Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011 Eerste examenperiode
Wat helpt bij het eerste gesprek in een abortuscentrum? Een belevingsonderzoek.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de psychologie afstudeerrichting klinische psychologie
door Joke Vandamme
Promotor:
Prof. Dr. Ann Buysse
Begeleiding:
Prof. Dr. Ann Buysse
Ondergetekende, Joke Vandamme, geeft toelating tot het raadplegen van deze scriptie door derden.
DANKWOORD
Allereerst wil ik professor Ann Buysse bedanken voor de mogelijkheid om een masterproef te mogen schrijven omtrent dit zeer boeiende en actuele onderwerp, alsook voor haar enthousiaste bemerkingen en de bijhorende gecreëerde kansen. Daarnaast wil ik ook mevrouw Carine Vrancken en mevrouw Nausikaä Martens, van het Hasseltse en Gentse abortuscentrum, hartelijk bedanken voor hun zinvolle inbreng en medewerking. Ook voor de andere abortuscentra, die met geduld onze instructies hebben toegepast en met enthousiasme hebben meegewerkt aan het onderzoek, doe ik mijn petje af. Het is ook evident dat de vrouwen die aan ons onderzoek deelnamen, een hartelijk dankwoordje mogen ontvangen. Zij zijn gedurende drie maanden onze bronnen van informatie geweest en hebben ondanks de stresserende periode waarin sommigen zaten, toch de tijd en energie gevonden om onze vragenlijst in te vullen. Van harte bedankt daarvoor!
Naast al deze mensen, wil ik zeker ook een dankwoordje schrijven voor Elia Wyverkens, de collega-student waarmee ik een lange tijd heb samengewerkt voor het op poten zetten van deze studie. Elia, merci voor al het weg- en weer ge-mail, ge-sms, gebel… en waarschijnlijk zoveel meer!
Als laatste, maar zeker niet de meest onbelangrijkste, wil ik mijn ouders en zus, mijn vriend Nicolas en mijn geweldige vrienden, bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun, geduld en ‘peptalk’ gedurende mijn masterproefperiode, maar zeker ook gedurende de rest van mijn opleiding. Zonder jullie was dit misschien allemaal niet mogelijk geweest! Waarschijnlijk kregen enkelen onder jullie grijs haar door me, maar ik hoop door dit jaar met succes mijn opleiding af te ronden, voor jullie iets terug te kunnen doen.
INHOUDSTAFEL
ABSTRACT
1
INLEIDING
2
ABORTUS IN ZIJN CONTEXT WETTELIJKE CONTEXT PREVALENTIE
2 3 3
WAT WETEN WE OVER ABORTUS? GEVOLGEN VAN ABORTUS DETERMINANTEN VOOR ABORTUS CONCLUSIE: ANDER ONDERZOEK
4 4 5 5
PROCESONDERZOEK ERVARINGEN BIJ DE BESLISSING TOT ABORTUS EVALUATIES VAN DE HUIDIGE ABORTUSHULPVERLENING CONCLUSIES EN BIJHORENDE VRAGEN PROCESONDERZOEK
6 6 9 10
BELANG VAN RELATIE, INHOUD EN INTERACTIES THERAPEUTISCHE RELATIE INHOUDELIJKE PROCESSEN RELATIE – INHOUD EN AUTONOMIE? INTERACTIES MET FACTOREN BIJ DE CLIËNT INTERACTIES MET FACTOREN BIJ DE HULPVERLENER
11 12 14 17 19 20
DEZE STUDIE EERSTE CONSULTATIEGESPREK ALGEMENE EN CONCRETE DOELSTELLING ONDERZOEKSVRAGEN HYPOTHESES
21 21 22 23 25
METHODE
28
STEEKPROEF
28
MATERIAAL CONSTRUCTIE ALGEMENE BEMERKINGEN OPZET OPERATIONALISATIES
30 30 31 33 33
DATA-ANALYSE CODERING OPEN VRAGEN STATISTISCHE ANALYSES
37 37 38
PROCEDURE
38
RESULTATEN
40
PARTICIPATIE RESPONS RATE UITVAL
40 40 41
SELECTIE COMPLETE CASES
41
ONDERZOEKSVRAGEN EN HYPOTHESES VOORGESCHIEDENIS EMOTIONELE EN COGNITIEVE TOESTAND EVALUATIE EN BELEVING GESPREK HELPENDE FACTOREN: TRIANGULATIE
42 42 44 48 58
DISCUSSIE
61
BELANGRIJKSTE BEVINDINGEN GERUSTSTELLENDE CLIËNTGERICHTHEID: AUTONOMIEBALANS ZEKERHEID IN ZELFBEELD MEERWAARDE?: NIET TE VOORSPELLEN!
61 61 63 64
IMPLICATIES VOOR DE PRAKTIJK
65
KRITISCHE BEMERKINGEN
67
AANBEVELINGEN VOOR TOEKOMSTIG ONDERZOEK
68
REFERENTIELIJST
70
BIJLAGEN
78
BIJLAGE 1: INFORMED CONSENT
78
BIJLAGE 2: VOORBEELDEN ITEMS VRAGENLIJST VOORBEELD VAN DE GESLOTEN VRAGEN VOORBEELD VAN EEN OPEN VRAAG
80 80 80
EERSTE GESPREK ABORTUS
1
ABSTRACT
Hoe ervaren en beoordelen vrouwen hun eerste, verplichte gesprek in een Vlaams abortuscentrum? Een praktijkgericht onderzoek met een kwalitatieve en kwantitatieve prepost meting en met bijna 1000 vrouwen aan het woord, moest een antwoord op deze vraag trachten te bieden. Daaruit bleek dat de beleving van een cliëntgerichte context het allerbelangrijkste, maar voor hen ook het meest verrassende was tijdens het gesprek. Binnen die cliëntgerichtheid, waar de vrouw expliciete steun en expliciete aanvaarding krijgt voor haar autonome keuzes, bleek het rationeel overlopen van een aantal zaken - waardoor nieuwe perspectieven aan bod kwamen of oude perspectieven werden bevestigd - voor een groot aantal vrouwen helpend te zijn. Het ging samen met een grotere zekerheid omtrent de beslissing en het inpassen van de abortus in het zelfbeeld. Hoewel vrouwen dan bij aankomst behoorlijk zeker waren van hun beslissing en een soms afkerige houding rapporteerden ten aanzien van het gesprek, hielden de meeste vrouwen er nadien een positievere perceptie op na. Dit zelfs nog het sterkst bij de meest zekere en meest wantrouwige vrouwen. De beoordeling van het gesprek was dan gemiddeld ook beter dan de beoordeling van voorafgaande contacten met andere mensen en bronnen (heel vaak het internet). Deze studie pleit voor het voortbestaan van dat gesprek en het niet selecteren van vrouwen die het gesprek wel versus niet moeten doorlopen zoals dat door andere onderzoekers werd voorgesteld (Kumar et al., 2004).
EERSTE GESPREK ABORTUS
2
INLEIDING Abortus in zijn Context Onder abortus wordt begrepen ‘het afbreken van een ongewenste zwangerschap’. Nu 20 jaar geleden is in België de beslissing ertoe gelegaliseerd. In de hoofden van vele mannen en vrouwen echter, jong en oud, is het nog steeds een taboe, mede dankzij de -op de wet achteruitlopende- morele discussies tussen de pro- en contragroepen (LØkeland, 2004). Dat deze discussies hun sporen nalaten op de beleving en gedachten van vrouwen omtrent een beslissing tot abortus en de manier waarop ze daarmee proberen om te gaan, is duidelijk (Keys, 2010). In deze studie zal daarom geprobeerd worden om te ontkomen aan de gevaren van vorig onderzoek, waar resultaten omtrent de ‘gevolgen’ van een abortus, door politieke en filosofische figuren maar al te vaak geïnterpreteerd werden als argumenten vóór en nog vaker tegen de huidige abortuswet (Guthrie, 2008; LØkeland, 2004). Juist daarom zal hier niet worden gezocht naar het bij wie, welke ‘moreel juiste of foute redenen’ een rol spelen bij de beslissing of bij wie welk ‘gevaar’ een abortus met zich mee kan brengen. Er zal daarentegen net gekeken worden naar hoe deze vragen een rol spelen in de betekenissen die vrouwen zelf geven aan die beslissing tot abortus en hoe de huidige hulpverlening hierbij om de hoek kan komen kijken. De vraag in dit onderzoek verschuift dan van ‘waarom kiezen vrouwen voor een abortus en wat doet die abortus met hen’, naar ‘wat doen die vrouwen nu zelf met die abortus’. Deze vraag heeft verschillende voordelen. Het houdt ons ten eerste weg van de morele, filosofische en wettelijke discussies omtrent abortus en het betrekt ten tweede vrouwen zelf bij het onderzoek en geeft hen een stem waarnaar geluisterd wordt. Dit laatste is in onderzoek van onmeetbaar belang als er iets gezegd wil worden over mogelijke verbeteringen in de huidige praktijk (Hodgetts & Right, 2007). Net dit laatste is de achterliggende idee van deze studie. Er zal in deze inleiding voldoende bewijs geleverd worden voor de meerwaarde van dit soort onderzoek. Er zal echter eerst wat aandacht worden besteed aan de internationale en nationale context waarin abortussen de dag van vandaag plaats vinden. Dit aspect van de inleiding is van belang om de aan bod komende onderzoeksresultaten te nuanceren, te begrijpen en in hun context te plaatsen.
EERSTE GESPREK ABORTUS
3
Wettelijke context
SENSOA beschrijft de Belgische wet betreffende legale zwangerschapsafbreking van 3 april 1990 (SENSOA, 2007). Daarin staat dat een vrouw, voor ze haar abortus kan laten uitvoeren (tot 14 weken zwangerschap), naar een verplicht consultatiegesprek moet. Ze moet daar verklaren dat ze zich in een noodsituatie bevindt. Na dit gesprek is ze volgens de wet verplicht om zes dagen bedenktijd voorbij te laten gaan. Nog steeds volgens het artikel van SENSOA, moet zowel dit eerste gesprek als de uiteindelijke ingreep, uitgevoerd worden in een gespecialiseerd
abortuscentrum
of
in
een
ziekenhuis
met
een
gespecialiseerde
abortushulpverlening. In Vlaanderen is er de organisatie ‘Luna vzw’, met zes abortuscentra, verspreid over volledig Vlaanderen; voor Wallonië is dit de organisatie ‘Gacehpa’. Voorbeelden van landen die het eerste gesprek en een wachttijd nog verplichten zijn Frankrijk (gesprek verplicht voor minderjarigen die de toestemming van hun ouders niet nodig hebben), Nederland en Hongarije (waar twee gesprekken noodzakelijk zijn) (Pinter et al., 2005). In bijvoorbeeld Nederland (volgens de wet van 1 mei 1981) en het Verenigd Koninkrijk (volgens de wet van 1967), zijn er ook langere termijnen mogelijk voor een legale uitvoering van de abortus (24 weken) (Harvard University, 2009). Volgens deze laatste bron, is in een niet gering aantal landen, vooral in Zuid-Amerika en Afrika, abortus nog steeds illegaal of kan het enkel gebeuren om het leven van de vrouw te redden. Twee methodes zijn momenteel beschikbaar voor het uitvoeren van een abortus: de abortuspil (een medische methode voor vroege zwangerschappen) en de zuigcurettage (een chirurgische methode) (SENSOA, 2007).
Prevalentie
Abortus is een niet gering uitgevoerde procedure over de hele wereld hoewel de cijfers nogal wat kunnen verschillen. Algemeen blijkt dat vooral de West-Europese landen zoals Frankrijk, Nederland en Groot-Brittannië, minder hoge abortusratio’s halen (van 8 tot 15 op 1000 zwangerschappen) dan landen als Slovenië, Hongarije en Turkije (25 tot 30 per 1000 zwangerschappen) (Pinter et al., 2005). In België hebben in 2005 in totaal 16.696 vrouwen een zwangerschapsafbreking laten uitvoeren (SENSOA, 2007).
Dit stemt overeen met een
abortuscijfer van 8.56 per 1000 zwangerschappen. Uit de cijfers van SENSOA blijkt dit een
EERSTE GESPREK ABORTUS
4
stijging in vergelijking met de registratie in 1993. Ondanks dit hoog lijkende aantal, blijkt België toch het land te zijn met één van de laagste abortusaantallen per jaar (Pinter et al., 2005).
Wat Weten we over Abortus?
Omtrent de ervaringen van vrouwen die een abortus laten uitvoeren, is reeds veel geschreven. Vooral Amerikaanse en Engelse studies trekken hierin het voortouw. Het wettelijke
kader
omtrent
abortus
in
deze
landen
(bijvoorbeeld
geen
verplicht
consultatiegesprek) moet dan ook voor ogen gehouden worden bij het interpreteren van de resultaten van deze onderzoeken en artikels. De meeste van deze studies focussen zich, zoals daarnet vermeld, op het zoeken naar oorzaken en gevolgen van de beslissing tot abortus, op ‘populatieniveau’. Er zal worden aangetoond dat dit soort onderzoek onvermijdelijk leidt tot weinig zeggende resultaten en vervelende verwikkelingen in morele discussies.
Gevolgen van Abortus
Meta-analyses omtrent de psychologische gevolgen van een abortus laten het duidelijkst zien welke conclusies getrokken kunnen worden. In de overzichtsstudie van Charles et al., heeft men 21 analytische studies (met een controlegroep) herbekeken op de effecten van abortus op de mentale gezondheid (Charles, Polis, Sridhara & Robert, 2008). Er werd vastgesteld dat de meeste van de hoogst kwalitatieve studies, geen significante verschillen vonden in mentale gezondheid tussen vrouwen die een abortus ondergingen en vrouwen die ongewild toch een kind baarden. Studies die door de auteurs als minder goed werden beoordeeld vonden - ironisch genoeg - soms wel verschillen. Hetzelfde onderzoek toont ook aan dat, wanneer er wél negatieve effecten worden gevonden (als een soort van ‘postabortus-syndroom’), dit enkel geldt voor subgroepen van vrouwen (Charles et al., 2008). Daarbij gaat het steeds om interacties tussen persoon en situatie (Cozzarelli, 1993; Van Luiyn & Straver, 1994). Indien er dus al een relatie tussen abortus en psychische problemen gevonden zou kunnen worden, kan deze zeker niet veralgemeend kan worden. Daarbij komt dat de richting van het verband ook helemaal niet duidelijk is, waardoor goed opgelet moet worden met conclusies omtrent ‘abortus leidt tot…’ (Major et al., 2009). Gezien het feit dat experimenten met abortus niet binnen de ethische grenzen vallen, zullen dit soort oorzakelijke verbanden
EERSTE GESPREK ABORTUS
5
ook nooit aangetoond kunnen worden. Naast de onmogelijkheid om het aan te tonen, is het ook ten sterkste de vraag hoe het bewijs ervan, de individuele vrouw die richting het abortuscentrum stapt, zou kunnen helpen. Waarschijnlijk niet. Integendeel zelfs, gezien de stap naar beschuldiging van de vrouwen die er wél voor kiezen, ondanks de kennis van de gevolgen, zeer klein is.
Determinanten voor Abortus
Een ander soort onderzoek richt zich voornamelijk op de zoektocht naar de ultieme oorzakelijke factoren voor de beslissing tot een abortus. De SENSOA-studie bijvoorbeeld geeft aan dat in België voornamelijk persoonlijke, relationele of familiale redenen en in afnemende mate ook financiële/materiële redenen worden aangehaald ter verantwoording van de noodsituatie (SENSOA, 2007). Ook uit internationale studies blijkt dat inderdaad vooral pragmatische redenen worden gegeven (Adamczyk, 2007; Lie, Robson & May, 2008). Een overzicht van de belangrijke factoren die een rol spelen in het maken van een beslissing, worden beschreven in Van Luijn & Straver (1994). Wie uit dit soort onderzoek te weten wil komen hoe de ‘typische vrouw die kiest voor een abortus’ eruit ziet, zal ontgoocheld moeten worden. De demografische kenmerken blijken namelijk zeer onregelmatig verdeeld te zijn (Kero, Högberg, Jacobsson & Lalos, 2001; SENSOA, 2007). Zo kan er een praktisch gelijkmatige verdeling over de verschillende leeftijdscategorieën tot 40 jaar vast gesteld worden en is er een min of meer gelijke verdeling van vrouwen die kinderloos zijn versus vrouwen die reeds kinderen hebben (SENSOA, 2007). Blijkt ook dat 40% van hen van allochtone afkomst is (eerste of tweede generatie), terwijl de overige vrouwen van Belgische afkomst zijn (Vissers, 2004). Ook nationaliteit blijkt dus geen ultieme ‘verklaring’. Conclusie van deze onderzoeken: er bestaat helemaal geen ultieme verklaring voor de reden waarom vrouwen kiezen voor een abortus.
Conclusie: Ander Onderzoek
Naast deze twee soorten onderzoek die op zoek gaan naar ultieme verklaringen en gevolgen van abortus, door groepen van vrouwen met elkaar te vergelijken of door de ‘gemiddelde’ vrouw te willen kennen, is het van veel groter belang om te gaan kijken naar wat een grote diversiteit van vrouwen tijdens hun proces van de beslissing tot een abortus,
EERSTE GESPREK ABORTUS
6
ervaren. Procesonderzoek in plaats van effecten- en determinantenonderzoek, staat nog steeds in zijn kinderschoenen hoewel het zoveel meer informatie kan bieden. Het biedt een zicht op hoe vrouwen een abortus en de hulpverlening ervan, beleven en wat hun perspectieven hieromtrent zijn. Deze resultaten kunnen een meerwaarde betekenen voor eventuele veranderingen in de huidige manier van werken met deze vrouwen. In wat volgt worden daarom de conclusies van de - opnieuw voornamelijk Britse en Amerikaanse - reeds bestaande procesonderzoeken samengevat.
Procesonderzoek
Een aantal van deze studies hebben zich gefocust op het bevragen van de ervaringen in het volledige proces dat wordt doorlopen bij een abortus (van de vaststelling van de zwangerschap tot maanden na de ingreep); een aantal andere studies hebben zich meer specifiek gefocust op de ervaringen in de centra zelf, waar vrouwen de abortusingreep lieten uitvoeren. Een samenvatting van al deze studies wordt gegeven in de narratieve review van Lie et al. (2008). Na de uiteenzetting van deze reeds bestaande procesonderzoeken, zal duidelijk worden wat nu de meerwaarde is van de huidige studie die hier zal worden besproken.
Ervaringen bij de Beslissing tot Abortus
In het volgende wordt een greep weergegeven uit het voorhanden zijnde onderzoek omtrent emotionele en cognitieve belevingen bij een beslissing tot abortus. Daarna wordt de link met het sociale discours en het zelfbeeld van de vrouw gelegd.
Emotionele belevingen Onzekerheid en twijfel bij de beslissing tot abortus is een eerste dimensie waarop emoties gesitueerd kunnen worden. De meeste vrouwen rapporteren dat het een moeilijke tot zeer moeilijke beslissing was (Ekstrand, Tyden, Darj & Larsson, 2009; Tornbom, Ingelhammar, Lilia, Svanberg & Moller, 1999). Het blijkt zelfs zo te zijn dat 10 tot 30% (afhankelijk van de studie) van de vrouwen die in het ziekenhuis of centrum aankomt om hun abortus te laten uitvoeren, nog steeds onzeker is ten opzichte van hun beslissing (Husfeldt, Hansen, Lynbergh, Nodebbo & Petersson, 1995; Tornbom et al., 1999). Een ander groot deel van de vrouwen rapporteert reeds bij de vaststelling van de zwangerschap te beslissen tot abortus (Kero et al., 2001; Tornbom et al., 1999).
EERSTE GESPREK ABORTUS
7
Ambivalentie in de emoties is een tweede belangrijke dimensie waarop emotionele belevingen gesitueerd kunnen worden. Meer dan de helft van de vrouwen geeft aan zowel positieve als pijnlijke gevoelens te ervaren bij de gedachte aan de naderende abortus (Kero et al., 2001). Voorbeelden van pijnlijke zijn angst, schuld, leegte, kwaadheid… Voorbeelden van positieve zijn opluchting en trots. Ook schaamte en verdriet zijn waren bij bijvoorbeeld Afrikaanse adolescenten, vaak voorkomende emotionele ervaringen (Mojapelo-Batka & Schoeman, 2003).
Cognitief-ethische perspectieven Hoe men cognitief, rationeel, staat ten opzichte van abortus en andere ethische kwesties zoals klonen en stamceltherapie, heeft volgens sommigen alles te maken met hoe men het ‘biologische zelf’ concipieert en hoe men dus kijkt naar ‘leven’ (Seiler, 2007; Williams, Alderson & Farsides, 2001). Het sociale, culturele discours waarin men leeft speelt daarbij een grote rol (Fielding & Shaff, 2004). Zo zijn er vrouwen die ‘het’ in hun buik een ‘baby’ of een ‘mens’ noemen, terwijl andere vrouwen eerder spreken over ‘iets zonder rechten’; deze perspectieven hangen vast aan publieke opinies hieromtrent en kunnen ook door interacties met anderen beïnvloed worden (Fielding & Shaff, 2004; Williams et al., 2001). Een mooi voorbeeld van hoe zo een cognitief-ethisch perspectief omtrent abortus zou kunnen wijzigen, wordt gegeven door een oud gedachte-experiment van Thomson, waarbij de keuze tot een abortus wordt vergeleken met een vrouw die wakker wordt met naast haar een bekende, zieke violist die via een ingeplant bloedcirculatiesysteem haar bloed krijgt om zijn nieren te redden en zo in leven te blijven en waarbij de vrouw kan kiezen om het systeem te verwijderen of niet (Thomson, 1971). Zou de omgeving dan nog vinden dat de vrouw de ‘andere’ het recht op het leven moet geven?
Ruimere cognitie, emotie en sociaal discours De relatie tussen deze belangrijke psychologische aspecten is in het veld van de abortushulpverlening zeer duidelijk aanwezig (Fielding & Shaff, 2004; Keys, 2010). Een belangrijke theorie daarbij is de appraisaltheorie, die stelt dat de (onbewuste of bewuste) cognitieve beoordeling van een situatie de momentane emotie mee helpt bepalen; het concept hierachter is meermaals bestudeerd én bekritiseerd is geweest (Scherer, 1993). Toegepast op abortus betekent dit dat het ruimere cognitieve perspectief dat iemand heeft omtrent abortus (de ideeën over de valentie en de gepastheid ervan) de emoties die gepaard gaan met deze beslissing, beïnvloeden. Dat cognitieve
EERSTE GESPREK ABORTUS
8
perspectief is dan zeer vaak een samensmelting, een constructie tussen persoonlijke waarden en normen uit het verleden enerzijds en met een groter effect, de boodschappen van anderen anderzijds (bv. media) en de wisselwerking daartussen (Keys, 2010; Mojapelo-Batka & Schoeman, 2003; Scudder, 1999). Keys toonde bijvoorbeeld aan dat vrouwen expliciet op zoek gaan naar zaken die hun cognitieve perspectieven dan kunnen ondersteunen (Keys, 2010). Die sociaal-morele en intern-ethische normeringen omtrent abortus en andere ‘bio-ethische’ onderwerpen anderzijds, bepalen dan bijvoorbeeld of men eerder schaamte en schuld of eerder woede, twijfel of depressie zal/moet ervaren (Adler, 1972). Een schuld- en schaamtegevoel kan er dan zijn omwille van het falen in de gekregen verantwoordelijkheid over anticonceptie (Ekstrand et al., 2009; Harden & Ogden, 1999; Riemslagh & Vanmechelen, 2003), maar ook omwille van het ‘doden van een baby’, omwille van het egoïsme richting de foetus of omwille van het bloot moeten leggen van een ‘privézaak’ waar niemand over spreekt (Wainer, 2008). Antwoorden op vragen omtrent intentionaliteit, controleerbaarheid, ‘verantwoordelijkheid’… spelen daarbij een zeer belangrijke rol (Smith, Haynes, Lazarus & Pope, 1993).
Link met zelfbeeld Antwoorden op vragen omtrent het ‘waarom’ en de ‘schuldige’ van een abortus, sluiten aan bij antwoorden op de vraag waarom er een discrepantie heerst tussen het huidige en het gewenste zelfbeeld. Attributies omtrent die ‘mislukking van het zelf’ bepalen namelijk ook de mate van gevoelens van kwaadheid (‘het ligt aan iets buiten mij’) versus depressie (‘ik heb het veroorzaakt’) (Petrocelli & Smith, 2005). Conflicterende internethische en sociaal-moreel geconstrueerde gedachten omtrent de keuze tot abortus, doen dan de daarnet besproken gevoelens van twijfel en ambivalentie ontstaan. Vaak zien vrouwen abortus voorheen namelijk als een negatief, onethisch iets die enkel onder bepaalde omstandigheden (bv. verkrachting) ‘verantwoord’ is, terwijl ze bij hun eigen beslissing ook de pragmatische aspecten van hun eigen situatie in rekening (moeten) brengen (voorbeeld ‘ik ben nog te jong’) (Majapelo-Batka & Schoenman, 2003; Stone & Waszak, 1992). De vrouw moet dan trachten een beslissing te nemen die in haar toekomstig zelfbeeld kan passen. ‘Het doet haar de vragen stellen ‘wie was ik?’, ‘wie ben ik?’ en ‘wie moet ik worden?’, in deze maatschappij (Aléx, & Hammerström, 2004). De keuze voor een abortus kan op die manier ook een verrijking zijn omdat het de zelf- en wereldkennis, maturiteit en zelfwaarde, nog kan vergroten na het achter de rug zijn van de ingreep (Kero & Lalos, 2000; Wainer; 2008).
EERSTE GESPREK ABORTUS
9
In de neoliberale maatschappij van vandaag zijn dat soort keuzes een nog grotere opgave en de twijfel en de onzekerheid daaromtrent des te groter omwille van het meer en meer alleen staan van de vrouw die nu haar eigen keuzes moet maken en daar ook de verantwoordelijkheid voor moet dragen (Keys, 2010; LØkeland, 2004; Verhaeghe, 2011). Evaluaties van de huidige Abortushulpverlening
In wat volgt wordt een onderscheid gemaakt tussen evaluaties van de hulpverlening vóór de ingreep en evaluaties van de hulpverlening in de gespecialiseerde centra, die ook de ingreep uitvoeren.
Vóór de ingreep in een gespecialiseerd centrum De ene vrouw ervaart de eerste contacten met hulpverleners als zeer goed en duidelijk terwijl de anderen met een gevoel van verwarring zitten (Harden & Ogden, 1999). Deze verschillen zijn volgens de onderzoekers vooral terug te brengen tot verschillen in de mate waarin de hulpverleners negatieve attitudes hebben tegenover de vrouwen, die dan worden geuit in gebrek aan empathie, het in vraag stellen van hun beslissing, het benadrukken van hun onverantwoordelijkheid en het weinig aanbieden van hulp en advies. Oudere studies uit Nederland daaromtrent toonden aan dat vrouwen vooral behoefte hebben aan emotionele ondersteuning en informatie, maar dat deze beide vaak niet genoeg aan bod waren gekomen bij de huisarts (Grégoire, 1989; Kanis & Stegeman, 1986). Ook uit recent, Amerikaans onderzoek blijkt dat ook nu nog, de meerderheid van de vrouwen, mocht het mogelijk zijn, niet zou kiezen om de abortus bij de huisarts of gynaecoloog te laten uitvoeren omwille van de - naast confidentialiteitsredenen - angst voor een veroordelende context (Shochet & Trussell, 2008; Weitz & Cockrill, 2010).
In de gespecialiseerde centra Vooral de lange wachttijden tot de afspraak op het centrum en het niet vinden van een beschikbaar centrum worden door veel vrouwen als zeer stresserend aangegeven (Kumar, Baraitser, Morton & Massil, 2004; Zapka, Lemon, Peterson, Palmer & Goldman, 2001). In de centra zelf is het zien van de foetus voor de meeste een zeer stresserende ervaring (Slade, Heke, Fletcher & Stewart, 2001). De ervaring van andere vrouwen te zien in het centrum, was voor de ene vrouw helpend, voor de andere vrouw stresserend (Harden & Ogden, 1999). Drie vaak voorkomende wensen in die centra, zijn dan, ten eerste dat men de procedure zo snel mogelijk wil laten verlopen en men zeker niet lang wil wachten op de dag van de ingreep zelf (Slade et al., 2001), ten tweede dat men in het centrum
EERSTE GESPREK ABORTUS
10
vooral informatie en de uitvoering zelf verwacht en ten derde, dat de meeste vrouwen van de hulpenverleners steun, sympathie en praktische hulp verwachten en geen deelname in hun beslissingsproces (Harden & Ogden, 1999; Kumar et al., 2004). De positieve attitudes en het emotionele werk van de hulpverleners in de gespecialiseerde centra zijn dan, samen met de niet-moraliserende context, voor veel vrouwen zeer helpend, zeker indien men daarvoor negatieve ervaringen had gehad (Harden & Ogden, 1999; Slade et al., 2001). Het helpt hen volgens deze onderzoekers, om de negatieve emoties van verantwoordelijkheid, schuld en isolatie gedeeltelijk te laten verdwijnen. Een aantal vrouwen ervaren te weinig informatie over de emotionele en medische ervaringen die normaliter zouden moeten volgen op de abortusingreep als een belangrijke tekortkoming (Slade et al., 2001). Realistische verwachtingen daaromtrent blijken zeer belangrijk te zijn (Zapka et al., 2001). Omtrent de algehele beoordeling van de centra, blijken de meeste vrouwen wel zeer tevreden te zijn (Slade et al., 2001; Zapka et al., 2001). Ook in België zouden vrouwen in hoge mate tevreden zijn over de opvang, de verstrekte informatie en het respect voor hun privacy in de abortuscentra (Test-Gezondheid, juni 2002). In Brazilië echter, komt men tot de conclusie dat de zorg daar nog steeds te veel gebaseerd is op een medisch-biologisch, bureaucratisch model en er te weinig aandacht is voor het ‘humane’ van de situatie, waarbij vrouwen nood hebben aan iemand die naar hen luistert en hen behandelt als een ‘subject’ met frustraties en angsten (Mariutti, De Almeida & Panobianco, 2007).
Conclusies en Bijhorende Vragen Procesonderzoek
Belang van steun Ten eerst blijkt uit de meeste van deze studies dat het verkrijgen van informatie, het omringd worden door hulpverleners die een context creëren van aanvaarding en emotionele ondersteuning en het gewoon laten uitvoeren van de abortus of het maken van een afspraak ertoe, elementen zijn die hoog in het vaandel worden gedragen door vrouwen die een abortus laten uitvoeren. Het sluit aan bij de drie belangrijkste vormen van het concept ‘steun’: informationele steun (advies en uitleg), emotionele steun (autonomie en verbondenheid) en instrumentele steun (tastbare hulp) (De Vries, 2008). Allen zijn het belangrijke buffers tegen de negatieve gevolgen van stress voor de gezondheid (Cobb, 1976).
EERSTE GESPREK ABORTUS
11
Sociaal constructionistisme Wat anderzijds uit al deze studies blijkt, is dat de (sociale) context waarin de abortushulpverlening plaats vindt (huisarts versus gespecialiseerd centrum, België versus Brazilië, aanwezigheid van activistengroepen in de media …), een belangrijke factor is in de beleving en evaluatie omtrent abortus en de hulpverlening ervan. Het sluit aan bij een sociaal constructionistisch perspectief en meer concreet, een narratieve richting, dat stelt dat ideeën en gevoelens omtrent bepaalde zaken, voor een groot deel beïnvloed worden door de visies van de sociale contexten op die zaken (Doan, 1998). Een gesprek met een medewerker in een gespecialiseerd abortuscentrum kan dan één van de visies zijn waarmee de vrouw wordt geconfronteerd, geplaatst naast alle andere perspectieven die deze vrouw - omtrent abortus of net niet - opdeed tijdens haar beslissingsproces en haar levensgeschiedenis voorafgaand aan deze beslissing.
Oprijzende vragen Verder steunend op deze (veel te algemene) conclusies, moet de vraag worden gesteld wat nu meer specifiek, maar in de lijn van deze conclusies, concrete factoren zijn die een verklaring kunnen vormen voor de verschillen in positieve versus negatieve belevingen en evaluaties met betrekking tot de huidige abortushulpverlening. Omwille van het weinige procesonderzoek dat hieromtrent voorhanden is, volgt hierna een gestructureerde opsomming van factoren die ooit uit allerlei hoeken van het empirische veld naar voor gekomen zijn als zijnde de factoren die een hoofd- of bijrol spelen in de effecten en evaluaties van de psychosociale hulpverlening. Zowel onderzoek in de context van de abortushulpverlening als algemener onderzoek omtrent therapeutische processen en effecten, zal worden gebruikt om deze opsomming te maken. Het moet gezegd dat deze opsomming verre van exhaustief is. Het biedt enkel een zicht op een aantal vaak terugkerende factoren, die zullen toelaten om straks een aantal concrete hypotheses te formuleren voor de opzet van deze praktijkgerichte en niet academische studie.
Belang van Relatie, Inhoud en Interacties
De literatuur is het niet eens over welke elementen een therapie of een counseling kunnen laten (mis)lukken. Een aantal factoren komen echter wel steeds terug, waaronder kenmerken van de cliënt, kenmerken van de therapeut en de relatie met hem/haar en inhoudelijke thema’s die voor verandering kunnen zorgen (Elliott & James, 1989; Grencavage
EERSTE GESPREK ABORTUS
12
& Norcross, 1990). Interacties tussen al deze factoren staan vaak centraal (Ribner & Knei-Paz, 2002).
Therapeutische relatie
Volgens Rogers kan een goede therapeutische relatie worden omschreven als een relatie waarbij de mogelijkheid wordt gecreëerd om de cliënt zijn of haar eigen attitudes, gevoelens, oplossingen… aan het licht te laten brengen (Rogers, 1946, 1956). Hij stelt in zijn ‘client centered therapie’ dat er een omgeving gecreëerd moet worden waarin geen oordeel wordt geveld of een advies wordt geformuleerd, want dat dit alleen maar een defensieve reactie zou opwekken. Het zou de volgende aspecten kunnen inhouden: steun, empathie, respect, agency en vrije associatie, waarbij de eerste drie voornamelijk kenmerken zijn die bij de therapeut liggen, terwijl de laatste twee vooral bij de cliënt liggen, maar waarbij beide pas tot stand kunnen komen door een bepaalde houding van de hulpverlener ten aanzien van de cliënt (Bachelor, 1995).
Steun Gepercipieerde steun blijkt een belangrijke factor te zijn voor zowel een goede verwerking van de abortus (Cozzarelli, Karrasch, Sumer & Major, 1994; Major et al., 1990; Major, Zubek, Cooper, Cozzarelli & Richards, 1997; Van Luiyn & Straver, 1994) als voor een makkelijkere besluitvorming (Van Luiyn & Straver, 1994). Uit bijna al deze studies blijkt dat, wanneer vrouwen met anderen over hun abortus spreken en deze niet achter de beslissing staan, zij nadien een slechtere aanpassing vertonen. Het praten met anderen en steun krijgen in de beslissing, kan zorgen voor een betere aanpassing omwille van de hogere gevoelens van eigeneffectiviteit rond de coping met de abortus (Major et al., 1990). Het krijgen van steun is, zoals reeds gezegd, ook voor vrouwen in bijna alle studies één van de belangrijkste elementen gebleken wanneer de behoeften omtrent de abortushulpverlening werden bevraagd (Harden & Ogden, 1999; Kumar et al., 2004; Zapka et al., 2001). In al deze studies gaat het voornamelijk om het reeds besproken aspect van emotionele steun als helpende factor.
Empathie Ook empathie blijkt een belangrijk onderdeel te zijn van een goede therapeutische relatie en op die manier een belangrijke factor voor goede uitkomsten van een therapie (Greenberg, Elliott, Watson & Bohart, 2001). Het verschilt volgens deze auteurs van sympathie, waar de therapeut de pijn van de cliënt actief deelt en zijn medeleven uit.
EERSTE GESPREK ABORTUS
13
Empathie gaat volgens hen meer om het proberen begrijpen van de perspectieven van de cliënt en op die manier een stuk afstand te nemen van de eigen gevoelens en identiteit. Het beïnvloedt verschillende andere aspecten van de therapeutische relatie, waaronder de mate van agency (Angus & Kagan, 2007).Omdat de cliënt die empathie zou kunnen ervaren, zijn drie elementen bij de hulpverlener noodzakelijk: motivatie tot empathie (een attitude), empatische vaardigheden en communicatievaardigheden om deze empathie tot uiting te brengen (Norfolk, Birdi & Walsh, 2007). Respect Bij het aspect van respect, gaat het met name over het niet-veroordelende karakter van de hulpverlener. Vrouwen vinden dit vaak een zeer belangrijk onderdeel van een goede abortushulpverlening (Harden & Ogden, 1999; Slade et al., 2001). Non-discriminatie en respect voor verschil op vlak van etniciteit, leeftijd en gezondheid, zijn waarden die de hulpverlener volgens sommige auteurs moet aanhangen als de vrouw haar recht op zelfdeterminatie wil kunnen uitoefenen (Coock & Dickens, 2003). Ze stellen dat ook hier het recht op gelijkheid in acht genomen moet worden tijdens de abortushulpverlening. Hierbij hoort het feit dat hulpverleners zouden moeten werken vanuit het referentiekader van de cliënt en hun eigen opvattingen en ideeën aan de kant moeten kunnen schuiven zodat zij niet voor hun cliënten denken, maar dat hun cliënten hun eigen ideeën kunnen/mogen aanwenden (De Vries, 2008). Enkel op deze manier kan men volgens hen een gevoel van zelfrespect verkrijgen. Een ander element van respect is het creëren van een soort warmte door de vrouw haar gevoelens van tekort gedaan zijn door anderen, bewust te maken en erkenning te geven voor haar verdiensten ten aanzien van anderen (Riemslagh & Vanmechelen, 2003). Dit kan beschouwd worden als een vorm van emotionele steun.
Vrije associatie De vrije associatie is een concept dat uit de psychoanalytische behandelingshoek komt, maar ook door andere richtingen als belangrijk wordt gezien. Het houdt volgens een client centered visie verband met het naar boven kunnen brengen van alle gevoelens en attitudes die in de persoon opkomen, hoe absurd of tegenstrijdig die ook zijn (Rogers, 1946). Agency Omtrent het aspect van eigen invloed (‘agency’) in de therapeutische relatie zijn vele auteurs het eens. Volgens hen moet de verantwoordelijkheid voor de beslissingen, nu en in de toekomst, op alle vlakken, volledig bij de vrouw komen te liggen (Riemslagh &
EERSTE GESPREK ABORTUS
14
Vanmechelen, 2003). De vrouwen zouden beschouwd moeten worden als experts van hun eigen leven en het zou volgens sommigen dan ook volledig ongepast zijn om de vrouw met advies te overstelpen omtrent wat ze zou moeten doen (Surman, 2001). Het zou dus niet de taak van de hulpverlener mogen zijn om te beïnvloeden en de eigen visie omtrent abortus door te laten sijpelen, uit eerbied voor het persoonlijke geweten van de vrouw (Devogelaere in Bodifiée Schotsmans, Nys & Dahaene, 1995). Het zou dan volgens deze auteurs ook zo moeten zijn dat het gesprek steeds gebaseerd is op de wensen en noden van de vrouw om over iets te praten. De relatie tussen cliënt en hulpverlener zou er dan (vanuit een systeem therapeutische visie, maar ook in alle andere visies) één van gelijkwaardigheid en volwaardigheid moeten zijn waarbij het de cliënt is die weet wat voor hem/haar belangrijk is en waarover hij/zij bijgevolg wil spreken en waarover niet (De Vries, 2008).
Conclusie: non-directiviteit? Centraal bij al deze concepten die onderdeel zouden kunnen uitmaken van een positieve therapeutische relatie, is de non-directiviteit in die relatie. Het sluit aan bij het idee van ‘autonomie’ en ‘zelfdeterminatie’ in het nemen van beslissingen; concepten die reeds vaak als een te respecteren ‘recht’ in counselinggesprekken naar voor werd geschoven (zie Haydon, 2005). Dit sinds het ontstaan van feministische bewegingen, die vrouwen het recht op beslissing over het eigen lichaam gaven (voor een overzicht van die evolutie, zie Coock & Dickens, 2003). Bij die non-directiviteit draait het dan om het beïnvloeden van het denkproces bij de cliënt en niet de inhoud van dat denken (Elwyn, Gray & Clarke, 2000). Vraag is hoeveel belang vrouwen hechten aan die non-directiviteit in de huidige abortushulpverlening?
Inhoudelijke Processen
Belang van informatie: van hulpverlener naar cliënt In een Roemeense studie naar tips ter verbetering van de abortushulpverlening was informatie over contraceptie een belangrijke behoefte (Johnson, Horga & Andronache, 1996). Dit wordt in hun studie deels verklaard door de lage kennis over contraceptie bij deze vrouwen, omwille van de weinige informatie die hierover wordt gegeven tijdens de schoolcarrière, maar ook door lage kennis en de weinig motivatie om dit te bespreken, bij de gynaecoloog. Een Belgisch onderzoek in 2007 wees uit dat 40% van de cliënten in de Belgische abortuscentra geen anticonceptiemiddel gebruikte in de maand voor de zwangerschap (SENSOA, 2007). In de Brtise evidence based
EERSTE GESPREK ABORTUS
15
clinical guidelines voor abortushulpverlening staat daarom dat het gebruik van contraceptie in de toekomst, besproken moét worden (Thomas, Paranjothya & Templeton, 2003). In hetzelfde Engeland bleek dat meer dan één derde van de centra vooraf geen directe informatie gaf over de mogelijke complicaties en lange termijngevolgen van abortus (Thomas et al., 2003). De daarnet vermelde clinical guidelines vereisen nochtans dat er een lokale strategie in het centrum aanwezig is om informatie te bieden over de mogelijke diensten en dat verbaal advies daaromtrent ondersteund moet worden door schriftelijke informatie (Thomas et al., 2003). Al deze studies sluiten aan bij het reeds besproken concept van informationele steun als helpende factor. De vraag is in welke mate vrouwen in België nood hebben aan en tevreden zijn over deze informatie. Dat dit toch een belangrijk aspect lijkt te zijn, bleek uit de eerder vermelde studies waar een vaak voorkomende wens van de vrouwen bij het zich te wenden tot een abortuscentrum, het krijgen van informatie is (Harden & Ogden, 1999; Kumar et al., 2004). Daarbij vinden vrouwen het vooral belangrijk dat ze zelf mogen kiezen hoeveel informatie ze willen (Lie et al., 2008). Dit laatste aspect toont het belang aan van agency tijdens de gesprekken. Informatie geven wordt dan heel vaak beschouwd als een neutraal iets; als een loutere beschrijving van ‘feiten’. In het veld van de genetische counseling werd dit aspect dan ook de standaardregel: neutrale, waardenvrije informatie geven om op die manier de cliënt toe te laten zelf een geïnformeerde beslissing te nemen (Haydon, 2005). Het is echter zo dat in deze informatie ook waarden en normen van de hulpverlener zelf vervat kunnen zitten. Deze komen volgens het artikel van Kirklin neer op het kader, het ‘frame’ waarbinnen men die informatie aanbrengt, waardoor echte ‘non-directiviteit’ ten aanzien van de beslissing eigenlijk niet mogelijk is (Kirklin, 2007). Het houdt verband met het daarnet besproken element van een wijziging in de cognitieve perspectieven omtrent abortus: door bepaalde informatie wel of niet te geven, of het op een bepaalde manier voor te stellen, kan men een andere bril opzetten, door een ander ‘frame’ kijken. Deze selectieve informatie kan de visies of gedachten van mensen omtrent het concept abortus dan ook grondig wijzigen, in tegenstelling tot het idee van ‘neutrale’, ‘non-directieve’ informatie.
Belang van keuzebegeleiding: hulpverlener én cliënt In plaats van het geven en bespreken van informatie over de ingreep, de gevolgen, anticonceptie… kan de hulpverlening op inhoudelijk vlak ook meer aan een vorm van ‘keuzebegeleiding’ doen. Het voeren van zo
EERSTE GESPREK ABORTUS
16
een ‘keuzebegeleidingsgesprek’ heeft dan tot doel om verhelderend te zijn (Devogelaere in Bodifiée et al., 1995). Het zou de volgende aspecten kunnen inhouden.
Alternatieven voor een abortus bespreken. Volgens sommige auteurs moet de hulpverlening bij abortus erin bestaan om de verschillende keuzemogelijkheden te overlopen (wat van een andere orde is dan mensen motiveren om een bepaalde keuze te maken) (Devogelaere in Bodifiée et al., 1995). Zij geven aan dat het vestigen van de aandacht op mogelijkheden die men misschien niet (meer) ziet, de vrouw kan helpen om te gaan met haar ongewenste zwangerschap. In sommige landen moét de nadruk van de counselinggesprekken zelfs expliciet op het aandringen op die alternatieven liggen (zie bv. Cockrill & Weitz, 2010).
Verantwoording voor de keuzes die men maakt. Dit komt heel sterk naar voor wanneer het gaat om het maken van ‘morele keuzes’ als abortus en het toont perfect hoe de daarnet besproken sociale context zijn invloed uitoefent. Vrouwen ervaren dan vaak de noodzaak om een reden op te geven voor hun beslissing tot abortus omdat ze het gevoel hebben dat ze zich moeten verontschuldigen voor het falen van hun contraceptie (LØkeland, 2004). Het hangt samen met cognities omtrent de attributies en dus het concept van ‘schuld’ dat eerder werd besproken. Neutralisatie van schuld, door het zoeken van excuses voor (maken van meer externe attributies nvdr) of het verantwoorden van (door het egoïsme om te buigen in altruïsme) de beslissing, blijkt dan voor vele vrouwen ook helpend te zijn (Wainer, 2008).
Gevoelens erkennen of bewust maken tijdens een gesprek. Dit blijkt een belangrijke factor te zijn voor de goede uitkomst van een therapie (Burum & Goldfried, 2007). De hulpverlener kan steeds twee dingen doen wanneer de cliënt een emotionele ervaring uit de doeken doet: erkennen (dit betekent de emotie als reëel en valide beschouwen) en/of interpreteren/reflecteren (impliciete boodschap in de emotie aanduiden) (Voutilainen, Perakyla & Ruusuvuori, 2010). Trees Dehaene pleit dan bijvoorbeeld sterk tégen het daarnet besproken ontschuldigen van vrouwen die een abortus overwegen (Dehaene, 1998). Ze geeft aan dat de schuld niet altijd moet worden weggepraat omdat deze de “dynamiek van de behoefte tot uitspreken van de schuld, de expressie van een last en het verlangen tot verzoening met zichzelf en anderen”, kan stil leggen. (p.39).
EERSTE GESPREK ABORTUS
17
Spreken over religie blijkt voor de meerderheid van de cliënten volgens Amerikaanse literatuur een wens te zijn en de meesten vinden het ook gepast om dit te doen (Rose, Westefeld & Ansley, 2001). Er wordt erop gewezen dat hulpverleners zich bewust moeten zijn van cliënten hun verwachtingen hieromtrent en dat ze bereid moeten zijn tot een open gesprek hieromtrent (Post & Wade, 2009).
De rol van de sociale context bespreken, is de techniek van de meerzijdige partijdigheid, die tot doel heeft om de positie van de cliënt af te bakenen ten opzichte van de posities van anderen, door de belangen en posities van diverse betrokkenen (bv. de partner, de ouders) te bespreken, zelfs indien zij niet fysiek aanwezig zijn (Eerenbeemt & Oele, 1989 in Hendrickx, Boeckhorst, Compernolle & van der Plas, 1991). Deze techniek is typisch voor de contextuele therapie.
Conclusie: Dit aspect van de inhoud van de gesprekken, hangt samen met het nemen van afstand langs de kant van de hulpverlener/ therapeut zoals Devogelaere stelde (in Bodifiée et al., 1995). Het gaat daarbij om het op een rationele manier, de gevoelens, gedachten en acties van de vrouw omtrent abortus in overeenstemming te brengen met elkaar (Van Luijn & Straver, 1994). Het houdt verband met het concept ‘subjectieve identiteitsvormen’, dat staat voor het ‘leven in overeenstemming met de eigen ideeën over het zelf binnen een bepaalde sociale context’ (Guichard, 2009). Hier ligt dan ook het verband met de daarnet besproken relatie tussen cognities, emoties en zelfbeeld. Om die overeenstemming te kunnen bereiken is het noodzakelijk om als hulpverlener aan inhoudelijke reflectie te doen en verschillende perspectieven samen te bekijken (Dehaene, 1998; Devogelaere in Bodifiée et al., 1995; Riemslagh & Vanmechelen, 2003). Die inhoudelijke reflectie is typisch voor de narratieve therapie, die stelt dat hulpverleners aan ‘dubbel luisteren’ moeten doen, zodat verschillende kanten van de (abortus)medaille aan bod kunnen komen (Winslade & Monk, 2008).
Relatie – Inhoud en Autonomie?
Hoe ligt nu de onderlinge verhouding tussen die twee laatste factoren namelijk die relationele inhoudelijke processen, in een weg naar verandering/verbetering in de algemene therapeutische context? Een mogelijk antwoord hierop vanuit het therapeutische veld, is het ‘dodo bird – verdict’ dat stelt dat verschillende soorten therapieën ongeveer hetzelfde effect
EERSTE GESPREK ABORTUS
18
bereiken omdat de inhoud van de therapie (het model en de technieken die men gebruik) van ondergeschikt belang is aan de therapeutische relatieprocessen (de ‘common’ factor in therapie) (Luborsky et al., 2002). Zoals reeds gezegd, treden deze relationele en inhoudelijke elementen echter in interactie en halen ze hun meerwaarde uit een bepaalde toestand van de cliënt en mogelijkheden van de therapeut (Ribner & Knei-Paz, 2002). Ze maken allen deel uit van een therapeutisch werkzame verhouding en iedere cliënt vindt ze allen wel in min of meerdere mate belangrijk, maar voor de ene ligt het gewicht meer op de inhoudelijke reflectie en het inzicht, bij de andere meer op een context van warmte en steun (Bachelor, 1995). Alle wensen en verwachtingen daaromtrent hangen dan ook samen met de visies van cliënten op het daarnet vernoemde belang van autonomie in het nemen van beslissingen en wensen daaromtrent kunnen opnieuw voor iedere cliënt anders zijn (Dehlendorf, Diedrich, Drey, Postone & Steinauer, 2010). In het veld van de medische/genetische counseling, wordt de overlap tussen deze relationele en inhoudelijke processen in functie van het concept ‘autonomie’ mooi beschreven vanuit het idee van een evenwicht tussen volledige onafhankelijkheid voor de cliënt en volledige ‘macht’ voor de hulpverlener (Elwyn et al., 2000; Emery, 2000; Quill & Brody, 1996). Daaruit kwam het idee dat een ‘model van gezamenlijke/gedeelde besluitvorming’, waarbij hulpverlener en cliënt over dezelfde informatie beschikken en van daaruit een interactief gedeelde beslissing nemen waarvoor ze samen verantwoordelijk zijn (dat de inhoud van de gesprekken tussen hen benadrukt), een complementair model is voor het eerder wijds aanvaarde ‘non directieve model’ dat door Rogers werd voorgesteld (dat de relationele autonomie voor de cliënt benadrukt) (Elwyn et al., 2000). Autonomie is namelijk niet hetzelfde als onafhankelijkheid; waarbij het eerste betekent dat men in een open dialoog wederzijdse informatie kan uitwisselen, exploreren en reflecteren en de cliënt de uiteindelijke keuze maakt, terwijl het laatste betekent dat de cliënt op basis van de informatie die hij/zij heeft, onafhankelijk van de hulpverlener, een eigen beslissing neemt (Quill & Brody, 1996). Dit laatste zou dan betekenen dat een verplicht gesprek met een hulpverlener niet nodig is. ‘Pro-abortus groepen’, vaak met een grote vertegenwoordiging van liberale en feministische vrouwen, zijn daar dan ook erg voorstander van en pleiten voor een versoepeling van de huidige wetgeving, die restricties oplegt (Coock & Dickens, 2003; Medoff, 2002). Vraag is hoe het verband tussen deze twee factoren zich voordoet in het veld van de abortushulpverlening: wat is daar het belang van de relatie, de inhoud, de autonomie, in de perceptie van de vrouwen?
EERSTE GESPREK ABORTUS
19
Interacties met Factoren bij de Cliënt
Leeftijd Voor adolescente meisjes die ongewenst zwanger zijn, blijkt het zeer belangrijk te zijn hen de kans te laten hun eigen (verborgen) gevoelens en ideeën en hun eigen frustraties te laten uitdrukken ten aanzien van de hulpverlener/therapeut in een counseling gesprek (Gedan, 1974; Surman, 2001). Adolescenten die de dokters/ sociaal assistenten … daarbij als autoriteitsfiguren zien, zullen geen goede beslissing zullen kunnen maken - en dus waarschijnlijk weinig tevreden zullen zijn over de counseling - wanneer zowel therapeut als cliënt niet ‘open’ zijn ten aanzien van elkaar en elkaars gedachten en gevoelens (Gedan, 1974). Daarbij aansluitend vinden de meeste adolescenten het ook niet zo aangenaam om met ‘autoritaire’ hulpverleners te spreken over topics als anticonceptie, ter preventie van abortus (Steiner, 1996). Er zou uit deze studies geconcludeerd kunnen worden dat voor jongere vrouwen, het vermijden van een autoriteitsrelatie in de counselinggesprekken omtrent abortus, wel eens belangrijker zou kunnen zijn dan dat dit bij oudere vrouwen het geval is.
Nationaliteit/geboorteland Dat overeenkomst in etniciteit tussen hulpverlener en cliënt een rol speelt bij de beoordeling van een therapie, is reeds meermaals aangetoond. Het speelt zowel een rol bij de beoordeling van de therapeutische interventies (Thompson & Alexander, 2006) als bij de beoordeling van helpende elementen in de therapeutische relatie (Chang & Berk, 2009). Zo wordt in deze laatste studie aangetoond dat advies, expliciete instructies en begeleiding sterk gewaardeerd worden in een crossraciale therapie en dat een probleemgefocuste aanpak leidt tot een grotere tevredenheid met de therapie bij minderheidsgroepen. Het verkrijgen van informatie zou dus bij etnische minderheden (nog) meer van belang kunnen zijn dan bij de autochtone groepen van cliënten.
Kennis De kennis van vrouwen die al in het abortuscentrum aanwezig zijn, blijkt slechts middelmatig te zijn (Melgalve et al., 2005). De meerderheid van de vrouwen uit deze studie kende de wettelijk vast gelegde regels voor een abortus, maar slechts één derde wist iets af van de keuze tussen de methodes. Andere studies geven zelfs aan dat vrouwen die een beslissing tot abortus willen nemen, zeer weinig tot niets afweten van het wettelijke kader (Cockrill & Weitz, 2010). Vaak beschikken vrouwen ook over verkeerde informatie en denken ze bijvoorbeeld dat abortus samen hangt met een verminderde infertiliteit of borstkanker, schatten ze de mentale gevolgen hoger in of denken ze dat de ongeboren baby pijn heeft bij
EERSTE GESPREK ABORTUS
20
het uitvoeren van de ingreep (Medoff, 2009; Stone & Waszak, 1992). De attitudes die ze dan hebben ten opzichte van die abortus, zijn dan ook vaak een gevolg van media-programma’s en ‘wilde verhalen’ die worden verteld omtrent abortus, vooral bij jonge meisjes (Stone & Waszak, 1992). Een studie in Latvia schoof echter vrienden en huisartsen naar voor als de belangrijkste ‘informatiebronnen’ (Melgalve et al., 2005).
Sociaal netwerk Uit ouder onderzoek bleek dat bijna alle vrouwen met hun partner spraken over de ongewenste zwangerschap en dat 80 procent dit deed met ten minste één vriendin (Zimmerman, 1977). Recenter onderzoek is iets genuanceerder en stelt dat vriendinnen en ouders (bij adolescenten althans), op de tweede plaats komen, na de gesprekken met de partner (Ekstrand, 2009). Het doel van praten met die mensen uit de persoonlijke omgeving was voor vele vrouwen dat ze een onvoorwaardelijke instemming met hun mening kregen (Ekstrand, 2009; Zimmerman, 1977), wat vaak niet zo was. Professionelen zouden volgens ouder onderzoek ook veel gecontacteerd worden (Luscutoff & Elms, 1975). Vaak echter voldeden deze professionelen, zoals reeds gezegd, niet aan de verwachtingen van de vrouwen (mee helpen beslissen wanneer dit niet werd gevraagd of omgekeerd) (Kumar et al., 2004). Het eerste gesprek met iemand, na de ontdekking van de ongeplande zwangerschap speelt nochtans vaak een cruciale rol in het verdere verloop van het abortusproces (Devogelaere in Bodifiée et al., 1995). Conflicten met of onder druk staan door de partners tijdens het spreken over abortus, hangt dan ook samen met meer twijfel bij de beslissing en meer stress na de abortus (Husfeldt et al., 1995; Major et al., 1997). Vrouwen zoeken net daarom vaak mensen uit hun omgeving op waarvan ze weten dat deze hen zullen steunen in hun beslissing, zeker in een context waar het woord abortus als een stigma op de vrouw wordt geplakt (Ekstrand, 2009; Wainer, 2008). Vriendinnen en ouders en niet de partner, zouden dan de meest steunende figuren zijn tijdens dat proces (Alex & Hammerström, 2004). Jongere vrouwen echter vinden het niet altijd even opportuun om hun ouders in te lichten over hun ongewenste zwangerschap (Stone & Waszak, 1992).
Interacties met Factoren bij de Hulpverlener
Overeenstemming cliënt-hulpverlener Uit onderzoek van Swift en Callahan (2009) blijkt dat de convergentie tussen therapeut en cliënt, in de evaluatie van de therapie, vaak niet
EERSTE GESPREK ABORTUS
21
zo hoog is en dat dit voor negatieve effecten in de therapeutische relatie kan zorgen. Therapeuten gaven in dit onderzoek lagere scores dan de cliënten op de beoordeling van de vooruitgang in de therapie en de kwaliteit van de relatie. Ook in ander onderzoek wijst men op de voordelen van een goede convergentie tussen cliënt en hulpverlener, voor bijvoorbeeld de mate van toewijding aan de therapie, wat op zijn beurt de tevredenheid met die therapie bepaalt (Melnick, Wexler, Chaple & Banks, 2006).
Deze Studie
Wat is nu, na het overlopen van al deze factoren, uiteindelijk hetgeen wat wij met deze studie willen te weten komen? Het voorgaande toonde al aan dat verscheidene factoren in verband staan met de effecten en evaluaties van de psychosociale hulpverlening. In deze studie zullen we nu trachten om ook deze factoren mee te nemen in de vraag naar de evaluatie en de beleving van de huidige abortushulpverlening en meer specifiek, naar de evaluatie en de beleving van het eerste, verplichte gesprek in een abortuscentrum.
Eerste consultatiegesprek
Er is in het veld van de Belgische abortushulpverlening, een sterke noodzaak aan onderzoek dat zich zeer specifiek richt op één onderdeel van de gehele abortushulpverlening, namelijk op de ervaringen van vrouwen met betrekking tot dat eerste, verplichte gesprek bij een hulpverlener in een abortuscentrum. De in het begin van deze inleiding besproken ‘processtudies’ bevroegen allen, andere of meer algemene onderdelen van het proces, met inbegrip van gesprekken met andere hulpverleners dan deze in de centra of ziekenhuizen waar de abortus wordt uitgevoerd, met inbegrip van de ingreep zelf, met inbegrip van adviesgesprekken achteraf… waarbij steeds rekening moest gehouden worden met de wettelijke omkadering van de landen waar de studies werden uitgevoerd. Omtrent dat eerste, verplichte gesprek op Belgische/Vlaamse bodem, is namelijk volgens mensen uit de praktijk, zeer veel discussie gaande. Sommige buitenlandse onderzoeken stelden het belang van dit adviesgesprek voor sommige vrouwen reeds in vraag (Kumar et al., 2004; Ministry of Health, Norway, 1995-1996 in LØkeland, 2004). In de eerste studie, uitgevoerd in Noorwegen, waar een eerste gesprek niet is verplicht, wenste slechts zeven procent van de vrouwen een adviesgesprek te hebben vóór de uitvoering van de
EERSTE GESPREK ABORTUS
22
abortus. In de studie van Kumar et al. werd gepleit voor het enkel voeren van grondige counselinggesprekken voor diegenen die het nodig achten (bv. vrouwen die er nog met niemand over spraken of die nog onzeker waren) (Kumar et al., 2004). Veel vrouwen keken in deze studie met twijfel naar het nut van zo’n counselinggesprek, maar wilden het wel indien ze wisten dat hun beslissing ondersteund ging worden. In andere onderzoeken echter, kwam men tot de conclusie dat vrouwen soms niet doorhebben dat het gesprek dat ze hadden, eigenlijk volgens de wet verplicht was en vonden de meesten het dan ook goed om bijvoorbeeld correcte informatie te kunnen ontvangen en daardoor ‘betere beslissingen’ te kunnen nemen (Cockrill & Weitz, 2010). Het zou hen volgens deze laatste studie kunnen ‘beschermen’ tegen ‘onverantwoordelijke’ en te snelle beslissingen. Vraag is nu hoe dit zit in Vlaanderen? Heeft dit gesprek hier effectief een waarde in de perceptie van de vrouwen zelf? Zijn zij tevreden over dit gesprek? Wat maakt dat het gesprek in hun perceptie een meerwaarde zou kunnen hebben? En een meerwaarde voor wie, voor iedereen? Er is hier in het verleden, zeker in België, nog nooit onderzoek over verricht. Deze studie probeert een antwoord te bieden op dit hiaat in de literatuur, vanuit de daarnet besproken invalshoek van de interacties tussen relationele en inhoudelijke factoren enerzijds en kenmerken bij de cliënt en de hulpverlener anderzijds.
Algemene en Concrete Doelstelling
Het doel van deze masterproef is om tegelijk een zicht te krijgen op de evaluatie en belevingen van het gesprek én om te gaan kijken naar welke elementen en processen in dat gesprek, samenhangen met die belevingen? Beide vragen zijn belangrijk om een zicht te krijgen op het helpende van een ‘interventie’ (zie ook Brug, Dijker & Oenema in Brug, Assema & Lechner, 2007 voor een bespreking daarvan binnen de therapeutische context). Het algemene doel kan samengevat worden als ‘wat kan de individuele vrouw in het abortuscentrum nu helpen tijdens dat eerste, verplichte gesprek’? Resultaten van deze studie kunnen dan ook een meerwaarde betekenen voor eventuele wijzigingen in de huidige praktijk van die hulpverlening waarbij hier nogmaals met aandrang gesteld wordt dat dit geen academisch, maar een praktijkgericht onderzoek betreft. Als gevolg daarvan zullen dan ook geen theoretische modellen of theorieën getoetst worden, maar zal er getracht worden om een antwoord te bieden op een aantal algemene onderzoeksvragen en een aantal meer
EERSTE GESPREK ABORTUS
23
concrete hypotheses. ‘Modellen’ zullen enkel worden het getoetst in het belang van die vragen en die hypotheses. Het concrete doel van deze masterproef bestaat erin om aan de hand van een zelf ontworpen vragenlijst die een pre (voor het gesprek) en een post (na het gesprek)- moment bevatte, (a) te weten te komen hoe mensen dit ‘psychosociaal gesprek’ in termen van relationele en inhoudelijke aspecten hebben beleefd, (b) hoe deze aspecten samenhangen met de evaluatie van het gesprek en (c) hoe deze relatie afhankelijk is van persoonlijke factoren uit de ‘voorgeschiedenis’ van de vrouw, in termen van demografie en voorgaande kennis en gesprekken. Daarnaast is het de bedoeling om te kijken naar (d) hoe het aangereikt krijgen van nieuwe cognitieve ‘boodschappen’ helpend zou kunnen zijn voor vrouwen met andere initiële emotionele toestanden, (e) hoe ‘anders’ vrouwen zich voelen na dit gesprek en (f) hoe dit ander gevoel samenhangt met de evaluatie van het gesprek. Als laatste (g) is er het doel om te gaan kijken naar hoe de hulpverlener dit gesprek beoordeelt en inschat en hoe hij/zij daarin verschilt van de cliënt.
Op basis van al het voorgaande kunnen een aantal vragen en hypotheses naar voor geschoven worden waar de huidige buitenlandse literatuur nog geen antwoord op kon bieden. Centraal daarin, staat het nagaan van interacties; verbanden die wijzigen naargelang het soort vrouw dat wordt bevraagd. Reden hiertoe is dat uit alle voorgaande studies bleek dat dezelfde elementen nooit voor iedere vrouw even helpend kunnen zijn.
Onderzoeksvragen Voorgeschiedenis Ten eerste is er de vraag wat voor de komst naar het centrum reeds is gebeurd, met name waaruit bestaat de ‘voorgeschiedenis’ van de vrouw? Het is de vraag naar hoe geïnformeerd vrouwen nu eigenlijk zijn voor ze naar een abortuscentrum komen. Weten ze al veel over abortus of net niet? Waar haalden ze deze informatie? Wat vonden ze van deze informatie? De belangrijkste vraag hierbij is of vrouwen vinden dat het gesprek met de hulpverlener in het abortuscentrum een meerwaarde betekent in vergelijking met die informatie die ze al hadden of net niet? Daarnaast is er de vraag naar met wie de vrouwen voorheen reeds spraken over hun abortusideeën? Is dit inderdaad bij de meeste vrouwen de partner en/of een vriendin? Het belangrijkste is nogmaals de vraag naar hoe helpend men deze gesprekken dan wel vond en
EERSTE GESPREK ABORTUS
24
opnieuw, hoe het gesprek met de hulpverlener daar bovenop, ter compensatie, of ter devaluatie nog iets kan bijbrengen? Als laatste binnen dit aspect van voorgeschiedenis, is er de vraag naar hoe de vrouwen bij het binnenkomen in het centrum, staan ten opzichte van het gesprek? Wensen de vrouwen een gesprek? Vinden ze het nuttig om nu een gesprek te hebben? Zijn er verschillen in die meer emotionele versus meer cognitieve perceptie ten aanzien van het gesprek?
Emotionele en cognitieve toestand en verandering Ten tweede wordt de vraag gesteld naar de emotionele toestand van de vrouw bij aankomst in het centrum? In welke mate ervaren zij negatieve gevoelens zoals kwaadheid (waaronder frustratie gericht op het zelf en de ander), depressiviteit (waaronder gevoelens van hopeloosheid, schuld, verdriet), gespannenheid (waaronder angst en zenuwen) en onzekerheid? In welke mate zijn deze gevoelens nog aanwezig na het gesprek? Er zal worden gefocust op deze vier emotionele belevingen, die worden verondersteld verband te houden met de betekenissen die men toekent aan de beslissing tot abortus in termen van oorzaak/schuld, gevolg/spijt, controle, interne voorstelling… Daarmee samenhangend is er de vraag naar of de cognitieve perspectieven omtrent abortus zijn gewijzigd na het gesprek? Welke zijn er dan gewijzigd? Gaat het daarbij om betekenissen omtrent de attributies voor de beslissing (schuldvraag?), omtrent visies op de toekomst en de eigen controle daarop (hoop in plaats van machteloosheid?) of gaat het eerder om een wijziging in de visie omtrent de sociale omkadering van abortus (schaamte?) of om wijzigingen in de medische en psychologische voorstellingen van abortus, die verband houden met voorafgaande kennis (wegnemen van angst?)?
Beleving en evaluatie (door vrouw en hulpverlener) De vierde vraag omvat alle andere aspecten en houdt ook verband met alle andere vragen. Het gaat om de vraag hoe vrouwen dit gesprek hebben beleefd en geëvalueerd en of dit anders is voor vrouwen met een andere ‘voorgeschiedenis’ (gesprekken met anderen voorheen, opgedane kennis, andere demografische constellatie, andere initiële perceptie ten aanzien van het gesprek). Daarna komt de vraag wat, na controle voor deze ‘voorgeschiedenissen’, de rol is van de beleving van de relationele context enerzijds en de rol van de inhoud van het gesprek anderzijds, voor een positieve evaluatie van het gesprek? Hangt de rol die deze beide factoren spelen, af van die voorgeschiedenis van de vrouw?
EERSTE GESPREK ABORTUS
25
Welke rol spelen dan veranderingen in emoties en veranderingen in cognities, in de evaluatie van het gesprek? Met andere woorden: welke verbanden bestaan er tussen de drie vormen van ‘gevolgen’ van het gesprek? Blijven die een rol spelen, na controle voor de voorgeschiedenis van de vrouw? En speelt een eventuele wijziging in cognities, een andere rol voor vrouwen met een andere initiële emotionele toestand? Als laatste van dit onderdeel wordt de vraag gesteld naar hoe de hulpverleners zelf het gesprek beoordelen of aanvoelen. Het is de vraag naar hoe sterk hulpverlener en cliënt overeenstemmen in hun evaluatie van het gesprek? Hoe goed is de hulpverlener in de inschatting van de evaluatie van de vrouw en haar emotionele toestand op het moment van het gesprek?
Samenvattende triangulatie: helpende factoren? Na al deze explorerende vragen wordt de vraag gesteld naar wat vrouwen zelf rapporteren over wat het meest helpend is geweest: noemen vrouwen daar voornamelijk zaken die te maken hebben met de relatie met de hulpverlener of noemen ze eerder inhoudelijk helpende factoren? Hoe zitten de drie vormen van besproken steun (emotionele, informationele en instrumentele) verweven in die relationeel en inhoudelijk helpende factoren? Hoe centraal staat het concept autonomie in die helpende factoren? Wat is het belang van de cognitie en de emotie daarin? Bedoeling van al deze verschillende theoretische en praktische conceptualisaties, ook doorheen alle andere onderzoeksvragen en hypotheses, is om te kunnen reflecteren vanuit verschillende brillen, verschillende ‘frames’ om hetzelfde te bestuderen. Deze diversiteit aan mogelijke brillen wordt er net op ‘geplakt’ om zo weinig mogelijk confirmerend te zijn en zo veel mogelijk bottom-up te kunnen werken.
Hypotheses
Er zal in deze concrete hypotheses gebruik gemaakt worden van de evaluatie van het gesprek als ‘te verklaren’, afhankelijke variabele. Centraal in die verklaring, staan interacties.
Verband beleving relatie-inhoud en evaluatie, in interactie met voorgaande factoren H1: Gezien uit de literatuur het belang van een cliëntgerichte relatie naar voor kwam, is er de hypothese dat, hoe goed men het gesprek zal evalueren, zal samen hangen met hoeveel informatie men kreeg en hoe goed men samen over de beslissing kon reflecteren,
EERSTE GESPREK ABORTUS
26
maar enkel indien dit gebeurde binnen een cliëntgerichte relatie. Met andere woorden: het ervaren van de hulpverlener in een expert-rol (krijgen van informatie vanuit één richting) enerzijds en het ervaren van de hulpverlener in een co-expert-rol bij het bespreken van de beslissing anderzijds, zullen beide interageren met de mate van het ervaren van een relationele cliëntgerichtheid, in relatie tot de evaluatie van het gesprek. H2: Gezien uit de literatuur naar voor kwam dat vrouwen van een etnische minderheid meer belang hechten aan een concrete, directieve aanpak en veel vrouwen meer nood hebben aan informatie, wordt gesteld dat vrouwen met een allochtone afkomst en vrouwen met weinig kennis omtrent abortus, het gesprek positiever zullen evalueren bij de aanwezigheid van veel informatie. Met andere woorden: het verkrijgen van informatie van de expert- hulpverlener, zal positief interageren met de afkomst en met de hoeveelheid kennis bij de vrouw, in relatie tot de evaluatie van het gesprek.
H3: Gezien uit de literatuur naar voor kwam dat het aspect autoriteit een valkuil blijkt te zijn in het werken met jonge vrouwen en vrouwen emotionele steun belangrijk vinden om een goede beslissing te kunnen nemen, wordt de volgende hypothese gesteld. Hoe minder hulp men ontving uit voorgaande gesprekken en hoe jonger men is, hoe beter de evaluatie van het gesprek zal zijn bij het ervaren van een cliëntgerichtheid in de relatie en bij het ervaren van de hulpverlener in een co-expert rol die helpt nadenken over de beslissing. Concreter: Het ervaren van de hulpverlener in een co-expert rol die samen met de vrouw nadenkt over de beslissing en het ervaren van een relationele cliëntgerichtheid, zullen beide negatief interageren met de leeftijd van de vrouw en de mate van hulp uit vorige gesprekken, in relatie tot de evaluatie van het gesprek.
Verband cognitie-emotie wijziging en evaluatie, in interactie met initiële emotionele toestand H4: Gezien gevoelens of emoties en gedachten of cognities volgens de literatuur, een belangrijke rol spelen in het proces dat een vrouw voorloopt om tot een beslissing te komen en deze in een onderlinge verhouding staan, wordt de volgende hypothese gesteld: de evaluatie van het gesprek hangt samen met een verbetering in de emotionele toestand na het gesprek. De ervaring van nieuwe cognitieve perspectieven op abortus na het gesprek, speelt vooral een rol in de evaluatie van het gesprek voor vrouwen die zich vóór het gesprek slechter of meer onzeker voelen.
EERSTE GESPREK ABORTUS
27
Evaluatie en inschatting hulpverlener H5: Gezien uit de literatuur bleek dat hulpverlener en cliënt soms weinig overeenstemmen in hun evaluatie van de gesprekken, de volgende hypothese. De evaluatie door de hulpverlener zal significant lager liggen dan de evaluatie door de cliënt.
EERSTE GESPREK ABORTUS
28
METHODE
Steekproef De setting waarin de vrouwen werden gerekruteerd bestond uit vijf van de zes gespecialiseerde Vlaamse abortuscentra (Oostende, Gent, Antwerpen, Brussel en Hasselt) van de overkoepelende organisatie Luna. Iedere vrouw die daar binnen komt voor haar gesprek, heeft reeds een telefonische of persoonlijke afspraak gemaakt voor een ‘vooronderzoek’. Er werd daarbij gewerkt met een zo breed mogelijk steekproef (een natuurlijke steekproef), om zoveel mogelijk gedifferentieerde ervaringen te verkrijgen. De reden hiertoe was dat het hier voornamelijk om exploratief onderzoek gaat. In tegenstelling tot de meeste van de vorige onderzoeken werden dus geen exclusiecriteria gehanteerd, behalve dat vrouwen die geen Engels of Frans spraken, niet in de mogelijkheid waren om deel te nemen gezien het gebruikte materiaal niet naar andere talen dan naar deze twee werd vertaald. Het nadeel van deze populatie is dat enkel vrouwen werden bevraagd die in een gespecialiseerd abortuscentrum hun abortus lieten uitvoeren en dit dus een uitsluiting betekent van de vrouwen die hun abortus in een afdeling van het ziekenhuis lieten uitvoeren. Dit kan conclusies met betrekking tot de evaluatie en beleving van het eerste gesprek beïnvloeden gezien uit vorig onderzoek is gebleken dat de tevredenheid van de hulpverlening sterk verschilt naargelang het soort setting (Harden et al., 1999; Lie et al, 2008). Er wordt hier echter geen grote bias rond verwacht gezien het percentage abortussen dat in ziekenhuizen in Vlaanderen wordt uitgevoerd, gering is: 17% van alle geregistreerde abortussen. (SENSOA, 2007).
In onderstaande tabel (tabel 1) staat een overzicht van de belangrijkste kenmerken van de steekproef. Daarbij vallen volgend zaken op: ten eerste heeft een aanzienlijk deel van de vrouwen buitenlandse roots (23%), ten tweede is er een min of meer gelijkmatige spreiding over de 5 abortuscentra, met uitzondering van Brussel, consistent met de absolute aantallen vrouwen die per jaar naar deze centra komen en ten derde brengen de meeste vrouwen (53.7%) iemand mee naar het centrum, het vaakst de partner.
EERSTE GESPREK ABORTUS
29
Tabel 1 Verdeling steekproef naargelang leeftijd, afkomst, taal, centrum en meegebracht gezelschap (aantal vrouwen in %) Aantal vrouwen (%) Leeftijd 1. < 15 jaar
0.3 %
2. 15-25 jaar
42.5 %
3. 25-35 jaar
39.5 %
4. > 35 jaar
17.6 %
Afkomst 1. Autochtoon
77.0 %
2. 1ste generatie allochtoon
11.0 %
3. 2e generatie allochtoon
12.0 %
Taal 1. Nederlands
93.3 %
2. Frans
3.6 %
3. Engels
2.5 %
Centrum 1. Antwerpen
29.2 %
2. Oostende
25.2 %
3. Hasselt
23.5 %
4. Gent
25.1 %
5. Brussel
4.4 %
Gezelschap mee (53.7%) 1. Partner mee
57.7 %
2. Vriendin mee
16.6 %
3. Ouder(s) mee
15.8 %
EERSTE GESPREK ABORTUS
30
Materiaal
De precieze aanpak van de onderzoeksvragen bestond erin om via een zelf geconstrueerde vragenlijst een kwantitatieve en kwalitatieve inschatting te maken van de ervaringen van vrouwen met betrekking tot het gesprek. De vragenlijst maakte deel uit van een groter onderzoek waarbij samen werd gewerkt met een collega-student, Elia Wyverkens. In haar masterproef werd het aspect van de verwachtingen ten aanzien van het gesprek, meer belicht. Voor een uitgebreide bespreking van vragen omtrent de perceptie ten aanzien van het gesprek en de verbanden met de voorgeschiedenis van de vrouw, wordt daarom verwezen naar haar masterproef (“Wensen en verwachtingen van vrouwen omtrent een eerste consultatie in een abortuscentrum”). De vragenlijst werd samen met haar geconstrueerd, geëvalueerd, bijgesteld en verwerkt. De verantwoording voor het kwalitatieve luik is dat het hier om exploratief onderzoek gaat: er is nog niet veel geweten over hoe vrouwen dit gesprek ervaren, gezien het onderzoek hierover zeer beperkt is en indien het er is, zeer algemene bevindingen weergeeft. De open, kwalitatieve vragen lieten dus toe om niet te vertrekken vanuit bepaalde verwachtingen over wat helpend zou kunnen zijn voor de vrouwen, maar geeft de vrouwen zelf de meest ruime mogelijkheid om aan te geven wat voor hen net van belang is geweest. Een andere reden is dat antwoorden op specifieke, gesloten, vragen vaak een sociale wenselijkheid in zich houden waardoor al snel de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de vrouwen alle dimensies, zowel relationeel als inhoudelijk, positief zouden scoren. Het kwantitatieve stuk daarentegen liet toe om toch specifieke hypotheses -vertrekkende vanuit de meer algemene literatuur rond therapeutische processen- te gaan toetsen.
Constructie
Vooraleer werd gestart met het construeren van de items, werd in twee abortuscentra (Gent en Oostende) een participerende observatie uitgevoerd (in samenwerking met de collega-student). De bedoeling hiervan was drievoudig: ten eerste om de onderwerpen en de gesprekstechnieken te leren kennen die in een gesprek aan bod komen; ten tweede om de werking van de setting te leren kennen en als laatste om contact met de medewerkers van het centrum te leggen. Dit laatste was belangrijk omdat zij de centrale figuren gingen worden voor het opstarten en voortzetten van het onderzoek in de praktijk.
EERSTE GESPREK ABORTUS
31
De vragen voor beide luiken van de vragenlijst zijn gebaseerd op een drietal verschillende elementen. Als eerste op een lezing van de reeds bestaande procesliteratuur omtrent beslissingen tot abortus en de evaluatie van de bijhorende abortushulpverlening. Meer bepaald werden een aantal geconstrueerde vragenlijsten uit deze studies wat nader bekeken om iets meer te weten te komen over het soort vragen die in de context van een abortushulpverlening worden gesteld. Ten tweede op een lezing van een aantal artikels die de meer algemene therapeutische concepten van steun, empathie, meervoudige partijdigheid… wat nader behandelden. De laatste en belangrijkste basis was het contact met mensen uit de praktijk zelf. Er zijn een aantal overlegmomenten met hen geweest om te peilen naar hun verwachtingen van het onderzoek, hun hypotheses, hun vragen vanuit de praktijk… Mevrouw Vrancken van het abortuscentrum in Hasselt en mevrouw Martens van het centrum in Gent, zijn dan ook, samen met professor Ann Buysse een belangrijke bron van verbetering geweest in de constructie van de items voor de vragenlijst. Die items werden dan, na constructie, eerst voorgelegd aan een aantal willekeurige vrouwen in de omgeving van de studenten om de vragenlijst op taalproblemen en inhoudsvaliditeit na te gaan. Omwille van de grote aanwezigheid van allochtonen in de centra, werd de vragenlijst doelgericht vertaald naar het Engels en het Frans. De Engelse vertaling gebeurde door een freelance vertaler-tolk (Maaike Clarysse), de Franse vertaling gebeurde door de collegastudente. Ook deze vertalingen werden aan een viertal studenten voorgelegd om te controleren op taalproblemen en inhoudsvaliditeit.
Algemene bemerkingen
De uiteindelijke zelf ontworpen vragenlijst is een pre-post vragenlijst geweest. Het liet toe om kleine wijzigingen te detecteren in de momentane emotionele toestanden van de vrouw, wijzigingen in de percepties ten aanzien van het gesprek… Door de korte tijdsspanne tussen pre en post (voor en na het gesprek), kunnen wijzigingen in scores beter toegewezen worden aan elementen van het gesprek, in plaats van aan andere factoren zoals gesprekken met andere vrouwen in het centrum of het onderzoek bij de arts dat normaliter na het gesprek moet komen… Op deze manier konden de ervaringen van de vrouwen afgebakend worden tot het kleine stukje waarover hier iets gezegd wil worden namelijk, het eerste gesprek. Door de crosssectionaliteit van het onderzoek echter kunnen verschillen in scores ook door bijvoorbeeld het louter verlopen van de tijd, of door toevallig plaatsgevonden gebeurtenissen
EERSTE GESPREK ABORTUS
32
(bijvoorbeeld het krijgen van een telefoontje van de partner tijdens het gesprek) verklaard worden waardoor verschillen nooit met zekerheid aan het gesprek zullen toegewezen kunnen worden. Er werd in deze vragenlijst een aantal keer gebruik gemaakt van een VAS (visueel analoge score), een lijn van 10 centimeter waarop een kruisje moet worden geplaatst tussen twee extreme antwoordmogelijkheden. Er zijn hier drie redenen voor. De eerste is dat de vragen en antwoorden zo weinig mogelijk ‘talig’ gemaakt kunnen worden (belangrijk gezien het hoge percentage allochtone vrouwen dat zich aanmeldt in de abortuscentra), de vragenlijst zo kort mogelijk gehouden kan worden (belangrijk gezien het hier gaat om een medische setting waar tijdslimieten een rol spelen) en omdat dit soort responsschalen minieme verschillen tussen twee meetmomenten kunnen laten zien. Scores hierop zijn van een continue meetschaal (het aantal cm op de lijn, vanaf het linkse punt tot aan het geplaatste kruisje). Ook is geprobeerd geweest om zowel de items als de uitleg van het onderzoek zo persoonlijk mogelijk te maken en de stem (agency) van de vrouw daarin zo sterk mogelijk te benadrukken. De reden waarom dit werd gedaan is omdat vrouwen in een situatie zitten waarin ze vaak al veel aan hun hoofd hebben en er getracht moest worden om de vrouwen toch aan te spreken op het belang van hun mening in deze context (zie informed consent in bijlage 1). Omtrent de codering van de open vragen, is er de bemerking dat het helemaal niet de bedoeling was om op deze coderingen statistische analyses uit te voeren. Omwille van het exploratieve aspect van deze studie, was het net de bedoeling om via een zo ‘open’ mogelijke codering te zoeken naar de diversiteit in de antwoorden die door de vrouwen werden gegeven. Net daarom zijn dan ook geen frequenties, correlaties… gerapporteerd omtrent die antwoorden. Er zal enkel weergegeven worden wat vaak voorkomende antwoorden waren en hoe deze antwoorden aansloten bij of verschilden van de gestelde onderzoeksvragen en hypotheses. Als laatste bemerking nog wat uitleg omtrent de scoring van de betrouwbaarheid van de vragenlijst. Omdat de vragenlijst geen bestaande vragenlijst was, maar een zelf geconstrueerde, werd, als extra controle, gebruik gemaakt van een eigen inschatting van hoe betrouwbaar de vrouw de vragenlijst had ingevuld. Hiertoe werd een zelf geconstrueerd ‘codeerschema’ gebruikt. Doel hiervan was, om te zien of minder betrouwbaar ingevulde vragenlijsten eventueel uit de analyses gehaald konden worden.
EERSTE GESPREK ABORTUS
33
Opzet
De vragenlijst zelf bestond dan uit drie onderdelen, die van elkaar worden onderscheiden via een verschillend kleur. Eén onderdeel (groen) bevat vragen die gesteld worden aan de vrouw voor ze op gesprek gaat, terwijl ze wacht in de wachtkamer. Dit is het ‘pre-stuk’ van de vragenlijst. In dit onderdeel werden de persoonlijke en demografische kenmerken (zoals geboorteland, eerdere gesprekken, eerdere abortus …) van de vrouw en de momentane emotionele beleving bevraagd. Daarin werden ook de verwachtingen t.a.v het gesprek bevraagd, maar deze zijn voor deze studie niet relevant; ze werden gebruikt in de masterproef van de daarnet vernoemde collega-student. Een ander deel (geel) kon de vrouw invullen nadat ze op gesprek was geweest en voor ze bij de dokter ging. Dit is het ‘postonderdeel’ van de vragenlijst. In dit onderdeel werd opnieuw de emotionele en cognitieve beleving bevraagd, samen met de ervaringen en evaluaties ten aanzien van het gesprek. Een laatste deel (blauw) werd ingevuld door de hulpverleners nadat ze het gesprek met de vrouw hadden beëindigd. In dit onderdeel werd de evaluatie en beleving van de hulpverlener omtrent het gesprek, bevraagd.
Operationalisaties
Voorgeschiedenis Alle factoren, aanwezig vóór de start van het gesprek, werden bevraagd in het eerste onderdeel van de vragenlijst.
Mate van kennis omtrent abortus, werd bevraagd aan de hand van een VAS. Daarnaast werd ook gevraagd waar deze kennis vandaan kwam aan de hand van een multiple choice vraag. Hierbij kon men aanduiden ‘internet’, ‘folder’, ‘familie/vrienden’, ‘hulpverleners’ of ‘andere’. Vrouwen konden meerdere van deze mogelijkheden tegelijk aanduiden. Hoe tevreden vrouwen waren met deze bronnen van kennis, werd opnieuw bevraagd via een VAS.
Voorgaande gesprekken gehad, werd bevraagd aan de hand van een ja/nee-vraag omtrent het reeds achter de rug hebben van gesprekken met anderen over hun ongewenste zwangerschap. Een multiple choice vraag met de mogelijkheden ‘partner’, ‘vriend(in)’, ‘ouder(s)’, ‘hulpverleners’ of ‘andere’ om te weten te komen met wie ze deze gesprekken hadden gehad. Opnieuw kon men meerdere mogelijkheden aanduiden.
EERSTE GESPREK ABORTUS
34
Voor de vrouwen die reeds voorheen gesprekken hadden met anderen, een VAS-vraag hoe helpend ze deze gesprekken vonden. Voor de vrouwen die voorheen nog geen gesprekken hadden gehad, een VAS-vraag hoe goed men zich daarbij voelde.
Perceptie ten aanzien van gesprek werd via twee concepten bevraagd. Een eerste VAS vroeg naar de wens van de vrouw tot het hebben van het gesprek; een tweede vroeg naar de mate waarin men het voeren van een gesprek met een hulpverlener nu nuttig vindt.
Emotionele en cognitieve toestand Deze factoren werden, begrijpelijkerwijs gezien de hypotheses, in het pre en het post onderdeel bevraagd.
Emotionele toestand en wijzigingen daarin, werden ten eerste gemeten via het verschil in scores tussen voor en na, op de aangepaste, verkorte, Nederlandstalige versie van de Profile Of Mood States (POMS) van Van der Ark, Marburger, Mellnbergh, Vorst & Wald (1995), (met oorspronkelijke Engelstalige versie van Mc Nair, Lorr & Droplleman, 1971) die zowel in het pre als het post onderdeel werd afgenomen. Het meetinstrument heeft tot doel om via vijfpuntenschalen aan verandering onderhevige gemoedstoestanden te meten. Wegens de hoge sensitiviteit voor veranderende gemoedstoestanden, is dit instrument zeer geschikt om een pre- en postmeting uit te voeren. Het instrument bestaat uit 32 items (het eerste deel van de oorspronkelijke POMS) en kan worden terug gebracht tot vijf grote emotie-dimensies/ schalen: Depressief, Moe, Boos, Krachtig en Gespannen. Slechts drie schalen werden gebruikt voor de
doeleinden van dit onderzoek. Dit waren de schalen ‘depressief, ‘boos’ en
‘gespannen’. Schaalscores waren de optelsom van de individuele scores op de schaalitems. Deze konden variëren van 0 tot 24, 28 of 32, afhankelijk van de hoeveelheid items per schaal (8 voor de schaal depressie, 7 voor de schaal boos en 6 voor de schaal gespannen). Normscores voor Nederlandstalige vrouwen waren beschikbaar via een steekproef van eerste jaars-psychologie-studenten aan de universiteit van Amsterdam. Het is in deze groep een betrouwbaar instrument gebleken: α varieert van 0.81 tot 0.90 voor de verschillende schalen (Van der Ark, Marburger, Mellnbergh, Vorst & Wald; 1995). Andere studies, vooral bij sportatleten, wijzen ook op de validiteit van het engelstalige instrument (Andrade, Arce, Armental, Rordriguez & de Francisco, 2008). Verschillende anderstalige, aangepaste versies met meer of minder items, werden in verschillende leeftijdsgroepen ook reeds beoordeeld op
EERSTE GESPREK ABORTUS
35
hun psychometrische kwaliteiten, die vaak goed uitvallen (Albani et al., 2005a en 2005b; Cheung & Lam, 2005; Netz, Zeav, Arnon & Daniel, 2005; Yeun & Shin-Park, 2006). De Engelse vertaling voor de items van de verkorte POMS werd bekomen via de heer Vorst. De Franse vertaling gebeurde door de collega-student. Binnen dit onderzoek werden de schalen ‘depressie’, ‘boosheid’ en ‘gespannen’ als goed betrouwbaar gemeten beschouwd. Zowel op het pre (α1) als op het post onderdeel (α2) haalden de drie schalen een hoge interne consistentie met goede Cronbach’s alpha coëfficiënten (α1= .90 voor depressie, .90 voor boosheid en .87 voor gespannen versus α2= .93, .91 en .90 respectievelijk). De veranderingen in de mate van zekerheid over de beslissing ten tweede, werden gemeten door in zowel het eerste als het tweede onderdeel via een VAS-vraag aan de vrouw te vragen hoe zeker zij op dat moment is over haar beslissing.
Cognitieve toestand Of het gesprek een wijziging in de cognitieve perspectieven teweeg heeft kunnen brengen, werd bevraagd aan de hand van een gesloten ja/nee-vraag. Daarna kwam de open vraag om te noteren hoe men dan een nieuw of ruimer perspectief op abortus gekregen heeft.
Beleving en evaluatie van het gesprek Al deze variabelen werden bevraagd in het post-onderdeel van de vragenlijst.
Algemene evaluatie van het gesprek (vrouw en hulpverlener) werd gemeten aan de hand van twee concepten: de tevredenheid met het gesprek en de mate waarin men het gesprek nuttig vindt (waarbij de laatste ook in het pre onderdeel werd bevraagd), beiden aan de hand van een VAS (zie voorbeeld 3 in bijlage 2). Bij de tevredenheid werd een onderscheid gemaakt tussen de mate van tevredenheid met de relatie en de mate van tevredenheid met de inhoud. Hoe de hulpverlener het gesprek evalueert, werd in het onderdeel voor de hulpverlener, bevraagd aan de hand van een VAS-vraag over hoe tevreden de hulpverlener was met het gesprek.
Beleving cliëntgerichtheid in de relatie werd geoperationaliseerd met behulp van de concepten empathie, steun, respect, vrije associatie en agency. Deze werden opnieuw bevraagd aan de hand van VAS-vragen. De concrete items die hiervoor gebruikt werden, zijn
EERSTE GESPREK ABORTUS
36
van de vorm ‘In welke mate voelde u zich tijdens het gesprek…’ of ‘in welke mate had u gevoel dat u…’?. Om deze concepten concreet te maken in de items, werd gebruik gemaakt van de definities die voor deze concepten uit de literatuur naar voor kwamen (zie voorbeelden 1 en 2 in bijlage 2).
Beleving inhoud , namelijk ten eerste de aanwezigheid van het verkrijgen van (medische/psychologische) informatie van de expert-hulpverlener, werd gemeten door gebruik te maken van nominaal te coderen ja/neevragen waarbij de vrouwen konden aanduiden of er over een bepaald thema is gesproken die daarmee verband houdt. Dit ging over de thema’s ‘contraceptie’, ‘informatie over ingreep’ en ‘informatie over gevolgen van de ingreep’, informatieve thema’s die uit de literatuur en de participerende observatie, belangrijk bleken te zijn tijdens de gesprekken in de abortushulpverlening. Om de aanwezigheid van het samen reflecteren over de beslissing te meten (coexpert relatie) ten tweede, werd opnieuw gebruik gemaakt van het ja/nee-format, maar dan met de thema’s ‘twijfels omtrent de beslissing’, ‘alternatieven voor de abortus’, ‘mijn redenen voor de afbreking’, ‘rol van familie en partner bij de beslissing’, ‘mijn gevoelens bij de beslissing’ en ‘rol van religie’. Opnieuw konden vrouwen aanduiden of deze thema’s aan bod waren gekomen of niet.
Eigen beleving van het gesprek werd in het post onderdeel bevraagd via een open vraag waarin gevraagd werd om vijf woorden te noteren die omschrijven hoe de vrouw het gesprek heeft beleefd. Een aantal voorbeelden werden gegeven om de vrouw duidelijk te maken waarover het ging (vb: ‘aangenaam’, ‘moraliserend’…).
Inschatting van de hulpverlener werd bevraagd door aan de hupverlener te vragen hoe zeker dat hij/zij dacht dat de vrouw was omtrent haar beslissing en anderzijds hoe tevreden dat hij/zij dacht dat de vrouw was met het gesprek. Beide opnieuw via een VASvraag.
Samenvattende
triangulatie:
helpende
factoren?
Voor
deze
validerende
onderzoeksvraag, werd gebruik gemaakt van een open vraag, waarbij de vrouwen zelf mochten aangeven wat van het gesprek hen juist heeft geholpen. Deze vraag was de eerste
EERSTE GESPREK ABORTUS
37
vraag in het post onderdeel, zodat vrouwen niet beïnvloed zouden worden door de andere, gesloten vragen die omtrent het gesprek werden gesteld (zie voorbeeld in bijlage 2).
Data-Analyse
Codering Open Vragen
De open vragen omtrent het voorkomen van perspectiefwijzigingen, de beleving van het gesprek en de helpende factoren, werden gecodeerd aan de hand van concepten uit de huidige literatuur die hieromtrent werd geraadpleegd (zie inleiding), in combinatie met een aantal discussies met de mensen uit de praktijk en professor Buysse. Dit laatste aspect zorgde ervoor dat ook vanuit een ander perspectief, een andere bril naar de antwoorden gekeken kon worden. Meer specifiek werd bij de vraag naar perspectiefwijzigingen, gekeken naar hoe ‘appraisals’ van de beslissing tot abortus in termen van sociale normeringen, attributies, interne voorstellingen, ideeën van controle, bio-ethische ideeën omtrent ‘leven’… verwerkt zitten in de eventuele nieuwe perspectieven na het gesprek. Bij de vraag naar de belevingen van het gesprek, werden verschillende dimensies gebuikt om te coderen. Dit waren ten eerste de belevingen met betrekking tot relatie versus inhoud en binnen die inhoud, het eenrichtingsverkeer (informatie, advies… van hulpverlener naar cliënt) versus het interactioneel verkeer (hulpverlener en cliënt reflecteren samen). Ten tweede werd de dimensie cognitie versus emotie gebruikt en werd er gekeken naar hoe deze dimensie aansloot bij de eerste. Naast de voorgaande twee dimensies, werd ook geprobeerd om, binnen de meer emotionele belevingen, een onderscheid te maken in de valenties (positief versus negatief) en de intensiteiten of arousal (sterk versus zwak) van die belevingen. Deze twee dimensies zijn reeds vaak door gangbare theorieën over emotionele belevingen beschreven geweest (zie Russell, 1991). De laatste dimensie moest toelaten om zicht te bieden op wat voor soort emoties zich tijdens het gesprek, in de hoofden en harten van de vrouwen, afgespeeld hebben. Voor de laatste, validerende vraag omtrent de helpende factoren werd een, zoals daarnet vermeld, zo ruim mogelijke ‘bril’ opgezet en werd er getracht om alle voorgaande factoren voor een stuk terug te vinden of anders te zien, in de antwoorden van de vrouwen.
EERSTE GESPREK ABORTUS
38
Statistische analyses
Er werd gestart met het uitvoeren van twee keer een Principale Componenten Analyse (PCA). De eerste om de 5 continue items die de cliëntgerichtheid in de relatie moesten meten, samen te vatten in één component. De tweede om de 9 nominale items omtrent de inhoud van het gesprek, samen te kunnen vatten in twee grote componenten die enerzijds de eenrichtingsinformatie van hulpverlener naar cliënt en anderzijds het in co-expertise samen bespreken van de beslissing, zouden moeten samenvatten. De PCA was daar een goede benadering van de gangbare methode om dit te doen, namelijk een CPCA (Categorische Principale Componenten analyse). De ge-extraheerde componenten werden daarna geroteerd aan de hand van een Promax-rotatie, om de interpretatie te vergemakkelijken. Voor het toetsen van de interacties uit de hypotheses, werd gebruik gemaakt van twee multiple regressies, met de eerste keer de drie componenten van het gesprek en de tweede keer de cognitie- en emotie-wijzigingen als onafhankelijke variabelen en twee keer de evaluatiematen als afhankelijke variabelen. Telkens waren de kenmerken uit de voorgeschiedenis van de vrouw, de factoren waarvoor werd gecontroleerd en waarmee interacties werden geconstrueerd. Nadien werden hiërarchische regressies uitgevoerd om te zien of de relationele en inhoudelijke componenten nog een toevoeging in de verklaarde variantie konden bieden, bovenop de reeds bestaande verschillen in evaluatie aan de hand van kenmerken uit de voorgeschiedenis van de vrouw. Naast de techniek van multiple regressie werden ook nog repeated measure analyses, gepaarde t-toetsen en chi-kwadraat toetsen uitgevoerd om de antwoorden op de onderzoeksvragen te kunnen formuleren.
Procedure De vragenlijsten zijn over de vijf abortuscentra in Vlaanderen en Brussel verspreid geworden, rekening houdend met het aantal vrouwen dat daar komt. Al deze centra gingen akkoord met de deelname aan het onderzoek. Medewerkers van het centrum vroegen alle vrouwen in de periode tussen 29 maart 2010 en 26 juni 2010, bij aankomst voor hun eerste gesprek, of ze bereid waren mee te werken aan een onderzoek van de universiteit Gent. Dit gebeurde via een gestandaardiseerde uitleg die de medewerkers bij de beginperiode van het onderzoek zowel mondeling als schriftelijk hadden gekregen. Het eerder vermelde idee van het belang van de stem van de vrouw, werd daarin gehanteerd.
EERSTE GESPREK ABORTUS
39
Indien een vrouw wou deelnemen, werd hen gevraagd het informed consent in de gewenste taal (waar staat vermeld dat ze het recht heeft om te stoppen met het onderzoek wanneer zij dat wil en dat haar gegevens vertrouwelijk zullen worden verwerkt; zie in bijlage1) te tekenen en kreeg ze het eerste onderdeel van de vragenlijst. Deze werd ingevuld tijdens het wachten in de wachtkamer. Indien de vrouw niet wou meewerken, werd hen kort de reden gevraagd en werden hun nationaliteit en leeftijd genoteerd om nadien een reële kans op selectiebias te kunnen onderzoeken. Leeftijd is in vorig onderzoek naar de beleving van abortus een belangrijke factor voor niet-deelname gebleken, naast heel wat andere demografische factoren zoals bijvoorbeeld sociaal economische status (Söderberg, Andersson, Janzon & Sjöberg, 1998). Na afloop van het gesprek kreeg de vrouw van de hulpverlener het tweede onderdeel van de vragenlijst (die voorheen in haar dossier werd bijgevoegd door de onthaalmedewerker). Deze moest ze na het invullen (in de wachtkamer, vóór het bezoek aan de dokter) samen met het eerste onderdeel in een gesloten envelop deponeren in de brievenbus in de omkleedruimte van de dokter. De medewerker vulde na zijn/haar gesprek, zijn/haar deel van de vragenlijst (die ook in het dossier aanwezig was) in en deponeerde deze in de brievenbus voor de medewerkers (in hun koffielokaal). Na ophaling, werden de drie onderdelen (twee ervan in de brievenbus voor de patiëntes, één ervan in de brievenbus voor de medewerkers) via de code in de rechterbovenhoek opnieuw aan elkaar gekoppeld. Op deze manier wist de vrouw niet dat de medewerker ook een evaluatie van het gesprek had gemaakt, dit om bias in haar antwoorden te vermijden. Door de gesloten envelop, de code en de brievenbus werd de anonimiteit van de vrouwen gegarandeerd en konden noch de onderzoekers, noch andere vrouwen in het centrum, de identiteit van de vrouw achterhalen. Haar naam en handtekening moest ze enkel plaatsen op het informed consent (zonder code) en deze werden in een gesloten doos aan het onthaal bijgehouden. Vertrouwelijkheid van informatie was gezien dit ethisch beladen onderwerp een belangrijk aspect in het onderzoek, waar met alle voorzichtigheid mee werd omgesprongen. Er werd gebruik gemaakt van een aantal aanbevelingen uit de literatuur hieromtrent (Ferris, 2000).
EERSTE GESPREK ABORTUS
40
RESULTATEN Participatie
Respons Rate
Gedurende de drie maanden van het onderzoek, meldden 2087 vrouwen zich bij één van de abortuscentra in Vlaanderen aan, voor een eerste gesprek met daaropvolgend medisch onderzoek. Van die 2087 aangemelde en aangesproken vrouwen, namen uiteindelijk 971 vrouwen deel aan het onderzoek. Dit komt neer op een respons rate van 46.5%. De voornaamste redenen om niet te deel te nemen aan het onderzoek, zijn hieronder, in volgorde van belangrijkheid, opgesomd. Telkens is een voorbeeld meegegeven om duidelijk te maken waarover het gaat. 1. Taalproblemen (“ik kan niet zo goed mijn Engels” of “ik kan niet lezen”) 2. Tijdsgebrek (“ ik wil er nu zo snel mogelijk vanaf zijn” of “ik ben al te laat”) 3. Fysiek energietekort (“ik voel mij te misselijk momenteel” of “ik ben te moe”) 4. Psychisch energietekort (“ik kan niet denken nu”) 5. Aanwezigheid gezelschap (“ik heb twee kleinere kinderen bij nu”) 6. Anonimiteitsconflict (“ik ben te betrokken aan de Universiteit van Gent”) Op basis van een selectie van niet-deelgenomen vrouwen werd gezocht naar eventuele selectieve non-respons op basis van demografische kenmerken. Met behulp van een t-toets voor onafhankelijke groepen, werd geen significant verschil gevonden in leeftijd tussen deelnemers en niet-deelnemers (t(1103)= 1.77, p= .08). Op vlak van geboorteland echter, werd aan da hand van een chi-kwadraat toets, wel een significant en groot verschil gevonden (χ²(2)=1.73; p< .001). Daarbij waren er significant minder vrouwen van buitenlandse afkomst (gebaseerd op geboorteland van de vrouw) in de steekproef aanwezig dan wat in de populatie aangemelde vrouwen wordt verondersteld (14.2% in de steekproef ten opzichte van 56.5% bij de niet deelgenomen vrouwen). Deze resultaten, die een selectieve non-respons laten zien op vlak van geboorteland (zie redenen voor niet-deelname en chi-kwadraat toetsen) en mate van psychische stress (zie redenen voor niet-deelname) zullen in acht genomen moeten worden wanneer de resultaten van deze studie zullen worden geïnterpreteerd.
EERSTE GESPREK ABORTUS
41
Uitval
Van de 971 geparticipeerde vrouwen en bijgevolg vragenlijsten, waren er 857 (88,3%) waarvan alle onderdelen (zowel pre, post, als dat van de hulpverlener) waren ingevuld. De meeste vrouwen die het pre onderdeel hadden ingevuld, vulden dan ook het post onderdeel in (885 vrouwen of 91.1%) waardoor de uitval neerkomt op slechts 83 vrouwen (8.5%). Een aantal onderdelen waren niet gewoon leeg, maar waren verdwenen bij het inzamelen. Aan de hand van een t-toets voor onafhankelijke groepen werd dan gezien dat vrouwen die het post onderdeel niet meer invulden, significant verschilden van de rest, op de variabele ‘zelf geschatte betrouwbaarheid van het pre onderdeel’ (t(957)= -11,9, p< .001). Vrouwen die het post onderdeel niet meer invulden, hadden het eerste deel op een significant minder betrouwbare manier ingevuld dan vrouwen die bij het tweede onderdeel nog steeds wouden participeren (M= 3.23, σ= 1.32 versus M= 4.41, σ= 0.76). Bijgevolg was het beter om deze proefpersonen uit de analyses te verwijderen.
Selectie Complete Cases
Omdat de vragenlijst een heel aantal variabelen bevatte (in zowel het pre als het post onderdeel), waar vrouwen missing data op hadden en het dus moeilijk werd om groepen nog met elkaar te vergelijken voor het doel van de statistische analyses, werd een selectie gemaakt van vrouwen die op alle belangrijke variabelen een antwoord hadden gegeven (n=574). Op die manier werd de groep homogeen gehouden. Daarna werd gecontroleerd op selectiebias aan de hand van chi-kwadraat en t-toetsen. Dit om te zien of er op belangrijke categorische en continue variabelen, verschillen te zien waren tussen de geselecteerde en de niet-geselecteerde vrouwen. Hieruit bleek dat de vrouwen met missing data op de voor deze studie belangrijkste variabelen, niet significant verschilden van vrouwen zonder missing data, op variabelen als algemene tevredenheid met het gesprek (t(866)= -0.51, p= .61), leeftijd (t(901)= 0.606, p= .55), initiële zekerheid over de abortus (t(880)= -.86, p= .39), initiële mate van depressie (t(839)= .72, p= .47) of initiële mate van gespannenheid (t(883)= 1.27, p= .21). Ze verschilden echter wel significant van elkaar op de variabelen ‘geboorteland’ (χ²(2)= 12.85, p< .01) en ‘taal’ (χ²(2)=9.6, p<.01), alsook op de variabele ‘gezelschap’ (χ²=4.28, p<.05). Ook op de variabelen ‘initiële boosheid’ (t(567)= 2.33, p< .05 met ongelijkheid in de varianties (F= 6.92, p< .01)), ‘wens tot gesprek’ ((t804)= -2.31,
EERSTE GESPREK ABORTUS
42
p< .05) en ‘zelf gescoorde betrouwbaarheid’ (t(894)= -11.63, p< .01) waren significante verschillen te zien. In tabel 2 zijn de resultaten van deze significante verschillen weergegeven.
Tabel 2: Verschillen in percentages (%) en gemiddelden (M) met standaarddeviaties (SD), tussen geselecteerde en niet-geselecteerde vrouwen op categorische en continue variabelen Geselecteerde vrouwen
Niet-geselecteerde vrouwen
(N=574)
(N=397)
Categorische variabelen
%
%
1. Buitenlandse afkomst
20.0%
29.6%
4.5%
8.3%
3. Gezelschap mee
58.2%
51.1%
Continue variabelen
M(SD)
M(SD)
1. Boosheid
5.42 (3.27)
5.96 (3.15)
2. Wens gesprek
5.96 (3.15)
5.42 (3.27)
2. Betrouwbaarheid
3.55 (0.75)
2.85 (1.06)
2. Anderstalig
Hier is duidelijk te zien dat de opnieuw de taal en afkomst van de vrouwen, het in gezelschap zijn tijdens het invullen van de vragenlijst én het in een staat van kwaadheid en weerstand bevinden, barrières hebben gevormd voor het volledig invullen van de vragenlijst, consistent met de redenen voor niet-deelname. Voor de analyse van de open vragen echter is de groep met opzet zo heterogeen mogelijk gehouden. Daar werd geen selectie gemaakt op basis van missing data.
Onderzoeksvragen en Hypotheses
Voorgeschiedenis
Hieronder worden de descriptieve kenmerken van de voorgeschiedenis van de vrouwen, weergegeven aan de hand van percentages en gemiddelden.
Kennis Vrouwen gaven zichzelf gemiddeld een score van 5.9 op 10 (σ= 2.85) voor de eigen inschatting van de hoeveelheid kennis die men had omtrent abortus. Heel veel vrouwen
EERSTE GESPREK ABORTUS
43
haalden deze kennis van het internet (68% van de vrouwen). Ook hulpverleners (in 35% van de situaties) en familie of vrienden (in 28% van de situaties) waren een belangrijke bron van informatie. Informatie uit folders kwam niet zo vaak voor (12.4% duidde dit aan als een kennisbron). Andere belangrijke bronnen die vrouwen zelf aangaven, waren informatie uit de opleiding of eigen ervaring (bv. omwille van een herhaalde abortus). In meer dan de helft van de situaties haalden vrouwen deze informatie uit slechts één bron (54.9%). Nog 4.5% van de vrouwen gaf aan dat ze helemaal niets afwist van abortus (een 0 op 10). Wanneer de vrouwen deze bronnen van informatie moesten beoordelen in termen van tevredenheid, gaven de vrouwen deze bronnen gemiddeld een 6.87 op 10 (σ= 2.21).
Voorgaande gesprekken Het overgrote deel van de vrouwen had reeds voorheen met iemand over de mogelijkheid tot abortus gesproken (91%). Van diegenen die reeds met iemand hadden gesproken, was de partner het vaakst aangesproken (71%). Ongeveer de helft sprak reeds met een vriendin (55%) en een kleiner aantal met hun ouders (31%). Hulpverleners en andere familie werden wat minder aangesproken (23% en 18% respectievelijk). Onder de 7% ‘andere’ die men aanduidde, vielen voornamelijk professionelen zoals leerkrachten of collega’s en schoonfamilie. Vrouwen beoordeelden deze gesprekken met mensen uit hun omgeving als tamelijk positief, met een score van 7.18 op 10 (σ= 2.6) op de vraag hoe helpend men deze gesprekken vond. Vrouwen die voorheen echter nog met niemand spraken, voelden zich daar in het algemeen niet volledig goed bij (M= 5.69 op 10; σ= 3.07). Perceptie ten aanzien van gesprek De gemiddelde wens (op 10) tot het hebben van een (verplicht) gesprek met een hulpverlener, net voor de start ervan, lag niet zo heel hoog (M= 5.96, σ= 3.16). Het gepercipieerde nut van het gesprek (op 10) lag iets hoger (M= 6.51, σ= 2.84) en aan de hand van een gepaarde t-toets kon gezien worden dat dit verschil significant was (t(505)= -5.30, p< .001). Blijkbaar is de cognitieve inschatting van de waarde van het gesprek, beter dan het emotionele aanvoelen ten aanzien van het gesprek. De correlatie tussen deze twee houdingen ten aanzien van het gesprek, was wel hoog en bedroeg .67 (p< .001). Vrouwen die het gesprek niet wilden, vonden het vaak ook minder nuttig. Slechts 3% van de vrouwen gaf aan dat ze het gesprek helemaal niet wensten of het helemaal niet nuttig vonden (een 0 op 10). Bijna de helft van de vrouwen (ongeveer 45%) gaf een score tussen de 7 en de 10 op 10, ongeveer 35% een score tussen de 3.5 en de 7 en ongeveer 20% een score tussen de 0 en de 3.5.
EERSTE GESPREK ABORTUS
44
Emotionele en Cognitieve Toestand
Descriptief: emotionele toestand vooraf De gemiddelde scores op de initieel ervaren negatieve emoties van depressie (M=8.69, σ=8.08) en gespannenheid (M= 9.98, σ= 6.25), lagen significant hoger dan de normscores voor Nederlandse, vrouwelijke eerstejaarsstudenten psychologie op deze schalen (M of norm Group= 6.63 voor depressie en M of norm Group= 7.79 voor ‘gespannenheid’; t(573)= 6.11, p< .001 en t(573)= 8.41, p< .001 respectievelijk). De gemiddelde score op de mate van initiële boosheid (M= 6.34, σ= 6.47) lag echter significant lager dan deze van de normgroep (M of norm Group= 7.13; t(573)= -2.89, p< .01). Echter moet opgelet worden, want de normgroep is hier eigenlijk geen volledig representatieve groep om vergelijkingen mee te maken gezien de gemiddeld jongere leeftijd en andere context waarin de POMS werd afgenomen. Ook bleek uit de selectiebias dat vrouwen in de geselecteerde groep, in een lagere toestand van boosheid verkeerden dan de vrouwen uit de nietgeselecteerde groep, waardoor de voorgaande conclusie voor de schaal van ‘boosheid’ waarschijnlijk niet volledig representatief zijn. De gemiddelde score op de initiële mate van zekerheid omtrent de abortus, is een tamelijk hoge 7.95 op 10 (SD= 2.93). Bijna drie vierde van de vrouwen (74%) gaf op deze schaal een score tussen de 7 en de 10 op 10. Wat opvalt zijn de hoge standaarddeviaties bij deze emotieschalen, wat wijst op een grote variatie tussen de vrouwen op vlak van emotionele distress bij aankomst op het centrum.
Descriptief: samenhang tussen emotionele belevingen In onderstaande tabel (tabel 3) is te zien hoe de maten van emotionele beleving na het gesprek, onderling met elkaar samenhangen. Daarin zijn twee dingen te zien: enerzijds dat de zekerheid van de vrouw omtrent haar beslissing, negatief samenhangt met de mate waarin ze negatieve emoties ervaart en anderzijds dat alle negatieve emoties sterk positief met elkaar samen hangen. Deze significante correlaties zijn een legitimatie van het voor de verdere analyses, samen nemen van deze variabelen in multiple regressies en repeated measure analyses.
EERSTE GESPREK ABORTUS
45
Tabel 3 Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en bivariate Pearson correlatie coëfficiënten tussen de maten van Emotionele Beleving na het gesprek(PostEmotBel) PostEmotBel
M
SD
2
3
4
1. Zekerheid
8.43
2.46
-0.35***
-0.22***
-0.29***
2. Depressie
5.54
7.00
.
0.76***
0.75***
3. Boosheid
3.55
5.24
.
.
0.66***
4. Gespannenheid
5.92
5.72
.
.
.
Noot: N= 574 ⃰ ⃰ ⃰ p< .001
Descriptief: wijzigingen in de emotionele toestand Op basis van een repeated measure analyse, uitgevoerd op de vier schalen van emotionele beleving, namelijk ‘depressie, ‘boosheid’,
‘gespannenheid’
en
‘zekerheid’
(met
behulp
van
Wilk’s
Lambda
toetsingsgrootheid), kon afgeleid worden dat er significante verschillen waren in de emotionele beleving tussen pre en post (F(4, 570)= 118.79, p< .001).
In tabel 4 staat een overzicht van deze significante verschillen. Daarin is te zien dat de zekerheid omtrent de beslissing significant hoger was na dan voor het gesprek en dat alle negatieve emoties significant gedaald waren bij de post-bevraging. Bij de interpretatie moet rekening gehouden worden dat de mate van zekerheid op een schaal van 0 tot 10 en de emotieschalen op een schaal van 32 voor ‘depressie’, 28 voor ‘boosheid’ en 24 voor ‘gespannenheid’ zijn gemeten. Op basis van de effectsizes echter, kan gezien worden dat de daling in de mate van spanning, gemiddeld gezien de grootste verandering is geweest (een grote Cohen’s d van -0.68).
EERSTE GESPREK ABORTUS
46
Tabel 4 Significante verschillen in Emotionele Beleving (EmotBel) Voor (Pre) versus Na (Post) (Gemiddelden (M), Standaard Deviaties (SD) en bijhorende Effectsizes (Cohen’s d)) Pre
Post
M (SD)
M( SD)
1. Zekerheid
7.94 (2.93)
8.43 (2.46)
28.80***
0.18
2. Depressie
8.69 (8.08)
5.54 (7.00)
233.71***
-0.42
3. Boosheid
6.35 (6.47)
3.55 (5.24)
238.78***
-0.48
4. Gespannenheid
9.98 (6.25)
5.92 (5.72)
385.04***
-0.68
EmotBel
Post-Pre F
Cohen’s d
Noot: N= 574 ***
p< .001
Descriptief: wijzigingen in cognitieve toestand De meerderheid van de vrouwen (384), ervoer na het gesprek geen wijziging in het cognitieve perspectief omtrent abortus (66.9%). De rest van de vrouwen (190; 33.1%) heeft deze ervaring wel gehad.
Explorerend: soorten perspectiefwijzigingen Uit de open vraag omtrent het ervaren van een interne perspectiefwijziging, kwamen een aantal thema’s naar boven die een wijziging inhielden van het cognitieve perspectief omtrent abortus. Het eerste thema daarbij was ‘veranderingen in de medische voorstellingen van een abortus’. Dit eerste thema ging meestal gepaard ging met een vorm van geruststelling en vertrouwen. Voorbeelden zijn “de ingreep lijkt zo zwaar niet als ik had gedacht”, of “nu ben ik meer gerust gesteld door te weten wat er precies zal gebeuren” of “Ik wist voorheen niet dat er twee methodes waren”. Het ging vooral samen met het verkrijgen van (medische) informatie. Een ander thema hield verband met het beschreven (negatieve) effect van sociale perspectieven, op de eigen cognitieve perspectieven omtrent abortus. Het was het thema dat omschreven kan worden als ‘wijzigingen in het perspectief van abortus als te veroordelen taboe’, dat veelal gepaard ging met het weg nemen van de sociaal geconstrueerde gevoelens van schaamte en abnormaliteit. Voorbeelden hiervan zijn “ik weet nu dat abortus niet een slecht iets is, een ongelukje kan gebeuren en ik ben niet de enigste die dit voorheeft” of “ik zie het nu als iets dat niet per sé taboe hoeft te zijn, niet per sé een schande is.” Een ander mooi voorbeeld hiervan werd omschreven als “de mensen die hier werken zijn geen mensenhaters
EERSTE GESPREK ABORTUS
47
meer, maar begrijpende mensen die je willen helpen het beste te doen.” Een andere vrouw zei “het heeft mijn vooroordelen weg genomen; voorheen dacht ik over abortus als iets onetisch” of “ik sta er niet alleen voor. Er zijn nog mensen die deze beslissing moeten nemen.” Dit thema ging vooral samen met het aanhoren van de wijdverspreidheid van abortus en het samen bespreken van de (sociaal geconstrueerde) morele visies op abortus. Een laatste, maar meest frequente wijzing in de perspectieven, had te maken met het thema van ‘abortus als passend in het persoonlijke (toekomstige, huidige en vroegere) zelfconcept’. Enerzijds ging het daarbij om perspectiefwijzigingen die te maken hadden met het toekomstige zelfbeeld en verband hielden met het ‘stopzetten van de anticipatie op mogelijke spijt en andere negatieve gevoelens in de toekomst.’ Het ging gepaard met het los laten van de onzekerheid en een gevoel van berusting en hoop voor de toekomst. Een voorbeeld hiervan was “Ik weet nu dat, als ik later wel klaar ben voor een zwangerschap, ik er wel van zal kunnen genieten”. Ander treffende voorbeelden waren “ik weet nu dat het goed komt voor ons” of “dat je het inderdaad moeilijk zult hebben, maar dat je naar de toekomst moet kijken”. Anderzijds waren er perspectiefwijzigingen die te maken hadden met het ‘waarom’ van de abortus zelf en met attributies omtrent de beslissing ertoe. Deze hielden meer verband met een kijk op het zelf in het heden en het verleden. Bij een eerste soort, ging het daarbij om een laten dalen van het gevoel van eigen verantwoordelijkheid door de attributies wat meer extern te maken en verantwoording te zoeken. Dit ging dan gepaard met het weg nemen van gevoelens van schuld en egoïsme. Voorbeelden waren “dat ik me niet steeds schuldig moet voelen, want dat het omwille van praktische overwegingen een goede beslissing is” of “dat het soms meer verantwoord is om het wel te doen dan om het kindje te houden”. Een andere vrouw gaf aan “nu heb ik ingezien waarom ik de zwangerschap afbreek” of een vrouw die zei “ik kan niet voor dit kindje zorgen, ik moet eerst aan mezelf denken nu.”. Een andere vrouw zei “ik wordt nu tenminste gesteund in mijn beslissing”. Deze categorie van antwoorden kwam veruit het meest frequent voor. In een tweede soort ging het eerder om het omgekeerde proces, waarbij de vrouw de autonomie, de eigen verantwoordelijkheid, wat meer naar zich toe trok, de attributies wat meer intern maakte. Dit ging voornamelijk gepaard met het gevoel van het opnieuw verkrijgen van controle en verantwoordelijkheid over de situatie. Voorbeelden waren vrouwen die zeiden “weten dat iedereen het recht heeft op een keuze voor een zwangerschapsafbreking” of “ik kan altijd zelf beslissen”, of nog “ik heb nog steeds een keuze”. Beide soorten konden geassocieerd worden met het overlopen van de
EERSTE GESPREK ABORTUS
48
huidige (sociale) context en de toekomstige levensvisies waarin de vrouw de abortus laat plaatsvinden. Conclusie: opvallende afwezigheid van wijzigingen in zuiver ethische visies in termen van perspectieven op ‘leven’. Wel opvallende aanwezigheid van wijzigingen in perspectieven omtrent “verantwoordelijkheid” en wie of wat dus schuld en schaamte zou moeten ervaren.
Evaluatie en Beleving Gesprek
Descriptief: tevredenheid en nut Het gesprek kreeg over de gehele lijn een positieve evaluatie. Deze hoge score gold voor zowel de mate van algemene tevredenheid met (M=8.71, σ=1.39) als voor de mate van gepercipieerd nut (M= 8.45, σ=1.86) van het gesprek. Voor het gepercipieerde nut was er een significant verschil te zien tussen de pre en de post-beoordeling hiervan (t(573)= -16,844, p< .001). Daarbij lag het gepercipieerde nut van het gesprek significant hoger na dan voor het gesprek (M= 8.45; σ= 1.86 post en M= 6.51, σ= 2.84 pre), wat betekent dat vrouwen nadien een grotere meerwaarde aan het gesprek schonken dan voorheen. Als derde maat voor de evaluatie van het gesprek werd daarom, naast de tevredenheid en het gepercipieerde nut, een nieuwe variabele aangemaakt, die het intra persoonlijke verschil in gepercipieerd nut tussen voor en na, samenvatte. Wanneer de scores omtrent de beoordeling van het gesprek, via een t-toets vergeleken werden met de tevredenheid over en het gepercipieerd nut van de kennisbronnen en de voorgaande gesprekken, dan waren dit de conclusies. Ten eerste lag de algemene tevredenheid met het gesprek hoger dan de tevredenheid met de tot dan toe geraadpleegde bronnen waaruit men kennis opdeed (M= 6.87, σ= 2.21). Dit verschil was significant (t(573) = 18.67, p< .001). Ten tweede lag de score die men gaf aan het gepercipieerde nut van het gesprek ook hoger dan de mate waarin men vorige gesprekken helpend vond (M= 7.18 op 10 (σ= 2.6)). Dit verschil was ook significant (t(541)= -10.03, p< .001). De onderlinge correlatie tussen de twee evaluatiematen tevredenheid en nut, bedroeg .42 (N= 574) en is significant (p< .001). Opnieuw is dit de legitimatie om in de verdere analyses deze twee maten samen te nemen.
Descriptief: relatie versus inhoud Op basis van een gepaarde t-toets werd gezien dat de tevredenheid met het relationele aspect van het gesprek (M= 9.1, σ= 1.2) significant hoger
EERSTE GESPREK ABORTUS
49
lag dan de tevredenheid met de inhoud van het gesprek (M= 8.7, σ=1.3). Dit verschil was significant (t(573)= -8.8, p< .01). Descriptief: verbanden met voorgeschiedenis In tabel 5 staan de resultaten van de bivariate correlaties tussen de persoonlijke factoren van de vrouw, voorafgaand aan het gesprek (continue variabelen) en de drie maten van evaluatie van het gesprek (tevredenheid, gepercipieerd nut en verschil in gepercipieerd nut). De belangrijkste en opmerkelijkste resultaten zijn opgesomd. Ten eerste bleek de wens om een gesprek te hebben sterk negatief samen te hangen met de beleving van een toegevoegde waarde van het gesprek: vrouwen die het gesprek voorheen minder wensten, hebben de sterkste stijging in gepercipieerd nut ervaren (r= -.48, p< .001). Die perceptie lag bij hen waarschijnlijk bij de start al veel lager, gezien de correlatie wegviel na controle voor het initieel toegekende nut aan het gesprek (r= .07, p= .14). Ook het vermelden waard is dat er praktisch geen correlaties gevonden werden tussen de initiële mate waarin negatieve emoties (depressie, boosheid of gespannenheid) werden ervaren en de evaluatie van het gesprek. Ten tweede bleek het zo te zijn dat, hoe zekerder de vrouw bij aanvang was van haar beslissing, hoe beter ze het gesprek evalueerde in termen van tevredenheid (r=.25, p< .001) en nut (r= 11, p< .01) , maar ook hoe positiever ze stond ten aanzien van het gesprek in vergelijking met voorheen (r= .18, p< .001), óók na controle voor de mate van initieel toegekend nut aan het gesprek (r= .12, p< .001). Ten derde waren er een aantal intra persoonlijke verbanden te zien: vrouwen die meer tevreden waren over de kennis die ze tot dan toe hadden, waren ook meer tevreden met het huidige gesprek (r= .20, p< .001); vrouwen die meer hulp ervoeren van gesprekken vooraf, vonden dit gesprek ook nuttiger (r= .13, p< .01) en waren er meer tevreden mee (r= .17, p< .001) en vrouwen die het gesprek voorheen méér wensten, evalueerden het nadien ook positiever in termen van tevredenheid (r= .19, p< .001) en nut (r= .32, p< .001). Vrouwen met een ‘betere’ voorgeschiedenis en een positievere perceptie ten aanzien van het gesprek, evalueerden het gesprek dus blijkbaar ook beter. Waarschijnlijk gaat dit om een soort ‘Haloeffect’. Een andere, niet te verwaarlozen samenhang, was deze tussen de mate van initieel ingeschatte kennis en het gepercipieerd nut van het gesprek nadien: hoe minder kennis de vrouw initieel rapporteerde, hoe meer ze het gesprek nadien als nuttig beoordeelde (r= -.09,
EERSTE GESPREK ABORTUS
50
p< .05), maar ook hoe nuttiger ze het nadien vond in vergelijking met voorheen (r= -.11, p< .05), ongeacht haar initiële perceptie. Als laatste te vermelden conclusie was het (kleine) positieve verband tussen leeftijd en tevredenheid (r= .09, p< .05): hoe ouder de vrouw, hoe meer tevreden ze was met het gesprek. Tabel 5: Verband tussen Voorafgaande factoren van continue meetschaal en Evaluatiematen (Pearson correlatie coëfficiënten; met partiële correlatie voor verschil in nut, na controle voor de initiële score op gepercipieerd nut) Evaluatie
Voorafgaande factoren
Algemene
Gepercipieerd
Tevredenheid
nut
Verschil in gepercipieerd nut (Post-Pre)
Demografie 1. Leeftijd
.09*
-.01
.04
(.00)
2. Mate van Kennis
.02
-.09*
.02
(-.11*)
3. Tevredenheid met kennis
.20***
.08
.07
(.08)
4. Hulp voorgaande gesprekken
.13**
.17***
.08
(.17***)
.19***
.32***
-.48*** (.07)
Voorgeschiedenis
Houding t.a.v. gesprek 5. Wens tot gesprek Emotionele toestand bij start 6. Depressie pre
-.04
.07
-.09*
(.04)
7. Boosheid Pre
-.04
.03
.04
(.05)
8. Gespannenheid Pre
-.01
.11
-.10*
(.04)
9. Zekerheid Pre Noot: N(Wens tot gesprek) = 506 N(Hulp voorgaande gesprekken) = 542 *
p< .05, **p< .01, ***p< .001
.25***
.11**
.18*** (.12**)
EERSTE GESPREK ABORTUS
51
Ook werden t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven uitgevoerd om het verband na te gaan tussen de voorafgaande factoren van categorische meetschaal en de drie evaluatiematen. De belangrijkste vaststelling daarbij, was dat geen enkele van deze voorgeschiedenisfactoren gepaard ging met een significant verschil in de evaluatie van het gesprek. Geen verschillen in tevredenheid, nut of verschil in nut, voor geboorteland (t(572)= .13, p= .89; t(572)= 1.03, p= .30; t(572)= .92, p=.36 respectievelijk) of voor herhaalde abortus (t(570)= .87, p= .38; t(212)= 1.08, p= .28; t(570)= -.67, p=.50 respectievelijk, met ongelijke varianties voor de mate van nuttigheid (F= 12.56, p< .001)). Ook het reeds gehad hebben van een gesprek met iemand voorheen, ging niet samen met een significant verschil in de evaluatie van het gesprek (t(572)= -1.20, p= .23 voor tevredenheid; t(572)= 0.45, p= .65 voor gepercipieerd nut en t(572)= 0.48, p= .63 voor verschil in nut).
Toetsend: verband beleving relatie-inhoud en evaluatie, in interactie met voorgaande factoren Uit de PCA, uitgevoerd op de 5 relationele items van continue meetschaal, komt zoals verwacht één grote component die de mate van cliëntgerichtheid zou moeten voorstellen en die 68.34% van de totale variatie in deze items omvat. Daarbij bleek het item ‘zich begrepen voelen’ (empathie) de grootste en het item ‘eigen invloed in het gesprek’(agency) de kleinste lading te hebben op die relationele factor (.92 en .63 respectievelijk). De tweede PCA, uitgevoerd op de 9 inhoudelijke items van nominale meetschaal, extraheerde drie componenten die samen 50.66% van de variatie in deze items omvatten. De eerste component (verklaring van 25.78% van de variatie) kon worden gezien als de veronderstelde co-expert-component, met items als ‘gevoelens bij de beslissing’ en ‘redenen voor de zwangerschapsafbreking’ (met een lading van 0.78 en 0.51 respectievelijk). De tweede component (verklaring van 13.76% van de variatie) kon worden omschreven als de component ‘inhoudelijke informatie van de expert-hulpverlener’, dat de items ‘informatie over de ingreep’ en ‘anticonceptie-bespreking’ bevatte (met ladingen van 0.82 en 0.56 respectievelijk). De laatste component was moeilijker te interpreteren en werd hier buiten beschouwing gelaten. Het bevatte de items ‘religie’ en ‘alternatieven voor de afbreking’; items die blijkbaar niet (zoals verondersteld) hoog laadden op de component ‘co-expertise’. Een multiple regressie werd dan uitgevoerd met deze drie componenten, samen met de significante en voor de hypotheses relevante factoren uit de voorgeschiedenis van de vrouw van daarnet (leeftijd, nationaliteit, mate van kennis, tevredenheid met kennis, hulp uit
EERSTE GESPREK ABORTUS
52
vorige gesprekken, wens tot gesprek en initiële zekerheid), als onafhankelijke variabelen en de drie evaluatiematen (algemene tevredenheid, gepercipieerd nut en verschil in gepercipieerd nut (post – pre)) als afhankelijke variabelen. Daarbij werden alle ‘hoofdeffecten’ getoetst, samen met de voor de hypotheses belangrijke interacties. Hierbij werd gebruik gemaakt van de subset van vrouwen die reeds voorheen gesprekken hadden met anderen (532 vrouwen of 93% in deze selectieve subset). Hierna de belangrijkste resultaten (gebaseerd op Wilk’s Lambda toetsingsstatistiek). Opmerking: de groep vrouwen waarop deze regressie werd uitgevoerd, is iets kleiner dan de initieel geselecteerde groep, omwille van een aantal missings op een aantal minder belangrijke variabelen (waardoor ook geen imputatietechniek werd gebruikt). Ten eerste: de interacties tussen de component ‘cliëntgerichtheid in de relatie’ enerzijds en de componenten ‘informatief éénrichtingsverkeer’ en ‘interactieve bespreking van de beslissing’ anderzijds, waren beide significant (F(3,455)= 3.31, p< .05 en F((3,455)= 4.29, p< .01 respectievelijk). De eerste interactie draaide dan voornamelijk om de tevredenheid met het gesprek (F(1, 457)= 5.44, p< .05) terwijl de tweede interactie meer draaide om het gepercipieerd nut van het gesprek (F(1, 457)= 11.88, p< .001). Deze resultaten betekenen dat de hypothese omtrent de afhankelijkheid van het verband tussen inhoud en evaluatie, van de relationele factor, effectief blijkt te kloppen. Een interpretatie kan gegeven worden aan de hand van figuur 1, die een visuele weergave biedt van de eerste interactie. Daarin is te zien hoe, bij een zeer hoge beleving van de cliëntgerichtheid (1 standaarddeviatie boven het gemiddelde), het krijgen van informatie weinig tot geen verband meer houdt met de tevredenheid, die gemiddeld zeer hoog ligt. Bij een zeer lage beleving van de cliëntgerichtheid (1 standaarddeviatie onder het gemiddelde) is ietwat hetzelfde patroon te zien, maar met een gemiddeld lagere tevredenheid. Bij een gemiddelde beleving van cliëntgerichtheid echter, zijn er wel verschillen te zien in de tevredenheid naargelang de beleving van het krijgen van informatie. De tevredenheid is dan veel lager bij het weinig ervaren van informatie en gemiddeld bij het ervaren van veel informatie. Binnen eenzelfde score op die informatie-component, is de tevredenheid veel hoger bij een sterkere cliëntgerichte beleving, wat duidt op een simpel ‘hoofdeffect’ van cliëntgerichtheid in de relatie (al wordt hier niet over effecten gesproken).
EERSTE GESPREK ABORTUS
53
Figuur 1: Interactie tussen de component “Inhoudelijke Informatie van de expert” (in zwaarden) en de component “Cliëntgerichtheid” (in z-waarden) in relatie tot de Tevredenheid met het Gesprek (op 10)
Algemene tevredenheid
Cliëntgerichtheid
Inhoudelijke informatie
Een interpretatie van de tweede interactie, kan gegeven worden aan de hand van figuur 2. Deze figuur laat zien dat, bij een gemiddelde mate van een cliëntgerichte beleving, de mate van het via co-expertise samen nadenken over de beslissing, weinig verschil maakt in het gepercipieerd nut van het gesprek. Ongeveer hetzelfde geldt bij een lage beleving van die cliëntgerichtheid (1 standaarddeviatie onder het gemiddelde), maar dan met een gemiddeld lager gepercipieerd nut. Bij een hoge cliëntgerichtheid echter, maakt de mate van beleving van co-expertise wel een verschil: het gepercipieerde nut is daar hoger bij hogere scores op de component ‘inhoudelijke co-expertise’. Opnieuw is hier een simpel ‘hoofdeffect’ te zien van de beleving van de cliëntgerichtheid.
EERSTE GESPREK ABORTUS
54
Figuur 2: Interactie tussen de component “Inhoudelijke co-expertise” (in z-waarden) en de component “Cliëntgerichtheid” (in z-waarden) in relatie tot het gepercipieerde Nut van het Gesprek (op 10)
Gepercipieerd nut
Cliëntgerichtheid
Inhoudelijke co-expertise Ten tweede: de hypotheses omtrent de interacties tussen de inhoudelijke componenten en de relationele component enerzijds en de factoren voorafgaand aan het gesprek anderzijds (leeftijd, nationaliteit, kennis, hulp uit voorgaande gesprekken), waren allen niet significant. Voor de interactie tussen de mate van kennis en de scores op de component ‘inhoudelijke informatie van de expert’, kwam dit neer op volgend resultaat: F(3, 455)= 0.91, p= .44. Voor de interactie van dezelfde component met nationaliteit, kwam dit neer op F(6,910)= 0.92, p= .48. Voor de interactie tussen de component ‘cliëntgerichtheid in de relatie’ en de hulp uit voorgaande gesprekken enerzijds en de leeftijd anderzijds, werden volgende niet significante resultaten geconstateerd: F(3, 454)= 0.59, p= .62 en F(3,454)= 0.35, p= .79 respectievelijk. Dezelfde niet significantie werd gevonden voor de interactie tussen de component ‘inhoudelijke co-expertise’ en hulp uit voorgaande gesprekken enerzijds en leeftijd anderzijds: (F(3,454)= 0.85, p= .47 en F(3,454)= 0.06, p= .98 respectievelijk).
EERSTE GESPREK ABORTUS
55
Toetsend: toegevoegde waarde gesprek? Twee hiërarchische regressies werden uitgevoerd; de eerste keer met tevredenheid, de tweede keer met verschil in gepercipieerd nut als afhankelijke variabelen. Daarbij bevatte het eerste ‘model’ enkel de significante factoren uit de voorgeschiedenis van de vrouw (hoeveelheid kennis, hulp uit voorgaande gesprekken, initiële wens tot gesprek en initiële zekerheid); het tweede model voegde de relationele en inhoudelijke componenten van het gesprek toe. Daaruit bleek dat de verklaarde variantie van de verschillen in tevredenheid, door de combinatie voorafgaandelijke factoren en de drie componenten van het gesprek (R²= .41) significant hoger lag dan de verklaarde variantie door de voorafgaandelijk factoren alleen (R²= .11; F(3,471)= 81.22, p< .001). Hetzelfde gold voor de vergelijking van de twee ‘modellen’ om het verschil in gepercipieerd nut te verklaren, maar met een kleiner verschil (R²= .26 voor het model met enkel de voorafgaande factoren versus .31 voor de combinatie met de drie componenten van het gesprek). Het verschil bleef echter nog steeds significant (F(3,471)= 11.91, p< .001).
Toetsend: verband wijzing cognitie-emotie en evaluatie, in interactie met initiële emotionele toestand Een multiple regressie met als onafhankelijke variabelen de significante factoren uit de voorgeschiedenis van de vrouw (cfr supra; om hiervoor te controleren), de variabele ‘cognitiewijziging’ en de vier maten van wijzigingen in emotionele belevingen en de drie evaluatiematen als afhankelijke variabelen, wezen het volgende uit. (Opmerking: hoofdeffecten van cognitiewijzigingen en emotiewijzigingen werden getoetst, samen met de interacties tussen deze twee en de interacties tussen de cognitiewijziging en initiële emotionele toestanden). De belangrijkste conclusie hierbij was, dat er enkel een positieve en significante samenhang te zien was tussen de stijging in zekerheid over de beslissing en de tevredenheid met het gesprek (F(1,456)= 19.97, p< .001). Het verband staat visueel weergegeven in figuur 3. Daarin is te zien dat vrouwen die een sterkere stijging in zekerheid rapporteerden, nadien ook meer tevreden waren met het gesprek, zelfs na controle voor de initiële zekerheid. Alle andere veranderingen in emotionele toestand (depressie, boosheid en gespannenheid) bleken, na controle voor de voorgeschiedenisfactoren, niet significant samen te hangen met de evaluatie van het gesprek (F(3,453)= 0.18, p= .91 voor verschil in depressie; F(3,453)= 0.35, p= .79 voor verschil in boosheid en F(3,453)= 0.15, p=.23 voor verschil in gespannenheid). Het ervaren van een perspectiefwijziging ging niet samen met een positievere evaluatie van het gesprek (F(3,456)= 0.81, p= .49) én er waren ook geen interacties te zien met
EERSTE GESPREK ABORTUS
56
de initiële emotionele toestanden (F(6,906)= 0.49, p= .81 voor interactie met depressie, F(6,906)= 0.85, p= .54 voor interactie met boosheid en F(6,906)= 0.80, p= .57 voor interactie met gespannenheid). Figuur 3: Interactie tussen Verschil in Zekerheid (Post – Pre, in z-waarden) en Tevredenheid met
Tevredenheid
Gesprek (op 10) (na controle voor de Voorgeschiedenis)
Verschil in Zekerheid Explorerend: eigen beschreven beleving Uit de analyse van antwoorden, kwamen consistent met vorig beschreven opdeling tussen relationeel en inhoudelijk helpende factoren, volgende groeperingen naar voor: de ene vrouw omschrijft het gesprek voornamelijk in termen van rationele, zakelijke en inzichtelijke belevingen, het ‘reflecteren over’ (waar het cognitief-inhoudelijke aspect inzit); de andere vrouw beschrijft het gesprek eerder in termen van emotionele en contextuele belevingen (waar het relationele aspect inzit). De laatste groepering kwam opvallend vaker voor. Onder de eerste soort van belevingen vallen woorden als helder, verklarend, alert, boeiend, praktisch, interessant, bevestigend, nuchter, juist. Daarbij worden, zoals de voorheen gemaakte indeling, woorden aangebracht die het gesprek meer omschrijven als zijnde de cliënt in een ‘onderdanige’ rol die ‘luistert’ naar de hulpverlener als expert, die in de beleving van de vrouw dingen vóórzegt. Voorbeelden daarvan zijn raadgevend, deskundig, medisch, oplossend, vol tips, opvoedkundig, overtuigend, technisch. Anderzijds worden eerder woorden
EERSTE GESPREK ABORTUS
57
aangebracht die het gesprek omschrijven als zijnde de cliënt en de hulpverlener in een coexpert-relatie waarbij ze ‘samen nadenken over’ en waarbij de cliënt tot eigen inzichten komt. Dit zijn woorden als nadenkend, analytisch, zoekend, ondervragend, zelfbeslissend. Bij het tweede soort van belevingen, de meer emotioneel-contextuele, kon er een sterk verschil worden gezien tussen de positieve en de negatieve valenties, waarbij de eerstgenoemde opvallend meer aanwezig waren. Op vlak van mate van arousal, worden de emotionele belevingen met een lage of gemiddelde mate van arousal, het meest gerapporteerd. Voorbeelden van positieve belevingen met zo’n lage arousal waren medelevend, rustgevend, vlot, open, veilig, steunend, warm, zorgzaam, persoonlijk, waardig, respectvol, vrijwillig, familiair, troostend. Enkele vrouwen omschreven het zelfs als ‘gezellig’ of ‘plezierig’. In al deze belevingen kunnen de Rogeriaanse concepten van steun (bv. ‘troostend’), respect (bv. ‘waardig’), empathie (bv. ‘meedelevend’), agency (bv. ‘vrijwillig’) en vrije associatie (bv. ‘open’)…. terug gevonden worden, verwijzend naar de cliëntgerichtheid in de contextueel bepaalde relatie met de hulpverlener. Opvallend vaak werden de woorden ‘ontspannend’, ‘geruststellend’ en ‘kalmerend’, verwijzend naar een soort positieve correctie op de verwachtingen/voorstellingen. Voorbeelden van negatief emotioneel-contextuele belevingen met een lage arousal waren ‘triestig’, ‘vervelend’, ‘eenzaam’, ‘verwarrend’, ‘gênant’, ‘gespannen’. De ene al meer verwijzend naar de relatie met de hulpverlener dan de andere. Voorbeelden van positieve belevingen met een hoge arousal waren, ‘opluchtend’, ‘hoopvol’, ‘super’, ‘opkikkend’, ‘bevrijdend’, ‘verlossend’. Voorbeelden van negatieve belevingen met een hoge arousal waren ‘beangstigend’, ‘zenuwslopend’, ‘geschokt’, ‘confronterend’, ‘duizelig’, die eerder verwezen naar de inhoud van het gesprek. Naast de belevingen die eerder als positief versus negatief geklasseerd konden worden, zijn er ook een aantal vrouwen die eerder neutrale belevingen rapporteren zoals ‘gewoon’, ‘goed’ of ‘oké’. Opvallend ook was de niet zeldzame combinatie tussen positieve en negatieve belevingen, bij één en dezelfde vrouw. Voorbeelden daarvan waren ‘gerustgesteld en gespannen’, of ‘blij, ontspannen en angstig’, of nog ‘deugddoend en bang, alleen’. Het toont de aanwezige ambivalentie in de emoties aan tijdens het gesprek. Ondanks deze tweedeling tussen rationeel-inhoudelijke en emotioneel-relationele belevingen, werd heel vaak gezien dat vrouwen beide soorten belevingen rapporteerden. Echter met de kanttekening dat de eerstgenoemde steeds in de minderheid waren. Voorbeelden van deze combinatie waren ‘hartelijk, open en verduidelijkend’ of ‘begripvol,
EERSTE GESPREK ABORTUS
58
ondersteunend en leerzaam’. Enkel inhoudelijke belevingen, zonder vermelding van iets relationeels, kwam bijna nergens voor.
Verband met evaluatie hulpverlener De gemiddelde tevredenheid van de hulpverlener met het gesprek lag op 7.58 op 10 (σ= 1.75), gebaseerd op de 549 aanwezige cijfers hierover. Dit was significant lager dan de gemiddelde tevredenheid van de vrouw met het gesprek (M= 8.71, σ=1.39; t(548)= 13.21, p< .01) waardoor de hypothese over de betere evaluatie van een counseling of therapie, door de cliënt dan door de hulpverlener, in deze studie wordt bevestigd. Omtrent hoe goed de hulpverlener dan een inschatting kon maken van de emotionele toestand en de evaluatie van het gesprek, bij de vrouw, werden bivariate correlaties uitgevoerd. Er werd daartoe een nieuwe variabele aangemaakt, die de gemiddelde zekerheid bij de vrouw samenvatte, namelijk de som van de zekerheid voor en de zekerheid na het gesprek, gedeeld door twee. Deze gemiddelde zekerheid van de vrouw werd gecorreleerd met de inschatting van de hulpverlener daarvan. Deze correlatie was (zeer) hoog en bedroeg .66 (p< .001; N= 552), wat betekent dat hulpverleners een goede inschatting maakten van de emotionele toestand van de vrouw in termen van onzekerheid. Omtrent de inschatting van de evaluatie van het gesprek, werd de tevredenheid van de vrouw met het gesprek, gecorreleerd met de inschatting van de hulpverlener van deze tevredenheid bij de vrouw. Deze correlatie lag heel wat lager en bedroeg ‘slechts’ .22 maar was wel nog steeds significant (p< .001; N=553). Helpende factoren: triangulatie
In de antwoorden van de vrouwen op de vraag wat hen heeft geholpen, werd een te verwachten overlap tussen inhoudelijke en relationeel helpende processen vast gesteld. Wel goed te onderscheiden waren de drie vormen van steun. Daarbij kwam informationele steun sterk naar voor als een inhoudelijk helpende factor. Het was de hulpverlener als expert die uitlegt en informeert, als een vorm van éénzijdige interactie. Twee grote vormen van informatie kwamen daarin voor. Bij een aantal vrouwen ging het om het belang van informatie omtrent de ingreep, de gevolgen, de wettelijke omkadering… Voorbeelden hiervan waren “te weten dat ik nog zwanger kan worden nadien” of “de uitleg over de curretage en wat er daarna zal gebeuren”, of nog: “wetend dat er goedkopere anticonceptie zijn ter preventie”. Deze informatie was voornamelijk helpend omwille van het gevoel van geruststelling,
EERSTE GESPREK ABORTUS
59
vertrouwen en daling van de angst. Bij een aantal andere vrouwen ging het eerder om het te horen krijgen van de ervaringen van andere vrouwen. Voorbeelden waren “dat 80% van de mensen die dat doen, mensen zijn zoals ons, reeds gesetteld en reeds een gezin hebbende” of “dat ik niet de enige ben die voor een tweede keer terug kom”. Deze informatie ging voor vele vrouwen gepaard met het wegvallen van een gevoel van sociaal geconstrueerde schaamte. Deze twee soorten van informationele steun, sluiten aan bij het reeds aan bod gekomen belang van bepaalde cognitieve perspectiefwijzigingen namelijk andere medische, psychologische en sociale voorstellingen van het concept abortus. De emotioneel steunende factor en voornamelijk de echtheid daarvan, als duidelijke relationele factor, in combinatie met een rust en kalmte, was duidelijk en zeer frequent aanwezig. Voorbeelden hiervan waren vrouwen die zeiden “ze was heel bemoedigend” of “de zachte en rustgevende gesprekspartner”. Of vrouwen die zeiden “dat je zo goed opgevangen wordt”, of nog, “dat er zoveel tijd in je werd gestoken”. Of nog “het oprechte medeleven”. Het stemt overeen met het concept ‘sympathie’. Aansluitend bij die emotionele steun, maar eerder op de brug tussen inhoud en relatie, was er de zeer grote aanwezigheid van antwoorden die te maken hadden met hetgeen wat inhoudelijk in de interactie tussen hulpverlener en cliënt gebeurt, namelijk de hulpverlener en de cliënt die samen reflecteren over de beslissing. Verschillende, reeds aan bod gekomen, therapeutische vaardigheden werden daarbij gewaardeerd. Eén daarvan was de mogelijkheid van de vrouw om aan vrije associatie te doen, met een ventilerend effect. Voorbeelden waren “Dat ik mijn gevoelens mocht tonen en alles kon zeggen” of “dat ik eerlijk mijn besluit kon zeggen”, of nog “de toestemming krijgen om te reflecteren”. Een andere was het aspect van agency, waarbij de vrouw controle kreeg over de inhoud van het gesprek. Voorbeelden waren “dat de vrouw me niet pushte om iets te zeggen” of “dat er alleen gepraat werd over wat ik zelf wou zeggen”. Een ietwat ‘vergeten’ gewaardeerde therapeutische vaardigheid was de nabijheid van de hulpverlener, die meteen inspeelt op wat de vrouw zegt en daarbij ‘vertalingen’ maakt. Voorbeelden waren “de psycholoog heeft bepaalde waarheden in de verf gezet” of “dat de hulpverlener kon inzien hoe ik me voelde” of “dat ze de juiste vragen stelde” of “haar manier van luisteren naar mij en mijn partner”. Als laatste was er ook de therapeutische vaardigheid van expliciet en uitgesproken inhoudelijk begrip (empathie) en respect voor de beslissing van de vrouw, waar belang aan werd gehecht. Voorbeelden waren “er werd naar de reden gevraagd en er was veel begrip voor” of “een persoon hebben die achter mijn beslissing staat en het niet afkeurt”, of nog “het niet in twijfel trekken van mijn
EERSTE GESPREK ABORTUS
60
beslissing”. Al deze gewaardeerde vaardigheden samen zorgden voor een bepaald resultaat, namelijk het bevestigen van bepaalde perspectieven ofwel het openen van nieuwe perspectieven, als helpende elementen voor de ene of de andere vrouw. Voorbeelden van de eerste soort waren “dat kiezen voor jezelf geen zonde is”, of “dat een beslissing tot abortus ook een moedige beslissing kan zijn”. Deze soort antwoorden kon geassocieerd worden met vrouwen waarbij er nog een zekere ambivalentie te horen was. Voorbeelden van de tweede soort waren “argumenten gehoord die mijn beslissing ondersteunen” of “het weerleggen van mijn onzekerheden” of “nog eens duidelijk gemaakt waarom ik koos voor deze beslissing”. Deze soort antwoorden kon geassocieerd worden met vrouwen die reeds een duidelijke zekerheid over de beslissing lieten horen. Het ging echter overal gepaard met het inpassen van de beslissing in het zelfbeeld en zelfconcept van de vrouw, wat samen ging met een hogere zekerheid over de beslissing. Zuivere vormen van echt instrumentele steun ten laatste kwamen niet zo vaak voor. Een voorbeeld daarvan was “dat ze mij een afspraak gaven voor de ingreep”.
EERSTE GESPREK ABORTUS
61
DISCUSSIE In deze studie werd getracht om na te gaan hoe cliënten in een abortuscentrum het eerste gesprek met een hulpverlener beleven, evalueren en beoordelen, hoe centraal inhoud en relatie daarin staan en hoe deze zaken afhangen van wat aan het gesprek bij de vrouwen voorafging. Ten tweede was er de vraag hoe vrouwen zich voelen voor en na zo’n gesprek, hoe nieuwe cognities, inzichten of perspectieven ontstaan uit dit gesprek en hoe dit vast hangt aan de evaluatie van het gesprek, opnieuw rekening houdende met de voorgeschiedenis van de vrouw. Naast dit alles werd ook de vraag gesteld hoe de hulpverlener dit alles aanvoelt en evalueert en hoe hij/zij daarin verschilt met de cliënt. Om een antwoord te geven op deze vragen, werd gebruikt gemaakt van een vragenlijst met drie onderdelen: een pre, een post en een stuk voor de hulpverleners. Bijna 1000 vrouwen namen deel. Hieronder volgen de belangrijkste resultaten.
Belangrijkste Bevindingen
Geruststellende Cliëntgerichtheid: Autonomiebalans
De belangrijkste bevinding in deze studie was, zoals verwacht, dat de relatie met de hulpverlener en dan voornamelijk de cliëntgerichtheid in die relatie, waarbij de vrouw de vrijheid krijgt om te spreken en gesteund, begrepen en gerespecteerd wordt in deze vrijheid, centraal staat voor een positieve beleving van het gesprek. Dit is consistent met vorig onderzoek (Harden & Ogden, 1999; Slade et al., 2001). Vrouwen zijn over dit aspect van het gesprek het meest tevreden en het is ook hetgeen wat hen het meest is bijgebleven na de beëindiging ervan. De inhoudelijke, meer rationele kant van het gesprek is in hun beleving van het gesprek veel minder aanwezig. Het interpersoonlijke proces waarbij een soort rust, kalmte en ontspannen sfeer wordt gecreëerd, blijkt dan ook veel belangrijker dan wàt precies wordt besproken, consistent met het onderzoek van Zapka et al. (2001). Zonder deze relationele cliëntgerichtheid, die men allicht niet had verwacht gezien de vele belevingen van opluchting en de grote daling in gespannenheid na het gesprek (zie ook gerapporteerd in het onderzoek van Harden & Ogden, 1999), maakt het verkrijgen van informatie weinig verschil voor de beleving van een positief gevoel over het gesprek. Ook omgekeerd, wanneer vrouwen sterk die cliëntgerichtheid hebben gevoeld, zijn ze hoe dan ook zeer positief en doet de hoeveelheid
EERSTE GESPREK ABORTUS
62
informatie er opnieuw veel minder toe. Hetzelfde geldt voor het samen verhelderen van de beslissing: hoe sterk dit gebeurt, was enkel gelinkt aan hoe nuttig men het gesprek vond, indien men zich ook sterk cliëntgericht behandeld heeft gevoeld. Rogers’ voorwaarden voor een geslaagde therapie gelden dus effectief als een conditie waarbinnen andere zaken plaats kunnen vinden (Rogers, 1946). Echter betekende dit helemaal niet dat de inhoud er niet toe deed, integendeel. Consistent met vorig onderzoek (Bachelor, 1995) zijn er vrouwen die qua inhoud, het informationele aspect en steun van de gesprekken als zeer helpend beschouwden en anderen die eerder het inzichtelijke en verhelderende belangrijk vonden (ter bevestiging van wat men reeds wist of ter vernieuwing). Deze inhoudelijke processen konden, indien ze binnen een cliëntgerichte context werden toegepast, zeker een verschil maken voor de evaluatie van het gesprek, consistent met vorig onderzoek omtrent het belang van bijvoorbeeld informatie krijgen (Slade et al., 2001; Zapka et al.,2001). Het belang van die relationele en inhoudelijke processen kon echter, in tegenstelling tot de verwachting, niet gelinkt worden aan bepaalde kenmerken uit de voorgeschiedenis van de vrouw (leeftijd, kennis, nationaliteit, voorgaande gesprekken, initiële emotionele toestand), wat het interactionele perspectief (beschreven in Ribner & Knei-Paz, 2002) voor een stuk onderuit haalt. Wat dan voor vele vrouwen het belangrijkst lijkt te zijn, is een goede combinatie tussen enerzijds inhoudelijke neutraliteit en non-directiviteit zoals Rogers dat voor een stuk stelde (Rogers, 1946) en anderzijds relationeel gedeelde verantwoordelijkheid zoals auteurs dat in de genetische counseling stelden (Elwyn et al., 2000; Emery, 2000). De ene vrouw vindt het helpend dat de hulpverlener hen nieuwe perspectieven aanbrengt, hen ‘juiste’ vragen stelt, hen expliciet inhoudelijk steunt, begrijpt en hen ‘begeleidt’, aansluitend bij de concepten informationele steun en nabijheid van de hulpverlener, de andere vrouw vindt het eerder helpend dat ze het proces zelf kan sturen en gewoon kan ventileren, zonder interventies van de hulpverlener die er gewoon ‘is’ en emotionele steun biedt, aansluitend bij de concepten vrije associatie en de agency. Centraal echter bij beide helpende processen, staat de hulpverlener die respecteert, steunt en begrijpt waar de cliënt naartoe wil. Het is voor de vrouw dan belangrijk om een gepast evenwicht te kunnen krijgen tussen te weinig en te veel autonomie. Te veel betekent namelijk een (te) grote verantwoordelijkheid en een gevoel van verlaten te worden en alleen te staan, wat men bij het maken van morele-ethische keuzes veel minder wil dan bij andere keuzes (zie Dehlendorf et al.,2010). Te weinig autonomie betekent dat de ander de beslisser wordt en de vrouw de
EERSTE GESPREK ABORTUS
63
controle verliest, wat ze ook niet wil (zie bijvoorbeeld de discussie omtrent de noodzaak tot toestemming van de ouders voor een abortus bij adolescenten, in Stone & Waszak, 1992). Door dat perfecte evenwicht tijdens het rationeel reflecteren ten opzichte van een ‘neutraal’ steunende persoon, kan de beslissing een gedeelde en gedragen beslissing worden (zie Quill & Brody, 1996). Waarschijnlijk zit hier dan de geziene meerwaarde in termen van hulp en tevredenheid, van het gesprek, in vergelijking met het opzoekingswerk van de vrouwen (vaak op internet) en de gesprekken met mensen uit de omgeving (vooral partners en vriendinnen): zij zijn niet neutraal; noch inhoudelijk, noch relationeel en de vrouw heeft daar veel minder controle over haar keuze omtrent het innemen van een meer autonome of een meer afhankelijke positie (zie Ekstrand et al., 2009). Ondanks de frequente belevingen van die cliëntgerichtheid, was er toch een klein aantal vrouwen die het gesprek eerder als ‘opvoedkundig’, adviserend’ aanvoelde. Deze bemerking sluit aan bij wat Kirklin zei over de neutraliteit van informatie geven: hoe de vrouw ‘neutrale’ informatie van de hulpverlener ervaart, hangt ook af van haar eigen waarden en normen, waardoor informatie geven al snel door sommige vrouwen als ‘richtinggevend’ kan beschouwd worden in plaats van als ‘neutraal’ (Kirklin, 2007). Dit werd ook in het onderzoek van Zapka et al. terug gevonden (Zapka et al., 2001)
Zekerheid in Zelfbeeld
Verrassend in de – lager dan verwachte aantallen (nl. bij slechts één derde van de vrouwen)- cognitieve wijzigingen na de gesprekken, was de afwezigheid van zuiver bioethische perspectieven op ‘leven’ zoals die in de inleiding werden omschreven (Fielding & Shaff, 2004; Williams et al., 2001). Bijna alle ‘nieuwe’ cognitieve perspectieven draaiden daarentegen rond het aspect van abortus als al dan niet passend in het persoonlijke zelfbeeld, wat duidt op de centraliteit van dit aspect in het gesprek. Heel vaak kwamen daarin de elementen van schuld- en schaamte vermindering in voor, zoals die reeds werden omschreven als zijnde belangrijke helpende processen voor vrouwen (Wainer; 2008). In lijn hiermee, zou het vorig besproken aspect van de ‘perfecte’ autonomiebalans dan ook helpend kunnen zijn (vanuit een cliëntgerichte houding), net omdat vrouwen die (nog meer) steun krijgen voor hun perspectieven (wanneer ze dat willen), de eigen gevoelens van schuld en schaamte kunnen laten varen (want hun beslissing wordt ‘gedragen’ en ‘sociaal geaccepteerd’) en zo een gevoel van ‘normaliteit’ ervaren, consistent met vorig onderzoek (Harden & Ogden, 1999). Dit zou
EERSTE GESPREK ABORTUS
64
dan helpend kunnen zijn omdat het gepaard gaat met een hogere ‘self-efficacy’, een sterker gevoel van zelfvertrouwen (zie het onderzoek van Major et al., 1990) en bijgevolg een hogere zekerheid omtrent hun beslissing, ongeacht de initiële zekerheid. Het doet namelijk de voorheen ervaren (misschien onbewust) tegenstrijdige gevoelens (zie ook Kero et al., 2001), convergeren naar een gevoel van aanvaarding en berusting, ondanks de in hun beleving van het gesprek nog steeds aanwezige ambivalentie tussen bevrijdende gevoelens enerzijds en angstige gevoelens anderzijds. Een vaststelling die deze redenering ondersteunt, is het opgetekende belang van een (nog) grotere zekerheid omtrent de beslissing, voor een positieve evaluatie van het gesprek. Dit ongeacht de bij vele vrouwen tamelijk hoge initiële zekerheid (in tegenstelling tot de hoge onzekerheid die bij Husfeldt et al., 1995 en Tornbom et al., 1999 werd gerapporteerd).
Meerwaarde?: Niet te Voorspellen!
Wat nu met de vraag of het gesprek eigenlijk wel zin heeft? Allereerst werden er gemiddeld gezien na het gesprek wel degelijk dalingen vast gesteld in de voorheen tamelijk sterk ervaren negatieve emoties van depressie, boosheid en gespannenheid. Hoewel deze dalingen niet met zekerheid aan het gesprek toegewezen kunnen worden gezien de afwezigheid van een controlegroep, bleken ook twee andere vaststellingen te pleiten voor de meerwaarde van het gesprek. Ten eerste was de mate waarin men het gesprek als nuttig beoordeelde, gemiddeld gezien hoger nà dan voor het gesprek en dit los van geboorteland, leeftijd, herhaalde abortus of al dan niet voorgaande gesprekken met anderen. Ten tweede, nog duidelijker, bleek dat de componenten van het gesprek significant meer variantie in de evaluatie van het gesprek konden verklaren dan enkel de kenmerken uit de voorgeschiedenis van de vrouw. Ten laatste, zoals ook anderen vast stelden voor de gehele abortushulpverlening in Groot Brittannië (Slade et al., 2001; Zapka el et al., 2001), werd het gesprek hier in Vlaanderen gemiddeld gezien ook zeer goed geëvalueerd in termen van tevredenheid. Wat dan met de vraag of het gesprek voor bepaalde vrouwen niet meer zin heeft dan voor andere? Uit deze studie blijkt dat de wens van de vrouw om een verplicht gesprek met een hulpverlener te hebben, hier geen goede indicator voor zou kunnen zijn. Vrouwen die namelijk minder zin hadden in het gesprek, konden er nadien veel meer waarde aan toekennen dan voorheen. Daarbij is het ook niet zo slecht gesteld met die initiële weerstand
EERSTE GESPREK ABORTUS
65
als in vorige studies werd beweerd (Kumar et al., 2004; Ministry of Health in Norway, 19951996 in LØkeland, 2004). Ook de veronderstelling dat het gesprek vooral een meerwaarde heeft voor de meer onzekere vrouwen, zoals werd beweerd door vorige onderzoekers (Kumar et al.,2004), gaat niet op. Het bleek zelfs eerder omgekeerd te zijn. Net de vrouwen die zekerder waren over wat ze zouden gaan doen, evalueerden het gesprek nadien als nog nuttiger, ongeacht hoe hoog ze de waarde van het gesprek voorheen hadden ingeschat. Hadden de meer onzekere vrouwen misschien ietwat andere verwachtingen waardoor zij het gesprek als minder positief beoordeelden? Misschien verwachtten zij meer een directieve hulpverlener die hen inhoudelijk ‘de beste beslissing’ zou adviseren en wouden ze de cliëntgerichte houding veel minder? Om op deze vraag een antwoord te bieden, wordt verwezen naar de masterproef van de collega-student die dieper inging op de verwachtingen van de vrouwen ten aanzien van het gesprek. Een ene mogelijke indicator zou de kennis van de vrouw omtrent abortus kunnen zijn (die men zelf gemiddeld nogal laag inschatte, consistent met het onderzoek die dit ook effectief aantoonde, bv. Cockrill & Weitz, 2010; Melgalve et al., 2005), gezien vrouwen die hun kennis lager inschatten, het gesprek meer als een meerwaarde beschouwden dan vrouwen met meer zelf gerapporteerde kennis over het onderwerp. Probleem blijft dan nog of vrouwen wel zelf een reëel juiste inschatting kunnen maken van de kennis die ze hebben omtrent abortus én of deze kennis, die heel vaak maar afkomstig was van één bron, het internet (en niet vrienden, artsen of tv-programma’s zoals in de studies van Melgalve et al., 2005 of Stone & Waszak, 1992), wel juist is (cfs supra).
Implicaties voor de Praktijk
Uit al de resultaten van deze studie, kan geconcludeerd worden dat het voor de hulpverlener tijdens de gesprekken belangrijk blijkt te zijn om de vrouw expliciet te laten bepalen waarover ze wil spreken en welke beslissing ze wil nemen (het geven van autonomie), maar dit in een context van expliciete steun, respect en begrip voor deze beslissing, samen met het aanbrengen van nieuwe informatie indien dit helpend zou kunnen zijn. De hulpverlener moet volgens de resultaten van deze studie dus niet stil blijven en de vrouw na een korte bevraging, naar buiten sturen omdat ze haar beslissing heeft genomen, integendeel! Het positieve van het gesprek ligt er voor de vrouwen net in dat ze ten aanzien van een
EERSTE GESPREK ABORTUS
66
neutrale persoon (nog eens) aan rationele reflectie kunnen doen, zodat ze daarna met zekerheid de beslissing tot abortus een plaats kunnen geven in hun levensvisie en zelfbeeld. Conclusie hierbij: de hulpverlener moet, volgens deze studie en consistent met het idee van Rogers (Rogers, 1946) cliëntgericht zijn en dit staat niet gelijk aan non-directief zijn (ietwat in tegenstelling tot Rogers), want dan ontbreekt het belangrijke aspect van de gedeelde verantwoordelijkheid (Elwyn et al., 2000). Omtrent het aanbrengen van informatie en nieuwe perspectieven, strekt het tot aanbeveling dat aan de vrouwen zelf wordt gevraagd wat ze al weten over abortus, om op die manier eventuele verkeerde voorstellingen over de ingreep en gevolgen ervan, zoals die in vorig onderzoek werden beschreven (Medoff, 2009; Stone & Waszak, 1992), maar ook over de jaarlijkse prevalentie van abortus bij verschillende groepen van vrouwen, te kunnen corrigeren. Dit zorgde namelijk bij een aantal vrouwen voor een sterk gevoel van opluchting en geruststelling. Deze studie pleit ook sterk voor het voortbestaan van het gesprek in de abortuscentra gezien de algemene positieve belevingen. Het advies uit het onderzoek van Kumar et al. (2004) om de counselinggesprekken enkel te laten doorgaan bij bepaalde vrouwen zou dan ook beter niet gevolgd worden, want niets behalve een niet goed in te schatten mate van kennis, kan op voorhand voorspellen wat de meerwaarde van het gesprek zal zijn. Ook de roep van feministische groeperingen om de wet te versoepelen en geen verplichting tot een gesprek op te leggen (zie beschrijving in Coock & Dickens, 2003 en Medoff, 2002), zou op basis van de resultaten van deze studie, beter niet gevolgd worden. Naast dit alles zou het een aanbeveling kunnen zijn om aan vrouwen reeds bij het maken van een telefonische afspraak, de cliëntgerichte, niet-moraliserende context voor het komende gesprek, duidelijk te maken gezien de initieel sterke gespannenheid voor het gesprek en de sterk significante daling ervan na het gesprek. Waarschijnlijk is dit de reden voor een lagere score op de wens tot het gesprek, dan de score op het gepercipieerde nut ervan: men wéét wel dat het zou kunnen helpen, maar men is bang om de ‘les gespeld te worden’ en hun beslissing in twijfel te laten trekken (zie de sceptische blik op het gesprek in het onderzoek van Kumar et al., 2004). Medewerkers van de centra zouden vooraf duidelijk kunnen maken dat dit helemaal niet de bedoeling is, waardoor een stuk spanning reeds weg genomen zou kunnen worden.
EERSTE GESPREK ABORTUS
67
Kritische Bemerkingen
Een eerste kritiek die op deze studie gegeven zou kunnen worden, is het gebruik van de door de cliënt gescoorde tevredenheid en nuttigheid van de hulpverlening (zoals ook in het onderzoek van Zapka et al., 2001 werd gedaan), waarvan gezegd zou kunnen worden dat deze een ‘welwillendheidsbias’ in zich houden. Drie tegenkritieken kunnen hiertegen geformuleerd worden. Het was ten eerste helemaal niet de bedoeling om echte ‘effecten’ van het gesprek weer te geven; wat trouwens gezien de crossectionaliteit van het onderzoek ook niet zou kunnen. Het was wel de bedoeling om na te gaan hoe vrouwen het gesprek beleefden en hoe die beleving anders zou kunnen zijn voor andere vrouwen. Ten tweede werden, naast de evaluatiematen van het gesprek, waarbij dat soort van bias inderdaad zou kunnen optreden, ook andere ‘beoordelingsmaten’ gebruikt zoals de vier schalen van emotionele beleving en de open vraag omtrent de beleving (waar de vrouw zeker ook de kans werd gelaten om negatieve belevingen te noteren). Die ‘andere’ maten konden echter de positieve beoordeling van het gesprek evenzeer ondersteunen. Het derde argument is dat, ook al treed er een vorm van welwillendheidsbias op, er toch verschillen konden worden gezien in die evaluatiematen. Zie daarbij de vergelijking die gemaakt werd met evaluaties van voorgaande kennisbronnen en gesprekken en het onderscheid dat bestond tussen de evaluatie van de inhoud versus de relatie. Ten tweede is er het probleem van representativiteit op vlak van nationaliteit. De steekproef representeert de volledige populatie van vrouwen waarschijnlijk niet wanneer het aankomt op het geboorteland van de vrouwen, net zoals dat ook in ander onderzoek reeds werd vastgesteld (Zapka et al., 2001). Het taalprobleem was hierbij, ondanks de inspanningen voor de vertaling van de vragenlijst in de twee courante talen namelijk het Frans en het Engels, de belangrijkste barrière voor niet deelname aan het onderzoek van vrouwen met voornamelijk een niet-Europese nationaliteit. De reden waarom hier belang wordt aan gehecht, is omdat, zoals voorheen reeds beschreven, overeenkomst in nationaliteit of etniciteit tussen hulpverlener en cliënt, een belangrijke factor bleek te zijn voor de evaluatie van de hulpverlening (Thompson & Alexander, 2006). Het zou dan ook goed zijn om ook bij deze groep van vrouwen waarbij deze overeenkomst er niet is, te kunnen peilen naar hun beleving en evaluatie van het gesprek en te zien of daar verschillen te zien zijn met de groep van vrouwen waar deze overeenkomst er wel is. Dit kon slechts in beperkte mate gedaan
EERSTE GESPREK ABORTUS
68
worden in deze studie, net omwille van de kleinere aanwezigheid van die groep in de steekproef hier. Een derde punt van kritiek is de uitval van vrouwen met een hogere emotionele distress uit de gehele steekproef en de uitval van vrouwen met een hogere weerstand en kwaadheid, uit de groep waarop statistische analyses werden uitgevoerd. Het noopt tot nuancering van de resultaten omtrent de initiële percepties en algemene beoordelingen van het gesprek. Het is echter een vaststelling waar reeds op werd geanticipeerd door het gebruik van het concept ‘agency’ in de uitleg van het onderzoek, zowel in persoonlijk contact (door de hulpverleners) als in het informed consent.
Deze studie heeft ook een aantal zeer positieve kenmerken. Het heeft ten eerste getracht om door het gebruik van een pre-post methode en het kleine interval daartussen, een zo goed mogelijke afbakening in de ervaringen met betrekking tot het gesprek te maken. Dit was anders voor onderzoeken die bijvoorbeeld ook de ingreep zelf erbij namen of de vrouwen enkel nadien en niet voorheen bevroegen (bv. Harden & Ogden, 1999; Slade et al., 2001; Zapka et al., 2001). Ten tweede heeft het, aan de hand van de kwalitatieve stukken, de mogelijkheid gelaten om exploratief te zijn, ondanks de ‘frames’ of brillen die gebruikt werden om naar de antwoorden van de vrouwen te kijken. Het liet toe om, naast het gebruik van een aantal theoretische concepten zoals autonomie, therapeutische relatie… ook plaats te laten voor nieuwe antwoorden van de vrouw, op de vraag wat helpend was. Ten laatste werd hier gewerkt met een zeer grote steekproef van 971 vrouwen, wat betekent dat er de mogelijkheid was om een grote diversiteit aan vrouwen (qua leeftijd, gezinssamenstelling, persoonlijke geschiedenis…) aan het woord te laten.
Aanbevelingen voor Toekomstig Onderzoek
Toekomstig onderzoek binnen het veld van de abortushulpverlening en meer specifiek het onderzoek naar de waarde van het eerste gesprek in een abortuscentrum, zou nog meer inspanningen moeten doen om ook de allochtone vrouwen te kunnen ‘vatten’. Gezien zij er omwille van taalproblemen vaak uitvallen, zou het een mogelijkheid kunnen zijn om gebruik te maken van de vertaler-tolks die soms aanwezig zijn bij de vrouw bij haar komst naar het centrum. Een andere mogelijkheid zou zijn om gebruik te maken van vragenlijsten die ook in andere talen worden vertaald dan het Engels of het Frans. Een betere vertegenwoordiging van
EERSTE GESPREK ABORTUS
69
die allochtone vrouwen in de steekproef, zou andere resultaten en dus andere adviezen kunnen opleveren met betrekking tot dat eerste gesprek.
In deze studie werd ook gezien dat nog ongeveer 60% van de variantie in de tevredenheid met het gesprek, onverklaard bleef. Zoals uit vorig onderzoek reeds bleek (Becker, Bazant & Meyers, 2008; Slade et al., 2001) zou de aanwezigheid van de partner, de vriendin… misschien een bijkomende verklarende waarde kunnen bieden? Deze vragenlijst bevatte data omtrent de aanwezigheid van het eventuele gezelschap in het gesprek, maar werd voor de doelstelling van dit onderzoek niet gebruikt. Het zou leerzaam kunnen zijn om in de toekomst ook deze variabele te betrekken als factor om de beoordeling en beleving van het gesprek mee te helpen verklaren. Daarbij aansluitend zou het, zoals andere onderzoekers reeds deden voor het gehele proces van de beslissing tot abortus (Kero & Lalos, 2000), ook leerrijk kunnen zijn om, naast het bevragen van de vrouw omtrent haar beleving en beoordeling van het gesprek, ook het gezelschap van de vrouw te betrekken bij deze bevraging. Misschien ervaren en beoordelen de partners van de vrouwen het gesprek helemaal anders? Misschien willen zij de cliëntgerichte houding van de hulpverlener helemaal niet en zijn zij net veel meer tevreden wanneer er meer objectieve informatie wordt gegeven?
Ten laatste, en aansluitend bij de vorige aanbeveling, zou het ook nuttig kunnen zijn om in toekomstig onderzoek meer aandacht te besteden aan de beleving en evaluatie van de hulpverleners, van de gesprekken. Er werd hier geen verdere aandacht aan besteed omdat het buiten de grote onderzoeksvragen viel, maar er heerst sterk de vraag van waar de hier vastgestelde ‘slechte’ inschatting van de tevredenheid bij de vrouw, door de hulpverlener (consistent met vorig onderzoek die grote incongruenties vond in de beoordeling van een therapie (Swift en Callahan, 2009)), komt? Verwacht een hulpverlener misschien andere zaken in het gesprek om het als positief te beoordelen, dan de vrouwen? Misschien is het kunnen reflecteren over de beslissing voor hen belangrijker dan de constructie van een goede relatie? En beïnvloedt dit, zoals vorig onderzoek aangaf (Melnick et al., 2006) de mate waarin de vrouwen vrij willen of kunnen spreken ten aanzien van de hulpverlener? Toekomstig onderzoek zou hier belangrijk exploratief onderzoek over kunnen verrichten.
EERSTE GESPREK ABORTUS
70
REFERENTIELIJST
Aléx, L. & Hammerström, A. (2004). Women’s experiences in connection with induced abortion – a feminist perspective. Scandinavian journal of caring sciences, 18(2), 160168. Adamczyk A. (2007). The effects of religious contextual norms, structural constraints, and personal religiosity on abortion decisions. Social science research, 37, 657-672. Adler, N.E. (1972). Emotional responses of woman following therapeutic abortion. American journal of orthopsychiatry, 45, 446-454. Albani, C., Blaser, G., Geyer, M., Schmutzer, G., Brahler, E., Bailer, H. & Grulke, N. (2005). The German short version of "Profile of mood states" (POMS): Psychometric evaluation in a representative sample. Psychotherapie psychosomatik medizinische psychologie, 55(7), 324-330. Albani, C., Gunzelmann, T., Schmutzer, G., Grulke, N., Bailer, H., Blaser, G., ....& Brahler, E. (2005). The emotional distress of elderly people - validation of the Profile of Mood States for people over 60 years. Zeitschrift fur gerontologie und geriatrie, 38(6), 431-440. Andrade, E., Arce, C., Armental, J., Rodriguez, M. & de Francisco, C. (2008). Mood state indicators for adolescent athletes based on POMS multidimensional model. Psicothema, 20(4) , 630-635. Angus, L. & Kagan, F. (2007). Empathic relational bonds and personal agency in psychotherapy: implications for psychotherapy supervision, practice and research. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 44(4), 371-377. Bachelor, A. (1995). Client’s perception of the therapeutic alliance: A qualitative analysis. Journal of Counseling Psychology, 42(3), 323-337. Becker, S., Bazant, E.S. & Meyers, C. (2008). Couples counseling at an abortion clinic: a pilot study. Contraception, 78, 424-31. Burum, B.A. & Goldfried, M.R. (2007). The centrality of emotion to psychological change. Clinical psychology-science and practice, 14(4), 407-413.
EERSTE GESPREK ABORTUS
71
Brug, J., Dijker, A. & Oenema, A. (2007). Evaluatie van interventies ter bevordering van gezond gedrag. In Brug, J., Assema, P., & Lechner, L. Gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering. Een planmatige aanpak (pp. 207-237). Assen, NL: Van Gorcum. Chang, D.F. & Berk, A. (2009). Making cross-racial therapy work: A phenomenological study of clients’ experiences of cross-racial therapy. Journal of counseling psychology, 56(4), 521-536. Charles, V.E., Polis, C.B, Sridhara, S.K. & Robert, W.B. (2008). Abortion and longterm mental health outcomes: a systematic review of the evidence. Contraception, 78, 436-450. Cheung, S.Y. & Lam, E.T.C. (2005). An innovative shortened bilingual version of the profile of mood states (POMS-SBV). School psychology international, 26(1), 121-128. Cobb, S. (1976). Social support as a moderator of life stress. Psychosomatic medicine, 38(5), 300-314. Cockrill, K. & Weitz, T.A. (2010). Abortion patients' perceptions of abortion regulation. Womens health issues, 20(1), 12-19. Coock, R.J. & Dickens, B.M. (2003). Human Rights Dynamics of Abortion Law Reform. Human Rights Quarterly, 25, 1-59. Cozzarelli, C. (1993). Personality and self-efficacy as predictors of coping with abortion. Journal of personality and social psychology, 65(6), 1224-1236. Cozzarelli, C., Karrasch, A., Sumer, N. & Major, B. (1994). The meaning and impact of partner's accompaniment on women's adjustment to abortion. Journal of applied social psychology, 24(22), 2028-2056. Dehaene, T. (1998). Zwangerschap uitgewist? Over beleving en begeleiding na abortus. Leuven: Davidsfonds. Devogelaere, C. (1995). De hulpvraag bij een ongewenste zwangerschap. In Bodifiée, G., Schotsmans, P., Nys, H. & Dehaene, T. Abortus na de wet (pp.9-14). Leuven: Davidsfonds. De Vries, J. (2008). Basismethodiek psychosociale hulpverlening. Oplossingsgericht, ervaringsgericht, systeemgericht. Houten, NL: Bohn Stafleu Van Loghum. Doan, R.E. (1998). The king is dead, long live the king: narrative therapy and practicing what we preach. Family process, 37(3), 379-385.
EERSTE GESPREK ABORTUS
72
Eerenbeemt, v.d. E.M. & Oele, B. (1989). De contextuele therapie: verdiende vrijheid. In Hendrickx, J., Boeckhorst, F., Compernolle, T. & van der Plas, A. Handboek gezinstherapie (pp.1-24). Houten, NL: Bohn Stafleu Van Loghum. Ekstrand, M., Tyden, T., Darj, E. & Larsson, M. (2009). An Illusion of Power: Qualitative perspectives on abortion decision makin among teenage women in Sweden. Perspectives on sexual and reproductive health, 41(3), 173-180. Elliott, R. & James, E. (1989). Varieties of client experience in psychotherapy – an analysis of the literature. Clinical psychology review, 9(4), 443-467. Elwyn, Gray & Clarke (2000). Shared decision making and non-directiveness in genetic counselling. Journal of medical genetics, 37(2), 135-138. Ferris, L.E. (2000). Legal and ethical issues in evaluating abortion services. American Journal of evaluation, 21(3), 329-340. Fielding, S.L., Schaff, E.A. (2004). Social context and the experience of a sample of U.S. Women Taking RU-486 (Mifepristone) for Early Abortion. Qualitative Health Questionnaire, 14(5), 612-627. Gedan, S. (1974). Abortion counselling with adolescents. American journal of nursing, 74(10), 1856-1858. Grégoire, M.J. (1989). Voorlichting rond abortus provocatus, een verlichting; een explorerend onderzoek naar belevingen en ervaringen van vrouwen met patiëntenvoorlichting bij abortus provocatus in Nederland. Utrecht, NL: Stimezo. Greenberg, L.S., Elliott, R., Watson, J.C. & Bohart, A.C. (2001). Empathy. Psychotherapy, 38(4), 380-384. Grencavage, L.M. & Norcross, J.C. (1990). Where are the commonalities among the therapeutic common factors. Professional psychology-research and practice, 21(5), 372-378. Guichard, J. (2009). Self-constructing. Journal of vocational behaviour, 75(3), 251-258. Guthrie, C. (2008). Carhart, constitutional rights, and the psychology of regret. Southern Californa law review, 81(5), 877-903. Harden, A. & Ogden, J. (1999). Young women’s experiences of arranging and having abortions. Sociology of Health and Illness, 21(4), 426-444. Haydon, J. (2005). Genetics: uphold the rights of all clients to informed decision-making and voluntary action. Nursing standard, 20(3), 48-51.
EERSTE GESPREK ABORTUS
73
Harvard University (2009). Abortion laws of the World. Verkregen van http://cyber.law.harvard.edu/population/abortion/abortionlaws.htm Hodgetts, A. & Wright, J. (2007). Researching clients’ experiences: a review of qualitative studies. Clinical psychology & psychotherapy, 14(3), 157-163. Husfeldt, C. Hansen, S.K., Lyngberg, A., Noddebo, M. & Petersson, B. (1995). Ambivalence among woman applying for abortion. Acta obstetricia et gynaecologica scandinavica, 74(10), 813-817. Johnson, B., Horga, M. & Andronache, L. (1996). Women’s perspectives on abortion in Romania. Social science & medicine, 42(4), 521-530. Kanis, N. & Stegeman, P. (1986). Psychische problemen na abortus: een retrospectief onderzoek bij ongehuwden 15 tot 24 jaar. Amsterdam, NL: MR’70. Kero, A., Högberg, U., Jacobsson, L. & Lalos, A. (2001). Legal abortion: a painful necessity. Social science & medicine, 53, 1481-1490. Kero, A. & Lalos, A. (2000). Ambivalence – a logical response to legal abortion; a prospective study among women and men. Journal of Psychosomatic obstetrics and gynaecology, 21(2), 81-91. Keys, J. (2010). Running the Gauntlet: Women’s use of emotion management techniques in the Abortion Experience. Symbolic interaction, 33(1), 41-70. Kirklin, D. (2007). Framing, truth telling and the problem with non-directive counselling. Journal of medical ethics, 33(1), 58-62. Kumar, U., Baraitser, P., Morton, S. & Massil, H. (2004). Decision making and refferal prior to abortion: a qualitative study of women’s experiences. Journal of Family Planning and Reproductive Health Care, 30(1), 51-54). Lie M.L.S., Robson S.C. & May C.R. (2008). Experiences of abortion: a narrative review of qualtitative studies. BMC Health Services Research, 150, page number not for citation purposes. Luborsky, L., Rosenthal, R., Diguer, L., Andrusyna, T.P., Berman, J.S., Levitt, J.T., … Krause, E.D. (2002). The Dodo bird verdict is alive and well- Mostly. Clinical psychology-science and practice, 9(1), 2-12. LØkeland, M. (2004). Abortion: The legal right has been won, but not the moral right. Reproductive Health Matters, 12(24), 167-173. Luscutoff, S.A. & Elms, A.C. (1975). Advice in the abortion decision. Journal of counselling psychology, 22(2), 140-148.
EERSTE GESPREK ABORTUS
74
Major, B., Appelbaum, M., Beckman, L., Dutton, M.A., Russo, N.F., West, C. (2009). Abortion and mental health evaluating the evidence. American psychologist, 64(9), 863-890. Major, B., Cozzarelli, C., Sciacchitano, A.M., Cooper, M.L., Testa, M. & Mueller, P.M. (1990). Percieved social support, self-efficacy and adjustment to abortion. Journal of personality and social psychology, 59(3), 452-463. Major, B., Zubek, J.M., Cooper, M.L., Cozzarelli, C., & Richards, C. (1997). Mixed messages: Implications or conflict and social support within close relationships for adjustment to a stressful life. Journal of personality and social psychology, 72(6), 1349-1363. Mariutti, M.G., De Almeida, A.M. & Panobianco, M.S. (2007). Nursing care according to women in abortion situations. Revista Latino-Americana de enfermagem, 15(1), 20-26. Medoff, M.H. (2002). The determinants and impact of state abortion restrictions. American journal of economics and sociology, 61(2), 481-493. Medoff, M.H. (2009). Biased abortion counselling laws and abortion demand. The Social Science Journal, 46, 632-643. Melgalve, I., Lazdane, G., Trapenciere,, I., Shannon, C., Bracken, C. & Winikoff, B. (2005). Knowledge and attitudes about abortion legislation and abortion methods among abortion clients in Latvia. The European journal of contraception and reproductive health care, 10(3), 143-150. Melnick, G., Wexler, H.K., Chaple, M., Banks, S. (2006). Contribution of consensus within staff and client groups as well as concordance between staff and clients to treatment engagement. Journal of Substance Abuse Treatment, 31 (3), 277– 285. Ministry of Health in Norway. (1995-1996). Experiences with the law on termination of pregnancy (Parliamentary Report n°16, chapter 5, pp. 50-57). In LØkeland, M. (2004). Abortion: The legal right has been won, but not the moral right. Reproductive Health Matters, 12(24), 167-173. Mojapelo-Batka, E.M. & Schoeman, J.B. (2003). Voluntary termination of pregnancy: moral concerns and emotional experience among black South African adolescents. South African journal of psychology, 33(3), 144-153.
EERSTE GESPREK ABORTUS
75
Netz, Y., Zeav, A., Arnon, M. & Darniel, S. (2005). Translating a single-word items scale with multiple subcomponents - A Hebrew translation of the profile of mood states. Israel journal of psychiatry and related sciences, 42(4), 263-270. Norfolk, T., Birdi, K. & Walsh, D. (2007). The role of empathy in establishing rapport in the consultation: a new model. Medical education, 41(7), 690-697. Petrocelli, J.V. & Smith, E.R. (2005). Who I am, who we are, and why: links between emotions and causal attributions for self- and group discrepancies. Personality and social psychology bulletin, 31(12), 1628-1642. Pinter, B., Aubeny, E., Bartfai, G., Loeber, O., Ozalp, S. & Webb, A. (2005). Accessibility and availability of abortion in six European countries. The European Journal of Contraception and Reproductive Health Care, 10(1), 51-58. Post, B.C. & Wade, N.G. (2009). Religion and spirituality in psychotherapy: a practice- friendly review of research. Journal of clinical psychology, 65(2), 131-146. Quill, T.E. & Brody, H. (1996). Physician recommendations and patient autonomy: finding a balance between psysician power and patient choice. Annals of internal medicine, 125(9), 763-769. Ribner, D.S. & Knei-Paz, C. (2002). Client’s view of a successful helping relationship. Social work, 47(4), 379-387. Riemslagh, M. & Vanmechelen, B. (2003). Abortus voorgoed voorbij. Een hulpverleningsmodel. Leuven: Lannoo Campus. Rogers, C.R. (1946). Significant aspects of cient-centered therapy. American psychologist, 1(10), 415-422. Rogers, C.R. (1956). Client Centered Theory. Journal of counseling psychology, 3(2), 115-120. Rose, E.M., Westefeld, J.S. & Ansley, T.N. (2001). Spiritual issues in counselling: Client’s beliefs and preferences. Journal of counselling psychology, 48(1), 61-71. Russell, J. (1991). Culture and the categorization of emotions. Psychological Bulletin, 110(3), 426-450. Scherer, K.R.(1993). The emotion-antecedent appraisal process- an expert-system approach. Cognition and emotion, 7(3-4), 325-355. Scudder, J.N. (1999). Influence, beliefs, appraisals and affect: A test of appraisal theory in a mediated context. Journal of applied communication research, 27(3), 196-216.
EERSTE GESPREK ABORTUS
76
Shochet, T. & Trussell, J. (2008). Determinants of demand: method selection and provider preference among US women seeking abortion services. Contraception, 77(6), 397-404. SENSOA. (2007). Feiten en cijfers: abortus in België. Gent: Nationale Evaluatiecommissie. Seiler, L.H. (2007). What Are We? The Social Construction of the Human Biological Self. Journal for the theory of social behaviour, 37(3), 243-277. Slade, P., Heke, S., Fletcher, J. & Stewart, P. (2001). Termination of pregnancy: Patients’s perceptions of care. Journal of Family Planning and Reproductive Health Care, 27(2), 72-77. Smith, C.A., Haynes, K.N., Lazarus, R.S. & Pope, L.K. (1993). In search of the ‘hot’ cognitions: attributions, appraisals and their relation to emotion. Journal of personality and social psychology, 65(5), 916-929. Söderberg, H., Andersson, C., Janzon, L., & Sjöberg, N.O. (1998). Selection bias in a study on how women experienced induced abortion. European journal of obstetrics gynecology and reproductive biology, 77(1), 67-70. Steiner, B.D & Gest, K.L. (1996). Do adolescents want to hear preventive counselling messages in outpatient settings? Journal of family practice, 43(4), 375-381. Stone, R. & Waszak, C. (1992). Adolescent knowledge and attitudes about abortion. Family planning perspectives, 24(2), 52-57. Surman, E. (2001). Challenges and dilemmas in counselling young women on pregnancy options. Reproductive health matters, 9(17), 153-159. Swift, J. & Callahan, J. (2009). Early psychotherapy processes: An Examination of client and trainee clinician perspective convergence. Clinical psychology & psychotherapy, 16(3), 228-236. Test-Gezondheid. (juni 2002). Enquête over abortus: vrouwen willen wachttijd uit de wet (editie 49). Thomas, J., Paranjothy, S. Templeton, A. (2003). An audit of the management of induced abortion in England and Wales. International journal of gynecology & obstetrics, 83(3), 327-334. Thompson, V.L.S. & Alexander, H. (2006). Therapists' race and African American clients' reactions to therapy. Psychotherapy, 43(1), 99-110.
EERSTE GESPREK ABORTUS
77
Thomson, J.J. (1971). A defence of abortion. Philosophy and public affairs, 1(1), 1971. Tornbom, M., Ingelhammar, E., Lilia, H., Svanberg, B. & Moller, A. (1999). Decision-making about unwanted pregnancy. Acta obstetrician et gynaecologica scandinavica, 78(7), 636-641. Van der Ark, Marburger, Mellnbergh, Vorst & Wald (1995). Handleiding van de Aangepaste Profile of Mood States (POMS). Van Luijn, H. & Straver, C. (1994). Psychosociale hulp bij ongewenste zwangerschap. Utrecht, NL: Nisso. Verhaeghe, P. (2011). Liefde in tijden van eenzaamheid. Over drift en verlangen (2e editie). Amsterdam, NL: De Bezige Bij. Vissers, S. (2004). Trends inzake de prevalentie van abortus bij autochtonen en allochtonen in Vlaanderen: een onderzoek bij abortuscentra en gezondheidsprofessionals. Ongepubliceerde Masterproef van Katholieke universiteit Leuven, 2004.- 139 p. Voutilainen, L., Perakyla, A. & Ruusuvuori, J. (2010). Recognition and interpretation: Responding to emotional experience in psychotherapy. Research on language and social interaction, 43(1), 85-107. Wainer, J. (2008). Abortion and the struggle to be good in the 1970s. Australian and New Zeeland Journal of psychiatry, 42(1), 30-37. Weitz, T.A. & Cockrill, K. (2010). Abortion clinic patients’ opinions about obtaining abortions from general women’s health care providers. Patient education and counselling, 81(3), 409-414. Williams, C., Alderson, P. & Farsides, B. (2001). Conflicting perceptions of the fetus: person, patient, ‘nobody’, commodity? New Genetics and Society, 20(3), 225-238. Winslade, J., Monk, G. (2008). Practicing narrative mediation: Loosening the grip of conflict. ?: Wiley, John & Sons, Inc. Yeun, E.J. & Shin-Park, K.K. (2006). Verification of the profile of mood states-brief: Cross-cultural analysis. Journal of clinical psychology, 62(9), 1173-1180. Zapka, J.G., Lemon S., Peterson L.E., Palmer H. & Goldman M.B (2001). Women’s reports and ratings of abortion services. Medical care, 39(1), 50-60. Zimmerman, M.K. (1977). Passage through abortion: The personal and social reality of women's experiences. New York: Praeger Publications
EERSTE GESPREK ABORTUS
78
BIJLAGEN Bijlage 1: Informed Consent
Beste mevrouw, Beste juffrouw, Jaarlijks laten ongeveer 18.000 vrouwen in België een abortus uitvoeren. De universiteit van Gent verricht onderzoek naar hoe vrouwen het eerste gesprek in een abortuscentrum beleven. Wij vragen aan alle vrouwen die zich aanmelden wat zij verwachten voor ze op gesprek gaan en wat ze er achteraf van vinden. Wat is nu het doel van dit onderzoek? We willen van u te weten komen of u het eerste gesprek in het abortuscentrum nuttig vindt, wat uw verwachtingen zijn ten aanzien van dit gesprek en of u tevreden bent met de dienstverlening. Met deze informatie kunnen we vrouwen die zich in de toekomst aanmelden in een abortuscentrum beter helpen. Waarom spreken we U aan? Uw verhaal is voor ons van belang. In dit onderzoek willen we U zelf aan het woord laten, want U bent het best geplaatst om vanuit Uw eigen ervaring aan te geven wat eventueel verbeterd kan worden aan de hulpverlening. Wat hopen we te weten te komen? Wat vrouwen denken, voelen en willen voor ze op gesprek gaan Waarover vrouwen willen praten en waarover liever niet Wat ze goed en minder goed vinden aan het gesprek en waarom Wat we als advies kunnen geven aan de Vlaamse abortuscentra om hun gesprekken te verbeteren Hoe neemt u deel? Als u bereid bent om deel te nemen aan het onderzoek, zet dan op de achterzijde van dit blad uw handtekening, nadat u hebt aangegeven dat u voldoende informatie over het onderzoek hebt gekregen en bereid bent uw gegevens ter beschikking te stellen van het onderzoek. Geef dit blad dan af aan de medewerk(st)er. Wat gebeurt er dan? Voordat u op gesprek gaat bij een medewerk(st)er van het centrum, krijgt u een eerste deeltje (groen) dat u rustig kunt invullen tijdens het wachten in de wachtzaal. Het is belangrijk dat u dit doet vóór de medewerk(st)er u komt halen. Wanneer u klaar bent, steekt u het groene bundeltje in de bruine envelop, die u van de onthaalmedewerk(st)er meekreeg. Deze envelop mag u nog niet dicht plakken. Na uw gesprek zal de medewerk(st)er u een tweede deeltje (geel) geven dat u opnieuw rustig kunt invullen tijdens het wachten in de wachtzaal tot de dokter u komt halen. Wanneer u hiermee klaar bent, steekt u ook dit gele bundeltje in de envelop. Deze mag
EERSTE GESPREK ABORTUS
79
u dan dicht plakken en in de brievenbus deponeren (de onthaalmedewerker zal u zeggen waar deze brievenbus staat). Volgende zaken zijn belangrijk: De gegevens zijn uitsluitend bedoeld voor het onderzoek aan de universiteit en worden strikt vertrouwelijk verwerkt, volgens de Wet op de Verwerking Persoonsgegevens (WVP). De abortuscentra hebben geen toegang tot deze gegevens en uw antwoorden zullen door twee personen aan de hand van een code worden verwerkt.
Uw deelname is volledig vrijwillig. U kunt dus weigeren om deel te nemen aan het onderzoek en u kunt zich ook op elk ogenblik terugtrekken uit het onderzoek zonder dat u hiervoor een reden moet geven en zonder dat dit op welke manier dan ook een invloed zal hebben op de aangeboden hulp. Indien u verdere vragen hebt omtrent het onderzoek kunt u zich steeds wenden tot prof Dr. Buysse op het telefoonnummer 09/ 264 64 49 of via het e-mailadres
[email protected]. Alvast bedankt voor uw deelname, Elia Wyverkens en Joke Vandamme Onder leiding van prof. Dr. Ann Buysse
Geïnformeerde toestemming Ik, …………………………………………………………….. (Voornaam + Naam) Verklaar dat ik kennis heb genomen van de uitleg over het onderzoek aan de universiteit Gent, onder leiding van prof. Dr. Ann Buysse, in het kader van een thesis rond abortushulpverlening. Ik verklaar hierbij de toestemming te geven mijn gegevens te gebruiken voor het onderzoek.*
Datum + Handtekening,
* Uw gegevens worden verwerkt in overeenstemming met de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Conform deze wet heeft u recht op toegang tot uw gegevens, en eventuele verbetering ervan. Op vraag kunnen uw gegevens uit het bestand gewist worden.
EERSTE GESPREK ABORTUS
80
Bijlage 2: Voorbeelden Items Vragenlijst
Voorbeeld van de gesloten vragen Voorbeeld 1:
In welke mate voelde u zich tijdens het gesprek: (geef aan met een kruisje) a) Gesteund
Ik voelde mij helemaal niet gesteund
Ik voelde mij heel erg gesteund
Voorbeeld 2:
In welke mate had u het gevoel dat u alles kon zeggen? (Geef aan met een kruisje)
Ik vond dat ik helemaal niet alles kon zeggen
Ik vond dat ik zeker alles kon zeggen
Voorbeeld 3:
Geef aan met een kruisje hoe nuttig u het gesprek vond.
Ik vond het gesprek helemaal niet nuttig
Ik vond het gesprek zeer nuttig
Voorbeeld van een open vraag
Wat aan het gehele gesprek was voor u helpend? (U mag werkelijk alles wat u geholpen heeft, noteren) …………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………