W. van Tuyl
Waar lag het beneficium van Dirk Bavenzoon?
Het graafschap Holland is gegroeid uit een gezagsgebied dat zich uitstrekte langs de Hollandse kust, ruwweg het territoir dat wij nu kennen als het strandwallengebied. De daar regerende machthebbers (van oorsprong Friese graven) penetreerden aldra naar het oosten en het zuiden. Voor zover daarbij wildernis werd geoccupeerd was er niet veel aan de hand. Maar op een gegeven moment stuitten zij op een belangrijke macht: het bisdom Utrecht, een belangrijk steunpunt van het rijksgezag. Als eerste harde confrontatie in dit opzicht kunnen wij beschouwen de gebeurtenissen omstreeks 1018. In dat jaar deed bisschop Adelbold zijn beklag bij de keizer over graaf Dirk m. Deze had bij Vlaardingen een sterkte gebouwd, waar hij tol hief van de voorbijgaande schepen. Een tegen de graaf uitgezonden leger werd door Dirk m verslagen. Zo kon Dirk Vlaardingen behouden. Een lange reeks van acties over en weer, die ruim tweehonderd jaar in beslag zou nemen, volgde. Tenslotte zou in de dertiende eeuw graaf Floris v tot een zekere afronding weten te komen, waarmede het graafschap Holland zijn min of meer definitieve vorm kreeg. In die langdurige strijd werden allerlei methoden toegepast. Zo liet de bisschop van Utrecht in de eerste helft van de 12e eeuw, toen de Hollandse graaf de Rijnstreek grotendeels reeds definitiefin handen had, onder andere een valse oorkonde vervaardigen waarmede de rechten van de bisschop moesten worden bewezen op goederen, kerken en overheidsgezag in het gebied dat beheerst werd door de graaf van Holland. Dat falsum, gedateerd 2 mei 1064, werd gegoten in de vorm van een koninklijke oorkonde, waarbij koning Hendrik iv aan de Utrechtse kerk de goederen, haar door graaf Dirk m van Holland en zijn zonen ontnomen, werden teruggeven en waarbij de immuniteit van de goederen van de twee Utrechtse kapittelen tussen de IJsel en de Lek werd bevestigd. Het grootste deel van het falsum is gewijd aan het gebied rond IJsel en Lek, dus rond Gouda. Een passage echter - en die interesseert ons - gaat over het 'beneficium, quod comes Unroch ab episcopo Adelbode tenuit, ab eo loco, qui dicitur Sigeldrith, usque in Rinesmuthon, inde sursum ab occidentali parte Reni usque in Bodengraven, post Unroch Godezo, post Godezonem Theodricus Bave filius, quem Theodricus comes expulit, et vi sancto Martino abstulit'. Dus 'het leen dat graaf Unroch van bisschop Adelbold heeft gehouden van de plaats die Sigeldrith wordt genoemd tot in R i nesmuthon en van daar langs de westoever van de Rijn stroomopwaarts tot in Bodegraven; na Unroch Godezo, na Godezo Dirk Bavenzoon; hem heeft graaf Dirk verdreven en (het leen) heeft hij met geweld aan St. Maarten ontnomen'. Het falsum moet omstreeks 1130 vervaardigd zijn. 1
2
3
4
1
2 3 4
C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen (Utrecht-Zutfen 1983) 381; A . C . F. Koch, Oorkondenboek van Hollanden Zeeland tot 1299, dl.i ('s-Gravenhage 1970), nr. 87; S. Muller Fz en A . C . Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, dl. I (Utrecht 1920) nr. 228. S. Muller Fzn, Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht ('s-Gravenhage 1892) 134. Vertaling, zoals H . van der Linden, DeCope. Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte (Assen 1956) die geeft in de bijlage bij de herdruk 1981. De meningen hierover lopen uiteen. O. Oppermann, Untersuchungen zur Nordniederlandische Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts, dl. i, Die Egmonder Falschungen (Utrecht 1920) 191, dateert 1129; J.F. Niermeijer, 'Over het staatsgezag in midden-Friesland, voornamelijk in de twaalfde eeuw', Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 7e Reeks, deel 8 (1937) 22, n. 1, dateert op 1138; Koch, OHZ I, nr. 86, op 1121-1122. Voor dit opstel is een globale datering voldoende.
139
Waar lag het beneficium van Dirk Bavenzoon?
A f b . 1.
T e r o r i ë n t a t i e een f r a g m e n t u i t A . A . B e e k m a n , Holland, Zeelanden Westfriesland in 1300,
blad
n ( G e s c h i e d k u n d i g e atlas v a n N e d e r l a n d , ' s - G r a v e n h a g e 1916). E n k e l e i n het a r t i k e l g e n o e m d e p l a a t sen z i j n o n d e r s t r e e p t . G o s s e s z a g R i n e s m u t h o n als u i t m o n d i n g v a n een v e r o n d e r s t e l d e R i j n a r m i n de L e i d s e M e e r (bij x ) . D e S c h i l k l a g t e n n o o r d o o s t e n v a n A r e , het h u i d i g e T e r A a r ( b i j +). A c h t t i e n h o v e n l a g t e n n o o r d e n v a n Z e g v e l d ; Z w a d e n b o r g h e r d a m is het h u i d i g e Z w a m m e r d a m .
Diverse opvattingen omtrent de ligging
A l was de oorkonde op zichzelf vals, vanouds was men het er over eens dat het beneficium wel heeft bestaan. Ook de in de oorkonde beschreven verovering daarvan door de graaf van Holland (i.c. Dirk m) heeft wel degelijk plaats gevonden. De vraag was echter: Waar heeft het beneficium gelegen? Gosses meende dat Sigeldrith de Kleine Drecht bij Uithoorn was. Voorts veronderstelde Gosses dat de Rijn een arm gehad zou hebben die naar het noorden liep door Rinsaterwald en uitmondde in de Leidse Meer. Bij die uitmonding zou dan Rinesmuthon hebben gelegen. Aldus zou het beneficium een omvangrijk gebied geweest zijn van Kleine Drecht naar de Rijnmonding in de Leidse Meer en vandaar stroomopwaarts tot Bodegraven. 5
I . H . Gosses, ' D e vorming van het graafschap H o l l a n d ' i n : Verspreide Geschriften (Groningen-Batavia 1946) 257
140
Waar lag het beneficium van Dirk Bavenzoon?
6
Van Doorn beschouwde Sigeldrith als Zegveld. Rinesmuthon plaatste hij bij de uitmonding van de Meye in de Oude Rijn, zoals ook anderen dat al gedaan hadden. Zo gezien viel het beneficium dus samen met het Miland of althans een deel daarvan. Fockema Andreae wees er op dat er van de door Gosses veronderstelde Rijntak in de bodem niets te bekennen is, want dan zouden de oude kleiboorden wel moeten zijn teruggevonden. Ook hij plaatste Rinesmuthon ( = Rijnmuiden) bij Zwammerdam. Onder Sigeldrith verstond hij een 'drecht van de Schilk'. Bij 'drecht' dacht hij aan een 'overdrage' oftewel een 'portage', een scheepstransport over land tussen twee dicht bij elkaar gelegen waterwegen. Hij plaatste Sigeldrith daarom bij de Schilk bij Ter Aar. Het beneficium van Dirk Bavenzoon zou dan de latere heerlijkheid Voshol zijn geweest, bestaande uit de ambachten Ter Aar, Zwammerdam en Reeuwijk (waarbij Aarlanderveen als aanhangsel van Ter Aar werd beschouwd). Van der Linden sloot zich bij deze opvatting aan. Hij bouwde het beneficium zelfs nog uit met het 'Voren Bavekine Bosk' onder Achttienhoven en het tussengelegen gebied tot aan de Meye. Gezien de ter plaatse voorkomende burg-namen zag Van der Linden in het beneficium een 'conglomeraat van defensieve Stichtse voorposten in het veen, steunende op een basis aan de Rijn'. De hierbij afgedrukte kaart (afb. 1) geeft enig inzicht in de ligging van de genoemde plaatsen. 7
8
De situatie begin 12e eeuw
De vraag waarom de Utrechtse bisschop omstreeks 1130 en falsum meende nodig te hebben, kan hier buiten beschouwing blijven. Wel is van belang na te gaan op welk gebied hij op dat moment met reden aanspraak zou kunnen maken. Het falsum noemt vier geografische punten: Sigeldrith, Rinesmuthon, de westelijke Rijnoever en Bodegraven. Sigeldrith is moeilijk thuis te brengen. Voor Rinesmuthon houden we aan Zwammerdam. Ten eerste omdat hierover onder de deskundigen praktisch overeenstemming bestaat. Ten tweede omdat het stroomafwaarts van Bodegraven ligt. Dat klopt met de omschrijving in het falsum (in vertaling) 'van daar langs de westoever van de Rijn stroomopwaarts tot in Bodegraven'. De ligging van Bodegraven is bekend. Wij moeten het beneficium dus zoeken rondom Zwammerdam - Bodegraven aan de westoever van de Rijn. Waarop kon de bisschop nu aanspraak maken? Alphen en Aarlanderveen behoorden tot het botting-gebied. Deze ambachten behoorden dus tot het oude grafelijke gebied, dat - naar algemeen wordt aangenomen - omstreeks het jaar 1000 zijn vorm had gekregen. Deze gebieden behoefde Dirk ui (of zijn zonen) niet meer te veroveren in de eerste helft van de 11e eeuw. En de bisschop van Utrecht kon daarop ongeveer een eeuw later geen gemotiveerde claim leggen. Het gebied (noord)oostelijk van de Oude Rijn en Aarlanderveen (dus de ten (noord)oosten van de Oude Rijn naar het westen uitstekende punt van Bodegraven, begrensd door Meye en Oude Rijn) was omstreeks 1130 nog geheel in Utrechtse handen. De Meye was in de strijd tussen de bisschop en de graaf in de jaren 1202-1204 nog grensrivier. Pas in 1281 9
6 7 8 9
C . J . van D o o r n , Het oude Miland en zijn waterstaatkundige ontwikkeling (Utrecht 1940) 41 e.v. S.J. Fockema Andreae, Poldernamen in Rijnland (Amsterdam 1952) 9, 38, 39. V a n der L i n d e n , De Cope, 259 e.v. H . G . Ramaker, De rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche huis i (Utrecht 1875) 161.
141
W a a r l a g het b e n e f i c i u m van D i r k Bavenzoon?
k w a m dit gebied aan H o l l a n d toen het met W o e r d e n en Oudewater aan graaf Floris v werd verpacht. Zoals bekend is het d a a r n a niet meer uit H o l l a n d s e h a n d e n geraakt. I n 1130 echter behoefde de bisschop dat gebied niet te c l a i m e n . Blijft over het gebied ten westen van de O u d e R i j n tussen Bodegraven en Z w a m m e r d a m en (zuid)oostelijk van het ambacht A l p h e n . H e t lijkt er sterk op dat daar ons b e n e f i c i u m lag. H e t is van belang hier de Bavensloot ter sprake te brengen. V a n der L i n d e n vermeldt een oorkonde van 11 maart 1480 w a a r i n gesproken wordt over 'een campe v a n 10 m(orgen) lands i n den ambacht van A l p h e n i n de Steeck'. A l s belendingen worden opgegeven: ' E n d e hebben belegen an die zuijtoestsijde meester C o r n . Bouwensz., an die zuijtwestzijde Bavensloot, op dat noortoesteijnde die L o e t ende an dat zuijtwesteijnde die Toeganc'. D e L o e t (of L o e t wech) liep langs een rij boerderijen vanaf een punt bij de O u d e R i j n , ongeveer een kilometer ten westen van de d o r p s k o m v a n Z w a m m e r d a m , tot aan de D a m m e k a d e , ongever 500 meter ten zuidwesten van Z w a m m e r d a m . H e t betrokken terrein wordt n u vrijwel geheel ingenom e n door de psychiatrische i n r i c h t i n g ' D e H o o g e Burch'. D e Toegang vormt de zuid(westelijke) grens van de Steekterpolder. Tussen die twee punten strekte dit stuk l a n d zich dus uit. H e l e m a a l begrijpelijk is de tekst van de oorkonde overigens niet, want het valt wat moeilijk voor te stellen hoe de Bavensloot gelopen moet hebben als deze aan de zuidwestzzjVie v a n het bedoelde perceel l a g terwijl anderzijds de Toegang aan het zuidwesteinde daarvan lag. D e Bavensloot zal dus wel gekronkeld hebben. Elders noemt V a n der L i n d e n de Bavensloot 'het grenswater tussen A l p h e n en Z w a m m e r d a m ' . O o k dat is niet zo goed te plaatsen, waar de 10
11
10 V a n der L i n d e n , De Cope, 261; Gemeentearchief Leiden, Archief Kloosters Leiden, inv. nr. 1261, afschrift i b i dem, inv. nr. 1469, fol. 148. 11 H . van der L i n d e n ' D e Rijnlandse polder', in: Samenwinninge (Zwolle 1977) 155, waar een charter van D i r c k van Brederode ter sprake komt ( O u d archief polder Steekt, nr. 85, 10, 12 en 15). U i t dat stuk blijkt dat de B a vensloot direct benoorden het blok Spoelwijk nog doorliep tot aan de Groeneweg onder Boskoop. 142
W a a r l a g het b e n e f i c i u m van D i r k Bavenzoon?
tekst van de oorkonde zegt dat het stuk l a n d ligt 'in den ambacht van A l p h e n in de Steeck' en dat het belendt 'an die zuijtwestzijde Bavensloot'. H e t l a n d ligt d a n dus zuidoostelijk van de Bavensloot en het behoort n o g tot de polder Steekt. D a n is de Bavesloot dus geen grenswater tussen A l p h e n en Z w a m m e r d a m . M a a r hoe het zij, er was een Bavensloot. E n die sloot liep heel dicht bij (of misschien wel langs) het gebied waar wij het b e n e f i c i u m van D i r k B a v e n z o o n lokaliseren. D e n a a m B a v e n komt dus i n de n a a m g e v i n g van het gebied en de sloot terug. E e n argument te meer o m het beneficium daar te zoeken. Blijft over: Sigeldrith. G e z i e n de z i c h i n bovenstaande gedachtengang aandienende lokatie moet Sigeldrith wel ergens ten zuid(westen) v a n de O u d e R i j n worden gezocht. H e t falsum spreekt van 'loco', dus een 'plaats'. B i j het w o o r d 'plaats' behoeven wij niet beslist aan een bewoond o o r d te denken. D e plaats k a n zijn karakter ook aan iets anders hebben ontleend. D e toponymische standaardwerken geven voor 'sigel' de betekenis ' z i j l ' = 'sluis' en voor 'drith' ='drecht'='veer', 'waterloop', 'kreek'.
12
M e t Sigeldrith zal dus een waterstaat-
k u n d i g werk zijn aangeduid. Z o ' n werk kan i n dit gebied inderdaad al aanwezig zijn geweest, want de kleiboorden van de O u d e R i j n waren hier reeds l a n g i n cultuur gebracht.
13
Ook
r o n d o m de benedenloop van de G o u w e z o u reeds vroeg (vóór 1139) van Utrechtse zijde met o n t g i n n i n g zijn b e g o n n e n .
14
Conclusies A l blijven er vraagtekens, wij menen toch dat wij aannemelijk hebben gemaakt dat het benef i c i u m van D i r k B a v e n z o o n gezocht moet worden ten (zuid)oosten van het ambacht A l p h e n , duidelijk begrensd door de O u d e R i j n van Z w a m m e r d a m tot Bodegraven. N a a r het z u i d e n c.q. zuidoosten is de begrenzing niet goed aan te geven. Ergens z a l het b e n e f i c i u m zijn beg r e n z i n g i n de veenwildernis hebben gevonden. H e t c u l t u u r l a n d langs de O u d e R i j n zal er ongetwijfeld i n begrepen zijn geweest. E n daar oudtijts rivieren en wateren vaak begrenzingen waren, lijkt het niet onverantwoord o m aan de Bodegraafse zijde de Oud-Bodegraafse wetering als grens te zien. Z o tekent zich het gebied af dat later als de D a m - of B i n n e n p o l d e r bekend z o u worden. H e t hierbij afgedrukte schetsje (afb. 2) m a g een en ander verduidelijken. D e z e lokatie gevonden hebbende, m a g tevens de conclusie zijn dat de graaf van H o l l a n d reeds i n de eerste helft v a n de elfde eeuw zich ten zuidwesten c.q. ten z u i d e n van de O u d e R i j n zeggenschap h a d verworven tot aan de Oud-Bodegraafse wetering.
12 M . Gijsseling, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijken West-Duitsland (vóór 1226) (Tongeren 1960) 916; R . E . K ü n z e l , D . R B l o k e n J . M . Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (Amsterdam 1989') 323. 13 V a n der L i n d e n , De Cope, 268-269. 14 V a n der L i n d e n , De Cope, 271-272. 143