Wat biologie ons leert over cultuur
Apen apen apen na Als slimme apen grasstengels uitrafelen om zo meer termieten te hengelen, gaan hun soortgenoten hen na-apen. Ook dat is cultuur, stellen steeds meer experts. Bovendien blijken culturele uitingen, van mensen en dieren, ook onderhevig aan natuurlijke selectie.
Door Tim VERNIMMEN
Biologie
Eos 88
Eos 89
‘C
ultuur,’ zo liet de controversiële maar geleerde Britse baron Fitzroy Somerset zich ergens halverwege de negentiende eeuw ontvallen, ‘is grofweg alles wat wij doen en apen niet.’ Hij was niet de enige die zich geroepen voelde om dit begrip te definiëren. Twee Amerikaanse antropologen vonden in de jaren 1950 al meer dan 150 verschillende definities in de literatuur terug. Sindsdien zijn er alleen maar bijgekomen. Maar Somersets boutade vat wel mooi samen hoe veel menswetenschappers tot op vandaag over cultuur denken. Gefascineerd door de unieke complexiteit en eindeloze variatie van het menselijke repertoire krijgen ze het niet over hun hart om ook aan de minder begaafde mensapen culturele kwaliteiten toe te dichten. Lange tijd was dat ook terecht. Hoewel er nu en dan wel eens een circus neerstreek met een aap die een bijzonder kunstje kon, was er geen enkel bewijs dat dieren in het wild zich met dingen bezighielden die we met een beetje goede wil cultuur zouden kunnen noemen.
slimme werktuigen Daar kwam pas in de jaren 1960 verandering in, toen de Britse primatologe Jane Goodall neerstreek in Tanzania en daar het vertrouwen wist te winnen van een groep chimpansees, die
Chimpansees maken van gras ‘hengels’ om termieten op te vissen.
schappen. Cultuur bleef echter staan. Want zelfs primatologen vinden dat het gebruik van werktuigen nog geen uiting van cultuur is. ‘Wij definiëren cultuur uiteraard wel breder dan wat je in de cultuurbijlage van de krant kan vinden,’ stelt evolutionair psycholoog Andrew Whiten, die aan de Schotse University of St. Andrews vergelijkend onderzoek doet bij apen en men-
Ook de mens heeft zich ontzettend lang beholpen met eenvoudige stenen werktuigen, net als apen vandaag ze jarenlang zorgvuldig van nabij observeerde. Tot grote verbazing van de wetenschappelijke wereld was ze getuige van gedrag dat men van chimpansees nooit verwacht had. Niet alleen deden de chimpansees aan politiek, voerden ze oorlog en zorgden ze voor de zwakkere groepsleden. De mensapen deden ook nog iets waarvan men tot dan toe had gedacht dat het enkel voor de mens was weggelegd: ze maakten gebruik van werktuigen, flexibele grasstengels die ze van hun blaadjes ontdeden om ermee in termietennesten te hengelen. De chimpansees gebruikten dus niet gewoon een object uit hun omgeving, zoals wel meer dieren doen, maar ze bewerkten het voorwerp ook om het beter bruikbaar te maken. ‘Nu moeten we ofwel ‘werktuig’ herdefiniëren, ofwel ‘mens’ ‘, sprak de befaamde antropoloog Louis Leakey, ‘of we moeten aanvaarden dat chimpansees mensen zijn.’ De middelste optie bleek met voorsprong de aantrekkelijkste. Dus werd het gebruik van werktuigen geschrapt van het lijstje met unieke menselijke eigen-
sen. ‘Onze definitie sluit meer aan bij de verschillen tussen pakweg de Britse en Chinese cultuur: dat hele pakket van lokale tradities en gebruiken, voeding, kleding, omgangsvormen ... dat is allemaal cultuur.’ nuttige na-aperij Volgens die definitie zou echter ook de term ‘cultuur’ dringend uit de lijst met uniek menselijke eigenschappen moeten verdwijnen. Want toen Goodall en haar volgelingen zo’n tien jaar geleden de resultaten van hun observaties analyseerden, kwamen ze tot de conclusie dat ook de chimpansees er culturele eigenaardigheden op nahouden. Ze waren inmiddels een tiental chimpanseepopulaties, van Senegal tot Oeganda, gaan observeren. En nu bleek dat de mensapen in Fongoli (Senegal) en de Goualougo-driehoek in Congo het uiteinde van hun ‘termietenhengel’ eerst een beetje uitrafelen, om zo meer beestjes tegelijk te kunnen bovenhalen. Ook het gebruik van andere werktuigen, zoals stenen om
Eos 90
noten en harde vruchten open te breken of bladsponzen om mee te drinken, bleek significant te verschillen van populatie tot populatie. Daarnaast observeerden de primatologen ook gedragingen die geen praktisch nut lijken te hebben, maar wel een sociale functie vervullen: het afbijten en uitspuwen van kleine stukjes blad om de aandacht te trekken of elkaar een hand geven tijdens het vlooien. De chimpansees doen dat bijna overal, maar telkens op hun eigen manier. ‘Dat is cruciaal om van cultuur te kunnen spreken’, zegt Whiten, ‘want het geeft aan dat apen van elkaar leren hoe ze bepaalde problemen het best kunnen aanpakken, in plaats van telkens opnieuw zelf het warm water uit te vinden of terug te vallen op gedrag dat in de genen ingebakken zit. In dat laatste geval zou je namelijk verwachten dat chimpansees zich overal precies op dezelfde manier gedragen, of dat de individuele variatie overal vergelijkbaar zou zijn.’ Maar zo gaat het dus niet. ‘Af en toe vindt een aap iets nieuws. En dat gaan anderen dan letterlijk na-apen, omdat ze zien dat het dier baat heeft bij de uitvinding, of omdat het een belangrijke positie bekleedt in de groep. Dat is voor ons mensen natuurlijk erg herkenbaar’, lacht Whiten. Wetenschappers noemen dit ‘sociaal leren’, om het te onderscheiden van ‘individueel leren’ door eigen ervaringen. Ze vinden steeds meer aanwijzingen dat na-aperij vaak nuttiger is dan eenzaam gepruts in de marge. nepfruit Whiten heeft een erg slimme manier gevonden om deze moeilijk observeerbare leermethode te onderzoeken. In zijn lab heeft hij een collectie vernuftige toestelletjes, die hij ‘artificiële vruchten’ noemt. In alle ‘vruchten’ zit
Primatologe Jane Goodall bestudeerde in Tanzania het gedrag van chimpansees. optillen naar beneden slaan
goot
gaas
duw
en
Apen doen elkaar na als ze een moeilijke val moeten openmaken.
iets lekkers, maar ze zijn wél verdomd moeilijk open te krijgen. Een aap die het hapje wil bemachtigen, doet er daarom goed aan van een ander af te kijken hoe het ding te verschalken valt. En dat is precies wat de wetenschappers willen. ‘Aan een invloedrijk lid van elke chimpanseegroep leerden we telkens een andere techniek om één van de vruchten open te krijgen. Zo wilden we ontdekken of de apen die hun soortgenoot bezig hadden gezien, dezelfde techniek zouden gebruiken als ze zelf de kans kregen om met de vrucht aan de slag te gaan’, legt Whiten uit. ‘Dat bleek inderdaad het geval. Meer nog, zelfs chimpansees die een andere oplossing hadden gevonden, waren bij hun volgende pogingen toch weer geneigd te doen zoals de anderen.’ Dat is een krachtig argument voor het belang van na-
aperij. Maar het wordt nog straffer – en ook een beetje sneu voor onszelf. ‘Omdat de apen de gedemonstreerde handelingen zo nauwgezet kopieerden, waren we benieuwd of ze dat ook zouden doen als de juiste manipulaties om de vrucht te openen werden aangevuld met zichtbaar zinloze handelingen’, vertelt Whiten. ‘Bovendien vonden we het ook interessant om dezelfde proef met mensenkinderen te doen.’ De uitkomst was bepaald verrassend: de drie- en vierjarige kinderen bleken de ondoeltreffende handelingen vaker te kopiëren dan de apen. Waren de apen dan slimmer dan mensenkinderen? ‘Dat is waarschijnlijk wat kort door de bocht’, zegt Whiten, ‘we denken dat het eerder te maken heeft met de aard van de handelingen. Kinderen moeten in dit hoogtechnolo-
Spaghettitorens in het lab Sinds enkele jaren wagen wetenschappers zich aan culturele experimenten in het lab. Alex Mesoudi en Michael O’Brien van de Universiteit van Missouri lieten proefpersonen op de computer zelf een pijlpunt ontwerpen, die hen volgens zijn geschiktheid een bepaald aantal prooien opleverde. De meeste deelnemers hadden er niet veel moeite mee om hun eigen pijlpunt in te ruilen voor de pijlpunt van de meest succesvolle proefpersoon – ze kopieerden zelfs de kleur, hoewel die geen invloed had op het vangstsucces. Christine Caldwell en Alisa Millen van de Universiteit van Stirling in Schotland lieten hun arme proefkonijnen dan weer zo hoog mogelijke ‘spaghettitorens’ bouwen. Ze stelden vast dat mensen binnen een groep waarin proefpersonen af en aan liepen, steeds beter werden in deze geheel onzinnige techniek. En Simon Kirby van de Universiteit van Edinburgh leerde mensen reeksen van gekleurde lichtsignalen, die ze vervolgens aan anderen moesten voordoen. Hoe vaker de reeks werd doorgegeven, hoe eenvoudiger ze werd, aldus Kirby, ‘net als bij dat kinderspelletje waarbij je in een kring zit en een zin moet doorzeggen.’ Volgens Kirby toont dit experiment waarom kinderen zo eenvoudig taal leren: door het eeuwenlange doorgeven werd de taal voortdurend – en als vanzelf – aangepast opdat we ze beter zouden kunnen onthouden.
Eos 91
gische tijdperk nu eenmaal veel dingen leren, waarbij het verband tussen oorzaak en gevolg niet altijd even duidelijk is. Misschien zijn ze daarom minder kritisch bij het kopiëren van handelingen, vaak is het efficiënter om betrouwbare volwassenen gewoon na te apen.’ Mensen zijn echter niet alleen goed in kopiëren, maar blijken ook uitzonderlijk vaardig in het verder bouwen op eerdere innovaties. Het resultaat is een heel arsenaal aan vergezochte technologieën en gebruiken, die een vanuit het stenen tijdperk overgeflitste voorouder op het eerste gezicht volstrekt onbegrijpelijk zou vinden. Wetenschappers noemen dit ‘cumulatieve cultuur’; die is zo goed als uniek voor de mens – de gerafelde grassprietjes van de Congolese chimpansees zijn hooguit een zeer bescheiden begin. De apen hoeven echter niet te wanho-
pen. Ook onze soort heeft zich ontzettend lang beholpen met eenvoudige stenen werktuigen, voor ze werd meegesleurd door de vloedgolf van uitvindingen die onze levens op hun kop heeft gezet. cultuur en evolutie OF cultuurstambomen
Welke aardverschuiving was dan eigenlijk verantwoordelijk voor die culturele vloedgolf ? Op die vraag bestaan talloze antwoorden, van innovaties in de visvangst tot ver-
‘Sociaal leren’ bij andere dieren
Mensapen zijn al lang niet meer de enige sociale dieren met gedrag dat volgens sommigen cultuur mag heten – gedrag dat ze leren van anderen, ‘sociaal leren’ dus, en dat verschilt van groep tot groep. Een bekend voorbeeld zijn de Australische dolfijnen, die hun snuit met een stuk spons beschermen tegen stekelige of bijtgrage bodembewoners, als ze op de zeebodem naar voedsel zoeken. Slechts enkele wijfjes doen het en geven de gewoonte door aan hun jongen. Langdurig onderzoek bij stokstaartjes in de Kalahari-woestijn toonde aan dat ze hun jongen halfdode prooien geven om hen te leren hoe ze levende exemplaren moeten verschalken. Ook de angst voor roofdieren wordt deels aangeleerd – de jonge stokstaartjes in het studiegebied leren trouwens even snel dat ze niet bang hoeven te zijn van wetenschappers. Jonge vogels die, na het verplaatsen van de eieren, uitkomen in een nest van een paartje met wie ze niet verwant zijn, zullen later toch zingen en voedsel zoeken zoals hun stiefouders. Zelfs sommige vissen blijken migratieroutes, partnervoorkeur en de angst voor bepaalde predatoren van elkaar af te kijken.
anderingen in de hersenen, maar hoewel ze prettige literatuur opleveren, zijn ze allemaal nogal simpel en specifiek. Een meer systematische aanpak lijkt aangewezen, en de theoretische basis voor de evolutie van zulke culturele kenmerken ligt klaar. De eerste wiskundige modellen dateren al van de jaren 1970 en zijn het werk van populatiegenetici Luigi Luca Cavalli-Sforza en Marcus Feldman. Cavalli-Sforza bedacht enkele statische methodes, waarmee hij stambomen kon tekenen die inzicht boden in de onderlinge verwantschap tussen mensen en zo ook informatie gaven over hun mogelijke migratiegeschiedenis. Gaandeweg kregen de twee echter steeds meer belangstelling voor de typisch culturele kenmerken van mensenpopulaties – kenmerken die vermoedelijk níet via genetische weg werden doorgegeven. Opmerkelijk voor een stel genetici. Maar echt geniaal was hun inzicht dat de overerving van deze culturele kenmerken soortgelijke patronen volgt als genetisch bepaalde kenmerken. Tradities en gebruiksvoorwerpen worden nauwgezet nageaapt, slordig gekopieerd of bijgeschaafd indien nodig, en krijgen nu en dan concurrentie van nieuwe vondsten. Precies zoals genen, individuen en soorten door toedoen van genmutaties kleine verschillen opstapelen en zich vervolgens met elkaar meten in de strijd om de overleving die natuurlijke selectie heet. Op basis van culturele verschillen tussen mensen uit verschillende streken konden de onderzoekers bovendien net dezelfde stambomen opmaken als Cavalli-Sforza eerder met onze genen had gedaan. Een decennium later sprongen ook de wiskundig aangelegde antropologen Robert Boyd en Peter Richerson aan boord, die de theorie verder uitdiepten. taalverwantschap Daarna was de studie van culturele evolutie lange tijd een speeltuin voor theoretici. De laatste tien jaar werden hun grondig uitge-
werkte ideeën echter met succes getoetst aan de realiteit. Vooral talen, met hun talrijke verwante woorden die strijden tegen de vergetelheid, lenen zich ontzettend goed voor fylogenetisch onderzoek (de studie van evolutionaire verwantschap tussen groepen of populaties). Zo zorgde het team rond psycholoog Russell Gray aan de Universiteit van Auckland in Nieuw-Zeeland de afgelopen jaren voor enkele doorbraken in kwesties waarover historici en taalkundigen al eeuwenlang overhoop liggen. Ze maken daarbij gebruik van databases waarin taalwetenschappers de basiswoordenschat van vele honderden talen verzamelen. ‘Die zijn ideaal’, vertelt Gray’s collega Quentin Atkinson, ‘veelgebruikte woorden veranderen immers traag en gaan niet zo vaak verloren. Op basis van de gelijkenissen en verschillen berekenen we dan een stamboom die voor de hand liggende verwantschappen tussen woorden weergeeft. We gebruiken daarvoor dezelfde statistische methoden waarmee biologen evolutionaire links tussen soorten in beeld brengen.’ Atkinsons recentste wapenfeit is opmerkelijk: hij ontdekte dat talen minder verschillende klanken bevatten, naarmate je in het spoor van onze voorouders verder van Afrika wegwandelt. Net zoals ook de genetische diversiteit langs die route afneemt. De verklaring? Vermoedelijk trok er telkens maar een kleine groep verder, waardoor bepaalde klanken – en genen – achterbleven. Het staat in de biologie bekend als ‘het stichterseffect’. tapijten en migratie Taal is echter niet het enige cultuurkenmerk dat in stambomen te vatten valt. Ook met materiële objecten lukt het, bewees Mark Collard van de Simon Fraser University in Canada. ‘Ergens in de jaren 1990 ging ik met mijn vrouw een Perzisch tapijt kopen’, vertelt hij, ‘de verkoper legde uit dat de verschillende etnische groepen in Iran allemaal hun eigen
Hoe meer tapijten van de ene bevolkingsgroep op die van een andere lijken, hoe sterker de historische verwantschap.
Eos 92
stijl hebben, en dat een geoefend oog die vrij eenvoudig uit elkaar kan houden. Onmiddellijk vroeg ik me af of de historische verwantschap tussen die groepen zich in hun weefstijlen zou weerspiegelen. Enkele jaren later stond een student van Iraanse origine aan mijn deur, hij zocht een plek om te promoveren. Zijn vader bleek tapijten te importeren.’ De promovendus ploos de catalogi van zijn vader uit en reisde naar Iran op zoek naar de tapijten van groepen die hun weefkunst niet exporteerden. Zijn onderzoek legde een pracht van een patroon bloot: de stijlelementen in de tapijten en de historische verwantschap tussen de groepen bleken, op enkele uitzonderingen na, mooi met elkaar overeen te stemmen. Een dergelijke link tussen culturele objecten en de voorgeschiedenis van hun makers is zeer bemoedigend voor wie zich bezighoudt met de artefacten van culturen die al lang verdwenen zijn, zoals de eindeloze aantallen stenen werktuigen van onze verre voorouders. Al moeten we daar ook voorzichtig mee zijn. ‘Hoewel cultuur veelal verticaal of diagonaal wordt doorgegeven, van ouders of andere volwassenen naar jongeren, is er natuurlijk ook ‘horizontale’ uitwisseling van ideeën, tussen verschillende culturen, door handel bijvoorbeeld’, waarschuwt Collard. En er zitten nog een paar addertjes onder het gras. Zo zijn biologen al langer vertrouwd met ‘genetische drift’: het is niet omdat een gen veel voorkomt
woongebied niet voorkwamen, veronderstellen ze algauw dat die spullen de migratie mogelijk maakten. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Berekeningen wijzen uit dat nieuwe uitvindingen waarschijnlijker zijn en zich vlotter verspreiden in groeiende populaties. Het zijn dezelfde populaties waaruit de meeste migranten vertrekken.’ natuurlijke selectie? Er is echter ook kritiek te horen op de nieuwe aanpak. De Israëlische archeologe Naama Goren-Inbar, wereldwijd gewaardeerd om haar decennialange zorgvuldige opgravingen van stenen gebruiksvoorwerpen in haar thuisland, is niet onder de indruk. ‘Archeologen moeten hun handen vuilmaken’, vindt ze. ‘Je graaft, kijkt wat er in de grond zit en trekt daaruit conclusies. Laat ze maar doen met hun modellen, ik zie niet in wat ons dat leert over de realiteit.’ Haar Zuid-Afrikaanse collega Marlize Lombard is het roerend met haar eens: archeologie en biologie zijn verschillende disciplines. Punt. Het gevoel van frustratie is begrijpelijk. Beide vrouwen hebben jaren van hun leven besteed aan de uitgebreide studie van met veel moeite bovengehaalde artefacten. En nu worden ze plots geconfronteerd met een bij momenten arrogante coalitie van biofundamentalisten en computernerds die het allemaal beter weten. Natuurlijk is hun traditionele werk absoluut nodig en verdient het dus respect. Maar tegelijkertijd hebben
Biologen trekken de waarde van wiskunde en statistiek niet meer in twijfel; bij archeologen is er nog werk aan de winkel dat de natuurlijke selectie het per se een duwtje in de rug heeft gegeven. Zolang het geen negatieve gevolgen heeft, kan een gen zich namelijk ook puur door toeval, al ‘drijvend’, in een populatie verspreiden. Voor gebruiksvoorwerpen en andere cultuuruitingen geldt hetzelfde. Dankzij computersimulaties weten we dat een willekeurige selectie voornamen uit een bestaand aanbod, vrij snel leidt tot een patroon van enkele heel populaire namen en heel wat zeldzamere exemplaren. En dat is nu net ook het patroon dat we overal ter wereld bij bestaande culturen terugvinden. Dat heeft soms bedrieglijke gevolgen, weet Stephen Shennan, hoogleraar Theoretische Archeologie en directeur van het archeologisch instituut van het University College in Londen: ‘Als archeologen langs een migratieroute geavanceerde gebruiksvoorwerpen aantreffen die in het oorspronkelijke
de dames meer gemeen met de biologen van deze wereld dan ze zelf vermoeden. De klassieke biologen van weleer, die graag met verrekijker en vergrootglas het veld in trokken en de verworven inzichten in zelfbedachte theorieën goten, steigerden ook toen hun wiskundige collega’s hen erop wezen dat ze de significantie van hun waarnemingen moesten berekenen en hun hypothesen moesten bewijzen. Dat al dat gedoe op de computer hen iets kon leren over de natuur of hen bij het interpreteren kon helpen, leek hen erg onwaarschijnlijk. Net zoals heel wat archeologen vandaag stonden biologen aanvankelijk dus sceptisch tegenover ‘modellen’. Die kenden ze vooral als uit de losse pols geschetste schema’s in de kantlijn van het lijvige levenswerk van een professor op rust, in plaats van duidelijk gedefinieerde simulaties die onverwachte patronen blootleggen.
Eos 93
Spandrels of hoekstukken hebben geen doel, maar zijn noodzakelijk voor een koepel. Is cultuur ook zo’n ‘nutteloze noodzaak’?
Maar tegenwoordig moet je ver zoeken naar een bioloog die de waarde van die aanpak in twijfel trekt; wiskunde en statistiek zijn standaardinstrumenten geworden, terwijl dat in de archeologie voorlopig nog veel minder het geval is. Bovendien ontsnapt cultuur natuurlijk niet aan de biologie. Aangezien cultuur het resultaat is van menselijke handelingen, en mensen aan natuurlijke selectie onderhevig zijn, doen culturen niet wat ze willen: een cultuur die het voortplantingssucces al te zeer belemmert zal uiteindelijk verdwijnen. Tegelijk overdrijven sommige biologen door achter elke artistieke uiting een evolutionaire strategie te zoeken die de overleving bevordert of het aantal nakomelingen de hoogte in jaagt. Dat hoeft niet zo te zijn, schreef de befaamde bioloog Stephen Jay Gould al in de jaren 1970. Misschien zijn onze culturele verlangens wel een nutteloze eigenaardigheid van ons uiterst verfijnde brein, dat al dat creatieve tijdverlies ruimschoots goedmaakt in de talloze situaties waarin het ons wél zeer goed van pas komt. Gould noemde zulke bijkomstige kenmerken, die niet rechtstreeks het resultaat waren van natuurlijke selectie, ‘spandrels’ (letterlijk: ‘zwikken’). In de architectuur zijn dit de hoekstukken tussen een cirkelvormige koepel of glasraam en zijn rechthoekige omlijsting: geen doel op zich, maar onvermijdelijk als je een dergelijk gebouw neerzet. Anderzijds, horen we u denken, hebben die artistiekerige types naar het schijnt ook wel vaker seks, maar minder kinderen. ‘De evolutionaire interpretatie van dat alles is er met de komst van de anticonceptie niet eenvoudiger op geworden,’ zucht Whiten. Maar dat is weer een ander verhaal. ■