UN
W E E K O V E R Z I C H T VAN H E T H O F VAN J U S T I T I E E N H E T G E R E C H T VAN EERSTE AANLEG VAN D E E U R O P E S E GEMEENSCHAPPEN Week van 26 tot 30 oktober 1998 nr. 26/98
INHOUD
blz.
blz.
Zaak C-411/96 1 M. Boyle e.a./Equal Opportunities Commission Sociale politiek
Zaak C-4/97 12 Manifattura italiana Nonwoven SpA/Direzione regionale delle entrate per la Toscana Fiscale bepalingen
I.
ARRESTEN
Bij het Hof van Justitie aanhangi2e zaken
Zaak C-364/97 Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland Sociale politiek
7
Zaak C-51797 8 Réunion Européenne SA e.a./Spliethoff s Bevrachtingskantoor BV en Kapitein van het schip "Alblasgracht V002" Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen
Gevoegde zaken C-31/97 en C-32/97 13 Fuerzas Eléctricas de Catalunya SA (FECSA) en Autopistas Concesionaria Española SA/Departament d'Economia i Finances de la Generalität de Catalunya Fiscale bepalingen Zaak C-152/97 15 Abbruzzi Gas SpA (Agas)/Amministrazione Tributaria di Milano Fiscale bepalingen
Zaak C-230/97 I. Awoyemi Vrij verkeer van personen
17
Zaak C-410/97 20 Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg Sociale politiek Zaak C-185/96 Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek Vrij verkeer van personen
21
Zaak C-375/96 23 G. Zaninotto/Ispettorato Centrale Repressione Frodi - Ufficio di Conegliano - Ministero delle risorse agricole, alimentari e forestali Landbouw Zaak C-114/97 Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje Vrij verkeer van personen
28
Gevoegde zaken C-193/97 en C-194/97 . . . 30 M. de Castro Freitas, R. Escallier/Ministre des Classes moyennes et du Tourisme Vrij verkeer van personen
Bij het Gerecht van eerste aanleg aanhangi2e zaken Zaak T-13/96 TEAM Sri/Commissie van de Europese Gemeenschappen Externe betrekkingen
II.
32
CONCLUSIES
Zaak C-342/97 36 Lloyd Schuhfabrik Meyer & Co. GmbH/Klijsen Handel B.V. Gevoegde zaken C-395/96 Ρ en C-396/96 Ρ 36 Compagnie Maritime Belge SA en Dafra-Lines A/S/Commissie van de Europese Gemeenschappen Zaak C-366/97 M. Romanelli en P. Romanelli
37
III. NIEUWE ZAKEN Nieuwe zaken bij het Hof
38
Nieuwe zaken bij het Gerecht
41
I. ARRESTEN Bij het Hof van Justitie aanhangige zaken
Zaak C-411/96 M. Boyle e.a./EquaI Opportunities Commission Sociale politiek
27 oktober 1998 Prejudiciële zaak "Gelijke b eloning en gelijke b ehandeling van mannen en vrouwen — Zwangerschapsverlof— Rechten van zwangere vrouwen inzake ziekteverlof, vakantie en opb ouw van pensioenrechten' (Voltallig Hof) Bij beschikking van 15 oktober 1996, ingekomen bij het Hof op 23 december daaraanvolgend, heeft het Industrial Tribunal, M anchester, het Hof vijf vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag, richtlijn van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (hierna: "richtlijn gelijke beloning"), richtlijn van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (hierna: ■richtlijn gelijke behandeling"), en richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (hierna: "richtlijn 92/85"). Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen M. Boyle en vijf anderen enerzijds en hun werkgeefster, de Equal Opportunities Commission (hierna: "EOC"), anderzijds, betreffende het door deze op haar personeel
toegepaste M aternity (zwangerschapsregeling).
Scheme
De zes verzoeksters in het hoofdgeding zijn in loondienst bij de EOC en in de vruchtbare leeftijd. Zij hebben bij deze werkgever een diensttijd van ten minste een jaar volbracht en ten minste drie van hen hebben in de afgelopen jaren zwangerschapsverlof opgenomen. Volgens het contract hebben werknemers die wegens ziekte arbeidsongeschikt zijn, gedurende ten hoogste zes maanden in een periode van twaalf maanden recht op hun volledig loon. Daarna ontvangen zij gedurende maximaal twaalf maanden in een periode van vier jaar de helft van hun loon. Volgens een andere bepaling wordt bij onbetaald verlof het recht op vakantie evenredig verlaagd. Het M aternity Scheme staat in het hoofdgeding centraal. De betrokkenen hebben bij het Industrial Tribunal, M anchester, een vordering ingediend om enkele bepalingen daarvan nietig of niet-toepasselijk te verklaren wegens discriminatie van werknemers van het vrouwelijk geslacht en dus in strijd met de gemeenschapsregeling.
Volgens een van de bepalingen van het Maternity Scheme heeft elke werkneemster die een diensttijd van ten minste een jaar bij de EOC heeft volbracht, recht op drie maanden en één week volledig doorbetaald zwangerschapsverlof gedurende de ononderbroken periode van afwezigheid voor en na de bevalling. Om hiervoor in aanmerking te komen moet de werkneemster echter verklaren, dat zij voornemens is na de bevalling haar werk bij de EOC te hervatten, en moet zij zich ertoe verbinden, indien zij haar werk niet hervat, het over die periode ontvangen loon terug te betalen, uitgezonderd het SMP, waarop zij hoe dan ook recht heeft. Volgens een andere in geding zijnde bepaling van het Maternity Scheme kan de werkneemster die recht heeft op betaald zwangerschapsverlof, bovendien aanspraak maken op onbetaald aanvullend zwangerschapsverlof. Ten slotte bepaalt het Maternity Scheme, dat de werkneemster die geen recht heeft op betaald verlof, de haar toekomende contractuele rechten en voordelen, uitgezonderd de bezoldiging, gedurende de eerste veertien verlofweken behoudt. De verwijzende rechter merkt op, dat werknemers die betaald verlof genieten, van welke aard ook — ziekteverlof en betaald buitengewoon verlof daaronder begrepen, doch zwangerschapsverlof niet - , zich niet ertoe behoeven te verbinden een deel van hun loon terug te betalen indien zij hun werk na de verlofperiode niet hervatten. Ook staat vast, dat veel meer vrouwen dan mannen in de loop van hun carrière onbetaald verlof nemen, voornamelijk omdat zij onbetaald aanvullend zwangerschapsverlof opnemen. De eerste vraag Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de gemeenschapsregeling in de weg staat aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst waarin voor de betaling van een beloning tijdens het zwangerschapsverlof, welke hoger is dan de uitkeringen uit hoofde van de nationale wettelijke regeling inzake zwangerschapsverlof, als voorwaarde wordt gesteld, dat de vrouwelijke
werknemer zich ertoe moet verbinden, na de bevalling haar werk te hervatten. Er moet op worden gewezen, dat de gemeenschapswetgever, indachtig het risico dat de b e p a l i n g e n betreffende het zwangerschapsverlof geen nuttig effect zouden hebben als daaraan niet het behoud van de aan de arbeidsovereenkomst verbonden rechten werd gekoppeld, heeft bepaald dat "het behoud van een bezoldiging en/of het genot van een adequate uitkering" van de werkneemsters op wie de richtlijn van toepassing is, moet zijn verzekerd in geval van zwangerschapsverlof. Het in richtlijn 92/85 voorkomende begrip uitkering omvat al het inkomen dat de werkneemster tijdens haar zwangerschapsverlof ontvangt en dat haar niet door haar werkgever uit hoofde van de arbeidsovereenkomst wordt betaald. De bepalingen van de richtlijn beogen ter zake te garanderen, dat de werkneemster tijdens haar zwangerschapsverlof een inkomen geniet, dat ten minste gelijk is aan de uitkering die zij ingevolge de nationale socialezekerheidswetgeving zou ontvangen wanneer zij haar werkzaamheden om gezondheidsredenen onderbreekt. Gegarandeerd moet zijn, dat de werkneemster gedurende haar zwangerschapsverlof een inkomen van die hoogte ontvangt, ongeacht of dit inkomen wordt betaald in de vorm van een uitkering, loon, dan wel een combinatie van beide. De richtlijn beoogt evenwel niet om haar een hoger inkomen te garanderen dan waartoe de werkgever zich uit hoofde van de arbeidsovereenkomst heeft verbonden voor het geval zij ziekteverlof geniet. Een bepaling van een arbeidsovereenkomst volgens welke de werkneemster die haar werk na de bevalling niet hervat, het verschil moet terugbetalen tussen het loon dat zij tijdens haar zwangerschapsverlof heeft ontvangen en de uitkeringen waarop zij recht had ingevolge de nationale wettelijke regeling inzake zwangerschapsverlof, is derhalve verenigbaar met richtlijn 92/85, mits het bedrag van die uitkeringen niet lager is dan het inkomen dat de betrokken werkneemster op grond van de
toepasselijke nationale wettelijke socialezekerheidsregeling zou ontvangen ingeval van onderbreking van haar werkzaamheden om gezondheidsredenen. De bepaling van een arbeidsovereenkomst waarin voor de toepassing van een gunstiger regeling dan uit hoofde van de nationale wetgeving geldt, als voorwaarde wordt gesteld, dat de zwangere vrouw, in tegenstelling tot een werknemer die ziekteverlof geniet, na de bevalling haar werk hervat of anders het bij overeenkomst voor het zwangerschapsverlof vastgestelde loon moet terugbetalen, voor zover dit hoger is dan de uitkeringen uit hoofde van van de nationale wettelijke regeling tijdens dit verlof, levert derhalve geen discriminatie op grond van geslacht op. De tweede vraag Met zijn tweede vraag wil de nationale rechter eigenlijk weten, of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst volgens welke een werkneemster die te kennen heeft gegeven dat zij haar zwangerschapsverlof wil laten ingaan in de loop van de zes weken voorafgaand aan de week waarin de bevalling wordt verwacht, die onmiddellijk voorafgaand aan die datum met ziekteverlof is wegens gezondheidsproblemen verband houdend met haar zwangerschap, en tijdens dit ziekteverlof bevalt, verplicht is de aanvangsdatum van h e t betaald zwangerschapsverlof te vervroegen tot het begin van de zesde week voorafgaand aan de week waarin de bevalling werd verwacht, of het begin van het ziekteverlof, indien deze tweede datum na de eerste valt. De omstreden bepaling betreft het geval van een zwangere werkneemster die te kennen heeft gegeven haar zwangerschapsverlof te willen laten ingaan in de loop van de zes weken voorafgaand aan de week waarin de bevalling wordt verwacht. Richtlijn 92/85 laat de lidstaten vrij, de aanvangsdatum van het zwangerschapsverlof vast te stellen. Een nationale wettelijke regeling kan dan ook, zoals in de casuspositie in het hoofdgeding het geval is, bepalen dat het zwangerschapsverlof aanvangt op de eerste van de beide navolgende
data: de datum die door de betrokkene aan de werkgever is meegedeeld als datum waarop zij de periode van afwezigheid wil laten ingaan, dan wel de eerste dag na het begin van de zesde week voor de week waarin de bevalling wordt verwacht, waarop de werkneemster wegens haar zwangerschap geheel of gedeeltelijk afwezig is van haar werk. De in de tweede vraag bedoelde bepaling geeft slechts de in een dergelijke nationale wettelijke regeling gemaakte keuze weer. De derde vraag De derde vraag van de nationale rechter is, of de gemeenschapsregeling in de weg staat aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, die een vrouw verbiedt, gedurende de periode van veertien weken zwangerschapsverlof waarop een vrouwelijke werknemer ten minste recht heeft ingevolge richtlijn 92/85, of tijdens een haar door de werkgever toegekend aanvullend zwangerschapsverlof ziekteverlof op te nemen, tenzij zij besluit haar arbeid te hervatten en daarmee het zwangerschapsverlof definitief te beëindigen. De lidstaten moeten weliswaar de nodige maatregelen treffen opdat werkneemsters recht hebben op een zwangerschapsverlof van ten minste veertien weken, doch voor deze werkneemsters is dit een recht waarvan zij afstand kunnen doen, uitgezonderd de twee weken verplicht zwangerschapsverlof, die in het Verenigd Koninkrijk aanvangen op de dag van de bevalling. Indien een vrouw evenwel tijdens het zwangerschapsverlof bedoeld in richtlijn 92/85, ziek wordt en onder de ziekteverlofregeling komt te vallen, en indien dit ziekteverlof eindigt op een datum gelegen vóór het einde van genoemd zwangerschapsverlof, kan haar niet het recht worden ontnomen, na die datum het in artikel 8 bedoelde zwangerschapsverlof voort te zetten tot het einde van de minimumduur van veertien weken, welke periode wordt berekend vanaf de aanvangsdatum van het zwangerschapsverlof. De derde prejudiciële vraag dient uitsluitend te worden onderzocht, voor zover de daarin genoemde bepaling van de arbeidsovereenkomst
betrekking heeft op het aanvullend zwangerschapsverlof dat de werkgever de vrouwelijke werknemer verleent
vakantie gedurende dit zwangerschapsverlof geen ongunstige behandeling van vrouwen kan meebrengen.
Het discriminatieverbod van de richtlijn gelijke behandeling eist niet, dat een vrouw gelijktijdig haar recht op het door de werkgever toegekend aanvullend zwangerschapsverlof en haar recht op ziekteverlof kan uitoefenen.
De vijfde vraag
Derhalve mag van een vrouwelijke werknemer die met zwangerschapsverlof is, worden verlangd, dat zij om recht op ziekteverlof te hebben, het haar door de werkgever toegekend aanvullend zwangerschapsverlof definitief beëindigt. De vierde vraag In de vierde plaats vraagt de nationale rechter, of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, die de periode waarin recht op vakantie wordt opgebouwd, beperkt tot de periode van veertien weken zwangerschapsverlof waarop vrouwelijke werknemers ingevolge derichtlijnten minste recht hebben. Veel meer vrouwen dan mannen nemen in de loop van hun carrière onbetaald verlof op, doordat zij aanvullend zwangerschapsverlof opnemen, zodat de betrokken bepaling in feite voor een veel hoger percentage vrouwen dan mannen geldt. Het feit dat een dergelijke bepaling vaker op vrouwen wordt toegepast, is evenwel een uitvloeisel van de uitoefening van het recht op onbetaald zwangerschapsverlof dat de werkgever hen heeft toegekend als aanvulling op de beschermingsperiode die door richtlijn 82/85 wordt gegarandeerd. Het onbetaald zwangerschapsverlof is een specifiek voordeel, dat verder gaat dan de in richtlijn 92/85 voorgeschreven bescherming en is voorbehouden aan vrouwen, zodat de onderbreking van de opbouw van het recht op
De verwijzende rechter wenst met zijn vijfde vraag te vernemen, of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, die in het kader van een geheel door de werkgever gefinancierde bedrijfspensioenregeling de opbouw van pensioenrechten tijdens het zwangerschapsverlof beperkt tot de periode waarin de vrouw een beloning ontvangt uit hoofde van deze arbeidsovereenkomst of de nationale wettelijke regeling. De opbouwvan pensioenrechten in het kader van een geheel door de werkgever gefinancierde bedrijfspensioenregeling maakt deel uit van de aan de arbeidsovereenkomst verbonden rechten. Dergelijke rechten moeten overeenkomstig de richtlijn worden gegarandeerd gedurende de periode van ten minste veertien weken zwangerschapsverlof waarop werkneemsters recht hebben. Weliswaar hebben de lidstaten overeenkomstig richtlijn 92/85 de mogelijkheid om aan het recht op bezoldiging of adequate uitkering de voorwaarde te verbinden dat de betrokken werkneemster aan de door de nationale wetgevingen gestelde voorwaarden voor de opening van het recht op deze inkomsten voldoet, doch deze mogelijkheid bestaat niet voor de aan de arbeidsovereenkomst verbonden rechten. Voor de opbouw van pensioenrechten in het kader van een bedrijfspensioenregeling tijdens het in r i c h t l i j n 92/85 bedoelde zwangerschapsverlof mag dus niet als voorwaarde worden gesteld, dat de vrouw gedurende die periode loon uit hoofde van haar arbeidsovereenkomst of de nationale wettelijke regeling ontvangt.
Het Hof verklaart voor recht: "1) Artikel 119 EG-Verdrag, artikel 1 van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, en artikel 11 van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsterstijdensde zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondererichtlijnin de zin van artikel 16, Ml, van richtlijn 89/391/EEG) staan niet in de weg aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, waarin voor de betaling van een beloning tijdens het in artikel 8 vanrichtlijn92/85 bedoelde zwangerschapsverlof die hogerL·dan de uitkeringen uit hoofde van de nationale wettelijke regeling inzake zwangerschapsverlof, ah voorwaarde wordt gesteld, dat de vrouwelijke werknemer zich ertoe moet verbinden, na de bevalling haar werk gedurende ten minste een maand te hervatten, en, indien zij dit niet hervat, het verschil tussen het bedrag van het haar gedurende het zwangerschapsverlof betaalde loon en deze wettelijke uitkeringen moet terugbetalen. 2) Artikel 8 van richtlijn 92/85 en artikel 5, lid 1, van richttijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, staan niet in de weg aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, volgens welke een werkneemster die te kennen heeft gegeven dat zij haar zwangerschapsverlof wil laten ingaan in de loop van de zes weken voorafgaand aan de week waarin de bevalling wordt verwacht, die onmiddellijk voorafgaand aan die datum met ziekteverlof is wegens gezondheidsproblemen verband houdend met haar zwangerschap, en tijdens dit ziekteverlof bevalt, verplicht de aanvangsdatum van het betaald zwangerschapsverlof te vervroegen tot het begin van de zesde week voorafgaand aan de week waarin de bevalling werd verwacht, of het begin van het ziekteverlof, indien deze tweede datum na de eerste vak. 3) Een bepaling van een arbeidsovereenkomst die een vrouw verbiedt ziekteverlof op te nementijdensde periode van veertien weken zwangerschapsverlof waarop de vrouwelijke werknemer ten minste recht heeft ingevolge artikel 8, lid 1, van richtlijn 92/85, tenzij zü besluit haar arbeid te hervatten en daarmee het zwangerschapsverlof definitief te beëindigen, is niet verenigbaar met richtlijn 92/85. Daarentegen is een bepaling van een arbeidsovereenkomst die een vrouw verbiedt ziekteverlof op te nementijdenseen haar door de werkgever toegekend aanvullend zwangerschapsverlof, tenzij zij besluit haar arbeid te hervatten en daarmee het zwangerschapsverlof definitief te beëindigen, wel verenigbaar met derichtlijnen76/207 en 92/85. 4) De richtlijnen 92/85 en 76/207 staan niet in de weg aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, die de periode waarin recht op vakantie wordt opgebouwd, beperkt tot de periode van veertien weken zwangerschapsverlof waarop vrouwelijke werknemers ingevolge artikel 8 vanrichttijn92/85 ten minste recht hebben, en de opbouw van dit
recht opschort tijdens het gehele aanvullende zwangerschapsverlof werkgever wordt toegekend. 5)
dat hun door
de
Richttijn 92/95 staat in de weg aan een bepaling van een arbeidsovereenkomst, die in het kader van een geheel door de werkgever gefinancierde bedrijfspensioenregeling de opbouw van pensioenrechten tijdens het in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde zwangerschapsverlof beperkt tot de periode waarin de vrouw een beloning ontvangt uit hoofde van deze arbeidsovereenkomst of de nationale wettelijke regeling.'
Advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer heeft ter terechtzitting van het Hof van 19 februari 1998 conclusie genomen. Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt: "1) In omstandigheden als die van de onderhavige zaken verzetten noch artikel 119 van het Verdrag van Rome noch richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, noch richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, noch richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) zich tegen de toepassing van voorwaarden zoals die welke in casu zijn onderzocht, te weten: a)
een voorwaarde waarbij een werkgever die bereid is ten behoeve van zijn werkneemsters een gunstiger regeling in te voeren dan die welke bij de wet is bepaald inzake beloning tijdens het moederschapsverlof, van hen als tegenprestatie verlangt, dat zij alvorens met verlof te gaan, verklaren dat zij voornemens zijn hun werk aan het eind daarvan te hervatten en dat wanneer zij dat niet voor minstens een maand doen, zij zich verplichten tot terugbetaling van het verschil tussen het bedrag van het hun uitbetaalde salaris en het bedrag van de wettelijke moederschapsuitkering dat zij zouden hebben ontvangen indien zij zich niet ertoe hadden verplicht om op hun werk terug te keren;
b)
een voorwaarde volgens welke, wanneer een werkneemster die heeft laten weten dat zij haar moederschapsverlof wenst te doen ingaan op een datum tijdens de zes weken die aan de vermoedelijke bevallingsdatum voorafgaan, wegens een met haar zwangerschap verband houdende ziekte vlak vóór die datum arbeidsongeschikt wordt verklaard en tijdens die afwezigheid bevalt, het startpunt van het moederschapsverlof vooruit kan worden geschoven tot de datum van het begin van de zesde week vóór de vermoedelijke bevallingsdatum ofwel tot de datum van het begin van het moederschapsverlof, wanneer laatstgenoemde datum na de eerste valt;
c)
een voorwaarde die verbiedt dat een vrouw tijdens haar zwangerschapsverlof of een moederschapsverlof ziekteverlof met behoud van haar volledige loon neemt, wanneer de enige beloning waarop zij in geval van moederschapsverlof aanspraak kan maken, de wettelijke ziekteuitkering is, en die verder verlangt, dat zij om ziekteverlof te kunnen nemen zij drie weken van te voren haar voornemen kenbaar heeft gemaakt om haar werk op een bepaalde datum te hervatten, zodat daardoor, wanneer de bevalling reeds heeft plaatsgehad, een einde komt aan de voor haar uit haar recente moederschap voortvloeiende specifieke situatie, mits de twee weken van verplicht moederschapsverlof zijn verstreken;
d)
2)
een voorwaarde die de tijd gedurende welke het recht op jaarlijkse vakantie wordt opgebouwd, beperkt tot de periode van 14 weken zwangerschapsverlof, daar de verwerving van dit recht gedurende het moederschapsverlof wordt onderbroken.
De bepaling van artikel 11, punt 2, sub a, van richtlijn 92/85, gelezen in samenhang met de bepalingen van artikel 8 van die richtlijn, verbiedt dat tijdens het veertien weken durende moederschapsverlof de verwerving van pensioenrechten in een pensioenregeling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de werkneemster, in de vorm van een salaris of een wettelijke moederschapsuitkering, een beloning ontvangt die haar door haar werkgever wordt uitbetaald."
Zaak C-364/97 Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland Sociale politiek
27 oktober 1998
"Niet-nakoming (Eerste kamer)
Niet-omzetting van richtlijn 93/103/EG'
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 22 oktober 1997, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof verzocht vast te stellen dat Ierland, door niet de nodige wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 93/103/EG van de Raad van 23 november 1993 (hierna: "richtlijn"), en/of die maatregelen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. De Ierse regering bestrijdt de niet-nakoming niet, maar zij deelt mede dat de besluiten tot
uitvoering van de richtlijn in voorbereiding zijn. Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of verplichtingen niet zijn nagekomen, worden beoordeeld naar de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het eind van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en kan het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening houden. Nu de omzetting van de richtlijn niet binnen de gestelde termijn heeft plaatsgevonden, moet het beroep van de Commissie terzake gegrond worden geacht.
H e t Hof, rechtdoende, verstaat: Ί)
Door niet binnen de gestelde termijn de nodige wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te voldoen aan richtlijn 93/103/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen (dertiende bijzondere richtlijn in de zin van
artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), heeft Ierland niet voldaan aan de krachtens artikel 13, lid 1, van deze richttijn op hem rustende verplichtingen. 2)
Ierland wordt in de kosten verwezen."
Advocaat-generaal A. La Pergola heeft ter terechtzitting van de Eerste kamer van 17 september 1998 conclusie genomen. Hij gaf het Hof in overweging: "— het beroep toe te wijzen, door vast te stellen dat Ierland de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 13, lid 1, vanrichtlijn93/103/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen (dertiende bijzondererichtlijnin de zin van art. 16, lid 1, vanrichtlijn89/391/EEG), door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn om aan dierichtlijnte voldoen; —
Ierland te verwijzen in kosten."
Zaak C-51/97 Réunion Européenne SA e.a./SpliethofPs Bevrachtingskantoor BV en Kapitein van het schip "Alblasgracht V002" Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen
27 oktober 1998 Prejudiciële zaak "EG-Executieverdrag — Uitlegging van de artikelen 5, sub 1 en 3, en 6 — Vordering tot schadevergoeding door ontvanger of verzekeraar van goederen ingesteld tegen een verweerder die niet het cognossement heeft afgegeven, maar die door de eiser als werkelijke zeevervoerder wordt beschouwd" (Derde kamer) Bij arrest van 28 januari 1997 heeft de Franse Cour de cassation vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 5, sub 1 en 3, en 6, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de 8
Verdragen van 9 oktober 1978, 25 oktober 1982 en 26 mei 1989 (hierna: "Executieverdrag"). Die vragen zijn gerezen in een geschil tussen negen verzekeringsmaatschappijen alsmede de maatschappij Réunion européenne, hoofdverzekeraar (hierna: "verzekeraars"), gesubrogeerd in de rechten van de vennootschap
Brambi fruits (hierna: "Brarnbi"), gevestigd te Rungis (Frankrijk), en Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV, gevestigd te Amsterdam (Nederland), en de kapitein van het schip "Alblasgracht V002", wonend in Nederland, naar aanleiding van schade die werd geconstateerd bij de aflevering aan Brambi van een lading van 5 199 dozen peren, bij het vervoer waarvan verweerders betrokken zijn geweest
Créteil ten aanzien van Spliethoffs Bevrachtingskantoor BV en van de kapitein van het schip "Alblasgracht V002" had bevestigd, stelden de verzekeraars beroep tot cassatie in.
Het hoofdgeding
De eerste en de tweede vraag
De goederen die aanleiding hebben gegeven tot het hoofdgeding werden van M elbourne (Australië) naar Rotterdam (Nederland) over zee vervoerd op het schip "Alblasgracht V002", onder cognossement aan toonder, op 8 mei 1992 te Sydney (Australië) afgegeven door de vennootschap Refrigerated container carriers ΡΤΎ Ltd (hierna: "RCC"), gevestigd te Sydney, en vervolgens, onder geleide van een internationale vrachtbrief, over de weg van Rotterdam naar Rungis (Frankrijk), waar Brambi schade aan de goederen liet vaststellen.
Volgens Spliethoffs Bevrachtingskantoor BV en de kapitein van het schip 'Alblasgracht V002" heeft het geschil betrekking op een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, aangezien de tegen hen aangebrachte vordering is gebaseerd op het cognossement, het document waarin de vervoersovereenkomst is neergelegd.
De verzekeraars, die de door Brambi geleden schade voor hun rekening namen en in de rechten van die vennootschap werden gesubrogeerd, dienden voor het Tribunal de commerce de Créteil, waar Rungis onder ressorteert, een schadevordering in tegen RCC, tegen Spliethoffs Bevrachtingskantoor BV, en ten slotte tegen de kapitein van het schip •Alblasgracht V002V Het Tribunal de commerce de Créteil meende zich ten aanzien van het geschil tussen de verzekeraars enerzijds en Spliethoffs Bevrachtingskantoor BV en de kapitein van het schip "Alblasgracht V002" anderzijds, onbevoegd te moeten verklaren ten gunste van de rechterlijke instanties te Rotterdam, zijnde de plaats waar de verbintenis was uitgevoerd in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dan wel ten gunste van die te Amsterdam of Sydney op grond van artikel 6, sub 1, Executieverdrag, bepalende dat een verweerder, indien er meer dan één verweerder is, ook voor het gerecht van de woonplaats van een hunner kan worden opgeroepen. Nadat de Cour d'appel de Paris bij arrest van 16 november 1994 de internationale onbevoegdheid van het Tribunal de commerce de
De Cour de cassation heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen om het Hof een reeks van prejudiciële vragen te stellen.
Het is vaste rechtspraak, dat aan het begrip "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag een autonome uitlegging moet worden gegeven en dat dit begrip niet kan worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de voor de nationale rechter aan de orde zijnde rechtsbetrekking. Gelijk het Hof in het arrest Handte van 17 juni 1992 verklaarde, mag het begrip "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag niet aldus worden uitgelegd, dat het ziet op een situatie waarin er geen sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig jegens een andere partij is aangegaan. In casu blijkt uit het cognossement niet dat er vrijwillig enige contractuele band is aangegaan tussen Brambi enerzijds en Spliethoffs Bevrachtingskantoor BV en de kapitein van het schip "Alblasgracht V002" anderzijds, volgens de verzekeraars de daadwerkelijke zeevervoerders van de goederen. In die omstandigheden kan de tegen laatstgenoemden door de verzekeraars aangebrachte vordering niet voortvloeien uit een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag. Vervolgens moet worden onderzocht, of een dergelijke vordering voortvloeit uit een
verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag. In het arrest van 27 september 1988, Kalfelis, heeft het Hof het begrip verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag gedefinieerd als een autonoom begrip, dat elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1. Zulks is in casu het geval. De derde vraag In de arresten van 30 november 1976, Bier en Shevill e.a., verklaarde het Hof, dat de uitdrukking "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in artikel 5, sub 3, Executieverdrag aldus moet worden verstaan, dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld, zodat de verweerder ter keuze van de eiser voor de rechter van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen. Dat begrip kan echter niet zo ruim worden uitgelegd, dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. In het geval van internationaal vervoer als waar het in het hoofdgeding om gaat, kan de plaats waar de schade is ingetreden niet de plaats zijn van de uiteindelijke aflevering, die onderweg kan worden gewijzigd, noch de plaats waar de schade wordt vastgesteld. Zou men immers de ontvanger van de goederen toestaan om de werkelijke zeevervoerder op te roepen voor het gerecht van de plaats van de uiteindelijke aflevering of voor het gerecht van de plaats waar de schade is vastgesteld, dan zou dat in de meeste gevallen ertoe leiden, dat de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser wordt erkend, welke bevoegdheid de opstellers van het Executieverdrag, buiten de uitdrukkelijk geregelde gevallen, niet hebben gewild. In die omstandigheden kan in het geval van internationaal vervoer als waar het in het
10
hoofdgeding om gaat, de plaats waar de schade is ingetreden slechts de plaats zijn waar de werkelijke zeevervoerder de goederen moest afleveren. De vierde vraag Allereerst zij vastgesteld, dat het Executieverdrag het begrip "onsplitsbaar" geschil niet kent, maar enkel, in artikel 22, spreekt van "samenhangende" vorderingen. In het arrest van 24 juni 1981, Elefanten Schuh, verklaarde het Hof voor recht, dat artikel 22 Executieverdrag enkel van toepassing is wanneer samenhangende vorderingen bij de gerechten van twee of meer verdragsluitende staten zijn aangebracht. Blijkens het dossier zijn in casu geen afzonderlijke vorderingen voor gerechten van verschillendeverdragsluitendestatenaangebracht, zodat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 22 hoe dan ook niet is voldaan. Vervolgens zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 3 Executieverdrag degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat kunnen worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II gegeven regels. Daartoe behoort ook artikel 6, sub 1, Executieverdrag, bepalende dat de verweerder ook kan worden opgeroepen "indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner". Na eraan te hebben herinnerd, dat artikel 6, sub 1, Executieverdrag evenals artikel 22 tot doel heeft te vermijden, dat onverenigbare uitspraken worden gedaan in verdragsluitende staten, verklaarde het Hof in het arrest Kalfelis, reeds aangehaald, voor recht, dat voor de toepassing van artikel 6, sub 1, Executieverdrag tussen de verschillende vorderingen die door eenzelfde eiser tegen verschillende verweerders zijn ingesteld, een zodanig verband moet bestaan, dat het van belang is ze tezamen te berechten, ten einde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gedaan.
Uit een en ander volgt, dat twee in het kader van eenzelfde schadevergoedingsactie tegen verschillende verweerders gerichte vorderingen, waarvan de ene is gebaseerd op contractuele
aansprakelijkheid en de andere op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, niet als samenhangend kunnen worden aangemerkt
Het Hof verklaart voor recht: "1 ) De vordering waarmee de ontvanger van goederen waarvan na vervoer over zee en vervolgens over land wordt vastgesteld, dat zij beschadigd zijn, of zijn verzekeraar die in zijn rechten L· gesubrogeerd omdat hij hem schadeloos heeft gesteld, met een beroep op het cognossement voor het zeevervoer vergoeding van zijn schade vordert, niet tegenover degene die dit document onder zijn briefhoofd heeft afgegeven, maar tegenover degene die de eiser ah de werkelijke zeevervoerder beschouwt, vloeit niet voort uit een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, maar uit verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, van dat Verdrag. 2) De plaats waar de ontvanger van de goederen, na het vervoer over zee en vervolgens tot de eindbestemming over land, slechts de schade aan de hem afgeleverde goederen heeft vastgesteld, kan niet dienen ter bepaling van de 'plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan' in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag zoals dit door het Hof is uitgelegd 3) Artikel 6, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, niet in een andere verdragsluitende staat kan worden opgeroepen voor het gerecht waar een vordering à aangebracht tegen een medeverweerder die woonplaats heeft buiten het grondgebied van enige verdragsluitende staat, opgrond dat het geschil onsplitsbaar zou zijn en er niet enkel sprake is van samenhangende vorderingen." Advocaat-generaal G. Cosmas heeft ter terechtzitting van de Derde kamer van 5 februari 1998 conclusie genomen. Hij heeft het Hof in overweging gegeven te antwoorden als volgt: "1) In een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, valt de vordering waarmee de ontvanger van een goed de vervoerder die wordt geacht het maritieme gedeelte van het vervoer te hebben verzekerd, aanspreekt tot vergoeding van zijn schade wegens een tijdens die fase van het vervoer opgelopen schade aan het goed, niet onder Verbintenissen uit overeenkomst' in de zin van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, voor zover er geen 11
sprake is van een contractuele band tussen eiser en verweerder, waarmee zij vrijelijk hebben ingestemd. 2)
Er is sprake van een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag indien met die vordering de vervoerder aansprakelijk wordt gesteld voor de schade en er geen contractuele band tussen eiser en verweerder bestaat
3)
De plaats waar de eiser de schade heeft laten vaststellen, kan niet dienen als bepaling van de "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan' in de zin van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag, zoals het is uitgelegd door het Hof.
4)
De artikelen 3 en 6, sub 1 van het Executieverdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat degene die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats heeft, niet voor het gerecht van een andere verdragsluitende staat, waarbij een vordering is ingesteld tegen een medegedaagde die op het grondgebied van geen enkele verdragsluitende staat woonplaats heeft, kan worden opgeroepen, op grond dat het geschil een onsplitsbaar en niet alleen een samenhangend karakter heeft."
Zaak C-4/97 Manifattura italiana Nonwoven SpA/Direzione regionale delle entrate per la Toscana Fiscale bepalingen
27 oktober 1998 Prejudiciële zaak "Richtlijn 69/335/EEG - Belasting op bijeenbrengen van kapitaal nettovermogen van ondernemingen" (Zesde kamer) Bij beschikking van 18 oktober 1996 heeft de Commissione tributaria provinciale di Firenze het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging vanrichtlijn69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (hierna: "richtlijn"). Deze vraag is gerezen in een geding tussen Manifattura italiana Nonwoven SpA (hierna: "Nonwoven") en de Direzione regionale delle entrate per la Toscana over haar vordering tot terugbetaling van een als belasting op het nettovermogen van ondernemingen betaald bedrag. 12
— Belasting
op
Volgens Nonwoven is die belasting in strijd met het in derichtlijngeformuleerde verbod om het bijeenbrengen van kapitaal aan enige andere belasting dan het kapitaalrecht te onderwerpen. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen, of de richtlijn eraan in de weg staat dat van kapitaalvennootschappen een belasting als de belasting op het nettovermogen van ondernemingen wordt geheven. Rer zake van de objectieve kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belasting dient te worden vastgesteld, dat het bij de verschillende verrichtingen die volgens artikel 4, lid 1, van de richtlijn aan het kapitaalrecht
moeten worden onderworpen, steeds gaat om de overdracht kapitaal of goederen aan een kapitaalvennootschap in de lidstaat van aanslag. Ook de verrichtingen die volgens artikel 4, lid 2, aan het kapitaalrecht kunnen worden onderworpen, komen alle neer op een daadwerkelijke vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal of vermogen van de vennootschappen. Een vermogensbelasting als die welke in het
hoofdgeding aan de orde is, wordt daarentegen elk jaar aan het einde van het boekjaar geheven over het netto vennootschappelijk vermogen van de ondernemingen zoals dit uit de balans blijkt Zij vooronderstelt geen enkele kapitaal- of goederenbeweging. Bijgevolg vormt een belasting als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen kapitaalrecht en evenmin een belasting met de kenmerken van een dergelijk recht
Het Hof verklaart voor recht: "Richttijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, staat niet eraan in de weg dat van kapitaalvennootschappen een belasting ab de belasting op het nettovermogen van ondernemingen wordt geheven.* Advocaat-generaal N. Fennelly heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer van 18 juni 1998 conclusie genomen. Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt: •Richtlijn 69/335/EEG van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bijrichtlijn85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 tot wijziging van richtlijn 69/335/EEG, verzet zich niet tegen de heffing van kapitaalvennootschappen van een belasting als de jaarlijkse belasting op het zuivere vermogen van kapitaalvennootschappen, die is ingevoerd bij decreet-wet nr. 394 van de Italiaanse Republiek van 30 september 1992."
Gevoegde zaken C-31/97 en C-32/97 Fuerzas Eléctricas de Catalunya SA (FECSA) en Autopistas Concesionaria Española SA/Departament d'Economia i Finances de la Generalität de Catalunya Fiscale bepalingen
27 oktober 1998 Prejudiciële zaak
13
"Richttijn 69/335/EEG — Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal — Belasting notariële akte die terugbetaling van obligatielening vaststelt* (Zesde kamer) Bij beschikkingen van 3 en 9 december 1996 heeft het Tribunal Superior de Justicia de Catalunya het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 11, sub b, en 12 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 (hierna: "richtlijn"). Deze vraag is gerezen in twee gedingen tussen Fuerzas Eléctricas de Catalunya SA en Autopistas Concesionaria Española SA, enerzijds, en Departament d'Economia i Finances de la Generalität de Catalunya, anderzijds, over de betaling van een belasting op de notariële akte die de terugbetaling van een obligatielening vaststelt. Bij beschikking van de president van het Hofvan 4 februari 1997 zijn deze zaken voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest gevoegd. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 11, sub b, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het verbod om obligatieleningen aan belasting te onderwerpen, ook geldt voor de belasting op notariële akten waarbij de terugbetaling van een lening wordt vastgesteld, en zo ja, of een dergelijke belasting onder de met name in artikel 12, lid 1, sub d, van de richtlijn bepaalde afwijking kan vallen. Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 11, sub b, van de richtlijn aan geen enkele belasting, in welke vorm ook, mogen worden onderworpen leningen afgesloten tegen uitgifte van obligaties of andere verhandelbare effecten, onverschillig door wie deze worden uitgegeven, en alle daarmede verband houdende formaliteiten,
op
alsmede het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van deze obligaties of andere verhandelbare effecten. Bijgevolg moet artikel 11, sub b, van de richtlijn aldus worden uitgelegd, dat het verbod om een obligatielening aan belasting te onderwerpen, ook geldt voor het aan belasting onderwerpen van de terugbetaling van een dergelijke lening. Vervolgens zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 11, sub b, van de richtlijn niet alleen obligatieleningen, maar ook alle daarmede verband houdende formaliteiten aan geen enkele belasting mogen worden onderworpen. Ook al treft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belasting niet de terugbetaling van de lening als zodanig, zij wordt derhalve niettemin geheven over de notariële akte die moet worden opgesteld om de terugbetaling te laten inschrijven, met andere woorden over een daarmede verband houdende formaliteit Ten slotte moet worden erkend, dat de lidstaten volgens artikel 12, lid 1, sub d, van de richtlijn de vrijheid behouden om rechten te heffen op de doorhaling van voorrechten of hypotheken. De terugbetaling van een obligatielening is evenwel een specifieke financiële verrichting, die verschilt van de doorhaling van een hypotheek gevestigd om de nakoming van de uit de lening voortvloeiende verbintenissen te waarborgen. Hieruit volgt, dat ook wanneer een obligatielening door een hypotheek is gewaarborgd, de terugbetaling ervan niet aan belasting mag worden onderworpen.
H e t Hof verklaart voor recht: "Artikel 11, sub b, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, moet aldus worden uitgelegd, dat het verbod om obligatieleningen aan belasting te onderwerpen ook geldt voor de belasting op notariële akten waarbij de terugbetaling van een lening wordt vastgesteld Een dergelijke
14
belasting kan niet onder de in artikel 12, lid 1, sub d van de richttijn bedoelde vallen.*
afwijking
Advocaat-generaal N. Fennelrv heeft ter terechtzittine van de Zesde kamer van 11 juni 1998 conclusie genomen. Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt: "De artikelen 11 en 12 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen de heffing van een recht van 0,5 % op notariële akten waarin de terugbetaling van een lening wordt vastgelegd, in omstandigheden als die van de hoofdgedingen."
Zaak C-152/97 Abb ruzzi G a s SpA (Agas)/Ammini strazione Tributaria di Milano Fiscale bepalingen
27 oktober 1998 Prejudiciële zaak "Richttijn 69/335/EEG — Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal — Fusie van vennootschappen — Overneming door vennootschap die reeds alle aandelen van overgenomen vennootschappen bezit* (Zesde kamer) Bij beschikking van 24 maart 1997 heeft de Commissione tributaria provinciale di Milano het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (hierna: "richtlijn"). Deze vraag is gerezen in een geding tussen Abbruzzi Gas SpA een vennootschap naar Italiaans recht, en de Amministrazione Tributaria di Milano over een recht geheven voor de registratie van een fusie door overneming door Agas van de vennootschappen Briangas SpA en Italgasdotti Serio Sri.
De prejudiciële vraag Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de richtlijn eraan in de weg staat, dat een registratierecht wordt geheven in het geval van overneming van vennootschappen door een vennootschap die reeds alle aandelen en deelbewijzen in de overgenomen vennootschappen bezit Uit artikel 1 juncto artikel 4 van de richtlijn blijkt, dat het recht dat over de inbreng in kapitaalvennootschappen wordt geheven, een "kapitaalrecht" in de zin van de richtlijn is wanneer het van toepassing is op in de richtlijn bedoelde verrichtingen.
15
De verrichtingen die aan het geharmoniseerde kapitaalrecht zijn onderworpen of door de lidstaten aan dat recht kunnen worden onderworpen, worden in artikel 4 van de richtlijn voor alle lidstaten op objectieve en uniforme wijze omschreven. Bijgevolg valt de betrokken verrichting slechts onder de richtlijn wanneer zij kan worden gebracht onder een van de gevallen die worden beschreven in artikel 4 van derichtlijn,waarnaar artikel 10, sub a en b, van de richtlijn verwijst. Daarbij komt, dat volgens artikel 10, sub c, van de richtlijn aan geen enkele belasting mag worden onderworpen de inschrijving of elke andere formaliteit die een vennootschap vanwege haar rechtsvorm in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen. Gelet op de feiten van het hoofdgeding moet allereerst worden vastgesteld, dat een overneming door een vennootschap die reeds alle aandelen en deelbewijzen in de overgenomen vennootschappen bezit, geen vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van de overnemende vennootschap meebrengt en dus niet onder artikel 4, lid 1, sub c, van de richtlijn valt. Een dergelijke verrichting valt evenmin onder artikel 4, lid 1, sub d, van de richtlijn. Ten slotte dient te worden vastgesteld, dat een verrichting als die welke in het hoofdgeding aan
de orde is, niet onder artikel 4, lid 2, sub b, van de richtlijn valt. Die bepaling vooronderstelt immers een vermeerdering van het vennootschappelijk vermogen in de vorm van prestaties door een vennoot, hetgeen bij de onderhavige verrichting niet het geval is. Wat, in de tweede plaats, de toepasselijkheid van artikel 10, sub c, van derichtlijnbetreft, dient te worden opgemerkt, dat in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, het registratierecht niet lijkt te zijn betaald bij de inschrijving van een nieuwe kapitaalvennootschap, dat wil zeggen bij de vervulling van een formaliteit die een vennootschap in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen. Bovendien is het registratierecht evenmin geheven bij de registratie van een kapitaalvermeerdering, die een voorwaarde is om die activiteit uit te oefenen en voort te zetten. Bijgevolg geldt het in artikel 10, sub c, van de richtlijn geformuleerde verbod niet voor een registratierecht als dat wat in het hoofdgeding aan de orde is. Geconcludeerd moet worden, dat derichtlijnniet van toepassing is op een registratierecht dat wordt geheven wegens de overneming van vennootschappen door een vennootschap die reeds het volledige kapitaal van de overgenomen vennootschappen bezit
Het Hof verklaart voor recht: "Richttijn 69/335/EEG van de Raad van 17juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richttijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, staat niet eraan in de weg, dat een registratierecht wordt geheven in het geval van overneming van vennootschappen door een vennootschap die reeds alle aandelen en deelbewijzen in de overgenomen vennootschappen bezit*
Advocaat-generaal G. Cosmas heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer van 25 juni 1998 conclusie genomen. Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt:
16
"De artikelen 4, lid 1, sub c, en 7, lid 1, sub b, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, moeten aldus worden uitgelegd, dat het niet verboden is een inschrijvingsrecht te heffen in geval van fusie door overneming van een vennootschap door een andere vennootschap die reeds 100 % van het kapitaal van eerstbedoelde bezit"
Zaak C-230/97 I. Awoyemi Vrij verkeer van personen
29 oktober 1998 Prejudiciële zaak "Rijbewijs — Uitlegging van richtlijn 80/1263/EEG — Niet-nakoming van verplichting tot inwisseling van door lidstaat aan onderdaan van derde land afgegeven rijbewijs tegen rijbewijs van lidstaat van nieuwe woonplaats — Strafsancties — Gevolgen van richtlijn 91/439/EEG* (Tweede kamer) Bij arrest van 17 juni 1997 heeft het Hof van Cassatie drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 8, lid 1, van de Eerste richtlijn (80/1263/EEG) van de Raad van 4 december 1980, en van de artikelen 1, lid 2, en 8, lid 1, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991. Deze vragen zijn gerezen in het kader van tegen Awoyemi ingestelde strafvervolgingen. Deze wordt ervan verdacht, op de openbare weg in België een gemotoriseerd voertuig te hebben bestuurd zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs. De eerste vraag De nationale rechter wenst met zijn eerste vraag in wezen te vernemen, of de bepalingen van richtlijn 80/1263 of die van het Verdrag eraan in de weg staan, dat het besturen van een gemotoriseerd voertuig door een onderdaan van een derde land die houder is van een door een lidstaat afgegeven rijbewijs van Europees model en die na overbrenging van zijn verblijfplaats
naar een andere lidstaat dat rijbewijs had kunnen inwisselen tegen een door de ontvangende lidstaat afgegeven rijbewijs, maar die formaliteit niet binnen de gestelde termijn van een jaar heeft vervuld, in laatstgenoemde lidstaat met het rijden zonderrijbewijswordt gelijkgesteld, en dat hierop als strafsanctie een gevangenisstraf of een geldboete wordt gesteld. Richtlijn 80/1263 bevat geen bepaling betreffende de sancties die moeten worden opgelegd in geval van niet-nakoming van de in artikel 8, lid 1, eerste alinea, neergelegde verplichting tot inwisseling. Bij gebreke van een gemeenschapsregeling op dit gebied zijn de lidstaten in beginsel bevoegd gebleven sancties te stellen op de niet-naleving van deze verplichting. De lidstaten kunnen ter zake evenwel niet voorzien in een strafsanctie die onevenredig is aan de ernst van de overtreding en die een belemmering van het vrije verkeer van personen zou c r e ë r e n ( a r r e s t S k a n a v i en Chryssathakopoulos van 29 februari 1996). 17
Iemand als Awoyemi kan evenwel geen beroep doen op deze rechtspraak. Uit het arrest Skanavi en Chryssanthakopoulos (reeds aangehaald) blijkt immers, dat aan de beperking van de bevoegdheid van de lidstaten tot het stellen van strafsancties op de niet-nakoming van de verplichting tot inwisseling van het rijbewijs, het door het Verdrag ingevoerde vrije verkeer van personen ten grondslag ligt Een onderdaan van een derde land, die zich in een situatie als die van Awoyemi bevindt, kan zich evenwel niet met succes beroepen op de regels inzake het vrije verkeer van personen, die volgens vaste rechtspraak enkel gelden voor een onderdaan van een lidstaat van de Gemeenschap die zich op het grondgebied van een andere lidstaat wil vestigen, dan wel voor een onderdaan van die staat die zich in een situatie bevindt die enige aanknoping heeft met een van de in het gemeenschapsrecht bedoelde situaties. De tweede en de derde vraag Met zijn tweede en zijn derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een onderdaan van een derde land die houder is van een door een lidstaat afgegeven nog geldig rijbewijs van Europees model en een gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft verworven, maar daar niet binnen de in artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 80/1263 gestelde termijn van een jaar zijn rijbewijs heeft ingewisseld, zich rechtstreeks op de artikelen 1, lid 1, en 8, lid 1, van richtlijn 91/439 kan beroepen om zich in de lidstaat waar hij zijn nieuwe verblijfplaats heeft gevestigd, te verzetten tegen de toepassing van een gevangenisstraf of een geldboete voor rijden zonder rijbewijs, wanneer deze overtreding heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van richtlijn 91/439.
Om uit te maken, of bovengenoemde bepalingen van richtlijn 91/439 rechtstreekse werking hebben, moet eraan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren gerechtigd zijn er een beroep op te doen tegenover de staat wanneer deze hetzij verzuimt de richtlijn binnen de gestelde termijnen in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze doet Dienaangaande blijkt om te beginnen uit de tekst zelf van de tweede vraag van de verwijzende rechter, dat de artikelen 1, lid 2, en 8, lid 1, van richtlijn 91/439 niet binnen de gestelde termijn in het betrokken nationale recht zijn omgezet en niet overeenkomstig artikel 12 van deze richtlijn met ingang van 1 juli 1996 in de nationale rechtsorde van toepassing waren. Wat vervolgens de vraag betreft, of deze bepalingen van g e n o e m d e richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn opdat particulieren er voor een nationale rechter beroep op kunnen doen, moet enerzijds worden vastgesteld, dat artikel 1, lid 2, voorziet in de onderlinge erkenning, zonder enige formaliteit van door de lidstaten afgegeven rijbewijzen, en anderzijds, dat artikel 8, lid 1, de verplichting van de houder van een door een lidstaat afgegeven nog geldigrijbewijs,om dit rijbewijs binnen de in artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 80/1263 gestelde termijn van een jaar in te wisselen, wanneer hij zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat overbrengt, omzet in een eenvoudige mogelijkheid. Deze bepalingen bevatten duidelijke en nauwkeurige verplichtingen voor de lidstaten. De rechtstreekse werking die de artikelen 1, lid 2, en 8, lid 1, van richtlijn 91/439 derhalve hebben, impliceert dat particulieren er voor de nationale rechter beroep op kunnen doen.
H e t Hof verklaart voor recht: "1) Noch de bepalingen van de eerste richttijn (80/1263/EEG) van de Raad van 4 december 1980 betreffende de invoering van een Europees rijbewijs, noch die van het EG-Verdrag staan eraan in de weg dat het besturen van een gemotoriseerd voertuig door een 18
onderdaan van een derde land die houder is van een door een lidstaat afgegeven rijbewijs van Europees model en die na overbrenging van zun verblijfplaats naar een andere lidstaat dat rijbewijs had kunnen inwisselen tegen een door de ontvangende lidstaat afgegevenrijbewijs,maar die formaliteit niet binnen de gestelde termijn van een jaar heeft vervuld in laatstgenoemde lidstaat met het rijden zonder rijbewijs wordt gelijkgesteld, en dat hierop ah strafsanctie een gevangenisstraf of een geldboete wordt gesteld 2)
Een onderdaan van een derde land die houder is van een door een lidstaat afgegeven nog geldig rijbewijs van Europees model en die een gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft verworven, maar daar niet binnen de in artikel 8, tid 1, eerste alinea, van richttijn 80/1263 gestelde termijn van een jaar zijn rijbewijs heeft ingewisseld, kan zich rechtstreeks op de artikelen 1, lid 1, en 8, lid 1, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs beroepen, om zich in de lidstaat waar hij zijn nieuwe verblijfplaats heeft gevestigd, te verzetten tegen de toepassing van een gevangenisstraf of een geldboete voor rijden zonder rijbewijs Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg dat een rechterlijke instantie van een lidstaat wegens het in zijn nationale recht geldende beginsel van terugwerkende kracht van de gunstigste strafwet, deze bepalingen van richtlijn 91/439 ook toepast wanneer de overtreding heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van die richtlijn."
Advocaat-generaal P. Léger heeft ter terechtzitting van de Tweede kamer van 16 juli 1998 conclusie genomen. Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt: •1) Noch de bepalingen van de Eerste richtlijn (80/1263/EEG) van de Raad van 4 december 1980 betreffende de invoering van een Europees rijbewijs, inzonderheid artikel 8, noch de bepalingen van het EG-Verdrag staan eraan in de weg, dat het besturen van een voertuig door een bestuurder die geen burger is van de Europese Unie, doch houder is van een door een lidstaat afgegeven nationaal rijbewijs of rijbewijs van Europees model en die tegen inwisseling een rijbewijs van de lidstaat van vestiging had kunnen verkrijgen, doch dit niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan, wordt gelijkgesteld met het rijden zonder rijbewijs en dat hierop als strafsanctie een gevangenisstraf of een geldboete wordt gesteld. 2)
Bij ontbreken van omzetting in het nationale recht, en wegens het in het nationale recht van sommige lidstaten bekende beginsel van onmiddellijke toepassing van mildere strafwetten, verzetten de artikelen 1, lid 2, en 8 van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs, zich ertegen, dat het besturen van een motorvoertuig, op een tijdstip waarop richtlijn 80/1263 nog van kracht was, door de houder van een nationaal rijbewijs van Europees model, nietonderdaan van een lidstaat, die niet binnen de gestelde termijn zijn rijbewijs heeft ingewisseld tegen een rijbewijs van de lidstaat van vestiging, wordt gelijkgesteld met het rijden zonder rijbewijs en dat hierop als strafsanctie een gevangenisstraf of een geldboete wordt gesteld."
19
Zaak C-410/97 Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg Sociale politiek
29 oktober 1998 "Niet-nakoming — Geen uitvoering van richtlijn 92/29/EEG* (Vierde kamer) Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 5 december 1997, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof verzocht vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aanrichtlijn92/29/EEG van de Raad van 31 maart 1992 (hierna: "
richtlijn"), de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, Daar de uitvoering van de richtlijn niet binnen de daarin gestelde termijn heeft plaatsgevonden, moet het beroep van de Commissie gegrond worden geacht.
Het Hof, rechtdoende, verstaat: "1) Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 92/29/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens die richttijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. 2)
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.'
Advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer heeft ter terechtzitting van de Vierde kamer van 14 juli 1998 conclusie genomen. Hij gaf het Hof in overweging, het verzoek van de Commissie toe te wijzen en: 1)
vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 92/29/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen, de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, en
2)
het Groothertogdom Luxemburg in de kosten te verwijzen.
20
Zaak C-185/96 Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek Vrij verkeer van personen
29 oktober 1998
"Niet-nakoming (Vijfde kamer)
Uitkeringen ten gunste van grote gezinnen — Discriminatie"
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 31 mei 1996, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof verzocht vast te stellen dat de Helleense Republiek, door via bestuursrechtelijke bepalingen of de administratieve praktijk aan werknemers of zelfstandigen die onderdaan van een andere lidstaat zijn, en hun gezinsleden op grond van hun nationaliteit enerzijds de hoedanigheid van groot gezin met het oog op de uitkeringen ten gunste van die gezinnen, en anderzijds het recht op gezinsbijslagen te ontzeggen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 48 en 52 EG-Verdrag, alsmede artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968, artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970, artikel 7 van richtlijn 75/34/EEG van de Raad van 17 december 1974, en artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971. Volgens de Commissie zijn alle in de betrokken Griekse regeling bedoelde voordelen, met uitzondering van de in artikel 5 van wet nr. 1910/1944 bedoelde vrijstelling van militaire dienst die enkel eigen onderdanen betreft, sociale voordelen in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 dan wel socialezekerheidsuitkeringen in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71. De Commissie concludeert daaruit, dat de omstreden regeling, doordat zij een discriminatie inhoudt of doordat zij een rechtstreeks op de nationaliteit gebaseerde discriminerende toepassing krijgt, in strijd is met het in de
artikelen 48 en 52 EG-Verdrag neergelegde beginsel van vrij verkeer van personen, en meer bepaald met het beginsel van gelijke behandeling van werknemers waaraan uitvoering wordt gegeven in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71. Daar het onderhavige beroep de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van s o c i a l e v o o r d e l e n en socialezekerheidsuitkeringen aan de orde stelt moet aan de inhoud van die begrippen worden herinnerd. Wat, in de eerste plaats, het begrip sociale voordelen betreft, is het vaste rechtspraak, dat dit begrip alle voordelen omvat die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn. Uit deze definitie volgt dat alle in de betrokken Griekse regeling bedoelde voordelen ten gunste van grote gezinnen, sociale voordelen in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 zijn. Werknemers die onderdaan van een andere lidstaat zijn, moeten deze voordelen dus onder dezelfde voorwaarden genieten als nationale werknemers. Die gelijkheid van behandeling moet ook gelden voor gezinsleden die te hunnen laste komen. Doordat zowel de administratieve praktijk als de b e s t u u r s r e c h t e l i j k e b e p a l i n g e n een
21
discriminerende nationaliteitsvoorwaarde stellen, zijn zij in strijd met artikel 48, lid 2, EGVerdrag, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 en artikel 7 van verordening nr. 1251/70. Om dezelfde reden zijn zij ook in strijd met artikel 52 EG-Verdrag en artikel 7 van richtlijn 75/34. Wat, in de tweede plaats, het begrip socialezekerheidsuitkering betreft, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld, dat een uitkering als zodanig kan worden aangemerkt, wanneer zij de rechthebbenden zonder enige discretionaire, individuele beoordeling van hun persoonlijke behoeften wordt toegekend op basis van een wettelijk omschreven situatie, en zij verband houdt met één van de uitdrukkelijk in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 genoemde risico's. Uit deze definitie volgt, dat van de in wet nr. 1910/1944 bedoelde prestaties de prestaties op het gebied van de gezondheidszorg ook socialezekerheidsuitkeringen zijn. Hetzelfde geldt voor de uitkeringen bedoeld in besluitwet nr. 1153/1972 en voor de uitkeringen bedoeld in artikel 63, leden 1 tot en met 4, van
wet nr. 1892/1990. Daaruit volgt, dat de administratieve praktijk en de bestuursrechtelijke bepalingen, die de toekenning van die uitkeringen aan discriminerende nationaliteitsvoorwaarden onderwerpen, ook in strijd zijn met de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 neergelegde regel van gelijke behandeling van werknemers, waarop, zoals gezegd, ook hun gezinsleden zich kunnen beroepen (arrest van 30 april 1996, Cabanis-Issarte, C-308/93, Jurispr. blz. 1-2097). De Griekse regering heeft onder meer betoogd, dat de voorwaarde betreffende de Griekse nationaliteit, waarvan de toekenning van de in artikel 63, leden 1 tot en met 4, van wet nr. 1892/1990 bedoelde uitkeringen afhankelijk is gesteld, wordt gerechtvaardigd door het feit, dat die uitkeringen bijdragen tot de verwezenlijking van doelstellingen van demografische aard. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens 's Hofs rechtspraak sociale maatregelen niet aan de toepassing van de regels van het gemeenschapsrecht onttrokken kunnen zijn, enkel omdat het genot ervan wordt toegekend op grond van bevolkingspolitieke overwegingen.
Het Hof, rechtdoende, verstaat: *1) Door via bestuursrechtelijke bepalingen of de administratieve praktijk aan werknemers of zelfstandigen die onderdaan van een andere lidstaat zijn, en hun gezinsleden op grond van hun nationaliteit enerzijds de hoedanigheid van groot gezin met het oog op de uitkeringen ten gunste van die gezinnen, en anderzijds het recht op gezinstoelagen te ontzeggen, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens: —
de artikelen 48 en 52 EG-Verdrag artikel 7 van venordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat na er een betrekking te hebben vervuld,
22
—
artikd 7 van richttijn 75/34/EEG van de Raad van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend, en artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
2)
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten."
Advocaat-generaal S. Alber heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer van 30 april 1998 conclusie genomen. Hij heeft het Hof in overweging gegeven te beslissen als volgt: *1)
Door via bestuursrechtelijke bepalingen of de administratieve praktijk aan communautaire werknemers of zelfstandigen en hun gezinsleden op grond van hun nationaliteit, enerzijds de hoedanigheid van kinderrijk gezin met het oog op de toekenning van uitkeringen ten gunste van leden van grote gezinnen en anderzijds het recht op gezinstoelagen te ontzeggen, heeft de Helleense Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 48 en 52 EG-Verdrag, alsmede artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld, artikel 7 van richtlijn 75/34/EEG van de Raad van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend en artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
2)
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten."
Zaak C-375/96 G. Zaninotto/Ispettorato Centrale Repressione Frodi · Ufficio di Conegliano - Ministero delle risorse agricole, alimentari e forestali Landbouw
29 oktober 1998
23
Prejudiciële zaak "Landbouw — Gemeenschappelijke Regeling verplichte distillatie* (Vijfde kamer)
ordening van de
Bij beschikking van 2 november 19% heeft de Pretura circondariale di Treviso, sezione distaccata di Conegliano, verscheidene prejudiciële vragen gesteld over de geldigheid van artikel 1, Ud 3, vierde streepje, van verordening (EG) nr. 343/94 van de Commissie van 15 februari 1994, artikel 1, leden 1, sub c, 2 en 3, van verordening (EG) nr. 465/94 van de Commissie van 1 maart 1994, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 610/94 van de Commissie van 18 maart 1994, artikel 39, leden 1 en 4, van verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad van 16 maart 1987, artikel 4, lid 2, vierde streepje, van verordening (EEG) nr. 441/88 van de Commissie van 17 februari 1988, en artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 3151/94 van de Commissie van 21 december 1994. Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Zaninotto, een wijnbouwer, en Ispettorato Centrale Repressione Frodi — Ufficio di Conegliano — Ministero delle risorse agricole, alimentari e forestali (hierna: "Ministerie") betreffende een geldboete die hem krachtens nationaal recht is opgelegd wegens overtreding van de gemeenschapsregeling inzake de verplichte distillatie van tafelwijn. Volgens Zaninotto is de gemeenschapsregeling die de Italiaanse producenten verplicht in het wijnoogstjaar 1993/1994 bepaalde hoeveelheden tafelwijn te distilleren, onwettig. De eerste vraag Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen, of de bepalingen waarbij de totale hoeveelheid tafelwijn is vastgesteld die in Italië in het wijnoogstjaar 1993/1994 moet worden gedistilleerd, namelijk 12 150 000 hl, geldig zijn. De gestelde discriminatie van de Italiaanse Republiek in vergelijking met de andere lidstaten Volgens verzoeker in het hoofdgeding en de Italiaanse regering heeft de vaststelling van de totale in Italië te distilleren hoeveelheid tot een discriminerende verdeling van de distillatieverplichting over de lidstaten en een
24
landbouwmarkten
Wijnmarkt —
wezenlijke benadeling van Italië geleid. Volgens verordening nr. 343/94 komt van de 18 200 000 hl wijn die tijdens het wijnoogstjaar 1993/1994 in de Gemeenschap moet worden gedistilleerd, twee derde uit Italië, terwijl de productie van die staat veel geringer is dan twee derde van de totale productie van de Gemeenschap. De Commissie herinnert eraan, dat er in de Gemeenschap in het wijnoogstjaar 1993/1994 tot januari 1994 een grote overproductie van tafelwijn bestond, zodat tot verplichte distillatie moest worden overgegaan om de waarde en de kwaliteit van de tafelwijn te waarborgen. Daar in de Italiaanse Republiek veel meer werd geproduceerd dan in enig ander gebied, moest zij derhalve de last van de distillatie naar evenredigheid met haar totale productie dragen. Dienaangaande heeft de Commissie na een schriftelijke vraag van het Hof haar berekening verduidelijkt. Het relatief hoge aandeel van de Italiaanse Republiek in vergelijking met de andere lidstaten was een gevolg van de uitzonderlijk grote overschotten in Italië. Met betrekking tot de verdeling van de distillatieverplichting moet worden vastgesteld, dat uit deze berekeningen blijkt, dat de Italiaanse Republiek niet in haar nadeel anders is behandeld dan de andere lidstaten. De onjuistheid van de door de Italiaanse Republiek meegedeelde gegevens Verzoeker in het hoofdgeding stelt, dat de verplichting om de vastgestelde hoeveelheid wijn te distilleren een discriminatie van de Italiaanse wijnbouwers heeft veroorzaakt, daar het cijfer van 12 150 000 hl op grond van onnauwkeurige nationale gegevens is berekend. Hij merkt op, dat de Commissie op 15 februari 1994, de dag waarop verordening nr. 343/94 tot instelling van de verplichte distillatie voor het wijnoogstjaar 1993/1994 is vastgesteld, nog niet
beschikte over de gegevens betreffende de tafelwijnproductie die de Italiaanse Republiek moest toesturen. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat in de derde overweging van de considerans van de productie- en behoefteraming voor het wijnoogstjaar 1993/1994 wordt vastgesteld, dat de lidstaten de opgaven van de oogst en de voorraden van wijnbouwproducten hebben meegedeeld overeenkomstig het bepaalde in verordening (EEG) nr. 3929/87 van de Commissie van 17 december 1987. Ten slotte is niet aangetoond, dat de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte gegevens onnauwkeurig waren. Zelfs indien die gegevens onnauwkeurig waren, heeft verzoeker in het hoofdgeding in elk geval niets aangevoerd ten bewijze dat de gestelde onnauwkeurigheid van de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte gegevens eerder ten nadele dan ten voordele van de Italiaanse producenten heeft gewerkt. De overdracht van niet gedistilleerde hoeveelheden van het ene wijnoogstjaar naar het andere Verzoeker in het hoofdgeding stelt voorts, dat het opleggen van de totale distillatiehoeveelheid aan Italië ook tot een discriminatie van de wijnbouwers met een distillatieverplichting heeft geleid, daar zij gedwongen werden hoeveelheden tafelwijn voor hun rekening te nemen die in het voorgaande wijnoogstjaar door andere (in gebreke gebleven) producenten hadden moeten zijn gedistilleerd. Die hoeveelheden, die het jaar daarop nog op de markt waren, werden als een onderdeel van de voorraad van het lopende wijnoogstjaar beschouwd, zodat door het meerekenen van deze hoeveelheid de berekening van de in dat jaar te distilleren hoeveelheid is vervalst ("overhevelingseffect"). De berekening was dus onwettig. Volgens de Commissie moet bij de berekening van de voorraad wijn op de markt rekening worden gehouden met de hoeveelheden die in strijd met de vigerende regeling niet zijn gedistilleerd, maar te koop zijn aangeboden en dus op de markt zijn. De Commissie wijst erop, dat indien de in het vorige wijnoogstjaar niet gedistilleerde wijn voor onbepaalde tijd op de
markt bleef, zonder in de voorraad voor het volgende jaar te worden opgenomen, de doelstelling van de verplichte distillatie in gevaar zou komen en alle producenten zouden worden benadeeld. Het betrokken overschot kwam niet enkel ten laste van de Italiaanse producenten, maar is overeenkomstig het solidariteitsbeginsel over alle producenten van de Gemeenschap verdeeld, hetgeen strookt met het discriminatieverbod zoals dat door het Hof is uitgelegd. Derhalve blijkt niet, dat de overdracht van niet gedistilleerde hoeveelheden van het ene wijnoogstjaar naar het andere, zoals door de Commissie verricht, de wijnbouwers met een distillatieverplichting onderling discrimineert De tweede vraag Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een aantal van de betrokken bepalingen ongeldig is wegens schending van het vertrouwensbeginsel. Hij vraagt zich af, of de ongelijke verdeling van de te distilleren hoeveelheid, de kennelijke onnauwkeurigheden in de berekening van die hoeveelheid en de overdracht van de in het wijnoogstjaar 1992/1993 niet gedistilleerde hoeveelheden als voorraden van het wijnoogstjaar 1993/1994 niet het gewettigd vertrouwen hebben geschonden van de Italiaanse wijnbouwers die in het w i j n o o g s t j a a r 1992/1993 hun distillatieverplichting zijn nagekomen en derhalve dachten dat zij naderhand geen andere lasten meer zouden behoeven te dragen die in werkelijkheid betrekking hadden op het wijnoogstjaar 1992/1993. Het is vaste rechtspraak, dat een beroep op het v e r t r o u w e n s b e g i n s e l t e g e n o v e r een gemeenschapsregeling slechts mogelijk is, voor zover de Gemeenschap zelf eerst een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan wekken. De argumenten die de verwijzende rechter tot staving van de gestelde schending van het gewettigd vertrouwen van de Italiaanse wijnbouwers heeft aangevoerd en waarbij verzoeker in het hoofdgeding zich heeft aangesloten, tonen evenwel niet aan, dat de Gemeenschap een dergelijke specifieke situatie heeft geschapen.
25
De derde vraag Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een aantal van de betrokken bepalingen ongeldig is wegens bevoegdheidsoverschrijding door de Commissie, en met name wegens schending van artikel 31 van verordening nr. 822/87. Hij vraagt zich meer bepaald af, of de Commissie de hoeveelheid die Italië moest distilleren niet verkeerd heeft vastgesteld, aangezien een juiste beoordeling van de opbrengst per hectare, die wordt berekend door het productievolume te delen door de aangebouwde oppervlakte bij gebreke van een betrouwbaar nationaal kadaster in dat gebied onmogelijk was.
niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel. Wat de rechterlijke toetsing van voormelde voorwaarden betreft, beschikt de gemeenschapswetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een discretionaire bevoegdheid, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 en 43 van het Verdrag toegekende politieke verantwoordelijkheid. Derhalve kan aan de wettigheid van een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts afbreuk worden gedaan, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel.
Dienaangaande volgt uit artikel 39, lid 3, van verordening nr. 822/87, dat bij de vaststelling van de hoeveelheid tafelwijn die in elke lidstaat moet worden gedistilleerd geen rekening wordt gehouden met de oppervlakten waarvan de wijn afkomstig is, maar enkel met de in die staat geproduceerde hoeveelheid, die wordt bepaald aan de hand van de oogstopgaven. Het ontbreken van een wijnbouwkadaster had derhalve geen invloed op de vaststelling van de te distilleren hoeveelheden.
In casu is er bij de keuze voor de verdeling van de lasten over de wijnproducenten van een zelfde gebied volgens hun opbrengst per hectare geen sprake van een kennelijke fout, daar zij de last van de verplichte distillatie voornamelijk wil laten dragen door de producenten die de grootste verantwoordelijkheid dragen voor de overproductie op de markt van tafelwijn, en de producenten met geringe opbrengst niet bestraft. Deze maatregel kan dan ook niet als onevenredig aan het gestelde doel, de overschotten van tafelwijn op de markt te absorberen, worden beschouwd.
De vierde vraag
De vijfde vraag
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 39, lid 4, van verordening nr. 822/87, volgens hetwelk de te distilleren hoeveelheid over de verschillende producenten van een gebied moet worden verdeeld op basis van de opbrengst per hectare, ongeldig is wegens schending van het evenredigheidsbeginsel.
Met zijn vijfde vraag oppert de verwijzende rechter twijfel omtrent de geldigheid van de beslissing van de Commissie om de productiegebieden van de Gemeenschap te doen samenvallen met het grondgebied van de lidstaten, in het bijzonder wijnbouwzone C met het Italiaanse grondgebied.
Er zij aan herinnerd, dat ingevolge het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, handelingen van gemeenschapsinstellingen niet buiten de grenzen mogen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze tussen meerdere geschikte maatregelen mogelijk is, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen
26
Volgens verzoeker in het hoofdgeding is het Italiaanse grondgebied zowel vanuit geografisch als vanuit oenologisch oogpunt zeer heterogeen. De Commissie heeft daarmee geen rekening gehouden en heeft dan ook de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid overschreden. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat het in een door lidstaten gevormde eenheid, zoals de Europese Gemeenschap, redelijk lijkt om voor administratieve doeleinden het grondgebied van die lidstaten als uitgangspunt te nemen. Zelfs indien de geografische en economische
omstandigheden in de diverse delen van het nationale grondgebied niet identiek waren, mocht de Commissie bij de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid het gehele grondgebied van een lidstaat als een enkel gebied beschouwen, tenzij een dergelijke keuze kennelijk niet was afgestemd op de structuur van de betrokken lidstaat De zesde en de zevende vraag Met zijn zesde en zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3151/94, waarbij de termijn voor de levering van tafelwijn aan de distilleerderijen voor het wijnoogstjaar 1993/1994, die normaliter in juli 1994 was verstreken, tot 29 januari 1995 is verlengd, geldig is. D i e n a a n g a a n d e b l i j k t u i t de verwijzingsbeschikking, dat het M inisterie Zaninotto een sanctie heeft opgelegd omdat de
hoeveelheden die hij in het wijnoogstjaar 1993/1994 moest leveren, niet zijn gedistilleerd. Dat veronderstelt dus, dat Zaninotto geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om later tot distillatie over te gaan en aldus aan de sanctie te ontsnappen. De geldigheid van de ter discussie gestelde bepaling heeft dus kennelijk geen invloed op de beslechting van het hoofdgeding. Volgens vaste rechtspraak moet in een dergelijke situatie worden geoordeeld, dat de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen geen betrekking hebben op een uitlegging van het gemeenschapsrecht, die objectief noodzakelijk is voor de uitspraak die de verwijzende rechterlijke instantie moet doen. Bijgevolg is het Hof niet bevoegd om de zesde en de zevende vraag te beantwoorden.
Het Hof verklaart voor recht: "Bij onderzoek van de gestelde vrag en is niet gebleken van feiten of omstandig heden die de geldigheid kunnen aantasten van — artikel 1, lid 3, vierde streepje, van verordening (EG) nr. 343/94 van de Commissie van 15 februari 1994 tot instelling van de in artikel 39 van verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad bedoelde verplichte distillatie en houdende afwijking van uitvoeringsbepalingen ter zake voor het wijnoog stjaar 1993/1994, — artikel 1, leden 1, sub c,en2, van verordening (EG) nr. 465/94 van de Commissie van 1 maart 1994 tot vaststelling voor het wijnoogstjaar 1993/1994, van de percentages van de tafelwijnproductie die moeten worden geleverd voor de in artikel 39 van verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad bedoelde verplichte distillatie, voor de gebieden 3 en 6, zoals g ewijzig d bij verordening (EG) nr. 610/94 van de Commissie van 18 maart 1994, — artikel 39, leden 1 en 4, van verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad van 16 maart 1987 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt, — en artikel 4, lid Ζ vierde streepje, van verordening (EEG) nr. 441/88 van de Commissie van 17 februari 1988 houdende uitvoering sbepaling en voor de in artikel 39 van verordening nr. 822/87 bedoelde verplichte distillatie.*
27
Advocaat-generaal G. Cosmas heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer van 28 mei 1998 conclusie penomen. Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt: "Bij de hiervoor uitgevoerde analyse is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van: —
artikel 1, lid 3, vierde streepje, van verordening (EEG) nr. 343/94 van de Commissie van 15 februari 1994 tot instelling van de in artikel 39 van verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad bedoelde verplichte distillatie en houdende afwijking van uitvoeringsbepalingen ter zake voor het wijnoogstjaar 1993/1994;
— artikel 1, lid 1, sub c, en lid 2, tweede alinea (juncto de bijlage, wat betreft gebied 4) van verordening (EG) nr. 465/94 van de Commissie van 1 maart 1994 tot vaststelling, voor het wijnoogstjaar 1993/1994, van de percentages van de tafelwijnproductie die moeten worden geleverd voor de in artikel 39 van verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad bedoelde verplichte distillatie, voor de gebieden 3 en 6, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 610/94 van de Commissie; — artikel 39, lid 4, van verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad van 16 maart 1987 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt; — artikel 4, lid 2, vierde streepje, van verordening (EEG) nr. 441/88 van de Commissie van 17 februari 1988 houdende uitvoeringsbepalingen voor de in artikel 39 van verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad bedoelde verplichte distillatie; — artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 3151/94 van de Commissie van 21 december 1994 tot vaststelling van een verdere afwijking voor het wijnoogstjaar 1993/1994 inzake de levering door de producenten van de in het kader van de verplichte distillatie en de marktondersteuningsdistillatie te leveren hoeveelheden tafelwijn."
Zaak C-114/97 Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje Vrij verkeer van personen
29 oktober 1998 "Niet-nakoming — Vrij verkeer van werknemers — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Particuliere beveiligingsactiviteiten — Nationaliteitsvoorwaarde* (Vijfde kamer) Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 19 maart 1997, heeft de Commissie van 28
de Europese Gemeenschappen het Hof verzocht vast te stellen, dat het Koninkrijk Spanje de
krachtens het EG-Verdrag en met name de artikelen 48, 52 en 59 daarvan op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door de artikelen 7, 8 en 10 van wet 23/1992 van 30 juli 1992 (hierna: "wet") te handhaven, voor zover daarbij aan de afgifte van de vergunning voor het u i t o e f e n e n van particuliere beveiligingsactiviteiten de voorwaarde is verbonden, dat de beveiligingsbedrijven de Spaanse nationaliteit bezitten en dat hun bestuurders en directeuren metterwoon in Spanje zijn gevestigd, en dat het beveiligingspersoneel de Spaanse nationaliteit bezit Opgemerkt zij, dat de artikelen 7,8 en 10 van de wet beperkingen bevatten van de vrijheid van vestiging, het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van werknemers. Te onderzoeken valt evenwel, of die belemmeringen niet gerechtvaardigd zijn door de in het Verdrag opgenomen afwijkingsbepalingen. Wat artikel 48, lid 4, van het Verdrag betreft, moet worden opgemerkt, dat particuliere beveiligingsbedrijven geen deel uitmaken van de overheid en dat deze bepaling in casu dus niet van toepassing is. Voorts blijkt uit de stukken, dat particuliere beveiligingsbedrijven en -personeel niet
rechtstreeks en specifiek deelnemen aan de uitoefening van openbaar gezag. De afwijking van artikel 55, eerste alinea, in voorkomend geval juncto artikel 66 van het Verdrag, is in casu dus niet van toepassing. Door de bij de artikelen 7 en 10 van de wet aan beveiligingsbedrijven en -personeel gestelde nationaliteitsvoorwaarde worden personen en bedrijven die de nationaliteit van een andere lidstaat bezitten, uitgesloten van de uitoefening van particuliere beveiligingsactiviteiten. Een dergelijke algemene uitsluiting van de toegang tot bepaalde beroepsactiviteiten kan niet gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid in de zin van de artikelen 48, lid 3, en 56 van het Verdrag. Ten slotte is de regel dat de bestuurders en directeuren van alle beveiligingsbedrijven metterwoon in Spanje moeten zijn gevestigd, een belemmering van de vrijheid van vestiging en van de vrijheid van dienstverrichting. Dit vereiste is echter niet noodzakelijk om de openbare veiligheid in de betrokken lidstaat te verzekeren, en wordt dus niet gedekt door de afwijking van artikel 56, lid 1, in voorkomend geval juncto artikel 66 van het Verdrag.
H e t Hof, rechtdoende, verstaat: *1) Door de artikelen 7, 8 en 10 van wet 23/1992 van 30 juli 1992 te handhaven, voorzover daarbij aan de afgifte van de vergunning voor het uitoefenen van particuliere beveiligingsactiviteiten de voorwaarde is verbonden, dat beveiligingsbedrijven de Spaanse nationaliteit bezitten en dat hun bestuurders en directeuren metterwoon in Spanje zijn gevestigd en dat beveiligingspersoneel de Spaanse nationaliteit bezit, de krachtens de artikelen 48, 52 en 59 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. 2)
Het Koninkrijk Spanje wordt in de kosten
verwezen.'
Advocaat-generaal S. Alber heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer van 7 mei 1998 conclusie genomen. Hij heeft het Hof in overweging gegeven te beslissen als volgt: "1.
Het Koninkrijk Spanje heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens het Verdrag, inzonderheid de artikelen 48, 52 en 59, door in de artikelen 7,8 en 10 van Ley 23/1992 van 29
30 juli 1992 de verlening van een vergunning voor de uitoefening van particuliere veiligheidsdiensten met betrekking tot de zogenoemde Veiligheidsondernemingen' te onderwerpen aan de voorwaarde, dat zij de Spaanse nationaliteit bezitten, dat de bestuurders en directeuren in Spanje wonen, en met betrekking tot het Veiligheidspersoneel', dat het de Spaanse nationaliteit heeft. 2.
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten."
Gevoegde zaken C-193/97 e n C-194/97 M. de Castro Freitas, R. Escallier/Ministre des Classes moyennes et du Tourisme Vrij verkeer van personen
29 o k t o b e r 1998 Prejudiciële zaak "Vrijheid van vestiging — Richtlijn 64/427/EEG — Anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de be- en verwerkende nijverheid — Voorwaarden voor toegang tot beroep" (Vijfde kamer) Bij twee vonnissen van 7 mei 1997 heeft het Tribunal administratif drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 52 EG-Verdrag en artikel 3 van richtlijn 64/427/EEG van de Raad van 7 juli 1964 (hierna: "richtlijn"). Deze vragen zijn gerezen in het kader van twee beroepen, het ene ingesteld door De Castro Freitas, het andere door Escallier, tegen twee beschikkingen van de minister van Middenstand en Toerisme, waarbij aan verzoekers een vestigingsvergunning werd geweigerd voor het uitoefenen van meerdere beroepen in Luxemburg. Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 3 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat indien in een lidstaat de toegang tot en de uitoefening van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de be- en verwerkende nijverheid, die onder industrie en ambacht vallen,
30
afhankelijk zijn gesteld van het bezit van bepaalde kennis en bekwaamheid, deze lidstaat kan verlangen, dat een gemeenschapsonderdaan die verschillende vergunningen aanvraagt om op het grondgebied van die staat de beroepswerkzaamheden uit te oefenen welke hij volgens een verklaring van de bevoegde instanties van de lidstaat van herkomst heeft uitgeoefend, de in dat artikel bedoelde tijdvakken van daadwerkelijke uitoefening voor elk van de beroepen waarvan het werkterrein door de wettelijke regeling van de ontvangende lidstaat wordt bepaald, afzonderlijk heeft vervuld. Bij gebreke van een harmonisatie van de voorwaarden voor toegang tot de betrokken werkzaamheden blijven de lidstaten in beginsel bevoegd om te bepalen, welke algemene, handelsof vakkennis en -bekwaamheid voor de uitoefening van de betrokken werkzaamheden noodzakelijk zijn, en om de overlegging te eisen van een diploma, attest of andere titel waaruit blijkt dat de belanghebbenden deze kennis en bekwaamheid bezitten.
De lidstaten moeten evenwel hun bevoegdheden op dat vlak moeten uitoefenen met inachtneming van zowel de door de artikelen 52 en 59 EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden als de nuttige werking van de bepalingen van een richtlijn houdende overgangsmaatregelen. Artikel 3, eerste alinea, van de richtlijn bepaalt, dat indien in een lidstaat de toegang tot een in de richtlijn genoemde werkzaamheid of de uitoefening daarvan afhankelijk is gesteld van het bezit van een bepaalde bekwaamheid, "deze lidstaat als voldoende bewijs van die kennis en die bekwaamheid (beschouwt) de daadwerkelijke uitoefening van de betrokken werkzaamheid in een andere lidstaat". Volgens artikel 4, lid 3, van derichtlijnverleent de ontvangende lidstaat de vergunning tot uitoefening van een beroepswerkzaamheid op verzoek van de belanghebbende, indien de werkzaamheid waarvan de uitoefening door de bevoegde instantie van de lidstaat van herkomst is bevestigd, overeenstemt met de punten die kenmerkend zijn voor de beroepsbeschrijving die vooraf door de ontvangende lidstaat is meegedeeld, en de andere in de voorschriften van
laatstgenoemde lidstaat eventueel bepaalde voorwaarden zijn vervuld. Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld, dat de bevoegde instantie van de lidstaat van herkomst een verklaring moet afgeven, dat er sprake is van reële en daadwerkelijke uitoefening van de betrokken werkzaamheid door de belanghebbende gedurende een bepaald aantal achtereenvolgende jaren, dat wil zeggen zonder andere dan de in het dagelijks leven normale onderbrekingen (arrest van 27 september 1989, Van de Bijl). De ontvangende lidstaat is gebonden aan de vaststellingen in de door de lidstaat van herkomst afgegeven verklaring alsmede, in voorkomend geval, aan de gevraagde aanvullende inlichtingen. De ontvangende lidstaat mag de voorwaarden voor toegang tot elk van de ambachten en het werkterrein daarvan bijgevolg niet aldus vaststellen, dat de afgifte van een verklaring door de bevoegde instanties van de lidstaat van herkomst van geen nut meer is om de belanghebbende in staat te stellen het in de verklaring bedoelde beroep in de ontvangende lidstaat verder uit te oefenen.
Het Hof verklaart voor recht: "Artikel 3 van richttijn 64/427/EEG van de Raad van 7 juli 1964 betreffende de overgangsmaatregelen op het gebied van de anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de be- en verwerkende nijverheid behorende tot de klassen 23 tot en met 40 van de I.S.I.C (Industrie en Ambacht), moet aldus worden uitgelegd dat indien in een lidstaat de toegang tot en de uitoefening van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de be- en verwerkende nijverheid die onder industrie en ambacht vallen, afhankelijk zijn gesteld van het bezit van bepaalde kennis en bekwaamheid, deze lidstaat niet kan verlangen, dat een gemeenschapsonderdaan die verschillende vergunningen aanvraagt om op het grondgebied van die staat de beroepswerkzaamheden uit te oefenen welke hij volgens een verklaring van de bevoegde instanties van de lidstaat van herkomst heeft uitgeoefend, de in dat artikel bedoelde tijdvakken van daadwerkelijke uitoefening voor elk van de beroepen waarvan het werkterrein door de wettelijke regeling van de ontvangende lidstaat wordt bepaald, afzondertijk heeft vervuld* Advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer van 5 maart 1998 conclusie genomen.
31
Hij gaf het Hof in overweging de prejudiciële vragen opnieuw te formuleren en ze te antwoorden als volgt: •Artikel 52 van het Verdrag en de artikelen 3 en 4 vanrichtlijn64/427/EEG van de Raad van 7 juli 1964 betreffende de overgangsmaatregelen op het gebied van de anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de be- en verwerkende nijverheid behorende tot de klassen 23 tot en met 40 van de I.S.I.C. (Industrie en Ambacht), verzetten zich ertegen, dat een gemeenschapsonderdaan, die de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst het certificaat overlegt waarmee de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst verklaart, dat hij gedurende de voor zijn geval redelijke periode gelijktijdig verschillende beroepen heeft uitgeoefend en dat die uitoefening niet sinds meer dan tien jaar is beëindigd, de toestemming wordt geweigerd om een aantal van die beroepen uit te oefenen, op grond dat zij in de lidstaat van ontvangst als hoofd- en zelfstandige beroepen worden aangemerkt, en de autoriteiten van die lidstaat van oordeel zijn dat de voorwaarde van uitoefening gedurende een redelijke periode voor elk van die beroepen afzonderlijk moet worden vervuld."
Bij het Gerecht van eerste aanleg aanhangige zaken
Zaak T-13/96 TEAM Sri/Commissie van de Europese Gemeenschappen Externe betrekkingen
29 oktober 1998 'PHARE-programma — Besluit tot annulering van aanbesteding en aankondiging van nieuwe aanbesteding—Beroep tot schadevergoeding — Ontvankelijkheid — Schade ah gevolg van door inschrijver geleden verlies, winstderving en aantasting van goede naam* (Vierde kamer) Juridische en feitelijke context van het geschil Verzoekster, TEAM Sri, is een bouwtechnische onderneming naar Italiaans recht, die zich bezighoudt met de bouw, het beheer en het onderhoud van civiele en industriële constructies alsmede infrastructuurwerken. Het PHARE-programma, gebaseerd op verordening (EEG) nr. 3906/89 van de Raad van 18 december 1989, zoals gewijzigd bij verordeningen (EEG) van de Raad nrs. 2698/90 van 17 september 1990,3800/91 van 23 december 1991, 2334/92 van 7 augustus 1992, 1764/93 van 30 juni 1993, en 1366/95 van 12 juni 1995, vormt 32
het kader van de economische hulp van de Europese Gemeenschap aan de landen in Midden- en Oost-Europa voor het organiseren van acties ter ondersteuning van de economische en sociale hervormingen in die landen. Artikel 23 van de "General Regulations for Tenders and the Award of Service Contracts financed from PHARE/TACIS Funds" ("Algemene voorschriften inzake de aanbesteding en de gunning van opdrachten voor dienstverlening gefinancierd door de PHARE/TACIS-fondsen"; hierna: "algemene voorschriften"), in de ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak toepasselijke versie, voorziet
in een aantal gevallen in de mogelijkheid tot annulering van de aanbestedingsprocedure door de aanbestedende dienst. Op 13 juni 1995 schreef de Commissie een nietopenbare aanbesteding uit voor de uitvoering van een haalbaarheidsstudie betreffende de modernisering van een spoorwegknooppunt te Warschau op de lijn E-20 (hierna: 'aanbesteding van 13 juni 1995"). Het bericht van aanbesteding werd onder meer gezonden aan verzoekster en aan Centrarne Biuro Projektowo-Badawcze Budownictwa Kolejowego (Kolprojekt) (hierna: "Kolprojekt"), een vennootschap naar Pools recht met overheidskapitaal, die bouwkundige diensten in de spoorwegsector verricht. Beide ondernemingen vormden onder leiding van Kolprojekt een consortium om gezamenlijk aan de procedure deel te nemen (hierna: ■consortium"), en dienden hun offerte in. Bij faxbericht van 16 november 1995 deelde de Commissie de inschrijvers mee, dat de aanbesteding was geannuleerd wegens de toevoeging van nieuwe doelstellingen en wijziging van het bestek (hierna: "bestreden beschikking"). Op 4 december 1995 schreef de Commissie "namens de Poolse regering" een nieuwe nietopenbare aanbesteding uit voor de uitvoering van een haalbaarheidsstudie betreffende de modernisering van het spoorwegknooppunt te Warschau op de lijn E-20 TEN (hierna: ■litigieuze aanbesteding"). Verzoekster kwam voor op de beperkte lijst van die aanbesteding, doch Kolprojekt niet. Naar aanleiding van vragen en opmerkingen van enkele inschrijvers kondigde de Commissie bij faxbericht van 21 december 1995 aan, dat de indiening van offertes werd opgeschort en de termijn werd uitgesteld. Procesverloop en conclusies van partijen Bij op 26 januari 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekster en Kolprojekt het onderhavige beroep ingesteld. Zij concluderen dat het het Gerecht behage: —
de in de brief van 16 november 1995 vervatte beschikking van de Commissie,
alsmede de litigieuze aanbesteding nietig te verklaren; hun vergoeding van de geleden schade toe te kennen; de Commissie in de kosten te verwijzen. Bij faxbericht van 28 mei 1996 verzocht het Ministerie van Transport en Maritieme zaken van de Republiek Polen de Commissie, de studie betreffende het spoorwegknooppunt te Warschau uit het programma PHARE PL 9406 te halen en te vervangen door andere, dringende spoorwegprojecten. De Commissie deelde het Poolse ministerie bij brief van 3 juni 1996 mee, dat zij zijn verzoek had ingewilligd. Eveneens bij brief van 3 juni 1996 stelde de Commissie verzoekster en Kolprojekt in kennis van het verzoek van het Poolse ministerie en van het daaropvolgende besluit van de Commissie om de gehele aanbestedingsprocedure te annuleren. Bij op 10 juni 1996 ter griffie van het Gerecht ingekomen memorie heeft de Commissie een procesincident opgeworpen, waarbij zij concludeert dat het het Gerecht behage, het beroep tot nietigverklaring af te doen zonder beslissing, het beroep tot schadevergoeding nietontvankelijk, subsidiair, ongegrond te verklaren, en verzoekster en Kolprojekt te verwijzen in de kosten van het beroep tot schadevergoeding. Bij beschikking van 13 juni 1997, TEAM en Kolprojekt/Commissie (T-13/96, Jurispr. blz. 11-983) heeft het Gerecht (Vierde kamer) verklaard, dat op de vordering tot nietigverklaring niet behoefde te worden beslist, dat het verzoek om niet-ontvankelijkverklaring van de vordering tot schadevergoeding werd gevoegd met de zaak ten gronde, en dat de beslissing omtrent de kosten werd aangehouden. Nadat hij er bij memorie van repliek door verzoeksters' raadslieden van in kennis was gesteld, dat verzoekster Kolprojekt afstand van instantie deed, heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht bij beschikking van 8 mei 1998, TEAM en Kolprojekt/Commissie (T-13/96, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), de naam
33
van Kolprojekt doorgehaald in het register van het Gerecht. De ontvankelijkheid De Commissie stelt, dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is, omdat zij niet in overeenstemming is met artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en derhalve haar recht van verweer schendt Volgens artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG, dat van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, moet het verzoekschrift onder meer het onderwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Om aan deze vereisten te voldoen moet een beroep tot vergoeding van de beweerdelijk door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade bevatten: de gegevens die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade. Hoewel verzoekster het bedrag van de door haar gestelde schade niet heeft becijferd, heeft zij duidelijke gegevens verschaft die het mogelijk maken de aard en de omvang ervan te bepalen, zodat de Commissie haar verdediging kon verzekeren. In dergelijke omstandigheden tast het ontbreken van cijfermateriaal in het verzoekschrift verweersters recht van verweer niet aan, op voorwaarde dat verzoekster die gegevens in repliek heeft overgelegd en daardoor verweerster in de gelegenheid heeft gesteld die cijfers zowel in dupliek als ter terechtzitting te bestrijden, hetgeen in casu het geval is. De vordering tot schadevergoeding is dus ontvankelijk. Ten gronde Argumenten van parrijen Verzoekster stelt, dat de Commissie een aanbesteding had uitgeschreven en nagenoeg tot
34
aan de afsluiting daarvan had ingestaan voor het regelmatige verloop daarvan, en dan onverhoeds van mening is veranderd en maatregelen heeft getroffen waarvoor elke objectieve en coherente rechtvaardiging ontbreekt Die handelwijze van de Commissie levert misbruik van bevoegdheid en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur op. Hoewel de Commissie bevoegd is een procedure te annuleren wanneer hiermee objectief gezien met het oog op de toewijzing van de opdracht niet de voordeligste offerte kan worden bepaald, handelt zij in strijd met het algemeen belang en met de rechten en belangen van de individuele inschrijvende ondernemingen, wanneer zij zonder enige objectieve rechtvaardiging een procedure annuleert die aan alle voorwaarden voldoet om uit te maken welke de meest geschikte kandidaat is voor de betrokken opdracht In casu ontbreekt volgens verzoekster elke objectieve rechtvaardigingsgrond om de aanbestedingsprocedure van 13 juni 1995 te beëindigen en een nieuwe procedure te beginnen. Verzoekster stelt, dat haar schade drie bestanddelen omvat: geleden verlies (damnum emergens), winstderving (lucrum cessans), en aantasting van haar goede naam. Wat het causale verband betreft, stelt verzoekster dat de kansen met het oog waarop zij de kosten wegens deelneming aan de aanbesteding heeft gemaakt, volledig teniet zijn gedaan als gevolg van de onrechtmatige handelwijze van de Commissie, zodat die kosten een volstrekt ongerechtvaardigd financieel verlies betekenden. Volgens de Commissie behoeft, gelet op haar betoog met betrekking tot de gestelde schade en het causale verband, de gegrondheid van de argumenten als zou zij onrechtmatig hebben gehandeld, niet te worden onderzocht te meer daar door de annulering van de gehele procedure wegens het ontbreken van financiering elke latere analyse overbodig is. Zij verwerpt die argumenten en betwist de verweten onrechtmatige handelwijze, waarbij zij overigens vaststelt dat geen enkel bewijselement is aangevoerd tot staving van de vordering tot schadevergoeding.
Beoordeling door het Gerecht Volgens vaste rechtspraak is voor de nietcontractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vereist, dat een aantal voorwaarden zijn vervuld betreffende de o n r e c h t m a t i g h e i d van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, de werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 17 mei 1990, Sonito e^/Commissie). Bovendien moet de schade een voldoende rechtstreeks gevolg zijn van de verweten gedraging (arrest Gerecht van 25 juni 1997, Perillo/Commissie). Met betrekking tot de schade als gevolg van het geleden verlies, te weten de lasten en kosten voor verzoekster wegens haar deelneming aan de aanbesteding, zij er om te beginnen aan herinnerd, dat krachtens artikel 23, lid 1, van de algemene voorschriften de aanbestedende dienst vóór de toewijzing van de opdracht, zonder dat zulks enige aansprakelijkheid jegens de inschrijvers meebrengt en ongeacht de fase van de procedures voor de toewijzing van de opdracht, hetzij kan besluiten de aanbestedingsprocedure overeenkomstig lid 2 te beëindigen of te annuleren, hetzij kan gelasten dat de procedure, indien nodig, op gewijzigde voorwaarden wordt overgedaan. Uit het gebruik van het bijwoord "inzonderheid" in artikel 23, lid 2, van de algemene voorschriften blijkt, dat de aldaar gegeven opsomming niet uitputtend is. Volgens de Commissie kunnen het rechtszekerheids- enhet vertrouwensbeginsel zich evenwel tegen toepassing van deze bepaling verzetten indien een schending van het gemeenschapsrecht in het verloop van de aanbestedingsprocedure de kansen van een inschrijver om een opdracht in de wacht te slepen, ongunstig heeft beïnvloed. Zelfs al had verzoekster in casu aangetoond, dat
de Commissie in het verloop van de aanbestedingsprocedure het gemeenschapsrecht had geschonden — quod non —, zou het door die eventuele schending voor het consortium met onmogelijk zijn geworden om de opdracht in de wacht te slepen. Juist door de schrapping van de studie waarop beide betrokken aanbestedingen betrekking hadden, uit het PHARE-programma PL 9406, waarmee de Commissie overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 3906/89 heeft ingestemd, is de aanbestedingsprocedure beëindigd. Verzoekster heeft niet aangetoond dat die intrekking in strijd was met het gemeenschapsrecht. Verzoekster heeft evenmin aangetoond, dat de gestelde handelwijze van de Commissie de oorzaak was van die intrekking. Hieruit volgt, dat verzoekster niet heeft aangetoond, dat er een causaal verband bestaat tussen een onrechtmatige handelwijze van de Commissie en de uit het geleden verlies voortvloeiende schade. Wat de schade als gevolg van de winstderving betreft, kan worden volstaan met vast te stellen, dat die schade onderstelt, dat verzoekster recht had op toewijzing van de opdracht. Dienaangaande zij beklemtoond, dat zelfs indien de beoordelingscommissie de offerte van het consortium had voorgedragen, verzoekster niet zeker was dat zij de opdracht kreeg. Hieruit volgt, dat het niet om een werkelijke en actuele schade ging, doch om een toekomstige en hypothetische schade. Wat de aantasting van haar goede naam betreft, gesteld dat zulks een feit is, wat niet is bewezen, heeft verzoekster geen causaal verband kunnen aantonen tussen een onrechtmatige handelwijze van de Commissie en de beweerdelijk daaruit voortvloeiende schade. In die omstandigheden moet de vordering tot schadevergoeding ongegrond worden verklaard.
H e t Gerecht, rechtdoende: Ί)
Verwerpt het beroep.
35
2)
Verwijst verzoekster in alle kosten betreffende de vordering tot schadevergoeding
3)
Verstaat dat in het kader van de vordering tot nietig verklaring elke partij haar eigen kosten zal dragen.*
II. CONCLUSIES Zaak C-342/97 Lloyd Schuhfabrik M eyer Gmbll/Klijsen Handel B.V.
&
2)
Het begrip gevaar voor associatie als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub b, is geen alternatief voor het begrip gevaar voor verwarring, doch dient ter verduidelijking van de omvang daarvan.
3)
De richtlijn stelt geen drempel vast waarboven een merk zonder meer op grond van de mate van bekendheid een bijzonder onderscheidend vermogen krijgt en een ruimere bescherming geniet De mate van bekendheid van een merk is een factor die bij de totale beoordeling van het gevaar voor verwarring in aanmerking moet worden genomen. Hoe meer een merk bekend is, des te groter het gevaar voor verwarring met een soortgelijk merk.
4)
Het feit dat het merk geen beschrijvende elementen bezit, kan een factor zijn bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen, doch verhoogt op zich het gevaar voor verwarring niet"
Co.
Prejudiciële verwijzing van het Landgericht München I— Uitlegging van art 4, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104/EEG: Eerste richtlijn van de Raad van 21 december 1998 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten — Gevaar voor verwarring van eenlettergrepige woorden die in dezelfde volgorde gelijke of overeenkomende elementen bevatten — Begrip 'bekendheid' van een merk Advocaat-eeneraal F. G. Jacobs heeft ter terechtzittine van het Hof van 29 oktober 1998 conclusie genomen. Hij was van mening, dat de voorgelegde vragen moeten worden beantwoord als volgt: "1)
36
Bij de beoordeling van het gevaar voor verwarring in de zin van artikel 4, lid 1, subb, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad tussen een merk en een teken die voor identieke producten worden gebruikt, staat het aan de nationale rechter te onderzoeken, of er voor een doorsneeconsument van de betrokken soort producten in de betrokken lidstaat een reëel en naar behoren aangetoond gevaar voor verwarring bestaat. Daarbij moet hij alle relevante factoren grondig beoordelen, inzonderheid de mate van auditieve, visuele en conceptuele gelijkheid tussen het merk en het teken, alsmede het onderscheidend vermogen dat een merk intrinsiek of wegens zijn mate van bekendheid bezit.
Gevoegde zaken C-395/96 Ρ en C-396/96 Ρ Compagnie M aritime Belge SA en DafraLines A/S/Commissie van de Europese Gemeenschappen Hogere voorziening tegen arrest van Gerecht van eerste aanleg van 8 oktob er 1996 in de gevoegde zaken T-24193, T-25/93, T-26/93 en T-28/93 tussen Compagnie Maritime Belge Transports e.a. en
Commissie — Weigering van nietigverklaring van beschikking 93/82/EEG van de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EGVerdrag (IV/31448 en IV/3Z450: Cewal, Cowas en Ukwal) en artikel 86 van het EG-Verdrag (W/3Z448 en IV/31450:Cewal) Advocaat-generaal N. Fennellv heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer van 29 oktober 1998 conclusie penomen. Hij gaf het Hof in overweging: "— het arrest van het Gerecht van eerste aanleg te vernietigen, voor zover daarin de aan rekwirantes opgelegde geldboetes en de daarmee gepaard gaande vertragingsrente zijn bevestigd; —
nietig te verklaren de artikelen 6 en 7 van beschikking 93/82/EEG van de Commissie van 23 december 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEGVerdrag (IV/32.448 en IV/32.450: Cewal, Cowac, Ukwal) en artikel 86 van het EEGVerdrag (IV/32.448 en IV/32.450: Cewal), voor zover zij rekwirantes betreffen."
Voor het overige heeft hij het Hof in overweging gegeven: "— de hogere voorzieningen in hun geheel af te wijzen; —
rekwirantes te verwijzen in de kosten van verweerster en van Grimaldi & Cobelfret, interveniente."
Zaak C-366/97 M. Romanelli en P. Romanelli Prejudiciële verwijzing van het Tribunale (Civile e penale) di Firenze — Uitlegging van art 2 van richtlijn 89/646/EEG: Tweederichtlijnvan de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van richtlijn 77/780/EEG — Begrip 'terugbetaalbare gelden' Advocaat-generaal N. Fennellv heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer van 29 oktober 1998 conclusie genomen. Hij heeft het Hof in overweging gegeven te antwoorden als volgt: "Artikel 3 van richtlijn 89/646/EG van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van richtlijn 77/780/EEG, moet aldus worden uitgelegd, dat het personen of ondernemingen die geen kredietinstelling zijn, verbiedt bedrijfsmatig van het publiek deposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst te nemen, zelfs wanneer de verplichting tot terugbetaling niet voortvloeit uit de intrinsieke eigenschap van de gebruikte onstrumenten om terugbetaalbaar te zijn, maar contractueel overeengekomen is."
37
III.
NIEUWE ZAKEN
Nieuwe zaken bij het Hof ZaakC-344/98 Masterfoods Ltd en HB Ice Cream Ltd HB Ice Cream Ltd en Masterfoods Ltd, handelend onder de naam "Mars Ireland' Prejudiciële verwijzing van de Supreme Court — Toepassing van beschikking van Commissie inzake een procedure op grond van de art. 85 en 86 EG-Verdrag — Verplichtingen van nationale rechters wanneer een dergelijke beschikking voorwerp is van een beroep bij het Gerecht van eerste aanleg—Beschikking houdende verbod van terbeschikkingstelling aan detaillisten van vrieskisten die uitsluitend bestemd zijn voor de verkoop van door leverancier van die vrieskisten vervaardigd consumptie-ijs
Zaak C-345/98 Commissie/Ierland Niet-nakoming — Niet-omzetting binnen gestelde termijn van richtlijn 94/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen
Zaak C-346/98 Commissie/Ierland Niet-nakoming - Niet-omzetting binnen de gestelde termijn van richtlijn 94/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 tot veertiende wijziging van richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten.
38
Zaak C-347/98 Commissie/België Niet-nakoming — Schending van art 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 Nationale regeling die voorziet in heffing van persoonlijke bijdrage over Belgische beroepsziektepensioenen waarvan ontvangers niet in België wonen en niet meer onder Belgisch socialezekerheidsstelsel vallen
Zaak C-348/98 V. Manuel Mendes Ferreira en M. Clara Delgado Correia Ferreira/Companhia de Seguros Mundial Confiança SA Prejudiciële verwijzing van het Tribunal da Comarca de Setúbal — Uitlegging van de tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, en van de derde richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven — Aansprakelijkheid zonder schuld tegenover kosteloos vervoerd familielid — Daaronder vallend ? — Gevolgen van richtlijn 84/5/EEG in geval van gebrekkige omzetting — Uitlegging van nationale wetgeving rekening houdend met niet verwezenlijkte bedoeling van nationale wetgever - Metrichtlijn90/232/EEG strokende uitlegging van nog niet aangepaste wetgeving, met
betrekking t o t vóór verstrijken omzettingstermijn ontstane situatie
van
Zaak C-349/98 Commissie/Italië Niet-nakoming — Niet-omzetting binnen de gestelde termijn van richtlijn 95/18/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en richtlijn 95/19/EG van de Raad van 19 juni 1995 inzake de t o e w i j z i n g van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van gebruiksrechten voor de infrastructuur
Zaak C-350/98 Henkei Hellas AVEE en Elliniko (Helleense Staat)
Dimosio
Prejudiciële verwijzing van het Trimeles Dioikitiko Protodikeio Peiraios - Uitlegging van a r t 4 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal — Nationale wet die hoger kapitaalrecht voorschrijft dan in de richtlijn is voorzien — Bijzondere fiscale situatie in Griekenland
Zaak C-351/98 Spanje/Commissie Nietigverklaring van beschikking C(1998)2048 fin. van 1 juli 1998 betreffende de Spaanse steunregeling voor de aankoop van bedrijfsvoertuigen "Plan Renove Industrial" (april 1994 - december 1996)
strekkende tot vergoeding van de schade die rekwiranten beweerdelijk hebben geleden naar aanleiding van een onderzoek, krachtens de Achttiende richtlijn 95/34/EG van de Commissie tot aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van de bijlagen II, III, VI en VII van richtlijn 76/768/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten, door de Commissie ingesteld naar het gebruik van psoraleen in zonnebrand- en bruiningsmiddelen
Zaak C-353/98 Commissie/Frankrijk Niet-nakoming — Geen uitvoering binnen de gestelde termijnen van de richtlijnen 95/18/EG van de Raad van 19 juni 1995 inzake de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en 95/19/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van gebruiksrechten voor de infrastructuur
Zaak C-354/98 Commissie/Frankrijk Niet-nakoming — Geen uitvoering binnen de gestelde termijnen van richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996, tot wijziging van richtlijn 86/378/EEG, betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid
Zaak C-355/98 Commissie/België Zaak C-352/98 Ρ Laboratoires pharmaceutiques Bergaderm SA en J.-J. Goupil/Commissie Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 juli 1998 in zaak T-199/96, tussen Laboratoires pharmaceutiques Bergaderm en Goupil en Commissie, houdende verwerping door het Gerecht van een beroep,
Niet-nakoming - Art. 52, 59 en 48 EG-Verdrag — Regeling voor bewakingsondernemingen — Verplichting dat ondernemingen exploitatiezetel hebben in België — Verplichting dat personeel woon- of verblijfplaats heeft in België — Verplichting dat in andere lidstaat gevestigde ondernemingen voorafgaande vergunning hebben waarbij geen rekening wordt gehouden met
39
bewijsstukken en waarborgen die reeds zijn verstrekt in lidstaat van vestiging
ZaakC-356/98 Arben Kaba en Secretary of State for the Home Department Prejudiciële verwijzing van de Immigration Adjudicator — Uitlegging van art 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap — Begrip sociaal voordeel — Verzoek om permanent verblijfsrecht — Inbegrepen — Verblijfsrecht van uit derde landen afkomstige echtgenoot van gemeenschapsonderdaan — Toekenningsvoorwaarden — Vereist tijdvak van verblijf — Duur
Zaak C-357/98 The Queen, ex parte: Nana Yaa Konadu Yiadom en Secretary of State for the Home Department Prejudiciële verwijzing van de Court of Appeal — Uitlegging van de art. 8 en 9 van richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid — Toepassing op besluiten tot weigering van toelating op het grondgebied van een lidstaat — Weigering van toelating in het Verenigd Koninkrijk van iemand die de Nederlandse nationateit verwierf — Weigering uit hoofde van openbare orde — Recht van beroep dat alleen kan worden uitgeoefend wanneer betrokkene niet meer aanwezig is op het grondgebied van de betrokken staat
40
ZaakC-358/98 Commissie/Italië Niet-nakoming — Artikel 59 EG-Verdrag — Werkzaamheden op het gebied van schoonmaak, ontsmetting, rattenbestrijding en hygiënische sanering—Nationale wetgeving die inschrijving in handelsregister voorschrijft — Nationale wetgeving die de niet-inachtneming van deze voorwaarde strafbaar stelt met de bepaling, dat door niet-ingeschreven ondernemingen gesloten overeenkomsten nietig zijn
Zaak C-359/98 Ρ Ca'Pasta Sri en Commissie Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 16 juli 1998 in zaak T-274/97 tussen Ca' Pasta Sri en Commissie Beschikking houdende nietontvankelijkverklaring van beroep tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur
Zaak C-360/98 B. Bauduin en L. Blondeau en SA Renault Prejudiciële verwijzing van de Conseil de prud'hommes de Bobigny — Uitlegging van art. 119 EG-Verdrag en het "gemeenschapsrecht" — Collectieve overeenkomst die alleen aan vrouwelijke werknemers die (met behoud van loon) met moederschapsverlof gaan, een moederschapsuitkering toekent
Nieuwe zaken bij het Gerecht Zaak T-160/98 Leon Van Parijs NV en Pacific Fruit Company NV/Commissie
Zaak T-165/98 Grandi Molini SpA/Commissie Objet niet beschikbaar
Objet niet beschikbaar Zaak T-l66/98 Cantina Sociale di Dolianova e.a./Commissie Zaak T-162/98 South Wales Small Mines Association/Comm is sie Nietigverklaring van beschikking van Commissie van 30 juli 1998 (zaak IV/E-3/SWSMA) houdende afwijzing van verzoeksters klacht tegen Central Electricity Generating Board (CEGB) en haar rechthebbenden National Power en PowerGen, inzake een gestelde afspraak over verkoopprijzen van steenkool voor electriciteitsproductie
Objet niet beschikbaar
Zaak T-167/98 L. Verheyden/Commissie Ambtenarenrecht
Zaak T-168/98 A. Bisopoulos/Commissie Zaak T-163/98 Procter & Gamble Company/OHMI Gemeenschapsmerk - Nietigverklaring van beschikking R35/1998-1 van de Eerste beroepskamer van het Harmonisatiebureau voor de interne markt van 31 juli 1998, houdende verwerping van beroep tegen beslissing van onderzoeker die inschrijving van woordmerk BABY-DRY voor luiers weigert
Ambtenarenrecht
Zaak T-169/98 Schiocchet SARL/Commissie Objet niet beschikbaar
Zaak T-170/98 Schiocchet SARL/Commissie Objet niet beschikbaar Zaak T-164/98 G. Carraro/Commissie Ambtenarenrecht
Zaak T-171/98 M. A. Biasutto/Raad Ambtenarenrecht
41
Dit overzicht, opgesteld door de Afdeling Pers en Voorlichting van het Hof van Justitie (L-2925 Luxemburg), heeft tot doel snelle informatie te verschaffen over de werkzaamheden van het Hof en het Gerecht Alleen de tekst van de arresten en conclusies, die later wordt gepubliceerd in de "Jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg", is echter officieel. De inhoud van dit weekoverzicht kan zonder toestemming, doch met vermelding van de bron, worden overgenomen. Vertaald uit het Frans. Kopij afgesloten op 30 oktober 1998 Catalogusnummer DX-AC-98-0026-NL-C
42