf aan de orde komt (artikel 7, eerste lid, WBO), heeft betrekking op regels die in diverse wetten te vinden zijn. Zo vloeien rechten van deelnemers voort uit de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO, opgenomen in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek), de Wet persoonsregistraties en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Het kwaliteitsbeleid van de screeningsorganisatie hoort te voldoen aan regels die zijn neergelegd in de Kwaliteitswet zorginstellingen. Het Besluit bevolkingsonderzoek, dat van toepassing is op het beoogde project, stelt concrete eisen ter bescherming van proefpersonen: de schriftelijke informatie moet onder meer betrekking hebben op het doel, de aard en de duur van het onderzoek (Sta96). Deze informatie moet zo verstrekt worden dat redelijkerwijs zeker is dat de betrokkene deze heeft begrepen. Het kunnen geven van weloverwogen toestemming vraagt om bedenktijd (Sta96). De commissie bespreekt het kwaliteitsbeleid in 3.3. In de voorliggende paragraaf bekijkt zij vooral de wijze waarop de aanvrager vorm geeft aan de informatievoorziening en het verkrijgen van toestemming.
3.2.2
Informed consent voor het wetenschappelijk onderzoek In de gekozen opzet van het beoogde project worden zwangeren ‘meegerandomiseerd’ met de verloskundigen die ofwel aan de interventiegroep ofwel aan de controlegroep worden toegewezen. Tijdens het eerste consult na randomisatie vraagt de verloskundige de zwangere of zij mee wil doen aan het project. Vrouwen in de controlegroep wordt verteld dat het een onderzoek is naar de beleving van risico’s die aan zwangerschap verbonden zijn. Vrouwen in de interventiegroep krijgen daarnaast ook de tripeltest of nekplooimeting en bijbehorende informatie aangeboden. Alle vrouwen krijgen de voor hen bestemde informatie eveneens in briefvorm mee. Op een mee te geven en terug te sturen formulier kunnen de zwangeren aangeven of zij wel of niet toestemmen in deelname aan het wetenschappelijk onderzoek. Als het toestemmingsformulier na een week niet teruggestuurd is, benadert de aanvrager/onderzoeker de betrokken vrouw telefonisch, tenzij zij al meteen heeft aangegeven niet mee te willen doen. Na verkregen toestemming wordt de eerste vragenlijst toegestuurd. Een bezwaar tegen deze procedure is dat de vrouwen niet geïnformeerd worden over het feit dat het beoogde project een ge(pre)randomiseerd onderzoek is en dat randomisa-
24
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
tie al plaatsgehad heeft. Achteraf, na randomisatie, kan in feite nog slechts worden gevraagd in te stemmen met de uitkomst van de randomisatie. Dit staat op gespannen voet met de bedoeling van informed consent: vooraf wel of niet te kunnen instemmen met deelname aan het project, na toereikend te zijn geïnformeerd over aard en opzet van het wetenschappelijk onderzoek als geheel. In de normen en regels voor deelname aan wetenschappelijk onderzoek is dit een cruciaal uitgangspunt. Er moeten bijzonder goede gronden zijn om een uitzondering op dit punt te rechtvaardigen. Immers, een dergelijke uitzondering beperkt de autonomie van de (beoogde) proefpersoon en ontneemt hem/haar mogelijk bepaalde keuzemogelijkheden en/of vormen van zeggenschap. De commissie ziet in de onmogelijkheid om zonder prerandomisatie een relevant project uit te voeren (omdat het geven van informatie vooraf de interne validiteit van het onderzoek onherstelbaar kan schaden), aanleiding om een dergelijke uitzondering te overwegen. Zij legt de huidige regelgeving (artikel 6 WMO en in het verlengde daarvan het Besluit bevolkingsonderzoek) gelet op de doelstellingen daarvan niet zo uit, dat een dergelijke uitzondering per definitie onbespreekbaar is. De commissie acht het aanvaardbaar dat op dit punt een afweging wordt gemaakt van de in het geding zijnde belangen: het belang van relevant en methodologisch goed uitgevoerd onderzoek dat een impasse kan helpen doorbreken, en het belang van volledig informed consent. De commissie stelt vast dat de discussie over de aanvaardbaarheid van prerandomisatie in de context van medisch-wetenschappelijk onderzoek in Nederland nog maar net op gang is gekomen (Ros99, Zel79). Tot een algemeen aanvaarde opvatting heeft deze discussie dan ook nog niet kunnen leiden. Gelet op de voorliggende adviesaanvraag is echter een stellingname door de commissie geboden. Sommigen hebben grote bezwaren tegen prerandomisatie, met als argument dat het omkeren van de volgorde van geïnformeerde toestemming en randomisatie strijdig is met de wet (Ros99). Anderen achten prerandomisatie bij uitzondering aanvaardbaar, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan (KEMO99, Kno97, Wijm93). In het voetspoor van de laatste benadering vindt de commissie prerandomisatie bespreekbaar als wordt voldaan aan alle drie nu volgende voorwaarden: het is redelijkerwijs aannemelijk dat het onderzoek zal leiden tot belangrijke nieuwe inzichten (vereiste van het belang) de onderzoeksvragen zijn niet met een andere onderzoeksopzet dan pre-randomisatie te beantwoorden (vereiste van subsidiariteit) de nadelen voor en belasting van de deelnemers zijn gering (vereiste van proportionaliteit). In het aan de orde zijnde voorstel wordt het probleem veroorzaakt doordat aan vrouwen in de controlegroep niet wordt verteld dat het om een gerandomiseerd onderzoek gaat en welke interventie (testaanbod) de andere groep vrouwen krijgt. Het geheel beoordelend in het licht van de hiervoor genoemde drie voorwaarden merkt de commissie het
25
Toetsing
volgende op. Over het belang van het project trok zij al eerder (in 2.3 en 2.4) een gunstige conclusie. In paragraaf 3.1 concludeerde de commissie in relatie tot de subsidiariteitseis dat er geen alternatieven zijn voor prerandomisatie. Met betrekking tot het vereiste van proportionaliteit kan een zeker nadeel voor de deelnemers bestaande uit het gebrek aan informatie vooraf over de ‘armen’ van het onderzoek, niet worden ontkend. Dit nadeel acht de commissie onoverkomelijk, nu de crux van het onderzoek juist is om op methodologisch verantwoorde wijze meer te weten te komen over het effect van aanbieding van een test en de vrouwen in de controlegroep overigens het gebruikelijke zorgaanbod krijgen. Relevant acht de commissie verder dat in dit project prerandomisatie er niet toe leidt dat er zonder toestemming van de deelnemers persoonsgegevens worden verstrekt aan derden. Ook overigens meent de commissie dat het nut zich gunstig verhoudt tot de risico’s (zie daarover nader paragraaf 3.3). De meest relevante vraagpunten over de nutrisicoverhouding betreffen juist het testaanbod, en kunnen worden betrokken in de toestemming van de deelnemers aan de interventiegroep. Gezien deze toetsing aan redelijkheidseisen vindt de commissie het aanvaardbaar dat het beoogde project berust op prerandomisatie, met onvolledige informatieverstrekking aan de vrouwen in de controlegroep op het punt van het vergelijkende karakter van het project. Een laatste punt: In de toestemmingsbrief voor de informed consent-procedure wordt verwezen naar de (beoogde) WBO-vergunning. Dat kan gelezen worden als een aanbeveling van de commissie voor het project. De commissie wil een misverstand hierover liever vermijden en stelt voor een neutrale formulering te hanteren of de verwijzing weg te laten. 3.2.3
Informatieverstrekking over screeningsaanbod en -uitkomst Zwangeren in de interventiegroep krijgen bij het screeningsaanbod tijdens het eerste consult een voorlichtingsfolder mee van de verloskundige. Er zijn aparte folders over de tripeltest en de nekplooimeting. Het voorlichtingsmateriaal is opgesteld volgens criteria van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (WPD97). Die houden onder meer in dat de voorlichting ten minste informatie bevat over: de aandoeningen waarop getest wordt; de kans dat die aandoeningen aanwezig zijn; de testprocedure; de betekenis van de uitkomsten ‘hoog risico’ of ‘laag risico’; de handelingsmogelijkheden bij een positieve uitkomst (’hoog risico’); de mogelijke bevindingen bij vervolgonderzoek; en de handelingsmogelijkheden bij een afwijkende uitkomst van vruchtwateronderzoek. Tijdens de eerste maanden van het project wordt het voorlichtingsmateriaal onder een kleine steekproef van zwangeren getest op begrijpelijkheid en aangepast.
26
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
De commissie vindt dat de voorlichtingsfolders tegemoetkomen aan eisen van toereikendheid en evenwichtigheid. Zij vindt de tekst echter te uitgebreid, te zwaar en te moeilijk. Gelet op het cruciale belang om te weten of het mogelijk is de relevante informatie begrijpelijk over te brengen en om weloverwogen besluitvorming over prenatale screening te garanderen (3.1.1), stelt de commissie voor om in het vooronderzoek veel aandacht te besteden aan vervaardiging van voorlichtingsmateriaal uitgaande van de nieuwe NVOG/VSOP-brochures, en dat zorgvuldig te toetsen op begrijpelijkheid. Dit doet meer recht aan de zaak dan te volstaan met de gebruikelijke eis van de commissie van een proefondervindelijke toets op begrijpelijkheid van het voorlichtingsmateriaal in een kleine steekproef uit de doelgroep (GR96). Verstrekking van voorlichtingsmateriaal moet een aanvulling zijn op mondelinge informatieoverdracht, niet in plaats daarvan komen. Goede informatieverstrekking aan zwangeren is cruciaal voor het welslagen van het beoogde project, maar kan veel tijd vergen. Deelname aan het project moet inpasbaar zijn in de praktijkvoering van verloskundigen. Dit verdient volgens de commissie veel aandacht bij de werving en training van verloskundigen en ook in het genoemde vooronderzoek, zeker waar er een tekort aan verloskundigen bestaat (Smi95). Screeningsuitkomsten worden telefonisch meegedeeld door de gynaecoloog onder verstrekking van een schriftelijk verslag aan de verloskundige en huisarts. De commissie bepleit dat ook de deelnemer de screeningsuitkomst altijd schriftelijk meegedeeld krijgt (GR96). De ervaring met screening op borstkanker leert dat een telefonische benadering, zeker van vrouwen die buitenshuis werken, veel consternatie kan wekken. De formulering van de screeningsuitkomst luistert nauw (All97). De betekenis van de uitkomst dient opnieuw uitgelegd te worden. Vermeden moet worden dat door een slechte timing (vlak voor het weekeinde of andere vrije dagen) niet kan worden voorzien in opvang. Bijzondere aandacht verdient de informatieverstrekking aan zwangeren als de nuchal translucency vergroot is en het chromosomenpatroon normaal blijkt te zijn (3.3). 3.3
Nut en risico’s Het potentiële nut van het beoogde project is vooral wetenschappelijk van aard en — voor zover dit het geval is — al eerder besproken (in 2.3, 2.4 en 3.1). Het project kan ook nuttig zijn voor de deelneemsters zelf. Hoewel men nog niet ten volle van gebleken voordelen (en risico’s) voor de deelneemsters zelf kan spreken, zijn hierover wel verwachtingen te formuleren op grond van eerder onderzoek. Serumscreening biedt in beginsel elke zwangere, zonder onderscheid naar leeftijd, de mogelijkheid haar kans op een kind met DS of NBD te laten bepalen. De test is pijnloos en gevaarloos en kan vaak vruchtwaterpunctie helpen vermijden (Mul96). Bij hantering van de tripeltest onder zwangeren van 36 jaar of ouder kan in theorie worden volstaan
27
Toetsing
met een kwart van de invasieve ingrepen, terwijl ongeveer negen op de tien zwangerschappen met DS worden gevonden (Had94, Rijn98). De sensitiviteit van de tripeltest stijgt immers (3.1.2) met de leeftijd van de zwangere. De uitkomst kan mogelijk nog verbeterd worden bij hantering van de nekplooimeting in combinatie met de bepaling van merkstoffen in bloed of urine van zwangeren (Bah99, Spe99). De nekplooimeting wordt vroeg in de zwangerschap, tussen de tiende en veertiende week, verricht. Deze test biedt de mogelijkheid de uitkomst direct te bespreken met de betrokken vrouw en haar partner. Die mogelijkheid hoeft niet doorkruist te worden door de combinatie van nekplooimeting met bepaling van merkstoffen in serum. Die bepaling kan in de week voorafgaand aan de nekplooimeting (Cuc99) dan wel gelijktijdig met de nekplooimeting in één consult verricht worden (Spe99). Een ander voordeel van de nekplooimeting is dat een eventuele zwangerschapsafbreking soms nog met een vacuümcurettage kan gebeuren, niet zoals doorgaans in de bestaande praktijk met inleiding van de bevalling. In vergelijking daarmee heeft vroege zwangerschapsafbreking in elk geval minder risico’s voor de lichamelijke gezondheid. Of dat ook geldt voor de psychische gezondheid is niet duidelijk (McF98). Een aanname bij het aanbieden van serumscreening of nekplooimeting is dat een negatieve testuitkomst zwangeren geruststelt en een positieve uitkomst hen in staat stelt beter geïnformeerd te beslissen over verdere, invasieve diagnostiek. Volgens onderzoek is de voornaamste motivatie van vrouwen om de test te laten doen geruststelling (3.1.1), maar het is onduidelijk of dit in de praktijk ook altijd optreedt. Een belangrijk effect is wel waarschijnlijk: Oriënterend onderzoek had als uitkomst dat vijf tot tien procent van de vrouwen boven de 36 jaar met een negatieve tripeltest, zowel voor DS als NBD, desondanks vruchtwateronderzoek liet verrichten (Rijn98, Wal92). Tegenstanders voeren onder meer aan dat het aanbieden van serumscreening leidt tot onnodige medicalisering van probleemloos geachte zwangerschappen en tot veel onnodige onrust bij aanstaande moeders. Zonder kwaliteitswaarborgen (zoals echoscopische bepaling van de zwangerschapsduur) kan serumscreening bij tien procent van de onderzochte zwangeren een fout-positieve uitkomst geven (Wal88, Wal92). Vooral bij toepassing van de nekplooimeting zou een fout-positieve testuitkomst kunnen leiden tot blijvende ongerustheid. De zwangere wordt direct geconfronteerd met echoscopische beelden van het kind. Een vergrote nuchal translucency is goed te zien (dikte ongeveer 3-10 mm). Als vervolgens met invasief onderzoek DS of een andere chromosomale aandoening (Snij98) wordt uitgesloten, moet rekening worden gehouden met een vergrote kans op een spontane miskraam, zeldzame erfelijke afwijkingen of op aangeboren structurele afwijkingen, vooral van het hart en de grote slagaderen (Bra98, Hye99). Het is niet duidelijk hoe groot die kans is voor ongeselecteerde zwangeren. De beschikbare cijfers, merendeels uit academische centra, lopen uiteen van 1,5 tot 32 pro-
28
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
cent (Bil98, Hye98). In het omvangrijkste onderzoek op dit terrein is dit cijfer bijna vijf procent (189 van de 3997) (Sou98). Benadrukt moet worden dat een verdikte nekplooi op zich nog geen aangeboren afwijking betekent. Bij een verdikte nekplooi (groter dan de 95ste percentielwaarde en een normaal chromosomenpatroon wordt de kans op een gezond, levendgeboren kind geschat op ongeveer 96 procent (3710/3871) als de nekplooidikte kleiner dan 4,5 mm is; op 80 procent bij een nekplooidikte tussen 4,5 en 6,5 mm; en op bijna 45 procent bij een grotere dikte (Sou98). Volgens de aanvraag leidt de combinatie van een verdikte nekplooi met een normaal chromosomenpatroon altijd tot het advies aan de betrokken vrouw om bij een zwangerschapsduur van 18 à 20 weken geavanceerd ultrageluidsonderzoek (uitgebreid echoscopisch onderzoek naar structurele afwijkingen van de foetus) te laten doen. Dit betekent een lange periode van onzekerheid. Aangeboren hartafwijkingen kunnen in sommige centra al vroeger in de zwangerschap worden vastgesteld. Maar dan nog zijn in een op de vier gevallen afwijkingen niet uit te sluiten en moet het onderzoek herhaald worden rond de twintigste zwangerschapsweek (Car98, Sha98). Net als de nekplooimeting kent serumscreening, zij het zeer zelden, uitkomsten (verhoogde waarden van AFP of hCG in moederlijk serum) die niet verklaard worden doordat het ongeboren kind NBD of een chromosomale aandoening heeft, maar toch een zekere voorspellende betekenis hebben. Het betreft dan echter complicaties in het zwangerschapsbeloop, waarvoor diagnostische en behandelingsopties bestaan (Rijn99). Volgens de aanvraag wordt voorzien in goede begeleiding van de zwangeren. De (naar verwachting in het project ruim 150) vrouwen met een positieve (ongunstige) uitkomst krijgen desgewenst begeleiding. Hetzelfde geldt als bij een verdikte nekplooi een normaal chromosomenpatroon gevonden wordt maar andere aangeboren afwijkingen (nog) niet uit te sluiten zijn. Desgewenst heeft een persoonlijk gesprek plaats met een psycholoog of de huisarts. Als met nader onderzoek het vermoeden van DS of NBD bevestigd wordt, zullen de (naar verwachting maximaal zes) betrokken vrouwen intensief begeleid worden. Kwaliteitsbewaking van screening met serumscreening of nekplooimeting is van eminent belang (Nic97, NVOG99, RCOG97, Wal97, WPD97). Laboratoria waar bepalingen voor serumscreening worden verricht, horen mee te doen aan een programma van kwaliteitscontrole en rapportage. Zij moeten voldoende bepalingen verrichten om hun eigen referentiewaarden te kunnen vaststellen en te evalueren (WDP97). Daarom wordt bepleit dat dit screeningsonderzoek geconcentreerd wordt in een klein aantal laboratoria (Wil96). Voor screening in het eerste trimester van de zwangerschap geldt als aanbeveling, onder meer gegeven door de Britse zustervereniging van de NVOG (RCOG97): De nekplooimeting mag slechts verricht worden:
29
Toetsing
door stafleden met het hoge peil van echoscopische bekwaamheid en ervaring dat vereist is, die daarvoor een certificaat hebben en die zich voegen naar procedures van externe kwaliteitsbewaking in centra met geavanceerd ultrageluidsapparatuur, klinische protocollen, systemen van externe kwaliteitsbewaking en continue toetsing. De commissie stemt in met deze aanbeveling. De uitkomst van een test wordt sterk beïnvloed door de reproduceerbaarheid ervan. In een experiment met verscheidene echoscopisten werd de nuchal translucency van een op de vijf ongeborenen verschillend geclassificeerd (Rob95). Een ander onderzoek had als uitkomst dat de reproduceerbaarheid onder echoscopisten met relatief veel ervaring in nekplooimeting groter is dan onder degenen met beperkte ervaring (Pai98). Het belang van ervaring wordt verder onderstreept door de lange leercurve voor echoscopisten (Pai98) en sterke verschillen in sensitiviteit van de nekplooimeting voor DS tussen verschillende centra (Bah99, Kor96, Nic97, Pai98, Spe99). De aanvrager is onlangs gecertificeerd voor het uitvoeren van nekplooimetingen, door de Fetal Medicine Foundation, King’s College Hospital Medical School, in Londen. De aanvrager maakt gebruik van software van FMF voor risicoberekeningen en kwaliteitsbewaking. Volgens de commissie is de kwaliteit van de screening in het voorgestelde project voldoende gewaarborgd. Schaadt deelneming aan het onderzoek vrouwen in de controlegroep? Zij worden niet gkïnformeerd over de mogelijkheid van de tripeltest of nekplooimeting. De commissie vindt dit niet strijdig met het morele uitgangspunt van niet schaden. Het is immers niet zeker dat zwangeren die de test aangeboden krijgen beter af zijn dan zwangeren die dit aanbod niet krijgen. Het beoogde project is er juist op gericht meer te weten te komen over het nut van serumscreening of nekplooimeting. Bovendien zijn er volgens de commissie zwaarwegende argumenten om vrouwen in de controlegroep niet te informeren over deze tests (3.1.3). De NVOG beveelt aan om serumscreening en nekplooimeting niet standaard aan te bieden (WPD97, NVOG99). Veel vrouwen weten overigens toch al van het bestaan van nieuwe vormen van prenatale screening en kunnen hun verloskundige of arts om nadere informatie of de verlangde test vragen. De aanvrager verwacht dat ongeveer vier procent van de vrouwen in de controlegroep om serumscreening zal vragen. In de ‘intention to treat’-analyse blijven deze vrouwen behoren tot de controlegroep. De commissie meent dat ervan mag worden uitgegaan dat het potentiële nut van het beoogde project zich gunstig verhoudt tot de risico’s.
30
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
31
Toetsing
Hoofdstuk
4 Conclusies
In dit advies beoordeelt de commissie een vergunningaanvraag voor een gerandomiseerd onderzoek naar de risicoperceptie, de besluitvorming en het psychisch welbevinden van zwangere vrouwen bij prenatale screening op Down-syndroom en neurale-buisdefecten. Zij concludeert dat de screening die wordt aangeboden aan zwangeren in de experimentele groep, vergunningplichtig bevolkingsonderzoek is. Volgens de commissie voldoet het beoogde project aan de wettelijke eisen van “het belang van de volksgezondheid” en “bijzondere omstandigheden”. Dit geldt ook voor de eisen van “wetenschappelijke deugdelijkheid” en “overeenstemming met wettelijke regels”, mits een vooronderzoek uitwijst dat het mogelijk is de relevante informatie aan zwangeren begrijpelijk over te brengen en om weloverwogen besluitvorming te bereiken over het wel of niet deelnemen aan prenatale screening. De commissie vindt dat het potentiële nut van het beoogde project zich gunstig verhoudt tot de risico’s voor de deelneemsters. De commissie stelt de minister voor de gevraagde vergunning te verlenen en daaraan het volgende voorschrift te verbinden: de aanvrager brengt verslag uit over een vooronderzoek naar de begrijpelijkheid van voorlichting over prenatale screening (3.2.3), onder verstrekking van het gebruikte voorlichtingsmateriaal en de brieven over de verschillende uitkomsten van screening en vervolgonderzoek. Als te stellen termijn geeft de commissie in overweging: zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk een maand voor het begin van het hoofdonderzoek.
32
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
De commissie brengt, tot slot, twee aandachtspunten voor de aanvrager naar voren. Zij geeft in overweging in het bedoelde vooronderzoek te bezien welk niveau van prerandomisatie, naar verloskundige of zwangere, de voorkeur heeft (3.1.3). De commissie bepleit eveneens in het vooronderzoek te bezien of verstrekking van toereikende informatie aan zwangeren inpasbaar is in de praktijkvoering van (druk bezette) verloskundigen (3.2.3). Het ligt op de weg van de subsidiegever (ZON) om erop te toe te zien dat het onderzoek volgens de bedoeling verloopt.
Den Haag, 27 juli 1999, voor de commissie
WA van Veen, arts, secretaris
33
Conclusies
prof. dr H Rigter, voorzitter
Literatuur
All97
Allanson A, Michie S, Marteau TM. Presentation of screen negative results on serum screening for Down’s syndrome: variations across Britain. J Med Screening 1997; 4: 21-2.
Bah99
Bahado-Singh R, Oz U, Kovanci E, e.a. A high-sensitivity alternative to ‘routine’ genetic amniocentesis: multiple urinary analytes, nuchal thickness, and age. Am J Obstet Gynecol 1999; 180: 169-73.
Bai97
Baillie C, Mason G. The psychological impact of obstetric ultrasound scans and soft marker screening. Imaging 1997; 9: 115-22.
Bil98
Bilardo CM, Pajkrt E, de Graaf JM, e.a. Outcome of fetuses with enlarged nuchal translucency and normal karyotype. Ultrasound Obstet Gynecol 1998; 11: 401-6.
Bra98
Brady AF, Pandya PP, Yuksel B, e.a. Outcome of chromosomally normal livebirths with increased fetal nuchal translucency at 10-14 weeks’ gestation. J Med Genet 1998; 35: 222-4.
CEM98
The Canadian Early and Mid-Trimester Amniocentesis Trial (CEMAT) Group. Randomised trial to assess safety and fetal outcome of early and midtrimester amniocentesis. Lancet 1998; 351: 242-7.
Chr94
Christiaens GCML. Maternale serumscreening - een alternatief voor invasieve diagnostiek ? Tijdschr Verlosk 1994; 19: 120-5.
Cuc99
Cuckle HS, van Lith JMM. Appropriate biochemical parameters in first-trimester screening for Downsyndrome. Prenat Diagn 1999; 19: 505-12.
Edw99
Edwards SJL, Braunholtz DA, Lilford RJ, e.a. Ethical issues in the design and conduct of cluster randomised controlled trials. BMJ 1999; 318: 1407-9.
Ell84
Ellenberg SS. Randomization designs in comparative clinical trials. N Engl J Med 1984; 310:1404-8.
Fle95
Fletcher J, Hicks NR, Kay JDS, e.a. Using decision analysis to compare policies for antenatal screening for Down’s syndrome. BMJ 1995; 311: 351-6.
34
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
Gal95
Gallo C, Perrone F, De Placido S, e.a. Informed versus randomised consent to clinical trials. Lancet 1995; 1060-4.
Gek99
Gekas J, Gondry J, Mazur S, e.a. Informed consent to serum screening for Down syndrome: are women given adequate information ? Prenat Diagn 1999; 19: 1-7
Gol95
Goldie DJ, Astley JP, Beaman JM, e.a. Screening for Down’s syndrome: the first two years experience in Bristol. J Med Screening 1995; 207-10.
GR88
Gezondheidsraad. Neuraalbuisdefecten. Den Haag: Gezondheidsraad, 1988; publicatie nr 1988/15.
GR93
Gezondheidsraad/ Voedingsraad. Vervolgadvies inzake foliumzuurvoorziening in relatie tot neuraalbuisdefecten. Den Haag: Voedingsraad, 1993.
GR94
Gezondheidsraad. Genetische screening. ‘s-Gravenhage: Gezondheidsraad, 1994; publicatie nr 1994/22: 86.
GR96
Gezondheidsraad. Wet bevolkingsonderzoek: de toetsing van vergunningaanvragen. Rijswijk: Gezondheidsraad, 1996; publicatie nr 1996/09.
GR98
Gezondheidsraad. Wet bevolkingsonderzoek: maternale serumscreening op Down-syndroom en neuraalbuisdefecten. Rijswijk: Gezondheidsraad, 1998; publicatie nr 1998/02 WBO
GR99
Dondorp WJ. Verslag van de Workshop over informed consent en prerandomisatie, gehouden op 26 januari 1999. Den Haag: Gezondheidsraad, 1999.
Gre96
Green J, Statham H. Psychosocial aspects of prenatal screening and diagnosis. In: Marteau TM, Richards M, red. The troubled helix: social and psychosocial implications of the new human genetics. Cambridge: Cambridge University Press, 1996: 140-63.
Had94
Haddow JE, Palomaki GE, Knight GJ, e.a. Reducing the need for amniocentesis in women 35 years of age or older with serum markers for screening. N Engl J Med 1994; 330: 1114-8.
Hec94
Heckerling PS, Verp MS. A cost-effectiveness analysis of amniocentesis and chorionic villus sampling for prenatal genetic testing. Med Care 1994; 32: 863-80.
Hou98
van Houwelingen JC. Dwalingen in de methodologie. III. Randomisatie op het niveau van behandelaars. Ned Tijdschr Geneeskd 1998; 142: 1662-5.
Hui99
Huitema M, van Vliet K, Richters A. Ervaringen van vrouwen met de triple test. Een exploratief, kwalitatief onderzoek. Leiden: LUMC, 1999.
Hye94
Hyett J, Perdu M, Sharland G, e.a. Using fetal nuchal translucency to screen for major congenital cardiac defects at 10-14 weeks of gestation: population based cohort study. BMJ 1999; 318: 81-5.
Jan97
Janssens ACJW, Verhaak PFM, Bensing JM. Prioriteiten in onderzoek naar psychosociale aspecten van prenatale screening en diagnostiek. Utrecht: NIVEL, 1997.
Kam93
Kamerbeek LJ, Roelofsen EEC, Beekhuis JR, e.a. Hoe vrouwen omgaan met de uitslag van maternale-serumscreening op foetale neurale-buisdefecten en Down-syndroom. Ned Tijdschr Geneeskd 1993; 137: 1308-11.
Kel95
Kellner LH, Weiss RR, Weiner Z, e.a. The advantages of using triple-marker screening for chromosomal abnormalities. Am J Obstet Gynecol 1995; 172: 831-6.
KEMO99
Kerncommissie Ethiek Medisch Onderzoek. Jaarverslag 1996-1999. Den Haag: Gezondheidsraad, 1999 (verschijnt september 1999)
35
Literatuur
Ker98
Kerry SM, Bland JM. Sample size in cluster randomisation. BMJ 1998; 316: 549.
Kno97
Knottnerus JA. Gezondheidszorgonderzoek in extramurale settings. In: ten Have HAMJ, Blijham G, Engberts DP, e.a., red. Ethiek en recht in de gezondheidszorg. Deventer: Kluwer, 1997; (aanv. 21): IV 151 IV 98.
Kor96
Kornman LH, Morssink LP, Beekhuis JR, e.a. Nuchal translucency cannot be used as a screening test for chromosomally abnormalities in the first trimester of pregnancy in a routine ultrasound practice. Prenat Diagn 1996; 16: 797: 805
Les99
Leschot NJ. Persoonlijke mededeling, 1999.
Mac93
MacDonald ML, Wagner RM, Slotnick RN. Sensitivity and specificity of screening for Down syndrome with alpha-fetoprotein, hCG, unconjugated estriol, and maternal age. Obstet Gynecol 1993; 77: 63-8.
Mar92
Marteau TM, Slack J, Kidd J, e.a. Presenting a routine screening test in antenatal care: practice observed. Public Health 1992; 106: 131-41.
McF98
McFadyen A, Gledhill J, Whitlow B. First trimester ultrasound screening. Carries ethical and psychological implications. BMJ 1998; 317: 694-5.
Meu99
van der Meulen JHP, Mol BWJ, Pajkrt E, e.a. Use of the disutility ratio in prenatal screening for Down’s syndrome. Br J Obstet Gynaecol 1999; 106: 108-15.
Mol96
Mol BWJ, Lok JJ, Voorn W, e.a. The diagnostic value of the triple test in the diagnosis of Down’s syndrome. Early Hum Dev 1996; 47: S 55-S 58.
Mul96
Mul NAJ, ten Velden GHM. Prenataal onderzoek op trisomie 21: tripletest efficiënter dan leeftijdscriterium. Ned Tijdschr Geneeskd 1996; 149: 2032-5.
Mut98
Mutton D, Ide RG, Alberman E. Trends in prenatal screening for and diagnosis of Down’s syndrome: England and Wales, 1989-97. BMJ 1998: 317: 922-3.
Nic97
Nicolaides KM, Snijders RJM, Noble PL, e.a. First trimester ultrasound screening for chromosomal defects. In: Grudzinskas JG, Ward RHT, ed. Screening for Down syndrome in the first trimester. London: RCOG Press, 1997: 197-212.
NVOG90
Christiaens GCML. Serumscreening in de zwangerschap. Bijlage 3 betreffende extra agendapunt 532e ledenvergadering NVOG 23 november 1990. Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, 1990.
NVOG91
Brief dd 1 november 1991 van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie aan de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
NVOG99
Werkgroep Echoscopie en Werkgroep Prenatale Diagnostiek. NVOG-standpunt. De nuchal translucency meting vroeg in de zwangerschap. Amsterdam: NVOG, 1999.
Paj98
Pajkrt E. First trimester ultrasound screening for shromosomal anomalies. Thesis. Amsterdam, UvA, 1998.
RCOG97
Recommendations arising from the 32nd Study Group: Screening for Down sydrome in the first trimester. In: Grudzinskas JG, Ward RHT, eds. Screening for Down syndrome in the first trimester. London: RCOG Press, 1997: 353-6.
Rey93
Reynolds TM, Nix AB, Dunstan FD, e.a. Age-specific detection and false-positive rates: an aid to counseling in Down syndrome risk screening. Obstet Gynecol 1993; 81: 447-50.
36
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
Rijn98
van Rijn M, Christiaens GCML, van der Schouw YT, e.a. Maternale serumscreening op Down-syndroom en neuralebuisdefecten. Ned Tijdschr Geneeskd 1998; 142: 409-15.
Rijn99
van Rijn M, van der Schouw YT, Hagenaars AM, e.a. Adverse obstetric outcome in low-risk and highrisk pregnancies: predictive value of maternal serum screening. Obstet Gynecol (accepted).
Rob95
Roberts LJ, Bewley S, Mackinson AM, e.a. First trimester fetal nuchal translucency: problems with screening the general population. Br J Obstet Gynaecol 1995; 102: 381-5.
Rob98
Roberts C, Sibbald B. Randomising groups of patients. BMJ 1998; 316: 1898.
Roe93
Roelofsen EEC, Kamerbeek LJ, Tijmstra T, e.a. Women’s opinions on the offer and use of maternal serum screening. Prenat Diagn 1993; 13:741-7.
Ros99
Roscam Abbing HDC. Toezicht op medisch-wetenschappelijk onderzoek met wilsbekwamen kan niet zonder toetsing. Ned Tijdschr Geneeskd 1999; 143: 8-10.
San98
Santalahti P, Hemminki E, Latikka AM, e.a. Women’s decision-making in prenatal screening. Soc Sci Med 1998; 46: 1067-76.
Sch95
Schulz KF, Chalmers I, Hayes RJ, e.a. Empirical evidence of bias: dimensions of methodological quality associated with estimates of treatment effect in controlled clinical trials. JAMA 1995: 273: 408-12.
Smi92
Smidt-Jensen S, Permin M, Philip J, e.a. Randomised comparison of amniocentesis and transabdominal and transcervical chorionic villus sampling. Lancet 1992; 340: 1237-44.
Smi95
Smith DK, Shaw RW, Slack J, e.a. Training obstetricians and midwives to present screening tests: evaluation of two brief interventions. Prenat Diagn 1995; 317-24.
Snij98
Snijders RJM, Noble P, Sebire N, e.a. UK multicentre project on assessment of risk of trisomy 21 by maternal age and fetal nuchal-translucency thickness at 10-14 weeks of gestation. Lancet 1998; 352: 343-6.
Sok98
Sokol AJ, Kramer RL, Yaron Y, e.a. Age-specific variation in aneuploidy incidence among biochemical screening programs. Am J Obstet Gynaecol 1998; 179: 971-3.
Sou98
Souka AP, Snijders RJM, Novakov A, e.a. Defects and syndromes in chromosomally normal fetuses with increased nuchal translucency thickness at 10-14 weeks of gestation. Ultrasound Obstet Gynecol 1998; 11: 391-400.
Spe99
Spencer K, Souter V, Tul N, e.a. A screening program for trisomy 21 at 10-14 weeks using fetal nuchal translucency, maternal serum free ß-human chorionic gonadotropin and pregnancy-associated plasma protein-A. Ultrasound Obstet Gynecol 1999; 13: 231-7.
Sta96
Besluit van 5 juni 1996 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet op het bevolkingsonderzoek alsmede van het Besluit bevolkingsonderzoek. Staatsblad 1996; nr.335. Den Haag: SDU Uitgeverij, 1996.
Sun97
Sundberg K, Bang J, Smidt-Jensen S, e.a. Randomised study of risk of fetal loss related to early amniocentesis versus chorionic villus sampling. Lancet 1997; 350: 697-503.
Tab96
Tabor A, Madsen M, Obel EB, e.a. Randomised controlled trial of genetic amniocentesis in 4606 lowrisk women. Lancet 1986; i: 1287-93.
Tijm91
Tijmstra T, Bajema C, Beekhuis JR, e.a. Women’s opinions on the offer and use of prenatal diagnosis. Prenat Diagn 1991; 11: 893-8.
37
Literatuur
TK89
Bevolkingsonderzoek neuraalbuisdefecten. Brief dd 17 oktober 1989 van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Saten-Generaal. Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 353, nr 1: 1-17.
TK90
Bevolkingsonderzoek neuraalbuisdefecten. Verslag van een mondeling overleg. Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 353, nr 2: 1-6.
TK90a
Volksgezondheid. Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1990, TK33: 33.1706.
TK91
Brief dd 29 oktober 1991 van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 353, nr 3: 1-5.
TK91a
Vaste commissies voor justitie, voor de volksgezondheid en voor het wetenschapsbeleid. Erfelijkheidsdiagnostiek en gentherapie. 5de uitgebreide commissievergadering. Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, UCV5: 5.1-5.37.
TK96
Brief dd 6 mei 1996 van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-generaal. Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 624, nr 2 : 1-3.
VWS98
Prenatale screening. Brief dd 25 mei 1998 van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Voorzitter van de Gezondheidsraad. Rijswijk: Gezondheidsraad, 1998.
Wal88
Wald NJ, Cuckle HS, Densem JW, e.a. Maternal serum screening for Down syndrome in early pregnancy. BMJ 1988; 297: 883-7.
Wal92
Wald NJ, Kennard A, Densem JW, e.a. Antenatal maternal serum screening for Down’s syndrome: results of a demonstration project. BMJ 1992; 305: 391-4.
Wal97
Wald NJ, Kennard A, Hackshaw A, e.a. Antenatal screening for Down’s syndrome. J Med Screening 1997; 4: 181-246.
Wijm93
van Wijmen FCB, van Wijk AS, Haveman MJ. Nee heb je, ja kun je krijgen. Een beschouwing over de toelaatbaarheid van prerandomisatie bij psychiatrisch gezondheidszorgonderzoek. Tijdschr Soc Gezondheidsz 1993; 71: 459-64.
Wil96
Wildhagen MF, Christiaens GCML, Habbema JDF. Serumscreening bij zwangeren voor Down-syndroom en open neurale-buisdefecten; toetsing aan de Gezondheidsraad-criteria voor genetische screening. Ned Tijdschr Geneeskd 1996; 140: 85-9.
Wil98
Wildschut HIJ. De tripeltest: het lot bezegeld. Tijdschr Verlosk 1998; ..: 251-6.
Wil99
Wildschut HIJ, ten Hoope-Bender P, Borkent-Polet M, e.a. Practice variation of test procedures reportedly used in routine antenatal care in The Netherlands. Acta Obstet Gynaecol Scand 1999; 78: 27-32.
WPD97
Werkgroep Prenatale Diagnostiek. Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie. NVOGstandpunt no 6. Serumscreening naar neuraalbuisdefect en Downsyndroom. Utrecht: NVOG, 1997.
WPD98
Wildschut HIJ, Kloosterman MD, de Man N. Jaarverslag Werkgroep Prenatale Diagnostiek. Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en gynaecologie. Vereniging Klinische Genetica Nederland. Arnhem: WPD, 1998.
Zel79
Zelen M. A new design for randomized clinical trials. N Engl J Med 1979; 300: 1242-5.
38
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
39
Literatuur
A
De commissie
40
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
Bijlage
A De commissie
dr H Rigter, voorzitter hoogleraar sociale aspecten van medische technologie; Erasmus Universiteit Rotterdam dr HR Büller internist; Academisch Medisch Centrum, Amsterdam dr PG Frets psycholoog; Stichting Klinische Genetica Rotterdam dr mr J Legemaate hoogleraar gezondheidsrecht; Erasmus Universiteit Rotterdam dr WAHJ van Stiphout arts-epidemioloog; ZorgOnderzoek Nederland, Den Haag dr FW van der Waals huisarts; Amsterdam dr GMWR de Wert ethicus; Universiteit Maastricht JJL Pieters, arts, adviseur Inspectie voor de Gezondheidszorg, Den Haag dr PMM Beemsterboer, adjunct-secretaris Gezondheidsraad, Den Haag mr ETM Olsthoorn-Heim, secretaris Gezondheidsraad, Den Haag WA van Veen, arts, secretaris Gezondheidsraad, Den Haag
42
Wet bevolkingsonderzoek: prenatale screening en risicoperceptie
43
De commissie