Vrouwenkruistocht Jo van Ammers-Küller
bron Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1930
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/amme001vrou01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / erven Jo van Ammers-Küller
4 No people enslaved ever had their freedom given to them; they had always to win it for themselves. EMMELINE PANKHURST.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
5
Voorbericht. ‘Vrouwenkruistocht’ is een vervolg op of beter gezegd een aanvulling van mijn roman ‘De Opstandigen’. Ook dit is een boek van het geslacht Coornvelt en verhaalt van de strijd, die de vrouwen van vorige generaties voor haar vrijheid en onafhankelijkheid gestreden hebben. De hoofdpersonen zijn: Clara, dochter van Professor David Coornvelt; Joyce, dochter van Davids zoon Louis; en Thomas, zoon van Hein Coornvelt (Cornfelt) die Engelsch onderdaan is geworden. Het boek omvat de jaren 1904-1913; de lezer beschouwe het als een historische roman, fantasie op een canvas van ware gebeurtenissen. Het is mijn voornemen ‘De Opstandigen’ te voltooien met een derde deel, dat zijn handeling in de moderne tijd heeft en waarvan Puck Coornvelt (oudste dochter van Steven en Dorothee) de hoofdpersoon zal zijn. J.v.A.-K. 31 Jan. 1930.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
7
Proloog. Het verjaarsvers.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
9
Eerste hoofdstuk. Toen Dr. Steven Coornvelt zijn neef kapitein Immerzeel bij Knaap, de kapper, ontmoette, had hij hem aan de aanstaande verjaardag van de oude mevrouw Wijsman herinnerd; het had de kapper op het denkbeeld gebracht, dat de buurt op die dag behoorde te vlaggen. Want de negentigste verjaardag van de oude mevrouw Wijsman was een zeldzaam kroonfeest en zou met groot vertoon van vreugde en feestelijkheid door de familie worden gevierd; en het was tevens, naar Knaap aan al zijn klanten vertelde, de herdenking van de dag waarop twee en zestig jaar geleden, Keejetje Coornvelt als jonge doktersgade voor het eerst haar intree in de woning op de Hoogewoerd had gedaan. De vroolijke, luidruchtige dokter Wijsman was al lang geleden gestorven, maar zijn stille, grijze vrouw doorleefde het eene jaar na het andere in het groote huis met de drie verdiepingen en de twee en twintig kamers, dat zoo hol en leeg was geworden, sinds de kinderen en hun vader er uit verdwenen waren. Zij zat alle dagen van alle seizoenen in haar hoekje bij het venster van de woonkamer-aan-straat, in de week met haar tapisseriewerk en Zondags met een stichtelijk boek op haar schoot; en tweemaal per dag ging zij, moeizaam strompelend
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
10 aan de arm van Clazien, haar verzorgster, over de gebeeldhouwde trap van de eene kamer naar de andere, van het hooge lichte woonvertrek naar de donkere stille slaapkamer op de binnenplaats, waar zij sinds twee en zestig jaar sliep in het groote mahoniehouten bed met de gedraaide spijlen, dat door groen-saaie gordijnen in zware plooien en draperieën overhuifd werd. En vroeg in de morgen van die zonnige, winderige zesde April van het jaar 1904, toen de dienstmeiden haar gemutste hoofden bijeen staken en de bakkersknechten en slagersjongens het nieuwtje van mevrouw Wijsmans negentigste verjaardag van de eene deur naar de andere droegen, kwamen er alras uit alle zoldervensters stokken en gekreukte vlaggedoeken tevoorschijn, want de een wou niet onderdoen voor de ander. De varkensslager, al had hij de klandizie niet meer, vlagde even goed als de banketbakker, die de taartjes leverde; en de sigarenwinkelier wou niet achterblijven, daar wijlen de dokter zijn pijptabak van wijlen zijn vader placht te betrekken. En ook in de huizen van de notabelen, die buren en overburen waren van de oude mevrouw, besloot men na eenig aarzelig overleg omtrent het gepaste van zulk openbaar vertoon, aan de vlaggen-hulde mee te doen. Dokter Van Doeveren, de conservator van het museum, die nog een verre neef van de Wijsmans was, begon ermee; en toen had mevrouw Van Staveren ook háár vlag, die ze met de schoonmaak pas in een kist met kamfer had geborgen, tevoorschijn gehaald, al deed zij wat min en poover tegen het groote, frissche exemplaar van Houtman, de manufacturier, die zich tegen grondprijs van het materiaal elke twee jaar een nieuwe kon permitteeren. En de twee oude dames Berkhout, die al sinds jaren boven de fotograaf op kamers woon-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
11 den en geen vlaggedoek meer bezaten, hadden, in een ietwat duistere symboliek, een wit laken met groene takjes en roode strikken over haar balkonnetje geplooid. Zoo stond de nauwe, donkere Hoogewoerd op die morgen van zes April al vroeg vol ongewone feestelijkheid en toen de koetsier van de paardentram het tuig van zijn rossinant met twee oranjestrikken bleek te hebben getooid en telkens als hij langs het huis kwam, zijn bel rinkelde in een duidelijk rhythme van: ‘Lang zal ze leven’, trok er een vlaag van jool en plezier tusschen de anders zoo donkere en druilige muren en de starre, alledaagsche gezichten leefden op, als verwachtte iedereen, dat de 90e verjaardag van mevrouw Wijsman hem persoonlijk wat bizonders en prettigs zou brengen. Want de heel oude mevrouw Wijsman in het hoekje van haar groote, deftige huis was in de stad Leiden een traditie, een eerbiedwaardig gemeenschappelijk bezit, waarop men trotsch was als op de gevelsteenen, de gesmede hekken en de gestucte kozijnen, die voor de schennende hand van de tijd gespaard waren gebleven. Wie zelf grijze haren hadden, herinnerden zich, dat ze haar in hùn jeugd als een al-oude vrouw in hetzelfde hoekje voor hetzelfde venster hadden zien zitten; en voor de kinderen van nu was haar heel hooge ouderdom iets vaags en onwezenlijks, zooiets als de ouderdom van Sinterklaas, waarvan je ook niet wist of je er àl of niet aan moest gelooven. De oude mevrouw ervoer in die vroege morgenuren nog niets van al het druk en ongewoon gebeuren, dat te harer eere de straat tot zulk een ijverige vroolijkheid dreef. Clazien had met Antje, de oude keukenmeid, overlegd, dat zij niets van de vlaggen en de strikken op het paard van de tram, noch van de vele bloem-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
12 stukken en bouquetten zou zeggen, vóór ze mevrouw tegen een uur of een ging kleeden en naar beneden geleiden. Juffrouw Lize, de dokter, had haar de vorige Zondag nog heel nadrukkelijk gewaarschuwd, dat ze mevrouw op haar verjaardag alle emoties moesten besparen: geen bloemen, brieven of geschenken op bed, géén bezoek vóór de namiddag, wanneer zij er zelf bij kon zijn; en wat de ingewikkelde bestellingen van taartjes en koekjes, port, limonade en advocaat betrof, die hadden Antje en Clazien, na veel hoofdbreken en na veel oneenigheid, tezamen moeten regelen. In de groote schemerige slaapkamer met het donkere behang en het cocos vloerkleed lag de oude mevrouw in haar breede bed onder de groen-saaie, zwaar geplooide hemel; hoog in de kussens lag zij met een zwart doekje over haar nachtjapon van fijne witte keper; en binnen de muts met de gepijpte strookjes was haar rimpelgezichtje met de tandelooze mond zoo klein en zoo in diepe vouwen ineengevallen, dat er nauwelijks meer menschelijke trekken in waren te onderscheiden. Ze had haar smalle, door rheumatiek verstijfde handen ineengevouwen boven een groote, schoone, keurig gevouwen, linnen zakdoek; kleurlooze fijn-gelede handen, waarover het vel als vergeelde, verschrompelde zijde plooide; het hoorn van de doffe, witte nagels was even kleurloos en rimpelig als de huid. De oogen van de oude mevrouw, roodomrand en met naakte leden waren zwak, tranend en spoedig pijnlijk; de kleurlooze grijze ballen overtrokken met een parelmoerig floers. Zonder de sterke bril, die zij niet gaarne en slechts bij noodzaak droeg, zag zij de wereld om haar heen als een vage, zachte, rustige grijsheid, waarin de dingen stonden zooals zij wist, dat zij al tientallen jaren onveranderlijk
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
13 hadden gestaan, volkomen met haar leven en haar wezen vergroeid, zoodat zij geen zintuig meer behoefde om hun plaats, vorm en kleur te weten. De oude mevrouw was doof, zij kon alleen verstaan wat men duidelijk en langzaam dicht aan haar oor sprak en noch het luide belgerinkel van leveranciers, loopknechts en telegramjongens, noch het schrobben en zingen van Bet, de werkster, die de gang een extra beurt gaf, drong tot haar door in de stille afgelegen kamer, waar zij in deze morgenuren te bed lag. En zoo bleven haar gedachten rustig en ongestoord naar binnen gekeerd, van het dagelijksch gebeuren gescheiden door het floers, dat de ouderdom veilig en genadig over haar moede leven spreidde en in haar oude hoofd kringden langzaam en moeizaam haar gedachten om het feit dat zij jarig was... dat zij negentig jaar oud was. Zij wist nog veel herinneringen van heel vroeger helder en onverward; haar geheugen, zeiden haar kinderen, was merkwaardig goed voor àl wat lang geleden gebeurd was, maar over het heden trok altijd weer dat floers van grijze vaagheid; de dagelijksche gebeurtenissen in de familie, de getrouwe relazen, die Agatha of Lize daarvan gaven, schenen haar vaak te hinderen en te vermoeien. En het vooruitzicht van de naderende verjaardag, waarover haar dochters al sinds eenige weken voortdurend praatten als over een zeldzame en heerlijke gebeurtenis, had haar een groeiende vrees en een stage tegenzin gegeven. De verjaardag hoorde onbetwistbaar aan het heden; niet aan haar zelf maar aan de vele menschen en kinderen om haar heen; de verjaardag zou haar voortdurende aandacht voor het heden eischen en de noodzaak om een heele dag lang oplettend, helder en scherp te moeten kijken en luisteren.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
14 Want er waren veel Coornvelts... en zij allen zouden haar op die feestdag willen bezoeken... er waren er zooveel en er kwamen er zoo voortdurend meer, dat zij de tel al lang kwijt was. Veel jonge levenslustige menschen, jonge vrouwen vooral, met vroolijk-luide stemmen en lachende monden en heldere oogen, die wijdopen en gretig in de wereld zagen. Wanneer zij in Leiden kwamen om er te studeeren of alleen maar om hun ouders of andere familie te bezoeken, dan brachten zij - zoo wilde het de eerbiedige traditie - ook een visite aan de heel oude tante Wijsman, die nog maar zoo'n klein beetje scheen te leven, die van hun eigen geslacht was, maar van een zoo verre en lang vergeten tijd, dat het bijna niet te begrijpen was hoe zij ooit een levendig, beweeglijk mensch was geweest. En zij zaten wat schuw en onwennig in de groote hooge kamer van het huis op de Hoogewoerd, op de stoelen met het tapisserie van blauwe rozen, paarse papegaaien en gele tulpen, zij schopten met hun lange onrustige beenen tegen de trepieds met de mopshond en de eendmet-jongen en roken de zwakke en toch doordringende geur van de vermolmde oude tijd. Dan trokken zij hun stoel dicht naast die van de oude vrouw en spraken aan haar oor, met duidelijke, langzame stemmen en vertelden haar van hun werk en hun plannen en idealen, of van de plaats, die zij reeds in de wereld vervulden. En dan knikte en luisterde mevrouw Wijsman glimlachend en heel aandachtig, haar kleurlooze en krachtelooze hand legde zich streelend over jonge, beweeglijke vingers, waarin het bloed stuwde en de daadkracht tintelde. Als de bezoekers dan opstonden om weg te gaan, noemde zij hen bij een verkeerde naam en zei iets dat volstrekt niet sloeg op al het belangrijke, wat zij haar juist hadden verteld.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
15 Maar wanneer zij vertrokken waren na een vluchtige kus of een streelgebaartje, zooals zij van een klein kind of een schoothond afscheid zouden nemen, lieten zij haar moe, ontstemd en weifelend achter; dan pijnigde zij haar gedachten om te verzinnen wiens kinderen of kleinkinderen zij nu eigenlijk wel waren en zich te herinneren wat zij haar ook weer zoo luid en vroolijk en opgetogen hadden verteld. Haar oude hersens konden niet meer verwerken, dat haar dochter Constance, die nog altijd in Indië woonde, al getrouwde zoons en dochters had; dat de kleine Dorothee, het kleindochtertje, dat zoo kort geleden nog - het leek haar nauwelijks een paar jaren - aan haar schoot had gespeeld, zelve al moeder van drie kinderen was; dat haar dochter Lize, die haar zooveel jaren lang de personificatie van jong sterk leven, van onverwoestbare geestdrift en nooit weifelende kracht had geschenen, een oude vrouw begon te worden met wit haar, met een bril en met soms een vage klacht over haar lichaam, dat niet meer kon wat haar geest wilde... Er waren veel Coornvelts en er kwamen er altijd meer, altijd meer mannen, vrouwen en kinderen, die grootmama of tante tegen haar zeiden; er waren een poosje geleden zelfs twee kleine meisjes geweest - ze wist niet goed meer wiens dochtertjes - die haar ouweoma hadden genoemd, om haar van een andere oma van een jongere generatie, te onderscheiden... en ook vanmiddag zou de kamer weer vol neven en nichten zijn, die haar grootmama of tante of mevrouw Wijsman zouden noemen. Opeens trok het van pijn en verdriet in het kleine oude gezichtje binnen de strookjesmuts; twee tranen gleden uit de roodomrande oogen langs de kleurlooze wangen tot in de diepe groeven naast de ingevallen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
16 mond. En langzaam, moeizaam bracht de bevende hand de zakdoek, zonder hem uit de vouwen te schudden, naar die natte sporen. Op deze verjaardag zou er niemand meer zijn van haar eigen generatie, haar nicht Marie Elizabeth Sylvain was al sinds lange tijd volkomen hulpbehoevend en werd in een ziekenhuis in den Haag verpleegd; niemand meer die haar Keejetje noemde, niemand, die jij en jou tegen haar zei... Het vorige jaar was haar broer David, de professor, er nog geweest. Hij was, als zooveel jaren al, in een coupeetje gekomen, want hij was slecht ter been en kon de afstand van enkele honderd meter onmogelijk meer te voet gaan. Hij kwam aan de arm van Clara zijn dochter, asthmatisch en hijgend, knorrig en ongeduldig en hij schudde haar de hand - gekust hadden zij elkander in hun lange leven nooit - en gaf haar een zakje met twee pijpen sucre d'orge, zooals hij haar op iedere verjaardag, sinds haar kindertijd gegeven had. David was in Januari gestorven en haar dochters Lize en Agatha hadden beslist, dat zij te oud en te zwak was om naar het sterfhuis te gaan. En dus had zij in haar hoekje achter de neergelaten valgordijnen gezeten, toen de begrafenis voorbij ging en de zon had een scherp schaduwbeeld van de pompeuze lijkkoets en van elk der negen volgkoetsen op het wit van het gordijn geworpen. Zij was niet bedroefd geweest. Waarom zouden oude menschen bedroefd zijn als andere oude menschen stierven? Zij had een vaag gevoel van benijden en verlangen... en toch óók van tevredenheid, als wanneer men weet, dat iemand die men lief heeft en die op een lange moeizame reis was, veilig is aangekomen. In het Huis mijns Vaders zijn vele woningen... Clazien
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
17 had haar des avonds bij het naar bed brengen verteld, dat het een ouderwets deftige begrafenis was geweest met wel dertien toespraken en er een groot stuk van in de krant stond. David zou niet meer komen en van het jaar kwam Naatje, de eenig overgeblevene van de broers en zusters, ook niet. En Naatje was nu nog de eenige, die haar Keejetje noemde, de eenige die jij en jou tegen haar zei. Weer vielen er twee langzame tranen en weer brachten de bevende vingers het stijf gevouwen zakdoek-vierkant naar de roodomrande oogen. Naatje lag met zware rheumatiek te bed en het zou nog wel weken, wel tot in de zomer duren eer zij weer uit mocht. Naatje was altijd al vroeg in de morgen op elke verjaardag trouw gekomen en bleef dan de heele dag en de nacht over. Dat spaarde haar 's avonds een vigilante en vuur en licht op het bovenhuisje, waar zij woonde. Naatje placht dan de gansche verjaardag in de andere hoek voor het andere venster te zitten, in de andere leunstoel, die met de roode papegaai en de lila rozen. Zij dronk 's morgens drie kopjes koffie en 's middags twee glaasjes advocaat en wanneer de visite kwam, was ze er verschrikkelijk op gesteld, dat men haar het eerste presenteerde van de taartjes. De beide zusters spraken niet veel samen, want zij waren beiden doof en in vroeger jaren, toen ze elkaar nog verstonden, plachten ze over vrijwel alle onderwerpen te kibbelen. De oude mevrouw Wijsman was geneigd om in het goede van de menschen te gelooven en het leven als een moeilijke pelgrimstocht naar beter gewesten te zien, terwijl juffrouw Naatje Coornvelt met de jaren een grimmig heil had gevonden in het genadeloos geloof van haar vaderen en over de Uitverkiezing en de Zondenval sprak, alsof Onze Lieve Heer
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
18 haar daarvan bij speciale missieven op de hoogte hield. Maar voor haar beiden was dat bijeenzijn, éénmaal in elk jaar op Keejetjes verjaardag, de vervulling van een behoefte, die zij voor zichzelf nauwelijks erkenden. Die ééne dag, in elkanders nabijheid voelden zij zich veilig en paraat tegen de nieuwe tijd, tegen dat bruisende, niet-meer-te-begrijpen leven, dat hen zoo onstuimig voorbijjoeg. Tezamen hadden zij nog een houvast aan al het verre, lang voorbije, dat het hunne was geweest, waarvan alleen zìj de waarde en de verre waarheid nog kenden en dat zij tegen al die anderen, de jongen, die met hun lachende monden en heldere oogen, met hun levensdurf en hun levensmoed de volle kamer overheerschten, als een bedreigd bezit moesten verdedigen. En laat in de avond, wanneer het bezoek gedaan was en ook Lize en Agatha vertrokken waren, wanneer zij een beetje te veel hadden gegeten en zich allebei moe en slaperig voelden, vroegen zij aan Clazien om de albums met de familieportretten uit de bonheur-du-jour in de salon te halen en dan zaten zij tevreden en stil als voldane kinderen en wezen elkaar met een knikken en gebaren de welbekende figuren met vadermoorders en crinolines. Dan was elk oud, verbleekt prentje een sleutel tot een domein, waartoe alleen zij beiden toegang hadden, waar zij de weg wisten, glimlachend en peinsknikkend en waarin zij samen uren konden toeven zonder woorden. Zoo was het vele jaren lang geweest... maar Naatje Coornvelt kon vandaag niet komen. ‘Nou moet u zoometeen maar eens goed rondkijken en niet schrikken hoor!’ zei Clazien, terwijl de oude mevrouw na de moeilijke tocht over de trap rustte op de stoel, die bij de onderste trede was neergezet. Clazien
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
19 sprak extra luid, met haar stem van de verjaardagen en het familiebezoek; zij had haar haar gekruld en droeg het schortje met echte kant, dat mevrouw Agaath uit Zwitserland voor haar had meegebracht; onder het zwarte luster van haar beste japon spande haar zware boezem van gewichtige verantwoordelijkheid. Dan boog zij zich voorover, wat steunend en hijgend, en terwijl het bloed in haar breede bolle voorhoofd liep, vatte zij de oude dame met een geoefend en zorgzaam gebaar onder beide armen en zette haar op de met vilten schoenen omkleede voeten, ze trok de linker arm van haar patient door haar gebogen rechter en duwde de stok met de breede haak en de gummi knop in de bevende hand. ‘En nu het laatste stukje nog;’ zei ze met de zakelijke bemoediging der gewoonte; ‘één, twee, één, twee... pas op het dorpeltje... en nou zult u es wat zien!’ Naast de weldoorvoede breedheid van de bedaagde meid, die in de loop der jaren tot verpleegster, huishoudster en almachtig heerscheres was opgeklommen, leek het figuurtje van de oude mevrouw zoo nietig en schraal, of het alleen nog maar een skeletje was, waarover men veel zwaar geplooide paarse zijde had gehangen. Het hoofd onder het mutsje van witte kant, spits als een vogelkopje op een dunne altijd beverige hals, die door een fijn, zwart plooisel omkruifd was, scheen tusschen de diep gebogen schouders te verzinken en daaronder was het kleine lijfje vlak en plat tusschen de baleinen van een strakke en plooilooze taille, terwijl schoot en heupen zich verloren ondeder breede, wijde vouwen van de rok, waaronder alleen de voeten, in hun plompe, zachte viltbekleeding, zich langzaam schuifelend bewogen. Maar toen Clazien de deur van de kamer opende, hing daar aan de tegenoverliggende wand in veel hel
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
20 licht, als een beeld in een tooverspiegel, een groot kleurig schilderij van Keejetje Wijsman als jonge vrouw met een schoon, glimlachend gelaat en volle vormen, met drie lachende, blonde kinderfiguurtjes aan haar knieën en een blozend-gezonde baby op haar schoot. De oude vrouw, die moeizaam strompelend de drempel overstapte, keek daar niet naar; zij zag het niet, al stond het in al zijn details in haar gedachten gegrift, al wist zij, dat het daar hing en hangen bleef, omdat geen der dingen in haar huis zijn plaats of bestemming meer veranderde. Zij had nooit van het schilderij gehouden, dat de dokter, haar overleden man, voor hun koperen bruiloft had laten maken; zij had er altijd een heimelijke, verwikkelde tegenzin voor gevoeld; een vage schaamte voor het vertoon van weelderig moederschap, dat bij haar ingeboren schuchterheid niet paste, voor die wat opzichtige en kleurige uitstalling van een levensstaat, welke zij uit zooveel nooit geuit verdriet en versmoorde vernedering had gewonnen. Zij stond stil omdat ook Clazien haar stappen inhield en zij keek, intens en met inspanning door het floers voor haar oogen naar de wemelende kleuren, waarvan de kamer vol was. Menschen...? Nu al zooveel bezoek? Maar dan begreep ze, méér dan ze zag: de kamer stond vol bloemen, bloemstukken hooger dan zijzelve! Op de grond, op tafeltjes, op stoelen waren ze neergezet. Toch niet op haar tapisserie?... Neen Clazien was zorgzaam en had er overal zeiltjes en opgevouwen doeken ondergelegd. Ze schuifelde langs al de pracht... voetje voor voetje en telkens stilstaand op het commando van Claziens ingehouden stap, telkens knikkend van ontroerde, beangstigde verwondering. Ze had wel graag eens willen streelen over zoo'n vreemde lila-en-gele bloem, die haar aankeek als met een ge-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
21 zicht, maar ze had geen hand vrij; en wel graag eens willen ruiken aan die trossen schuimige witte seringen, maar zij wist wel, dat haar reukorgaan haar al heel lang geleden de dienst had opgezegd. Ze zuchtte zoo nu en dan diep en haar smalle verzonken mond mummelde wat onverstaanbaars, terwijl Clazien luid en opgetogen aan haar oor sprak: ‘Dit is van meneer en mevrouw Immerzeel, prachtig vindt u niet... een negentig van roode tulpen, ziet mevrouw het wel? En dit van meneer Toon en mevrouw Flora... wat een stuk hè... dat wier heelemaal uit den Haag gebracht met een wagen... Ant heeft die man een kwartje gegeven, konne we toch niet laten... 't is een mand van wel twintig gulden. En dit... hoe vin u nou zoo ies prachtigs? Van meneer Steven en mevrouw Dorothee, een heel kussen van blauwe viooltjes en alweer een negentig van lelietjes van dalen... daar hou u immers zoo van, van lelietjes...? En deze bouquet van de dames Berkhout is toch ook lief... 't is net of de anjers al een beetje slap zijn maar we hebbe ze in een wije lampetkan gezet en een stukkie van de stelen afgedaan. We hebben waarentig alle lampetkannen naar beneden moeten halen, in uw blauwe vaas zit ommers een scheur en die met de zilveren voet is veels te nauw van onderen...’ Maar nu bemerkte Clazien opeens, dat de oude mevrouw niet meer luisterde en ook niet langer naar de bloemen keek. Dat de roodomrande oogen met het floers over de kleurlooze oogballen zich naar de vensters hadden toegewend en het hoofdje op de bevende hals in moeizaam spieden voorover neeg. ‘Wat...?’ murmelde de oude doffe stem verschrikt. ‘Wat is dat daar... aan de overkant?’ Op de gevels aan de overzij scheen de zon... zij scheen fel en hel op de wapperende, fonkelnieuwe vlag
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
22 van Houtman. En de wind speelde met de breede rood-wit-blauwe banen... joeg nu de eene, dan de andere kleur omhoog en weer omlaag, kronkelde het bollend rimpelend doek tot een als-levende beweeglijkheid. ‘Een vlag, ter eere van u! Wat zegt u daar wel van?’ daverde Clazien. ‘Ze vlaggen allemaal voor u... omdat u negentig jaar bent! Houtman is de eenige niet hoor... als u zóó kijkt door het andere raam en hier door het spionnetje, de straat hangt vol! Vanmorgen hebben we er al zeventien geteld en er zijn er vast nog meer bij gekomen!’ Het trof gelukkig, dat de oude mevrouw juist bij haar stoel was aangeland; dat Clazien haar kon laten zakken op de met een kussen verhoogde zitting en de stok uit haar nu hevig bevende hand kon nemen. Want tastend, hulpeloos ging dadelijk die hand naar het gezicht, waarin het weer zoo vreemd en pijnlijk begon te trekken... en nu liepen de oude oogen al weer over, drupten groote donkere vlekken op het paarse lijfje en op het smetteloos politoer van het ovale tafeltje. Haastig bukte Clazien zich en zocht wat hijgerig en steunend en met zenuwachtige vingers tusschen de plooien van mevrouws rok naar het split voor de witte keperen zak, ze haalde de zakdoek, nog altijd kreukeloos in zijn stijf gestreken vouwen tevoorschijn, terwijl ze tegelijk een meewarig ‘ik had het wel gedacht’ seinde naar Ant en Bet, die in de open kamerdeur stonden. Vlug en handig veegde ze de tranen van mevrouws gezicht, bette ze de paarse zij en ook het tafelblad, waarop haar huishoudelijke trots geen spoor van doffe kring gedoogde. En dan wenkte ze weer naar Antje en Bet, dat ze naderbij zouden komen om te feliciteeren... een afleiding, die hoog noodig was.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
23 ‘En nou u goed houwen hoor,’ praatte ze tegelijk met bemoedigende strengheid. ‘Da's ommers wàt aardig van al die menschen, dat ze vlaggen en u zoo verwennen met al die bloemen en allemaal cadeaux en telegrammen hebben gestuurd. Kijk u es naar die stapel brieven en kaartjes... en een mangelbak vol pakjes... die moeten we allemaal uitpakken voor strakkies juffrouw Lize komt en àl de visite!’ De Wisdoms hadden een zilveren tafelmilieu gegeven, de Vegeers een schemerlamp, Toon Coornvelt, het hoofd van de Coornveltsche fabrieken, stuurde, als om te toonen hoe een rijk man hij was, behalve het bloemstuk nog een gouden brillenhuis. En er was een groote zwart en paarse shawl van zware, zacht knisterende zijde van Steven en Dorothee en een ets met een stadsgezicht van de Immerzeels en een zilveren portretlijst van Solko Wijsman, een neef, die aan de universiteit studeerde. Clazien lag op haar knieën, het kanten schortje zorgvuldig weggeslagen en ontpakte op de grond altijd nog maar weer nieuwe presenten; daar zij alle papieren netjes ineenvouwde en alle touwtjes op strengetjes wond, ging het werk slechts langzaam voorwaarts. ‘Alweer een taschje! Lief hè mevrouw, dat moiré met kraaltjes. Dat is in die dure winkel van Boom gekocht, daar heb ik ze voor het raam zien staan. De brief leest u zeker morgen. Jammer, zooveel taschjes... misschien mag u die twee andere wel ruilen...’ De kleine tafel voor mevrouws stoel was al overvol, er bleef nauwelijks plaats voor haar gevouwen handen. Er lagen óók nog een paar taschjes, gloednieuw en ongebruikt in de chiffonnière, dacht ze vaag; terwijl haar stijve vingers even streelden langs het moiré met kraaltjes. Ze gebruikte ze niet, ze hield zich bij de keperen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
24 zak onder haar japonrok. En hoeveel shawls lagen er nog tusschen vloei en lavendel in diezelfde kast? Ze wist het niet meer; ze droeg nooit anders dan het pelerientje van fijne zwarte wol, dat haar dochter Lize in haar spaarzame vrije uren voor haar gebreid had. Maar ze kreeg vaak een shawl van zijde of kant ten geschenke, want de Coornvelts waren een rijke familie, die het vele geld met volle handen uitgaven sinds Toon en zijn neef Steven de fabrieken tot zoo groote bloei en expansie hadden gebracht. Niemand scheen er meer aan te denken, dat Toon het kind van een vrouw uit het volk was; hij gold als een van de eerste notabelen van de stad, het vereerde hoofd van de familie, royaal voor zichzelf als voor anderen... Wat moest dat wel kosten, zoo 'n brillenhuis van zwaar echt goud... en die mand met bloemen, die met een wagen uit den Haag was gekomen? Lize had haar wel eens gezegd, dat Toon Coornvelt slecht voor zijn werkvolk was, dat hij de loonen drukte en de vrouwen en kinderen uitbuitte, omdat hij die minder hoefde te betalen dan de mannen; Lize zei, dat de toestanden in Toon's fabrieken ten hemel schreiend waren. En Clara, Davids dochter, die, wanneer ze haar bezocht altijd vervuld was van de armen en zieken waarvoor zij zorgde... ook Clara was vol grieven en bitterheid jegens Toon, omdat hij geen verbetering in de oude donkere weverijen wou brengen en nooit pensioen gaf en een arbeidster genadeloos ontsloeg, wanneer zij door een bevalling of een ziek kind moest verzuimen. Lize en Clara spraken vaak over de rechten van de arme menschen, de arme vrouwen vooral; zij spraken van veel dingen waarover, naar de oude mevrouw meende, vroeger niemand sprak of dacht; want vroeger was het ieders overtuiging, dat God de standen had
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
25 ingesteld en Gods wil bepaalde, wie er rijk en wie arm zou zijn. Lize had eens heftig beweerd, dat Toon als alle andere fabrikanten rijk was van het geld, dat hij zijn werklieden uitzoog... Zulke hevige dingen durfden de vrouwen tegenwoordig denken en zeggen... niet alleen maar fluisterend onder elkaar, maar hardop en luid... in een zaal vol mannen soms, waar zij op een podium stonden en de menschen naar zich deden luisteren. Want dat deed haar dochter Lize, naar de oude mevrouw wist en vroeger ook wel in de courant gelezen had, menigmaal... Op Lize's naam in de krant... zoo welvertrouwd en toch zoo vreemd en bijna ontzagwekkend met dat Dr. ervoor en de voornaam voluit, had ze dan met een vreemde ontroering zitten staren. Zij moest wel gelooven, dat Lize gelukkig en tevreden was met haar lot, gelukkiger zelfs dan Constance of Agaath, die dikwijls bij haar hadden geschreid en geklaagd over moeilijkheden met hun man en kinderen. Maar hoe kòn het... zonder een gezin, dat toch de kroon van een vrouwenleven was? Lize had meer dan eenmaal kunnen trouwen, maar het niet gewild. En Dorothee en Frieda en al de jonge Coornvelts van het nieuwe geslacht zeiden trots: ‘Geen meisje hoeft tegenwoordig meer te trouwen om geborgen te zijn... elke vrouw kan zich onafhankelijk maken en haar eigen leven leven...’ Maar Dorothee wàs getrouwd en wachtte reeds haar vierde kind en Frieda was kort geleden haar aanstaande komen presenteeren. ‘Er is nog een grootere en wijdere liefde dan die voor een eigen gezin’; had Lize jaren geleden eens stil voor zich heen gezegd, in een van de heel zeldzame oogenblikken van rustig samenzijn en vertrouwelijkheid met haar moeder. En de oude mevrouw had die woorden altijd onthouden, ze als een
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
26 troost voor veel zorg en twijfel in haar hart gesloten. ‘Dit is het laatste pakje mevrouw! Zakdoekjes en nog twee doozen met bonbons en kijk es wat een reuze flesch odeklonje! Daar kunnen we de stoep wel mee doen en je zou nòg niet zien, dat er wat uit is!’ Clazien heesch zich moeizaam omhoog. Stof hoefde ze niet van haar rok af te slaan, ze wist met overtuiging, dat het op het gebloemde tapijt even smetteloos en stofvrij was als op de tafel. En die stond nu heelemaal vol met geschenken. Of het voor een trouwen of een zilveren bruiloft was! En daar kwam de paardentram voorbij en belde: ‘Lang zal ze leven!’ Maar de oude ziel hoorde het niet; ze keek weer zoo triest en ze had weer die trekkingen in haar rimpelgezichtje of ze zou gaan huilen. ‘Zakdoekies van juffrouw Frieda, kijk u es wat een beeldjes,’ trok Clazien ijverig mevrouws aandacht. ‘Echt linnen hoor, met geborduurde zoompjes en open hoekies... En het is vast en zeker met de hand gedaan...’ ‘Och!’ Er kwam ineens leven in het ineengezakte figuurtje, de bevende hand strekte zich naar het doosje. ‘Heeft Frieda dat voor me gewerkt? Och da's toch lief van het kind!’ Maar Clazien lachte luid en klapte haar handen op de breede heupen. ‘Dat mocht ze willen,’ zei ze fel, want ze was, met alle respect voor juffrouw Lize, verschrikkelijk gebeten op de emancipatie. ‘Frieda is er óók zoo een van de vrije vrouwen. Nou en die zijn er ommers voor bekend, dat ze nog geen knoop an der eigen nachtpon kunnen naaien!’ Ze lachte weer en haar groote mond leek tweemaal zooveel tanden te hebben als anders. Maar de oude mevrouw luisterde niet, ze was al weer in haar eigen gedachten teruggegleden. Ze zag opeens, met die vreemde scherpe helderheid voor de dingen van heel lang ge-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
27 leden, de zakdoeken, die ze zelf eens als jongmeisje aan haar moeder ten geschenke had gegeven. Die waren ook met open randjes en een bloempje en een letter in de hoek geweest; nachten had ze er voor op gezeten, wekenlang elk vrij uurtje er aan besteed... Vroeger werkten de kinderen wat voor moeders en vaders verjaardag, dat hoorde zoo; tegenwoordig gingen de kinderen naar een winkel en kochten een cadeau... kochten met het vele geld, dat hun vader verdiende... En opeens wist de oude mevrouw bitter en stellig: ze was heelemaal niets blij met die vele dure geschenken; ze gaven alleen maar rommel en stof en een dreigende angst voor de eindelooze moeite om ieder familielid behoorlijk en zonder vergissen te bedanken. Een doffe, booze schaamte steeg in haar op en dreef een valig rood naar haar kleurlooze wangen. Hoeveel geld was er niet vermorst aan al die bloemen en cadeaux, die ze niet noodig had, waarvan ze nauwelijks wist, waar ze ze moest bergen. De waarde van een geschenk, had haar vader zijn kinderen in hun jeugd geleerd, zat niet in het geld, maar in de zorg, waarmee het wordt gekozen en de liefde, waarmee het wordt gegeven... Haar eigen kinderen hadden voor elke verjaardag een gulden uit hun spaarpot mogen nemen en zoo goed mogelijk besteden. Vroeger... hoe ànders was alles toen... Nu was de oude mevrouw weer veilig terug in de vertrouwde wereld der voorbije dingen... wat een feest was toen haar verjaardag geweest, elk jaar opnieuw! Nu leefden en bloeiden de herinneringen weer: wat hadden haar dochtertjes zich uitgesloofd! Inktlappen met kraaltjes en gebreide polsmofjes en schellekoorden en tochtkussens voor de vensterbank hadden ze voor haar gewerkt en klimop om haar stoel gehangen en een
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
28 guirlande boven de deur. En als ze dan 's morgens beneden kwam op zulk een dag, die nu nog, in verre herinnering, zoo anders dan andere dagen, zooveel heller en lichter naar voren schoof, dan had haar kleine jongen zich aan haar schoot gevleid, om met zijn handjes klam van spanning in de hare, zijn verjaarsvers hakkelend en fluisterend voor te dragen. Helder en overweldigend sterk stuwden nu opeens de herinneringen door de nevels van haar geest naar voren. 't Was of ze hem weer zàg, weer voelde, stijf gedrukt tegen haar knieën en zoo bevend van emotie, dat haar eigen twee handen, die één van de zijne omsloten, ervan trilden. Er was een verjaardag geweest, waarop hij haar een mandje had gegeven, dat hij zelf gevlochten had. Wat was toch ook het versje geweest, dat hij toen had opgezegd? Het rhythme hoorde ze weer in haar gedachten... de stijging en daling in zijn hooge bange stemmetje... en telkens zijn hakkelig haastige ademtocht, maar de woorden kon ze zich onmogelijk meer herinneren. Een Schotsch kieltje en een zwart fluweelen broekje had hij gedragen en vochtig kleefden de blonde krullen tegen zijn hooge gewelfde kindervoorhoofd. Die streek ze altijd weg... honderd malen op een dag streek ze over die fijne blonde haren en nog, nu nòg, scheen dat gebaar te leven in haar oude machtelooze handen. Wat had ze veel van hem gehouden! Van die eenige zoon, die de zwakste van haar kinderen was en haar zooveel méér dan de anderen noodig had, omdat hij zijn schuchtere, afhankelijke aard van haar had geërfd. Het beste wat het leven haar gegeven had was de liefde voor dit zwakke kind geweest, dat eindeloos verzorgd en gekoesterd moest omdat het zoo teer en zoo vaak ziek was, omdat de school hem een straf en een kwelling was en zijn
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
29 vader hem wou dwingen tot het vak, waarvoor hij sinds zijn prille jeugd zijn moeders haat en afkeer had getoond. Vaak had Wijsman haar verweten, dat ze een verwende moedersjongen van hem maakte... neen, dat was niet waar; dat was een jaloersche leugen geweest. Hij was alleen maar zooveel gevoeliger, teerhartiger, fijnbesnaarder en daardoor zooveel minder tegen het leven opgewassen dan de anderen; wie wist of hij het niet ver had kunnen brengen, wanneer zijn vader niet kortzichtig zijn wil had geknot naar eigen wenschen...? Een kunstenaar stak er in hem, maar als een sombere, menschenschuwe employé op een afgelegen plantage in Indië was hij jong gestorven. En in zijn laatste brief aan haar had hij geschreven, dat het eenige mooie en goede in zijn leven haar liefde was geweest, haar liefde, die nooit aan hem twijfelde en altijd geloofde; zij alleen had hem door al zijn kinderjaren het gevoel gegeven, van tenminste één plaats in de koude vijandige wereld, waar hij veilig en geborgen was. De oude mevrouw Wijsman wist niet meer hoe lang geleden haar zoon Willem in Indië gestorven was. Haar gedachten poogden niet meer om de snelle vlucht der jaren te grijpen en vast te leggen. Wie zoo oud was als zij, zag de tijd als een beeld door een kijker, wat het verst scheen kwam het dichtst nabij. Op de dag, dat Willems boot van Rotterdam was afgevaren, had ze hem ver, ondragelijk ver van zich weg geweten; toen had het weerzien in een eindelooze, niet te benaderen afstand gelegen... Nu wist ze het nabij... heel nabij; want Keejetje Wijsman was een vrome vrouw, die ongeschokt haar geloof aan een Vader in de Hemel door haar lange leven meedroeg. Dichtbij haar was haar jongen, mòèst hij nu immers zijn... in het Huis haars
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
30 Vaders zou ze hem vinden, het Huis met de vele woningen,... waar óók een veilig verblijf was voor de schuwen en de weifelmoedigen, voor hen, die zich in het groote vijandige leven nooit thuis hadden gevoeld. Haar herinnering zag hem niet als de mismoedige, sombere jongeman, de bittere twister met zijn vader, de schampere spotter met zijn zusters' durf en levensmoed, maar altijd als het aanhankelijke, schuwe kind in beugeltjes, met het fijne prinselijke gezichtje en de blauwe schaduwen onder de oogen, die naar haar keken, zooals nooit een ander paar menschenoogen haar hadden aangezien. Tegen haar schoot voelde ze weer zijn warme lijfje, trillend in de spanning van het oogenblik... en zijn stemmetje hoorde ze, helder en ijl door de groote lichte kamer... en het rhythme van zijn vers... ach, hoe waren toch de woorden geweest? Waarom wilden die woorden haar aldoor maar niet te binnen schieten? Hij had haar een sleutelmandje vereerd, van wit riet met blauwe strikken en zijn verjaarsvers had op dat mandje betrekking gehad. Zou Lize de woorden nog weten, of Agaath? Constance zou ze zich stellig nog herinneren, want zij had, als de oudste, het versje gemaakt en Willem ingeprent... Maar Constance was in Indië... Constance kon ze het niet vragen. Zou niemand van de menschen, die haar vandaag kwamen bezoeken, dat versje nog weten? Ach, ze zou al die dure mooie bloemen, al de groote kostbare cadeaux... al het druk en roezig bezoek en de brieven en telegrammen gráág willen ruilen voor dat versje... en voor nog ééns in haar oude leven de ontroering van een lief kind, dat aan haar knieën stond met een bevend handje in haar vingers, voor warme lipjes op haar wangen en een hoog, trillend stemmetje, dat schuw en toch trots een verjaarsvers opzei.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
31 In de groote, stille kamer geurden zwaar de bloemen en in de open haard knetterde zachtjes het vuur. Buiten in de bolle, speelsche wind wapperden de vlaggen en zwaaiden telkens een schamp van kleuren over het kleine roerlooze figuurtje in de groote stoel voor het raam. De oogen van de oude mevrouw Wijsman vielen dicht en haar hoofdje op de dunne beverige hals neeg voorover. Op het kanten mutsje trilden even de kralen sprietjes als insecten-vleugels en bleven dan roerloos stil. Maar dan begonnen in de paarse schoot moeizaam en alsschuchter de oude, verstijfde handen te bewegen. Alsof ze iets zochten... en vonden... en streelden... àl maar streelden... Toen dokter Lize Wijsman vroolijk en opgewekt, warm van haar wandeling door de lentezon en blij verrast door de feestdos van de buurt, de kamer binnen trad, vond ze haar jarige moeder in slaap gevallen tusschen de bloemen en de presenten. Zij belde, wat boos en driftig, om Clazien... waarom had ze mama geen kussen onder het hoofd geschoven? En waarom had ze de kachel zoo fel opgestookt, er was een atmosfeer om te bezwijmen! Maar toen kwam opeens de paardentram voorbij en dokter Lize zag de oranjestrikken aan de paardenkop en zij hoorde de brutale cadans van de bel... ‘Lang zal ze leven.’ ...Ach, de lieve oude stakkerd hoorde het niet eens... sliep er rustig doorheen. En Lize Wijsmans oogen, die geleerd hadden zooveel menschelijke ervaringen, zooveel droeve en blijde en ontroerende dingen stil en filosofisch aan te zien, schoten opeens vol tranen. Een oud verwikkeld gevoel drong naar boven, van deernis en nooit genoeg geuite teederheid, van nimmer ingeloste schuld. Het was de wetenschap, dat ze haar eigen vrijheid en zelfstandigheid dankte aan deze oude, stille, geresigneerde vrouw, die
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
32 met een geknot, verworden leven en met de hulpelooze eenzaamheid van een eindelooze ouderdom, de prijs voor haar dochters vrijheid betaald had. Toon Coornvelt, een kleine, stoere en sterkgespierde vijftiger stond breeduit voor de schoorsteen, met de panden van zijn zwarte, gekleede jas over de armen, terwijl zijn handen, diep in de zakken van zijn broek gegraven, telkens wat zilveren munten lieten rammelen. Zijn grove, wat heesche en soms luid uitschietende stem van rooker en drinker, overheerschte weer, als steeds, het gesprek der vele druk en geanimeerd pratende bezoekers; hij manifesteerde ook hier dat hij het hoofd der familie was en putte uit het feit, dat hij, de oudste leider van de Coornveltsche fabrieken, het geld voor hen verdiende en de rentestandaard van hun kapitaal gestadig verhoogde, het recht, om iedereen ruw en autocratisch in de rede te vallen en tegen te spreken in een bijna ziekelijk zoeken naar wrijving en twist. De groote, nu heldoorlichte kamer was vol visite, een half dozijn mannelijke familieleden, en veel, heel veel oude en jonge vrouwen, die japonnen met breed plooiende rokken, zeer hooge kragen, wijde mouwen en groote boven-op-het-hoofd staande hoeden droegen. Het was zeer warm en zwaar geurden de vele al wat slap hangende bloemen. Flora, de vrouw van Toon, groot, breed en zelfbewust in het kleine fauteuiltje met de blauwe rozen, dat kraakte onder de vracht van haar weelderige kleeren en weelderig vleesch, zette heimelijk een paar haakjes van haar stijve boord open; meer nog dan door de warmte voelde ze zich heet en rood door de sfeer van twist en misnoegen, die weer, zooals telkens tegenwoordig, bij familiebijeenkomsten heerschte; nauwelijks
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
33 waren Toon en zij binnengekomen en hadden ze oude tante met haar jaardag gecomplimenteerd of Evert Immerzeel en Henry Wisdom hadden een schutvuur van vragen over de dreigende staking van de wevers geopend. Jetje Wisdom, een jong studentje in de rechten had dadelijk allerlei wijsheid over arbeidsbescherming en stakingsrechten uitgekraamd en de nichten Cateau en Betsy Berkhout die, sinds Toon ook haar geld in de fabriek belegde, zonder zorgen konden rondkomen en veel aan armbezoek deden, gaven onmiddellijk een paar ten hemel schreiende gevallen van arme en zieke thuiswevers ten beste. En toen kwam Clara Coornvelt, - waarlijk nòg in de barege mantel, die ze al zooveel jaren droeg en die ze, toen ze in de rouw ging bij haars vaders dood zwart had laten verven, - en had natuurlijk dadelijk haar kans schoon gezien om Toon aan te klampen over die teringachtige vrouw van Verkooy, waarover ze al driemaal op 't kantoor en al viermaal bij hen thuis was geweest. Een fraai onderwerp van gesprek op tante Keejetjes negentigste verjaardag! Gelukkig tenminste, dat de oude ziel zelf er geen woord van verstond. Die zat maar stilletjes in haar stoel gedoken voor zich heen te kijken en te knikken, nu eens naar het ééne familielid dan naar het andere. Zoo nu en dan kwam een van de bezoeksters dicht naast haar zitten en praatte wat aan haar oor over de bloemen en de presenten en de vlaggen en de strikken op het paard van de tram. Dan glimlachte en murmelde de smalle ingevallen mond en de stijve, bevende vingers vingen liefkoozend en schuchter de warme, bezige hand, die bij de woorden gebaarde. ‘Het is erg lief van u en ik bedank u wel,’ zei de oude tante Keejetje tegen iedereen; ze noemde iedereen ‘u’, en was erg tevreden, dat ze dit zin-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
34 netje, passend op alle omstandigheden, had uitgedacht. Flora lepelde haastig het laatste restje van haar advocaat, want Clazien, glanzend van zwart luster en minzaamheid, kwam juist binnen met een versche karaf vol van de goudgele verjaarsdrank, die je toch nergens zoo lekker kreeg als bij tante Wijsman. Een geluk voor de oude vrouw om zoo'n uitstekende verzorgster te hebben, een geluk ook voor Lize, want feitelijk hoorde een ongehuwde dochter bij haar oude moeder en al was je nòg zoo knap en had je nòg zoo'n mooie betrekking, als je je eerste kinderplicht verzaakte kon je toch geen geluk en vrede met je leven hebben. Flora, die zich als de vrouw van Toon mede het hoofd en de leidster van de groote familie vond, was heftig tègen de emancipatie. Een dwaze modeziekte, evenals het socialisme waarmee tegenwoordig ook alle jonge leden van het geslacht Coornvelt schenen te coquetteeren. De rechten van de vrouw en de rechten van de arbeider... Wat had haar neef Steven zich daar in zijn studententijd niet druk over gemaakt...! Rooie Steven heette hij toen en waarlijk niet om zijn roode haardos alléén! Bij de staking van 1901 had hij immers openlijk voor het werkvolk en tegen zijn oom en compagnon partij gekozen; Flora had haar man nooit zóó machteloos en razend van boosheid gezien! De laatste jaren had Steven gelukkig heel wat ingebonden, het inzicht komt met de jaren; maar nu maakte hij zich met Dorothee, en Lize Wijsman, Clara Coornvelt en nog allerlei andere familieleden weer allerverschrikkelijkst druk over de bescherming van de arbeidende vrouw; eerst hadden ze hemel en aarde bewogen, dat de vrouw gelijk-op met de man zou mogen werken en nu ze het zoo ver hadden, moesten
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
35 de dames in de fabrieken op stoelen met kussens zitten en later beginnen en vroeger naar huis dan de mannen, en als ze een kind kregen, moesten ze een paar maanden vrij hebben met behoud van loon! Flora deelde het inzicht van haar echtgenoot: bemoeizucht van ijdele, twistzieke vrouwen, die zich mengden in wat ze niet konden beoordeelen en zich verbeeldden, dat de wereld het niet zonder hun ijver stellen kon. Hoor nu eens dat gekwetter van stemmen! Een heel groepje nichten en nichtjes belegerden Toon over die weduwe Verkooy, die niet naar een ziekenhuis wou, omdat ze thuis zes kleine kinderen had; zelfs Lize had zich van haar veilig plaatsje naast haar moeders stoel laten lokken en luisterde en betoogde mee, met haar kalme, doordringende stem... Flora nam haar glaasje in de eene en de halve roomhoorn, die nog op het bordje voor haar lag in de andere hand en ruischte met haar breede rokkenomvang de kamer door om zich naast de jarige te zetten. Er waren juist twee nichtjes Vegeer binnen gekomen, de jongste kinderen van Constance, die in Indië woonde; één studeerde Engelsch en één was op de Huishoudschool (ook al zoo'n zotte nieuwerwetsigheid) in den Haag. Ze brachten een bakje met tulpen mee en schenen een beetje beduusd van de grootscheepsche bloemenpracht, waarmee de kamer vol stond. Maar oude tante Keejetje bleek toch erg blij met hun geschenk, ze murmelde: ‘Het is heel lief dat jullie gekomen bent, ik dank jullie wel...’ en een oogenblik later hadden ook zij zich, geanimeerd en vol belangstelling van de tafel bij het raam, naar het gesprek toegewend, dat daar bij de schoorsteen tusschen Toon Coornvelt, Immerzeel en Wijsman ter eene en al de vrouwen ter andere zijde gevoerd werd. Brokstukken van zinnen vlogen naar de raamhoek waar
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
36 alleen nog de oude mevrouw en Flora zaten, woorden als ‘menschenrecht’ en ‘ethisch beginsel’ en ‘humaniteit’ en daartusschen Toon's spottend verweer, met zijn grove accent en telkens zijn ruwe, luide lach. Er was onder de oudere leden van de familie nog een wijze uitspraak van de oude Lodewijk Coornvelt in omloop: ‘Als de mannen met de vrouwen gaan argumenteeren, is het met hun veiligheid en rust gedaan.’ Flora moest er opeens aan denken; wat die oude tirannieke grootpapa een schoon gelijk had gehad, al had hij zeker nooit kunnen vermoeden, dat de vrouwen nog eens veel luider argumenten zouden voeren dan de mannen. ‘Weet jij nog, kind,’ murmelde opeens naast haar de stem van de oude vrouw, ‘hoe het versje was dat Willem voor me opzei toen ie me dat mandje gaf, dat mandje dat-ie zelf gevlochten had, met een blauw en wit strikje aan het hengseltje...?’ Flora begreep, dat tante Keejetje haar dochter nog naast zich waande; ze verstond de vraag niet goed en had er maar half aandacht voor, want aan Toon's stem hoorde ze, dat hij nu werkelijk boos werd en twist in dit huis op oude tantes jaardag, moest toch in alle geval vermeden worden. ‘Wilt u uw taartje niet eten?’ vroeg ze aan het oor van de oude dame, met een noodend gebaar naar het soesje, dat Clazien netjes in gelijke stukjes had klaargezet; en ze nam, kordaat en bedillerig als in alles, het schoteltje op om de jarige te helpen. Maar mevrouw Wijsman scheen het niet te verstaan en hield verschrikt de hand aan het oor; want nu bemerkte zij opeens met onrust, dat een ander lid van de groote familie de plaats van haar dochter had ingenomen. Was het iemand, die bloemen had gestuurd of een present gegeven en die
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
37 nu misschien hier zat om bedankt te worden...? Wie was dit ook weer, dat groote roode gezicht en die paarse kapothoed met breede brides... och, ze wist het immers best... en toch wou de naam haar niet te binnen vallen. Ze kwam haar zoo dikwijls bezoeken, ze was met een Coornvelt getrouwd, maar de familie waar ze uit stamde, moest erg burgerlijk zijn... Och hemeltje, hoe heette ze toch ook... en wat had ze gegeven... bloemen... of een present, of allebei...? ‘Het is erg lief van u dat u gekomen bent.’ zei ze maar weer met haar kleurlooze, klanklooze stem. Flora meende opeens te begrijpen, wat die vreemde vraag van daar even beteekende: Tante Keejetje miste vandaag de kinderen, die vroeger in zoo groote getale kwamen feliciteeren en dan in de achterkamer onder Claziens toezicht spelen mochten met het grappige ouderwetsche speelgoed en een klein glaasje advocaatmet-melk kregen en zooveel taartjes tot ze niet meer konden. Alle kleinkinderen waren dol op oma Wijsman geweest, die met zulk een eindeloos geduld knipsels en kaartenhuizen en kralen kettingen voor hen maakte, die altijd bereid was om verhalen te vertellen en prenten-boeken te bekijken en die altijd wat lekkers in haar zilveren presenteertrommels bewaard hield. Maar de kleinkinderen waren geen kinderen meer, doch allen reeds volwassen menschen; en de achter-kleinkinderen waren pas baby's en veel te druk en te roezig voor de oude vrouw op deze toch al zoo inspannende dag. Flora had haar nichtje Immerzeel dringend geraden de kleine Tot vanmiddag thuis te laten en liever eens mee te nemen bij een ander, rustiger bezoek. Juist op dat moment, alsof haar gedachten er op hadden gewacht, zag mevrouw Flora, die recht
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
38 tegenover het spionnetje zat, haar nicht Dorothee uit een vigelante stappen en eenmaal, tweemaal, driemaal naar het donker binnenste van het wagenvierkant bukken, om een kleine dreumes in haar armen te vatten en op het blauwe hardsteen van de breede stoep te tillen. Ontevreden trok de zelfgenoegzame mond in Flora's dikke verhitte gezicht, haar oogen seinden afkeuring en ontsteltenis naar Steven Coornvelt, die al een kwartiertje geleden binnen was gekomen en nu voor het raam trad om met vaderlijke trots zijn drietal toe te wuiven. Merkwaardig, dat zulke intelligente en modern denkende menschen als Steven en Dorothee zoo naïef ijdel waren op hun nageslacht en er bij elke mogelijke gelegenheid mee wilden pronken; natuurlijk hadden ze er niet over gedacht, dat hun drie drukke, beweeglijke kleuters op deze toch al roezige verjaarsvisite niet pasten, en het kwam in haar onafhankelijke nicht niet op om over zoo iets eerst raad in te winnen of te overleggen. Maar toen de kamerdeur openging won Flora's verteedering het op slag van haar ergernis, want wat waren die drie heuveltjes schattig en allerliefst, zooals ze daar op de drempel stonden: twee kleine parmantige meisjes en een nog kleiner en wat schuchter broertje tusschen haar in; alle drie met gezichtjes als rijpe appels boven wit bonten jasjes en blonde krullen onder wit bonten mutsjes uit. Hun groote, waterheldere kinderoogen keken in gretige, gespannen belangstelling naar de kamer vol familieleden, een dozijn ooms en nichten en tantes, die, naar ze wel wisten, dadelijk een koor van verteederde verrukking zouden aanheffen. Flora's hart zwol en haar bolle wangen werden nog feller rood toen Puck, de oudste, de twee anderen losliet en op haar toestormde, om op haar schoot te klimmen. Maar
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
39 Steven bleek dit te hebben voorzien; met een vaderlijk strenge hand greep hij Puck en duwde haar naast de twee anderen terug: ‘Je weet wat er gezegd is: eerst netjes naar ouwe oma'tje toe en feliciteeren en jullie cadeautje geven.’ En nu stapte het drietal, hand in hand en diep doordrongen van het gewichtige oogenblik, de kamer door tot waar de jarige in haar hoekje zat. Clazien, achter Dorothee naar binnen gewipt, trok snel het tafeltje voor de stoel van de oude mevrouw opzij, zóó kwam er ampel ruimte voor de drie kleuters. Een zware stilte, een groot verwachten viel opeens in de volle kamer, want aller oogen zagen naar de oude vrouw, ontsteld om de vreemde, bijna pijnlijke spanning waarmee zij dit bezoek ontving, waarmee haar kleine bevende hoofdje zich naar de kinderen toeneeg; het was te zien hoe onder de breede plooiingen van haar paarse zijden rok haar knieën trilden. De kinderen, vlak voor haar stilhoudend, werden opeens door een bange schroom gegrepen. De oogen van kleine Teddy, oogen als glanzende zwarte kersen, hechtten zich geboeid en schuw aan het trillende pluimpje van kraaltjes op het witte kanten mutsje en de stille droomerige oogen van Elly hingen aan de oude, vormlooze en gekromde hand, die de smalle stoelleuning als een klauwtje omvat hield. De kleine jongen droeg een presentje, een mandje met een blauwe strik, waarin, naar hij wist, veel kleurig omwikkelde chocolaadjes waren; hij wist ook wat hij zeggen moest, toen hij het mandje op de schoot van de jarige zette, maar het was of zijn oogen dat trillende pluimpje op haar muts niet los konden laten en zijn roode, dikke lipje beefde onheilspellend, terwijl hij het naar haar toeduwde, zwijgend, bijna vijandig, waarna
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
40 hij zich met een lange, òpsnikkende zucht tegen zijn zusje aandrong. De oude vrouw neeg zich dieper en dieper voorover, zóó dicht was haar gezicht nu bij dat van de kleine jongen, dat de kant van haar mutsje hem raakte; haar eene hand hief zich langzaam, moeizaam naar haar oor en de andere legde ze op het, zich schuchter optrekkend schoudertje. ‘Zeg het nu maar...’ murmelde haar ingevallen mond dicht aan zijn wang; ‘wees maar niet bang mijn liefje... zeg het maar zachtjes... ik kan het wel verstaan.’ Het kind trok zijn schouder terug en wierp een hulpelooze blik naar zijn moeder. Zij lachte... hij begreep niet, hoe ze op dit verschrikkelijke oogenblik lachen kon en zij knikte hem bemoedigend toe. Elly, het kleinste meisje, hield het mandje, dat van de paarse schoot dreigde weg te glijden, zorgvuldig vast, maar ook haar oogen zochten het gezicht van haar moeder tusschen veel andere glimlachende en knikkende gezichten, want ook zij hunkerde naar het verlossend woord, dat de bange plichtpleging zou beëindigen. Puck echter, die nooit verlegen was en wist wat er van haar, de oudste, werd verwacht, haalde diep adem en zei dan met haar hooge kinderstem, die hel in de stilte viel: ‘We feelsiteeren u wel ouwe oma'tje en wenschen u nog vele jaren en dit is een present van ons, kijk maar eens wat er in zit’; en ijverig begonnen haar vingertjes de blauwe strik los te trekken. Maar de oude vrouw ving het kleine bedrijvige handje. ‘Zeg het nòg eens liefje,’ murmelde haar doffe stem, ‘ik heb je versje niet verstaan, ik ben een beetje doof, weet je?’ ‘Het was geen versje.’ verweerde het kind, bevangen en teleurgesteld, omdat de blijdschap van de jarige uitbleef.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
41 ‘Maar je hebt toch wel een versje voor oma's jaardag geleerd?’ De familieleden zagen elkander aan, hun wenkbrauwen trokken zich omhoog; er werd wat gemompeld en gefluisterd. ‘Ze wordt toch wel èrg doof,’ zei Nancy tot Solko, maar door Flora's hoofd schoot opeens een herinnering, dat de oude vrouw daarstraks ook al iets over een versje had gezegd. Oude menschen konden soms zoo wonderlijk koppig doordrijven op iets, dat in hun gedachten zat. Nu stond Dorothee naast haar kinderen. Ze boog zich naar hen over, groot, mooi en zelfbewust, haar gezicht blozend en gezond als dat van de drie kleuters, die ze met haar armen omving. ‘U kent ze toch wel, oma, dit is Puck, en dit is Elly en dit is Teddy de kleinste. Nu weet u het immers weer... mijn drie kinderen, van Dorothee, die met Steven Coornvelt getrouwd is... van uw eigen kleine Dootje... Nu weet u het toch weer hè, oma'tje lief?’ Gespannen en moeizaam luisterend had de oude vrouw naar Dorothee's gezicht òpgezien. ‘En wie van hun,’ zei ze op een harde en bijna autoritaire toon, die niemand van haar kende: ‘zal het versje voor mijn jaardag opzeggen?’ Een vluchtig rood trok over het hooge voorhoofd van de jonge vrouw, een wrevelige trek kwam om haar mooie, hoogmoedige mond. Het viel haar opeens in, dat haar moeder er eenige tijd geleden over geschreven had, of de kinderen voor het feest van de oude vrouw niet een versje zouden leeren, omdat dat vroeger op verjaardagen en familiefeesten zoo'n soort gewoonte was geweest. Steven en zij hadden hartelijk gelachen om het ouderwetsch idee en het geen oogenblik ernstig overwogen. Nog al iets voor haar beweeglijk, speelsch en ongedurig drietal, dat van alles het waarom en het
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
42 waarvoor wou weten, om zich goedig en geduldig zoo'n onnoozel versje in te laten pompen. Ze herinnerde zich nog best hoe 'n penitentie ze het in haar eigen jeugd had gevonden, hoeveel tranen en booze buien het had gekost. ‘Pak nou eerst het presentje uit, oma,’ zei Puck's helle hooge stemmetje, terwijl haar kleine gebruinde vinger naar het mandje op de schoot van de oude vrouw wees. ‘Je hebt nog geeneens gekeken wat er in zit.’ Maar het oude hoofd schudde neen, de hand, ijl en krachteloos als een welk blad, zocht en tastte, legde zich dan op het stevige schoudertje van het kind. ‘Heb jij een versje geleerd? Dat is lief van je. Zeg het dan maar op, me kind, zóó, heel dicht aan oma's oor, ik luister...’ Doch ook Puck trok haar schoudertje terug. ‘Ik ken geen versje,’ zei ze met iets vijandigs; haar vlugge kinderverstand voelde, dat er iets niet klopte, zàg het op het gefronste gezicht van haar moeder en hoorde het in de stille spanning waarmee al de andere groote menschen keken en luisterden. ‘En Elly kent ook geen versjes en Ted ook niet... wij vinden versjes leeren akelig.’ ‘Bah akelig,’ herhaalde kleine Elly en Ted, terwijl zijn voetjes trappelden tegen het hooge trepied waarop de voeten van de oude vrouw stonden, herhaalde het zingend of het een ongedacht pretje was: ‘Bah, akelig! Bah, akelig!’ Dorothee suste lachend het plotseling tumult met een hand op Ted's schreeuwend mondje. ‘Ze hebben een presentje voor u meegebracht, oma.’ ‘Ik heb al zooveel presentjes,’ zei weer de oude vrouw op die ongeduldige, harde toon, waarop geen van hen allen haar ooit hoorde spreken. ‘En niemand heeft er
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
43 nog een versje voor me opgezegd.’ Haar hoofdje op de bevende hals neeg nog verder voorover en er kwam een dofrood op het perkamentig geel van haar slapen. ‘En dat hoort toch zoo... dat is altijd zoo geweest, dat een kind een versje leerde voor zijn moeders of zijn grootmoeders verjaardag.’ Nog eens probeerde Dorothee het met een grapje. ‘Lieve schat,’ pleitte zij dicht aan het oor van de oude vrouw, ‘dat was in de oude tijd, toen de kinderen voor het plezier van hun ouders bestonden. Ik weet nog best wat een penitentie ik het vond... hoeveel tranen en moeite het me heeft gekost. Dit drietal houdt er een sterke wil op na... ik had het stellig niet gedaan gekregen.’ Maar nu klonk opeens, onverwacht, Toon Coornvelts luide en autoritaire stem uit de hoek bij de haard waar hij nog altijd stond. ‘Dat is dan verdomd kortzichtig van je; als je je kinderen alleen laat doen wat ze prettig vinden, maak je er verdomde egoïsten van.’ Als gestoken richtte Dorothee zich op en keerde ze zich naar hem toe, haar oogen vlamden. ‘Ik behoud me het recht voor, oom, om mijn kinderen op te voeden zooals ik dat goed en wijs vind. Ik ben er van overtuigd, dat ik er in één dag meer over nadenk dan u in de tien jaar, waarin u er zes in de wereld schopte. Het is mijn zaak zou ik denken...’ ‘En misschien die van je man...,’ zei liefjes en venijnig tante Sofie Immerzeel; want ze koesterde een wrok tegen Dorothee, sinds die haar dochter bepraat had om lid te worden van de Bond voor Vrouwenkiesrecht. Steven keerde zich met een luide lach naar haar toe: ‘Maak u daar niet ongerust over tante, ik krijg heusch wat me toekomt.’ Hij was dat soort hatelijkheden gewend sinds de dag, waarop hij Dorothee als
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
44 zijn aanstaande vrouw aan de familie had voorgesteld, met de verzekering, dat ze haar carrière van advocaat zou blijven vervolgen; hij kon er rustig om lachen. De kinderen waren van hun plaats voor de stoel der oude vrouw weggeglipt, Puck stond bij Flora's schoot en begon haastig fluisterend te vragen naar de mooie witte konijnen in tantes tuin; Elly ontdekte met verrukking het trepied, waarop de eend-met-jongen geborduurd was, ze riep er fluisterend de aandacht van haar broertje voor en hun beider witte figuurtjes knielden in een hoekje op de grond. Lize Wijsman was snel naar haar moeders stoel gekomen, ze zag het oude figuurtje opeens zoo zielig en troosteloos ineengezakt, de lichtlooze oogen starend, de smalle ineengezonken mond in zwakke beweging. Eenzaam en vergeten en in zichzelf verzonken zat de jarige opeens, als door een breede, onzichtbare muur geisoleerd van wat er om haar heen geschiedde. Ze bukte zich naar haar oor, zinnend op een vergoelijkende uitleg, op iets, dat kon afleiden en mama's teleurstelling verzachten. Heftig verweet ze zich, dat ze zelf ook totaal niet om dat verjaarsversje gedacht had, terwijl ze toch wist hoe verschrikkelijk mama vroeger op die oude gewoonte gesteld was geweest. Dorothee, met haar bezige leven, haar werk en tallooze belangen, vond het natuurlijk tijdverspillen en onzin; maar Gerarda Immerzeel was stellig wel bereid geweest haar kleine Tot een versje te laten leeren. ‘Luister eens moedertje...,’ begon ze, maar toen werd haar aandacht onweerstaanbaar gepakt door het plotseling heftig opschietend twistgesprek tusschen Dorothee en oom Toon, die twee met hun sterke heerschzuchtige karakters, in wie de oude en de nieuwe tijd telkens zoo fel botsten.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
45 ‘Ik maak me sterk,’ zei Toon Coornvelt autoritair, ‘dat een moeder, die per week minstens drie vergaderingen heeft en vier artikelen schrijft...’ En Dorothee barstte uit: ‘God, komt u nu nòg met dat oude afgesleten argument? Alsof het daarin zit! Hoeveel tijd verdoen de andere vrouwen met winkelen en visites maken en kwaadspreken over elkander?’ Flora's roode gezicht keek met bange oogen boven Puck's hoofdje uit. Was het een toespeling? Ze vond het veilig om haar man met hààr sterkste argument te steunen: ‘Maar jullie Antje heeft aan onze Mietje verteld, Dorothee, dat Steven verleden week toen jij naar Brussel was voor dat congres, de kinderen in het bad heeft geholpen. Je kunt toch moeilijk beweren, dat dat is, zooals het hoort.’ Weer lachte Steven spottend en vroolijk. ‘Ik ben er geen zier minder van geworden, tante. En vraag eens aan de kinderen hoe het hun bevallen is?’ ‘Het was dolletjes, dolletjes!’ meldde Puck, die het gesprek met felle kinderaandacht volgde. ‘We hebben net zoolang gespat, tot de heele badkamer kletsnat was...’ ‘Het is heel gemakkelijk, om je kinderen precies te laten doen waar ze zin in hebben,’ zei Toon; ‘jullie moderne vrije opvoeding is louter gemakzucht.’ Hij deed de munten in zijn zak rinkelen en trok een gezicht tegen zijn neef Wisdom van wiens instemming hij zeker was. ‘De uwe was willekeur en tirannie.’ Dorothee streek zich met een boos, nerveus gebaar de losgeraakte haren achter de ooren. ‘Wanneer je een kind niet leert, om jong zijn wil te buigen en te gehoorzamen, groeit er nooit een flink mensch van.’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
46 ‘Integendeel oom; met die tirannie heeft uw geslacht de slappe kudde-menschen gekweekt, waar de wereld tegenwoordig vol van is.’ ‘En jullie verbeeldt je, dat wat jij kweekt beter zal zijn? Ik voorspel je een generatie van genotzoekers en egoïsten.’ ‘Op persoonlijkheid en karakter komt het aan. En die te knotten in een jong leven is de ergste misslag, die je als ouders begaan kunt.’ ‘De ergste misslag van een moeder is te denken, dat er hooger belangen zijn, dan die van het gezin en de kinderkamer.’ Maar nu werd het Lize te machtig, ze kwam naderbij, stak haar arm door die van Dorothee en wendde zich naar haar neef met haar koel-kalme stem, waarmee - zij wist het bij ervaring - zijn luidruchtige heftigheid het snelst bedwongen werd. ‘Dat was een onbillijk verwijt, Toon. Je weet evengoed als ik, dat het bij Dorothee geen kwestie van tijd is, maar van principe.’ ‘Die versjesleererij,’ zei Betsy Berkhout, leerares bij het middelbaar onderwijs, die een boekje ‘Straffen en Belooningen in het Schoollokaal’ geschreven had en altijd een meening ten beste gaf als ze er kans toe zag, ‘is immers nooit iets anders dan ijdelheidsvertooning van de ouders...’ ‘En valsche sentimentaliteit...!’ ‘En goedkoope emotie...!’ De nichtjes Vegeer vielen in met het koor en Toon bracht met een komisch wanhoopsgebaar zijn handen naar de ooren. Zijn belangstelling was al getaand, tegen zooveel vrouwenstemmen kon hij tòch niet op; argumenteeren met zijn nicht, de dokter, deed hij niet graag en zijn rustelooze geest zocht een ander wrijvingsobject, hij wendde zich
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
47 naar zijn neef Wisdom, de advocaat, met een vraag naar diens laatste proces. Doch de vrouwen spraken onder elkander voort, heftig, overtuigd en met de onvermoeide ijver voor elk onderwerp, dat aan het groote probleem van haar pas verworven vrijheid raakte. Dorothee wreef zich snel een paar booze, verontwaardigde tranen uit de oogen. De oude mevrouw Wijsman hoorde de drukke luide stemmen door elkander, er drong telkens een woord of een flard van een zin door de doffe wand, die voor haar ooren scheen te staan. Zij begreep, dat er weer gepleit en gestreden, geargumenteerd en verweten werd; dat de oude tijd en de nieuwe botsten, als zoo vaak, als bijna altijd tegenwoordig, wanneer de leden van de groote familie bij elkander waren. De drukke, roezende stemmen klonken haar als het bruisen van een storm in de verte... een bolle, stuwende voorjaarswind, die hoog en luid door de toppen van de boomen vaart... maar die je niet voelt als je in een stille kamer zit en alleen je verhulde vensters even rammelen. De storm van de nieuwe tijd, Lize's tijd... Dorothees tijd... de tijd van de jonge nichtjes, die met korte rokken op fietsen zaten en zelf haar brood wilden verdienen. De storm van vrijheid en onafhankelijkheid, die de oogen van al deze vrouwen zoo helder en vastberaden had gemaakt en haar lichamen zoo krachtig en zelfbewust... zoo anders dan de kwijnende, stille gratie, waarnaar in hààr tijd de jonge meisjes streefden... en die haar stemmen zoo strijdlustig en luid deed zijn, dat zij vaak de mannen overstemden. Het stormde weer... dat zàg de oude vrouw aan de gezichten... en ze voelde, al had ze niet kunnen zeggen waardoor, dat de stemming in de kamer als geladen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
48 was... dat er twee kampen waren... de oude en de nieuwe tijd, die elkander niet verdroegen, die vonken spatten, zoodra ze elkaar poogden te naderen. Bang maakte haar dat... onrustig en onzegbaar triest. Geluk had zij zich in haar lange leven nooit anders kunnen denken dan als harmonie... ze kon niet begrijpen, dat er geluk in strijd kon zijn. Ze zat maar stilletjes voor zich heen te kijken, ze dacht aan Naatje, met wie ze tenminste had kunnen praten over dingen, die ze allebei begrepen en in haar roodomrande oogen welden weer tranen... De verjaardag, die al zooveel uren had geduurd en nog lang niet beëindigd was, scheen een lange kwelling van onrust en vermoeienis geworden. En zij zocht... maar tevergeefs, naar de plooien in haar rok, waar ze haar zak en de schoone stijfgevouwen zakdoek wist. Wat had Dorothee daarstraks gezegd: vroeger bestonden de kinderen voor het plezier van hun ouders? Was dat waar? Dorothee zei, dat ze het zelf als kind een penitentie had gevonden om een versje te moeten leeren; een straf, die ze haar eigen kleuters niet wou aandoen. Was het dus louter egoïsme geweest, peinsde de oude vrouw onrustig-gekweld, dat zij vroeger van Willems versje zoo genoten had, van zijn hakkelig stemmetje, zijn bevende handjes, zijn ontroering... Wreed egoïsme... met zijn tranen gekocht? Maar hoe gelukkig had daarna zijn voldoening hem gemaakt! De glans op zijn gezichtje als ze hem bedankte, zijn trots op het volbrachte, heel de verdere feestdag en nog dagen, weken daarna! Zijn blijde weten, dat hij zijn moeder zulk een groot genoegen had bereid en de kroon op haar feest zijn werk was. Het kòn toch niet verkeerd zijn, wanneer een kind dat wist en voelde - en de herinnering daaraan door zijn leven meedroeg? Neen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
49 neen, ze kòn niet gelooven, dat de menschen van de oude tijd het zoo mis hadden gehad, ze hielden niet minder van hun kinderen al eischten ze plicht en gehoorzaamheid en zelfverloochening - al vonden ze, dat een kind al jong aan moeilijkheden en aan de ernst des levens moest gewennen. Hoe had Willem het ook geschreven in zijn laatste brief... de eenige mensch bij wie hij zich veilig en geborgen had gevoeld... Toen stond er opeens naast de stoel van de oude mevrouw, dicht tegen haar knieën aangedrukt een klein figuurtje. Een klein, schriel meisje van een jaar of dertien, dat stilletjes en ongemerkt was binnengekomen, in een donkere schooljurk, met een bleek gezichtje en groote schuwe oogen, waaronder blauwe schaduwen lagen en met fijne blonde krullen, die vochtig kleefden tegen een hoog smal voorhoofd. Wie was dat ook weer? Ze had haar nog eenmaal meer gezien... wanneer toch ook... wanneer had de gelijkenis van dit kind met haar eigen jong gestorven zoon haar zoo diep ontroerd en getroffen? De gelijkenis in het gezicht, maar meest van al in die schuwe, hulp- en vertrouwen-zoekende blik, de blik van een kind, dat zich in het groote leven onzeker en verdwaald voelde en bij intuïtie wist, dat het bij haar stille, bezonken rust veilig zou zijn. Voor het eerst op de lange drukke dag kwam er een gevoel van blijheid over de oude vrouw, van groote tevreden blijheid. Ze glimlachte naar dat kleine meisje en nam de haar toegestoken hand tusschen beide de hare en voelde schuwe lippen op haar wang en een klein lichaam, dat zich dicht tegen haar aandrong in de onverwoorde wensch naar koestering en veiligheid, waarop haar warme hart altijd zoo graag reageerde. Een zacht, hakkelig stemmetje fluisterde aan haar oor...
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
50 zij kon het niet goed verstaan... maar ze had opeens een verscherpt zintuig om het te begrijpen: ‘Ik had eigenlijk bloemen moeten meebrengen tante... maar ik had geen geld meer... en toen zag ik... toen dacht ik... tante Clara had me verteld, dat grootvader altijd sucre d'orge voor u meebracht... en omdat grootvader er van het jaar niet meer is...’ De stijve, moeizame vingers van de jarige vouwden een klein zakje van glimmend papier open en het oude rimpelgezichtje begon opeens te stralen, om de verzonken mond trok een lach, achter hun floers leken de oogen te glanzen. Daar kreeg ze, wat ze de gansche dag onder de overstelping van bloemen en presenten had gemist, iets, dat het heden verbond met de oude tijd en daarom oneindig meer waard was dan al het andere. Twee goudgele staafjes sucre d'orge... het snoepgoed van haar kinderjaren... van àlle verjaardagen in haar lange leven. De waarde van een geschenk zat niet in het geld, dat je ervoor betaalde, maar in de zorg en de liefde waarmee het was uitgezocht... En dit kleine verlegen meisje had gezocht en gevonden met de fijngevoeligheid, die het voorrecht is van de schuwen en de onzekeren. ‘Nee maar kijk eens!’ zei de oude mevrouw met een zuchtje en een verrukt gebaartje als van een overstelpt kind. ‘Nee maar kijk nou toch eens! Sucre d'orge! Tòch nog! Tòch iemand die me sucre d'orge brengt. Wat ben ik daar blij mee... wat ben ik daar verschrikkelijk blij mee!’ Lize was naderbij gekomen en legde even haar hand op de blonde haren van het meisje. ‘Weet u wie dat is, moeder? Dit is Joyce, het dochtertje van Louis... het eenige kleinkind van oom David, ze woont bij Clara, ze is uit Zuid-Afrika gekomen om hier op school
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
51 te gaan.’ Ze wilde er niet bijvoegen: ‘Ze is een wees...’ haar hand streek even liefkoozend over Joyce's blonde hoofdje. Er kwam opeens in de volle, roezige kamer verwonderde, hostile aandacht voor het nichtje Joyce, dat voor de meesten nog een onbekende was; voor haar bleeke gezichtje met de groote oogen, haar oude donkere schooljurk en het onnoozel zakje, dat ze had meegebracht. Maar het meest voor de blijdschap van de oude vrouw, die wat men haar gezonden en geschonken had nauwelijks scheen te hebben opgemerkt; die de één bedankt had voor wat de ander had gegeven, die de kostbare bloemstukken en de tafel vol goede gaven totaal negeerde en nu zoo kinderlijk verrukt en voldaan bleek met twee pijpen sucre d'orge. Een aandacht, die Joyce's verlegenheid voor haar armzalig cadeautje tot het ondragelijke deed stijgen, haar weer dat kwellende gevoel gaf van te willen wegloopen en zich verbergen... Ze had een rijksdaalder gekregen om een pot cyclamen voor tante Keejetje te koopen en ze had de rijksdaalder bij de zieke weduwe Verkooy op tafel gelegd, toen ze daar voor tante Clara bonnen voor melk en vleesch moest brengen... Zoo maar weggegeven... opeens... als onder een drang buiten haar bewuste wil... omdat die kleine arme kinderen niets dan een hoop kiezels en een pop van lappen hadden om mee te spelen. Toen had ze nog maar de twee dubbeltjes van haar weekgeld over... en opeens had ze aan de sucre d'orge gedacht en overlegd, dat nu grootvader dood was, wel niemand sucre d'orge aan tante Keejetje zou geven en ze die misschien juist erg missen zou... omdat ze haar heele leven lang op elke verjaardag sucre d'orge van grootvader had gekregen. Maar als ze geweten had, dat er zooveel bloemstukken en kostbare
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
52 cadeaux en scherp-toekijkende familieleden zouden zijn, dan had ze vast nooit de moed gevonden om het zakje te geven en haar gelukwensch af te steken. De geheele middag op school had dat naderend oogenblik haar benauwd. Een kamer binnengaan, waar veel menschen waren en de aandacht en de oogen van al die menschen op zich gevestigd voelen... wie zelf de angst en schuwheid daarvoor niet kende, kon zich niet indenken, hoe het je dan te moede was. Flora en Toon namen afscheid. Flora was diep gegriefd. Het gouden brillenhuis was haar idee geweest, zij had gewild dat Toon, als het hoofd van de familie, extra royaal voor de dag kwam en wat hadden ze er op stuk van zaken voor plezier van? Als Lize, die altijd alles naar haar eigen wil zette, maar niet had voorgeschreven, dat de cadeaux des morgens gezonden moesten worden, opdat de jarige ze dan rustig zou kunnen bezien en er van genieten... ‘De hemel beware me om zoo oud te moeten worden,’ zei Fietje met een huivering van haar jonge sterke lichaam; ‘zóó oud dat je kinderen en kleinkinderen je als een zielige stakkerd beschouwen, die ze bij wijze van aalmoes nog wat van hun tijd en aandacht geven.’ ‘Nou maar, zoo is het hier toch niet,’ vond Flora, terwijl ze geindigneerd haar paarse brides strikte; die jonge meisjes tegenwoordig zeiden maar precies wat haar voor de mond kwam. ‘We zijn allemaal erg op ouwe tante Keejet gesteld en we hebben toch een mooi feest voor haar gemaakt. Natuurlijk is ze geen vroolijk gezelschap meer omdat ze zoo doof is en een beetje kindsch begint te worden, dat zie je aan die onnoozele sucre d'orge..., terwijl ze niet omkijkt naar alle mooie dingen, die ze gekregen heeft... Maar wij, de naaste familie, hebben toch allemaal ons best gedaan.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
53 Toon had een prachtig diner bij Levedag willen geven, maar Lize en Agatha vonden, dat het te vermoeiend en te veel emotie op één dag zou zijn...’ De oude mevrouw begreep met een wijd gevoel van rust en voldoening, dat de visite ten einde liep. Ze zag vele figuren vaag langs zich heen gaan, want haar hoofd en haar oogen waren opeens heel moe en het was nu niet meer noodig om gezichten te herkennen of namen te onthouden. Ze hoorde in de hoog opgeschroefde hartelijkheid van de stemmen, al verstond ze de woorden niet, dat men afscheid nam; ze voelde haar koude, stijve vingers pijnlijk gedrukt door handen in strak glacé en telkens bukte een ander rood-warm, geanimeerd vrouwengezicht zich naar haar wang om haar te kussen. Maar de drie kleintjes van Dorothee waren nog niet tot weggaan te bewegen, ze deden een luidruchtig spelletje tusschen de beenen en achter de wijde rokken van de ooms en tantes en glipten telkens met een luid krijgsgeschreeuw van de een naar de ander. ‘Moderne opvoeding,’ fluisterde Betsy schamper tegen haar zuster Cateau, maar Cateau was dol op kinderen en greep de kleine jongen, toen hij in haar buurt kwam en knuffelde zijn spartelend lijfje in haar oude-vrijsters armen. In de vestibule hielp Clazien de heeren gedienstig in hun demi-saisons en ze haalde Flora's paraplu met de gouden knop, die ze ‘voor de secuurdigheid’ in een kast had geborgen. ‘Ze gaat nou over een uurtje naar bed,’ vertelde ze gewichtig op een vraag van de jonge meneer Henry, ‘en dan krijgt ze in bed een bordje soep... meer niet, want ze heeft vandaag veels te veel snoeperij gegeten... en d'r maag is zwak, heel zwak tegenwoordig, weet u. En dan zullen we maar hopen, dat ze er morgen geen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
54 kwaje gevolgen van heeft.’ Maar meneer Henry luisterde, naar Clazien verontwaardigd bemerkte, allang niet meer; hij werd aangeklampt door zijn nichtje Nancy over een afspraak om te gaan tennissen en gearmd met haar, trad hij door de geopende voordeur naar buiten. De groote kamer was opeens bijna leeg geworden, alleen Joyce stond nog altijd stil en geduldig naast de stoel van de oude vrouw met haar hand in de greep van de kille verstijfde vingers, die maar niet loslieten en de hare zoo vast omklemden... terwijl tante Keejetje heelemaal niet tot haar sprak en, naar het wel scheen, haar aanwezigheid totaal vergeten had. Joyce verroerde zich niet, want ze wachtte met nijpende vrees op het onontkoombare, afschuwelijke oogenblik van afscheid-moeten-nemen en weggaan. Tante Clara stond nog in druk gesprek met tante Lize bij de schoorsteen, weer spraken ze over de weduwe Verkooy en Joyce voelde haar wangen branden, ieder keer als de naam genoemd werd; nu kwam Clazien beredderig binnen en begon glazen en schoteltjes op elkaar te stapelen en de beide vrouwen, zonder haar gesprek te staken, hielpen mee om de slordig geworden kamer op te ruimen. Oude tante Keejetje had haar oogen gesloten. Zou ze slapen? Joyce durfde nu minder dan ooit haar hand losmaken en wegtrekken en daar haar houding erg ongemakkelijk was, leunde ze wat dichter aan de stoel. Ze zag de oude vrouw glimlachen en hoorde, dat de smalle, ingezonken lippen woorden murmelden; de stijve vingers gaven haar hand telkens een drukje... Een versje klonk door de gedachten van Keejetje Wijsman; zóó helder en duidelijk, of het er de heele dag bereid had gelegen en gewacht had op dit oogenblik, om met zijn simpele cadans bezit te nemen van
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
55 haar geest. Een kinderstem zei het op... hoog en hel en onzeker, met een grappige klemtoon op elke eerste regel en telkens een haastig, hijgend ademtochtje tusschen twee woorden in... Heden is mijn moeder jarig, O, wat ben ik in mijn schik. 'k Heb gezongen en gesprongen, Niemand is zoo blij als ik. Bevend biedt mijn kleine handje, Aan mama dit sleutelmandje, En 'k bid God om haar te sparen, O zoo lang, wel honderd jaren.
Opeens deed de jarige haar oogen wijd open alsof ze opschrok uit een vluchtig slaapje en zij knipperde moeizaam, om te onderscheiden wie er naast haar stond. Toen ze zag, dat het Joyce was, knikte ze tevreden. ‘Ja,’ zei ze; ‘zoo was het. De heele dag heb ik het me niet kunnen herinneren, maar nu is het me opeens weer te binnen geschoten. Dat komt, me kind, omdat jij zoo op hem lijkt, hij had net zulke oogen en net zulke blonde krullen. Hij kon zoo lief zingen, maar springen kon hij niet, want hij liep in beugeltjes.’ Joyce knikte en lachte of ze er alles van begreep, doch ze voelde een groot brok in haar keel en ze vocht met de tranen, die achter haar oogen prikten. Ze wist van tante Clara, dat oude tante Keejetje een beetje kindsch begon te worden en het kleine, hulpelooze restje mensch in haar groote huis, tusschen de pracht van al die bloemen en al die cadeaux, gaf haar opeens hetzelfde niette-dragen gevoel van meelij, dat haar beving bij arme menschen of zieke kinderen of gekwelde dieren: het
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
56 besef te moeten helpen en niet te kunnen... gezonden te zijn om te helpen en niet te weten hoe... ‘En honderd jaren...,’ monkelde de oude mevrouw of ze een geheimzinnig grapje vertelde; ‘Nee hoor... honderd jaren wil ik niet worden. Ik zal een boodschap naar Onze Lieve Heer sturen om te zeggen, dat Hij niet vergeten mag, om me te halen.’ Aan de overkant, in het huis van Houtman, haalden de werkster en de huisknecht de vlag in. Het dakraam, dat ze wijd hadden opengestooten, ving de rood-gouden avondzon en wierp dat schijnsel door het hooge raam van mevrouw Wijsmans kamer. Het viel juist op het geschilderde portret van de jonge vrouw met de drie kinderen aan haar knieën en de baby op haar schoot. Joyce begreep, hoe ongelooflijk het haar ook leek, dat oude tante Keejetje die mooie bloeiende jonge vrouw was geweest. In het vreemde licht scheen het blank-en-roze van haar bloote armen en hals zich los te maken en uit het donker van de fluweelgeplooide achtergrond naar voren te komen; en even was het, of er een huivering van leven voer door de onbeweeglijkheid van de figuren op het schilderij. Toen liet Clazien, op een wenk van Lize, het witte valgordijn zakken en het vertrek stond opeens in een stompe, kleurlooze schemer, waarin alle dingen vervaagden. En Joyce dacht met die verwikkelde, benauwende en bijna hatende vrees voor het leven, die haar soms overvallen kon: ‘Waarom vechten de vrouwen voor vrijheid en onafhankelijkheid als ze toch kinderen moeten krijgen?’ En door haar gedachten klonken de woorden, die haar moeder had gesproken op haar sterfbed in het Concentratiekamp bij Bloemfontein op die grauwe, bitter-koude wintermorgen, toen ze het doode kindje van
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
57 haar hadden weggenomen: ‘De vrouwen hebben het slechtste deel van het leven, Joyce. Als je groot bent, zul je dan meevechten tegen het onrecht, dat er in de wereld is?’ Met haar heldere warme stem zei tante Lize tegen tante Clara: ‘Maar wie nu jong zijn, zullen de overwinning zien. De vrouwen, die nu jong zijn, gaan een groote tijd tegemoet.’ Als een profetie klonk het. De oude mevrouw zoog met kleine tevreden geluidjes op een stukje sucre d'orge. Haar doffe oogen tuurden roerloos de schemerige kamer in, haar handen, in haar paarse schoot, maakten een gebaartje of ze streelden. ‘Het was een móóie verjaardag,’ zei Clazien.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
59
Eerste boek. Lancelot.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
61
Tweede hoofdstuk. Je merkte het al, wanneer je op de stoep kwam en de bel overtrok. Dan zag je het aan de vele modderplekken op het anders zoo smettelooze hardsteen, een gewirwar van voetafdrukken, groote, kleine, middelmatige, allemaal van plomp uitgeloopen of stukkend schoeisel. Aan het paar havelooze kinderen, dat buiten zat te wachten en zich liet schommelen op de paalkettingen en aan een magere bruine straathond, die met zijn rillend lijf tegen de onderste trede zat aangedrukt en met gespannen bange oogen naar de deur keek. Het was Woensdag. De dag waarop tante Clara soep uitdeelde aan arme menschen: groote kannen vermicellisoep met veel vleesch aan kraamvrouwen en zieken en blikken emmertjes erwtensoep met worst en kluif voor de anderen. Zoodra Neel de deur voor Joyce opendeed en ze haar voeten veegde op de groote mat sloeg de weeë, vunze lucht van hun te veel gedragen en te weinig geluchte arme-menschenkleeren haar tegen; achter het gordijntje van de tochtdeur zag ze hen zitten op de banken, die terweerszij van de breede witte gang stonden, twee rijen grauwe, verworden, stomp-gelaten of smartelijk tobbende gezichten, meest vrouwen met vormlooze,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
62 uitgezakte lijven, een paar magere, havelooze kinders, een enkele oude, kromgegroeide man. Ze liep snel langs hen heen en wenschte hen goedenmiddag met een stem, die geknepen uit haar keel kwam en terwijl ze zich de zijgang dóór naar het kapstokkamertje haastte, voelde ze hun oogen in haar rug, hun jaloersche, critische oogen naar haar wintermantel en haar overschoenen en het bontje om haar hals en de vunze lucht steeg naar haar hoofd, als een damp waarin ze niet kon ademen. Nu zou ze weer de heele verdere dag moeten denken aan die vrouw met het verwonde oog en het gezwollen, wanstaltig rood en paarsig beloopen voorhoofd en aan het kleine jongetje met de twee krukken, wiens magere, machtelooze beentjes als twee zwarte todden van de bank naar beneden bungelden... Ze zou aan hen móéten denken, aldoor... ze zouden met hun ellende kloppen tegen haar gedachten. En ze was juist, terwijl ze de weg van school naar huis liep, zoo prettig en warm en veilig vervuld geweest van het Engelsche boek, waarin ze stilletjes onder natuurkunde had zitten lezen en waarin ze weer wilde lezen, zoodra het koffiemaal voorbij zou zijn; de roman van het lelieblanke hertoginnetje op het kasteel in Schotland met de geschoren grasvelden, de brandende houtvuren, de kameniers, de barzois en de blanke handen; van al wat in het leven mooi, gelukkig en begeerenswaard was... Maar sterker dan de gedachten aan het boek, zou de herinnering aan het verminkte gezicht van vrouw Spits en de beentjes van kleine Barend Kooiman zijn en het machteloos meelij zou weer trekken en kwellen als een schuld, die ze moest inlossen, maar niet kon. Tante Clara, met haar hooge blauwe schort voor, stond, wat dieper de gang in, te praten met een klein, mager vrouwtje, dat een zuigeling op de arm droeg.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
63 Tante Clara's bleeke gezicht met de fijne aristocratische trekken was heel strak, heel onbewogen; hoe èrger de verhalen van leed en ellende, hoe strakker en bleeker dat fijne gezicht werd. ‘Het waren zeven guldens,’ zei het kleine vrouwtje, ‘van toen ik bij mevrouw Immerzeel met de schoonmaak heb geholpen. Ik had ze tusschen de hemden verstopt, op de bovenste plank, voor als ik met Juni weer in de kraam mot en hij het ze in één dag tot de laatste cent opgezopen...’ ‘Ik zal hem onder handen nemen,’ beloofde tante Clara. ‘Daar krijg ik het niet mee terug.’ zei zakelijk gelaten het vrouwtje; ze vertilde de zware zuigeling en liet hem rusten tegen haar heup met de gewoonte-beweging van wie altijd kinderen draagt. ‘En ook het huisraad niet, dat-ie heeft stukgeslagen.’ ‘Met je bevalling zal Moederzorg helpen.’ ‘Er is geen recht voor ons soort vrouwen.’ zei het kleine vrouwtje triest gelaten. ‘Voor òns soort vrouwen evenmin.’ zei tante Clara met haar bleeke strakke gezicht. Neel, knorrig en ijverig, sjouwde met de kannen soep. ‘Mot jij dat dragen?’ vroeg ze aan het kind met de krukken. ‘Dat kan je ommers niet.’ ‘Ik heb me zussie,’ wees hij op een dreumes van drie. ‘En as ze morst?’ ‘Zal ik ommers wel op letten.’ ‘Waarom komt je moeder zelf niet?’ ‘Ze leit al zeuve weke.’ Ze gingen voetje voor voetje, de jongen met zijn verlamde onderlijf en het kind met de kromme, wankele
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
64 beentjes, dat hijgend zwoegde met de te zware kan; twee kinderen in vuile, havelooze kleeren, met ziekelijke lichamen en onverzorgde, bloote hoofden. Joyce keek ze na uit het zijkamertje, een tiental meters verder hielden ze stil, hun beider gretige gezichten bogen naar voren, twee handen graaiden en stopten het vleesch in gulzig happende monden. ‘O dat is slecht!’ een gloed van verontwaardiging kwam in Joyce's wangen... het is toch voor hun zieke moeder. Maar tegelijk dacht ze: wat moeten ze dàn een honger hebben... En wat hebben ze aan die ééne kan soep met hun allen? De hond, een nog jonge, graat-magere hond met geelbruin krulhaar liep achter de twee kinderen aan en keek bedelend naar hun graaiende handen. Maar de jongen sloeg naar hem met zijn kruk en het dier schoot jankend weg, zocht weer zijn plaats tegen de onderste stoeprand. Telkens een ander paar plompe, grove voeten in uitgeloopen schoenen strompelde de breede, blauwe stoeptreden af, telkens droeg een paar voorzichtige handen, een kan of een emmertje in een oude doek geknoopt voor zich uit. Langs het raam, waarvoor Joyce stond, schimden de grauwe, mistroostige of stomp onverschillige gezichten voorbij. Zoo was het elke Woensdag. Elke Woensdag zat de gang vol arme menschen, gedeeltelijk dezelfde, gedeeltelijk weer andere gezichten, de meesten met dat dof-geslagene, sommigen met iets vijandig-loerends... 's Zomers en 's winters ging het door, want zieken en kraamvrouwen zijn er altijd, maar 's winters moesten er vaak keukenstoelen worden bijgezet, want dan dankte de fabriek van Coornvelt een deel van de thuiswevers af en die leefden dan maanden lang van de bedeeling en de liefdadigheid.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
65 Oom Toon Coornvelt zei: ‘ze verdienen 's zomers genoeg, dan moeten ze maar voor de winter sparen.’ Dat had Truus, zijn jongste dochter, die in dezelfde klas zat als Joyce, haar meer dan eens herhaald. Sommigen werden dan door de Diaconie of door liefdadige genootschappen geholpen, maar wanneer de man dronk of schuld had of bekend stond als een vechter of een socialist, hielpen die genootschappen niet en tante Clara hielp iedereen, die arm en in nood was. Daarom zat het altijd zoo vol wanneer ze Woensdags soep uitdeelde... en Vrijdags wanneer ze bonnen gaf voor melk of kruidenierswaren en menigmaal werd er 's avonds heel laat nog gebeld, dan stonden er kinderen op de stoep en zeiden, dat ze de heele dag nog geen eten hadden gehad; die kregen dan boterhammen en een glas melk in de keuken. De dienstboden mopperden daarover, op die manier wist je nooit wanneer je klaar was en juffrouw Clara Coornvelt had de naam, dat ze slecht tweede meisjes kon houden. Maar oude Neel, die een vrome Christin was, vervulde de Samaritaansche plicht ijverig en zonder mopperen, al was het met stugge grimmigheid. Zoodra de laatste klant de stoep afging, begon ze te schrobben en te redderen in de gang..., het raampje van de voordeur stond al wijd open en toch dreef de arme menschenlucht nog tot in de kamers, die kreeg je haast niet weg... soms scheen het Joyce, dat heel het groote oude huis ervan doortrokken was, tot op haar eigen kamer op de tweede verdieping kon ze het ruiken, die lucht van ziekte en armoe en zorg... Hoe heette toch ook dat parfum, dat Lady Priscilla gebruikte en waardoor Lord Lancelot de Veere wist, dat ze zijn bibliotheek had bezocht in zijn afwezigheid... l'Heure exquise...
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
66 Tante Clara stond brood te snijden, toen Joyce de eetkamer binnentrad. Ze had de hooge blauwe schort van de arme-menschen-soep nog voor. Joyce wenschte hevig, dat ze die afdeed. Ze overwoog even of ze het zou vragen, maar ze durfde niet. Tante Clara sneed en smeerde boterhammen, drie heel dikke voor Neel, drie dunnere voor Joyce en zichzelf. Eén met roggebrood, één met een plakje worst, de derde ‘met niets’ zooals alle dagen. Tante Clara vond, dat geen mensch het recht had op meer voedsel dan om zijn honger te stillen en tante Clara hield er geen enkele theorie op na, die ze niet zelf in practijk bracht. Er was een beker melk voor hen allebei en een appel voor Joyce. Ze zaten zwijgend tegenover elkaar in het hooge met plechtige pracht gemeubelde vertrek, tusschen groote verweerde spiegels en verdonkerde schilderijen in lijsten van dof verguld, op stoelen, waarvan het roode pluche tot op de draad was afgesleten, op een grauw linnen dekkleed, dat de kale plekken in het gebloemde smyrna tapijt verborg. Voor de weidsche, witmarmeren schoorsteen met de reusachtige vergulde pendule en de candelabers onder stolpen, zond een kleine potkachel wat schamele warmte uit. Joyce wist, dat tante Clara zat te peinzen over al de ellende, die voor haar was uitgestort en te tobben over de mogelijkheden om te helpen. Te helpen met raad of rechtskundige bijstand, met een pleit bij oom Toon, of een bezoek aan de pandjesbaas, maar meest van alles: met geld. Geld, dat er nooit genoeg was voor de eindelooze misère van de armen en ouden en gebrekkigen; geld, dat ze altijd weer gaf aan wie er om vroeg en het noodig had, zònder banghartig te rekenen en te overleggen of er genoeg overbleef voor Joyce en haarzelf... want zòò en niet anders wilde Christus immers, dat de rijke zou geven van zijn overdaad...
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
67 Joyce vroeg niets, want ze wist, dat ze in de loop der volgende dagen alles zou hooren, dat ze op informaties zou worden uitgestuurd en op ziekenbezoek en dan al de ellende van dichtbij zou zien. En zij wou het maar liever nog niet weten... vanmiddag nog niet, nu ze zoo dolgraag wou lezen in het prachtige boek, dat Truus haar geleend had, weg wou duiken in die àndere wereld van geluk en rijkdom en wondere belevingen van liefde, trouw en zaligheid. Niet denken aan de nood en zorg, de honger en kou van arme menschen, niet denken aan het onrecht, altijd weer het verschrikkelijke onrecht van de rijken jegens de armen, van de mannen jegens de vrouwen... al het schreeuwend onrecht, dat er in de wereld was... Eenmaal had Joyce haar tante, Dr. Wijsman, op een podium zien staan; voor een zaal vol menschen, jonge menschen, jonge vrouwen vooral, had tante Lize's warme, diepe, overtuigende stem gesproken. Voorbeelden... feiten... onloochenbare waarheden. De taak, die aan het jonge geslacht werd opgelegd, aan de vrouwen, die nu jong waren. Strijd tegen het onrecht. Het onrecht, dat vrouwen lijden onder de wetten, die door mannen gemaakt zijn. Een oproep, een strijdkreet... de vrouwen, die nu jong zijn moeten de groote taak volbrengen. Die moeten het leed en het onrecht bestrijden. Joyce had een visioen van zichzelf gehad: in een toga en een baret, een moderne Jessica. Een gloedvol pleidooi tegen het onrecht. Een stormloop. Maar ze wist in haar hart, dat ze geen tien woorden zou kunnen zeggen, als ze voor een zaal vol menschen stond... zelfs niet als ze die sterke gloedvolle woorden op een papiertje voor zich had. In een wit en blauwe uniform zag ze zich door hooge zalen, langs witte bedden en bleeke gezichten gaan, als dokter... als verpleegster. Leed en
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
68 pijn lenigen... was er schooner roeping voor een vrouw? Maar ze wist, dat ze zoo bang, zoo verschrikkelijk bang was voor de bleeke gezichten van zieke menschen, ze was flauw gevallen toen Dora Sluis in de bank naast haar, haar nagel tot bloedens toe geklemd had. En toch... het móést... je moest iets worden in de wereld... iets dóén... je moest je deel van de groote taak aanvaarden. Tante Clara benijdde je daarom... dat je je eigen leven zou kunnen leven... een roeping vervullen in de groote tijd, die komen ging voor de vrouwen. ‘Wil je nog een boterham, Joyce?’ Ze zou er de appel in plakjes op kunnen leggen. Dat smaakte een beetje kil, maar toch beter dan nòg een boterham met niets. ‘Graag tante.’ ‘Repetities voor morgen? Fransch? O jee - dan mag je vanmiddag wel flink werken.’ Ze deed zoo haar best om vroolijk en opgewekt te zijn, die goeie tante Clara, maar ze ging zoo gebukt onder al het leed, dat ze haar kwamen vertellen. Dat kòn ze niet van zich afzetten. Ze kòn niet begrijpen, dat er menschen... vrouwen waren, die onverschillig en hard bleven voor het leed, dat door andere vrouwen geleden werd. ‘Heb je gezien, dat vrouw Spits een wond in haar voorhoofd heeft?... Haar man was net drie dagen uit de gevangenis terug... hij kwam dronken thuis.’ De boterham met appel bleef steken in Joyce's keel. Een groote slok melk... Och... ze had het zoo graag nog niet gehoord... nu nog niet... ‘Haar jongetje van zes, dat haar te hulp wou komen, ligt met een gebroken pols in het ziekenhuis.’ ‘Is daar niets aan te doen tante?’ ‘Wááraan lieverd?’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
69 ‘Dat zoo'n kerel... dat die zooiets doet... dat een vrouw dat moet verdragen?’ ‘Ze is bij Dorothee geweest. Die zou haar natuurlijk “pro-deo” helpen als het kon. Maar het lichamelijk letsel was nog niet zwaar genoeg om als grond voor echtscheiding te dienen.’ Tante Clara lachte. Een trieste lach, waarbij haar oogen vol tranen schoten. ‘Alle wetten zijn door de mannen gemaakt, Joyce. Het wordt tijd, dat wij ze verbeteren. Jullie zult ze kùnnen verbeteren. De vrouwen van de toekomst.’ ‘De kamenier had Lady Priscilla's groen met zilveren saut-de-lit en haar met zwanendons omzoomde muiltjes gereed gelegd; zij trok de groen fluweelen gordijnen dicht en legde een blok op het mat-brandende haardvuur. Tusschen de post, die op het zilveren blad gereed lag, zag zij een groote roomblanke brief, die zij nieuwsgierig bekeek... het zegel van Lord de Veere met de wapenspreuk: Trouw-tot-in-den-dood. Elke dag kwamen er minstens vier van zulke brieven...’ Joyce zat in de vensterbank in haar geliefkoosde houding, met de beenen onder zich gekruist. Op de eene knie lag de Fransche grammatica, op de andere Lady Priscilla's boeiende geschiedenis. Er stond geen kachel in het kleine zijkamertje, want behalve het keukenfornuis brandde er nooit meer dan één kachel tegelijk in tante Clara's huis; Joyce had een oude wollen omslagdoek om haar smalle schouders geslagen. Groen fluweelen gordijnen en een lamp met een goudgele kap... haar vlugge, altijd gereede fantasie meubelde Priscilla's kamer tot in de kleinste details. Meubels van dat licht-bruine, glanzend gepolitoerde hout, ahorn heette
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
70 het, ze had er voor een paar weken zulke prachtige platen van in de Studio gezien. Lage diepe stoelen van... nee, niet àlles van datzelfde matte groen... van beige fluweel met dof gouden kwasten... In een héél lage stoel lag zoo'n kussen in de vorm van een bloem, een reusachtige theeroos met bladen van roomgeel satijn, die naar het hart toe roze-rood werd. Ze wist precies hoe ze zoo'n kussen moest maken... Kòn ze er maar eens een maken, met die vlugge handige vingers van haar... die hun weg van zelf schenen te vinden tusschen fijne zachte kostbare stoffen, die wisten te plooien, te vouwen en te schikken, zóó, dat de uitkomst haarzelf telkens weer verraste en verrukte. Werken met je handen... terwijl je gedachten droomen en zweven langs alle prettige, mooie dingen. Mooie dingen maken... denken, weten hoe je een kamer mooi zou kunnen maken van licht en kleur en schikking der meubelen. Hoe kleeren mooi zouden kunnen zijn, niet door zinlooze in-elkander rijgsels van strooken en ruches en kanten, maar door lijnen, die de bouw van een slank bevallig lichaam volgden, door kleeren te doen passen bij een persoonlijkheid. Lady Priscilla in abrikooskleurig satijn met een sleep van goudbrokaat... tante Clara in zwart fluweel met een hooge kraag van echte kant, zooals Sarah Bernhard droeg op die foto in De Prins; Joyce zelf op het gymnasiastenbal in helgroene taf, een rok van wel twintig strookjes en kleine poffende mouwtjes en een puntig décolleté... Ze ging natuurlijk niet naar het gymnasiastenbal. Tante Clara vond bals een onbegrijpelijk en minderwaardig genoegen voor een modern jong meisje en een gedécolleteerde japon een schandelijk speculeeren op lagere instincten; ze had er eigenlijk niet goed over durven beginnen. Met die oude jurk van twee jaar ge-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
71 leden, waar de zoom was uitgelegd en die haar te nauw was over de buste, zou ze toch immers onmogelijk kunnen gaan. Het was bovendien maar heel gelukkig, dat ze niet wou en niet zou... want als je zoo klein en nietig was als zij, zoo hopeloos verlegen en zóó zwijgzaam wanneer er grappen en dwaasheden van je werden verwacht, deed je veel beter... Le participe passé des verbes irréguliers tenir, courir et souffrir... Pas drie dagen was de man van vrouw Spits uit de gevangenis. En dat kleine jongetje van zes... had zijn moeder te hulp willen komen. Zoo'n klein jongetje van zes, dat er bij is... het ziet... dat zijn vader zijn moeder ranselt en dan door de dronken vader zóó in een hoek wordt gesmeten, dat hij zijn pols breekt. Als ze eens naar hem toeging in het ziekenhuis en hem een boek bracht... ‘De Avonturen van von Münchhausen’ of ‘Met een kwartje de wereld rond’? O, waarom was ze zoo ellendig bang voor menschen? Voor zoo'n zaal met bedden en in elk bed een paar oogen, dat naar haar keek. Voor de zusters, die haar critisch en verwonderd zouden ondervragen: ‘Waarom komt u hier? Bent u familie van dat jongetje?’ Ze zou weer zoo verlegen zijn, dat ze geen woord uit haar keel kon krijgen, als ze naast zijn bed zat, ze kende de ervaring maar al te goed van vorige gelegenheden. Tante Clara zei: ‘daar moet je tegenin. Je màg niet zoo'n angst voor de menschen hebben... Alle menschen zijn broeders... alle menschen zijn goed, alleen de omstandigheden maken soms, dat ze slechte dingen doen.’ Maar de man van vrouw Spits, was zoo'n man ‘goed?’ Oef, ze wou er niet meer aan denken. Wat gaf het of zij er haar kostelijke vrije middag mee vergalde?
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
72 Wat gaf het of tante Clara haar eigen leven versomberde door altijd maar te tobben over de ellende van anderen? Er was toch ook schoonheid en blijheid in de wereld. En geluk en liefde... ‘Lady Priscilla greep met trillende handen naar de brief, die op het zilveren blad lag, ze scheurde haastig de roomkleurige, met roze vloei gevoerde enveloppe open en haar groote, amandelvormige oogen vlogen over de inhoud. Dan bracht ze de woorden, die de bekentenis van Lancelot's liefde bevatten aan haar trillende lippen. O mijn liefste, mijn liefste! En tòch is het een waan, een onmogelijkheid, fluisterde zij hartstochtelijk, terwijl ze in het lage stoeltje voor de haard zakte en zich de kostbare stola van lichtbruin bont van de schouders liet glijden...’ Een kostbare stola van lichtbruin bont... Joyce tuurde peinzend naar buiten. Lichtbruin bont tegen het roodgoud van Lady Priscilla's haar, zou dat wel mooi zijn? Maar wat was dat? Daar làg lichtbruin bont... daar, tegen de onderste stoeptree als een vormloos hoopje. Lichtbruin krullend bont... maar vol zwarte plekken van modder en regen... Droomde ze? Opeens begreep ze het... wat daar lag was die zielige bruine hond, die daarstraks bij de soepuitdeeling voor de stoep had staan wachten. Die achter de jongen met de krukken was aangeloopen... met zijn hongerige neus achter de geur van vleesch en soep... Een hond, die blijkbaar bij niemand hoorde. Geen thuis had. Een verschoppeling. Een zwerver. Ineengerold... een hoopje ellende in de kou. Hoe lang zwierf zoo'n dier? Waar bleef hij 's nachts? Waar vond hij voedsel?... En als hij niets vond... wat dan...? Souffrir - souffrant - souffri... nee, souffert... De ellende van de menschen en de ellende van de die-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
73 ren. Van de verwaarloosde, afgebeulde, getrapte dieren. Honden onder karren. Kalveren met de pooten saamgebonden op wagens gestapeld. Kippen samengeperst in manden, waar hun koppen hulpzoekend doorstaken. De muis, die Neel levend in het vuur had gegooid. De ellende van de dieren... De wreedheid van de menschen tegen de dieren. Je moest maar probeeren er niet aan te denken. Je kon het al bijna niet dragen wanneer je aan alle ellende van de menschen dacht... als je óók nog ging denken aan die van de dieren... Maar Joyce hield veel méér van dieren dan van menschen. Zij had een schuwheid, een stille besloten waakzaamheid, een verzwegen vijandigheid jegens de menschen, die tante Clara verbaasde en bedroefde. Joyce geloofde in haar hart niet aan de goedheid van de menschen al was tante Clara daar nòg zoo vast van overtuigd. Hoe konden menschen, die dieren kwelden goede menschen zijn? De menschen, die zoo'n hond buiten de deur trapten... al waren ze zelf arm en hadden ze honger... J'ai souffert, tu as souffert, il a souffert... Joyce had haar leven lang zoo verschrikkelijk veel van dieren gehouden. Van de poesen en duiven en Guineesche biggetjes en de twee groote Deensche doggen, waarmee ze daarginds in Bloemfontein was opgegroeid. De dieren waren altijd haar vrienden geweest. Zou die stakkerd van een hond erge honger hebben? Kijk, nu hief hij z'n kop op en keek naar haar of hij stellig iets van haar verwachtte. Als ze hem eens een paar oude sneden brood ging brengen of een stuk vleesch, dat Neel wel in de keuken had? Maar als hij dan heelemaal niet meer weg wou? Tante Clara hield niet erg van honden. Ze vond honden onzindelijk en lastig. Neel zei: ‘ik heb hier al mijn handen vol met de menschen.’ En Joyce wist, dat wanneer ze naar buiten liep om de hond wat
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
74 eten te brengen, er dadelijk kinderen, straatjongens, nieuwsgierigen om haar heen zouden komen staan, die zouden vragen, spotten en om haar lachen... Hoe goed herinnerde ze zich van vroegere ervaringen het ellendige, benauwende verlegenheidsgevoel, de kwelling van oogen, die priemden in haar rug, op haar handen, op haar roodgloeiende gezicht. Och... die hond zou straks wel weggaan, hij zou wel ergens een thuis hebben... en anders zouden andere menschen zich wel over hem ontfermen. Joyce wisselde haar plaats in de vensterbank zoodat ze met haar rug naar hem toezat en zijn goedige kop met de stille melancholieke oogen niet meer hoefde te zien. Lady Priscilla... Haar vingers slopen, als deden ze iets schuldigs, naar de laatste bladzijde van het boek... Tòch... tòch kregen ze elkaar... Er waren nog honderdvijftig zalige bladzijden van leed en liefde voor het zoo ver was. De Fransche grammatica gleed op de grond. Kasteelen, jachtpartijen, champagne, butlers en dogcarts, roode lippen en marmerblanke halzen... vurige, smeekende oogen... zelfbeheersching en edelmoedigheid... trouw tot in de dood... Er was opeens een groot gerucht over de stille gracht en een tiental meters verder groepten gebarende, schreeuwende menschen om iets, dat op de grond lag. Tusschen ruwe kijvende stemmen snerpte het wilde radelooze kermen van een dier. En een koude, dreigende hand greep om Joyce's hart en kneep het samen. Daar lag het hoopje lichtbruin bont midden op de straat... de hond... de zielige hond, die ze niet had willen helpen, die ze uit lafheid haar rug had toegekeerd. Overreden door de groote zware bierkar van Stevens, die altijd met zoo'n woeste vaart de brug afkwam en voor geen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
75 mensch of dier uit de weg ging. En al de menschen - waar kwamen ze zoo gauw vandaan? - stonden te kijken en deden niets... hielpen niet... praatten, schreeuwden tegen de knecht van Stevens, die er met de handen op de heupen bijstond. ‘Ik moet er heen... nu móét ik... tusschen al die menschen, vreemde vijandige, spottende menschen... Ik móét helpen... die arme kermende hond helpen... Ik zou willen wegloopen, maar er is een onweerstaanbare macht die mij duwt, de kamer uit, de gang door... de stoep af...’ De voerman van de kar van Stevens, een groote reus van een sjouwer met een blauwe voorschoot en roodbeloopen oogen had juist genoeg van het gepraat en gegil, de verwijten en beschuldigingen over zijn woest rijden. Als het nog langer duurde, kwam er een agent en maakte proces-verbaal op en zijn geweten voelde vèr van zuiver. Met een groote onverwachte zwaai pakte hij de kermende hond in zijn reusachtige handen en met nòg een zwaai smeet hij hem in de gracht. Het kermen hield plotseling, als op commando, stil. ‘Dood gaat-ie toch en zoo is-ie het gauwste uit zijn lijden. En nou vooruit, loop dóór, of ik sla d'r op,’ dreigde hij het volk om hem heen. Ze waren bàng van hem. Hij heette ‘de kop van Jut’, omdat hij zoo sterk was. Hij vocht op elke kermis. Er was gesmoord gemompel, gelach en gespot. ‘Het is ommers maar een beest,’ zei hij met een ruwe lach. ‘honde te over op de wereld.’ Met zijn groote armen baande hij zich een weg; de menschen en kinderen weken uiteen. Ze waren bang... iedereen was bang voor die groote vent met zijn roode gezicht en zijn stoppelige roode baard en zijn handen als kolenschoppen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
76 Een straatjongen gilde ‘beestenbeul’ en holde zóó hard weg, dat zijn klompen een roffel sloegen. Maar toen opeens stond Joyce Coornvelt met haar kleine figuurtje en haar wapperende blonde haren voor de groote kerel. Vlak voor hem. Zoo dicht, dat ze zijn zware ademen hoorde en de geur van zijn kleeren, van paarden, bier en stroo haar als een lijfelijke dreiging tegemoet sloeg. ‘Haal die hond eruit, het is beestachtig van je om hem in het water te gooien. Hij is niet dood. Hij zwemt nog, dat ziè je. Haal hem eruit, zeg ik je! Haal hem eruit. Dadelijk!’ De knecht van Stevens raakte zijn overwinnaarshouding kwijt. Zijn langzaam brein woog de kansen, de mogelijkheid om die kleine furie met één duw opzij te schuiven, de andere mogelijkheid van een klacht bij de politie uit het rijkeluishuis, waar ze hoorde. ‘Hij is ommers al dood...’ weerde hij met een schouderschok en vergeefs probeerde hij zijn arm los te maken uit de greep van haar twee kleine handen, die hem als schroeven omklemden. ‘Hij is niet dood! Dat zie je! Hij zwemt nog... kijk, hij kan niet meer, hij begint al te zinken! Maar helpen jullie dan toch menschen. Haal hem eruit! Heeft dan niemand van jullie meelij?’ ‘Laat hem toch verzuipen, juffrouw. In een paar tellen is hij dood en uit zijn lijden.’ ‘Nee! Zóó niet! Zoo niet!’ De tranen stroomden opeens over Joyce's gezicht. Radeloos, machteloos had ze de sterke groote kerel losgelaten; nu stond ze vlak bij het water, waar de hond vocht om de armzalige rest van zijn leven, zwom met zijn gekneusde overreden lijf, met alleen nog zijn ruige kop boven water. Hij zwom naar de plaats waar zij stond, hij keek haar aan... met
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
77 een stomme radelooze angst, met een smeeken om hulp in zijn bruine ronde oogen... En niemand van al deze menschen wou helpen... waren ze dan allemaal zóó hard, zóó onverschillig en wreed...? Nog twee tellen en Joyce lag op haar knieën aan de waterkant in de modder, in het vuil... en dan schoof ze plat op haar buik vooruit en hing zóó ver over de kant, dat haar handen de zwarte waterspiegel raakten. Ze voelde dat iemand haar beenen pakte en vasthield. Ze hoorde kreten: ‘Kijk nou es!’ ‘Vooruit maar!’ ‘Toe maar meid!’ Ze hoorde hysterisch lachen en ratelen van wielen... de bierkar die wegreed... Ze strekte haar handen naar de bijna zinkende hond... nog verder moest ze voorover. ‘Pas toch op juffrouw! Voor zoo'n beest. 't Is zonde en schande!’ Dáár had ze hem bij zijn ruige, gladnatte vacht. O, groote hemel wat was hij zwaar! Ze kon hem niet tillen... onmogelijk... ‘O God help me... help me..., help me!’ bad ze vurig. En dan nog eens greep ze de hond in zijn nekvel vast en spande de spieren van haar armen en bovenlijf... ze trok en worstelde... nu hielpen er een paar handen mee... Nòg eens... nog éénmaal... ‘God help me... o, alstublieft, alstublieft maak mijn armen sterk genoeg...’ Met de rillende, druipende hond in haar armen, tegen haar met modder en straatvuil besmeurde blouse-en-rok gedrukt, krabbelde Joyce overeind en stond in een kring van menschen, straatjongens en verschrikte kleine kinderen. Zwijgende, starende menschen en kinderen... sommigen dom grinnikend, maar de meesten met een stil, ontroerd ontzag op hun verbaasde gezichten. En opeens overviel haar de oude verlegenheid, de vreeselijke gewaarwording, dat ze daar stond als een middelpunt, zij, Joyce Coornvelt uit het groote deftige grachtenhuis;
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
78 dat ze op haar buik in de modder had gelegen om een zwervende hond uit het water te halen en nu al die oogen naar haar gezicht priemden, naar haar natte bemodderde kleeren, haar verwaaide, tegen haar verhit gezicht klevende haren. En toch was het ànders dan alle vroegere verlegenheid, want er was tegelijk een heerlijk gevoel van overwinning, van iets te hebben volbracht - alléén - zónder hulp van anderen. Ze voelde blijde verbazing over zichzelf: Dat heb ìk gekund... dus ik ben toch niet zoo ellendig laf en schuw en bang als ik altijd van me zelf heb gedacht. Met het half doode, afgemartelde dier in haar armen, stapte Joyce de straat over en naar huis, over de stoep, die Neel juist weer smetteloos schoon had geschrobd, door de wit marmeren gang... de trap op naar haar eigen kamertje. En aldoor was er dat heerlijke gevoel in haar hart, zoo rijk, zoo warm, zoo groot en vol als zij het nooit nog had gekend, een bijna niet te dragen deernis, maar tegelijk de zekerheid om te kunnen troosten, koesteren en helpen. En terwijl zij de hond droogde en in een deken pakte om hem te warmen, stroomden er woorden van haar lippen, kleine gebroken Engelsche woorden van liefde en teederheid... ze wist het zelf nauwelijks... ze realizeerde niet, dat het woorden waren uit haar eigen kindertijd, die bijna vergeten, diep verstopt in haar herinnering hadden gelegen. Kleine, dwaze, gebroken liefdewoorden, die ze haar moeder had hooren fluisteren, wanneer zij als een kleine hulpelooze dreumes pijn of verdriet had gehad.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
79
Derde hoofdstuk. Het kousje in de gaslamp boven de huiskamertafel hing zielig scheef en suisde irriteerend. Zuchtend schoof juffrouw Clara Coornvelt een wit doekje onder het verstelwerk, waarover ze moeizaam gebogen zat: een winkelhaak in Joyce's blauwe serge schooljurk, de derde, die de scherpe tanden van de hond er stoeiend hadden ingetrokken. Wanneer Joyce op het bovenportaal met de hond speelde, dreunde in de huiskamer en in de keuken het oude balkenplafond; elk oogenblik riep Neel een woedend dreigement naar boven en telkens trilde er een gloeikousje stuk. Nu de hond genezen was en alleen een wonderlijke kronkel in zijn staart en een verkromming van zijn linker-achterpoot herinnerden aan het doodsgevaar, waaruit Joyce hem gered had, bleek hij een overweldigende vitaliteit en een onverstoorbare vroolijkheid te bezitten. Het was een jong speelsch dier, kruising van een keeshond en een Iersche terrier, grappig van leelijkheid en altijd bereid om te bijten en te stoeien. En Joyce beantwoordde zijn slaafsche aanhankelijkheid met een teederheid en een uitbundigheid, die juffrouw Clara voor een nieuw probleem stelde, het zooveelste, dat ze te doorworstelen had gekregen, sinds, een vijftal jaren geleden, de opvoeding van het verweesde nichtje in haar handen was gelegd.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
80 Was het niet overdreven en onnatuurlijk voor een jong meisje, om zich zóó te hechten aan een hond, van een hond te houden met zoo'n aanbiddende liefde, om alle pretjes, alle vrije tijd en zelfs haar nachtrust te offeren, om een ziek dier te verplegen? De hond was beter geworden, dank zij Joyce's onvermoeide, nooit falende zorgen, maar ze had een rapport met vier onvoldoenden en ze zag mager en bleek, of ze zelf een ernstige ziekte had doorgemaakt. De veearts had haar uitbundig geprezen, maar hij had een rekening van vijftig gulden gestuurd en Neel dreigde met weggaan, ‘als het huis nog langer door dat beest geregeerd werd.’ Nooit vroeger had Joyce zoo dwaas en dol gestoeid en gespeeld in het deftige huis van haar grootvader en tante, want Clara was altijd overtuigd geweest, dat ze niet de minste behoefte aan stoeien en spelen had. Hoe menigmaal had ze vriendinnetjes bij het kind gevraagd, die dan onder elkander spelletjes en grapjes verzonnen, terwijl Joyce in een hoekje van de groote speelkamer haar poppen aankleedde of aan haar kleine tafeltje zat te teekenen. Wanneer ze dan 's avonds in bed lag en tante haar een nachtzoen kwam geven, bedankte ze netjes voor het plezier en liet er in de regel op volgen, dat ze het toch nog prettiger vond nu de visite weer weg was. Zou het, had juffrouw Clara zich honderd maal afgevraagd, ook zoo moeilijk zijn geweest als Joyce haar eigen kind was? Zou er tusschen een moeder en een kind een geheimzinnige band bestaan, een mogelijkheid van begrijpen, van in-leven, die haar ontbrak? Ongeveer vijf jaar geleden, kort na het einde van de Transvaalsche oorlog, had haar broer Louis, die toen als redacteur van een klein, door de Engelschen fel bestookt socialistisch blad, in Kaapstad een moeilijk en voort-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
81 durend bedreigd bestaan leidde, zijn eenige, moederlooze dochtertje naar Holland gezonden, daar er van een behoorlijke moderne meisjesopvoeding in het ontredderde Zuid-Afrika geen sprake was. Hij had raad noch toestemming aan zijn vader en zuster gevraagd, doch hun het plan als een noodzakelijkheid voorgelegd; hij zou natuurlijk, zoo gauw zijn financieele omstandigheden wat verbeterden, de kosten op eigen schouders nemen, maar nog vóór de boot waarop de kleine Joyce onder hoede van de kapitein reisde, in het Amsterdamsche dok landde, was hij, onder nooit geheel opgehelderde omstandigheden, plotseling gestorven. En een groot bedrag aan schulden, uit de tijd dat Louis Coornvelt als gesjeesd student het socialisme propageerde, steeds vermeerderd in de jaren, waarin hij als journalist met zijn jonge Engelsche vrouw door Indië, Amerika en Zuid-Afrika had gezworven, werd door de oude grijze professor David zwijgend en voluit betaald. Toen Clara Coornvelt op een koude mistige morgen in November 1903 naar Amsterdam was gereisd om haar nichtje af te halen, was haar fijne teere gezicht nog bleeker dan anders geweest, met nog dieper schaduwen onder de zwaarmoedige oogen. Zij had nachten en nachten niet geslapen, aldoor liggen tobben, zichzelf beproefd en God gebeden om hulp bij de ontzaglijke taak die Hij haar, de reeds vijftigjarige, op de schouders legde. Haar, die zich te zwak en veel te onwaardig voelde om een kind op te kunnen voeden, om een jongmeisje te vormen tot een ‘nieuwe vrouw’, tot een breedontwikkeld, vrij denkend en zelfstandig handelend wezen, één van het komende, sterke en dappere geslacht, dat de groote, pas begonnen taak der vrouwen zou voltooien,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
82 dat de vrouwen van een bekrompen knechtschap, de wereld van een dom en slaafsch vooroordeel moest zuiveren en de gelijkheid van man en vrouw volkomen maken. Zoo had haar broer het in zijn idealistische en altijd wat hoogdravende brieven geformuleerd. ‘Jij zult dat kunnen, Clara, jij die zelf onder de slavernij van je vrouw-zijn hebt gezucht en geleden en die zooveel van je leven had kunnen maken wanneer je vrij was geweest! Je zult je tegen vader verzetten nietwaar, wanneer hij een oppervlakkige, banale meisjes-opvoeding voor Joyce zou willen.’ Maar Louis kon geen eischen meer stellen en de grootvader, die Joyce's opvoeding moest betalen, verwierp al bij voorbaat koppig en autocratisch alle moderne ideeën. Clara's zwaartillende aard voorzag eindelooze moeilijkheden en telkens zwierven haar bezwaarde gedachten om de jong gestorven Engelsche vrouw, die zij nooit gekend had, over wie Louis eerst zoo uitbundig verrukt en later zoo triest medelijdend had geschreven. ‘Een pionierster voor de rechten der vrouwen, wier naam in de geschiedenis van haar strijd zal blijven klinken,’ doch later noemde hij haar ‘mijn arme Mabel, voor wie de levensomstandigheden te moeilijk waren...’ In een kliniek voor geesteszieken was ze lang verpleegd. Maar toen Clara Coornvelt die eerste dag met het kleine nichtje tegenover zich in de wachtkamer van het Centraal Station zat en toekeek hoe het magere kind, met het smalle sproetengezichtje en de schuwe oogen zwijgend en gedwee haar boterhammen at en haar melk dronk, toen haar scherpe huisvrouw-oogen de voddige stoppen in Joyce's kousen zagen, haar uitgegroeide jurk, haar verschoten hoedje en het vale vetertje om haar blonde vlechtje, toen weken al de groote, moeilijke opvoedingsproblemen voorloopig naar een vage verte
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
83 terug en iets warms en heerlijks ging open in haar hart... dat groote hart, dat nooit genoeg geven kon, nooit genoeg van alle deernis en liefde en innigheid, die het bevatte. Als zij maar eerst allebei, het kind en zijzelve, over hun schuchterheid heen waren, over hun schuwheid voor woorden, hun vrees om uit te spreken wat zij voelden; wanneer er maar eerst vertrouwelijkheid tusschen hen was ontstaan... Joyce kreeg nieuwe en goed passende jurken, haar kousen werden onzichtbaar gemaasd, haar vlecht prijkte met een strik, al was het lang niet zoo'n groote vlinder, als de meesten van haar klassegenootjes droegen. Ze hield haar oogen niet meer krampachtig neergeslagen, wanneer ze met grootvader en tante aan de groote tafel in de deftige eetkamer zat, integendeel, die donkere, schuwe en toch zoo bezielde oogen schenen voortdurend op te merken, te zoeken en te constateeren en hoewel ze een zwijgzaam kind was, kon ze met haar hooge stemmetje opeens wonderlijk gevat en scherpcritisch uit de hoek komen. Ze hield veel van tante Clara en tante Clara van haar, maar de vertrouwelijkheid, die de oude vrouw als iets vanzelfsprekends verwacht had en die zij bereid was... o zoo volkomen en graag bereid om te geven... daaraan had Joyce, naar het scheen, niet de minste behoefte. ‘Een stug kind,’ zei de grootvader en wou zichzelf niet bekennen, dat ook hij droomen had gekoesterd van aanhankelijkheid en teederheid. ‘Een vreemd kind,’ vonden de moeders van de schoolmakkertjes, hoewel ze Joyce, het kleindochtertje van professor Coornvelt, op alle partijtjes vroegen. ‘Een loome leerling,’ vond de rector van het gymnasium; ‘niet lastig, maar zonder de minste ambitie en altijd met haar gedachten ergens anders...’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
84 ‘Een overgevoelig kind,’ had Louis haar in zijn laatste brief genoemd; ‘ze heeft haar moeders onverzadelijke hang naar schoonheid en als gevolg daarvan een bijna physieke afkeer voor alles wat leelijk... of beter gezegd ònschoon is, voor vuilheid, ziekte en armoede.’ Bij de lange lijst van schulden, die Louis had nagelaten, waren er verscheidene aan doktoren en klinieken, maar er was er ook een geweest van een ring met saffieren en een platina ketting met een medaillon van parels. En Clara ervoer al spoedig de juistheid van Louis' beschrijving; het gaf tranen en driftbuien bij het anders zoo volgzame en dociele nichtje, vóór ze te bewegen was om naar tantes arme beschermelingen te gaan, bonnen voor melk en eieren of versnaperingen aan zieke menschen te brengen of oud speelgoed van de rijke neefjes en nichtjes Coornvelt aan zieke kinderen te geven. Een paar maal had tante ontdekt, dat Joyce van haar schamel zakgeld nieuw speelgoed kocht om dat in plaats van het oude, half kapotte en verwaarloosde te geven; maar toen ze er haar over ondervroeg, had ze het botweg geloochend. Jokte Joyce ook in andere dingen? Was haar geslotenheid een teeken van onoprechtheid? En was haar belangstelling voor al wat luxueus, kleurrijk en smaakvol was, misschien een gevaarlijk erfdeel van een moeder, die blijkbaar geen enkele van de degelijke eigenschappen had bezeten, welke de Coornvelts in hun vrouwen zochten en waardeerden? Er stond nog een zin in de laatste brief van haar broer Louis, waaraan Clara altijd weer moest denken, wanneer ze tobde over het moeilijk-te-begrijpen karakter van haar nichtje. ‘Zij en haar moeder hebben in dat Concentratiekamp, waar ze maandenlang gevangen zijn geweest, ontzettende dingen beleefd. Dingen zoo ver-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
85 schrikkelijk, dat de zwakke geest van Mabel ze niet heeft kunnen dragen. Ik geloof echter niet, dat het kind er een heldere herinnering van heeft; vermoedelijk heeft ze de meeste feiten nog niet kunnen begrijpen, maar misschien verklaart het haar groote schuwheid, achterdocht en vijandigheid voor menschen.’ Die achterdocht en vijandigheid waren niet verminderd na vijf rustige, onbewogen jaren in het stille Leiden, in het groote, deftige, oude huis, eerst met grootvader en tante en later, na grootvaders dood, met tante samen. Joyce hield niet van menschen, aan niemand betoonde ze een warme genegenheid, aan geen van de leden der groote familie Coornvelt, alleen voor heel oude, doove tante Keejetje bleek ze een groote liefde te hebben opgevat, want toen de oude vrouw in de afgeloopen winter was gestorven, was ze wekenlang ontroostbaar bedroefd geweest. Met haar boeken onder de arm en de hond op haar hielen kwam Joyce de kamer binnen; ze had kleine vlugge passen en nerveuse bewegingen als een telkens opgeschrikte vogel en in haar vermoeide smalle sproetengezichtje vielen diepe schaduwen onder de groote, hoogoverwelfde oogen. Ze was, ondanks haar bijna achttien jaren, nog altijd klein en bijna vormloos mager. Moeizaam, met veel privaatlessen tobde ze voor de tweede maal door de vierde klasse van het gymnasium, met een diepe haat aan de klassieken, die haar vader als een zoo onmisbaar deel van haar ontwikkeling had beschouwd. Ook hierin bleek ze ontstellend anders dan andere jonge meisjes, dan de dochters van Flora, Constance en Agatha, die energiek en ijverig werkten voor de plaats welke ze zich later in de wereld wilden veroveren, die haar
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
86 heerlijke kostelijke vrijheid zoo voluit genoten, haar vrijheid om te mógen werken en mee te helpen aan de geweldige taak, die de vrouwen in de toekomst te vervullen zouden krijgen. Joyce bezat niet de minste aanleg voor studie en tot haar tantes groote teleurstelling had de rector haar voor rechten of medicijnen volkomen ongeschikt verklaard en geopperd, dat ze, als ze weer zakte, maar liever van het gymnasium moest verdwijnen. Daar ze als alle meisjes van haar generatie, toch ‘iets moest worden’ om onafhankelijk te zijn, had ze verzonnen, dat ze naar een Teekenacademie of naar de School voor Beeldende Kunsten wilde, om zich toe te leggen op het ontwerpen van kamer-decoraties, meubels en kleeren, maar tante Clara betoonde zich diep geschokt en verontwaardigd over dat plan. Dat was een vak, dat naar haar meening alleen speculeerde op de minderwaardige instincten van weeldezucht en ijdelheid... geen werkkring voor een moderne jonge vrouw, voor wie zooveel wegen open stonden, om voor de gemeenschap nuttig te zijn. En Joyce had haar denkbeeld nauwelijks verdedigd. Ze scheen het, naar Clara opgelucht voor zichzelf concludeerde, gekozen te hebben, omdat ze niets anders wist. En daar het overgangsexamen voor de deur stond en er weldra een besluit genomen moest worden, had tante voorloopig op een studie voor Engelsch besloten, de taal, die Joyce het beste kende, daar ze die in haar vroege kinderjaren altijd had gesproken. Ze zou zich het accent weer volkomen eigen kunnen maken gedurende een verblijf van eenige maanden in Engeland, in een beschaafd milieu, zoo mogelijk temidden van jonge, energieke vrouwen, die de lust tot werken en zich-nuttig maken in haar zouden weten te wekken. Over dit plan had Clara raad gevraagd aan haar neef
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
87 Hein Coornvelt, die sinds 1874 in Londen woonde. Henry, noemde hij zich sinds zijn huwelijk met een Engelsche vrouw en Cornfelt schreef hij zijn naam, sinds hij in 1895 tot de Engelsche nationaliteit was overgegaan. Toen hij Clara, eenige jaren na zijn afscheid van haar en van Holland, zijn huwelijk met een geestverwante, een socialiste en bekende ‘social worker’ meldde, had zij hem in een plechtige, hooggestemde brief haar gelukwensch met die voor hem zoo gelukkige vereeniging aangeboden en sindsdien waren zij geregeld in briefwisseling gebleven. Een paar maal per jaar schreef zij hem in de stijve onpersoonlijke stijl, die haar op haar deftige kostschool geleerd was en hij antwoordde breedvoerig in een wonderlijke mengeling van Hollandsch en slechtgespeld Engelsch. En de wisseling dezer nuchtere en zakelijke brieven met de geliefde van haar jeugd, de man die haar held en ideaal was geweest en die ze terwille van haar vader had opgegeven, was de eenige bleeke romantiek in Clara's kleurloos oude-vrijsters leven. Henry Cornfelt had thans het verrassend en edelmoedig voorstel gedaan, dat Joyce gedurende haar verblijf in Engeland te zijnen huize zou wonen. Van zijn beide dochters en vooral van zijn vrouw kon ze heel wat leeren van het ‘social work’, waarmee hun leven voor een groot deel gevuld was. Clara vond het een ongedacht, schitterend plan, dat alles verwerklijkte wat zij zich voor Joyce wenschte. Ze zou er een stimuleerende en levensverrijkende omgeving vinden, waarin liefde voor maatschappelijk werk zich van zelf zou ontwikkelen. Gevoelig was ze genoeg, óvergevoelig zelfs voor het lijden van anderen, maar de wil-tot-de-daad ontbrak haar, de groote machtige wil van de moderne vrouw,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
88 om haar leven in dienst te stellen van een ideaal. Ze zou daarginds gewennen aan een sfeer van opgewekt, energisch werken voor de gemeenschap, want Henry's vrouw, de dochter van een groot-industrieel, had zich sinds haar meisjesjaren aan het lot van de Londensche arbeidsters gewijd; zij had verscheidene clubs voor naaisters en fabrieksmeisjes in het East End gesticht, een ziekenhuis aan de Zuidkust en een rusthuis op een paar uur afstand van Londen. Hoe benijdde Clara het werk in die stichtingen, waarvan haar neef haar dikwijls foto's had gestuurd en waarover hij zoo uitvoerig schrijven kon, hoe benijdde ze Joyce, die het alles met eigen oogen zou zien en er haar eigen krachten aan zou kunnen geven! Zoo'n leven had zij voor zich zelf begeerd, had zij zich eenmaal gedroomd met hem samen. Maar wanneer hij met háár getrouwd was, hield ze zich voor, had hij nooit zooveel voor de gemeenschap kunnen doen, want deze Engelsche vrouw bezat een ontzaglijk fortuin. Joyce legde haar stapel boeken en schriften op de groote ovale tafel en de hond zocht zijn plaats naast haar stoel. Hij droeg een tot een vod gekauwde, oude slof, die zijn speelgoed was en die hij telkens weer op haar schoot poogde te duwen, als een vergeefsche invitatie tot een dol en opgewonden spelletje. Tante Clara had zich eerst tegen de aanwezigheid van de slof in haar onberispelijke huiskamer verzet, maar daar het dier altijd op iets verkoos te bijten en het voetenbankje of de leesportefeuille nam, wanneer hij de slof niet vond, moest ze zich wel schikken in deze inbreuk op de wetten van haar huis. Wat ziet het kind er weer smal en moe uit, dacht Clara onrustig. Elke avond zwoegde ze tot over twaalven op haar repetities, die de een na de ander mis-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
89 lukten en tranen en wanhopige driftbuien tengevolge hadden. De rector, een ouderwetsch bekrompen man, staafde aan Joyce zijn bewering, dat meisjes niet voor studie deugden... ‘Heb je weer zooveel te doen voor morgen, kindje?’ ‘Ik ben er nog in geen uren doorheen.’ Clara stond op, om een glas melk te halen. Joyce zette zich op haar stoel bij de tafel en onmiddellijk legde de hond eerst zijn stukgebeten speelgoed en dan zijn kop in haar schoot. ‘Joyce, zou het niet verstandiger zijn, wanneer je de hond opsloot, zoolang je met je huiswerk bezig bent?’ ‘Ik heb het geprobeerd tante, maar dan jankt hij en leidt mij nog veel meer af.’ ‘Vind je niet, dat je op die manier door de hond getirannizeerd wordt?’ ‘Ja tante.’ ‘Is het niet verkeerd, wanneer een mensch zich door een dier laat tirannizeeren?’ ‘Ja tante.’ ‘Waarom heb je hem eigenlijk zoo'n wonderlijke naam gegeven, Joyce? Vind je Lancelot wel een geschikte naam voor een hond?’ Joyce bloosde over haar melkglas. ‘Het was een naam uit een boek, waarin ik juist gelezen had, toen ik hem uit het water haalde.’ ‘Het gedicht van Tennyson bedoel je?’ ‘Neen, een roman. De held heette Lord Lancelot de Veere.’ ‘En welke eigenschappen had hij met dit dier gemeen?’ Joyce schoof het leege glas van zich af. ‘Trouw tot in de dood.’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
90 Over haar brilleglazen zag Clara, hoe haar nichtje zich bukte naar de hondenkop, er haar wang tegen legde en het ruige gele hondenhaar teeder kuste. Onrustig fronste ze weer. Ze moest er iets van zeggen, het was niet goed, het was ziekelijk overdreven. ‘Ik heb een brief van neef Henry. Hij schrijft, dat hij zijn uiterste best zal doen om invoer-toestemming voor de hond te krijgen1. Het is toch, dunkt me, buitengewoon vriendelijk van hem, dat hij zich zooveel moeite geeft om mogelijk te maken dat je de hond meebrengt. Hij heeft, schrijft hij, door zijn zaken speciale relaties met de officials van het Customhouse.’ Joyce trok haar wenkbrauwen hoog op. Was het spot of eerbied? Juffrouw Clara hield niet van die uitdrukking op het anders nog zoo kinderlijke gezicht. ‘En ze wachten je half September. Voor die tijd, zegt Henry, is er niemand in Londen.’ ‘De arme menschen toch zeker wel,’ zei Joyce met de plotselinge scherpe gevatheid, die ze van haar vader scheen te hebben geërfd en die de zachtmoedige Clara zoo onaangenaam kon treffen. ‘En zij rekenen, dat je minstens een half jaar blijft.’ Het meisje knikte met weinig animo en boog over haar studieboek; de hond duwde zoolang met zijn zwarte neus tegen haar hand, tot ze over zijn kop begon te streelen en onmiddellijk, als ze met streelen ophield, duwde hij weer. ‘Tante...,’ zei ze opeens, ‘als ik voor een half jaar naar Engeland ga, mòèt ik avond japonnen hebben... ik bedoel japonnen met heel korte mouwen en een décolleté... heusch het móét, dat dragen alle dames daar.’ Een verontwaardigde blos vloog over tante Clara's bleeke gezicht. ‘Stellig niet alle,’ zei ze heftig en overtuigd. ‘Stellig niet de vrouwen en meisjes, die zich
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
91 rekenschap van de nieuwe tijd geven en inzien dat ze niet op de wereld zijn, om als speelgoed en oogenlust voor een man te dienen. Décolleté's en bloote armen en opengewerkte kousen en hooge hakken en valsch haar, dat is allemaal verschrikkelijk minderwaardig als je goed na gaat wàt er de bedoeling van is, hoe de vrouw of het meisje, dat zulke dingen draagt zichzelf daarmee vernedert...’ ‘In àlle Engelsche boeken tante... zèlfs in de heel ernstige, dragen de dames 's avonds bloote armen en halzen.’ ‘Dat zijn romans’; zei tante Clara met minachting en weer schudde ze energisch het hoofd, ‘ik ben er van overtuigd, dat de vrouw van Henry Cornfelt noch zijn dochters aan die minderwaardige mode meedoen. En ik ben ook overtuigd, dat geen enkele vrouw zich nog tot zoo'n ijdelheidsvertooning zal willen leenen, wanneer de wereld tien jaar verder is. Dit is immers een geweldige tijd van groei en overgang, Joyce. Nu moeten de vrouwen voor het eerst bewijzen, dat ze de voorrechten, die ze veroverd hebben, waard zijn.’ Joyce zweeg en boog zich weer over haar boek, als altijd onrustig en verlegen, wanneer tante Clara op zulk een plechtige, profetische toon dingen over de taak en de toekomst van de vrouwen zei. Ze wist, dat tante het diep-ernstig meende. Pose en groote woorden pasten evenmin bij Clara Coornvelt als gedécolleteerde avondjaponnen en hooge hakken. Joyce wist ook, dat tante Clara zelf zulk een vrije, strijdende vrouw zou zijn geworden, wanneer grootvader het haar niet zijn leven lang belet had. Ze was er heimelijk een beetje blij om. Tante Clara was zoo zacht, fijn en lief en de nieuwe vrije vrouwen, voor zoover Joyce ze kende, hadden allemaal zulke harde stemmen en ze droegen zulke demon-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
92 stratief leelijke kleeren. Reform... hobbezakken scholden de jongens op school... vreeselijk! Maar àlle Engelsche dames hielden er gedécolleteerde toiletten op na, anders zouden er niet altijd zooveel en zulke beeldige in de modeplaten staan... Zou ze stilletjes haar lichtgroene vermaken, de mouwen afknippen en de hals uitsnijden, voor ze naar Londen ging? Maar als tante het later merkte? Tante had zulke wanhopig vaststaande overtuigingen! Een groote stilte stond weer in de kamer met de kostbare, versleten meubels en de zware verschoten gordijnen; sinds een halve eeuw het woonvertrek van een deftig, behoudend Hollandsch geslacht, dat steeds zijn eenvoud als zijn grootste deugd beschouwd had. Hè, wat hing die gaskous scheef en wat suisde het licht weer irriteerend! Achter de regels van de Latijnsche verbuiging zag Joyce een vaag visioen van zichzelf op een groot feest; ze droeg een roze zijden japon met wijde klokken en strooken en een groote sleep en een breede strook van echte kant om haar gedécollecteerde corsage. Ze was zóó mooi en zóó elegant, dat iedereen haar nakeek. De hond had zich aan haar voeten ineengerold. Zijn kop lag op haar schoen. Haar plompe leelijke schoolschoen. Ze zag haar kleine slanke voeten in brokaat geschoeid... met spitse en hooge hakken... voetjes, die dansten over een spiegelgladde vloer. De vergulde pendule op de hooge schoorsteen pinkte tien heldere zilveren slagen. Wat was het toch altijd stil in tante Clara's huiskamer... stil, rustig en veilig. Ze kon soms zoo'n verschrikkelijke angst hebben voor de wereld - de menschen - het groote leven daarbuiten. En er toch óók op andere oogenblikken zoo hevig naar verlangen... Maar niet alleen... mèt Lancelot... trouw tot in de dood.
Eindnoten: 1 (Bl. 90 regel 8). Er bestaat een wet in Engeland dat honden, die worden ingevoerd, eerst aan een quarantaine moeten worden onderworpen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
93
Vierde hoofdstuk. Londen... Wanneer Joyce het voor de eerste maal ziet op die middag in het vroege najaar van 1908, tusschen licht en duister, hangt een ijle, zilver-doorpoederde nevel over de stad en ontelbare lichten glinsteren als gouden kralen over grijze sluiers. Grauw, somber en eerbiedwaardig staan groote, hooge gebouwen ter weerszij van gladde straten en pleinen; enkele vlakken en profielen zijn vreemd fel wit, alsof het er op geijzeld heeft, alsof ze door een zorgvuldige hand zijn schoongeborsteld. En rood is tusschen al het waardig grijs de kleur, die domineert; de straten zijn vòl met ontelbare vuurroode omnibussen, log en plomp en tegelijk ongelooflijk behendig, als een eindelooze stoet van dreigende, maar vast-in-toom-gehouden beesten. Er is een zacht en rhythmisch kloppen van ontelbare paardenhoeven op houten plaveisel. Kleine hansom-cabs manoeuvreeren als snelle hoogpootige insecten tusschen zware, langzame sleeperswagens. En daartusschen grommen en bonken automobielen, vreemde, wonderlijke gevaarten, eigenwijs en angst-verwekkend, met een man voorop, schuddend alsof hij met een vreemde zenuwziekte behept is, gewichtig op zijn hooge bok, alsof hij onzichtbare paarden zit te mennen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
94 Ook de breede trottoirs zijn vol, overvol met menschen; energiek stappende mannen met scherp doorlijnde gezichten onder hooge hoeden en vrouwen met hoofddeksels als versierde wagenwielen en wijde sleeprokken, die ze met een bevallige armbuiging omhoogtillen boven cascades van pronkende kanten. Drommen zich voortreppende, samenkluwende en zich weer verspreidende menschen. En een zwaar, onafgebroken, hevig en toch gedempt gerucht vaart door die drukke opgestuwde volte, een gansch ander geluid dan in Hollandsche straten, waar karren over keien ratelen en mannen achter karren schreeuwen en honden blaffen en bellen rinkelen, maar waar men toch de vogels in de boomen kan hooren kwetteren. In Holland ruikt het naar stilstaand grachtenwater, verf, zeepsop en appelen; in Londen ruikt het naar paardenvuil, carbol, smook en benzine. En in de schemer, de volte en de nevel van deze najaarsavond is er een zware, benauwende atmosfeer, die zich als een machtige hand op je keel legt, zóó, dat je nog maar net genoeg kunt ademen om niet te stikken. Onder de hooge, al duistere overkapping van Victoria Station wachtte een oude heer met een grijze hooge hoed in een lichte, uiterst correcte overjas. In zijn witgehandschoende linkerhand hield hij nadrukkelijk en opzichtig een groote zakdoek en achter hem stond een bediende in livrei. Joyce kwam snel naar hem toe, maar hij zag haar niet; toen ze zijn naam noemde verschrikte hij en zei verward: ‘Miss Coornvelt from Leiden, is that you?’ wat niet hielp, om haar groote, benauwde verlegenheid te verminderen. Maar toen hij haar hand schudde en goedmoedig naar haar lachte, zag ze de gelijkenis met oom Toon, al was deze oude heer heel
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
95 wat deftiger en waardiger dan het hoofd der Leidsche fabrieken; heel wat correcter gekleed vooral, want oom Toon genoot een slechte reputatie voor zijn slordige, gevlekte en uit-het-model gedragen kleeren. De bediende in livrei nam haar rieten koffer van de kruier aan evenals het oud-modische valies, drie kartonnen doozen en het paraplu-foudraal en laadde het alles in een voertuig, dat Joyce met een mengeling van schrik en verrukking als een automobiel herkende en waarop een tweede bediende, in dezelfde brons-metgouden livrei rechtop en onbeweeglijk zat te wachten. Zij had de bange en zenuwachtig verstoorde Lancelot kort aan de lijn en dicht aan haar hielen gehouden, nu tilde ze hem in haar armen om hem in het schokkend en motor-ratelend voertuig te tillen en ze zag nog juist, dat de twee bedienden een spottend geamuseerde blik wisselden. Was het om haar zelf of om Lancelot? Haar gastheer zei: ‘Zoo, is dat de hond? Het heeft me heel wat moeite gekost om een invoer-permissie voor dat wonder te krijgen.’ Hij hielp haar om de hooge treden van het vehikel te beklimmen, maar wat hij verder nog zei, kon ze onmogelijk verstaan, want de automobiel zette zich met een opperste inspanning van zijn ruchtig mechanisme in beweging. Neef Cornfelt was, dacht Joyce, terwijl ze naast hem op de breede leeren bank zat met de doodsbange en bevende hond stijf in haar armen geklemd, precies een landedelman zooals ze in de Engelsche romans werden beschreven. Hij had een door weer en wind verkleurd gezicht en een wandelstok met een gouden knop en hij zat zoo rustig in het schokkende en grommende voertuig, of hij het even veilig vond als een vigelante. Terwijl zij, die voor het eerst in haar leven in een auto reed, bij elke bocht en zwenking vreesde, dat ze met Lancelot
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
96 in haar armen van de bank zou worden getild en door het portierraampje heen op het plaveisel zou vliegen. Boven het tumult van de ratelende motor uit, trachtte de oude heer goedmoedig en vriendelijk met zijn nichtje te converseeren. Hij sprak een wonderlijk Hollandsch, vol Engelsche zinswendingen en verkeerd gebruikte woorden, wat even een ontroerende herinnering aan haar moeder wekte, die ook zoo'n grappig mengsel van twee talen gesproken had. Hij vroeg velerlei over de verschillende leden van de groote familie, die hij in zijn jeugd had gekend doch zelden had weergezien; over de meesten sprak hij wat spottend en neerbuigend, maar haar vader, Louis Coornvelt, de socialist, herinnerde hij zich met geestdrift en bewondering. Intusschen reed de automobiel in een stoet van voertuigen door telkens weer andere volle, breede straten, over wijde spiegelgladde pleinen, waarin de lichten van groote blauw-witte lampen spiegelden. En de oude heer noemde namen, die Joyce zich herinnerde uit de gids van Londen, waarin ze de laatste weken ijverig gestudeerd had: Victoriastreet, Westminster Abbey, Parliament Square... en hij vertelde, waarom zijn vrouw en dochters niet mee aan het station waren gekomen om haar af te halen, maar zij kon zijn uitleg, die ze maar half verstond, onmogelijk begrijpen. Opeens, bij een kruispunt van straten, hielden ze met een heftige schok stil en bleken gestrand tusschen een kluit van omnibussen, hansoms en karren; er klonk een luid geschreeuw van voerlui, jankend gekras van remmen en schor getoeter van hoorns. De knecht in livrei sprong van zijn zitplaats, opende het portier en deed verslag met een rammelende opeenvolging van holle half-ingeslikte woorden. Zijn mededeeling scheen de oude heer heftig te ontstemmen, want tot haar ontsteltenis hoorde
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
97 Joyce hem in zeer duidelijk en onvervalscht Hollandsch vloeken. ‘They ought te be hanged,’ zei hij dan, waarop de knecht grinnikend het portier dichtsloeg en zijn plaats voorop de auto weer innam. Wat zou er zijn? In haar nieuwsgierigheid vergat ze bijna haar verlegenheid. Het daareven zoo vriendelijke, gezond-tevreden gezicht van haar neef zag rood van boosheid, zijn witgehandschoende handen klemden zich zoo driftig om de gouden knop van zijn stok of hij dadelijk iemand te lijf wilde gaan. Het geschreeuw verminderde en verstomde geheel, toen een groote troep politieagenten tusschen de wagens en het publiek drong en een breede weg begon vrij te maken. De stemming bleek vroolijk en gemoedelijk, de donkerblauwe, glimmend gehelmde agenten lachten, of er een pretje in aantocht was en ook de voerlui, de voetgangers en de koetsiers hadden plezier; alleen de oude heer in zijn automobiel keek voortdurend woedend. Nu klonk er muziek in de verte, gebonk van een Turksche trom en daar bovenuit snel naderkomend een rhythmisch opgewekt gezang van vrouwenstemmen; een luid sterk koor. Een optocht! En de gebruikelijke luidruchtige belangstelling, gelach, gejuich en geschreeuw. Waarom hoorde ze haar gastheer telkens binnenmonds vloeken? Joyce had geen tijd meer om zich daarin te verdiepen, want vlak langs de auto, vlak langs het raampje, waarvoor ze zat, trok de optocht voorbij... het bleek een stoet van enkel vrouwen. De eerste groep, die een uniform van lichte kleuren droeg, bespeelde muziekinstrumenten, hoorns en trompetten, en zelfs een Turksche trom, die een kleine, stoere dikkerd voor zich uit torste en waarop ze tot groot vermaak van het publiek een energische roffel sloeg.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
98 En vrouwen volgden in lange gelijk marcheerende rijen, oude en jonge, arme en rijke; ze hielden vlaggen, banieren en kleine wapperende vaantjes in drie kleuren, paars-wit-en-groen.2 Dan volgde hoog te paard een heel jong en heel mooi meisje; ze was in een zilveren wapenrusting en droeg een zilveren helm, waaronder haar lange blonde haren golfden en ze torste een groote wapperende vlag met diezelfde drie kleuren. De menschen juichten en Joyce voelde een wonderlijke ontroering, net als wanneer in Holland de jonge Koningin voorbij kwam en je ook tranen in je keel voelde, al zou je zelf niet kunnen zeggen waarom. En nu onderscheidde ze de woorden, die op de groote vlag, evenals op alle banieren en op de kleine vaantjes stonden... ‘Votes for Women!’ Het stelde haar teleur, ze had iets heel anders verwacht... iets van Jeanne d'Arc of de Amazonen... ‘Votes for Women’... honderd maal, duizend maal herhaald, geschreven, geroepen, gezongen, gejuicht. Een eindelooze stoet van vrouwen trok voorbij. Aldoor weer nieuwe rijen: jonge meisjes, die vroolijk wuifden naar het publiek, oude, met zichtbare moeite voortschrijdende dames, vrouwen met omslagdoeken en klompen en vrouwen in elegante modieuze kleeren. Elk met haar vaantje met ‘Votes for Women’ in de hand en allen zingend met plechtige, bijna verheerlijkte gezichten. De opdringende menigte rekte de halzen en drong hoe langer hoe meer op, om zooveel mogelijk te zien; telkens klonken er ruw geschreeuwde grappen, een enkele maal, kort en fel en dadelijk overstemd, een hoonend gefluit. En dan viel er opeens een stilte. Er naderde een groote groep vrouwen in grove, donkere kleeren, met bonte schorten en witte gesteven mutsen en op elk kleeding-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
99 stuk waren vreemde donkere teekens, een soort zwarte pijlen aangebracht. In de stilte was het geklos van haar plomp geschoeide voeten te hooren, maar dan opeens klonk er gefluit en gejoel en daar bovenuit een wilde, enthousiaste ovatie. ‘Wat is dat? Waarom is dat gejuich?’ vroeg Joyce, zoo sterk geïnteresseerd, dat ze de boosheid van de oude heer vergat. Maar in plaats van haar te antwoorden, boog hij met een driftige beweging langs haar heen en zijn groote witte hand trok het venstergordijntje met een ruk tusschen haar oogen en het boeiend schouwspel. Het geschreeuw hield aan; Joyce had een schuwe blik naar zijn gezicht en zag het vertrokken en grauwbleek, het grijze hoofd leunde achterover en ze hoorde hoe snel en moeilijk hij ademde. Enkele oogenblikken nog en de optocht was voorbij; de koetsiers begonnen weer te schreeuwen en hun paarden aan te zetten, de livreiknecht bracht, door met geweldige krachtsinspanning aan de slinger vooraan de wagen te draaien, de motor van hun wagen in beweging. En Henry Cornfelts groote, witgehandschoende hand schoof het gordijntje weer open. ‘Goddank, dat het voorbij is. Je hebt natuurlijk niet begrepen wat dat voor een zotte vertooning was?’ ‘Een demonstratie voor vrouwenkiesrecht nietwaar? “Votes for Women”. Bij ons in Holland houden ze alleen maar vergaderingen. Ik heb tante Lize Wijsman, u weet wel, de dokter, eens een heel mooie redevoering hooren houden en Fietje Immerzeel en Nancy Coornvelt en een heeleboel andere Leidsche dames zijn lid van de vereeniging.’ ‘Deze hier zìjn geen dames,’ constateerde de oude heer bitter en fel. Dit is een troep furies, die hun
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
100 waardigheid van vrouwen door de modder slepen. Die zich zelf en hun sekse belachelijk maken en alles bederven wat andere vrouwen in een leven vol toewijding en idealisme trachten te verkrijgen...’ Zijn stem klonk pathetisch en hakkelig opgewonden. Hij scheen opeens een totaal andere man dan de goedmoedige, welverzorgde oude heer, die Hollandsch en Engelsch door elkander haspelde en haar zoo ijverig de pleinen en straten van Londen had gewezen. ‘Waren dit Suffragettes?’ ‘Is die schandnaam ook al buiten Engeland doorgedrongen?’ ‘O ja, er staat wel eens iets over haar in onze couranten. En laatst zag ik in een Engelsch tijdschrift een foto van een Suffragette, die zich met een ketting aan een hek had vastgebonden, omdat de politie haar dan niet kon beletten om een redevoering te houden.’ Joyce giechelde terwijl ze het vertelde; Truus Coornvelt en zij hadden het een geweldig leuke grap gevonden. ‘Die vrouwen,’ zei haar neef Cornfelt met een duistere blik, ‘zijn Engeland's schande voor de heele wereld. Weet je wat die troep fanatici, die daareven langs trok, vermoedelijk gaat doen? De ruiten van het een of andere regeeringsgebouw ingooien of vechten met de politie voor de deuren van het parlementsgebouw.’ Weer moest Joyce zenuwachtig giechelen. ‘Het is niet om te lachen,’ zei haar gastheer boos en streng. ‘Het is diep treurig, dat de vrouwen, naar wie wij mannen altijd hebben opgezien als naar onze betere helft, zich tot zoo iets kunnen verlagen.’ ‘Ze zagen er zoo vergenoegd en tevreden uit.’ ‘Het zijn furies en hellevegen.’ ‘Maar er waren toch een heeleboel dames bij, naar
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
101 haar kleeren en houding te oordeelen... en heel jonge meisjes.’ ‘De dames, me lieve kind, zijn het ergst te veroordeelen, want van haar was te verwachten, dat ze zouden weten, wat ze aan de eer van hun sekse verplicht zijn. En voor de jonge meisjes zijn de vaders aansprakelijk, die haar hoorden op te sluiten op water en brood, tot hun hoofden bekoeld zijn. Sinds de wereld bestaat, hebben de vrouwen nog nooit zoo'n [schande over zich zelve gebracht.’ ‘Maar de kijkers... het publiek...?’ Joyce verzamelde al haar moed, want ze begon te vermoeden, dat neef Cornfelt een of andere persoonlijke grief tegen de Suffragettes koesterde en het geval interesseerde haar buitenmate. ‘Er werd toch zoo luid gejuicht en hoera geroepen?’ ‘Het volk juicht voor elke poppenkast. Een ander oogenblik gooien ze hen met vuil en rotte eieren.’ ‘O! Gebeurt dat heusch? Ik dacht, dat de Engelschen zoo flegmatiek waren!’ ‘Totdat hun woede eenmaal wordt opgewekt’; zei de oude heer met een ruwe lach, ‘and serves them right’. En zijn keurig gehandschoende hand reikte naar Joyce's handtasch. De auto hield zijn vaart in en reed over een klein, vierkant plein met een somber plantsoen in het midden, dat door een zwaar ijzeren hek omzoomd was. Boven de groen gelakte deur van een groot, grijs gestuct huis brandde een helder licht. De livreiknecht stapte af en liet een glanzend gepoetste koperen klopper ratelen. Wonderlijk stil was het op dit plein, als lag het in een dorp, als was het uren verwijderd van die volle heksenketel, het overweldigend groote Londen, dat ze daareven waren doorgereden.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
102 Maar toch... als je je adem inhield, hoorde je in de verte het gonzende, hevige, onafgebroken gerucht en het was zelfs, of je heel vaag het rhythme van de Turksche trom kon hooren, die de kleine, parmantige Suffragette zoo dapper geroerd had. Lancelot schudde zijn vacht en berook lang en met diepzinnige aandacht de witte, smettelooze stoep. Lancelot had een zeer demonstratieve manier, om een huis te beruiken voor hij het binnenging. De deur werd geopend door een deftige mijnheer met een bolbleek gezicht en groene stekende oogen, die een lange, toegeknoopte, zwarte jas droeg; hij nam Joyce's manteltje en neef Cornfelt's grijze hooge hoed in ontvangst en gaf op een heerscherstoon bevelen omtrent de koffers en hoedendoozen. Joyce concludeerde, dat hij moest behooren tot het gilde der correcte en welgemanierde wezens, die in de romans der ‘high-life’ met de titel van butler werden aangeduid, die alles wisten, maar nooit spraken, wanneer hun niets gevraagd werd en dan nog slechts met een minimum van hoffelijke woorden en die hun meesters een even heldhaftige als onwankelbare trouw toedroegen. En zij oogde geïmponeerd en belangstellend naar deze butler, terwijl hij eerbiedig luisterde naar het relaas, dat zijn meester hem over de optocht der Suffragettes deed en toen zag ze, dat hij stiekum en venijnig naar Lancelot trapte, wat door Lancelot met een zenuwachtige grom beantwoord werd. ‘Ik vrees, dat het een valsche hond is,’ zei de butler met een nederige glimlach tegen neef Cornfelt en van dat oogenblik af waren de stille vijandelijkheden tusschen hem, Joyce en Lancelot geopend. In de vierkante, donker betimmerde hall lagen warm-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
103 kleurige tapijten; er stonden fraaie, gebeeldhouwde banken en stoelen, er waren groote vazen met bloemen en er brandde een gedempt licht in een wonderlijke sprookjesachtige Chineesche lantaarn. Er hing een geur, die Joyce als een streeling van haar vermoeide zinnen waarnam: de fijne, gecompliceerde geur van een rijk en welverzorgd huis, van bloemen en sigaretten en pas gewreven parket, van vrouwenparfums en leeren stoelen en geuriggekruide spijzen. Op de breede trap, die ze naast de heer des huizes beklom, was de looper zoo dik, dat haar voeten er bijna in verzonken en boven op het portaal stonden twee reusachtige, vergulde kandelabers, waarin ontelbare electrische kaarsen brandden. De butler, die hen voor was gegaan, sloeg breede, witgelakte vleugeldeuren open en Joyce zag een reeks van drie groote salons, waar een overdaad van licht hard en hel uit kristallen kronen straalde. Langs hooge wanden stonden vergulde stoelen en breede sofa's, die met rood damast bekleed waren, over het glanzend parket lagen groote dierenvachten en fluweelen tapijten en lage ‘poufs’ en kussens van brokaat en zijde; in de hoeken stonden op marmeren piedestals bronzen groepen van brullende leeuwen en vechtende gladiatoren en tegen de witte paneelen hingen groote, breed omlijste schilderijen van zeeslagen en jachtpartijen. Er waren groote marmeren tafels met zware boeken in leeren prachtbanden, glazen kasten vol kostbaar porcelein en een vleugel van lichtgrijs hout, waarover een geborduurd kleed lag en waarnaast een vergulde harp stond. Terzij van de drie smalle, zeer hooge, met rood zijden gordijnen omhulde vensters bevonden zich de buffetten met een overdaad van lekkernijen; ze brachten Joyce plotseling tot het besef, dat ze nog geen middagmaal had
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
104 gehad en heftig honger leed. In de middelste der salons zag ze een hooge schouw met een breed koperen hek eromheen, waarin, precies als in de romans, een reusachtig vuur van houtblokken brandde en daarvoor lag een prachtige Russissche hazewindhond, zoo onbeweeglijk en in zulk een bevallige houding, dat het leek, of men er hem ter opluistering van het geheel had neergelegd. Het was alles zoo overweldigend van zware, overdadige pracht, van rijkdom en volte en smakeloosheid, zoo totaal anders dan Joyce verwachtte, dan zij en tante Clara zich het huis van Henry Cornfelt, de socialist en strijder voor de rechten der armen, hadden voorgesteld, dat ze als een beduusd en verschrikt kind staan bleef en rondzag met de even verschrikte en beduusde Lancelot tegen haar beenen. En dadelijk realiseerde ze, dat men Lancelot met zijn kromme poot en zijn wonderlijke krulstaart, in dit huis en tusschen deze pracht, een hopeloos armoedige straathond moest vinden, naar wie de butler stiekem geschopt had en naar wie de koninklijke barzoi minachtend snuffelde. De vrouw van Henry Cornfelt bleek de eenige mensch in de drie lichte, weelderige en volle salons; zij zat in het achterste vertrek op een lage divan, die in het midden onder een der reusachtige kristallen kronen stond. De heer des huizes geleidde Joyce naar haar toe en stelde haar voor met een plechtige en afgemeten ernst, of ze bij een vorstin op audientie kwam. Zij was een vrouw als een reuzin, in zwart breed-plooiend fluweel, waartegen het geel-witte, slappe vleesch van haar ontbloote hals en schouders scherp afstak. Om haar armen, die dik waren als dijen, droeg ze tallooze
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
105 juweelen braceletten en op haar machtige boezem lagen glanzende parelsnoeren en vonkte een groote ster van diamanten. Boven het veel te zware, vormlooze matronenlijf was echter het gezicht nog verrassend knap en jong, met breede jukbeenderen en een hooghartige, even neergebogen mond, een energieke kin en levendige, gitzwarte oogen. De zware, donkere haren waren in een ingewikkeld en kunstig kapsel van rollen, lokken en krullen tot laag over het voorhoofd gelegd en telkens als het groote hoofd zich bewoog, flitsten kleurige steenen in kammen, gespen en spelden. Zij stond niet op; pas later begreep Joyce, dat elk opstaan en zich-in-beweging zetten een krachtproef voor het misvormd-zware lichaam was, zij trok met haar handen vol vonkende ringen het meisje naar zich toe en gaf haar twee energische zoenen op beide wangen, terwijl zij haar tegelijk met haar zware, bevelende stem in een vloed van woorden overdaverde. ‘Wat ben ik blij, dat je goed bent aangekomen, dear Joyce. Je moet mij auntie noemen of aunt Bessie en mijn man uncle, want neef en nicht vind ik zoo stijf en vervelend. Je treft het bizonder, want we hebben hier vanavond juist onze maandelijksche kiesrechtmeeting. Lady Choldonney is zoo vriendelijk een rede te houden en the honourable Daisy Scott3 - een van “de” Scotts van Turnbridge Wells - zal een nieuw kiesrechtlied zingen en Gloria, mijn dochter, zal haar op de harp begeleiden. Maakt je tante Clara het goed, dear? Henry, wil je Simmons vragen een andere tabouret voor de vleugel te schuiven en stuur je Rosa hier met mijn zwarte kanten shawl en Joyce dear, je hebt zeker nog geen supper gehad? Ik vrees, dat er niet veel anders zal zijn dan koud lamsvleesch en een rest van de blanc manger. Ik hoop, dat je hier een prettige tijd zult hebben, lieve. Belangwekkend is ons leven
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
106 stellig, maar druk, ontzettend druk. Henry, wil je de banketbakker laten opbellen en zeggen, dat hij het ijs om half elf brengt? Tien uur was afgesproken, maar half elf is beter. En klop dan even aan de deur van Gloria's kamer en zeg haar, dat ze niet haar lichtgroene japon aandoet, want dat the honourable Daisy Scott in het roze zal zijn en het dan misschien vloekt. Haar lichtblauwe dunkt me... of anders haar witte tule met de lila strikken...’ Joyce's ooren dreunden. Haar gastvrouw had onder heel deze vloed van vlugge woorden haar hand vastgehouden en de volle zware stem schalde in haar ooren. Een stem, die gemaakt scheen om te bevelen... Ze rook het parfum, dat uit de kostbare kleeren stroomde en de nog zwaarder geur uit tante Bessie's zwarte haren en ze zag haar opeens in verbeelding als een heidensche koningin op een troon, met een getemde panter aan haar voeten en met stoeten zingende en luitspelende slavinnen om zich heen gegroepeerd. ‘Je hebt nog juist tijd om te eten en je te verkleeden, Joyce. Avondtoilet natuurlijk. Onze gasten komen om negen uur en half tien begint Lady Choldonney haar voordracht. Charmant van haar om dat te willen doen nietwaar? Haar man is Lord Arthur Choldonney, een peer! De dames van de Society zijn tegenwoordig zoo vol ijver en belangstelling voor onze groote zaak! Jullie bent verschrikkelijk laat. Had de trein vertraging?’ ‘Neen tante, we zijn opgehouden door een optocht.’ ‘Wéér van de Suffragettes?’ Het gaf Joyce een huivering en een kil gevoel van schrik, zooals het groote, daareven nog zoo vriendelijke gezicht vertrok. Hard en fel werd het; een masker van haat onder de witte poeder. En met hoe 'n vlijmende
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
107 minachting siste de energieke mond dat woord... als een scheldnaam... Suffragettes! Dan drukte tante Bessie op een kristallen belknop, die naast haar in de langharige vacht van de divan lag. ‘Rosa, wijs Miss Joyce de eetkamer please en zorg, dat zij haar supper krijgt en misschien kun je haar daarna helpen met het uitpakken van haar koffers.’ Rosa was, naar Joyce onmiddellijk constateerde, al even correct en niets minder imponeerend dan de butler. Maar gelukkig toonde ze geen vrees, maar zelfs genegenheid voor Lancelot. Ook zij scheen weggeloopen uit de een of andere roman van Corelli of Florence Dell. Ze was in zwarte zij, met een schortje van ragfijne kant en een kanten mutsje als een vlinder op haar blonde krullen. Ze droeg zijden kousen en hooggehakte schoentjes en had een gezichtje als roze en witte fondant, dat ze telkens dicht langs Joyce heenboog. En Joyce, terwijl ze het koude lamsvleesch klein sneed en zich bediende van doperwten als knikkers, schaamde zich bitter voor haar gekreukte linnen blousje, haar katoenen kousen en zwarte rijglaarzen; en wanhopig overdacht ze, dat haar beste jurk van groen barège een tulen vestje, een hooge boord en lange mouwen had en ze er straks, op tante Bessie's soirée, als een Asschepoester uit zou zien. Ze had het immers wel geweten, zij, die zooveel dozijnen romans gelezen had, dat àl de Engelsche dames 's avonds bloote halzen en armen droegen! Wat zou tante Clara schrikken wanneer ze haar de overdadige weelde van oom Henry's huis beschreef, de drie salons en al de juweelen, waarmee tante Bessie getooid was! Tante Clara was in haar eigen eenvoud overtuigd geweest, dat de Londensche Cornfelts een heel sobere eenvoudige familie zouden zijn en als zij zelf al hun geld aan de armen gaven.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
108 En toen bood Rosa haar de kristallen schaal met de blanc manger en het werd een zoete, oneerbiedige voldoening om te bedenken, dat de bloote hals en armen van tante Bessie merkwaardig veel op die geel-bleeke bibberende pudding leken...
Eindnoten: 2 (Bl. 98 regel 4). De kleuren van de W.S.P.U. (Women's Social and Political Union) waren paars, wit en groen en symboliseerden: gerechtigheid, reinheid en hoop. De W.S.P.U. werd in 1905 gesticht. Eerst in 1907 werd zij de vereeniging der Militant Suffragettes. 3 (Bl. 105 regel 24). Honourable is een adellijk predicaat, dat ongeveer gelijk staat met ons ‘freule’.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
109
Vijfde hoofdstuk. Toen Joyce de helder verlichte salons weer binnentrad, waren ze vol gasten en het gonsde er onafgebroken en heftig als in een vliegenglas. Behalve twee oude heeren in rok, met glimmende en roze wangen als van pas gewasschen babies, die met hun handen in de zakken naast oom Henry bij de groote haard stonden te oreeren en een jonge man met een zeer knap en zeer somber gezicht, die eenzaam tegen de post van een deur leunde, waren er louter vrouwen. Drommen pratende, argumenteerende en discussieerende vrouwen, allen druk, geanimeerd, overbruisend van vitaliteit en getooid met de meest diverse pluimage. Er waren er in pompeuze avondtoiletten, met golvende slepen en weidsche kapsels met krullen en veeren en er waren er in simpele blousjes en ‘voetvrije’ rokken. Sommigen droegen streng belijnde, donkere japonnen met correcte, wit gesteven boorden en anderen wonderlijk veelkleurige samennaaisels van zijde, kant en borduursels, kralen en tulen strikken en weer anderen snitlooze omhulsels, pretentieloos als monnikspijen. Ze waren allen getooid met eenzelfde insigne, een rozet van lichtblauw en wit lint met een zilveren sterretje op de linker borst en ze waren, naar Joyce's critische oogen zagen, bijna allemaal leelijk en bijna allemaal oud. Bijna allemaal,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
110 want terwijl ze, schuw en onwennig en dankbaar voor haar volslagen onbekend-zijn, haar weg door de roezige volte zocht, zag ze bij de vleugel twee heel mooie, heel elegante jonge meisjes en onwillekeurig deed ze een paar schreden naar hen toe. Maar ze meende hun oogen critisch langs haar groene jurk met de hooge boord en de lange mouwen te zien glijden en dadelijk ontzonk haar de moed om zich voor te stellen. Met ‘voorstellen’, die Hollandsche plichtpleging waaraan haar verlegen aard zoo'n heftige hekel had, scheen men zich hier trouwens niet druk te maken; er was blijkbaar geen sterveling, die er prijs op stelde om met haar in kennis te komen. Oom Henry stond met de beide oude heeren in zwaarwichtig gesprek en in de verste salon zag ze tante Bessie op haar ottomane omringd door een stoet van vrouwen, die op poufs, op kussens of op de grond aan haar voeten zaten, of achter de divan stonden en eerbiedig voorovergebogen naar haar luisterden. Precies zooals ze het zich daarstraks had gefantaseerd: een heidensche koningin op haar troon, omringd door stoeten van slavinnen; de panter en de muziekinstrumenten ontbraken er slechts aan. Steeds meer vrouwen stroomden door de wijd-geopende dubbele deuren, waarbij de butler stond. Hij zag er nog oneindig deftiger en correcter uit dan daarstraks, daar hij thans een zwart satijnen kuitbroek, een rok en witte kousen droeg en hij noemde luid en plechtig de naam van elk die binnentrad. Sommige gasten werden dan uitbundig begroet, dadelijk omringd en meegevoerd in triomf, terwijl andere eenzaam en onwennig bleven als zijzelve. Ze trachtte te luisteren naar de gesprekken om haar heen, het kostte haar moeite om het rappe, dikwijls half verbrabbelde Engelsch te verstaan, maar het was toch duidelijk, dat bijna iedereen over politiek sprak;
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
111 over een rede van Campbell Bannerman, over een debat, dat deze zelfde middag in het Lagerhuis had plaats gevonden, over een hoofdartikel in de Daily News... Daarover spraken en discussieerden al die vrouwen met een drukke, kwetterende animo en met veel ‘Oh dears!’ en ‘I says’ en veel geknik van breed gekapte hoofden en gebaar van lange handen, geglimlach van groote tandenmonden en beweeg van hoekige, magere kaken. En terwijl zij spraken en discussieerden, zagen haar rustelooze oogen alweer naar een andere groep en met een vluchtig ‘See you later’ lieten zij hun gezelschap in de steek, om een paar meter verder een ander heftig, druk en geanimeerd debat met knikken, gebaren en lachen te beginnen. Alleen oom Henry en zijn twee vrienden spraken rustig en onverstoorbaar over de kansen van een zeker paard op de races, dat verstond Joyce toen ze achter hen langs naar een marmeren tafel ging, waarop groote, in leer en goud gebonden folianten lagen, die haar nieuwsgierigheid prikkelden. Een paar dames bogen zich reeds in bewonderend fluisteren over een dezer boeken. Joyce opende een ander; op alle stond met groote vergulde letters ‘Bessie Trelawney's Homes for the Poor.’ Bessie Trelawney was de meisjesnaam van haar tante. En Joyce bezag een rij van prachtige foto's van het Home voor naaisters in het East End, het Home voor ongehuwde zeelieden in Greenwich, het Week-end home in Kent en het hospitaal voor tuberculeuze kinderen aan de Zuidkust. En op bijna alle foto's was tante Bessie zelve afgebeeld, altijd in een profusie van strooken, kanten en veeren en met bloemen in haar handen; tante Bessie tusschen de jonge meisjes van het Week-end home, tusschen de matrozen, tusschen de verpleegsters van het hospitaal,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
112 aan het hoofd van de theetafel in het naaistershuis, altijd glimlachend, autoritair en zwaarlijvig, altijd als een koningin tusschen nederige scharen van onderdanen. Joyce herinnerde zich met hoeveel bewondering en eerbied tante Clara haar van die groote stichtingen had verteld, hoe ze haar nichtje benijdde, die dat alles zou leeren kennen en er misschien aan mee kon werken; maar terwijl Joyce de dikke perkamenten bladen van de kostbare folianten omsloeg, moest ze opeens met een pijnend verlangen denken aan het stille huis op het Rapenburg, aan de gang met de banken en de benauwde lucht van de arme menschen en aan tante Clara met haar blauwe schort en haar moe, gekweld gezicht, wanneer ze luisterde naar de misère, die haar verteld werd. Eindelijk klonk er handgeklap en viel er stilte, na veel geschuifel van vergulde stoelpooten over het parket. In de middelste en grootste der drie salons betrad een kleine dame met grijs haar een podium, dat in een hoek tusschen planten en Perzische tapijten was opgesteld en begon iets voor te lezen van een papier, dat ze in haar hand hield. Ze sprak duidelijk en wél gearticuleerd, met een kleurlooze nadrukkelijkheid. Ook zij had het over Campbell Bannerman en Lloyd George en over een debat in het Lagerhuis en één woord kwam telkens in haar zinnen terug en nam er als het ware een eereplaats in, een woord, dat zij met bizondere zorg, met teederheid en nadrukkelijkheid uit een tuitende mond naar haar hoorders liet vloeien: ‘the Cause’.4 En de nu ernstige en fronsende gezichten van al de vrouwen, de rijen en rijen aandachtige, gewichtige vrouwen, die op de kleine vergulde stoelen zaten, knikten telkens plechtig bij het woord ‘the Cause’, dat als een wachtwoord scheen te zijn en dat alle pre-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
113 velende lippen als een dierbaar bezit aan elkander overgaven: ‘the Cause’... ‘Onze zaak waar wij ons goed en bloed voor veil hebben... het hooge doel van al ons streven... Veel vrouwen staan in onze gelederen maar nog niet allen. Wij moeten alle vrouwen tot de onze maken, aller geestdrift wekken voor “the Cause”. Het vrouwenkiesrecht is de groote opgaaf van onze generatie... Allen moeten meestrijden in onze gelederen... the Cause...’ ‘Hear, hear, hear!’5 De struisveeren in de weidsche kapsels trilden, de geheven hoofden op de lange halzen knikten en het was of men de harten kon zien kloppen onder de zilveren ster van het insigne. ‘Dat ieder lid van onze vereeniging haar uiterste krachten inspanne voor de komende strijd... De overwinning is in zicht... zij is voor ons, die zoo geduldig en getrouw volhouden. Our Victory... our Cause... de groote strijd van ons vrouwen!’ Ik moet erg goed luisteren, dacht Joyce, en het goed onthouden, om het tante Clara precies te kunnen schrijven. Ze zal het verschrikkelijk interessant vinden, dat ik dat allemaal op de eerste avond al beleefd heb en zij zal de brief aan tante Lize laten lezen en aan Nancy Coornvelt en Fie Immerzeel, die zoo'n air hebben gekregen, sinds zij lid van de vereeniging van vrouwenkiesrecht zijn geworden. Maar waarom, overdacht ze opeens, waren oom Henry en tante Bessie daarstraks zoo diep verontwaardigd geweest over die ánderen, die in optocht door de straten trokken en op haar manier toch ook voor vrouwenkiesrecht streden? Furies, fanatici, had oom Cornfelt hen genoemd en geen woorden waren heftig genoeg geweest om hen te veroordeelen. Furies en fanatici waren deze dames hier blijkbaar niet... vooral niet nu er een pauze was in de
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
114 voordracht en er gebakjes en sandwiches en dranken werden rondgediend en al de daareven nog zoo heftig debatteerende monden in zoete sorbet en geglaceerde suiker doken... Toen werd Joyce's aandacht afgeleid van ‘the Cause’, hoewel er juist een tweede spreekster op het podium trad, die men met bescheiden handgeklap begroette, want bij de jonge man met het knappe sombere gezicht, die aldoor zwijgend en ernstig tegen een deurpost had geleund, voegde zich een jong meisje, één van de beide jonge en elegante meisjes, die ze daarstraks bij de vleugel bewonderd had. Alsof een magische stroom hem aanraakte, veerde hij opeens uit zijn indolente houding op en met stralende oogen en een hoog blozend gezicht boog hij zich over de hand, die ze hem toestak en die hij met eerbiedige verrukking kuste. Joyce had nog nooit in haar leven gezien, dat een man een vrouw de hand kuste, ze had het alleen in vele romans gelezen en de werkelijkheid ontroerde haar, als een zeldzame beleving. En de jonge man hield het handje, dat hij gekust had vast, hij neeg zich naar het jonge meisje toe en eerbiedig en toch vertrouwelijk begon hij fluisterend en dringend met haar te praten. Nu wendde ze zich half om en Joyce keek haar vlak in het gezicht... het was waarlijk geen wonder, dat die man verrukt en verzaligd was, want ze was zóó mooi, dat ze er een vreemde kloppende ontroering door voelde, zoo mooi als de jonge bekoorlijke heldinnen in de boeken, de vrouwen, die alle mannen aan haar voeten zien knielen, doch er slechts één voor altijd beminnen met een vurige en toch kuische liefde... Lady Priscilla en Lancelot... trouw tot in de dood. De huid van dit gave jonge gezichtje was werkelijk als albast en de hals als een zwanenhals, zoo buigzaam
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
115 en bevallig. En was de taille van het slanke lichaam niet zoo ongelooflijk dun, dat men haar met twèe handen zou kunnen omspannen? En dat goudig-rossige haar, dat zoo prachtig hoog boven het smalle voorhoofd golfde en van achteren een dikke chignon van krullen vormde! Het moest uren tijds kosten om zoo'n kapsel te voltooien! En dan dat beeldige... dat verrukkende... dat droomteere blauwzijden toilet, met strooken van fijne witte kant, met strikken als vlinders op die strooken en een ‘berthe’ rond de blanke, bloote schouders! Zoo prachtig als het ‘zat’, zonder één rimpeltje, glad en strak gebaleineerd, als een kuras over de wespen-taille en de smalle heupen, terwijl daaronder de wijde reusachtige sleep in stijve golven op de grond stond uitgespreid... ‘Hear, hear, hear!’ klonk het weer uit de rijen der luisterende kiesrechtvrouwen en van het podium schalde opnieuw het magische woord: ‘the Cause...’, maar Joyce hoorde het niet meer, zij hoorde alleen nog maar de zangerige stem, die half gefluisterde grapjes maakte en het gedempte hooge lachje als een zilveren fluit... In welk boek werd ook weer een goudharig meisje beschreven, wier lachen betooverend was als de toon van een zilveren fluit? Joyce had de liefde alleen nog maar in haar fantasieën beleefd; die ééne heimelijke avondwandeling met de jongen uit de hoogste klas, zijn briefjes en zijn schuchtere zoenen waren té ver beneden haar kleurige verbeelding gebleven; doch hier werd die verwerkelijkt. Want zóó zag ze zich zelf in haar droomen, zóó mooi, zóó verfijnd elegant en onweerstaanbaar bekoorlijk... en zoo moest ook haar held zijn... zoo somber, zoo knap en juist zoo in verrukte nederigheid over haar marmerblanke hand gebogen. Liefde voor het leven...
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
116 trouw tot in de dood. Doch op hetzelfde oogenblik zag ze in een der spiegels haar eigen beeld, haar kleine, nietige figuurtje en die vreeselijke groene jurk met de hooge boord en de lange mouwen. Ach, - hoe eindeloos ver zou ze altijd van haar ideaal verwijderd blijven... Applaus. Gedempt geroep van bijval. Stemmengegons, dat plotseling aanzwol als een windvlaag in een bosch. ‘Nu moet ik heusch gaan,’ hoorde Joyce het beeldige meisje zeggen. ‘The honourable Daisy Scott zal het nieuwe kiesrechtlied zingen en mama heeft per se gewild, dat ik haar op de harp zal begeleiden.’ ‘Toe, ga nog niet!’ smeekte de romanheld, maar zij was al weggewipt en wuifde met een bekoorlijk en behaagziek gebaartje een kus van haar roode lippen. Hoe heerlijk was de geur, die dit verfijnde en volmaakte wezen met zich meedroeg! Had tante Bessie daarstraks niet gezegd, dat haar dochter Gloria het nieuwe kiesrechtlied op de harp zou begeleiden? Maar dan was, - Joyce voelde opeens haar hart wild bonzen bij de verrukkelijke ontdekking! - dan was dit sprookjesachtige, mooie en bekoorlijke meisje niemand anders dan haar nichtje Gloria Cornfelt! De snaren van de harp begonnen te tokkelen onder Gloria's roze vingers, de sleep lag als een wolk van schuim en azuur rond de vergulde tabouret en een spits blauw satijnen schoentje tipte er verleidelijk onderuit. De jongeman met het knappe en sombere gezicht stond weer zwijgend en eenzaam tegen de deurpost en er gloeide, meende Joyce, een somber, hevig vuur van hartstocht in zijn oogen. ‘St! st! st!’ ruischte het door de rijen der luisterende vrouwen. Het wat schrille en bevende geluid van the
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
117 honourable Daisy Scott werd overstemd door de zilveren tokkelklanken van de harp. De man bij de deurpost boorde zijn handen diep in de zakken en beet zijn tanden in zijn lip. En Joyce beet haar trillende lip tot ze bloed proefde... Dít was de liefde... ‘But my dear mama! Schaamt u zich niet?’ Gloria, met een blanke bloote arm om Joyce's hals geslagen voerde haar naar tante Bessie, die in de leege salon tusschen slordig dooreen geschoven stoelen en tafeltjes vol vuile glazen op haar sofa zat, als een vermoeide generaal na een gewonnen slag. ‘U had dit arme kleine ding totaal vergeten en ze heeft de heele avond tusschen uw kiesrechtdames rondgeloopen, zonder dat een sterveling zich om haar bekommerde!’ Tante Bessie lachte erom, als om een goede grap. ‘Poor little Joyce. Je hebt toch een heeleboel interessante menschen gezien en interessante dingen gehoord, nietwaar?’ Ze vroeg het verstrooid, terwijl ze een paar brieven doorlas, die een ander jong meisje met een vermoeid gezichtje en een sjofel japonnetje juist had binnengebracht. ‘Come along and sit on the sofa...’ noodde haar tante, kloppend met een bejuweelde hand op de weeke breede kussens, ‘en vertel me eens hoe het in Holland met de groote zaak van het vrouwenkiesrecht is?’ ‘Och mama! Joyce heeft voor vanavond al genoeg vrouwenkiesrecht genoten!’ Gloria zette zich op de leuning, de zachte blauwe zij streelde langs Joyce's hand... nu kon ze pas goed zien hoe beeldig fijn het patroon van de kant was en nu kon ze pas goed die blauwzijden, met kraaltjes bestikte schoentjes bewonderen... waarnaast de hare van simpel
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
118 zwart leer met een riempje zoo poover deden. Terwille van Gloria deed ze een manmoedige poging om spraakzaam en beleefd te zijn. ‘Ik geloof, dat het vrouwenkiesrecht er goed voor staat,’ vertelde ze in Engelsche themastijl. ‘Mijn tante, Dr. Lize Wijsman houdt redevoeringen om de vrouwen op te wekken lid te worden van de vereeniging.’ ‘En wat doet men nog meer voor de groote zaak? Men houdt in Holland toch ook drawing-rooms, zooals je er hier vanavond een hebt bijgewoond? Het beste middel voor intensieve propaganda. En bazars? En concerten, waar onze kiesrechtliederen worden gezongen en onze brochures worden verkocht? Fancy-fairs zijn naar mijn meening onontbeerlijk om de zaak vooruit te brengen. Wij werken op het oogenblik aan de voorbereiding van een enorme bazar, de grootste, die ooit door een vrouwenkiesrechtvereeniging georganiseerd werd. Er zijn hier in Engeland namelijk een groot aantal vrouwenkiesrechtvereenigingen en ze doen allemaal hun best om elkaar te overtroeven in ijver. Onze bazar wordt vermoedelijk geopend door de vrouw van een bisschop en anders door de schoonzuster van een minister, maar dat is nog een diep geheim. Je wilt natuurlijk wel meehelpen met de voorbereidingen, nietwaar lieve Joyce? We moeten allemaal onze beste krachten geven voor “the Cause”. Als je een poosje in ons huis bent, zal je wel door onze energie en werklust worden aangestoken. Gloria, hoever ben je nu met het ontwerp voor de reclameplaat? U kunt gaan, Miss Jones; legt u de brieven maar op mijn schrijftafel. En o... wacht u nog even; ik wou, dat u morgen om acht uur kwam in plaats van negen, dan kan ik u in bed mijn brieven dicteeren want ik heb morgen een ontzettend drukke dag...’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
119 ‘Maar mama!’ de stem kwam uit de geopende deur, waardoor een jonge vrouw binnentrad in een eenvoudig, donkerblauw tailor-made en met een matrozenhoedje op haar rood-blonde haren. Aan de gelijkenis met Gloria en nog meer met tante Bessie zelve begreep Joyce, dat het Magda, haar andere nichtje moest zijn; ze vond haar volstrekt niet mooi en interessant en haar simpele kleeren staken vreemd af bij de luxe van de anderen. ‘Het is half twaalf, mama, en eer Miss Jones haar kamer in Clapham heeft bereikt, is het zeker half één. Natuurlijk wilt u níét, dat ze morgen nog een uur vroeger komt dan haar tijd is. Gaat u maar gauw naar huis Miss Jones, ik zal mama's brieven morgen wel opnemen en zoo duidelijk schrijven, dat u mijn stenogram kunt lezen.’ ‘Als mevrouw het goed vindt,’ zei Miss Jones met een dankbare blik naar Magda en een schuwe naar tante Bessie, die verstrooid murmelde: ‘Ik wist niet, dat u zoo ver weg woonde, Miss Jones. Natuurlijk vind ik het goed, dat mijn dochter uw taak overneemt, maar het werk moet gedaan en ik heb het morgen zoo druk, zoo ontzettend druk...’ Miss Jones glipte met een paar bescheiden ‘Good nights’ uit de kamer en Magda zette haar hoed af en streek zich de zware rood-blonde haren van het voorhoofd. Ze had een energiek, regelmatig gezicht, veel ernstiger en lang niet zoo stralend mooi als dat van Gloria; haar donkere diepliggende oogen zwierven ontevreden en onrustig door de rommelige, ontredderde kamers. ‘Lady Choldonney heeft tweemaal naar je gevraagd’, zei tante Bessie op een verwijtende toon; ‘ze was zichtbaar teleurgesteld, dat je niet aanwezig was om naar haar voordracht te luisteren.’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
120 ‘Ik had u vooruit gezegd, dat ik niet vrij was, mama.’ ‘Ik vraag me af of je bezigheden gewichtig genoeg waren, om deze hoogst interessante avond te verzuimen.’ Magda gaf geen antwoord; ze ging naar een der ramen, trok de roodzijden gordijnen opzij en schoof het open. Joyce overdacht, dat een Hollandsche moeder zeker zou hebben gevraagd, waarmee haar dochter haar avond had doorgebracht, doch tante Bessie was alweer van het onderwerp afgestapt en sprak opnieuw tot Gloria, die nog altijd op de leuning van de vergulde fauteuil zat en haar schoentje op de punt van haar voet liet wiebelen. ‘Om elf uur heb ik een comité-vergadering in Piccadilly en om één uur een lunch met onze nieuwe leden in Kensington en om half vijf een tea bij Lady Desmond en 's avonds na het diner bij de O'Neils moet ik spreken op een meeting in Pimlico. Het is moordend. Ik geef veel te veel van mijn krachten aan “the Cause”... ik kan dit onmogelijk zoo volhouden, ik raak totaal overwerkt. Toe Gloria, ga jij in mijn plaats naar die lunch en Magda ga jij in mijn plaats naar die meeting in Pimlico en lees mijn speech voor...’ ‘Ik kan onmogelijk, ik ben morgenavond de heele avond bezet, mama.’ Magda weerde het heftig af; Gloria bleef onverstoorbaar en schudde alleen zeer vastberaden haar blonde hoofd. ‘Je bent tegenwoordig merkwaardig veel avonden bezet,’ zei de moeder spits tot de oudste dochter. Magda trok haar schouders op en vouwde een van de couranten open, die de butler had binnengebracht. ‘U weet, dat ik veel vrienden heb en veel word uitgevraagd...’ ‘Waar is papa, Gloria? Henry! Daareven was hij toch nog hier!’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
121 Oom Henry zat verschanst in een diepe armstoel, die hij voor de bijna gedoofde haard had geschoven; hij bleek vast in slaap. ‘Henry! Wat wordt hij toch doof de laatste tijd. Henry!’ Zijn rood gezicht boog fronsend om de stoel, zijn verschrikte oogen knipperden tegen het licht. ‘Henry, het is morgen de tweede Woensdag van de maand en de beurt voor mijn bezoek aan het Home in Greenwich. Ik moet je vriendelijk verzoeken, daar in mijn plaats heen te gaan.’ Oom Henry wreef zenuwachtig zijn kin. ‘Ik heb mijn agenda niet hier, maar ik weet vrijwel zeker, dat ik morgenmiddag bezet ben...’ ‘Dat zal je zeker makkelijk kunnen verschuiven, terwijl mijn dagen als legkaarten in elkander passen. Wanneer je met de auto gaat, Henry dear, kun je die oude jaargangen van The Tatler en Answers meenemen, waar Mrs. Cranford om gevraagd heeft. En vergeet niet om inzage van het kasboek te vragen, want Mrs. Cranford is allesbehalve precies... En Henry! Toe laat die ellendige courant eens een oogenblik rusten; wanneer je een courant leest neem dan de Daily News, die tenminste met haar tijd meegaat. Luister eens, het lijkt me zoo geschikt, dat je Joyce meeneemt. Haar tante Clara wenscht, dat we haar zooveel mogelijk laten deelnemen aan ons “social work” en het Zeemanshuis in Greenwich is een van de interessantste van de Trelawney stichtingen...’ ‘Mij dunkt toch, dat het Tehuis voor arbeidsters haar veel meer...’ ‘Och Henry, darling! Spreek mij niet altijd tegen. Het zou me zoo helpen, wanneer je wat meer meewerkte met mijn plannen in plaats van altijd bezwaren te maken.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
122 Dus, my dear Joyce, je gaat morgen met je oom Henry het Trelawney Sailors Home in Greenwich bezoeken en om drie uur precies rijden jullie van hier weg. Jullie moet de bus nemen, want ik heb de auto noodig, om naar Lady Desmond in Park Lane te gaan. Je zult al wel gemerkt hebben mijn kind, dat er in dit huis enorm hard gewerkt wordt. Hier klopt het hart van “the Cause”, zooals Lady Choldonney vanavond zoo vriendelijk was te zeggen. Ik zelf, mijn man, mijn dochters, zelfs deze wufte en wereldsche dochter,’ - haar dikke hand streek liefkoozend onder Gloria's fijne kinnetje - ‘geven met vreugde en liefde hun beste krachten aan de groote zaak...’ Oom Henry verborg een geeuw achter beleefd wuivende vingers. ‘Zou je nu niet naar bed gaan, Bessie dear, je zei, dat je zoo vermoeid was en morgen zoo'n drukke dag...’ ‘Hoe was de speech van Lady Choldonney?’ vroeg Magda aan haar zuster. Gloria trok de blanke schouders op; ‘Langdradig en banaal.’ Tante Bessie hief verontwaardigd haar hand. ‘Mijn lieve Gloria, beheersch je in je expressies. Je weet even goed als ik, dat de speech van een “titled lady” het cachet aan mijn avondrecepties geeft.’ ‘En dat de slechte speech van een “titled lady” tienmaal meer proselieten wint, dan de goede van een werkmansvrouw.’ ‘Magda, wat ben je weer hatelijk. Je Hollandsche nichtje zal denken, dat we snobs zijn.’ Magda lachte. Het maakte haar stugge, ernstige gezicht opeens jong en aantrekkelijk. ‘Dat zijn we ook, vrouwenkiesrecht-snobs.’ Tante Bessie lachte even met haar dochter mee, maar ze keek toch donker en beleedigd.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
123 ‘Alle Engelschen zijn snobs,’ besliste Gloria laconiek. ‘Dat is de reden waarom sociale ondernemingen hier zoo goed slagen. Dat zal Joyce binnen enkele weken wel uitvinden, ook zonder dat we het haar vertellen.’ ‘I go to bed. Good night everybody...’ Magda verdween met een vluchtig wuifgebaartje. ‘Good night my children...’ Ook tante Bessie heesch haar zware lichaam uit de diepe kussens van de ottomane en strompelde aan de arm van oom Henry moeizaam uit de kamer. Dus in een Engelsche familie gaf je mekaar geen zoen, als je naar bed ging... zelfs geen hand. Niets dan zoo'n kil onverschillig ‘good night’... De butler draaide in twee der salons de lichten uit en schoof de vleugeldeuren toe; alleen in de middelste, waar de haard nog flauwtjes brandde, bleef het helle, intense licht in de kristallen kronen fonkelen. Gloria gleed van haar stoel en liep met haar heupwiegende passen de kamer door, tot waar op een laag tafeltje een doos met sigaretten stond en tot Joyce's intense verbazing stak ze er een aan en begon naar alle regelen der kunst te rooken. ‘And now tell me,’... zei ze met haar bekorende glimlach, terwijl ze zich weer op de sofa liet zakken en haar arm om Joyce's hals legde... ‘What did you like best to night?’ ‘You!’ zei Joyce zonder een moment te aarzelen. Wat een heldere zangerige manier van lachen had Gloria toch en hoe glansden haar kleine, parelblanke tanden! ‘You sweet, little thing! Waarom zijn kiesrechtdames in de regel zoo leelijk en slecht gekleed, hè? Wij, moeder en ik, maken een uitzondering en aan moeders figuur is geen eer meer te behalen. Magda is als die
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
124 anderen. Zijn ze in Holland modieus en elegant?’ ‘O nee,’ zei Joyce en nam een zoete wraak op Nancy en Fietje, ‘heelemaal niet.’ Ze keek naar de sigaret tusschen Gloria's roze vingers met de glanzende nagels. Hoe kréég je je nagels zoo... als kleine roze schelpjes... Haar hart bonsde en bonsde... ze voelde een hevige, onweerstaanbare behoefte om haar hoofd eventjes tegen Gloria aan te leggen, tegen de zachte welving van die glanzende zij, tegen al dat mooie, zachtgeurende..., een verlangen, dat ze bijna niet meer kon weerstaan... Dat werd, in haar moe en slaperig hoofd, als de vervulling van iets lang verwachts... van iets heerlijks, dat ze de heele avond dicht bij zich en toch onbereikbaar had geweten... Wanneer had ze toch nog eens tegen zoo'n zachte, bloote schouder aangeleund... moe, veilig en slaperig...? Haar moeder... ‘How did you like my young man?’ vroeg Gloria opeens en Joyce was met een schok klaarwakker. ‘Vind je hem niet bizonder knap? Hij is een bekend sportsman. Een Oxford-blue...’ Joyce voelde haar keel weer kloppen van ontroering, terwijl ze dacht aan de Liefde, die ze daarstraks bespied had, aan de verrukking en aanbidding in de oogen van Gloria's vriend. Ze zon op woorden, die plechtig en verheven genoeg zouden klinken... ‘Alleen zijn neus is leelijk...,’ vervolgde het mooie nichtje met haar charmeerende glimlach en ze drukte haar sigaret uit op een leeg sandwichbordje. ‘Ik ben dol op Grieksche neuzen..., die alleen bevredigen mijn aesthetisch gevoel en de zijne is kort en stomp...’ Joyce was uit een glanzende, blauwe hemel naar beneden getuimeld. Ze zat als verdwaasd, in haar ooren gonsde het... weer bonsde haar hart of het zou springen. ‘But... but...,’ stamelde ze ten laatste en het Leit-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
125 motiv van alle romans viel haar gelukkig in: ‘but when you love him?’ Gloria moest er verschrikkelijk om lachen. Die lach, als een zilveren flageolet, waarmee ze daarstraks haar aanbidder had verrukt en betooverd. ‘My dear! Hij is een van de zeven of twaalf jonge mannen, die mij het hof maken en zich verbeelden, dat ik onontbeerlijk ben voor hun toekomstig geluk... en waaruit ik de beste partij kan kiezen.’ Het was of de lieve roode lippen vloekten. Dat kún je niet meenen! smeekten Joyce's wanhopige gedachten. En iets lag in een donkere achtergrond op de loer, iets vreeselijks, iets dat niet te dragen zou zijn, wanneer ze het straks in haar eenzaamheid zou moeten weten. ‘Ik dacht, dat jij ook..., dat jij hem ook... liefhad,’ fluisterde ze hakkelig, zoekend naar woorden, vechtend tegen de tranen in haar keel. ‘Hij is een beauty en hij heeft charmante manieren,’ zei Gloria en de kuiltjes in haar wangen verdiepten zich; ze leunde achterover in de sofa en kruiste haar beenen, een ongegeneerde beweging, waarbij een overvloed van kanten rokken te zien kwam. ‘Maar zie je, hij heeft een zeer matig inkomen en zijn familie is niet zóó, als ik me voor mijn toekomstige sociale positie wensch.’ ‘Als je hem liefhebt...,’ fluisterde Joyce nogeens toonloos en met het wanhopig gevoel, of ze iets moest verdedigen, waarvan ze wist, dat het verloren was. ‘Liefde behoort in de romans,’ zei Gloria en reikte nogmaals naar de sigarettendoos. ‘In onze Engelsche romans schrijven ze buitengewoon goed over de liefde, vind je ook niet? Hall Caine, Corelli en Barclay... wonderfull stuff. Ik ben dól op Corelli. Maar voor een
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
126 meisje als ik, dat mooi en rijk en bovendien modern en geëmancipeerd is, is het huwelijk een overeenkomst, die je met een helder hoofd en koel verstand moet sluiten, want de wetten zijn in dit land nog altijd vreeselijk en een echtscheiding is altijd een schandaal en heel moeilijk te verkrijgen. We hebben daar een ellendig voorbeeld van ondervonden met Tom - mijn broer, wiens vrouw twee jaar geleden van hem is weggeloopen. Een meisje moet rekenen, dat een huwelijk voor haar heele leven is en dus is het een zaak, die ze niet verstandig en zorgzaam genoeg kan overwegen... Maar mijn lieve Joyce, je ziet zoo bleek en zoo moe!... Je hoorde al een paar uur in je bed te liggen in plaats van met mij te boomen over de liefde en het huwelijk, waarover jij je gelukkig nog niet druk hoeft te maken. Kun je de weg naar je kamer vinden? Op welke logeer je? De blauwe? De lichtgroene met de mauve gordijnen? Die heb ik gedecoreerd... Hij is bijzonder geslaagd, niet? Die wandfriezen van anemonen en violen heb ik zelf geschilderd. Good night dear. Ik hoop dat je goed tusschen mijn bloemenguirlandes zult slapen.’ Boven, nog vóór ze het knopje van het electrische licht had gevonden en omgedraaid, sprong de hond op haar toe. Hij jankte van vreugde, hij drong, hij wrong zijn zenuwachtig beweeglijk lijf tegen haar beenen, hij wroette zijn kop met zijn koude, zwarte neus in haar hand. ‘Och Lancelot!’ In het donker viel ze op haar knieën en hij kroop tegen haar aan, op haar schoot; hij nestelde zich in haar armen, zijn warme zachte tong likte haar handen en aldoor jankte hij zachtjes. Zij had hem vergeten..., al die tijd, terwijl ze de Liefde bespied had; en later, terwijl ze verrukt en vereerd naast Gloria
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
127 op de sofa zat, had ze heelemaal niet aan haar eenzame, in het donker opgesloten hond gedacht. Maar hij verweet het haar niet... hij was alleen maar dankbaar, dat ze er weer was; hij toonde alleen maar, hoe verschrikkelijk veel hij van haar hield. En zij hield immers ook zooveel van hem... véél meer dan van eenig mensch op de wereld! De menschen waren nooit zooals ze schenen te zijn... de menschen schenen lief en teeder en bekoorlijk en ze waren hard en koud en wreed. De menschen zeiden dingen, die plechtig en hoog en verheven klonken en die niets dan kleine, miserabele leugens waren. Telkens weer verwachtte je het groote wonder van een mensch en telkens stelde het je weer bitter en wreed teleur. Opeens stroomden Joyce's tranen en met haar gezicht in de warme, zachte vacht van de hond, snikte ze... van moeheid, van onwennigheid en heimwee. Van heimwee naar het huis op het Rapenburg en naar dat andere van heel lang geleden in Bloemfontein, waarvan ze zich bijna niets meer herinnerde. Van vaag week verlangen naar iets..., iets, dat met geen woorden viel te benaderen... Naar iemand...? Een mensch, die je kon vereeren, bewonderen en gehoorzamen? Neen... verlangen om jezelf te kunnen verliezen. Om óp te gaan, met je handen omhooggestrekt en je hoofd geheven. Naar wie? Naar wat?... Naar een stralend licht...
Eindnoten: 4 (Bl. 112 regel 28). ‘The Cause’ was het algemeen gangbare woord waarmee de vrouwenkiesrechtkwestie werd aangeduid. Er waren in de jaren 1908-1914 ongeveer een vijftigtal vrouwenkiesrechtvereenigingen in Engeland. 5 (Bl. 113 regel 10). Met ‘Hear, hear!’ betuigen in Engeland de toehoorders hun belangstelling in de woorden van een spreker.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
128
Zesde hoofdstuk. Joyce zat op de breede bank vol kussens onder het hooge, schuine raam van Gloria's atelier. Het groote donkere huis op de stille grauwe Bloomsbury Square bevatte geen enkel vertrek, dat op een Hollandsche huiskamer geleek, waar een groote tafel in het midden stond, waarop je boeken of naaiwerk kon leggen, met een lamp erboven, die een zacht en toch helder licht verspreidde, met een theeblad, een zingende theestoof en een leesportefeuille met stukgelezen tijdschriften van een half jaar oud. En het gezelligste, het eenige huiselijke vond ze dit groote, volle en rommelige vertrek boven-achter in het huis, dat een wonderlijk mengsel van boudoir en schilderswerkplaats was en waar haar mooie nichtje, met een witte schildersjas over haar ruischende sleepjapon voor een reusachtige ezel stond en werkte aan een reclameplaat, die haar moeders vrouwenkiesrechtbazar door heel Londen bekend moest maken. Joyce plooide, schikte en naaide al sinds vele dagen aan een groote collectie speldenkussens, sachets, theemutsen en taschjes, die eveneens voor de bazar waren bestemd en haar vlugge fijne vingers hanteerden met liefde en genot het kostbaar materiaal, dat in overvloed tot haar beschikking was gesteld: fluweel, satijn, kant,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
129 goudkoord en flitsende kralen. Zoodra Mrs. Cornfelt ontdekt had, dat het Hollandsche nichtje, ondanks haar simpele en oud-modische kleeren, een uitmuntende smaak en een groote handigheid bezat, had ze haar met gemoedelijke heerschzucht de vervaardiging van een zoo groot mogelijk aantal artikelen voor de bazar opgedragen en bij Selfridge een enorme voorraad materiaal besteld. De nota had in het pak gelegen en Joyce, terwijl haar vingers genotvol zochten tusschen knisterende zij en glanzend fluweel, moest toch telkens denken aan al wat tante Clara met dat geld voor haar armen had kunnen doen; hoeveel kannen soep, hoeveel bonnen voor melk en eieren het vertegenwoordigde... En telkens ook moest ze overdenken, terwijl ze zat te plooien, te passen en te naaien, hoe een paar van die kleurige, fleurige dingen het Home voor de arbeidsters, het Home voor de zeelieden en het Home voor de zwakke kinderen zouden opvroolijken, die groote, sombere, gladgeverfde en zindelijke, maar innig onhuiselijke Homes, die haar telkens, wanneer ze er kwam, zoo'n onrustig triest en bijna beschaamd gevoel gaven. Natuurlijk wist zij wel, dat in het rookerige, mistige Londen alle verf in de loop der jaren met een grauwbruin waas overtrokken werd en dat de menschen en kinderen, voor wie de Homes gesticht waren, dikwijls zoo zorgeloos omsprongen met het materiaal en meubilair, dat men alleen op degelijkheid en doelmatigheid bedacht moest zijn. Maar wanneer ze er kwam - en zij vergezelde oom Henry menig keer, terwijl ook tante Bessie haar reeds een paar maal had meegenomen bij haar officieele bezoeken - en dan de moede, magere, grauwbleeke gezichten langs de lange, kale tafels zag, de kartonnen bordjes met spreuken, de strenge reglementen aan de wanden, de emaille theekoppen, de gedeukte borden,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
130 de kapstokken met de schamele hoeden, jassen en mantels, dan moest zij altijd weer aan tante Clara denken, die zichzelve elke weelde ontzei, omdat zij nooit genoeg kon geven aan al de armen, die zij wilde helpen; die over de ijdelheidsvertooning van bazars en fancy-fairs zoo bitter en hard kon spreken en dan uit de bijbel citeerde, dat een kemel eerder door het oog van een naald gaat, dan een rijke ingaat tot het koninkrijk der hemelen... De plannen voor tante Bessie's bazar bleken uiterst gewichtig te zijn en werden door haar helpsters op ontelbare lunches, tea's of diners ernstig en diepzinnig besproken. Het was in haar aller oogen het grootste feit van de naaste toekomst, waarin de belangen van alle vrouwen van Londen en Engeland en dus feitelijk van de heele wereld culmineerden. De bazar moest een enorme som gelds opbrengen en met dat geld zou een propaganda gevoerd worden, zóó sterk, zóó overweldigend, dat het aarzelend Parlement en het weifelende Ministerie binnen enkele maanden voor de aandrang der kiesrechtdames zouden moeten zwichten. En wanneer het groote, machtige Britsche Rijk zijn vrouwen ‘the Vote’ verleende, zouden ál de andere volken van de wereld natuurlijk volgen... Het scheen Joyce in die eerste weken van haar verblijf in Londen, dat niet alleen voor tante Bessie en haar vriendinnen en discipelen, maar voor al de millioenen menschen in de reuzenstad het vrouwenkiesrecht het groote probleem was, waarom de wereld draaide en dat heel het drukke, gonzende, voortbruisende leven in het teeken van ‘Votes for Women!’ stond. Elke morgen, wanneer ze met Lancelot uitging, zag ze het met reusachtige letters op stoepen, muren en
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
131 gevels gekalkt: ‘Votes for Women!’ Van ontelbare aanplakbiljetten schaterde het haar in felle kleuren tegemoet: ‘Votes for Women!’ Met vlammende letters stond het des avonds tegen de rossig donkere hemel van Piccadilly geschreven: ‘Votes for Women!’ En de kranten, die in een stapel op de tafel in de hall lagen, droegen dikke opschriften op het hoofdblad: ‘Premier discusses Womens Suffrage... To night Suffrage meeting in Albert Hall... Deputatie van vrouwenkiesrechtvereenigingen bij de Minister...’ De post bracht dagelijks een groot aantal krantenknipsels uit alle deelen van het Britsche Rijk en zelfs uit andere landen: Duitschland, Zweden en Amerika, waarin vóór of tégen het vrouwenkiesrecht geschreven werd. Die lagen dan eerst op gedreven zilveren schalen in de salons en werden later door Miss Jones, de vermoeide en sjofele secretaresse van tante Bessie, in groote boeken geplakt. Daarin las Joyce menigmaal korte, schampere verslagen van de daden dier andere gesmade en verachte vrouwen, de Suffragettes, die de wonderlijkste methodes bleken te hebben om van haar verlangen naar ‘the Vote’ te getuigen. Soms zaten ze een etmaal achtereen op de stoep van de Premier, wachtende op een audientie, die hun toch niet werd toegestaan; dan weer gooiden ze steenen met ‘Votes for Women’ erop door de ruiten van een regeeringsgebouw, waarna ze zich gewillig lieten arresteeren en naar de gevangenis voeren; en een van haar had kans gezien om haar strijdkreet met groote dikke letters op een zuil in de vergaderzaal van het Parlement te stempelen,6 een feit waarover de kranten dagenlang een stroom van verontwaardigde en woedende ingezonden stukken gaven. Natuurlijk waren al zulke dingen dwaas, vruchteloos en vooral ten zeerste onvrouwelijk, maar het was toch
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
132 wel verschrikkelijk grappig, om ervan te lezen en het leek toch wel een kostelijk avontuur om er aan mee te doen. Want elk plan bleek ieder keer opnieuw met de grootste slimheid en heimelijkheid uitgedacht en uitgevoerd, zoodat het altijd weer aan de waakzame oogen van agenten en rechercheurs ontsnapte; bijna dagelijks zagen de Suffragettes kans om vergaderingen van bezadigde en verstandige mannen binnen te sluipen en ze te verstoren met haar luid geschreeuwd: ‘Votes for Women!’ en telkens weer hielden ze demonstraties met haar vaandels en banieren van paars-wit-en-groen. Ze klommen het Nelson Monument op Trafalgar Square,7 om vandaar de samengestroomde menigte toe te spreken, of ze klonken zich met een ketting aan het een of andere hek, zoodat de politie de grootste moeite had om hen te arresteeren. Maar de kranten, die de Suffragettes ‘hooligans’8 noemden, vonden geen woorden schamper en hatelijk genoeg, om haar daden te hekelen en wanneer er een heel enkele maal in het huis der Cornfelts over haar werd gesproken, was het met bittere en hoonende verachting. Lancelot zat tegenover Joyce in een hoek van de vensterbank, hij verveelde zich en tuurde mismoedig naar de musschen, die over het zwarte plat hipten. Er was door het groote venster geen ander uitzicht dan een eindeloosheid van zinken daken, zwarte schoorsteenen en donkere muren met kleine vervallen vensters en groote vochtplekken, als van een vies bederf; een troosteloos uitzicht van grauw en grauwzwart. Voor verscheidene van die onverhulde vensters zaten vrouwengestalten; altijd zaten ze er, elke morgen, middag en avond over een strijkplank of een tafel met naai-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
133 werk gebogen. 's Avonds hing er voor sommige vensters een lap als gordijn, maar de meesten bleven onbedekt en in de verlichte ruimte van een kleine kamer zag je dan dezelfde vrouwen nog altijd voor haar strijkplank of naaimachine, die onder een naakte gasvlam waren geschoven... Soms speelden er kinderen of staarden, met hun gezichtjes tegen de ruiten gedrukt, naar buiten. Negen pond, zeventien shilling en sixpence hadden de zijden en kanten lappen voor de speldenkussens en de sachets gekost... Wat zouden die vrouwen achter haar naaimachine en strijkplank niet kunnen doen met negen pond, zeventien shilling en six... ‘Joyce... toe wees eens lief en naai een paar nieuwe strikken voor me op mijn lila jurk. Ik heb het lint gekocht, pompadour... beeldig, het ligt in de slaapkamer op mijn toilettafel. Jij hebt veel meer slag om strikken te maken dan Rosa en ik moet vanavond extra mooi zijn...’ Joyce's verbeelding zag Gloria's triomfen... Gloria in een balzaal in lila tule met strikken van pompadour... Gloria tusschen zwermen aanbidders, waarvan ze de rijkste en voornaamste koos, omdat ze immers een modern, verstandig meisje was... ‘Is er bal vanavond?’ ‘Ja, bij Lady MacConnor, maar daar kan ik helaas niet heen. Mama presideert een kiesrechtmeeting, waar ik harp moet spelen. Gelukkig ga ik daarna met Stephan Britwell in The Savoy soupeeren.’ ‘Waarom zeg je helaas?’ Joyce had de japon uit Gloria's kleedvertrek gehaald en spreidde de wolkende tule voorzichtig over haar schoot... Een droom... Zooiets te kunnen dragen... Bewondering in aller oogen te zien... Zwermen aanbidders en één uitverkorene met
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
134 wie je gaat soupeeren... Stille verstandhouding van een blik, een handdruk...; Maar volgens Gloria waren de moderne meisjes wél-beheerscht en verstandig en kozen degeen, die het meeste geld en de meeste relaties had. ‘Omdat het vrouwenkiesrecht me verveelt, my dear... omdat ik mama's meetings, bazars en comité's hopeloos beu ben.’ ‘Maar je doet het toch uit liefde voor the Cause...’ Gloria lachte haar zilveren lachje en ruischte met haar zijden strooken naar het Rococo-kabinet, om een nieuwe tube verf te zoeken. ‘Doet iemand hier in huis iets uit vrije verkiezing? Wij doen immers allemaal wat mama wil... Mama is de generaal en al de anderen vormen het goedgedrilde leger. Alleen Magda ziet kans zoo nu en dan te deserteeren...’ Hoe is het mogelijk, dat ze de fout in haar teekening niet ziet, dacht Joyce met een schuine blik naar het hopeloos scheeve, bolle gezicht van de linker Victorydame, waaraan Gloria met vernieuwde ijver begon te werken. Maar de ervaring had haar geleerd, dat Gloria geen raad of critiek verlangde en haar zilveren stem scherp en kwetsend kon klinken, wanneer iemand iets over haar werk zei, dat haar niet beviel. ‘Mama zwoegt ontzaglijk hard voor het vrouwenkiesrecht,’ vervolgde het mooie nichtje, ‘en voor haar is het te hopen, dat het nog heel lang duurt, eer we het krijgen. Want dan zal ze bepaald verschrikkelijk ongelukkig en gedésoeuvreerd zijn. Dan wordt ze zenuwachtig en begint over haar rheumatiek en haar corpulentie te tobben en moet naar badplaatsen en sanatoria, tot ze weer een ander doel heeft gevonden, waar ze haar energie aan kan besteden. Eerst zijn de Homes haar hobby geweest, toen het Kinderziekenhuis, toen de
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
135 Fabian Society en nu het vrouwenkiesrecht. Mama kan nu eenmaal niet leven zonder haar drawing-rooms, bazars, krantenartikelen, tea's en sandwiches met komkommer en gruyèrekaas... zonder de zwermen aanbiddende dames, die haar “de groote Mrs. Trelawney” noemen... Want ze ís een groote figuur... ze is om zoo te zeggen het klassieke bewijs voor de noodzakelijkheid van het vrouwenkiesrecht. Daarom is en blijft papa de man van Bessie Trelawney en wij de dochters van Bessie Trelawney. En dat is de voornaamste reden, waarom ik binnenkort verkies te trouwen... ik wil eindelijk eens wat anders zijn dan alleen maar de dochter van een moeder, die zoo wonderbaarlijk knap en energiek is.’ Ze kneep wat karmijn uit de versche tube op haar palet en keek door haar lange krullende wimpers met een ontevreden vertrokken mondje naar haar teekening. ‘Het geval van mama wordt in alle brochures en op alle meetingen aangehaald, om te toonen hoe onrechtvaardig het is, dat een vrouw, die tehuizen en hospitalen en bewaarscholen heeft gesticht en zelf een groot fortuin beheert, als staatsburger achterstaat bij de onnoozelste boerenkinkel. En omdat mama nu eenmaal een geboren leidster is, kan ze het met de andere vrouwenkiesrechtvereenigingen niet vinden en heeft er zelf een gesticht, waar de dingen precies gebeuren, zooals zij het wil.’ ‘Waarom,’ waagde Joyce de vraag, die haar al dikwijls gepuzzeld had, maar die ze in het bijzijn van oom Henry of tante Bessie nooit had durven stellen, ‘zijn er zoovéél vereenigingen, als ze toch allemaal hetzelfde doel nastreven?’ ‘Och, vrouwen krijgen na een poosje altijd ruzie,’ zei Gloria laconiek.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
136 ‘De Suffragettes houden toch ook meetings en schrijven brochures voor hetzelfde doel...’ ‘De Suffragettes?’ Gloria's gezicht werd minachtend en hard als al de gezichten van de Cornfelts, wanneer de schandelijke naam werd uitgesproken, ‘die beschouwen wij niet als medestrijdsters, de Suffragettes werken met middelen, die onvrouwelijk en daarom verachtelijk zijn.’ ‘Maar waarom doen ze dat?’ Joyce moest weer denken aan de optocht in Whitehall..., daarbij waren zooveel stille, bejaarde vrouwen geweest, zooveel vrouwen met verwerkte, zorgelijke gezichten; die zouden toch geen ramen ingooien of politieagenten bevechten uit baldadige overmoed en zucht om onvrouwelijk te zijn? ‘Omdat de leidsters het haar bevelen,’ zei haar nichtje met een schampere lach. ‘Christabel Pankhurst en Jane Taylor en de anderen! Mijn broer Tom beweert, dat de Suffragettes onder een soort hypnose staan en alles doen wat haar leidsters willen, al zou het brandstichting of moord zijn.’ Joyce had Thomas Cornfelt, de eenige zoon, een paar malen gezien, wanneer hij tezamen met andere belangwekkende persoonlijkheden aan zijn moeders disch te gast was genood. Zij wist, dat hij een politieke carrière maakte, waarop tante Bessie geweldig trotsch was; hij was bij de laatste verkiezingen lid van het Lagerhuis geworden en zijn ‘maidenspeech’ pronkte in kalfsleer gebonden op haar schrijftafel; hij schreef vele artikelen over economie en volkshuisvesting in gewichtig uitziende tijdschriften, die tusschen de Tatler, de Sketch en de Sportsman in de salons lagen. Het eenige merkwaardige aan Thomas Cornfelt was, naar Joyce meende, zijn durf om tégen het vrouwen-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
137 kiesrecht te zijn en die meening in zijn moeders huis rustig en zelfverzekerd te verkondigen. Zij had naar hem geluisterd, toen hij er aan een diner heftig over discussieerde met een jonge, vrouwelijke dokter uit Amerika en na het diner had ze hem met diezelfde vrouwelijke dokter op een der sofa's in de salons zien zitten, even toegewijd verdiept in een flirt, als daarstraks in de problemen van het ‘Votes for Women’. Een lange magere man, zorgvuldig gekleed, beheerscht en flegmatisch; het type van een Engelschman, die in niets zijn half-Hollandsche afkomst verraadde. Hij had een knap, sterkgebruind, verweerd gezicht, een energieke mond onder een smalle lang-gepunte knevel en scherpe, groenbruine, diepliggende oogen, die haar een paar maal met een ironische nieuwsgierigheid hadden bekeken. En hoewel hij nog jong was, even dertig, was zijn haar al heelemaal grijs bij de slapen. ‘Je broer Tom is altijd verschrikkelijk hatelijk over het vrouwenkiesrecht,’ zei Joyce met een onbestemde wrevel tegen de zoon en erfgenaam der Cornfelts. ‘Toen hij er met die Dr. Mabel Clapmann over sprak, zei hij, dat hij het gezeur van verwende kinderen vond.’ ‘Och, hij heeft er reden voor,’ zei Gloria vergoelijkend, terwijl ze haar palet neerlegde en naar de Venetiaansche spiegel ging, om haar tulen ruche, die tot hoog achter haar kleine ooren de gebaleineerde boord omsloot, op te kruiven. ‘Want zijn gewezen vrouw is een Suffragette, die in de gevangenis heeft gezeten en altijd bij de belhamels hoort, wanneer ze een aanval op het parlementsgebouw doen. Twee jaar geleden is ze een volgeling van Jane Taylor, een van de leidsters, geworden en toen Tom zich daartegen verzette, is ze van hem weggeloopen en met die vrouw gaan samenwonen. Toen heeft Tom het kind, ze hadden
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
138 één dochtertje van vijf jaar, opgeëischt... zij wou het niet afstaan, maar het recht was aan zijn kant. En toen zijn er ellendige scènes geweest, waar vader en moeder verschrikkelijk veel verdriet van hebben gehad, want ze zetten hier zulke dingen dadelijk in de kranten...’ Dus dát was de reden, waarom oom Henry en tante Bessie zoo vol bittere haat waren tegen de Suffragettes... Joyce's romantische verbeelding keerde zich naar de vrouw van Tom Cornfelt en zag haar als Eliza uit de Negerhut, vluchtend over de ijsschotsen met haar kind in de armen... Stellig was Tom's vrouw bij die optocht geweest, op de dag van haar aankomst. Daarom had oom Henry toen het gordijntje met zoo'n booze ruk omlaag geduwd. Ze vond het alles opeens geweldig boeiend en interessant. ‘Is mijn japon klaar?’ vroeg Gloria. ‘Ik moet me vroeg kleeden, want het neemt me wel een uur om naar die meeting in Streatham te komen.’ Joyce schrok op uit haar gepeins en haar handen, die loom en werkeloos tusschen de tule en de strikken van pompadour hadden gelegen, begonnen weer rap en vlug te bewegen. Lancelot geeuwde lang en klagelijk. Hij vond het tijd, dat er een eind kwam aan het zitten in die vensterbank, waar hij niets dan rapperige musschen zag en met een hardhandige tik op zijn neus verboden werd, wanneer hij het waagde te blaffen tegen de zwervende, magere kat, die over de grauwe platten rondsloop. Aan de overzij, achter een naakt venster onder het zinken dak, werd een kleine petroleumlamp ontstoken. De vrouw, die daar werkte, die er altijd werkte, op welk uur van de dag je ook keek, schoof haar naaimachine zoo dicht mogelijk onder het licht en boog er zich overheen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
139 Rosa, die haar scheen te kennen, had eens aan Joyce verteld, dat ze door haar man verlaten was en voor zichzelf en drie kinderen de kost moest verdienen. Een man had het recht, om zijn kinderen van hun moeder af te nemen - had hij ook het recht ze te verlaten...? Joyce voelde een brok in haar keel en ze zag opeens de gang van het huis op het Rapenburg... het was Woensdagmiddag... de banken zaten vol met wachtende arme menschen. En een klein vrouwtje met een zwaar kind in haar armen zei tegen tante Clara: ‘Er is geen recht voor ons soort vrouwen.’ En tante Clara antwoordde met haar stille droefgeestige stem: ‘Voor ons soort net zoo min...’ Wat had moeder gezegd - die laatste morgen in het Concentratiekamp? ‘De vrouwen hebben het slechtste deel. Joyce, zul je meevechten tegen het onrecht, dat ze de vrouwen aandoen...?’ Ze dééd immers mee! Ze maakte taschjes, sachets en kussens voor de bazar van het vrouwenkiesrecht. Het brok in haar keel zwol of het haar zou doen stikken. Ze sprong op en sloeg de wolkende tulen rok uit de kreuken. ‘Wat ben je toch handig,’ zei Gloria tevreden en ze nam een van de zwierige nieuwe strikken bewonderend tusschen haar vingers. ‘Wat zál ik mooi zijn vanavond. En wat zal die arme Stephan weer verliefd zijn!’ Ze begon de wals uit de ‘Merry Widow’ te fluiten en met de jurk voorzichtig tusschen haar geheven handen pirouetteerde ze met danspasjes uit de kamer. EINDE VAN HET EERSTE BOEK.
Eindnoten: 6 (Bl. 131 regel 30). Deze daad verrichtte Miss Wallace Dunlop, echter op een later tijdstip, nl. in Juni 1909. 7 (Bl. 132 regel 12). Het Nelson Monument op Trafalgar Square biedt een uitmuntend platform voor volksredenaars en het werd door de Suffragettes veel gebruikt. (Zie foto bl. 255 in The Suffragette). 8 (Bl. 132 regel 17). Hooligans zijn straatschendsters.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
141
Tweede boek. Jane.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
143
Zevende hoofdstuk. Door de stille, nevelige najaars-atmosfeer van Hyde Park klonk op een namiddag in November duidelijk het luiden van een tafelschel. Joyce, die er met haar hond wandelde en toekeek hoe hij op een der groote grasvelden met een kleine terrier dolde en buitelde, vroeg zich verwonderd af, wat dat sein wel mocht beduiden. Zou het een nurse zijn die op deze manier haar kinderen bij elkaar zocht? Of een koopman, die de aandacht poogde te trekken voor zijn waar? Lancelot had uitbundige pret, het was een van de goede dingen van Londen, dat menschen, kinderen en dieren er vrij over de groote, mooie grasvelden van de parken mochten loopen. De hond kwam beweging en vroolijkheid te kort in het huis op Bloomsbury Square, waar Rosa, toen Joyce op haar kamer met hem speelde, een boodschap van tante had gebracht, dat het zoo stoorde bij de comité-vergadering beneden. En daar je in tante Bessie's huis nooit zeker kon zijn, dat er géén comité-vergadering was... Weer luidde de tafelschel lang, hel en dwingend. Een wonderlijk geluid in het stille park, waar op dit late middaguur alleen de doffe, schuifelende voetstappen der wandelaars klonken met wat geroep en gelach van spelende kinderen en domp en vaag het gonzend, nooit eindigend gerucht van het groote Londen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
144 Ze zag, dat in de verte, een paar honderd meter van de plaats waar zij stond, menschen samengroepten... weer klonk het geluid van de schel; ze floot de hond en haastte zich naar wat een verzetje in een saaie middag scheen. Terzij van het breede middenpad stond tegen een achtergrond van bladerlooze heesters een groote magere vrouw op een verhevenheid van twee kisten en sprak tot het publiek. Ze droeg een lange loshangende cape over een simpele, grijze blouse en een blauwe rok; ze sprak vlug en duidelijk met een heldere, doordringende stem tot de menschen, die zich om haar heen verzamelden; vrouwen met kinderen aan de hand, loopjongens, arbeiders en kantoorbedienden, die van hun werk naar huis gingen. Het scheen, dat ze een ernstig, nadrukkelijk betoog hield, telkens onderbroken door een suggestief gebaar van haar groote hand en zoo nu en dan met een grappig woord, dat een zacht lach-gegrom door de rijen der luisterenden deed gaan, als een rimpeling door stilstaand water. ‘Wij Suffragettes...,’ hoorde Joyce haar zeggen en dadelijk sprong haar belangstelling op; daar was dus een van die gehate en gesmade wezens, een van de furies en hellevegen, die in het huis der Cornfelts zoo hard en bitter besproken werden. Deze furie was groot en forsch gebouwd, ze had vlugge, soepele bewegingen, haar gezicht, onder de groote, platte hoed, die naar de mode van de dag boven op haar hoofd stond, was hoekig en hard; maar haar groote mond met de prachtig gave tanden kon heel aanstekelijk lachen en haar lichte, grijze oogen, wijd open en hel, schenen telkens te vonken onder haar betoog. Ze bezat blijkbaar de gave om haar hoorders te boeien, want hun aantal vermeerderde zich gestadig; wie onverschillig kwam aanslenteren,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
145 luisterde na eenige oogenblikken vol aandacht, de naar haar opgeheven gezichten teekenden belangstelling, animo en spanning; telkens klonk gelach, zoo nu en dan gemompel en een enkele maal een booze uitroep, waarop de spreekster dan onmiddellijk een slagvaardig weerwoord vond, waarmee ze de bijval op haar hand kreeg. Joyce keek en luisterde met stijgende verbazing. Hoe was het mogelijk, dat een vrouw dit durfde; heelemaal alleen... zonder hulp of bescherming, zelfs zonder de omveiliging van een kamer, een zaal... Om een redevoering voor een troep wildvreemden te durven houden zonder een papier in je hand... en zonder je van je stuk te laten brengen, wanneer er gelachen en geïnterrompeerd werd! ‘De regeering van Engeland,’ hoorde Joyce haar zeggen, ‘heeft ons vrouwen jarenlang gepaaid met beloften en ons voor gehouden, dat het niet netjes is om te vragen en men het eerst zijn zin krijgt, als men geduldig wacht. Welnu, wij Suffragettes zijn dat wachten beu. Wij wenschen niet langer als kleine kinderen te worden behandeld... Wij wenschen, neen, wij eischen medezeggingschap in de belastingen, die wij betalen en de wetten, die wij gehoorzamen. De vrouwen van de moderne tijd, die even hard moeten werken en evenveel verantwoordelijkheid dragen als de mannen, willen niet langer gelijk worden gesteld met onmondigen en idioten.’ ‘Hear, hear,’ klonk het uit de grinnikende monden van een paar oude mannetjes, maar een driftig: ‘Shut up!’ schalde er overheen, door een nurse met een bleek, vermoeid gezicht. ‘Honderdduizenden vrouwen in dit land doen hetzelfde werk als de mannen, ze doen meer werk dan
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
146 de mannen, want, wanneer de vrouw thuis komt uit de fabriek of het kantoor, moet ze nog voor de kinderen zorgen en het eten koken...’ Een jonge ruwe mannenstem: ‘Dee je dat maar! 't Brandt vast an, terwijl je hier staat te kletsen!’ Maar zij rap erover heen: ‘Thank you! Wij hebben vanmiddag vroeg gegeten en 't fornuis laten uitgaan!’ en een schaterlachen volgde. Er stond, naar Joyce nu ontdekte, een tweede Suffragette terzij van het geïmproviseerde podium, zij droeg een shawltje in de kleuren van de strijdsters: paars-wit-en-groen; ze scheen nog heel jong en had een fijn en mooi, maar zwak en zorgelijk gezichtje en telkens streek ze zich met een nerveus gebaar het goudblonde haar, dat de wind langs haar slapen woei, naar achteren. Ze was blijkbaar heel wat minder rustig en zelfbewust dan haar partner, haar zachte, blauwe oogen zwierven voortdurend schuw en onderzoekend langs de luisterende menigte en telkens, wanneer er een ruwe spottende opmerking klonk, ging er een schok door haar tengere lichaam en keek ze met een mengeling van schrik en devote bewondering naar de ander, die onverstoorbaar vroolijk en zelfverzekerd bleef. ‘Wij vrouwen hebben de taak om de kinderen ter wereld te brengen, maar we hebben geen woord te zeggen in het landsbestuur, waaronder die kinderen moeten leven.’ Weer een spottende mannenstem: ‘Is ook niet noodig. Jullie doet je plicht als je ze verschoont, als ze vuil zijn en te eten geeft, als ze honger hebben!’ Een luid gelach schalde; het duurde seconden vóór de hooge helle stem er bovenuit klonk: ‘Dan moet er eerst van al een verschooning en een maaltijd voor
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
147 hen zijn en tegenwoordig verdient een werkman niet genoeg, om die te verschaffen en moet zijn vrouw mee naar de fabriek. En omdat de fabriekseigenaar meer vrouwen dan mannen kan krijgen, betaalt hij de vrouwen lager loonen en omdat die uitgebuite vrouwen geen kiesrecht hebben, kunnen ze zich niet tegen die onrechtvaardigheid verzetten...’ ‘Hear, hear!’ ‘De loonen worden niet hooger, wanneer jullie ruiten ingooit of je tegen de politie verzet. Daarmee breng je alleen maar schande over je geslacht!’ ‘Hear, hear, hear!’ ‘Luister! Dan zal ik jullie uitleggen, waarom wij, Suffragettes, ruiten ingooien en ons verzetten tegen de politie. Omdat het de eenige manier is, om ons verstaanbaar te maken, de eenige manier, om onze eischen te doen hooren en te verkrijgen, wat wij willen. Want Engeland is een heel mooi land, een goed land, een rijk land, maar het is omgeven door een dikke, driedubbele muur van sleur en traditie. Voor alle hervormingen, alle verbeteringen, die de mannen zich in de loop van de eeuwen bevochten hebben, moesten ze geweld gebruiken, om door die driedubbele muur heen te dringen. Nu zijn de vrouwen aan de beurt, de vrouwen die het wachten en het nederig vragen beu zijn. Wij bedelen niet meer om recht, wij eischen het. Wij zullen ons verstaanbaar maken met alle middelen, die ons ten dienste staan, wij zullen de burgers en de regeering van dit land doen begrijpen, dat het ons heilige ernst is. Wij zullen niet ophouden, voor de zege bevochten is, wij zullen zorgen, dat alle vrouwen van Engeland, van de Koloniën en van de heele wereld de grootheid van onze strijd begrijpen en zich aan onze zijde scharen, want wij Suffragettes zijn Kruisvaarders, wij zijn be-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
148 reid tot alle zelfverloochening en alle offers, om ons doel te bereiken en ons Heilige Land te veroveren. Voor elke Suffragette, die naar de gevangenis gaat, staan er tien andere klaar, om haar taak over te nemen; voor elke Suffragette, die uit een vergaderzaal gesmeten wordt, staan er tien andere klaar om met haar “Votes for Women”, de spreker te overstemmen. Weet jullie, die hier naar mij luistert, dat er nooit een verbetering voor de menschheid bevochten is, die niet eerst als gevaarlijke revolutie is bestreden en verdacht gemaakt? En weet jullie, dat onze strijd, onze vrouwenkruistocht, de grootste is in de geschiedenis van de beschaving en dat onze zege de grootste zal zijn, die er ooit op overmacht en willekeur is behaald...! Om de halve menschheid gaat het! De helft van de menschheid leeft nog in boeien en in verdrukking, maar het uur van haar bevrijding nadert en de zege zal aan ons zijn!’ De heldere, duidelijke stem sprak langzamer en nadrukkelijker, en vol doordringende kracht, vol van dat wonderlijk fluïdum, dat somtijds woorden tot gevleugelde pijlen maakt en ze een mysterieuze beteekennis geeft, ver boven de gewone alledaagsche uit. Het scheen Joyce de stem van een profeet, die zijn hoorders bant en boeit, ontroert en meesleept; een profeet, in een donkere cape en een verregend sailor-hoedje, die stond te getuigen op twee sinaasappelkisten, in een publiek park van Londen. Want heel het gehoor van kindermeisjes, werklui, kantoorklerken en slenteraars, dat verwonderd onverschillig was toegeloopen, bleek sterk geboeid en ontroerd; er waren geen uitroepen of schampere grappen meer, er was een diepe, aandachtige, bijna angstige stilte. Wat daar gezegd werd, was in de grond dezelfde eisch,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
149 die Joyce haar tante Lize had hooren stellen, toen ze in de Leidsche Nutszaal haar beroemd geworden betoog voor het vrouwenkiesrecht hield; het was dezelfde eisch, die de deftige, adellijke dame in de salon der Cornfelts had voorgelezen, dezelfde, waarvoor tante Bessie haar lunches, tea's, bazars en fancy-fairs hield. Maar deze stem klonk haar als het luiden van een groote, bronzen klok boven het getinkel van ijle belletjes; de woorden van dit betoog gloeiden als brandende fakkels, die hoog boven flakkerende kaarsjes werden gezwaaid. Als in een ban hingen Joyce's oogen aan het grove bezielde gezicht met de vlammende oogen; aan het lange, energieke lichaam, aan de groote handen met hun korte, sterke gebaren. Ze begon een wonderlijke vreugde te voelen, als gaf die heldere, dwingende stem haar een signaal, waarop ze lang gewacht had, waarvan ze geweten had, dat ze het eenmaal zou hooren. En tegelijk werden vergeten, verschimde herinneringen wakker: zoo had ze haar vader gezien: sprekend, gebarend, getuigend, hoog boven luisterende menschen. Ze was een klein kind aan haar moeders hand, ze begreep niet wat hij zei, maar wanneer ze naar de gezichten van de menschen keek, begreep ze iets van die wonderlijke, onzichtbare macht, die ook zijn woorden tot gevleugelde pijlen had gemaakt en ze voelde een heerlijke trots, omdat het haar vader was, die daar stond en sprak en al die menschen tot luisteren wist te dwingen. En tegelijk herinnerde ze zich heel scherp en duidelijk haar moeders gezicht op een van die oogenblikken: het was bleek en plechtig en het straalde van vreugde, terwijl de tranen over haar wangen liepen. De groep, die zich om de Suffragettes verzamelde, werd hoe langer hoe grooter en opeens drong een troepje metselaars ertusschen, jonge luidruchtige kerels,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
150 die van hun werk kwamen en, tuk op een pretje, met luid geschreeuwde grappen de spreekster van haar stuk trachtten te brengen. ‘Probeer een man te krijgen, juffrouw, dan heb je geen kiesrecht noodig.’ ‘Ga naar huis en schrob de keuken, dat is beter werk voor je dan hier te staan spreken!’ De andere Suffragette, het meisje met het mooie schuwe gezichtje, had zich tusschen het publiek begeven om een blaadje ‘The Vote’ te verkoopen en giften in haar bus te verzamelen. Een werk, dat haar blijkbaar groote zelfoverwinning kostte, want er brandden twee vuurroode plekken op haar wangen en terwijl Joyce het papier van haar aannam en haar two-pence in de bus duwde, hoorde ze haar snel en hijgend ademen. Op datzelfde oogenblik kregen de luidruchtige schreeuwers haar in het oog, ze drongen om haar heen, om haar de pas af te snijden en gaven haar de volle laag van hun grappen. ‘Als je het nog eens lief vraagt, koop ik er een dozijn, juffrouw!’ ‘As je me een zoen geeft, doe ik een shilling in je bus!’ Vergeefs poogde het meisje te ontsnappen; terwijl ze zich omdraaide, zette een belhamel zijn voet op haar rok, er was een geluid van kraken en scheuren en de wijde strook viel als een afgetrapt vod over de grond. Joyce zag, hoe ze schrok; ze had geen hand vrij om het gescheurde kleedingstuk vast te pakken, de strook slierde over haar voeten en bij de eerste pas, die ze deed, moest ze er over struikelen. En op hetzelfde oogenblik griste een andere kerel haar de bus en het pak kranten uit haar handen en borg ze achter zijn rug, terwijl hij haar opgewonden uitdaagde: ‘Voor drie zoenen krijg
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
151 je ze terug, Miss! Ze zeggen van de Suffragettes, dat ze niet kunnen zoenen, toon jij nou maar eens, dat het niet waar is!’ Het meisje scheen verlamd van schrik; ze had een wanhopige blik naar haar partner, die half van haar afgewend op haar twee kisten stond en het incident niet bemerkte. Maar Joyce stond er vlak naast, ademloos ontsteld en met een hart dat bonsde van verontwaardiging. Ze voelde de kerel, terwijl hij achteruit stapte, tegen zich aan en de bus en het pak papieren, die hij op zijn rug hield, raakten haar hand. Een groote, stoere kerel was hij; ze rook hem... hij rook naar zweet en drank... en die reuk en de duw van zijn plompe lichaam tegen het hare, wekten opeens haar wilde woede, een blinde, razende drift, waarin ze al haar verlegenheid vergat, al haar angst voor menschen en het besef, dat ze niets was dan een klein, onmachtig meisje. Met een vlugge beweging griste ze hem zijn buit af en poogde weg te glippen onder zijn arm. Maar een der anderen zag, wat ze deed. Hij greep haar bij haar schouder en wees haar met een ruwe lach aan zijn kornuiten. En ook die anderen begonnen brallend te schateren, terwijl ze om haar heen drongen en grappen zeiden, die zij niet verstond; ze hoorde menschen lachen en menschen verontwaardigd roepen. Ze voelde de groote, zware lijven van de kerels tegen zich opdringen, ze voelde hun adem over haar gezicht, hun handen, die haar betastten, terwijl ze klein, nietig, machteloos tusschen hen in stond, met de geldbus en de papieren krampachtig tegen zich aangeklemd. Het werd iets onzegbaar afgrijselijks, ze zou het willen uitgillen, maar ze had geen stem en geen adem meer; het was de herhaling van iets ontzettends, dat ze nog eenmaal had beleefd, heel heel lang geleden, dat ze ver-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
152 geten waande en toch ergens diep verstopt in haar herinnering nog wist. Het duurde een oogenblik, dat een eeuwigheid scheen, seconden, die als uren waren en waarin razende, afschuwelijke gedachten door haar heen joegen, flarden van gedachten: aan moord, aan bloed, aan dood. Dan werd er opeens vlak bij haar fel gefloten en op hetzelfde oogenblik weken de opdringende gestalten... er kwam ruimte... lucht om te ademen...; ze had een gevoel of ze op het punt was geweest om te verdrinken, maar nog juist op de vaste wal werd getrokken. Twee groote, donkere politieagenten stonden vlak voor Joyce en vormden een wand tusschen haar en de wegwijkende menschen... ze gaven haar een gevoel van oneindige veiligheid; ze stelden haar vragen, maar het was of ze geen Engelsch meer verstond en ze kon geen woord over haar lippen krijgen. Dan zei een lieve, zachte stem naast haar: ‘Thank you so much,’ en het blonde, schuwe meisje legde een hand op haar arm; haar gezicht was vol tranen en ze hield de afgetrapte strook als een wonderlijke trofee in haar hand. De menschen hadden zich al verspreid, alleen een paar nieuwsgierigen draalden nog. ‘Ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, als u mij niet geholpen had. Ik was zoo bang. Ik had zoo'n voorgevoel, dat er vanmiddag vijandige elementen onder het publiek zouden zijn en er iets ellendigs zou gebeuren.’ Ze had een langzame, zeer zachte en beschaafde stem en haar gezicht en houding waren, ondanks haar simpele kleeren, onmiskenbaar die van een aristocrate. Een vroolijke lach klonk naast hen. ‘Wat ben je toch een schuwe wezel, Evelyn! Wat voor ellendige dingen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
153 hadden er kunnen gebeuren? Hoogstens had je die metselaar een zoen moeten geven en een Suffragette moet waarlijk wel voor heeter vuren kunnen staan!’ De profetes was van haar twee kisten afgedaald; ze bleek veel ouder, dan ze daareven geschenen had, toen ze druk en geanimeerd sprak; haar lange, hoekige gezicht was vol rimpels en scherpe vouwen en ze had het grauwe, gelige gezichtsvel der rossig blonden, die hun teint niet voor zon en wind beschermen. Maar haar lach was vroolijk en aanstekelijk, terwijl ze de bus en de papieren van Joyce in ontvangst nam en ze schudde haar de hand, kort en energiek, of ze een man was. ‘U hebt ons prachtig geholpen. U bent natuurlijk een Suffragette? Neen? Dan bent u toch zeker sinds vanavond besloten het te worden? Nu u gezien hebt, dat er nog altijd mannen zijn, die van hun kracht en overmacht getuigen op de manier van deze kerels?’ ‘Het was heel moedig van u, ik ben u zoo dankbaar,’ zei weer de andere met haar lieve stem en door de tranen heen straalden haar licht blauwe oogen naar Joyce; ze werd er warm en verlegen van. De redenaarster legde haar arm om het blonde meisje met een beschermend gebaar, ontroerend na haar bruuskheid van daareven. ‘Wij gaan een moeilijke weg, Evelyn, maar een Suffragette, die bang is voor een troepje opgeschoten jongens, is nog niet waard om die eerenaam te dragen. Want het ís een eerenaam... het ís een eer en een geluk om een Suffragette te zijn, om mee te mogen werken aan het groote doel.’ Ze keerde zich weer naar Joyce en in haar oogen lichtte weer dezelfde geestdrift, als toen ze op haar twee kisten stond. ‘Ik heb u daarstraks al opgemerkt. Ik zág u luisteren. En ik voelde, dat u een der onzen zult worden... al hoort u misschien nog niet tot onze organisatie... Daarin
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
154 vergis ik me niet. Al weet u er misschien nog weinig van en hebt u alleen maar over ons hooren spotten en schelden, tóch hoort u bij ons. Hebt u wel eens een meeting van de Suffragettes bijgewoond? Hebt u Mrs. Pankhurst,2a haar dochter Christabel of Annie Kenney hooren spreken? Zelfs dát niet? Dan móét u morgenavond op onze groote, maandelijksche bijeenkomst komen in Caxton Hall, achter Westminster Abbey. Mrs. Pankhurst zal er helaas niet zijn, want zij zit op het oogenblik in de gevangenis, maar waarschijnlijk zal Christabel er spreken en Mrs. Pethick Lawrence en ik zelf. Hier hebt u een ticket, want de meeting is niet voor het groote publiek toegankelijk, nu er in verband met de aanstaande verkiezingen zooveel vijandige elementen zijn. U komt nietwaar? U belooft het? Evelyn zal naar u uitzien. Tot morgen.’ Weer voelde Joyce haar hand gedrukt, kort, krachtig en energisch, als door de vingers van een man. De redenaarster nam het blonde meisje onder de arm en samen verwijderden ze zich, met een knikje en een dankbare lach naar de twee agenten. Twee vrouwen...dames!... maar zonder een spoor van vrouwelijke ijdelheid gekleed; de één in een grauwe cape en de ander met een afgetrapte, gescheurde rok en elk een leege sinaasappelkist torsend. Ze schenen niet te bemerken, dat men staan bleef om haar spottend na te kijken, ze wandelden rustig en in druk gesprek over het groote grasveld naar de uitgang van het park. Dat waren dus Suffragettes! De gehate, gesmade Suffragettes. Een eerenaam... Wat had ze gezegd, de lange vrouw met haar vreemde, lichtende oogen en haar suggestieve stem...? U bent een van de onzen, al weet u het zelf nog niet! Morgen... morgen zou ze naar hun meeting gaan...
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
155 Joyce voelde het toegangsbewijs in haar hand... ze was nog nooit zoo in vervoering, zoo opgewonden en geestdriftig geweest! De Suffragettes! ‘Een geluk...’ klonk het nog in haar ooren..., ‘een eer en een geluk om een Suffragette te mogen zijn...’
Eindnoten: 2a (Bl. 154 regel 5). Tezamen met haar drie dochters Christabel, Sylvia en Adela, heeft Mrs. Pankhurst al haar krachten gegeven aan de zaak waaraan haar naam onverbreekbaar verbonden is. De populaire figuur was Christabel, ‘the incarnation of triumphant young womanhood’, zooals Mrs. Pethick Lawrence haar mij beschreven heeft. Zij had een prachtige, klankvolle stem en een uitstekend talent om in het publiek te spreken en haar moeder, die het leven en de menschen kende, als weinig anderen, schoof steeds Christabel's figuur naar voren, wetend dat een mooi, bekoorlijk jongmeisje heel wat makkelijker de tegenstand van het publiek kon overwinnen dan zijzelve. Mrs. Pankhurst was echter de leidende kracht van de beweging, dat hebben allen die achter de schermen werkten mij verzekerd en het bleek mij uit mijn eigen studies telkens weer. Zij bezat een groote waardigheid en iets innig vrouwelijks, ‘moederlijks’; haar overwicht op haar volgelingen was enorm, evenals de liefde en vereering, die de Suffragettes haar toedroegen. Die kwamen weer tot uiting bij haar begrafenis in 1928 en bij de onthulling van haar standbeeld in Maart 1930, toen de oude vaandels en banieren weer voor de dag waren gehaald en de optocht van de Suffragettes - vermoedelijk voor de laatste maal! - door de straten van Londen trok. Weinig vrouwen, in de geschiedenis van de menschheid, zijn zoo bitter gehaat en gesmaad en zoo diep vereerd en geliefd als Emmeline Pankhurst. Als een merkwaardigheid en tevens een karakteristiek van de persoon van Christabel moge hier worden vermeld dat zij zich al sinds eenige jaren van de zaak van het vrouwenkiesrecht heeft afgewend en zich heeft aangesloten bij een nieuwe godsdienstige sekte, welker bijeenkomsten zij leidt en waar ze een ijverig predikster is. Sylvia, die evenals destijds haar vader, socialist is, wijdt zich nog steeds aan maatschappelijk werk. Adela is getrouwd en woont (naar ik meen) in Australië. In November 1907 had een gedeelte van de W.S.P.U. zich afgescheiden en de Women's Freedom League gevormd. Ter vermijding van verwarring wordt in dit boek slechts van één Suffragettevereeniging gesproken. De W.S.P.U. en de Women's Freedom League werkten trouwens volkomen in dezelfde richting.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
156
Achtste hoofdstuk. En toen herinnerde ze zich, dat ze daarstraks met Lancelot was uitgegaan en ze bemerkte dat Lancelot weg was. Heel het wonderlijke gebeuren van daareven zonk weg als een waardelooze droom... als een verlamming voelde ze de afschuwelijke schrik in haar beenen... Ze had haar hond vergeten, terwijl ze naar de Suffragettes luisterde, terwijl ze de bus en de papieren uit de handen van de ruwe kerel had weggegrist. Het was haar eigen schuld, want ze had Lancelot, die altijd oplette en zorgde, dat hij vlak in haar nabijheid bleef, verlaten, toen hij met dat kleine terriertje op het grasveld speelde en tusschen de groote massa samendringende menschen had hij haar spoor niet kunnen vinden. Wanhopig begon Joyce de paden af te zoeken, te fluiten, te roepen. Het was al bijna donker en het park was leeg geworden; er speelden geen kinderen meer, er buitelden geen honden meer over de groote grasvelden. De lantaarns brandden al en een grijze nevel hing tusschen de heesters; nog maar enkele schimmen van voetgangers gingen langs haar heen. Lancelot was weg... verloren in het ontzaglijke Londen. In die stad als een gonzende zee... die stad, waarin je dagen, weken kon loopen en altijd weer andere huizen en straten zien. Hij zou Bloomsbury Square stellig nooit terug vinden, want Hyde Park lag in een geheel ander
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
157 stadsdeel, waar ze anders nooit met hem heenging. Omdat iedereen uit dineeren was en ze net zoo laat thuis kon komen als ze wou, had ze hem zoover meegenomen en in het park had ze hem losgelaten, opdat hij eens flink zou kunnen hollen en spelen. Het was haar eigen schuld... dat was het allervreeselijkste... ze had vergeten op hem te letten... In haar verbeelding zag ze hem heen en weer rennen door de drukke straten, tusschen de roode omnibussen, de reusachtige, dreigende gevaarten. Radeloos zocht hij, snuffelde hij aan elke voorbijganger, zooals ze zoo menigmaal een hond, die zijn meester verloren had, radeloos had zien zoeken. Natuurlijk zou hij overreden worden... of anders... opgepakt, meegesleept door een wreede kerel, die hem onder een kar zou spannen of verkoopen aan een hondenslager... Wanhopig, ademloos en doodmoe viel Joyce op een bank en wild en rampzalig begon ze te snikken... Maar een paar seconden later was ze al weer op en opnieuw begon ze het park te doorzoeken; ze liep de paden heen en weer, fluitend en roepend tusschen de heesters... Ze schreide zoo, dat ze de weg waarop ze liep nauwelijks meer kon onderscheiden; de lichten in de lantaarns leken uit te vloeien tot bundels prikkende oranje strepen. Totdat ze ten laatste gebroken van moeheid en angst het volslagen nuttelooze van dit heen en weer gedraaf besefte... Ze zou maar naar huis gaan... Maar daarginds was niemand, die ze raad of hulp kon vragen; iedereen was uit, alleen Simmons zou er zijn en die had van de eerste dag af een stille haat voor Lancelot gekoesterd. Morgenochtend pas zou ze de hulp van oom Henry of van Gloria kunnen inroepen en wie weet, of de hond dan al niet lang overreden was... of opgepakt door een hondenslager...
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
158 Aan de puilend ontstelde oogen in het bleekbolle gezicht van de butler begreep ze, dat ze er als een vogelverschrikster uit moest zien... ze had haar tranen telkens met haar handschoenen afgeveegd en donkerbruin glacé gaf natuurlijk af, als het nat werd... Ach wat kwam het er op aan! Ze was zoo moe... zoo allerverschrikkelijkst moe... ze had nog maar één verlangen: zich op haar bed te gooien en te huilen, te huilen tot haar hart brak... Er legde zich opeens een hand op haar schouder, toen ze haar voet op de trap zette... dat kon toch Simmons niet zijn..., de eeuwig beheerschte...? ‘What is the matter?’ vroeg een zware stem met goedmoedige spot, ‘wat is er in 's hemelsnaam met je gebeurd, Joyce?’ Ze draaide zich om en zag Tom Cornfelt. Een open pelerine jas hing los over zijn schouders, daaronder zag ze het zwart en wit van zijn correcte avondkleeren en achter hem stond de butler in gedweeë houding en hield zijn hooge hoed en zijn stok met de ivoren knop gereed. ‘Wat is er met je gebeurd?’ herhaalde hij en hij hield haar vast bij haar arm, toen ze heftig verschrikt en verlegen langs hem heen naar boven wou vliegen. ‘Kom eens even hier en vertel het me.’ In de eetkamer, waar hij haar binnentrok, brandde slechts een flauw licht boven het groote dressoir, dat tegen de achterwand stond, maar door een der vensters viel een schijnsel van een straatlantaarn, dat schampte over de zware, donkere meubels. Hij deed haar neerzitten in een van de hooge, gebeeldhouwde stoelen voor de ovale tafel, die als steeds met een wit laken bedekt was en hij bracht haar een glas, dat hij aan het groote buffet met de vele zilveren schotels en kristallen bokalen voor haar had toebereid. Het was een sterke whiskey-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
159 soda, ze verslikte er zich bijna in, zoo akelig smaakte het. ‘Nou, vertel het me eens?’ drong Tom Cornfelt en hij zette zich op een stoel naast haar en nam haar hand met de verkreukelde zakdoekprop tusschen bei de zijne. Het gaf een weeke troost. Haar verdriet scheen op eenmaal niet meer zoo verschrikkelijk en uitzichtsloos, nu er tenminste één mensch bleek te zijn, die er belang in stelde en haar misschien zou willen helpen. Want hij luisterde aandachtig en genegen als een vader... maar toch anders... anders dan een vader, door de manier waarop hij naar haar glimlachte, half spottend, half verteederd, terwijl hij met zijn groote hand haar vingers streelde... ‘But my dear little Joyce... er is immers alle kans, dat je je hond terug krijgt! Wij Engelschen hebben bij onze vele slechte eigenschappen ook een paar goede en een ervan is onze liefde voor dieren. Wanneer de een of andere wandelaar je hond heeft gevonden, is er alle kans, dat hij hem op een politiepost heeft afgegeven... tenzij... is het een heel kostbaar exemplaar? Wat voor ras is het?’ ‘Heelemaal geen ras. Het is maar een gewone straathond met bruin krulhaar.’ Hij lachte weer. ‘Ik veronderstelde, dat het minstens de champion van alle dog-shows in Holland zou zijn. Hou je dan zoo verschrikkelijk veel van hem?’ ‘Verschrikkelijk veel.’ ‘Misschien wel meer dan van eenig mensch op de wereld?’ ‘Veel meer dan van eenig mensch op de wereld.’ Een stilte. Een diepe stilte in het groote vertrek; het kraakte in de oude gebeeldhouwde meubels en buiten in de hall klonk de langzame stap van Simmons, die daar geduldig heen en weer drentelde.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
160 ‘Zou je heusch denken, dat ik hem terug krijg, Tom?’ ‘Ik ben er van overtuigd. Wanneer hij niet op de politiepost is, hebben ze hem vrij zeker naar het ‘Home for Lost Dogs’ gebracht. ‘Zou ik vanavond nog naar die politiepost kunnen gaan?’ ‘Natuurlijk zullen we hem vanavond nog gaan zoeken.’ ‘Maar jij hebt...,’ ze had een snelle blik naar zijn rok en de bloem in zijn knoopsgat en naar het glanzende overhemd met de paarlen knoopen, ‘jij moest vanavond toch naar dat gewichtige diner waar de Prins van Wales een toespraak houdt?’ ‘De hond van Joyce is nóg gewichtiger.’ Hij boog dichter naar haar toe en zijn groen-bruine oogen, waarin iets scheen te fosforesceeren, keken diep in de hare. ‘Joyce... kleine Joyce, waarom hou jij zoo verschrikkelijk veel van die hond? Je bent toch nog veel te jong, om nu al meer van de dieren te houden dan van de menschen?’ Tom Cornfelt... de geleerde zelfbewuste zoon van tante Bessie, met de gewichtige letters achter zijn naam... M.P., D.C.L., M.A....9 Wanneer hij aanzat aan een lunch of diner hier in deze zelfde kamer, waren de vriendinnen van Gloria en de comité-dames van tante Bessie merkbaar geïmponeerd en gevleid door zijn aanwezigheid; ze glansden als hij zich verwaardigde met haar te debatteeren. Cynisch... onverschillig en pedant... telkens een andere eigenschap had Joyce hem toegedicht, terwijl ze hem stil en scherp had gade geslagen. Was dat heusch dezelfde man geweest, die hier zoo vertrouwelijk naast haar zat en haar vingers streelde en tot haar praatte met zoo'n zachte troostende genegenheid? Eigenlijk was hij nog jong - veel jonger, dan zijn zelf-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
161 bewuste, bezadigde manieren en al grijzende haren deden vermoeden; zijn nabijheid gaf haar een gevoel of al haar zintuigen honderdmaal verscherpt waren, ze onderging sensaties, waarvan ze alleen in haar droomen geweten had. Tom Cornfelt, met zijn harde scherpe stem, die nu zoo zacht, ontroerd en dwingend vroeg, waarom ze meer van de dieren dan van de menschen hield... Die het zóó vroeg, dat ze het hem zou kunnen vertellen, dat ze hem allerlei zou willen vertellen, waarvan ze nooit tegen iemand gesproken had. Zou hij begrijpen, dat ze altijd zooveel, zoo verschrikkelijk veel van de menschen verwachtte... dat haar verbeelding hen met alle deugden tooide en ze het bijna niet kon dragen, wanneer ze dan later niet voldeden aan haar ideaal, maar kleinzielig, laf, oneerlijk of ijdel bleken? Tom Cornfelt, die droge gewichtige artikelen in tijdschriften en kranten schreef. Zijn gezicht was scherp en hoekig, hij had diepliggende oogen en stug donkerblond haar, maar in het schemerlicht van de kamer scheen het verzacht en gansch en al veranderd; vertrouwelijk geworden, of ze het al jaren kende... En nu gleed zijn hand over haar schouder... groote beenige handen had hij... dat had ze gezien, wanneer ze tegenover hem aan tafel zat en wist, dat hij volstrekt niet op haar lette... Ze had het wreede handen gevonden, met een streep donker haar erover, die tot over de pols en onder de manchet liep. En nu streelde hij even, bijna schuchter en heel teeder over haar wang, die nog altijd nat van tranen was en nu veegde hij er langs, met zijn groote zachte zakdoek, die zoo heerlijk rook... naar lavendel en sigaretten en nog iets anders... O, wat zou ze graag haar moede, bonzende hoofd tegen zijn schouder leggen... niets dan dat... éven haar hoofd tegen zijn schouder leggen...
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
162 ‘Joyce, zullen we alle politieposten afrijden tot we de hond gevonden hebben?’ ‘O alsjeblieft! Geloof je werkelijk dat we hem zullen vinden?’ ‘Zullen we wedden, dat we hem hebben voor het twee uur verder is?’ Weer zagen zijn oogen vleiend en teeder diep in de hare. Ze moest opeens denken aan die jonge vrouwelijke dokter uit Amerika... had hij die niet ook zoo... of toch nog ánders aangezien? Ze hield zijn blik uit en lachte ondanks haar verlegenheid... want deze verlegenheid was ánders, dan die ze voor alle andere menschen voelde... Dit was bangheid maar tegelijk een diepe, wonderheerlijke vreugde... ‘Houd je er een poederdoos op na, Joyce? Je hebt hem in de regel stellig niet noodig, maar voor het oogenblik zou hij geen overbodige weelde zijn!’ Natuurlijk bezat ze er geen! Wat zou tante Clara wel gezegd hebben van zulk een minderwaardige wuftheid! Maar, terwijl ze de trap opvloog naar haar kamer, bedacht ze, dat er een op Gloria's toilettafel stond. Ze had Gloria het donzig kwastje menigmaal zien hanteeren... zoo maar openlijk, zonder een zweem van schaamte! Voor Gloria's spiegel schrok ze van haar gezicht... zoo rood, zoo gezwollen of het gekookt was! En toch had Tom naar haar gekeken of hij haar volstrekt niet zoo leelijk en onaantrekkelijk vond. Maar in de eetkamer was het schemerdonker geweest en zoo dadelijk zou hij haar in het helle licht van de hall zien. Snel wreef ze het donsje over haar gezicht. Hielp het? Wat een lieverd bleek hij, de cynische, zelfbewuste Tom Cornfelt, met al die gewichtige pedante letters achter zijn naam. Hij verzuimde een diner met de Prins van Wales, om met haar naar haar hond te zoeken. En hij
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
163 was overtuigd, dat ze Lancelot terug zouden vinden. Hij wou er om wedden. Engelschen wedden altijd. Wat zou ze hem moeten geven, als hij de weddenschap won? Hoe zou ze haar dankbaarheid kunnen toonen? ‘Are you happy, Joyce?’ ‘O Tom! Ik ben nog nooit in mijn leven zoo blij geweest.’ Lancelot had zijn kop op haar knie gelegd en zij lag met haar hoofd tegen Tom's schouder. Er was een zalige moeheid in haar hoofd en een loomheid in al haar ledematen, als zou ze nooit meer genoeg energie hebben om op te staan en het leven verder te leven. De cab, die kleine goed gesloten doos op wielen met het paardje ervoor, dat met zulke gezellige, doffe geluidjes over het houten plaveisel tokkelde, reed door lange, grijze, stille straten van de verlaten binnenstad. Hoe goed en lief was Tom voor haar geweest, terwijl ze telkens teleurgesteld van de eene politiepost naar de andere waren gereden, totdat ze eindelijk in de vijfde de verloren hond vonden; de hond, die als razend, als krankzinnig van blijdschap was, terwijl Joyce naast hem op de ver-van-schoone houten vloer knielde en de tranen haar maar aldoor over de wangen rolden. Toen waren er ook tranen in Tom's oogen geweest... in die anders zoo harde, groen-bruine oogen, met hun vreemd fosforesceerend licht. ‘Tom, ik heb gezien, dat je een fooi gaf voor de man die hem gevonden heeft. Dat geld moet ik je teruggeven... dat wil ik, hoor. Natuurlijk, alsjeblieft, dat moet ik je teruggeven, Tom.’ Zijn gezicht boog dicht naar het hare. ‘Je staat nog meer bij me in de schuld, Joyce. We hadden immers gewed! Ik heb de weddenschap gewonnen.’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
164 Nu gleed zijn hand langs haar rug en over haar schouder. O, die geur van lavendel en sigaretten en dat andere ondefinieerbare; als die geur er niet was, zou ze niet zoo loom en krachteloos zijn, zou ze misschien kracht genoeg hebben, om rechtop te gaan zitten en zijn streelende hand van zich af te duwen. Want het was niet goed, dat zijn gezicht zoo dicht bij het hare was en zijn hand haar streelde; het was verschrikkelijk heerlijk, maar diep in haar hart wist ze, dat het niet goed was... ‘Joyce, hoe was het mogelijk, dat je de hond verliezen kon en niet beter op hem gepast hebt?’ In het donker voelde ze zich fel blozen. ‘Ik vergat hem, terwijl ik luisterde naar iemand, die een redevoering hield.’ ‘In het park? Was het een heilsoldaat?’ ‘Nee, een Suffragette.’ Hij trok haar hand door zijn arm en begon luid te lachen. Hij kon maar niet tot bedaren komen, hij schaterde van het lachen. ‘En jij was natuurlijk heelemaal meegesleept, zoo geboeid, dat je je lieveling kon vergeten. Dat is precies wat voor jou Joyce... je hoeft die groote dweepzieke oogen van jou maar te zien... precies wat voor zoo'n klein, schuw meisje als jij, om daar in te vliegen, in zoo'n juffrouw met een paars-wit-en-groene das om, die op twee sinaasappelkisten staat en bezweert dat de wereld een heilstaat zal worden, zoodra de vrouwen “the Vote” hebben!’ ‘Waarom spot je ermee, Tom? Je hebt haar niet gehoord. Ik verzeker je, dat het prachtig was wat ze zei en ze het stellig eerlijk meende.’ ‘Natuurlijk vond jij het prachtig, me lieve kind. Daarvoor is het begonnen, om jonge onervaren flappers als jou en dienstmeisjes en typistes op te winden en mee
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
165 te sleepen. Maar geen mensch met een ziertje levenservaring en met eenig begrip van politiek of landsbelangen vliegt daar in...’ ‘Ze vechten toch tegen het onrecht, Tom.’ ‘Ze willen het onrecht met onrecht bevechten. Daar velt haar zaak zijn eigen vonnis mee naar mijn meening. Hysterische, uit de band gesprongen vrouwen; een besmettelijke ziekte, die de een op de ander overbrengt. Daar hoor jij niet bij, Joyce. Daarvoor ben je veel te fijn en te lief... veel te veel een echt vrouwtje. Dat je je daarmee hebt ingelaten, was een vergissing nietwaar... en je bent er genoeg voor gestraft door je schrik over de hond. Beloof je me, kleine Joyce, dat je nooit meer naar zoo'n furie zult luisteren?’ Lavendel en sigaretten... en die andere ondefinieerbare, loome, zalige geur. En zijn gezicht zoo dicht bij het hare, dat de lange punten van zijn knevel haar wang raakten... En haar handen, die gevangen in de zijne lagen. Had ze het werkelijk zoo prachtig en meesleepend gevonden, wat de Suffragette gezegd had? Was ze werkelijk zoo geestdriftig en overtuigd geweest? Ze kon het zich zoo moeilijk herinneren... in een ver verleden scheen het alles gebeurd... een vreemde, verwarde vertooning, waarin ze haars ondanks had meegespeeld. En de werkelijkheid van het oogenblik was zoo overweldigend groot... ‘Ik heb mijn weddenschap gewonnen, Joyce...’ Het was niet goed... heel diep in haar hart wist ze, dat het niet goed kón zijn. Maar waarom niet! Hij was zoo goed en teeder... hij had haar geholpen en getroost... dank zij hem had ze haar hond terug gekregen. Hij had begrepen, waarom ze meer van haar hond hield dan van de menschen...
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
166 ‘Je bent zoo lief Joyce. Je bent zoo echt een meisje... zoo heelemaal een klein aanhankelijk vrouwtje...’ Op haar wangen kuste hij haar, voorzichtig, bijna beschroomd. Was dát het geluk, de zaligheid, waarvan al de honderden romans in gloedvolle woorden verhaalden...? Het wás een zaligheid, maar geen vervulling, alleen de roep van een nog grooter verlangen; de liefde... maar anders dan ze zich dwepend gedroomd had; zaligheid... maar geen vervoering... En opeens sloeg ze haar armen om zijn hals en haar mond vond de zijne... in een wild bitterzoet geluk voelde ze de pijn van zijn tanden in het weeke vleesch van haar lippen... en een verrukking, zoo overweldigend groot, dat ze ervan zou willen sterven. O, dit wás de Liefde, al was het ánders dan in de boeken... ánders dan in haar droomen... Toen liet hij haar plotseling los en schoof van haar weg, ze hoorde zijn snel hijgend ademen en ze hoorde zijn kuch. Zijn korte, droge, scherpe kuch, die ze zoo dikwijls had beluisterd, wanneer hij aan zijn moeders disch zat en debatteerde. ‘Ik zal hier uitstappen,’ zei hij met zijn koele beheerschte stem van de wel-overwogen argumenten. ‘Ik ben hier vlak in de buurt van mijn club en ik zal de koetsier zeggen, dat hij je thuis brengt. Ik heb nog veel te doen vanavond; zooals je misschien weet, ga ik de volgende week voor twee maanden naar Amerika voor een studiereis.’ ‘Tom...?’ Haar hand zocht de zijne, zijn groote hand, die op zijn knie lag, wit en roerloos in het schijnsel, dat een straatlantaarn door het raampje van de cab wierp. Vroeger, wanneer ze die hand zag, had ze gemeend, dat het een wreede hand was. Hij sloot even zijn vingers om de hare en legde ze dan
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
167 voorzichtig, als dingen, die geen aanraking konden verdragen, op haar eigen knie terug. ‘Tom...?’ ‘We were both damned fools, Joyce. Deze avond bracht een beetje te veel tranen en verteederingen. Daar kan een Engelschman niet tegen. Vergeet dit dwaze oogenblik maar gauw en laten we ons in godsnaam niet verbeelden, dat we verliefd zijn, want dat zou ons allebei niets dan beroerdigheid brengen. Wees jij voorloopig maar verliefd op je hond, totdat je weer naar Holland gaat en daar een jonge held vindt met wie je kunt trouwen.’ ‘Je meent dat allemaal niet, Tom... je zegt het maar... omdat... omdat...’ Ze kon geen woorden meer vinden. Het dreigende lag op de loer, heel dicht op de loer. Het dreigend verschrikkelijke, dat ook ditmaal woorden leugens waren geweest..., dat al wat groot, heerlijk, verrukkend had geschenen, niets dan een vooze verbeelding was. Als hij nog maar eenmaal haar hand tusschen de zijne wou nemen... alleen dat maar, niets anders dan dat... Maar hij had zich omgedraaid, om de koetsier te waarschuwen. Het paard hield zijn stappen in en de cab stopte bij de rand van het trottoir. ‘Good bye, Joyce en slaap maar lekker. Ik zal de koetsier betalen en hem je adres geven. Verbeeld je morgen maar, dat je dit allemaal gedroomd hebt.’ Het deurtje sloeg toe. Het paard trok aan en weer tokkelden de hoeven vlug en rhythmisch over het houten plaveisel. Lancelot duwde zijn snoet tegen haar hand, telkens en telkens weer, net zoolang tot ze deed, wat hij wilde en hem begon te streelen, over zijn ruige kop en tusschen zijn ooren. Toen ze langs de open deur van de eetkamer liep,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
168 zag ze twee stoelen terzij geschoven bij de tafel staan; ze zag het glas, waarin de whiskey-soda was geweest en op de grond lagen haar in een prop gedraaide handschoenen. Toen ze ze optilde viel er een klein geel papier tusschenuit. Het toegangsbewijs voor de Suffragette-meeting van morgenavond. Wat had Tom gezegd van de Suffragettes? Tom! Wat kon het haar schelen wat Tom had gezegd? Tom's woorden waren leugens. Tom was als de anderen... hij scheen goed, groot en teeder; hij bleek klein, laf en wreed. O, ze wóú zich verbeelden, dat ze het allemaal gedroomd had!
Eindnoten: 9 (Bl. 160 regel 23). M.P. = Member of Parliament. D.C.L. = Doctor of Civil Law. (Een titel die ongeveer gelijk staat met ons Mr. in de Rechten.) M.A. = Master of Arts.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
169
Negende hoofdstuk. Caxton Hall bleek niet moeilijk te vinden, al lag het in een stadsdeel, dat Joyce totaal niet kende. Want dadelijk toen ze in de donkere, mistige December avond bij Westminster Bridge uit de bus stapte, zag ze, dat er van alle kanten vrouwen over het groote Parliament Square gingen, die blijkbaar allen eenzelfde doel voor oogen hadden. Vrouwen alleen, vrouwen in kleine troepjes en in lange, gelijkstappende rijen; sommigen zongen, sommigen waren in druk geanimeerd gesprek en anderen zwijgend en stil; doch allen gingen met vlugge, energische passen als menschen, die een moeilijk doel vast voor oogen hebben en dit zoo spoedig mogelijk trachten te bereiken. Aan de ingang van het gebouw zag Joyce tot haar verbazing een groot aantal politieagenten opgesteld; haar entree-billet werd zorgvuldig onderzocht en het nummer vergeleken met een lijst die een paar dames bij de ingang gereed hielden. ‘Votes for Women!’ Dikke zwarte letters schalden het aan alle kanten. Het stond op de groote en kleine banieren van paars-wit-en-groen waarmee de zaal was behangen, het pronkte op breed gedrapeerde vaandels, het pronkte in reuzen-schrift op een wit, achter het
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
170 podium gespannen doek. Het was of de atmosfeer ermee geladen was. In de groote, holle vergaderzaal, die slecht verlicht was en waar alleen aan het einde boven het podium een paar felle lampen brandden, hing een stemming van ernstig, bijna gespannen wachten. De vele honderden vrouwen, die er waren, oude en jonge, elegante en slecht gekleede, spraken onder elkaar met gedempte stemmen en evenals in de salons van de Cornfelts ving Joyce, terwijl ze de zaal doorliep, zinnen op over politiek, over Lloyd George, Asquith en Campbell Bannerman en over een debat in het Lagerhuis. Ze trachtte zich rekenschap te geven, waarin het verschil zat, bekoorlijk vond ze deze vrouwen evenmin als de andere, zelfbewustmooi als Gloria was er geen een; het grootste contingent bestond uit een kleurloos, weinig aantrekkelijk oudevrijsters type, dat oom Toon met de naam ‘werkbijen’ bestempelde, maar zij waren beheerscht en rustig en misten de zenuwachtige, opgeschroefde animo, die haar in tante Bessie's huis zoo dwaas en overdreven had geschenen. Er was hier iets in de atmosfeer, dat je een spanning van verwachten gaf, het gevoel of er iets onverwachts, iets onberekenbaars ging gebeuren en iedereen dat wist en er zich zoo goed mogelijk op trachtte voor te bereiden. Bijna alle gezichten waren naar het nog leege podium toegekeerd, waar een lange tafel stond omringd door nog leege stoelen; daarachter was een wit doek gespannen waarop in groote zwarte letters de dwingende zinspreuk stond, die de avond beheerschte. Terwijl het meisje langzaam haar weg door de volte zocht, vergeefs uitziend naar de twee Suffragettes op wier dringend verzoek ze gekomen was, passeerde ze een groote groep vrouwen in vreemde plompe kleeren,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
171 ze droegen wijde rokken van grové donkerbruine stof, witte gesteven mutsen en bonte schorten en op elk kleedingstuk zag ze een teeken, een zwarte pijl. Opeens herinnerde ze zich, dat ze diezelfde wonderlijke verkleedpakken had gezien, toen de optocht in Whitehall langs haar heen ging... op het oogenblik, dat oom Henry woedend het gordijntje neertrok. ‘How do you do?’ zei een zachte, melodieuse stem en vlak voor haar stond zoo'n wonderlijk uitgedoste figuur, plomp en breed in de zware grove kleeren en met moeite herkende ze onder de gesteven witte muts het fijne, bleeke gezicht en de schuwe, lieve oogen van het meisje, dat ze tegen de ruwe kerels in Hyde Park verdedigd had. ‘Wat ben ik blij, dat u gekomen bent,’ zei ze. ‘Ik heb op de eerste rij een plaats voor u,’ en ze nam Joyce's arm om haar erheen te brengen. ‘Mijn vriendin, de spreekster, die u gisterenmiddag gehoord hebt, is vanavond niet hier, ze moest onverwacht voor iemand anders invallen en naar Peckham, waar Lloyd George op een kiesrechtmeeting voor de liberale partij spreekt.’ ‘Waarom moet ze daarbij zijn?’ vroeg Joyce, teleurgesteld, dat zij de dwingende, suggestieve stem niet weer zou hooren. ‘Om de vergadering in de war te sturen. U hebt toch zeker wel gelezen, dat de Suffragettes dat geregeld doen? Ze vallen de spreker in de rede en vragen hem wat zijn plannen omtrent het vrouwenkiesrecht zijn.’ ‘En wat gebeurt er dan?’ Evelyn lachte. ‘Dan wordt de Suffragette, die dat vraagt, beetgepakt en uit de zaal gesmeten en dan staat er een paar minuten later in een andere hoek een ander op en doet dezelfde vraag.’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
172 ‘Daar is toch zeker heel veel moed toe noodig,’ zei Joyce, die zich met een huivering de metselaars van de vorige dag herinnerde. ‘Verschrikkelijk veel moed,’ knikte de ander en er vloog een heftige blos over haar bleeke gezichtje. ‘Het is naar mijn meening de afschuwelijkste taak, die een Suffragette kan worden opgelegd. Ruiten ingooien en opgepakt te worden door de politie is láng zoo erg niet.’ ‘Uw vriendin is zeker heel erg moedig?’ ‘De moedigste en vurigste van ons allen. En er gaat een kracht van haar uit... een suggestie... dat zult u wel ervaren, als u haar beter kent.’ ‘Waarom draagt u deze vreemde kleeren?’ vroeg Joyce, terwijl het blonde meisje haar voorging naar de plaats, die voor haar gereserveerd was. ‘Weet u dat niet? Och... dan weet u toch nog maar heel weinig van de Suffragettes. U bent een vreemdeling nietwaar, al spreekt u wonderlijk goed Engelsch, bijna zonder vreemd accent. Deze kleeren zijn gevangeniskleeren, precies zoo zien de vrouwelijke gevangenen in Holloway eruit. Alle vrouwen en meisjes, die hier vanavond zulke kleeren dragen, hebben in de gevangenis gezeten, om onze zaak te dienen, sommige éénmaal, zooals ik zelf, andere al herhaaldelijk. Een is er, kijk, daar staat ze, dat kleine dikke dametje met dat vroolijke, blozende gezicht, die al zesmaal gevangenisstraf heeft ondergaan. Daarom heeft ze zes strepen onder het insigne, dat alle ex-gevangenen mogen dragen... Eén streep voor elk vonnis; ze is er verschrikkelijk trotsch op en ze vertelt aan iedereen, dat ze er juist verleden week nog een heeft bijgekregen. Op het oogenblik zitten drie en twintig van ons een vonnis van twee maanden uit, omdat ze geprobeerd hebben “the House of Commons”
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
173 binnen te dringen en een petitie van de Suffragettes aan de eerste Minister te geven. Mrs. Pankhurst is een van haar. O... maar als u Mrs. Pankhurst niet kent, kunt u ook onmogelijk weten wat de beweging van de Militant Suffragettes ís, dan kunt u onmogelijk begrijpen, hoe wij aan zooveel geestdrift en uithoudingsvermogen en doorzettingskracht komen. Mrs. Pankhurst is de ziel van alles... de drijvende kracht... een kracht, die wij allemaal voelen, altijd... die ook werkt, wanneer ze niet bij ons is... zooals vanavond, nu ze in de gevangenis is en alleen maar aan ons kan denken... Kijk maar...’ Ze wees naar het podium. De bestuursleden namen juist haar plaatsen rond de groenbekleede tafel in. In een van haar, een jonge vrouw, herkende Joyce Christabel Pankhurst, wier portret ze ontelbare malen in de krant had gezien. Nu waren alle stoelen bezet, maar alleen de middelste, een leuningstoel voor de voorzitster, bleef leeg en daarop hing een wit kartonnen kaart, waarop met groote, duidelijke letters stond: ‘Mrs. Pankhurst's Chair.’ Joyce stond er stil en vreemd ontroerd naar te staren. Het was onbegrijpelijk, het was onzinnig en om te lachen... maar je voelde, dat er een macht uitging van die leege stoel en het witte bordje met de zwarte letters; dat ze alle oogen naar zich toetrokken, alle aandacht voor zich opeischten. In de reusachtige zaal was geen plaats onbezet en al de oogen van de zwijgend wachtende vrouwen hingen als in een ban aan de stoel en dat opschrift. Toen stond Christabel Pankhurst op en wees er naar; een zwijgend gebaar als een groet; en dadelijk barstte een geestdriftig handgeklap los, het duurde
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
174 minuten eer het bedaarde en ze zich verstaanbaar kon maken. Toen vertelde ze met haar zuivere en klankvolle stem, dat haar moeder deze zelfde avond uit de gevangenis zou worden ontslagen, omdat haar gezondheid de laatste dagen zeer slecht was geworden; zij zou dadelijk naar een nursing-home worden getransporteerd, om daar weer op krachten te komen. ‘Maar wij weten allemaal, dat haar gedachten op dit oogenblik bij ons zijn, zooals de onze bij haar... want het is háár geest, die ons bezielt en die de kracht van onze beweging is, háár geloof en haar vast en onwankelbaar vertrouwen in onze overwinning, dat ze overdraagt op ons allemaal, vanavond als alle andere dagen...’ Een stilte... De zelfverzekerde, rustige spreekster had plotseling haar woorden afgebroken en scheen verward en ontsteld. Ze boog zich voorover, ze hield haar hand als een schut boven de oogen en tuurde naar het verre einde van de zaal. Een onrustig gemurmel verspreidde zich... wát was er? Christabels handen grepen de rand van de tafel... nu staarde ze, of ze een verschijning zag. Alle hoofden wendden zich, iedereen volgde haar blik. Over het middenpad naderde de donkere, eenvoudige figuur van een bejaarde, deftige dame. Ze liep kaarsrecht maar heel langzaam, alsof iedere stap haar de grootste moeite kostte. Er viel een stilte in de zaal, een stilte en een spanning, zoo machtig en intens, dat het werd of geen der aanwezigen meer durfde ademen. Nu stond de donkere gestalte voor het podium... ook daar hadden zich alle gezichten naar haar toegewend, ontsteld en verrast, lachend en bijna schreiend van ontroering. Nu liep zij de treedjes op, recht naar
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
175 de stoel toe, waarop het bordje hing... zij nam het bordje weg en ging zitten. En dan, als sloeg er een bliksem door de zaal, sprongen al die honderden en honderden vrouwen op en een kreet, een gejuich donderde tusschen de wanden. Het eindigde niet... het hield aan... telkens zwol het opnieuw... als bazuingeschal klonk het... het was lachen en roepen en schreien en juichen tegelijk! ‘Mrs. Pankhurst! Pankhurst! Pankhurst! Our Leader! Heil Mrs. Pankhurst! Dear Mrs. Pankhurst!’ Handen strekten zich, gezichten, vreemd vertrokken van ontroerde vreugde, drongen nader, drongen dicht om het podium heen. Ontelbare handen wuifden, zwaaiden vlaggetjes en banieren... ‘Pankhurst! Mrs. Pankhurst! Heil! Heil!’ Heel rechtop zat Mrs. Pankhurst en heel stil... roerloos lagen haar handen op de leuningen van haar stoel. Haar gezicht was bleek, perkamentachtig van kleur, en doorschijnend als het gezicht is van iemand, die heel lang ziek is geweest. Het was een fijn en zacht, moederlijk ernstig en rustig gezicht, alleen in de oogen was een vurige, bijna fanatische gloed en kracht. Zij zat daar en keek... ze liet de storm van liefde en genegenheid en geestdrift over zich heengaan, maar het was te zien, dat haar schouders trilden en tranen gleden uit haar oogen, aldoor meer dankbare, ontroerde tranen. Totdat zij eindelijk haar hand ophief en met moeite opstond om te spreken... stilte viel als bij tooverslag, geen stoel verschoof meer, geen kuch klonk. En zij sprak. Zij sprak met een stem, die moe en langzaam en bijna klankloos was, maar die nochtans tot in de uiterste hoek van de zaal drong. Zij vertelde van de gevangenis, die zij juist verlaten had. De vrouwengevangenis van Holloway, waar tal van
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
176 vrouwen, heel jonge meisjes soms, kinderen nog bijna, werden opgesloten, omdat zij gezondigd hadden tegen de wetten, die door mannen gemaakt waren; gezondigd, omdat de maatschappij haar niet in staat stelde een eerlijk, behoorlijk leven te leiden. Zij vertelde van de hardheid, de liefdeloosheid in de gevangenis, waar de wetten en regels zoo wreed en vernederend waren, dat ze elk sprankje geloof in de goedheid van de menschen onherroepelijk moesten verstikken. En toch waren er vrouwen, die vele jaren van haar leven in die plaats doorbrachten, vrouwen, die er stierven en vrouwen, die er een kind ter wereld brachten, maar er was er geen, die de gevangenis verliet zonder naar lichaam en geest ziek en gebroken te zijn. ‘Ik heb daarginds vreeselijke dingen gezien,’ de smalle, witte handen van Mrs. Pankhurst maakten een dreigend gebaar; ‘telkens weer heb ik afgebeulde, mishandelde, vertrapte seksegenooten gezien en iedere keer weer heb ik tot mijzelf gezegd: géén vrouw, die een greintje vrouwelijkheid bezit, mag dulden, dat deze door de mannen gestichte en gesanctionneerde martelplaats voor vrouwen blijft bestaan. Wij allen zijn de heerschappij van de mannen en onze onmondigheid beu, wij willen onze taak in de wereld vervullen en die wereld tot een beter woonplaats voor de vrouwen maken, dan ze tot nu toe geweest is.’ Eenvoudig en rustig had ze gesproken, zonder eenig pathos, bijna zonder verheffing van stem, maar met een innerlijke bewogenheid, een stuwing van heftige ontroering, die elk woord een wonderlijke macht gaf... diezelfde, ondefinieerbare macht, dat fluïdum, dat ook de woorden van die andere had vergezeld, dat woorden tot gevleugelde pijlen maakt. Ze vlamden en striemden,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
177 ondanks de onbewogenheid waarmee ze werden uitgesproken en de beelden, die ze opriepen, namen dreigend en onontkoombaar bezit van de geest. En langzaam, geleidelijk kwam er een hevige opwinding, een stille bezetenheid onder de luisterenden. Nog was de stilte volkomen, geen kuch klonk, geen voet verschoof, maar het was de stilte van een bijkans ondragelijke spanning. Het was of al deze honderden vrouwen sprongbereid wachtten; bereid om dadelijk met één geweldig gemeenschappelijk élan te gehoorzamen...; het was of zij wachtten, met een koortsig, bijna ondragelijk verlangen naar de daad van zelfverloochening en opoffering, die van haar zou worden geëischt. Sterker en heviger woorden koos de beheerschte, rustige stem... opzweepende, opwindende woorden, die tot daden riepen, tot daden dreven... daden tégen de wetten, tégen de wreede onrechtvaardige wetten van een land, dat zijn vrouwen gelijkstelde met slaven. Elke onrechtmatige daad van een Suffragette was een goede daad, een steen aan het groote machtige gebouw der Vrijheid, dat zij optrokken voor zichzelf en voor alle komende geslachten. Ieder protest tegen het onrecht was een rechtmatige daad, want het vestigde de aandacht van de dommen en onverschilligen op de groote nood van de vrouwen. En elke Suffragette, die gevonnist werd en haar straf boette, volbracht een goede, groote daad en zou later mee kunnen getuigen tegen die grootste schande van het Engelsche volk: zijn onmenschwaardige gevangenissen. ‘Ik zal niet rusten,’ besloot Mrs. Pankhurst; - ‘ik mág niet rusten, al voel ik mij moe en ziek, want ik weet dat gij allen op mij wacht en ongeduldig zijt om uw goede daden te volbrengen. Morgen zullen wij beginnen een nieuwe Kruistocht voor te bereiden, wij zullen nieuwe
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
178 middelen zoeken en vinden om ons doel te bereiken, straffer middelen, omdat de vorige niet hielpen. Binnenkort eisch ik opnieuw uw moed en zelfverloochening op. Voor het oogenblik vraag ik alleen uw geldelijke steun, want geld, heel veel geld is er noodig10. Toen de abt van Clairvaux de Kruistocht naar het Heilige Land predikte, gaven de riddervrouwen vreugdig haar juweelen, als een offer voor het heilig doel. Welnu, dat offer vraag ik u vanavond. Dat ieder vanavond geve wat zij missen kan, iets waarop zij gesteld is, waaraan zij gehecht is... en zij moet het graag geven, met liefde en geestdrift. Want wat beteekenen sieraden en uiterlijk bezit tegenover de nood van de vrouwen, wat beteekent een offer van goud of parels tegenover het andere, dat thans op dit oogenblik gebracht wordt door de drie en twintig van onze zusters, die nog in Holloway gevangen zijn. Komt dus! Gij allen, die hier gekomen zijt, om van uw liefde voor “the Cause” te getuigen... Komt en geeft!’ In alle rijen, in alle gelederen waren zij opgestaan; jonge en oude vrouwen, vrouwen met omslagdoeken en met zijden japonnen, jonge meisjes met stralende gezichten en deftige matrones met witte haren; en als een wél gedisciplineerd leger, automatisch gehoorzamend aan zijn generaal, kwamen zij naar het podium. Voor de tafel, vóór Mrs. Pankhurst's stoel stond een mand. En terwijl de vrouwen daar langs liepen, namen zij hun sieraden af en wierpen ze erin. Joyce zag, hoe een statige oude dame een zware, gouden armband afgespte en zij hoorde metaal gerinkel, toen het voorwerp op de andere viel, want nog altijd was er een vreemde, gespannen stilte. Ze zag, dat een andere vrouw haar beurs wijd opende en de inhoud in de mand stortte met een gebaar of ze dankbaar was, ervan bevrijd
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
179 te zijn en ze zag, dat een jong meisje een medaillon van haar hals nam en het kuste voor ze het afstond met een dappere, bevende glimlach. En dan kwam er een vrouw, die zich een ring met een groote brillant van de vingers trok en een werkmansvrouw, die een simpele zilveren speld van haar omslagdoek losmaakte. En toen stond óók Joyce op... als de anderen. Ze gaf zich geen rekenschap, ze gehoorzaamde eenvoudig en vanzelfsprekend aan een onontkoombare macht en voegde zich in de eindelooze rij, die langs het podium trok. Er was een wilde vreugde in haar hart... een gevoel, of ze op dit oogenblik pas waarlijk begon te leven, een verheven geluksgevoel, dat ze nog nooit gekend had en dat toch zóó vertrouwd scheen, of ze er altijd op had gewacht. Ze droeg geen ander sieraad dan een kleine ring met een turkoois, die aan haar moeder had behoord... maar zij wist heel zeker... zóó zeker als je alleen de dingen weet, die niet gezegd zijn en niet geschreven staan: het was haar moeders wensch en wil dat ze die ring hier gaf... dit was de eerste vervulling van de belofte, die moeder haar gevraagd had... de belofte om mee te vechten tegen het onrecht, dat de vrouwen lijden. Tusschen de rijke oogst van goud en zilver, van diamanten, robijnen en parelen viel Joyce's kleine turkooizen ringetje. Ze was niet schuw of verlegen en ook niet verwonderd over zichzelf, het scheen een volkomen vanzelfsprekende daad, die zij even rustig en blij verrichtte als de anderen. Ze keek naar Mrs. Pankhurst, toen ze langs haar ging. En de glimlach op het vermoeide, bleeke gezicht van de leidster scheen haar als een herkenning, een weerzien... het was of de oogen zeiden, wat de Suffragette in het Park had gezegd: Jij hoort bij ons!
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
180 De vrouwen zetten een lied in terwijl zij heengingen en de zaal was vol van het machtig geruisch van haar overwinningszang. Joyce verstond de woorden niet, maar ze voelde het rhythme van energisch stappen, van stijgen en voorwaarts dringen. Boven haar hoofden wuifden de vlaggen en de banieren zwaaiden... al die groote witte banieren schalden hun dwingende strijdkreet: ‘Votes for Women!’ Dit, dacht Joyce, terwijl ze meeliep als in een trance, is het grootste, heerlijkste oogenblik van mijn leven.
Eindnoten: 10 (Bl. 178 regel 5). Deze gebeurtenis is beschreven in Mrs. Pankhurst's Memoires. Vaak stonden de vrouwen op zulke geestdriftige bijeenkomsten haar kostbaarheden af en de ijverige penningmeesteres van de W.S.P.U. (Mrs. Pethick Lawrence) wist bovendien enorme sommen gelds (soms 9000 pond of meer op één meeting!) in te zamelen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
181
Tiende hoofdstuk. ‘Je zult heel wat trappen moeten klimmen,’ zei Evelyn Dawson met haar lieve glimlach; zij stonden in een donkere zijstraat achter Tottenham Court Road en zij opende een breede, vervelooze voordeur met haar sleutel. Aan de uitgang van de vergaderzaal had ze Joyce opgewacht en haar gevraagd of ze meeging naar de flat, die ze met Jane Taylor en nog een andere Suffragette bewoonde. Jane zou zeker interessante ervaringen van de meeting in Peckham te vertellen hebben en er zouden zeker heel wat partijgenooten zijn om naar haar te luisteren. Jane Taylor... hoe bekend klonk die naam. Terwijl Joyce over de vervelooze, kronkelige trap naar boven klom, trachtte ze zich tevergeefs te herinneren in welk verband ze hem had gehoord; of had ze hem alleen maar in de krant gelezen met het een of ander smadelijk commentaar over een ‘hooligan’...? Het wonderlijke, vervallen en uitgewoonde huis herinnerde haar aan de verhalen van Dickens; er scheen geen einde te komen aan de vervelooze portalen en de uitgesleten stoepjes en treedjes, slechts hier en daar brandde een scheeve vleermuis en een spookachtig schijnsel gleed over telkens weer andere donkere deuren met koperen naamplaten erop en uitgesleten vloermatten ervoor.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
182 Het was romantisch-onwaarschijnlijk, dat hier het fijne, teere meisje woonde, dat onmiskenbaar in houding, stem en manieren een aristocrate was en dat, al liep ze in een grof en plomp verkleedpak van gevangeniskleeren en al ventte ze Votes-for-Women-krantjes in Hyde Park, stellig tot de uitverkoren kaste hoorde, waarvan Joyce in zooveel boeiende romans gelezen had. Ten laatste opende Evelyn heel boven in het huis een deur en liet Joyce binnengaan op wat een groote lage zolder bleek te zijn. In de vrij groote ruimte was in de eene hoek tegen de schuine wand een soort van keuken afgeschoten, daar stond een gasstel en een kast met vaatgerei en aan de andere kant, achter een half weggeschoven gordijn, drie ijzeren veldbedden en een zinken zitbad. Recht daartegenover kierde een lage deur open en een bundel hel oranje licht viel over het schemerduister portaal; er was een druk, opgewonden gerucht van veel vrouwenstemmen; dan viel er plotseling een stilte en één helle doordringende stem, die Joyce onmiddellijk herkende, scheen een kort betoog te houden. Een klein, dik vrouwtje met grijs haar kwam haastig uit de kamer geloopen; ze keek achterdochtig naar Joyce en begon met Evelyn te fluisteren. Evelyn schrok blijkbaar heftig, ze snelde naar binnen zonder zich meer om Joyce te bekommeren of het doel van haar komst aan de ander te verklaren. Met de oude pijnlijke verlegenheid, het zoo welbekende gevoel als een indringster beschouwd te worden, zon het meisje vergeefs op een passend zinnetje om zich bekend te maken. ‘Ik ben Joyce Coornvelt, ik was vanavond op de meeting van Mrs. Pankhurst en zij... Mrs... eh... Miss Evelyn had mij gevraagd...’ ‘Ik verstond uw naam niet goed,’ zei het dikke
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
183 vrouwtje beleefd, ‘de mijne is Constance Hendon.’ ‘Joyce Coornvelt.’ ‘Hoorde ik het goed, dat u Cornfelt zei? U bent toch geen Engelsche niet waar?’ ‘Het is een Hollandsche naam, maar mijn vader was Engelsch onderdaan in Zuid-Afrika.’ ‘Weet u, dat er hier in Londen ook Cornfelts zijn?’ ‘Ik woon bij hen. In Bloomsbury Square.’ ‘Bij Bessie Trelawney dus? Hebt u aan Evelyn verteld, dat u een Cornfelt bent?’ ‘Ik weet het niet... ik geloof het niet... er was daarginds geen gelegenheid, om mij voor te stellen.’ De ander tuitte weifelend haar lippen. ‘Zegt u aan uw familieleden, dat u vanavond een meeting van de Suffragettes hebt bijgewoond?’ ‘Stellig niet.’ ‘En zult u hen evenmin vertellen, dat u daarna bij Jane Taylor en Evelyn Dawson op bezoek bent geweest? Wilt u mij uw eerewoord geven, dat u daar met geen woord over zult spreken?’ ‘Natuurlijk, ik beloof het u.’ Maar Joyce herkende dat blijmoedige, energieke gezicht, nu het zich dicht naar haar toeboog! Opeens herinnerde ze zich de optocht in Whitehall op de dag van haar aankomst: dit was de dikkerd, die de Turksche trom getorst en zoo dapper geslagen had en alle voeten op haar kordaat rhythme had laten stappen. ‘Ja, ik ben de drum-beater,’ knikte Constance Hendon trotsch. ‘Van beroep pianiste en componiste en in mijn vrije tijd vurig strijdster voor “the Cause”. Ik heb de “band” gesticht en geoefend en sinds ik met de Turksche trom voorop loop, hebben onze optochten honderd procent meer succes. Bespeelt u een instrument? Bent u muzikaal? Dan zal ik u wel trainen om
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
184 mee te doen, ik kom nog twee fluitisten en een hoboïste tekort.’ Ze loodste Joyce mee naar de groote lage kamer, die oorspronkelijk als een schildersatelier scheen te hebben dienst gedaan en die thans gemeubeld was met een oude vleugel, een ruw houten tafel en wat uiterst primitieve stoelen en banken. Het was er zeer vol en de atmosfeer was zwaar en slecht. Tegen de achterwand bracht een groote banier met ‘Votes for Women’ de eenige versiering langs de vier kale met hout beschoten muren. Daarvoor stond, hoog en kaarsrecht, de groote, hoekige figuur van Jane Taylor, zooals Joyce haar gisteren in Hyde Park had gezien, maar thans was haar gezicht omwonden met witte zwachtels, die scherp afstaken tegen haar grauwverweerde huid. Ze droeg weer haar vaal-zwarte cape, die vol modder en vlekken zat; haar snitlooze japon was gescheurd en haar sjerp van paars-wit-en-groen was een onooglijk flard geworden. Roerloos, zwijgend, met gekruiste armen en een van pijn vertrokken gezicht leunde ze tegen de plankenwand en voor haar, op haar knieën lag Evelyn in haar gevangeniskleeren, ze had haar armen met een hartstochtelijke teederheid om de vormlooze heupen van haar vriendin geslagen, drukte haar fijne blonde gezichtje tegen de bemodderde rok en snikte vertwijfeld. Er was een groot aantal vrouwen in het vertrek, zij stonden in groepjes bijeen of zaten op de banken, of op de grond met haar armen om de opgetrokken knieën. Maar Joyce zag hen niet... ze zag niets dan die eene tragisch-geweldige vrouw met het omzwachtelde hoofd en die andere, kleine, hulpelooze, snikkend aan haar voeten. Het leek een visioen in een koortsdroom.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
185 Constance Hendon was naar Evelyn toegeloopen, ze schudde haar bij de schouders en poogde haar op te trekken uit haar knielende houding, maar Evelyn verzette zich heftig. ‘Ik wil het bekennen, waar iedereen bij is!’ kreet haar anders zoo zachte stem hoog en schril-hysterisch; ‘Het is mijn schuld, dat Jane gewond is! Mijn schuld! Door mijn ellendige lafheid komt het, ik had naar die meeting in Peckham moeten gaan, het comité had mij er voor aangewezen, maar ik durfde niet... Jane is in mijn plaats gegaan, omdat ik niet durfde...!’ Er gleed een glimlach over het grauw-bleeke, verbonden gezicht van Jane; ze boog zich voorover en streelde over het blonde hoofd aan haar knieën. ‘Jij had het niet klaargespeeld, kleintje,’ zei ze met een dwingende teederheid in haar anders zoo harde stem; ‘voor je twee woorden had kunnen spreken, hadden ze jou al onschadelijk gemaakt.’ ‘Jane was prachtig! Geweldig!’ begon een jong meisje op een opgewonden, geestdriftige toon te vertellen; ‘ze heeft geschreeuwd en gevochten tot ze haar naar buiten op het plaveisel gooiden en toen ze met een bloedend gezicht op de steenen lag, schreeuwde ze nóg “Votes for Women!” Maar toen kwam die ellendige kerel met zijn zware wandelstok, de dokter zegt, dat er stellig een ijzeren punt aan heeft gezeten en dat daardoor de wond zoo diep...’ Evelyn snikte luidop en drukte haar gezicht, dat nat van tranen was tegen de bemodderde cape, haar fijne smalle handen streelden er smeekend langs. En weer boog Jane Taylor zich voorover. Hard en stroef was haar gezicht, terwijl ze het knielende meisje overeind trok; binnen de zwachtels, die het zware, roode haar verborgen, leek het 't gezicht van een man, van een gewonde soldaat.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
186 ‘Nu wil ik, dat je stil bent en er niet meer over spreekt,’ zei ze bevelend als tot een stout kind, maar het gebaar waarmee ze haar arm om Evelyn's schouder legde was moederlijk teeder. ‘Het is immers volkomen onbelangrijk, wie van ons die hoofdwond heeft opgeloopen en wie het litteeken zal dragen. Van belang is alleen, dat er vanavond bloed is vergoten voor onze zaak. Morgen staat dat in alle kranten. Niemand zal zich bekommeren over wat Lloyd George heeft gezegd, maar iedereen zal weten en onthouden, dat een Suffragette, die voor haar zaak kwam pleiten, door een paar laffe mannen bewusteloos is geslagen.’ ‘Maar je was toch niet alleen, Jane? Waarom hebben de anderen je niet geholpen?’ vroeg verontwaardigd een der vrouwen, die in een kring om Jane Taylor geschaard stonden en met betraande en heftig bewogen gezichten luisterden naar haar relaas. ‘Wij waren maar met ons vieren en ik was de laatste. Het was buitengewoon moeilijk om binnen te komen, de contrôle was extra nauwkeurig omdat er de laatste tijd in dat district zooveel ordeverstoringen door de Suffragettes zijn geweest. De drie anderen zijn zonder veel ruwheid uit de zaal gegooid, er was een extra cordon suppoosten, sterk genoeg om honderd mannen te lijf te gaan, in plaats van vier zwakke vrouwen. Jessica heeft haar pols verzwikt en Lillian heeft haar hoed in de strijd verloren, dat is alles. Maar achter mij zat een groote kerel, die mij blijkbaar kende; waarschijnlijk had hij mij wel eens op een meeting gehoord en ik voelde, hoewel ik hem niet zien kon, dat hij mij voortdurend scherp in het oog hield. Je raakt door ervaring geweldig inventief. Ik had kans gezien om mij, onder
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
187 mijn cape, met een ketting aan mijn stoel te binden en daar de heele rij stoelen met een paar houten latten stevig aan elkaar zat, zou het minuten duren, eer ze mij weg konden slepen, maar ook minuten, waarin die kerel mij voortdurend kon slaan en stompen en mij met zijn hand op mijn mond zou beletten mijn strijdkreet te roepen.’ ‘En geroepen heeft ze!’ getuigde weer het jonge meisje. ‘Het daverde door de zaal, boven al het tumult van de mannen uit! Niemand heeft zoo'n geweldige stem om “Votes for Women”! te roepen als Jane.’ Applaus en gelach; kreten van bijval van de opgewonden, geboeide toehoordsters, wier kring steeds dichter om de heldin van de avond drong. En aldoor zwaarder, aldoor heeter werd de atmosfeer in het overvulde vertrek; Joyce, die nog altijd bij de deurpost stond, voelde een vreemd, dreigend gonzen in haar ooren. ‘Ik had een hondenzweep bij me’11, vervolgde Jane Taylor en om haar strakke mond trok een triomfante glimlach. ‘Niemand was daarop verdacht en minutenlang heb ik daarmee de kerels van mijn lijf kunnen houden. Kerels, die als helle-beesten op me afkwamen.’ ‘Wat toen gebeurde, was afgrijselijk!’ Over het geestdriftige gezichtje van Jane's volgelinge trok een huivering bij de herinnering en Evelyn, die aldoor in vervoering naar het verbonden gezicht had gestaard, begon opnieuw te snikken. Plotseling gooide Jane Taylor de bemodderde cape van haar schouders. Ze droeg een grijs flanellen blouse, die vol donkere, bruinige vlekken zat en met een theatraal gebaar rukte ze de halsboord los en schoof een der mouwen omhoog. Er klonken kreten van afgrijzen, want haar magere armen waren vol felroode strepen, over haar beenige hals liepen twee zware striemen als een kruisteeken van bloed.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
188 Ontzet en wild opgewonden drongen de vrouwen en meisjes nader, stortten zij zich naar de hooge, roerlooze gestalte. En zij kusten de gewonde armen, kusten het bleeke starre gezicht, dat een masker leek in de omlijsting der witte zwachtels. Tranen stroomden, tranen van verrukkende, opwindende deernis. De vrouwen omhelsden elkander, zagen elkaar in de heete, vochtige oogen... Beloften werden gemompeld... één sprak plechtig en luid een eedsformule met twee vingers omhoog geheven. En onbeweeglijk, in een strakke, intense spanning stond Jane Taylor tegen de planken-wand van haar armoedige zolderkamer, tegen de banier van paarswit-en-groen; haar breede lippen lachten vreemd verwezen, haar platte borst ging in heftig ademen op en neer. En plotseling schrilde haar stem boven al het tumult uit: ‘Wie wil morgen steenen gooien door de vensters van Downing Street12, om deze wonden te wreken?’ De wanden en de oude balkenzoldering leken te daveren. Er was een dringen van vooruitgestrekte handen, stemmen riepen en pleitten, oogen schreiden en smeekten. Er was bijna een gevecht bij het nader dringen, vuisten werden gebald, voeten stampten driftig op de houten vloer. Een vreemd, duizelig gevoel trok door Joyce's gonzende hoofd. Weer, als daarstraks, toen Mrs. Pankhurst gesproken had, voelde ze zich in een roes van verrukkende spanning, had ze het wonderlijke gevoel buiten en boven zichzelf te stijgen, iets te doorleven, dat oneindig méér dan werkelijkheid was. Maar tegelijk groeide een vreemde, onbegrijpelijke angst, als in een nachtmerrie, wanneer je aan een plaats geboeid bent en weg moet, maar niet kunt... Ze wóú hier weg, alleen zijn
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
189 ... ergens waar ze zou kunnen ademen; ze wou alles rustig overdenken, wegen en keuren met haar nuchter verstand en koele zinnen, maar ze voelde, dat ze niet kon. Ze stond vlak bij de deur, vijf passen van haar af was de trap die naar beneden voerde, maar ze kon niet weg. Ze moest blijven en staren naar dat vreemde, boeiende gezicht en naar dat andere, fijne blonde met zijn verheerlijkte glimlach. En toen werd het of een mist in haar gedachten begon op te trekken; Jane Taylor... dat was een naam, die Gloria eens genoemd had... ze zag zich zelf zitten in Gloria's atelier, in de vensterbank met Lancelot tegenover zich en Gloria sprak over de Suffragettes en vertelde dat Tom's vrouw van hem was weggegaan omdat ze een Suffragette wou zijn... omdat ze heelemaal onder een suggestie stond, onder een soort hypnose... van Jane Taylor. En met een schok van schrik realiseerde Joyce wie het blonde, fijne, aristocratische meisje moest zijn... Evelyn, Evelyn Dawson, Tom's vrouw. Daarom had Constance Hendon haar daarstraks zoo verschrikt aangekeken, toen ze de naam Coornvelt noemde, daarom had ze haar laten beloven met geen woord te reppen van haar bezoek. Tom's vrouw... van wie hij gehouden had... het was of Joyce voelen kon, met een felle brandende jalouzie, hoe Tom Cornfelt gehouden had van dat lieflijke, teere, aanhankelijke wezen, hoe hij nog van haar houden moest... en verdriet had en verlangen... Dáárom... daarom dus had hij haar, Joyce, zoo hartstochtelijk gekust en haar toen van zich afgeduwd met cynische, harde woorden. De vrouw van Tom, de moeder van Tom's kind, die hier op deze kale armoedige zolder woonde en sliep in een ijzeren veldbed en met Jane Taylor door regen en modder er op uittrok om de Kruistocht voor de vrouwen te prediken.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
190 Mrs. Pankhurst had het gezegd en het bleek geen romantisch verzinsel, geen groote pronkende phrase: de vrouwen, die zich eenmaal in dienst van de groote zaak hadden gesteld, moesten tot elk offer, ook het grootste, bereid zijn... Joyce stond diep in gedachten; ze merkte niet, dat de meesten der vrouwen en meisjes afscheid namen en weggingen; er was druk gepraat op het portaaltje, gestommel over de kronkelige trappen. Ze schrok op, toen zich een hand op haar schouder legde; de vreemde, lichte oogen van Jane Taylor zagen strak in de hare. ‘En wat,’ vroeg de Suffragette met die gulle lach, die haar harde gezicht zoo wonderlijk veranderde en het opeens iets vrouwelijks en aantrekkelijks gaf, ‘zal Bessie Trelawney wel zeggen, wanneer ze van deze escapade hoort?’ ‘Ze zal het niet hooren!’ zei Joyce heftig en met een felle blos van verlegenheid, waarover ze zich bitter ergerde. ‘Wanneer je je bij ons aansluit, zul je dat toch niet kunnen verzwijgen.’ ‘Er wordt mij nooit gevraagd, hoe ik mijn tijd heb doorgebracht. Ze laten mij volkomen vrij.’ ‘Maar je weet toch dat de Cornfelts felle tegenstanders van de Suffragettes zijn?’ Joyce knikte; ze zag dat Evelyn, die bezig was om thee te zetten, ingespannen luisterde naar wat zij met de andere vrouw besprak. ‘En je hebt toch zeker een groote vereering voor Bessie Trelawney?’ Weer troffen Joyce de vreemd lichte oogen; zij wist opeens, met de scherpe intuïtie, waarmee zij soms, naar het haar scheen, kon voelen wat menschen dachten,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
191 dat Jane Taylor haar nu wilde dwingen, om iets schampers en hatelijks over Bessie Trelawney te zeggen... ze voelde, dat Jane Taylor en Bessie Trelawney elkander haatten... en ze begreep, dat de haat van deze vrouw met haar harde gezicht en haar dwingende oogen iets verschrikkelijks moest zijn. ‘Wanneer u mij wilt zeggen wat ik doen moet, zal ik probeeren mijn taak zoo goed mogelijk te volbrengen.’ Joyce zei het plechtig en ernstig, maar Jane Taylor lachte spottend, terwijl ze zich in een krakende, rieten leunstoel zette, de eenige die het vertrek rijk was en haar beenige handen sloten zich dankbaar om de kop met warme, geurige thee, die Evelyn haar reikte. Zoo, met haar groote voeten huiselijk op de rand van het schamele haardje en met een vrouwelijke schoot, waarin ze haar handen met de theekop liet rusten, scheen het onheimelijke, dreigende van haar afgevallen; het boeiende, aantrekkelijke blééf; en met een opwinding, die haar hoofd heet en haar handen klam maakte, ging Joyce op het kleine bankje zitten, dat de ander haar aanwees. Constance Hendon had zich onder de lamp gezet en stopte kousen; Evelyn vleide zich op de grond naast de rieten stoel en legde haar hoofd, met het zware goud-glanzende haar tegen Jane's knieën; door het breede, lage venster, dat nu wijd geopend was, trok de kil-vochtige atmosfeer van de Londensche Novemberavond en klonk het dompe, eindelooze gerucht van de groote stad. Verbeeldde ze zich soms, vroeg Jane Taylor schamper, dat haar taak zou bestaan uit liedjes zingen en vlaggetjes zwaaien en hoera roepen wanneer Mrs. Pankhurst of haar dochter Christabel een rede had gehouden? Haar stem klonk hard en luid door het vertrek, of ze
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
192 op een podium stond te getuigen. Dacht ze het soms een boeiend avontuur, een aardige afwisseling op de drawing-rooms en de bazars van Bessie Trelawney? Besefte ze wel half wat het inhield om een Suffragette te zijn, hoeveel zelfverloochening en opoffering daarvoor noodig was, hoeveel moed en onwrikbare trouw aan een eens gegeven woord? Suffragettes moesten gehoorzamen aan elk bevel dat haar gegeven werd, elke taak, ook de moeilijkste, volbrengen zonder ooit te vragen naar gevaar of zich te bekommeren om spot of vernedering. Eentonig, vervelend, soms zelfs vernederend werk moesten ze verrichten: brochures venten, met posters door de straten paradeeren, schildwacht loopen voor het huis van politieke tegenstanders of haar nachtrust offeren om ‘Votes for Women’ op muren en stoep-steenen te kalken. En ze moesten afstand doen van alle persoonlijke ijdelheid, van alle modezucht en opschik, van alle weelde. Hard en grimmig trok Jane Taylor's gezicht en scherp en stekend keurden de lichte oogen het slanke figuurtje voor haar, de struisveeren boa, die Joyce van Gloria had gekregen en waarop ze zoo trotsch was, haar nieuwe hoedje met zijn krans van kleine roze roosjes... En plotseling zette haar gebalde vuist kracht bij het betoog en sloeg op de leuning van haar stoel als de vuist van een soldenier. Dàt had de mannen door alle eeuwen heen hun ellendige macht over de vrouwen gegeven, haar zucht naar kleeren en opschik; die moest uitgeroeid, wilden de vrouwen ooit háár macht in de wereld veroveren. IJdelheid beteekende afhankelijkheid en de mannen hadden die aangemoedigd en mogelijk gemaakt en er hun heele systeem van heerschen en uitbuiten op gebaseerd. Vrouwen waren nooit méér dan poppen en speelgoed in de oogen van de mannen, mooi getooide
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
193 poppen en speelgoed, dat ze stuk maakten en in een hoek gooiden, als ze het niet langer begeerden. En de gebalde vuist ontspande zich en de beenige hand begon te strijken over Evelyn's blonde hoofd, dat aan haar knieën lag... de suggestieve stem klonk zachter, maar tegelijk nog dwingender; de woorden kregen weer de boeiende kracht, waarmee Joyce haar in Hyde Park had hooren spreken. ‘Dit is de groote oorlog van de seksen. De genadelooze strijd op leven en dood om de macht... de strijd, die eenmaal uit moest barsten, nadat de eene helft van de menschen eeuwenlang de andere heeft onderdrukt. Want het is niet waar, kind, wat je in de boeken leest, wat de dominé's van de kansel preken... wij Suffragettes, die de harde werkelijkheid hebben leeren kennen, wéten, dat het niet waar is... de mannen hèbben de vrouwen niet lief, al verbeelden ze het zich soms voor een korte tijd... en al verbeelden wij het ons vaak voor een heel leven. Het is onze vloek geweest, dat onze moeders ons met die drogredenen in de wereld hebben gestuurd, want de man ìs niet de aanbidder en de beschermer, hij is de uitbuiter en de onderdrukker en zoodra een vrouw maar even probeert, om onder zijn juk uit te komen, toont hij zijn ware aard. Dan breekt de haat los, en genadeloos wreekt hij zich, want altijd is het recht aan zijn kant... omdat hij alleen de wetten gemaakt heeft... Torenhoog laait de haat op... bij iedere botsing hooger... tot mannen en vrouwen in vlammen van haat tegenover elkaar staan... Als je hen had gezien, kind, toen ze mij vanavond grepen en stompten en kneusden, zou je begrepen hebben, dat ik de waarheid spreek. En die waarheid moet je weten, Joyce Coornvelt, en goed begrijpen. Met edele en verheven leuzen komen wij er niet, dit is de oorlog van de seksen, hij zal moeten uitgevochten
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
194 tot het bittere einde en wij, die de soldaten in de Vrouwenkruistocht zijn, wij mogen geen dwaze illusies hebben van liefde en vereering, want alleen wie daar vrij van is, staat sterk en kan zijn volle krachten geven...’ Weer was het, als gisteren in Hyde Park, als daarstraks in Caxton Hall. Woorden als gevleugelde pijlen, woorden, die een wonderlijk fluïdum bezaten, die je insponnen en optilden, die een vreemd verbijsterend geluk gaven en tegelijk een duistere, dompe angst. Jane Taylor boog zich naar Evelyn, zij tilde de fijne spitse kin van de jonge vrouw in haar groote grove hand. ‘Nietwaar?’ vroeg ze met een dwingende teederheid. ‘Dat weten wij allebei, my darling... alleen wie vrij is, kan zijn volle krachten geven...’ Evelyn knikte heftig; haar blauwe oogen straalden fel, groot-open, hunkerend in het naar haar toegebogen gezicht; dan schoten ze opeens vol tranen. En Jane Taylor veegde die weg, met een autoritair, een bijna ruw gebaar en strekte dan haar hand naar Joyce; en het meisje voelde het lauwe tranenvocht tegen haar vingers. En heel het verbijsterende, wonderlijke beleven van de lange avond scheen in dat gebaar vervat te zijn... het kreeg een diepe, een geweldige beteekenis. Ze zou het willen begrijpen... maar ze kon niet... ze kon het met haar verwarde, vermoeide gedachten niet meer vatten. Maar ze wist, dat ze het onthouden zou... dat het gebrand stond in haar geheugen: Jane Taylor had haar de tranen van Evelyn gegeven... van Evelyn... die de vrouw van Tom Cornfelt was. ‘Morgen,’ besliste Jane Taylor met een gansch andere, zakelijke, nuchtere stem, ‘morgen deel ik je in bij de recruten. Ze noemen mij de sergeant-majoor
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
195 want het is mijn speciale taak, de jonge garde af te richten. Je bent goed materiaal, Joyce, met dat kindergezicht en dat lichaam van een half volgroeide bakvisch. Ik zal een echte Suffragette van je maken, een, die honderd mannen te slim af is!’
Eindnoten: 11 (Bl. 187 regel 18). Helen Ogston. B. Sc. een dochter van professor Ogston van Aberdeen, verdedigde zich met een zweep gedurende een meeting in Albert Hall, November 1908, waar Lloyd George de spreker was. 12 (Bl. 188 regel 18). In Downingstreet is de woning van de Premier; vlak erbij zijn de belangrijkste regeeringsgebouwen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
196
Elfde hoofdstuk. In de eetkamer, waar een behaaglijk vuur in de haard vlamde, waar het naar versche koffie rook en een bleeke morgenzon door de ruiten scheen, zat oom Henry achter het uitgespreide blad van de Daily Mail, toen Joyce er de volgende morgen binnenkwam, bleek en nerveus, na een bijna slapelooze nacht, waarin ze koortsig over de voorbije avond en over haar toekomstige belevingen had liggen denken. De dames des huizes kregen steeds haar ontbijt op bed, maar Joyce, die elke morgen vroeg met haar hond uitging, placht daarna gedurende het lang en uitgebreide breakfast tegenover haar oom te zitten, te luisteren naar zijn opinies over de politiek van de dag en verslag te doen van haar eigen wederwaardigheden. Oom Henry Cornfelt had, ondanks zijn verengelscht voorkomen, vele typisch-Hollandsche eigenschappen behouden en één ervan was, dat hij nieuwsgierig was en graag alles wist van een anders doen en laten en hij kon zich, ondanks de spot van zijn vrouw en dochters, niet schikken in het standpunt, dat moderne jonge meisjes volkomen onafhankelijke wezens waren, even goed in staat om op zichzelf te passen als de mannen, naar wie ze vroeger om steun en bescherming hadden opgezien. Wat moest Joyce zeggen, wanneer hij haar vroeg,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
197 waarmee ze gisteren haar avond had doorgebracht? Ze zou maar iets verzinnen van een bezoek aan een schilderesje, dat ze op Gloria's atelier had leeren kennen. Maar als hij dóórvroeg, zoo'n bui had, dat hij alle details wou weten, zou ze zich vast en stellig verraden! Oom Cornfelt vroeg voorloopig echter niets. Hij lepelde zijn porridge met de eene hand en hield de uitgespreide courant in de andere, terwijl zijn driftig keelschrapen en grommend mompelen bewezen, dat hij iets las waarover hij zich zeer verontwaardigde. Pas toen Rosa, die hupsch, vlug en keurig als elke morgen het ontbijt bediende, zijn bord weggenomen en een goudgele ‘kipper’ voor hem had neergezet, barstte hij opeens met een vuistslag op de tafel uit: ‘Nou begint het toch waarachtig de spuigaten uit te loopen! Hebben we een regeering van suikerpoppen of van kerels van vleesch en bloed? Zullen ze die furies voortdurend laten doen, wat ze zich in haar krankzinnige koppen halen, tot Engeland de risée van heel Europa is geworden? Met een hondenzweep! Met een hondenzweep heeft dat wijf, die furie, in een vergaderzaal om zich heen geslagen en een half dozijn mannen buiten gevecht gesteld... Het staat er woordelijk... een half dozijn mannen, vóór ze kans zagen haar beet te pakken en onschadelijk te maken!’ Joyce voelde, dat ze purperrood werd. Ze grabbelde onder tafel naar haar servet. Wat moest ze in 's hemelsnaam doen? Iets zeggen of zwijgen? Keek hij naar haar? Zag hij haar roode gezicht, dat alles verraadde? Neen, gelukkig keek hij weer in zijn krant, zijn lippen waren schamper omlaag getrokken, zijn wenkbrauwen één booze borstel boven zijn turende oogen. Rosa, die zijn kop bij het buffet had volgeschonken, kwam naar de tafel en zette die naast zijn arm en opeens zag Joyce,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
198 dat Rosa net zoo rood zag en blijkbaar even verontwaardigd was als zijzelve. Hun oogen troffen elkaar... en toen begonnen die van het dienstmeisje opeens half verlegen te lachen en te tintelen in haar blank-en-roze poppengezichtje en Joyce, die haar als alle leden van de familie nooit anders dan als een voortreffelijk functionneerende automaat had beschouwd, schrok er zoo van, dat ze zich hevig brandde aan haar gloeiend heete koffie. Driftig begon Henry Cornfelt zijn visch van de graten te schuiven en in zijn slecht verhaspeld Engelsch met de zware Hollandsche tongval, die hij nooit had verleerd, vond hij telkens weer nieuwe ruwe en grove scheldwoorden aan het adres van het ‘manwijf’, voor wie de galg te goed was om haar te hangen en aan dat van de regeering, die te slap was om aan de terrorisatie van een handjevol hysterische vrouwen een eind te maken... Die verdomde conservatieven, die ze vast en zeker bij de naaste verkiezingen zouden duikelen. ‘Als Tom's partij, de liberale, maar eenmaal de meerderheid heeft, dan zullen we wel zorgen, dat er een eind komt aan die mensch-onteerende toestand...’ ‘Bedoelt u,’ vroeg Joyce zoo zacht en schuchter als ze kon, ‘dat de liberalen dan de vrouwen het kiesrecht zullen geven?’ Oom Henry rimpelde zijn forsche neus. ‘Vermoedelijk zal het daar op de duur van komen. Een heel beperkt kiesrecht natuurlijk. Alleen aan de vrouwen, die een vermogen bezitten of een academische graad..., misschien zelfs aan alle vrouwen, die kostwinners zijn. Méér begeeren de verstandige voorstanders zelf niet. Maar eerst voor al moet de nieuwe regeering toonen, dat ze de baas is en aan het drijven en stoken van die oproerkraaisters snel en grondig een eind maken, en be-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
199 sluiten tot de eenig afdoende maàtregel, die allang zou zijn genomen, wanneer ze hier niet zoo verdomd bang waren zich aan koud water te branden..., de vijf of zes leidsters, die al de rest als makke schapen aan touwtjes houden, deporteeren...’ Opeens stonden de wonderlijke, opwindende scènes van de vorige avond met scherpe duidelijkheid voor Joyce's oogen. Het was zelfs of ze nu nog ontelbare kleinigheden zag, die haar toen waren ontgaan. Ze voelde weer de sfeer van gespannen, als geladen geestdrift... Mrs. Pankhurst met haar perkamentig, bleeke gezicht en haar hypnotiseerende oogen en haar stille, witte handen op de leuningen van haar stoel; en Jane Taylor's gelaat als een masker binnen de zwachtels en het fier gebaar, waarmee ze haar grijsflanellen mouw had opgeschoven om de bloedige striemen te laten zien. ‘Deporteeren,’ herhaalde oom Henry en zijn groote hand, die altijd de vorm en de kleur van een werkmanshand had behouden, reikte naar de goudbruine toast in het zilveren standaardje, ‘op een goed, stevig oorlogsschip naar een of ander eiland in de Stille Zuidzee. Onbewoond hoeft het niet te zijn, geef ze voor mijn part een paar duizend inboorlingen om tot het vrouwenkiesrecht te bekeeren, maar stuur ze zoo ver weg, dat hier in het land weer rust en vrede komt.’ Hij vouwde zijn krant ineen en dronk het laatste restje van zijn koffie. Dan nam hij op zijn langzame, omslachtige manier een sigaar uit zijn dikke leeren koker, sneed er met een gouden mesje de punt af en ontbrandde hem aan het vlammetje, dat Rosa reeds gedienstig voor hem bereid hield. ‘En tòch was hij een revolutionnair, toen hij jong was,’ dacht Joyce met een mengeling van minachting en medelijden. Weer stond het beeld van Jane Taylor
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
200 scherp in haar herinnering en ze wist elk woord, dat Jane als een dreigende profetie gezegd had over de oorlog van de seksen en de haat, die ontbrand was. Oom Cornfelt stond op, met zijn langzame gewichtigheid van zwaarlijvig man en het dienstmeisje, met haar goedgedrilde automatische manieren, trok zijn stoel achteruit en wenschte hem een hupsch ‘Good morning’, voor ze de deur achter hem sloot. Een klein, blauwgrijs wolkje van zijn geurige havanna hing nog boven de tafel en erboven zag Joyce de oogen van Rosa, die verlegen en weifelend, maar toch vol spanning en vol heimelijk plezier naar haar keken. En terwijl ze, verbaasd en onzeker haar hand naar de Daily Mail strekte, begon het dienstmeisje opeens hakkelend en haastig: ‘De krant liegt... zoo is het niet gebeurd, ze liegen altijd, als ze wat van de Suffragettes vertellen. Ik ben erbij geweest, Miss! Jane Taylor was geweldig... als een tijger heeft ze gevochten, tegen wel honderd mannen! De vergadering was in ons district, ik had mijn vrije avond en van mijn zuster gehoord, dat Jane met nog andere Suffragettes zou komen, om Lloyd George in de rede te vallen en hem het spreken onmogelijk te maken, dus wist ik, dat het de moeite waard was om er heen te gaan. Ik zal u wat vertellen, Miss Joyce: wanneer de heeren van het Parlement Mrs. Pankhurst, Christabel en Jane Taylor lieten deporteeren... al was het naar het andere eind van de wereld - dan zouden ze, vóór het drie maanden verder was, tòch weer terug zijn en op Trafalgar Square staan redeneeren - tegen de slimheid van de Suffragettes kunnen al de mannen van Engeland niet op!’ ‘Ken jij Jane Taylor dan? Hoor jij dan bij de Suffragettes, Rosa?’ Joyce's oogen gingen wijd van verbazing langs het primme zwarte japonnetje, de hooggehakte
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
201 schoentjes en het kanten schortje; ze vond Rosa altijd net een dienstmeisje uit een comediestuk. ‘Of ik Jane ken!’ zei Rosa trotsch. ‘Ze is uit onze straat, haar moeder had tien kinderen en haar vader was de ergste dronkenlap uit de buurt, voor hij aan delirium is gestorven; het was een vreeselijk arm huisgezin. Jane is arbeidster in een spinnerij geweest en toen propagandiste tegen de alcohol en toen heilsoldaat en ze weet beter dan iemand, hoeveel ellende en armoe er onder de arbeidsters in Londen geleden wordt. Door háár zijn alle vrouwen in ons district op de hand van de Suffragettes... stilletjes natuurlijk, want wij meisjes zouden dadelijk uit onze betrekking ontslagen worden als onze mevrouwen het wisten en de getrouwden zouden slaag krijgen, als hun mannen haar erop betrapten. Maar we lezen het blaadje en als we kunnen, gaan we naar de meetings en we geven geld, als ze komen collecteeren. Want vroeger dachten we, dat het vrouwenkiesrecht alleen iets voor de rijke dames was, maar Jane heeft ons geleerd, dat we allemaal mee moeten helpen, want dat de wereld pas goed en rechtvaardig zal zijn als de vrouwen “the Vote” hebben. O, ik zou dolgraag in een optocht meeloopen en me laten oppakken en naar de gevangenis gaan. Want als je er uit komt, staan ze je allemaal op te wachten met bloemen, dan rij je door de stad in een rijtuig met vier paarden en 's avonds staat je portret in de krant!’ Rosa sprak gewichtig en plechtig, met een pathos of ze voor een auditorium stond en bij haar laatste enthousiaste zinnen, schoten Joyce opeens de schampere woorden van Tom in de gedachte: ‘Juist goed genoeg om dienstmeisjes en flappers op te winden en mee te slepen,... geen mensch met levenservaring en wereldwijsheid vliegt daar nog in.’ Neen!... ze wòù niet
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
202 denken aan Tom's hatelijke en smadelijke woorden... Rosa bracht de zilveren fruitschaal en als gaf de bekendheid met Jane Taylor aan Joyce het recht op extra bediening, legde ze de mooiste en grootste appel op haar bordje. ‘Ik had al dikwijls gedacht,’ zei ze, ‘dat u er net een was om bij de Suffragettes te hooren; op de bazars en de partijen van de dames hier had u toch geen plezier en u hebt net een gezicht om in een optocht te loopen en naar de gevangenis te gaan.’ ‘Waarom?’ Joyce voelde zich tot haar ergernis heftig kleuren, ze was niet gevleid met het oordeel, ze kreeg bijna spijt, dat ze zoo onengelsch was geweest om aan tafel een conversatie met het dienstmeisje te beginnen. Maar Rosa ging op haar eigen gedachten door. Als u ooit de ruiten in Downing Street ingooit of meedoet met een ‘raid’ op ‘the House of Commons’ en als u dan wordt opgepakt, zal ìk zoolang voor de hond zorgen. Dan neem ik hem mee naar mijn zuster als mevrouw hem hier niet houden wil, dat beloof ik u plechtig, dan doe ik op mijn manier toch ook wat voor ‘the Cause’. Joyce mompelde wat met een gesmoorde stem, ze voelde een verwarde dankbaarheid, die ze onmogelijk kon uiten. Want een verschrikkelijke werkelijkheid overviel haar: als ze zich bij de Suffragettes aansloot, zou het ook háár lot worden om naar de gevangenis te gaan... en daar kon ze Lancelot niet meenemen, dan zou ze van de hond moeten scheiden. Dat kòn niet, dat leek ondenkbaar en toch, tòch... Mrs. Pankhurst en Jane Taylor hadden het gezegd en Evelyn had het bewezen... een Suffragette moest elk offer kunnen brengen... Haar hand zocht naar de kop van de hond, die hij op haar schoot had gelegd, dadelijk voelde ze zijn zachte natte neus, die om een liefkoozing vroeg en de tranen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
203 sprongen haar in de oogen. Ze kon niet van Lancelot scheiden... ze zouden allebei doodgaan van heimwee, Lancelot was het liefste, dat ze op de wereld had... Tom Cornfelt had het zoo goed begrepen, dat ze meer van het dier hield, dan van eenig mensch. In de eetkamer was het behagelijk warm, de appel, die ze met het zilveren mesje aan stukken sneed, geurde naar zon en zomer, roze anjers in een zilveren vaas spreidden hun glanzende weelde uit. Hoe was ze ongemerkt gewend geraakt aan het leven in dit rijke huis, aan de gemakkelijke, oppervlakkige genegenheid van zijn bewoners, aan de vrijheid om precies te doen en te laten wat ze verkoos. Nadrukkelijk, bijna dreigend had Jane Taylor gezegd, dat een Suffragette afstand moest doen van alle weelde, dat ze moest gehoorzamen zonder vragen en alle persoonlijke belangen offeren voor het groote doel. ‘Dacht je soms, dat het een aardige afwisseling zou zijn op de bazars en de drawing-rooms van Bessie Trelawney?’ Hoe schamper en ruw had Jane Taylor's stem geklonken. Ze hield niet van haar, ze had angst voor haar gevoeld en toch een vreemde, onontkoombare aantrekkingskracht. Maar ze kon nog terug! Niemand kon haar dwingen om vanmiddag naar Clement's Inn te gaan, het hoofdkwartier van de Suffragettes, waar Jane haar besteld had. Niemand eischte het van haar... ze had geen belofte gegeven... niemand kon haar dwingen naar de gevangenis te gaan en Lancelot alleen te laten. Er waren er zooveel... honderden,... duizenden meisjes en vrouwen deden reeds mee en honderden andere stonden bereid... sterkere, flinkere dan zij... Wat kwam het er op aan, wat kon het helpen of Joyce Coornvelt meeging in de Kruistocht van de vrouwen? Maar terwijl ze haar gedachten dwong tot die weer-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
204 stand, terwijl ze nuchter poogde te zijn en schamper verstandig, wist ze, dat dit alles buiten haar werkelijk willen omging,... diep in haar hart was geen aarzeling en geen twijfel meer... het móést... ze hoorde erbij. Het was het oude wonderlijke gevoel, dat ze al gekend had in haar prille kinderjaren... van een onweerstaanbare macht, die haar duwde, die haar dwong om te volbrengen wat haar schuwe aard niet durfde... Gezonden te zijn om te helpen. Ze had de hond op haar schoot getrokken en haar armen heel vast om hem heengeslagen, ze legde haar kin op zijn ruige kop. Hij zat heel stil, roerloos en weltevreden in de warme koestering van haar armen. En ze zei tot zich zelf, met de sentimenteele verteedering, waarin ze zich zoo graag liet verglijden, dat hij begréép... dat een hond véél meer begreep en wist dan menschen dachten...
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
205
Twaalfde hoofdstuk. Door de grijze straten van Londen gaat de optocht der Suffragettes. Muziek en gezang, honderden rijen van voeten, die op een vroolijk, dwingend rhythme stappen. Bonte vlaggen en kleurenschaterende banieren en ontelbare kleine vaantjes, die parmantig wapperen in omhooggehouden handen. Paars-wit-en-groen... Votes for Women... Votes for Women... Votes Votes.. Votes... Women... Women... Women... Oude en jonge, arme en rijke, elegante en slecht gekleede vrouwen. Er rijden een tiental equipages in de stoet en sommige van de dames, die haar fiere paarden door nog fierder livreibedienden laten mennen, dragen witte, modieuze toiletten en groote groene hoeden met wuivende veeren en zij houden paarse parasols boven haar fraai gekapte hoofden. Vlak achter haar loopt een stoet van fabrieksarbeidsters uit een der armste districten, ze zijn op klompen, boven haar zwarte, valige omslagdoeken zijn haar gezichten grauw-bleek en verrimpeld van zorgen en op een van haar schamele banieren staat met groote cijfers het hongerloon, dat zij wekelijks verdienen. Dan komen jonge meisjes, die als statige amazonen op prachtige paarden rijden, het publiek juicht haar toe, want niets spreekt zoo tot de Engelschen als de sportieve
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
206 prestatie van een welgetraind lichaam, maar dadelijk verstomt het gejuich en gaat over in een domp, geërgerd gemompel, want vlak achter de amazonen gaan de naaisters uit Whitechapel, met haar gelige gezichten en gebogen ruggen, zij schuifelen moeizaam op de uitgezakte sloffen, die haar eenig schoeisel zijn; zij komen nooit op straat, bijna nooit uit de armzalige kamer, waar ze veertien of zestien uren achtereen over haar werk gebogen zitten en haar moede, verschrikte oogen knipperen tegen het schelle licht. Het is een warme, winderige dag, de 27e April 1909, een oranje-gele zon boort zich heet en fel door de lichte nevel van smook en stof, die als altijd over Londen hangt; de Suffragettes, die al uren loopen en telkens, bij elk druk kruispunt, minutenlang moeten wachten tot de altijd goedmoedige bobbies het verkeer hebben vrijgemaakt, voelen haar voeten gloeien of ze op kolen gaan. De arm, die het vaantje omhoog houdt, voelt zoo moe of hij een zware vracht torst en de keel, die telkens opnieuw instemt met het lied, dat door de koperen instrumenten schaterend en dwingend wordt aangeheven, voelt droog als een zeem en prikkend van kwellende dorst. En in een van die ontelbare, rhythmisch bewegende, energisch stappende rijen loopt Joyce Coornvelt, met pijnende voeten, met een tergende knaging in haar rug en met een verheven vreugde op haar smalle, kinderlijke gezicht, dat kleeft van stof en brandt van de zonnegloed. Ze loopt temidden van de ‘recruten’, vlak voor haar gaat Jane Taylor, de sergeant-majoor, met lange, daverende stappen, met haar cape fladderend van haar schouders en haar groote hoofd bewegende op het rhythme van de strijdzang. Naast Jane loopt Evelyn, tenger en blond, moe en gebogen, ze is kreupel, ze heeft
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
207 zeker weer blaren aan haar voeten. Terzij van Joyce gaat Jessica MacGill, die een Lady en de dochter van een Peer is en die haar gisteren, toen ze naar Putney waren gestuurd om brochures rond te deelen, de wonderlijkste en ongelooflijkste ervaringen heeft verteld uit New Castle, waar ze woont, waar het publiek fel tegen de Suffragettes gekant is en waar ze geregeld met rotte tomaten en bedorven eieren en ook wel eens met steenen wordt gegooid, als ze een redevoering tracht te houden. Vóór haar, achter haar, ziet Joyce vele gezichten, die ze kent, meisjes en vrouwen met wie ze in de voorbije weken onder het gemeenschappelijk werk in een vluchtig contact is geweest, maar namen weet ze geen enkele, levensomstandigheden nog veel minder. Want wat doen die ertoe? Allen dragen ze de paars-wit-en-groene kleuren, allen zijn Suffragettes: kameraden in het ééne, groote doel, in hetzelfde, allesoverheerschende verlangen. Wanneer je wachten moet bij een kruispunt, spreek je met elkaar of je elkaar al jaren kent, je weegt de kansen of de volgende straat in de schaduw zal zijn, je schat het aantal mijlen, die er nog zijn af te leggen, je wijst elkaar een groepje winkelmeisjes van een groot warenhuis, dat wuift en een hoera'tje aanheft en dan dadelijk door een booze chef naar binnen wordt gejaagd. En dan zet je je doodmoede voeten weer automatisch in beweging, je recht je pijnlijke rug en je stemt in met het lied waarvoor Constance Hendon, aan het hoofd van haar ‘band’ geestdriftig de maat zwaait: Forward Sister women! Onward ever more! Bondage is behind you, Freedom is before!
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
208 De zon steekt, het stof warrelt in wolken onder de stappende voeten uit, het dringt in neus en mond... het is of een hand zich om je keel legt en die dichtknijpt... je hart bonst, je oogen branden... Onder haar groote, zware bloemenhoed - ze hééft nu eenmaal geen andere, al weet ze dat Jane Taylor er iedere keer streng en afkeurend naar kijkt - voelt Joyce haar hoofd bonzen van moeheid en haar hals, onder de hooge, strakke boord, voelt nat van zweet. Maar wat telt dat alles! Er is een hoog gevoel van blijheid in haar hart, van trots en geestdrift en voldoening. En het sterkst van al is de verbazing, de vreugde, dat ze volstrekt niet schuw en niet bang meer is... dat ze geen oogenblik te kampen heeft met haar vroegere verlegenheid, met het vreeselijke besef, dat ontelbare oogen naar haar staren. Ze is één in de rij... een recruut in het groote leger, waar allen dezelfde geestdrift deelen, waar niemand ooit versaagt, waar niemand valsche schaamte kent en ieder zwijgend en gehoorzaam doet, wat haar wordt opgedragen. Dit is haar eerste optocht... ze voelt het als een eer, een belooning, dat ze mee mag doen en ze denkt aan de zinnen, waarin ze het vanavond aan tante Clara zal beschrijven: ‘U hebt altijd gezegd, dat ik mijn deel moest hebben aan de groote taak van de vrouwen... nu héb ik mijn deel...’ Weer is er oponthoud en in de bocht van een breede verkeersweg, waar ze stilstaan, kan ze bijna de heele kleurige, bonte stoet overzien. Jane Taylor neemt de gelegenheid te baat om haar recruten te beleeren. Zien ze dat tengere, blonde meisje, daar rechts, drie rijen voor de hare? Dat is Annie Kenney, een fabrieksarbeidster uit Manchester, de eerste, die voor ‘the Cause’ in de gevangenis heeft gezeten. Met twee pond en een heilig vertrouwen in de goede zaak is ze drie
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
209 jaar geleden naar Londen gekomen en ze heeft de bond der Suffragettes gesticht, die nu al vele duizenden leden telt en millioenen tellen zal over een paar jaar. En zien ze dat invalide-wagentje middenin de stoet vlak naast het groote vaandel van de onderwijzeressen? Daarin zit Therese Billington, die in een strijd met de politie zoo gewond is, dat ze haar leven lang invalide zal blijven. En dat heel oude dametje daar in het rijtuig met de vier paarden is Mrs. Wolstenholm Elmy, de allereerste vrouw in Engeland, die voor het vrouwenkiesrecht dorst te pleiten en naast haar zit Mrs. Garrett Anderson, de eerste vrouwelijke dokter in Engeland. En die lange, donkere vrouw daar links heeft kans gezien in de lobby van de parlementszaal binnen te dringen en handen vol pamfletten op de hoofden van de ontstelde afgevaardigden te laten regenen en daar staat de adellijke jongedame, die een steen met ‘Votes for Women!’ erop door een raam van Asquith's huis heeft gegooid en daar loopt de slimme vogel, die zich onder het podium van Queens Hall had weten te verbergen om van daaruit de rede van de premier te verstoren; het duurde wel een half uur, eer de suppoosten haar hadden gevonden en onschadelijk gemaakt... Bang, bang, bang... de Turksche trom signaleert, dat het wachten uit is; twintig passen... dan wordt er schril gefloten en weer is er stagnatie... het is het drukke middaguur en ze zijn in het dichtstbevolkte deel van Londen. Maar de muziek speelt door en de vrouwen, terwijl ze van het eene krampig-moede been op het andere stappen, korten zich het wachten met zingen. To Freedoms Cause till death We swear our fealty
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
210 March on, march on. Fare to the dawn. The dawn of liberty.
Jane zingt luid en geestdriftig. En Evelyn zingt, met haar fijne, bezielde gezicht omhooggeheven, zooals de engelen op Botticelli's schilderijen... en in haar invalidewagentje zingt Therese Billington. En dan ziet Joyce opeens, een paar meters van haar af op het breede trottoir waar hier maar weinig kijkers staan, een gezicht, dat ze kent. Twee jonge mannen staan daar de optocht te bekijken, twee elegante, correcte Londensche gentlemen, met hooge hoeden, strakke cutaways en dunne rottingen onder hun langs het lichaam geklemde armen. Ze lachen, die twee... ze probeeren zich in te houden en te beheerschen, maar ze kunnen niet... ze schateren, proesten van het lachen. Ze vergeten hun houding van correcte heeren, ze wijzen, ze stooten elkaar aan, ze roepen elkaar hun grinnikende grappen toe... ze zijn geboeid en geamuseerd, als bij een zotte vastenavond-vertooning, om wat daar langs hen heen gaat: vrouwen, die in hun oogen geen vrouwen meer zijn, want die alles versmaden wat verleidelijk en bekoorlijk doet zijn; sekselooze wezens, die zichzelf moedwillig belachelijk maken. En opeens ziet Joyce de optocht der Suffragettes met martelende, afschuwelijke duidelijkheid, zooals die twee mannen hem zien... Jane Taylor met haar hoekige, platte lijf en haar grove gezicht voorop en rijen en rijen vermoeide, gebogen lichamen; plompe, sloffende voeten; bezweete, verhitte gezichten. Het is of allen, die jong en knap en bekoorlijk zijn, zich verscholen hebben achter de overweldigende massa der anderen, der onaantrekkelijken, onvrouwelijken, zooals ze elke week opnieuw op de spot-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
211 prenten staan afgebeeld... zooals ze nóóit zijn wanneer je met haar praat en haar geestdriftige stemmen hoort en in de warme, vertrouwende oogen ziet... maar zooals ze nú zijn, terwijl ze optrekken als een vermoeid leger met haar vaan-zwaaiende armen, haar werktuigelijk zingende monden en zware stappen... een optocht van ál de onbekoorlijken, de versmaden... De twee jonge mannen lachen en proesten en schateren, zij lachen wreed en hoonend in hun zelfbewuste mannelijkheid... en een van hen is Stephan Britwell, de knappe, donkere jongeling, die Joyce op de eerste avond in het huis der Cornfelts heeft gezien, op wiens verrukte, verheerlijkte gezicht ze de Liefde heeft bespied, toen hij zich devoot en eerbiedig over Gloria's hand boog. De man, die Gloria bemint en aanbidt; Gloria, die koud, sluw en berekenend is, maar een echte ‘vrouw’, met alle verleidelijke, ruischende, geurende bekoorlijkheden, die de Liefde wekken... ‘Kom... ik hoor jullie niet meezingen!’ zegt Jane Taylor, terwijl ze zich omdraait en achteruitloopend, ter opwekking, de maat slaat met haar beide groote handen. Evelyn heeft haar hoed in de hand genomen, langs haar fijne gezichtje hangen de blonde haren in onordelijke slierten, zelfs zij schijnt onaantrekkelijk en onvrouwelijk geworden... Goddank... ze is hen voorbij. Hij heeft haar niet herkend... hij lette immers niet op enkelingen in de stoet... hij keek naar het geheel als naar een zotte maskerade. Joyce wil hem minachten en vergeten, maar het lukt haar niet. Ze wil haar verheven geluksgevoel hervinden, maar het lukt haar niet; ze voelt alleen nog, dat haar haarknoet diep in haar hals is gezakt en de haarspelden prikken; dat haar gezicht vuil is en brandt... Ze voelt, dat haar schouders gebogen zijn en haar voeten
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
212 sloffen en ze onverzorgd, onaantrekkelijk en belachelijk is als de anderen. En als zit er plotseling een duiveltje op haar schouders, dat haar oogen naar links en rechts dirigeert, ziet ze nu telkens critische, hoonende, wreed-lachende mannengezichten op de trottoirs en achter de vensters; ze raakt bezeten van het oude, afschuwelijke gevoel van kleinmoedige vernedering... het gevoel, dat iedereen naar haar staart en met haar spot... dat ze een gat in de grond zou willen graven om er in te verzinken. Tersluiks, maar scherp monstert ze de kijkers en opeens wordt ze zich bewust, dat ze in vrees en schaamte spiedt naar een koel-hooghartig, strak gelaat, naar een paar groen-bruine, fosforesceerende oogen. Als Tom Cornfelt haar nu zag... haar en Evelyn, zijn gewezen vrouw, in de optocht van de Suffragettes, die hij zoo diep veracht, zou hij dan ook hoonend om haar beiden lachen? Heeft hij haar misschien reeds lang gezien en bespot, hier in Pall Mall, achter een van de hooge, statige vensters der ontelbare heerenclubs? Ze wíl er niet aan denken, ze wil niet aan Tom Cornfelt denken. Wat deert haar zijn meening; een Suffragette is immers ongevoelig voor smaad. Wat er die avond gebeurd is tusschen haar en hem is een klein, goedkoop avontuur, zooals een man als hij er zoovele beleeft en weer vergeet na enkele dagen. Hij komt maar zelden in het huis op Bloomsbury Square, want hij heeft, naar tante Bessie aan ieder die het hooren wil trotsch vertelt, een verschrikkelijk drukke tijd met een verkiezingscampagne in het Noorden. De enkele malen, dat Joyce hem aan tafel trof, heeft hij haar vluchtig de hand gedrukt en ietwat spottend geïnformeerd of zij zich nog altijd goed in Londen amuseerde. Er was dan altijd wel een interessante gast, die zijn aandacht vroeg, met wie hij debatteerde en schermutselde, of een mooie
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
213 vrouw met wie hij toegewijd en ernstig flirtte. En zij vond altijd wel een hoekje in de groote, overdadig gemeubelde salon, waar ze ongemerkt naar hem spieden kon, in een zelfkwelling, die een vreemde, wreede vreugde gaf, en ze hield zich voor, dat zij een domme, dwaze bakvisch was, die nog altijd niets beters beleefd had dan dat ééne uitzichtlooze avontuur. Maar soms voelde ze, onverwacht en terwijl ze heftig ontroerde, zijn oogen op zich gevestigd, die vreemde, harde oogen met hun goudige lichtjes, die toch ook zoo teeder en zacht konden zijn, die zij eenmaal vol tranen had gezien, toen ze op de vuile vloer van een politiepost knielde bij haar weergevonden hond... Onderzoekend keken ze dan naar haar, twijfelend en bijna zorgelijk. En aan die blik moest ze soms plotseling denken, wanneer ze met een ‘poster’ op haar rug door Regentstreet liep of haar Votes-for-Women-krantjes ventte in Piccadilly. O... hoe minachtte ze zich om haar valsche schaamte! Zou er onder al die dapper stappende, vermoeide vrouwen nog één andere zijn, die zoo weifelend en kleinmoedig was als Joyce Coornvelt? Daar zijn de groenende boomen, de wijde gazons en de staketsels van Hyde Park... daar staat op een hoog podium de jonge triomfante figuur van Christabel Pankhurst en haar stem, helder als een zilveren klok, schalt naar de verste rijen van de luisterende Suffragettes. Haar geestdriftige woorden juichen door de lentelucht, blijde, geloovende, vertrouwende woorden van moed en kracht en zekere overwinning; en telkens klinken kreten van bijval, de paars-wit-en-groene vaantjes zwaaien, de moede, verhitte gezichten stralen weer, de gebogen schouders rechten zich tot nieuwe energie. Langzaam komt het oude, blijde vertrouwen weer in Joyce's gedachten en twijfel en schaamte ver-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
214 dwijnen als een booze droom, als een beschamende zwakheid, waarvan goddank niemand iets heeft vermoed. En weer overdenkt ze de woorden, waarmee ze vanavond het grootsche gebeuren aan tante Clara zal beschrijven: ‘Christabel Pankhurst was in het wit en mooi en fier als Jeanne d'Arc en als ze spreekt, heb je een gevoel of je van de aarde wordt opgetild, of je iets beleeft, dat te groot en te machtig is om te kunnen begrijpen. O, hoe wou ik dat u erbij was geweest, tante, als u Christabel maar eenmaal zag en hoorde, dan zou u weten, waarom ik niet anders kán, dan zou u zelf ook een Suffragette willen zijn...!!’ In de kale, armoedig gemeubelde flat, boven in het oude, uitgewoonde huis in Maple Street, achter Tottenham Court Road, kwam Joyce menige middag of avond na volbrachte taak, of ze rustte er uit nadat ze Jane Taylor op een meeting vergezeld had. Zij leerde het harde, blijmoedig aanvaarde leven der drie bewoonsters kennen met verbazing, bewondering en telkens weer het nederig besef van eigen kleinheid. Want zij zelf vond in tante Bessie's huis na elke vermoeiende tocht een smakelijk maal, een warm bad en een behaaglijk bed; maar de drie Suffragettes waren, naar zij alras begreep, zoo arm, dat ze zich zelden wat anders dan brood en vleesch konden verschaffen; haar groot en tochtig woonvertrek werd door een poover vuur in het slecht trekkende haardje verwarmd en de drie ijzeren veldbedden waren zoo wankel en hard, dat het geenszins aanlokkelijk scheen daar na een vermoeiende dag op te moeten slapen. Soms vond zij Jane, nadat ze uren in een optocht had geloopen, met haar beenige armen diep in een tobbe met waschgoed gedoken en haar harde en grove stem zong opgewekt de
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
215 ‘Womens Marseillaise’, terwijl ze hemden en broeken wrong en op het portaal over een lijntje te drogen hing. Constance, die tusschen de uren van haar muzieklessen op het hoofdbureau werkte en bovendien aan de leden van haar ‘band’ de nieuwe wijzen instudeerde, kookte het eten, waschte de vaten en stopte de nooit eindigende voorraad kousen, die Jane, met haar groote voeten, op haar urenlange tochten kapot geloopen had. De oudere vrouwen deelden samen het grove werk en spaarden de jonge, blonde Evelyn, met haar donker omkringde oogen, haar smalle fijne handen en in moeheid gebogen rug, die uren lang de schrijfmachine betikte, welke op een ruwhouten schragentafel voor het breede, lage zoldervenster stond geschoven. Van het schamel bedrag, dat Constance met haar lessen en Evelyn met artikelen in ‘The Vote’ en ‘The Suffragette’ verdienden, bestreden zij, naar Jane met trots vertelde, de kosten van haar levensonderhoud. Jane Taylor kende geen verlangen naar gemak en comfort, voor haar gold alle weelde als verderf, elke behoefte aan schoonheid als een zwakheid. Jane Taylor deed alles wat ze in haar leven te doen vond met dezelfde verbeten, hartstochtelijke ijver, met een blinde overgave en een nooit versagende energie; ze was Suffragette, zooals ze vroeger heilsoldaat was geweest, met de fanatieke zelfverloochening, de rusteloos eerzuchtige energie, die zoo verbijsterend kan zijn in vrouwen, wanneer ze met de droomen en illusies van haar sekse hebben afgedaan. Jane Taylor kende het harde, zonlooze en vreugdelooze bestaan van de armen uit eigen ervaring en zij vertelde er dikwijls van met de dwingende stem en de ruwe woordkeus, waarvan zulk een machtige suggestie op haar volgelingen uitging. Zij kende al de vloekende onrechtvaardigheden in de door mannen gemaakte
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
216 wetten en de angst van de uitgebuite arbeidsters om haar hongerloon te verliezen, wanneer zij het zouden wagen op te staan tegen haar rampzalig lot. Zij kende het harde en uitzichtlooze bestaan van vrouwen in werkhuizen, van kinderen in gestichten, de honderdvoudige ellende van de meisjes van de straat; en nooit was zij zoo scherp en bitter als wanneer zij rechtuit en grof sprak van de valschheid van de mannen, die deze vrouwen voor hun lust gebruikten, maar haar straften, zoodra de honger haar dwong haar gunsten te koop te bieden. En daar zij, onder haar insigne van ex-gevangene al zeven strepen droeg, het eereteeken voor even zoovele vonnissen, wist ze beter dan één der anderen hoe wreed en liefdeloos en verschrikkelijk de gevangenis der vrouwen was, die door de mannen was gebouwd, die door mannen werd bestuurd en waar al die vertrapten en uitgestootenen haar onmenschwaardig lot verduurden, omdat een tirannieke, onrechtvaardige maatschappij haar de kans op een behoorlijk, eervol bestaan ontnomen had. Jane Taylor was nooit gevoelig en idealistisch als Mrs. Pankhurst, zij was niet beheerscht en beschaafd als Christabel, maar zij was bezield als een apostel en moedig als een leeuw; en al waren er weinigen, die van haar hielden, al de Suffragettes hadden een geweldig respect voor haar. Zij telde geen honger en geen vermoeienis, zij had een grap en een lach, wanneer ze geen geld had om een maal te koopen en een grap en een lach, wanneer een spotblad haar monsterlijk karikatuur als het afstootend prototype van een kiesrechtstrijdster demonstreerde. Honderden vrouwen en meisjes had Jane voor ‘the Cause’ gewonnen, want haar moed sprak tot de verbeelding der aarzelenden, haar ruwheid tot die der zwak-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
217 ken; ontelbaar waren de verhalen over de heldendaden van Jane Taylor, die de jonge recruten elkaar in fluisterende eerbied vertelden. Telkens kwamen er nieuwelingen om in de schamele flat met half bange, half verheerlijkte gezichten naar Jane te luisteren, en altijd weer laaide de wonderlijke, fanatieke geestdrift op, wanneer zij helpsters wierf voor de groote strijd, waarin ze als in een evangelie geloofde. Dan bogen de gezichten bleek van emotie over de vervelooze tafel, waarop een kaart met het plan voor een optocht lag uitgespreid, alsof het een project voor een veldtocht was; dan werd er gebedeld en getwist om de eer een vaandel te mogen dragen, gesmeekt om mee te mogen doen in een aanval op het Parlement, of om steenen te mogen gooien door de vensters van een regeeringsgebouw. Als een harde, energieke veldheer stond Jane dan met gekruiste armen onder haar banier van paars-wit-en-groen en als een veldheer koos ze haar soldaten, want ze was een menschenkenster zonder weerga. En haar woorden zweepten de zwakken tot een moed, die ze zelf niet begrepen, onder de geesel van haar spot krompen de aarzelenden en het zeldzame woord van lof, de schouderklop of de hoofdknik, waarmee ze een welvolbrachte daad beloonde, droeg de uitverkorene als een ridderkruis door nieuwe gevaren. Jane was hard voor anderen als voor zichzelve; ze kende geen behoefte aan rust of ontspanning, geen zorg voor haar lichaam of vrees voor haar gezondheid en van elke Suffragette, die onder haar leiding stond, eischte ze evenveel. Maar toch... er bleek één menschelijk wezen te zijn voor wie ze haar harde heerschersnatuur verloochenen kon, voor Evelyn Dawson was ze teeder als een moeder, zorgzaam als een ondergeschikte, bewonderend als een minnaar. Wanneer ze tot Evelyn
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
218 sprak, dempte ze haar autoritaire stem, wanneer ze Evelyn een opdracht gaf, vroeg ze het als een gunst. Teeder streken haar groote, beenige handen over Evelyn's prachtige, goudblonde haren, wanneer ze vroeg of ze zich niet teveel vermoeide met haar werk, of ze het niet te koud had, of ze niet weer last had van haar oogen, die ontstoken waren van het inspannend typen. Wat was de wonderlijke verhouding tusschen die twee zoo gansch verscheiden vrouwen? Joyce vorschte er nieuwsgierig naar, zonder het te kunnen doorgronden. Evelyn was zwijgzaam, gereserveerd en zeer gesloten en sinds ze wist wie Joyce was, had ze haar met koele hoffelijkheid zooveel mogelijk vermeden. Tusschen haar twee zelfbewuste huisgenooten, Jane met haar harde energie en Constance met haar onversaagde monterheid, geleek het zwakke, verfijnde vrouwtje een teere kasplant tusschen winterharde struiken. Naast hun levenslust, die grooter scheen te worden naarmate haar strijd met de vijandige elementen heftiger werd toegespitst, was Evelyn zwaarmoedig en stil en naast haar beider onversaagde arbeidskracht scheen zij een ademlooze, die vergeefs tracht mee te komen. Zij toonde een diepe, hartstochtelijke bewondering voor Jane, maar ze had een intense angst voor de daadwerkelijke vijandelijkheden, waarin de ander zulk een grimmige vreugde scheen te vinden. Een meeting, waar ruwe kerels plaagden en sarden, was voor Evelyn een helsche verschrikking, maar toch stond ze bereid, elke keer als Jane haar strijdsters opriep; en ze was gegriefd en teleurgesteld, wanneer de vriendin haar voorbijging om haar te sparen. Ze had éénmaal in de gevangenis gezeten, doch haar zwakke gezondheid had het harde regime niet kunnen verdragen, ze was er na enkele dagen ontslagen en het had weken geduurd, eer ze weer op krachten kwam.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
219 En dus zat ze vele uren daags voor haar tafel onder het zoldervenster en tikte haar artikelen voor de vrouwenkiesrechtbladen en werkte aan een boek dat, naar Joyce van Constance had gehoord, een schitterend pleit voor de strijd der Suffragettes zou worden. ‘Het eenige waar ik goed voor ben,’ placht zij bitter te zeggen, beschaamd om de hoest en de aanvallen van asthma, die haar wekenlang in huis hielden, de duizelingen en flauwtes, die haar op het ongelegenste oogenblik overvielen. Sinds Joyce haar pseudoniem kende, las ze vol belangstelling wat Evelyn schreef en telkens weer verbaasde haar de scherpe, mannelijk-krachtige en logische zakelijkheid, waarmee haar artikelen gesteld waren, werd ze geboeid door de suggestieve woordkeus, door de felheid der moedige betoogen. En ze begon iets te vermoeden van de wonderlijke wisselwerking tusschen Jane's geweldige persoonlijkheid en de zwakke volgzame geest, die er door werd bevrucht en geïnspireerd, want wat Evelyn schreef waren Jane's gedachten, vervat in zuiverder, beter gekozen woorden, dan de grove en ruwe, die Jane ten beste placht te geven. Het was een vreemde, soms bijna stuitende en vaak toch ook ontroerende verhouding. Jane was, even als Bessie Trelawney, een geboren leidster, zij hadden dezelfde behoefte aan macht, dezelfde zucht tot heerschen; maar terwijl Joyce in haar verbeelding tante Bessie zag als een heidensche koningin met stoeten van slavinnen rond zich heen, verbeeldde ze zich Jane als een apostel, barrevoets en in een ruige pij, terwijl ze een schare geloovigen door de woestijn naar het Heilige Land bracht. Op een avond, toen Jane en Evelyn naar een politieke vergadering in Pimlico waren en Joyce Con-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
220 stance Hendon hielp om het groote zoldervertrek eens een grondige ‘beurt’ te geven, hoorde ze van de gemoedelijke tamboer-majoorsche, die graag babbelde onder haar werk, de voorgeschiedenis dier innige vriendschap. Evelyn Dawson stamde uit een zeer oud, patricisch Schotsch geslacht, waarvan de leden sinds eeuwen hooge functies in staatsdienst en regeering hadden vervuld en haar huwelijk met Thomas Cornfelt, een politicus en een ‘liberal’ uit een geslacht van rijkgeworden fabrikanten, was niet zonder groot verzet van de innig conservatieve Dawsons doorgezet. Het was Bessie Trelawney's trots; Evelyn was sinds haar meisjesjaren een ‘social worker’ geweest en met haar gemoedelijke heerschzucht lijfde de schoonmoeder het kinderlijke en naar de schijn zoo dociele dochtertje bij haar lijfwacht van volgelingen en vurige bewonderaarsters in. Maar Evelyn bleek anders dan de Cornfelts verwachtten, ze was dociel noch volgzaam; zij beschouwde het ‘social work’ niet als een elegant en prijzenswaardig tijdverdrijf en de Homes for the Poor allerminst als voortreffelijke instellingen van menschenmin en offervaardigheid. Zij ontdekte er in korte tijd ontelbare misstanden, willekeur en eigenbaat onder de beheerders, onderdrukking en slaafsche kruiperij van de verpleegden; zij veroordeelde de geest, die er heerschte en vroeg telkens weer om drastische hervormingen. De scherpe oogen van Bessie Trelawney ontdekten spoedig genoeg, wie de aanstichtster van Evelyn's verzet en ontevredenheid moest zijn. Het was Jane Taylor, de onder-directrice van het Home voor ongehuwde moeders; een vrouw-uit-het-volk, die eerst zelf verpleegde in een der Tehuizen was geweest en om haar geweldige werkkracht en haar sterke invloed op de gevallen meisjes door de stichtster in die
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
221 verantwoordelijke functie was aangesteld. Jane, reeds lang verdacht van socialistische, ja zelfs communistische tendenzen, werd zonder verder onderzoek op de kortste termijn ontslagen, maar wat niemand verwacht had, Tom Cornfelt's vrouw trok partij voor de gewezen heilsoldate; in een heftige uiteenzetting met haar schoonmoeder betoogde ze, dat Jane Taylor volkomen gelijk had, wanneer zij beweerde dat de Homes for the Poor niets anders deden dan zwachtels leggen om etterende wonden, in plaats van die wonden eerst te reinigen en te genezen. Er volgden scherpe conflicten, want Bessie Trelawney was diep gekwetst in haar trots en zelfbewustzijn en Thomas Cornfelt was de aangebeden, verwende zoon van zijn moeder. Maar hij had groot respect voor zijn jonge vrouw en vertrouwen in haar helder oordeel en bovendien wist hij maar al te goed, hoezeer zijn huwelijk met haar zijn eigen naam en aanzien verhoogd had. Hij koos Evelyn's partij en verzette zich niet, toen ze zich uit de Trelawney Homes terugtrok en samen met Jane Taylor ging werken in een der allerarmste slop-districten van Londen. Pas later bleek, dat Jane reeds toen een hartstochtelijke Suffragette was; zij bracht Evelyn in contact met Mrs. Pankhurst, Annie Kenney en Mrs. Pethick Lawrence, die in dat deel van het East End een campagne voerden. Het was niet moeilijk om Evelyn voor de groote zaak te winnen, ze had aan de dameskiesrechtmode in haar schoonmoeders salon even heftig het land gehad als aan Bessie's pronkende liefdadigheid. En de Suffragettes, van haar kant, beseften van hoeveel belang het was om haar te winnen: de vrouw van een liberaal parlementslid, de dochter van een gewezen minister. Maar toen had Thomas Cornfelt zijn mannelijk gezag in de schaal geworpen; hij had zijn vrouw de vrijheid
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
222 harer overtuiging gelaten, hij gaf haar niet de vrijheid om zich belachelijk te maken en zijn naam door de modder te slepen. Hij verbood... hij verbood haar, om zich aan te sluiten bij de Suffragettes en Evelyn, het blonde, zachte, dociele vrouwtje, sterk in haar nieuw-gewonnen overtuiging, zei hem de gehoorzaamheid op. Het werd een strijd, die maanden duurde, waarin de jonge vrouw haar eigen familie, zoowel als die van haar man in heftige vijandigheid tegenover zich vond en waaronder ze zeker bezweken zou zijn, wanneer Jane Taylor met haar hartstochtelijk geloof, met haar moed en haar geestkracht haar niet telkens weer had overtuigd van haar plicht. Het was met een volslagen breuk geëindigd. Drie jaar geleden, op een dag in Februari, toen haar man voor een politieke vergadering naar Sheffield was, had Evelyn met haar dochtertje zijn huis verlaten, om bij Jane haar intrek te nemen. Geld had ze niet, met haar familie had ze gebroken, maar ze bezat het vaste geloof in haar roeping en de heilige overtuiging, dat zij de goede weg gekozen had; zij wilde, als de tallooze ongehuwde moeders met wie haar werk haar in aanraking bracht, een vijandige wereld trotseeren om haar kind groot te brengen. Doch toen was het vreeselijke gebeurd, wat niemand had voorzien: Thomas Cornfelt eischte de kleine Millicent op, betuigde voor de rechtbank, dat de moeder in een omgeving leefde, die verderfelijk voor het kind zou zijn... En hij had het recht... het afschuwelijke, door mannen gemaakte recht aan zijn kant. De schok had Evelyn's zwakke gezondheid geknauwd, ze was er nooit overheen gekomen. Fel en hartstochtelijk bleef ze meedoen aan de strijd, maar zonder de blijde, zonnige geestdrift van vroeger... verbitterd en verbeten. De Suffragettes echter, wisten het geval als prachtig
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
223 propaganda-materiaal te benutten; zij konden er in een reeks vlammende artikelen het knechtschap van de vrouw aan demonstreeren. ‘Zonder Jane had Evelyn het niet volgehouden,’ besloot Constance. ‘Evelyn is de eenige mensch op de wereld van wie Jane houdt... en zonder Jane is Evelyn als een verlorene...’ Nooit vergat Joyce die stille grijze lenteavond; de vredige geluiden, die door het open zolderraam naar binnen zweefden en de geur van boenwas en zeepsop, terwijl Constance's stem dat alles zoo rustig vertelde en ze zoo zakelijk de winst uitwoog, welke ‘the Cause’ in deze strijd van twee menschen, deze strijd op leven en dood, behaald had. Joyce wist, dat het geval geen unicum was; er gebeurden tal van zulke feiten in de gelederen van de Suffragettes, er waren tal van vrouwen, die hun mannen verlieten, tal van dochters, die met haar ouders braken om de onweerstaanbare roep te volgen. En geen van die moedigen scheen ooit iets te berouwen, niemand scheen twijfel of wroeging te gevoelen, want op alle gezichten straalde dezelfde geestdrift, alle oogen tuurden over het heden heen naar het heilige doel in de toekomst. En wat deed het er dan toe, of ergens in een groot, stil huis een klein meisje haar moeder ontbeerde en ergens anders op een armoedige zolderkamer een tenger vrouwtje met een bleek, zwaarmoedig gezicht naar dat kind verlangde; en of een man met harde oogen en een verbeten mond zijn verdriet omgezet had in haat? Dit was de oorlog van de seksen, die tot het bittere einde uitgevochten moest... ‘No Surrender’, was het wachtwoord dat de Suffragettes elkander gaven; ze fluisterden het elkaar toe gedurende de hardste beproevingen; ze tikten het met haar
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
224 knoken op de muren van de gevangenis. En hier, in deze kamer, had Jane Taylor het met houtskoolletters op de houten wand geschreven: ‘No Surrender!!!’ EINDE VAN HET TWEEDE BOEK.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
225
Derde boek. Tom.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
227
Dertiende hoofdstuk. Joyce stond in haar onderjurkje voor de spiegel en Rosa trippelde op hooggehakte schoentjes om haar heen, een en al belangstelling, een en al hulpvaardigheid. Het is of ze me uitdost voor een verkleedpartij, dacht Joyce schamper, terwijl ze toekeek, half onwillig en half vermaakt, hoe het kwieke dienstmeisje een dikke laag watten op elk van haar schouders legde en handig een zwachtel onder haar oksels doorwond. Dan haalde ze uit de kleerenkast twee stukken karton, aan weerszij van banden voorzien, die ze daar verstopt had... één moest op de maag bevestigd en het andere op de rug tusschen de schouderbladen. ‘U zult eens zien,’ zei Rosa volijverig, ‘hoe goed dat de slagen opvangt, want als u een opstopper in de buurt van uw maag kreeg, zou u niet veel meer te vertellen hebben.’ Joyce probeerde te lachen, maar toen ze dat bleeke zenuwlachje in de spiegel zag, had ze opeens weer verschrikkelijk het land aan zich zelf. In plaats van het verheven, blijde gevoel van de laatste dagen, in plaats van geestdriftige moed en verlangen naar haar groote daad, voelde ze angst, kinderachtige angst, als voor een examen of een bezoek aan de tandarts. De heele dag had ze er vergeefs tegen gevochten, het werd hoe langer
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
228 hoe erger naarmate de avond vorderde en het uur van appél naderkwam. Twee dagen geleden had Jane haar plotseling gezegd, dat ze mee mocht doen een onderscheiding, ze was nog pas zoo kort als ‘recruut’ in dienst! Ze zou invallen voor Evelyn Dawson, die weer een aanval van haar asthma had en de vermoeienissen van een gevecht met de politie en de ontbering in Holloway niet zou kunnen doorstaan. ‘Hè, wat benijd ik u!’ zei Rosa, terwijl ze met Joyce's oudste blouse en rok kwam aandragen. ‘Wat zou ik graag aan zoo'n “raid”13 meedoen.’ Dat heb ik vroeger ook gezegd, dacht het meisje, terwijl ze vergeefs probeerde haar blouse vast te maken over de verdikkingen van watten en karton; de vorige keer, toen de plannen op touw werden gezet en ik nog niet mee mocht doen omdat ik te onervaren was. ‘Het moet “great fun” zijn wanneer twee van die sterke bobbies je onder een arm nemen en met groote passen naar de politiepost hollen! En de volgende morgen in het “police-court”,14 als al de banken vol zitten met Suffragettes en ze een hoera'tje aanheffen voor ieder, die veroordeeld wordt. Ik ben eens een keer gaan kijken, toen Jane Taylor in het “dock” stond; ze was zoo geestig en slagvaardig, dat het publiek zat te schateren en de rechter vuurrood zag van boosheid. O... ik zou dolgraag meedoen, maar ik zou vast geen baantje meer krijgen in een deftig huis, wanneer de Missus wist, dat ik een Suffragette was.’ ‘Ik moet de stootkant nog van mijn rok tornen,’ herinnerde Joyce zich verschrikt. ‘We zijn gewaarschuwd, dat die in het gedrang zoo gemakkelijk wordt afgetrapt en je er dan in verward raakt en struikelt...’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
229 Het dienstmeisje lag al op haar knieën en haar vlugge vingers knipten en trokken het zwarte boordselbandje los. Dat stuk in de Daily Mail had het hem gedaan, dacht Joyce... dat had haar stemming zoo wanhopig naar omlaag gehaald. Oom Henry had het triomfantelijk voorgelezen: ‘Op bevel van de Minister van Binnenlandsche Zaken zijn vijfhonderd bereden politieagenten uit andere deelen van het Koninkrijk gerequireerd, opdat met de grootste gestrengheid kan worden opgetreden tegen de Suffragettes, die voor hedenavond weer een aanval op de Parlementsgebouwen willen ondernemen.’ ‘And serves them right!’ had oom Henry er met zijn geliefkoosde uitdrukking bijgevoegd, ‘tegen vijfhonderd flink gespoorde ruiters zal hun branie het wel niet lang houden!’ Tante Bessie had gelachen en voldaan geknikt en Joyce had méé gelachen, uit vrees dat ze zich anders verraden zou. Morgen zouden ze het weten. Morgen zouden ze niet alleen hooren, dat hun nichtje zich bij de gehate en geminachte Suffragettes had aangesloten, maar ook, dat ze gearresteerd was en naar de gevangenis zou gaan. Ze had hun een brief geschreven, een heel ernstige en overtuigende brief, waarin ze alles uitlegde en Rosa zou die brief na het ontbijt aan oom Henry geven, wanneer Joyce, zooals ze stellig verwachtte, de nacht op het politiebureau moest doorbrengen. Een beetje gemeen was het eigenlijk wel, want op hún manier waren ze toch goed en edelmoedig voor haar geweest, ze hadden in goed vertrouwen hun mooie, luxueuse huis voor haar opengesteld en haar volkomen vrij gelaten zich te amuseeren, zooals ze zelf wilde. Ach wat! Die vrijheid gaven ze haar alleen uit onverschilligheid, overstemde ze haastig en bitter haar berouwvolle weekheid.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
230 Ze waren allemaal veel te veel met zichzelf en hun eigen belangen vervuld; geen van hen, die een steek om haar gaf... alleen Tom, op die avond, toen ze Lancelot verloren had. Maar Tom had ze al in weken niet meer gezien... ze was overtuigd, dat hij het huis vermeed, zoolang zij er logeerde. Menigmaal had het haar verbaasd, dat ze alles zoo gemakkelijk voor haar huisgenooten verheimelijken kon, dat die nooit nieuwsgierigheid toonden, wanneer ze te laat kwam voor het diner of verlof vroeg om in de stad te mogen lunchen. Ze was gewend geweest, dat tante Clara altijd al haar doen en laten wist, om toestemming te vragen voor een uitgang en verslag te doen bij haar thuiskomst en ze had de ‘persoonlijke vrijheid’ in dit Engelsche huis meer als onverschilligheid dan als hoffelijkheid gevoeld. De eenige, die haar zoo nu en dan critisch monsterde of achterdochtige vragen stelde, was Magda... maar Magda was zelf zeer vaak afwezig en bovendien altijd verstrooid en in haar eigen gedachten verdiept... het was nooit moeilijk geweest Magda met een uitvlucht tevreden te stellen. Rosa begon opeens te schateren. Ze had vergeefs gepoogd het split van Joyce's blauwe rok dicht te haken, ze vond, dat de juffrouw eruit zag als een gestopte worst en met een uitbundigheid, die vreemd contrasteerde met haar gewone, automatische reserve, klapte ze in haar handen en half dansend draaide ze om Joyce heen. ‘Ze vertellen bij ons,’ vertelde ze dan weer met de geheimzinnige vertrouwelijkheid, die het oogenblik vereischte, ‘dat de Londensche politie heelemaal op de hand is van Mrs. Pankhurst, Jane Taylor, Mrs. Drummond en de anderen. Dat ze hen zoo vlug mogelijk arresteeren en wegbrengen omdat ze dan geen kans hebben om tusschen de paarden en het opdringende
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
231 volk te raken. En daarom zijn er voor vanavond agenten uit andere plaatsen gekomen, want meneer Asquith is vreeselijk woedend, nadat de Suffragettes zijn ruiten hebben ingegooid en hij heeft gezegd, dat hij van nu af van geen genade meer wil weten.’ ‘Is het volk dan tegen de Suffragettes? Ze juichen toch altijd als ze ons zien?’ Rosa borstelde op Joyce's oude muts; een hoed was te gevaarlijk, die werd scheef geduwd of afgetrokken, dan raakten je haarspelden los en als je haar eenmaal los op je rug hing, was je verloren. ‘Zulk volk als vanavond naar Parliament Square komt, is alleen op de relletjes uit...’ Joyce trok de muts over haar hoofd. Haar regenmantel kon maar nauwelijks dicht over de vreemde bulten en uitsteeksels van haar rug en schouders. Ze moest opeens op de rand van haar bed gaan zitten, ze had zoo'n ellendig, trillerig gevoel in haar beenen... haar maag onder het harde, hoekige stuk karton trok krampig samen of ze misselijk werd. Dan knielde ze bij de hond met haar rug naar Rosa's opdringende belangstelling... ze woú niet dat Rosa zag, hoe haar lippen beefden. Lancelot lag behaaglijk ineengerold op zijn kussen. Een zacht en kostelijk fluweelen kussen, dat Gloria pas had afgedankt en dat Joyce voor haar lieveling in de wacht had gesleept. Hij bleek ontevreden, dat ze hem stoorde, hij rekte zich en gromde een beetje en duwde zijn snoet in het warme plaatsje tusschen zijn pooten. En opeens schoten haar oogen vol tranen, van zelfmeelij, van angst en van ontgoocheling. Hij merkt niet eens, dat ik wegga... dacht ze diep gegriefd. Als hij werkelijk zooveel van me hield als ik me verbeeld, moest hij voelen dat me iets verschrikkelijks boven het hoofd hangt.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
232 ‘He'll be all right, Miss!’ troostte Rosa goedmoedig, terwijl ze druk in de weer was om de sporen van de wonderlijke verkleedpartij weg te ruimen. ‘Zondag neem ik hem mee op de bus naar mijn zuster in Peckham. De kinderen zullen wát graag met hem spelen...’ Joyce kuste de ruige hondenkop en krabbelde overeind. Zondag... dacht ze en slikte naar de prop in haar keel, dan zit ik al drie dagen in de gevangenis. Ze nam de bus tot Westminster Bridge. Ze zocht een plaats bovenop, ofschoon het een vrij koude, vochtige Mei-avond was, want ze was overtuigd, dat de menschen binnen in het reeds verlichte hokje onmiddellijk zouden begrijpen, dat ze bij de Suffragettes hoorde en zich met watten had opgestopt en met karton gepantserd, om straks met de politie te kunnen vechten. Reeds in Whitehall zag ze de muren volgeplakt met groote papieren, waarop met dreigende zwarte letters: ‘Great danger!’ stond. ‘Het publiek wordt dringend gewaarschuwd zich hedenavond niet op Parliament Square te begeven, daar er ernstige botsingen zullen plaatsvinden!’ Maar het zwarte, glimmende plaveisel lag overal met de kleine paarse strooibriefjes, die ook zij reeds dagenlang aan alle voorbijgangers had uitgedeeld: ‘Come and help the Suffragettes to rush the House of Commons!’ Het was zeven uur, nog anderhalf uur voor de ‘raid’ zou beginnen en reeds was het reusachtige plein veel drukker en voller dan ze het ooit gezien had. Een eindelooze, dicht aaneengesloten rij van donkere paardenlijven, elk met een roerlooze, gehelmde gestalte erop, stond voor de hekken van het parlementsgebouw. Hoewel het nog niet donker was, brandden reeds de groote boog-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
233 lampen en wierpen harde slagschaduwen over de grimmig-onbeweeglijke gezichten. Een aaneengesloten cordon van stoere politieagenten drong de menschen naar de andere zijde van het plein, daar, waar de donkere torens van de Abbey zich tegen de nog lichte lucht verhieven. Met een omweg, langs een der buitenzijden van de reusachtige ruimte, kwam Joyce aan het adres, dat haar was opgegeven. Het bleek een doodgewoon huis, verveloos en uitgewoond als zoovele huizen in Londen; beneden lag, in een stoffige uitstalkast een ordelooze rommel van vischtuig en jachtgerei, erboven was een rij van drie vensters met neergelaten valgordijnen, waardoor een flauw licht viel en terzij van de deur hing een bord, waarop kantoorlokalen te huur werden aangeboden. Zij moest het wachtwoord geven aan een donkere gestalte, die, half achter de deur verborgen, op haar kloppen opendeed; en terwijl ze ‘No Surrender’ fluisterde, vergat ze voor het eerst haar vrees in de geweldige spanning van het grootsche avontuur, dat nu werkelijk stond te gebeuren. Langs een donkere, uitgeloopen trap ging de donkere gestalte haar voor en in een vierkante, vrij ruime kamer vond ze een vijftigtal Suffragettes bijeen. Zij stonden in groepjes fluisterend te praten of zaten op de grond tegen de muur; stoelen waren er niet, een flauw licht brandde op het portaal en wierp een vaag schijnsel naar binnen. Joyce zag verscheidene vertrouwde gezichten, ze zag bij het venster de welbekende groote figuur in de grauw-zwarte cape en terwijl ze schuw bij de deur staan bleef, constateerde ze, dat lang niet allen zoo rustig en triomfant-voldaan leken als Jane Taylor... er waren heel wat lippen, die zenuwachtig vertrokken, heel wat oogen, die angstig naar de bedekte
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
234 vensters zwierven, waarachter het straatgerucht dof en ononderbroken als een dreiging opklonk. Joyce wist, dat de Suffragettes deze avond een nieuwe tactiek zouden volgen. Zij vertrokken niet, als vroeger, in één optocht, doch zij hadden met de grootste geheimzinnigheid in vier verschillende huizen in de buurt van het Parlement leegstaande kantoorlokalen gehuurd en achtmaal, op verschillende tijden, zouden een vijf en twintigtal vrouwen, aangevoerd door één van de leidsters, hun aanval trachten door te zetten. In het zwakke, fladderende licht probeerde ze de getypte papieren te ontcijferen, welke aan elk der binnenkomenden werden uitgedeeld. Eén was een afschrift van de petitie, want elke Suffragette moest trachten, als doel van haar tocht, het parlementsgebouw binnen te dringen en het verzoekschrift van de vrouwen voor de plaats van de voorzitter neer te leggen. Het andere papier bevatte een heldere en zakelijke instructie hoe ze zich op het plein tusschen de agenten, de paarden en het opdringende volk zou hebben te gedragen; en welke regels er daarna, op de politiepost en de volgende morgen in het ‘court’, te volgen waren. Het scheen een absurde, onzinnige grap: ‘Tegenstand is veroorloofd, doch schoppen, bijten of knijpen is streng verboden, want onwaardig voor een Suffragette. Tracht u zelf in toom te houden, blijf beleefd tegenover de politiebeambten, die slechts de plicht doen, die hun van hoogerhand wordt gelast. Voor de politierechter moet iedere gearresteerde luid en helder getuigen, dat haar daad volkomen rechtvaardig is, daar de Engelsche wet aan de onderdanen van het Koninkrijk het recht van petitie15 uitdrukkelijk toestaat. Bij de aankomst in Holloway zijn de volgende instructies streng in acht te nemen...’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
235 Weer kreeg Joyce dat vreemde, bevende gevoel in haar beenen... en dat krampig-weeë in haar maag onder het karton, dat zoo akelig en hoekig voelde... en schuw en tersluiks begon ze weer de vrouwen om haar heen te bespieden. Er was, als bij alle meetings van de Suffragettes, een zeer heterogeen gezelschap bijeen: elegante dames en vrouwen in werkmanskleeren, opgewonden, druk pratende jongemeisjes, die telkens door Jane Taylor werden weggezonden van het venster, waar ze trachtten door de kieren van de gordijnen te spieden; en bejaarde, onaanzienlijke oude vrouwen. En getroffen en ontroerd bleven haar oogen gevestigd op de statige figuur van een oude dame, die rustig, met haar zwartgehandschoende handen ineen gestrengeld over haar ‘instructies’, stond te wachten op de dingen, die komen zouden. En dan trad Jane Taylor in het midden van het vertrek, ze sloeg haar grauwe cape terug en begon te spreken. Jane Taylor als redenaarster, als apostel voor de zaak, die ze met zoo groote geestdrift diende, scheen een gansch andere vrouw dan de lastige, veeleischende ‘sergeant-majoor’, die Joyce in de vorige weken maar al te goed had leeren kennen; die nooit tevreden was, nooit een woord van lof gaf en aan wier valken-oogen niet het kleinste verzuim ontging. Zoodra Jane Taylor een redevoering hield, veranderde haar gezicht, het werd beweeglijk en geanimeerd en bijna aantrekkelijk door bezieling. Haar mond met de prachtige tanden kon aanstekelijk lachen, haar harde, bevelende stem kreeg een andere, een boeiende, overtuigende klank; en van haar diepliggende oogen straalde dat wonderlijke licht, het fluïdum, dat elke hoorder in haar ban trok. En dadelijk, na haar eerste zin al, veranderde de nerveuse stemming in het vertrek als bij tooverslag, de
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
236 hooge zenuwstemmen zwegen, de onrustig bewegende lichamen werden stil en waardig, de bange gezichten begonnen te glimlachen als in de verwachting van iets heerlijks. Het waren al de oude, vaak gehoorde argumenten, het was dezelfde, opzweepende strijdkreet, de innige overtuiging, dat wat stond te gebeuren, volkomen noodzakelijk was: ‘Zestig jaar lang hebben de vrouwen op elke wettige weg, die voor hen open stond, getracht haar rechten te verkrijgen, maar de mannen zijn doof en blind gebleven, ze hebben niet naar ons willen luisteren. Het is niet ónze schuld, dat wij andere methoden moeten gebruiken... er is geen keus meer voor ons, wij kunnen niet meer terug. Wij hebben onze strijd voor het recht in onze eigen handen genomen... wij zijn aan niemand dan aan ons zelf verantwoording schuldig. Wij hebben al de vrouwen tot opstand geroepen, wij hebben allen noodig om schouder aan schouder met ons te strijden. Wij zijn niet bang, wij hebben geen meelij met ons zelf, wij staan bereid voor het beste, wat het leven aan ons menschen bieden kan, een eerlijke strijd voor een grootsch doel. Hoe harder we vechten moeten, hoe liever het ons zal zijn, want wij hoeven maar te denken aan onze duizenden zusters, die werken voor een hongerloon, en die de moed missen om op te staan tegen hun ellendig lot, en aan de duizenden anderen, die door de uitbuiting van de mannen tot een leven van schande en vernedering zijn vervallen; om moed en kracht te voelen en rustig onze weg te zoeken tusschen steigerende paarden en gewapende agenten. Wat wij vanavond gaan ondernemen is maar een kleine opmarsch in de groote Kruistocht van de vrouwen, maar één, die wij in naam van onze waardigheid, onze eer en onze vrijheid zullen volbrengen.’16
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
237 Er was een gedempt, maar toch geestdriftig gejuich. Stralende gezichten drongen om Jane Taylor, handen strekten zich hunkerend om de hare te drukken. En haar lichte, dwingende oogen met hun wonderlijke, bijna hypnotische blik gingen van de een naar de ander, haar stem, fluisterend en bijna vleiend, zei tot ieder afzonderlijk een paar bemoedigende woorden. Was Joyce daarstraks bang geweest? Had ze getwijfeld en zich afgevraagd of het allemaal wel de moeite waard was? Had ze een kinderachtige voldoening gevoeld, toen ze de gezichten van de andere vrouwen nerveus en onrustig had gezien? Maar nu was er immers geen spoor van angst of twijfel meer, er was slechts het geluk, dit grootsche te beleven en de goede sterke wil, om te volbrengen wat haar werd opgelegd. Buiten werd het tumult steeds luider, een kwartier geleden was uit een der andere huizen de eerste groep Suffragettes op weg gegaan en door een kier van het neergelaten valgordijn zag ze het reusachtige plein overvol met een dringende, golvende massa, dooréén wriemelende, donkere gestalten, een ontzaglijke klomp menschen en paardenlijven, waarboven zich de starre rechte figuren van de ruiters dreigend verhieven, die door de hoog gestaakte booglampen fantastisch overschenen werden. En daarachter stond, rustig en ongenaakbaar, het geweldige donkergrijze parlementsgebouw met zijn verlichte vensters. Big Ben sloeg zwaar en dringend het uur en de wijzers op de verlichte plaat wezen het aan: kwart voor negen! Over vijf minuten moest de eerste helft vertrekken! Reeds hadden de daarvoor aangewezenen zich de paars-wit-en-groene sjerpen omgebonden. Jane Taylor ging naar de oude dame toe en er was een diepe eerbied in de zorg, waarmee ze haar hielp en het kleurige em-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
238 bleem om de zwarte mantille strikte. Pas later hoorde Joyce, dat die imponeerende, waardige figuur Mrs. Despard was, een Iersche van hooge geboorte, die al meer dan veertig jaar voor het vrouwenkiesrecht had gestreden en zich sinds eenige tijd bij de Suffragettes had aangesloten, in rustige bereidschap voor de politierechtbank en de gevangenis. Reeds bij een vorige ‘raid’ had Mrs. Despard, vergezeld van de nog oudere Miss Neligan, een deputatie geleid, ook ditmaal zou een deel der Suffragettes onder haar aanvoering de gevaarvolle tocht ondernemen. Een paar andere bejaarde dames volgden haar, dan een groepje volksvrouwen met stuursche, zenuwbleeke gezichten en tenslotte een tiental jongeren, die het gebeuren in opgewonden spanning als een grootsch avontuur schenen te beschouwen. De anderen, die thans achterbleven, die pas drie kwartier later haar aanval mochten wagen en dan door Jane Taylor zouden worden aangevoerd, drongen om de vertrekkenden heen en er kwam een oogenblik van groote heftige ontroering. ‘Godspeed,’ fluisterde een heesche stem en anderen herhaalden het: ‘Godspeed! Godspeed!’ Langzaam begonnen de voeten over de onbedekte, uitgesleten trap te kloppen en het tumult op het plein klonk opeens dreigend-luid toen de straatdeur zich opende. Op het moment, dat het slot achter de strijdsters dicht viel, gooide Jane Taylor zich op haar knieën en begon half-luid en hartstochtelijk te bidden... een aantal vrouwen volgde haar voorbeeld en er kwam een gedempt geruisch van prevelende stemmen. Buiten werd het geschreeuw en gejoel hoe langer hoe luider. Waren het angstkreten? Was het gelach...? Neen gezang was het... gezang van de Suffragettes, duidelijk te onder-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
239 scheiden. Het dwingende welbekende rhythme van de Marseillaise der vrouwen: Onward sister women, onward ever more... Een oogenblik klonk het duidelijk op, dan werd het overstemd. Felle kreten ontscheurden zich plotseling aan het ruw en wild tumult, snel sloegen paardenhoeven over het asfalt. En in het kale, schemerig verlichte vertrek, waar achter de neergelaten gordijnen de wachtenden gespannen luisterden, ruischte hartstochtelijker nog het gemurmel van gebed.
Eindnoten: 13 (Bl. 228 regel 12). De beschrijving van zulk een ‘raid’ en de gewaarwording van een ‘recruut’ vond ik in ‘Pages from the Diary of a Militant Suffragette’ door Katherine Roberts. 14 (Bl. 228 regel 22). In Engeland geschiedt het berechten van kleinere vergrijpen in het ‘police-court’ (dat annex is aan het politiebureau) de dag na de arrestatie. De veroordeelde wordt van daar direct naar de gevangenis getransporteerd. ‘Black Maria’, de zwart geschilderde gevangenwagen speelde dan ook een groote rol in de geschiedenis van de Suffragettes. Constance Lytton beschrijft haar gewaarwordingen in dat voertuig ‘alsof ze in een badkoets over het strand werd gereden.’ Daar Holloway een ver afgelegen district is, zal de sensatie verre van aangenaam zijn geweest. Zie ook aanteekening 19. 15 (Bl. 234 regel 32). ‘It is the right of the subject to petition the King and all commitments and prosecutions for such petitioning are illegal’. Op deze wetsbepaling baseerden de Suffragettes haar recht om haar petities aan de minister als vertegenwoordiger van de koning te overhandigen, iets dat haar echter steeds door de gewapende macht belet werd. 16 (Bl. 236 regel 34 e.v.). Deze woorden schreef Mrs. Pethick Lawrence in The Evening News van 25 Juni 1906.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
240
Veertiende hoofdstuk. Joyce was dankbaar toen de andere groep eindelijk aanstalten maakte om te vertrekken. De wijzerplaat van Big Ben was verlicht, een teeken, dat het Parlement nog steeds vergaderde; het was kwart voor tien. De spanning was in de laatste minuten tot in het ondragelijke gestegen, want het tumult werd nog aldoor sterker. Hoewel Jane had verboden om door een kier van het gordijn te zien, overtrad toch telkens iemand dat gebod en naar het fluisterend verslag luisterden de anderen in bevende spanning: de bereden politie had een charge gemaakt en de linkerhelft van het plein schoongeveegd, daareven was een aantal Suffragettes, elk door twee agenten onder de arm gepakt, in versnelde pas weggevoerd... Plotseling klonken er felle, bijna juichende kreten, maar het was te vol, te donker en te woelig om te kunnen onderscheiden wat er gebeurde... ‘We gaan! Het oogenblik is gekomen!’ zei plotseling Jane Taylor's luide stem. Ze wenkte Joyce naast zich... ze was de kleinste en jongste van allen, een halfvolwassen kind met haar regenmantel en haar muts; en aan haar andere zij gebood de leidster een armoedige, bejaarde arbeidster, die hooge schouders had en er zwak en ziekelijk uitzag. Jane hield, naar Joyce wel wist, veel van zulke ‘effecten’.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
241 Toen de vrouwen uit de omveiliging van haar schuilplaats op straat traden, was reeds op de trottoirs het gedrang zoo hevig, dat het een onmogelijkheid scheen zich een weg te banen. Dadelijk drongen de kijkers op toen ze een nieuwe groep met paars-wit-en-groene sjerpen zagen naderen, er klonken wilde hoera's en kreten van aanmoediging of het een wedstrijd gold, die gespeeld en gewonnen moest; er was geen vijandigheid, maar een ruw, opgewonden plezier om de Suffragettes te helpen in het voorwaartsdringen, tot ze de open ruimte van het plein hadden bereikt. Zij liepen in groepjes van drie en hielden elkaar zoo stevig mogelijk vast; Jane had haar arm om Joyce's schouder geslagen, ze voelde hem als een balk in haar rug. Eerst moesten ze worstelen tegen een muur van donkere, lauw-warme, muf-ruikende gestalten, tusschen lachende, schreeuwende, grotesk vertrokken gezichten door, die angstwekkend dicht naderden, dan werd het gedrang zoo groot, dat ze als van de grond werden opgetild en naar adem snakten. Maar dan opeens week de menschenmenigte uiteen en Jane duwde Joyce met zulk een snelheid vooruit, dat ze vreesde over haar eigen voeten te zullen struikelen. En plotseling was er een wijde open ruimte, ze liepen op het plein, op het vochtige donkere asfalt, waarin de booglampen spiegelden. ‘Vooruit! vooruit! Gauw nu! Harder loopen!’ beval de leidster en gedrieën, steeds elkaar vasthoudend, begonnen zij te hollen. Joyce had nooit geweten, dat ze zoo hard loopen kon, ze hoorde Jane's hijgen en hoe de oude vrouw aan Jane's arm moeizaam en als smartelijk steunde. Eenmaal zag Jane om, zonder haar snelheid te verminderen... ‘Er is niemand meer achter ons... de anderen hebben het opgegeven, wij zijn de eenigen, die zijn door-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
242 gedrongen...die een kans hebben... vooruit... vooruit!!’ Was Parliament Square altijd zoo reusachtig geweest? Het scheen Joyce, dat ze al minutenlang geloopen, gedraafd en gehold had, of ze het laatste restje van haar adem al verspild had en nóg waren de verlichte vensters van het indrukwekkende gebouw even ver en ongenaakbaar, als toen ze er door de kier van het lancaster gordijn naar spiedde. Maar het plein bleef leeg, het volk, dat gilde, joelde en juichte, stond ver weg tegen de uiterste huizenrijen gedrongen; nog waren de agenten niet te zien... En dan werd het of haar bonzende, hamerende hart stilstond en zou springen in haar hijgende borst. Van terzij naderde het, als opgetooverd uit de grond... geweldig en vreeselijk als een helle-visioen: de groote, donkere paardenlijven, de daverende hoeven en de starre ruiters met de harde, grimmige gezichten... Nog waren zij ver weg... een eindeloosheid van leeg asfalt scheidde hen... en een seconde later waren zij al zoo dicht bij, dat het snuiven en brieschen in haar ooren drong. En nóg een seconde en zij hadden met een roekeloos snelle zwenking de drie vrouwen omsingeld. De dampende, zweetende paardenlijven drongen nader, genadeloos nader om haar in te sluiten; Joyce hoorde met een onbegrijpelijke gespannenheid elk klein geluid afzonderlijk: het tinkelen van de bitten, het knarsen van de zadels, het mompelend bevelen van de kerels, die hun groote, grove gezichten reeds voorover bogen. Zij drukte zich dichter tegen Jane aan, want aldoor nog was Jane's arm als een onwrikbare balk tegen haar schouders, nog aldoor joeg Jane vooruit, zij mompelde korte, felle woorden... waren het vloeken of flarden van een gebed? Nu duwde zij Joyce tegen een dier zwarte heete paardenlijven aan... en opeens kreeg het meisje een radelooze angst opgesloten te zijn en niet weg te kunnen, een dol-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
243 zinnige angst, die ze nog eens, juist zóó had doorleefd, ze wist niet meer waar... of wanneer... ze wist alleen, dat dit de dood was, die naderde. En dan, plotseling, liet Jane haar vrij, Jane's arm in de grijze blouse hief zich hoog door de lucht, een zilveren handvat fonkelde, er was het suizend, zwirrelend geluid van een geweldige zweepslag... dan een kreet als een gil van triomf. Het paard, dat zij geraakt had, deed een wilde sprong en begon woest te steigeren, de ruiter, die zijn evenwicht verloor, trachtte secondenlang vergeefs het verschrikte dier te overmeesteren. Er was plotseling een bres in de onwrikbare wal van paardenlijven, er was een oogenblik van verwarring, waarop de geweldige kerels niet gerekend hadden; en tegelijk al had Jane, met ongelooflijke behendigheid haar twee partners door de bres heengeloodst. ‘Vooruit!’ hijgde haar bevelende stem tot Joyce, ‘nog maar honderd meter naar de Strangers Entrance! Run!’ Weer lag een wijd stuk vreemd-leeg, donker asfalt voor Joyce uitgestrekt, maar nu bleken de vensters van het parlementsgebouw plotseling vlakbij, en vlakbij de Strangers Entrance, die haar bij de voorbereiding voor deze aanval nauwkeurig was uitgeduid... Ze liep alleen, maar ze wist precies wat haar te doen viel, wanneer het haar gelukte het heiligdom binnen te dringen; reeds kon ze de hooge, blanke, corridor onderscheiden, er liepen slechts enkele suppoosten heen en weer... er heerschte zulk een sereene kalmte, of heel het wild en wreed tumult op het plein een booze droom was. Waren zij niet achter haar? Wist Jane, met haar zweep, hen het voortgaan te beletten? Nog hoorde ze het kloppende, dreigende geluid der hoeven niet. Of gebruikten die kerels al hun krachten om Jane te omsingelen en te overmeesteren?
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
244 Ik heb een kans! drong het opeens in Joyce's bonzend hoofd, ik heb een prachtige kans om binnen te dringen, misschien ik alleen van al de Suffragettes...! Daar is de gang, daar de steenen trappen... daar is de glazen deur en daarachter zitten zij... daar moet ik mijn petitie binnen gooien en éénmaal ‘Votes for Women!’ schreeuwen... met alle adem, die er nog in mijn gloeiende, hijgende longen is... Eenmaal ‘Votes for Women!’ En dan mogen zij mij grijpen en wegsleuren en dan... Ze rende al door de hooge vestibule, die ze nog precies kende van de vorige week, toen de Suffragettes er als gewone sight-seeërs een heimelijke repetitie hadden gehouden en Jane haar alles nauwkeurig had ingeprent. Nu vloog ze de treden op... ze struikelde, stootte haar knie, maar ze voelde de felle pijn nauwelijks. Daar was de glazen toegangsdeur al dicht in haar bereik... nog twintig meter en zij had hem bereikt... nog tien passen... ‘Votes for Women...! Votes for...’ Van alle kanten sprong het nader, tegen haar aan... over haar heen. Het was of wel duizend handen haar grepen, of wel duizend woedende, wreede en wilddreigende gezichten naar haar overbogen... Weer struikelde zij, maar een ruwe hand greep haar arm en weer joeg, als daareven tusschen de paardenlijven, felle radelooze angst in haar op... Als de woeste wiekslag van een geweldige, zwarte vogel sloeg die angst over haar oogen en zij voelde zich vallen... vallen en verzinken, terwijl er nergens een houvast was... In een deftig gemeubeld vertrek zat ze op een breede, zachte rood-fluweelen bank en overal langs de vier muren stonden zulke banken en wijde stoelen; voor de vensters waren zware, donkere gordijnen dichtgeplooid. In het midden stond een ronde sofa en even vroeg ze zich af
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
245 of ze in de wachtkamer van een station was. Iemand boog zich over haar heen en hield een glas tegen haar lippen, ze slikte gulzig en voelde de brandende, tintelende drank door haar keel glijden en tegelijk werd ze zich een felle pijn in haar linkerknie bewust en een zwaar dof gevoel in haar rechter schouder; ze wou met haar hand langs haar voorhoofd strijken, maar ze kon haar arm nauwelijks optillen, zoo zwaar was hij... De man, die het glas had vastgehouden, trad opzij; hij droeg een jas met glimmende knoopen, ze had dadelijk begrepen, dat hij een agent was en haar gearresteerd had en naar de politiepost zou brengen... O, hoe verschrikkelijk verlangde ze opeens naar de rust en de veilige omsluiting van de gevangenis, wat was ze moe... zoo domp en geslagen moe, of ze nooit meer op zou kunnen staan van die zachte fluweelen bank... Maar nu trad de agent opzij en ze zag, dat er op een afstand, achter in de zaal eenige heeren stonden, die gedempt met elkander praatten. Zij hadden hun handen in hun zakken en sigaretten of sigaren tusschen hun lippen, sommige van hen waren in avondkleeren. Zij keken naar haar, sterk geïnteresseerd, met een mengeling van afkeer, spot en belangstelling op hun onderzoekende gezichten... ze keken, zooals menschen kijken naar een vreemd en misschien gevaarlijk beest, dat juist is gevangen en onschadelijk gemaakt. En op hetzelfde oogenblik voelde zij, dat haar muts achterin haar nek hing, dat heur haar was losgeraakt en wild en slordig langs haar gezicht slierde en toen ze haar oogen neersloeg, zag ze hoe haar regenmantel van boven tot onder was doorgescheurd, terwijl van haar blauwe rok een groot flard afhing en haar eene mouw tot boven de elleboog verdwenen was. En al die mannen staarden naar haar en zagen dat
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
246 alles en fluisterden hun commentaren en Joyce voelde weer haar oude verschrikkelijke verlegenheid... het afschuwlijke besef volslagen belachelijk te zijn en zich niet te kunnen verbergen... genadeloos blootgesteld te zijn aan harde, spottende, minachtende oogen... En twee van die oogen leken nader te komen, groenbruine, diepliggende oogen in een hardbelijnd, verweerd gezicht, dat scheen te zweven en weer te verdwijnen tusschen de andere. Ze kon er haar blik niet van weg houden en toch kon ze het niet duidelijk onderscheiden. Ze deed een wanhopige poging haar hand naar haar hoofd te brengen, te strijken over haar doffe voorhoofd en werkelijk, nu herkende ze dat eene gezicht tusschen de vele andere... Ze wist het opeens met een afschuwelijke vernederende ontsteltenis: de man, die daar tusschen zijn correcte, nieuwsgierige collega's stond, ver van haar weg, alsof ze een gevaarlijk of onrein beest was, dat men het veiligst op een afstand kon beschouwen... was Tom Cornfelt. ‘Bent u al fit om naar de politiepost te loopen?’ vroeg de agent, die het glas aan haar lippen had gebracht. Ze knikte en probeerde op te staan, maar wee en duizelig grepen haar handen naar steun, hulpeloos zakte ze weer op de bank, terwijl ze hoorde hoe een paar van de heeren lachten. ‘Nou, wacht dan nog maar een poosje,’ gaf hij barschgoedmoedig toe. ‘We kunnen vanavond op straat geen flauwvallen gebruiken.’ De toeschouwers - ze begreep nu dat het parlementsleden waren, die van haar vergeefsche overval hadden gehoord en nieuwsgierig spottend naar de gevangen Suffragette kwamen kijken - slenterden langzaam, pratend en grappen makend weg; zij bleken niet langer geïnteresseerd in het geval en de constable gelastte
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
247 Joyce zich uit te strekken op de bank, opdat ze uitgerust zou zijn, wanneer hij haar over een half uur kwam halen. Ook hij en zijn collega verdwenen en in het verlaten vertrek viel een stilte, die het meisje als een weldoende, intens-begeerde ontspanning voelde. De politiemannen hadden haar gewaarschuwd geen poging tot ontvluchten te wagen, daar de gang vol suppoosten stond en ze had niet de minste neiging om het te probeeren. Ze voelde een koude, nijpende angst, wanneer ze aan het plein met de opdringende paarden en de joelende schreeuwende menschen terugdacht, het scheen een woeste, vreeselijke droom... alleen de pijn in haar knie en haar schouder waren werkelijkheid... ze sloot haar oogen en dacht aan de donkere, veilige cel op de politiepost als aan een verlossing. En toen stond hij voor de bank, waarop ze zich had uitgestrekt. Zijn schaduw viel over haar heen en zij wist, dat híj het was, nog voor ze haar oogen opsloeg. Maar ze wist ook, met een plotselinge, tergende helderheid in haar moede, verslagen gedachten, dat hij daareven, in het bijzijn van zijn collega's, niet had willen weten, dat hij haar kende; dat hij zich voor haar schaamde en had gewacht om met haar te spreken tot al de anderen waren weggegaan. En met een bruuske beweging hief ze zich rechtop en terwijl ze zich de wilde, slierende haren uit het gezicht streek, trachtte ze hem moedig en uitdagend aan te zien. ‘Een plezierige avond gehad?’ vroeg hij op zijn schamperste toon, terwijl hij met de handen in de zakken van zijn dinner-jacket op haar neerkeek. ‘Geniet je nu van het superbe gevoel, dat je je nuttig hebt gemaakt voor de gemeenschap?’ O... wat zou ze hem een hooghartig en snijdend ant-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
248 woord willen geven...! Zoo'n antwoord als Jane altijd bereid hield, maar ze kon geen woord over haar bevende lippen krijgen, ze staarde voor zich uit, met neergeslagen oogen, als een dom, stout kind, dat een reprimande van de meester krijgt. ‘Hebben mijn ouders een vermoeden hiervan?’ ‘Neen.’ ‘Wat ben je dan van plan te doen? Je weet toch, dat je van de politiepost direct naar Holloway vervoerd wordt?’ ‘Ik heb hun een brief geschreven en alles uitgelegd. Die krijgen ze morgen.’ Onder haar nog altijd neergeslagen oogen gluurde ze naar hem. Naar de diepe voor tusschen zijn wenkbrauwen, naar het booze licht in zijn oogen. Waarom bleef hij daar staan? Waarom ging hij niet weg, zoodat ze haar doodmoede lichaam op de sofa uit kon strekken? Toen zette hij zich naast haar, zoo dicht bij haar, dat ze de geur van lavendel en sigaretten weer rook en een stroom van herinneringen zich los maakte en door haar moede, half versufte brein begon te jagen. De eetkamer in tante Bessie's huis en de groote, zachte zakdoek waarmee hij haar tranen had gedroogd, en de taxicab waar ze haar hoofd tegen zijn schouder had gelegd en gelukkig was geweest, als nog nooit in haar leven. O!! Ze wou er niet aan denken... zij wist maar al te goed, hoe week en machteloos die herinnering haar maakte... ze had toen immers nog niet geweten wie hij was... dat ze hem moest minachten en haten. Waarom ook weer...? Och ja... omdat hij Evelyn Dawson wreed en slecht behandeld had... omdat hij een bekrompen, tirannieke man was, die zijn vrouw had willen beletten om een Suffragette te zijn en haar het kind had afgenomen,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
249 omdat hij de schandelijke, door mannen gemaakte wetten op zijn hand had. ‘En wat moet er nou van die hond worden?’ vroeg hij plotseling, terwijl hij zich voorover boog, om haar in het gezicht te zien. Met groote oogen staarde ze naar hem. Dat was als een aanval in haar rug; ze kon zich wapenen en verweren tegen zijn spot, maar nu sprongen haar opeens de tranen uit de oogen en rolden langs haar brandende wangen in haar mondhoeken..., het hielp niet of ze er tegen vocht en slikte en knipperde... Haar zakdoek? Och, groote hemel, die, van alle dingen, had Rosa vergeten haar mee te geven... daar had hij de zijne al uit zijn zak gehaald... en daar veegde hij al met het zachte geurige linnen over haar natte en natuurlijk verschrikkelijk vuile gezicht... ‘Ik zal de hond wel bij mij thuis halen. Dan kan hij met mijn twee jachthonden in de kennel zijn. Anders zou hij hoogstwaarschijnlijk heimwee krijgen en doodgaan... Het dier schijnt verschrikkelijk aan jou gehecht te zijn.’ Zij kon alleen maar knikken, zoo week en ellendig voelde ze zich... en zoo wanhopig verlangend om even haar hoofd tegen zijn schouder te leggen. Zijn arm gleed om haar hals. En nu... o, ze vreesde èn hoopte het... nu zou hij haar naar zich toetrekken en kussen... en al haar wilskracht, al haar verzet vloeiden weg, als zand uit een gespleten zak. Hoe dikwijls had ze aan dat oogenblik teruggedacht en de wilde weelde ervan opnieuw beleefd en het beschaamd en vernederd verdrongen! Hoe zacht en dwingend waren zijn lippen geweest, hoe plagend en streelend was die groote, fijngepunte knevel, hoe zacht zijn stem, die toen zulke heerlijke, dwaze, vleiende dingen had gezegd.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
250 Maar waarom maakte hij daar plotseling zoo'n bruusk gebaar, trok zijn hand weg of hij gestoken was? Ze begreep het onmiddellijk met een vlijmende schaamte... hij had de dikke proppen watten over haar schouders gevoeld en het breede stuk karton, dat haar rug moest beschermen. Luid en hoonend lachte hij, terwijl hij een eind van haar wegschoof. ‘De wapenrusting van de Suffragette! Heb je misschien ook blikken platen over je schenen Joyce, en peper in je zak om in de oogen van je aanvallers te gooien? Heb je daarstraks op het plein gebeten en gekrabd, zooals dat hoort voor een echte “hooligan” of met een hoedenpen in de paardenlijven geprikt en de agenten hun haren uitgetrokken, terwijl ze probeerden je te arresteeren?’ ‘Dat zijn gemeene lage leugens!’ barstte ze razend van woede en vernedering uit. ‘Lasterpraatjes uit de kranten, die door de regeering zijn omgekocht om alles wat de Suffragettes doen, te verdraaien of belachelijk te maken. Het is een groote nobele strijd, die wij vechten... en met geen andere dan eerlijke wapens!’ Hij was opgesprongen van de bank en op een vijandige afstand stond hij voor haar, met een bleek vertrokken gezicht, met zijn kaken in nerveuse woede op elkander geklemd. ‘Kind dat je bent! Dom, klein meisje, heb je nu nóg niet achter die poppenkast leeren kijken? Ben je er met al je Hollandsche nuchterheid nog altijd dupe van? Votes for Women! De strijd tegen de onderdrukking, hè? Een troep straatjongens, die met los kruit op een fort staan te schieten en denken, dat de bezetting wel bang zal worden van het lawaai, dat ze maken. Maar kind, begrijp jij dan nog altijd niet wat die strijd in de grond beteekent, wat daar allemaal onder zit aan
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
251 jaloerschheid en haat van oude vrijsters, van al die onaantrekkelijke vrouwen, naar wie nooit een man gekeken heeft en die nu voor het eerst een kans zien om weg te komen uit de hoek, waar ze vertrapt hebben gezeten! Ach... wat kan een idealistisch kind als jij daar ook van begrijpen? Van al die geknauwde eerzucht, die verdrongen, verkrachte instincten, die verschrikkelijke jaloezie van de leelijken voor de anderen, die mooi en begeerd zijn... Van haar haat tegen de mannen, die hun versmaad hebben en op wie ze zich zouden willen wreken met honderd geraffineerde pijnigingen, wanneer ze werkelijk eens de macht kregen, die ze met zoo'n onschuldig woord “stemrecht” hebben genoemd! Macht... dat is immers waar in hoogste instantie haar heele nobele strijd om gaat...!’ ‘Het is niet waar,’ trachtte ze zich nog eens te verweren, maar half fluisterend nu, want bang voor de sombere hevigheid van zijn woorden. ‘Het is een eerlijke strijd met een hoog doel... ik zou niet meedoen, als ik dat niet stellig wist...’ ‘Och, wát weet jij! Wat weet en begrijp jij van het leven zooals het werkelijk is... onder de korst van fraaie leuzen en klinkende frazes uit de boeken. Weet jij wat van de strijd tusschen de seksen... die er altijd geweest is en altijd zal zijn... ook al zou het nog eens zoo ver komen, dat man en vrouw kwasi-gelijken zijn. Of misschien dan juist... want om macht draait tenslotte alles in de wereld, en om macht gaat het in ieder huwelijk, in iedere verhouding tusschen twee menschen. Pas als er om die macht gestreden moet, komen de diepste instincten los...’ Had hij dan toch gelijk met zijn vlijmende, cynische woorden? Was dit niet hetzelfde wat Jane Taylor op die eerste avond had gezegd... de oorlog van de seksen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
252 die tot het bittere einde uitgevochten moest? Maar nu zei Tom, dat er geen einde wás. Weer wreef ze met haar hand over haar voorhoofd, als om de nevels voor haar denken te verjagen... ‘De macht van elke vrouw schuilt in haar zwakheid, Joyce, in haar teederheid en haar afhankelijkheid. Een klein meisje, dat met een betraand gezichtje hulp vraagt om naar een verloren hond te zoeken, heeft honderdmaal meer macht over een man dan een furie, die er trotsch op is, dat ze met tien politieagenten heeft gevochten. Ik zal je een raad geven, my dear girl... een goede raad voor je je zelf heelemaal vergooit aan dat leger van hysterische dwazen: laat het aan je leelijke en onaantrekkelijke zusters over, om voor het kiesrecht te vechten. Gebruik jij maar de macht, die in die groote naïeve oogen van je is... en in dat zachte, ranke lichaam van je en in dat trotsche mondje, dat toch zoo duidelijk verlangt om gekust te worden... Begrijp je het? Als een vrouw die macht bezit, heeft ze geen kiesrecht noodig!’ Waarom zei hij dat alles? Was het een hulde of een beleediging? Waarom zei hij dat afschuwelijke en toch heerlijke, terwijl hij op die verre, koele afstand bleef staan... en toch wist, dat haar lichaam zacht en rank was en haar lippen zoo verschrikkelijk verlangden? Er is geen liefkoozing in zijn oogen, zijn woorden zijn geen vleiende vraag, schamper monstert hij haar en hard en bitter heeft zijn stem geklonken. En toch... toch... wat hij daar zei... was dat niet de tooverspreuk tot alle heerlijkheden van het leven... de sleutel tot de wondere wereld, tot het geluk waarvan ze zooveel boeiende beschrijvingen heeft gelezen? Was ze dus niet zoo nietig en onaantrekkelijk als ze altijd vast gemeend had? Zou ook zij die wonderbaarlijke macht bezitten,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
253 waarom ze Gloria en Lady Priscilla en zooveel anderen zoo hevig heeft benijd...? Tom heeft het gezegd en zij voelde, dat hij het meende..., maar hij zei het niet met een verlangend gebaar en hij keek niet naar haar met een deemoedig hunkerende blik; hij staat voor haar met zijn handen onverschillig in zijn zakken en hij monstert haar, zooals daarstraks die anderen, zooals zij zoo vaak de oogen van mannen naar de Suffragettes heeft zien kijken, met een verachtende, hooghartige nieuwsgierigheid... En opeens schiet haar het bloed heet in de wangen, ziet ze zichzelf zooals hij haar moet zien, met dat opgestopte, vormlooze lijf, met losse slierende haren, met gescheurde kleeren, afgezakte kousen en een bemodderd, bezweet gezicht. Is ze daarstraks moedig en trotsch geweest? Heeft ze gemeend, dat dit een groot en heerlijk gebeuren zou zijn? Maar ze heeft zich immers nog nooit zoo brandend beschaamd en afschuwelijk vernederd gevoeld... nooit zoo vurig verlangd met haar handen een gat te kunnen graven om erin te verdwijnen. En door haar wild zwervende gedachten dringt opeens de herinnering aan een half vergeten, lang geleden gehoord verhaal: van een vrouw, die naakt aan een schandpaal te kijk werd gesteld, omdat een man meende, dat ze haar vrouweneer bezoedeld had. Dan wordt er geklopt, zacht en zeer nadrukkelijk en ofschoon Tom onmiddellijk ‘come in’ roept, gaat de deur pas vele seconden later open. De politieman steekt voorzichtig zijn hoofd naar binnen en op zijn boersche gezicht ligt merkbare verbazing, wanneer hij het parlementslid met zijn rug naar hem toe gewend, in aandachtige beschouwing van een tegen de wand bevestigd reglement verdiept ziet. ‘Ik moet de dame naar de politiepost vervoeren, Sir.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
254 Maar misschien wilt u mee gaan om een cautie te stellen, dan kan ze vanavond nog vrij...’ ‘No thank you,’ valt Joyce hem hard en schril in de rede. En ook Tom zegt: ‘No thank you, constable,’ en dan zakelijk tot haar: ‘Ik zal morgen informeeren tot hoelang je veroordeeld bent en dan de hond halen om voor hem te zorgen.’ Moest ze ook die welwillendheid niet trots en schamper afslaan? Ach, maar het gaat om Lancelot... om het liefste wat ze in de wereld heeft en hoeveel beter is het dier bij Tom, met andere honden samen, dan bij die vreemde, onbekende menschen, naar wie Rosa beloofd heeft hem mee te nemen. ‘Thank you, Tom.’ ‘Good night Sir.’ ‘Good night.’ En terwijl zij de kamer doorloopt, met de agent vlak op haar hielen, staat Tom nog aldoor met zijn handen in de zakken voor dat reglement, met zijn smalle, lange rug hooghartig naar haar toegekeerd. Buiten is het plein nog vol tumult. De laatste deputatie van Suffragettes is in haar aanval gestuit en aan alle kanten draven donkere gestalten van agenten met een weerstrevende, half gesleepte vrouwenfiguur tusschen zich in. Onbeweeglijk staat weer de starre rij van donkere paardenlijven tegen de hekken van het Parlementsgebouw. De wijzers op de verlichte toren van Big Ben melden dat het kwart over elven is. Maar het schijnt Joyce, dat er jaren zijn verloopen sinds ze daarstraks, met Jane Taylor's arm als een balk in haar rug over ditzelfde plein is gegaan... Dat ze toen nog een naïef en idealistisch meisje was en nu een vrouw, die door een bittere ervaring wijs is geworden.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
255
Vijftiende hoofdstuk. Ze werd wakker van een luid knarsen en ratelen op het oogenblik, dat ze in haar benauwde droom met Lancelot van de oude ophaalbrug over het Galgewater in het water tuimelde. Met een schok van schrik vloog ze overeind op de houten brits, die haar slaapstee was geweest en secondenlang staarde ze bang en verschrikt in de kleine, schemerige, donker-ommuurde ruimte, onmachtig te realiseeren, waar ze was en waarom ze zoo'n afschuwelijke pijn in al haar ledematen voelde. Maar dan graaide haar hand in dikke plukken watten en stootte tegen een vierkant van karton en fel sprong in haar herinnering het oogenblik, waarop Tom Cornfelt, in het zaaltje van het Parlementsgebouw, zijn hand op haar schouder had gelegd en snel had teruggetrokken of hij zich brandde; en meteen stond heel het gebeuren van de vorige avond weer scherp in haar herinnering. Dan viel er een donkere schaduw over haar heen en een politieagent duwde haar een dampende tinnen kroes en een homp grauwzwart brood in de handen. Ze merkte opeens, dat ze heftig honger had, maar de koffie, al was de geur misleidend, bleek een zoo gore, flauwe smaak te hebben, dat ze ervan kukte en tegen het droge brood hapte en slikte ze of het van zand en steenen gebakken was.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
256 Er bevonden zich een vijftal vrouwen in de groote politiecel; allen hadden zich kreunend en moeizaam van de houten banken opgericht en zaten nu zwijgend te wachten, terwijl de agent rondging en het ontbijt uitdeelde. Er was slechts één klein, vuil, getralied venster hoog in de muur, waardoor het valig schijnsel van een regendag viel en er heerschte een afschuwelijk bedompte atmosfeer, die een ijzeren band om je hoofd sloeg en je oogen deed branden. Maar toen de politieman, met weer dat roestig knarsen van grendels en rinkelen van sleutels, de deur achter zich gesloten had, klonk opeens van een der britsen een blijmoedig ‘Good morning sisters’, dat heerlijk vertrouwd in Joyce's ooren klonk. Het was de stem van Constance Hendon, de altijd vroolijke ‘drum-beater’ en een oogenblik later zette ze het strijdlied in, zoo helder, zoo opgewekt of ze juist een nacht van kostelijke slaap beëindigd had: Onward Sister Women! Onward ever more! Bondage is behind you, Freedom is before!
Eerst was er maar één stem, die haar bijviel, een beetje aarzelig en onzeker, dan begon een tweede en een oogenblik later zongen ze alle vijf, zoo luid en opgewekt en uitdagend, dat de donkere, vochtig-uitgebeten wanden er van leken te daveren. ‘Dat kwikt je heelemaal op,’ zei Constance Hendon voldaan, ‘evengoed of nog beter dan een smakelijk ontbijt van ham-and-eggs en kippers en toast zou gedaan hebben.’ Maar Joyce, al had ze dapper getracht om mee te zingen, kwam niet over haar ellendig geslagen stemming heen. Een kwartier later, nadat dezelfde zwijgzame en
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
257 zwaarlijvige agent een heel klein blikken kommetje en een paar kruiken met water had binnengebracht en de vijf vrouwen beurtelings haar bemodderde, gekneusde en bebloede gezichten waschten en de inventaris trachtten op te maken van haar gescheurde, bedorven of verloren kleedingsstukken, deed elk met een paar korte zinnen verslag van haar wedervaren; de meesten waren slaags geweest met ongure elementen in het publiek en door de agenten opgepakt en weggevoerd, lang voor ze de ingang van het Parlementsgebouw hadden kunnen naderen. Toen Joyce vertelde, dat ze dat heiligdom daadwerkelijk was binnen gedrongen, de vestibule door, de trap op, totdat dáár pas de suppoosten haar hadden gegrepen, sprong Constance van haar brits en kuste haar geestdriftig op beide wangen. Maar de andere Suffragettes spraken verder over haar eigen wedervaren en Joyce's scherpe intuïtie voelde, dat er jaloerschheid in haar kwasi onverschilligheid was. Zij was immers de jongste van haar allen en nauwelijks meer dan een kind; zij hoorde nog maar bij Jane Taylor's ‘recruten’ en de anderen waren strijdsters met ervaring, die al meermalen aan een ‘raid’ hadden meegedaan en de politiecel, het ‘court’ en de gevangenis uit ervaring kenden. Ze gaven elkaar raad en wisselden commentaren met een rustige zakelijkheid, waarbij zij zich hopeloos dom en onervaren begon te voelen. Joyce had haar horloge vergeten op te winden, maar van een kerktoren in de nabijheid klonken negen slagen. Het morgenuur, waarop ze altijd met haar hond ging wandelen. Wat zou de stakkerd doen? Zou hij met gespitste oortjes ál maar zitten luisteren of hij haar stappen hoorde, of zou hij uit verlatenheid maar op haar bed zijn gekropen en zou Rosa hem klappen geven, als ze
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
258 hem daar vond? Zou Tom werkelijk doen, wat hij beloofd had en in haar afwezigheid voor de hond zorgen? Wat was er gisteren tusschen Tom en haar gebeurd? Iets om bedroefd en tegelijk blij over te zijn... Maar neen... niet nú daarover denken. In Holloway zou er tijd genoeg zijn om het in al zijn afschuwelijkheid en al zijn heerlijkheid te overpeinzen. Weer begonnen de grendels van de celdeur te knarsen en een stem sommeerde de Suffragettes om naar buiten te komen. In de smalle gang wachtten een aantal agenten en Joyce herkende de nog jonge, goedmoedige bobby, die haar gisterenavond van het Parlementsgebouw naar de politiepost gebracht had; weer, als toen, legde hij zijn groote hand zwaar op haar schouder en weer als de vorige avond voelde ze een felle pijn in haar gekneusde spieren. In de wachtkamer naast de zittingszaal was het tot stikkens toe vol; de Suffragettes stonden opééngepakt tusschen de donkere constables, wel vijftig oproermaaksters, die de vorige avond waren opgepakt. Joyce zag er tal van bekende gezichten: Sylvia Pankhurst en Annie Kenney, die verdiept zaten in het ochtendblad, dat het relaas van de ‘raid’ bevatte en lachten, alsof ze een grappenkrantje lazen. Jane Taylor, bleek en ongenaakbaar, met haar armen over de borst gevouwen en haar sailorhoed, waar de bodem uitgeslagen was, als een wonderlijke trofee op haar roode haren; en op een der weinige banken, stil in een hoekje de oude Mrs. Despard, even sereen en rustig en waardig als de vorige avond, met haar handen stil gevouwen in haar zwarte schoot, wachtend op de dingen die komen zouden. Na eenige tijd ging de deur, die naar het ‘police-court’ voerde, open en twee Suffragettes, die reeds voor-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
259 gebracht en veroordeeld waren, kwamen terug in het wachtvertrek, vóór ze door de politiemannen werden weggeloodst naar de celwagens. Er klonk een haastig, fluisterend wisselen van vraag en antwoord: ‘Hoelang?’ ‘Zes weken.’ ‘Welke divisie?’19 ‘Tweede.’ ‘We zien elkaar vanavond in Holloway.’ ‘Denk om de klopteekens in je cel.’ En dan volgde het wachtwoord, nauwelijks gefluisterd, slechts door de lippen gevormd, maar altijd verstaan en altijd beantwoord: ‘No Surrender!’ ‘Step right in, Miss!’ Voor de derde maal legde de groote, zware hand van de agent zich op Joyce's gekneusde schouder. Kwam het van de weeë pijn of van de slechte nacht of het akelig ontbijt, dat haar hoofd opeens zoo afschuwelijk begon te draaien? Dat ze de groote grijs-kille zaal zag als door een nevel en struikelde over het treedje, dat naar het ‘dock’ voerde, een verhevenheid midden in de zaal met leuningen omgeven, waarom haar bevende handen zich klemden, alsof ze op een wild slingerend schip trad. Ze werden met haar drieën voorgebracht, Joyce, Jane Taylor en de werkmansvrouw, die aan Jane's andere zij had geloopen; en het was of haar naam daverde door de ruimte: ‘Josephine Amalia Coornvelt... age 19, born in South Africa...’ Ze sperde haar oogen open... ze wou kalm zijn... het móést... het was haar en alle andere recruten nauwkeurig ingeprent, hoe ze zich in het ‘police-court’ hadden te gedragen. Ze zou beschuldigd worden van verzet
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
260 tegen de politie en het verwekken van stagnatie in het verkeer en, zoodra de politie-rechter begon zijn vragen tot haar te richten, moest ze zeggen... Daar zat hij, de geweldige, die haar lot in handen hield, recht tegenover haar, tegen de achterwand van de zaal en in een wonderlijk stellage, een met een troonhemel overhuifde preekstoel... Hij leek op oom Toon... ze moest opeens zenuwachtig lachen, zoo dwaas veel als die politie-rechter op oom Toon leek,... hij luisterde niet, de drie vrouwen in het ‘dock’ schenen hem niet in het minst te interesseeren, hij bladerde verveeld in een boek, terwijl een stem beneden hem, tusschen de banken en tafels met folianten, een volkomen onverstaanbaar relaas met ratelende snelheid voorlas. Achter Joyce's rug klonk een onafgebroken gesuizel, geschuifel en gefluister; ze wist, dat de banken voor het publiek stampvol met Suffragettes zaten. In groote getale plachten de strijdsters steeds na elke ‘raid’ naar Bowstreet te komen, om de gevangenen met haar sympathie te bemoedigen en mogelijk tegen haar vonnissen te betoogen. En terwijl de griffier nog steeds voortdreunde aan zijn proces-verbaal en niemand scheen op te letten of te luisteren, ontrolde een toeschouwster, die op de eerste bank zat, plotseling een groote, paars-witen-groene banier en Jane Taylor, die blijkbaar op dit oogenblik gewacht had, draaide zich om en greep met een snelle graai-beweging de stok en zwaaide het flapperend doek hoog boven haar hoofd, terwijl haar harde, rauwe stem met een wild ‘Votes for Women!’ de dreunende stem van de magistraat overstemde. Het gaf een onbeschrijfelijk tumult. Agenten sprongen toe en gristen haar de stok uit de handen, de vrouwen op de toeschouwersbanken juichten en schreeuwden, maar werden door de constables woedend tot stilte ge-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
261 maand. De rechter, uit zijn doezelige verstrooidheid ruw gewekt, snerpte een bevel; zijn rood, slaperig gezicht zag opeens wreed vertrokken van boosheid en haat en plotseling, terwijl Joyce weer haar eigen naam hoorde, drong het tot haar door, dat deze booze, roode man als een god der vergelding boven haar en haar kameraden troonde en haar aller lot in zijn van woede gebalde handen hield. En toen gebeurde er iets verbijsterends. In een tweede overdekt gestoelte, dat beneden, terzij van de hooggezeten rechter was opgesteld, had de agent, die Jane gearresteerd had, een kort getuigenis afgelegd. Joyce had gezien, dat hij de bijbel opnam en aan zijn lippen bracht17; dan gaf hij een relaas van Jane's gevecht met de zweep en hoe ze gekrabd, geschopt en gebeten had, toen hij met drie van zijn collega's haar eindelijk had kunnen overmeesteren. Jane had met een spottend, hooghartig lachje geluisterd. Joyce boog zich over de leuning, om beter zijn snel gerateld cockney-dialect te kunnen verstaan, maar opeens trok weer zoo'n weeë duizeling door haar hoofd, ze moest haar oogen sluiten, want het was of de zaal begon te zweven en te draaien. En toen ze ze weer opsloeg, was de politieman uit de getuigenbank verdwenen en op zijn plaats stond, groot en donker en dreigend, majestueus in zwart fluweel en bloemen en veeren, de geweldige gestalte van haar tante. Reeds siste en suizelde haar welbekende naam door de groote zaal: ‘Bessie Trelawney, Bessie Trelawney!’ Er scheen een algemeene belangstelling en verbazing; en Joyce, terwijl ze nog vocht met een gevoel of ze droomde, zag, dat Jane Taylor zich in een heftige schrik recht had opgericht en haar handen om de leuning van het ‘dock’ klemde, ze hoorde haar hijgend, stootend
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
262 ademen en ze realiseerde, tusschen de werveling van haar verwarde gedachten, dat Jane, de ontembare geweldige... op dit oogenblik bàng was. De rechter had zich opgericht en vol reverentie boog hij zich naar de imponeerende gestalte van Mrs. Cornfelt, toen die de witte handschoen uittrok, de bijbel ophief en kuste, terwijl ze de eed prevelde; er viel, na het roezig tumult een strakke, gespannen stilte en alsof een vorstin begon te spreken, klonken haar eerste beheerschte, hooghartige woorden. Ook zij gaf een getuigenis. De rechter stelde haar vragen, het auditorium hing in gespannen aandacht aan haar roode, zware lippen, terwijl ze het antwoord duidelijk en onbewogen formuleerde. Hoelang ze Jane Taylor kende? O, al wel vijftien jaren, uit de tijd dat die vrouw werkte op een der Trelawney-spinnerijen en haar vader in de gevangenis zat om de doodslag te boeten, die hij in dronkenschap had begaan. In die dagen had zij zich het lot van het berooide gezin aangetrokken. Jane was in haar ‘Home’ voor onverzorgde meisjes ondergebracht, ze had juist een vonnis achter de rug wegens een gevecht in een kroeg en het Home bleek, als op zoo velen, een voortreffelijke invloed op het verwaarloosde meisje te hebben. Van verpleegde werd zij helpster, zij sloot zich aan bij de geheel-onthouders en werd een fanatieke propagandiste, die de verwoestingen van het drankmisbruik door ervaring kende... ‘Is dat alles juist?’ vroeg de rechter aan Jane. Hij zat naar Mrs. Trelawney toegebogen, hij vroeg het de Suffragette achteloos over zijn schouder. Jane's groote, beenige handen klemden zich nog altijd krampachtig om de leuningen van het ‘dock’, in haar aschgrauw gezicht stonden harde vouwen uitgelijnd en in haar kleingetrokken oogen smeulden doffe vonken.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
263 ‘Er zijn vrouwen, die een waarheid kunnen verdraaien zonder te liegen,’ zei ze rustig. Er ging een murmeling door de in spanning luisterenden. ‘Totdat ik,’ vervolgde Bessie Trelawney, ‘de werkelijke bedoelingen van deze gevaarlijke vrouw ging begrijpen en genoodzaakt was haar uit mijn dienst te ontslaan. Jane Taylor, Your Honour, is een anarchiste; zij erkent geen wettelijk gezag, geen maatschappelijke verschillen, het blijkt voldoende uit de richting, die ze de laatste jaren heeft ingeslagen. Zij haatte mij, omdat ik rijk ben en zij arm, omdat ik machtig was en zij mijn ondergeschikte en zij ondermijnde mijn prestige, waar ze maar kon. Your Honour, u kunt deze vrouw straffen voor haar verzet tegen de politie, haar zondigen tegen de wetten van dit land, maar het is helaas niet in uw macht haar te straffen voor haar veel zwaardere vergrijpen, de verderfelijke invloed, die ze op andere, onervaren, idealistische vrouwen en meisjes heeft, de hypnotische macht, waarmee ze die tot haar denkbeelden weet over te halen, weet te dwingen de afschuwelijke daden te bedrijven, die zooveel vrouwen in dit land tot gesmade en verachte wezens maken. Your Honour, het meisje, dat daar naast Jane Taylor staat, is mijn nichtje, een kind van negentien jaar, dat voor eenige maanden aan mijn hoede is toevertrouwd. Jane Taylor heeft ook dit kind in haar macht gekregen, onder haar hypnose, zij heeft er haar toe gebracht van mijn gastvrijheid misbruik te maken en mij gedurende weken en maanden te bedriegen, totdat haar arrestatie alles heeft uitgebracht. Ik nam dit kind uit medelijden in mijn huis, zij is een wees en de dochter van een vader, die maatschappelijk een mislukkeling en een moeder, die een geesteszieke was. Zij werd opgevoed door een bigotte, half menschenschuwe tante, die haar leven door-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
264 brengt met een onpractische, ongeorganiseerde liefdadigheid. Ik wilde trachten haar bestaan in een betere richting te voeren en ik ben hier gekomen, Your Honour, ik heb verzocht hier te mogen getuigen, terwille van dit jongemeisje, dat ik wil redden voor de schande van de gevangenis. Zij is een slachtoffer van Jane Taylor en de hysterie der Suffragettes, maar zij is erfelijk belast en niet volledig toerekenbaar voor wat zij heeft gedaan. Zij is een zwak, willoos, geëxalteerd schepsel, dat een gemakkelijk werktuig werd in de handen van de furies, die als een geesel en een smaad over Engeland razen...’ Weer had de rechter zich in zijn zetel omgedraaid, doch thans oogde hij niet meer naar Jane Taylor, hij keek naar Joyce, hij nam zelfs een bril, die voor hem op zijn papieren lag en schoof die voor zijn oogen, om haar, over wie dit alles gezegd werd, beter en nauwkeuriger te kunnen bekijken. En niet alleen hij keek, maar àl de menschen, de klerken en griffiers en gewichtige dignitarissen hadden hun hoofden omgewend, om naar Joyce te zien evenals de gepriviligeerde kijkers in de banken terzij en de vele anderen in de banken achter haar, wier oogen zij voelde branden in haar rug. Want deze welgekozen, duidelijke, pathetische woorden, deze voortreffelijk geconstrueerde zinnen van een geoefend redenaarster... golden háár... en al deze glurende, gnuivende menschen hoorden en geloofden thans, dat zij, Joyce Coornvelt, een geëxalteerd, wilszwak, erfelijk belast meisje was, een van die ongelukkige, meelijwekkende schepsels, die in hun jeugd al geteekend zijn voor een leven van mislukking. O... dit was niet te dragen... oneindig erger dan de trappelende paarden of de wreed grijpende suppoosten, erger nog dan Tom's minachtende koelheid, dit was een welbekend, afschuwelijk gevoel uit haar kinderjaren... vergeten, overwonnen in de
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
265 laatste maanden van geestdrift en moed; het oude verschrikkelijke minderwaardigheidsgevoel, waaronder ze als klein meisje zoo vreeselijk, zoo door niemand te begrijpen, geleden had. Het gevoel, dat duizend oogen naar je priemen, dat je met blikken betast, met oogen gegrepen wordt... dat je weg zou willen vliegen en geworteld bent aan de grond. Ook zij heeft nu haar handen om de leuning van het ‘dock’ geklemd alsof ze een drenkeling is, ook zij voelt een geweldige angst voor de groote, zwarte gestalte van Bessie Trelawney. Het is of er gewichten aan haar oogleden hangen en ze geen macht meer heeft om ze op te slaan; en al hoort ze, dat de rechter haar een vraag stelt, het is of haar lippen zijn vastgevroren, of ze ze nooit meer zal kunnen openen. En dan voelt ze Jane's arm om haar schouder. Niet duwend en dwingend als een onwrikbare balk, maar zacht en beschermend, zooals een moeder haar arm om de schouders legt van een kind, dat ze kwaad willen doen. En Jane poogt met haar scherpe stem over Bessie Trelawney's klinkende zinnen heen te spreken: ‘er zijn vrouwen, die elke waarheid kunnen verdraaien zonder te liegen. This girl, Your Honour, is strong and brave...’ ‘Er wordt u niets gevraagd!’ davert de rechter over Jane's woorden heen en weer wendt hij zich onderscheidend naar de groote majestueuze vrouw in de getuigenbank. ‘Wanneer ik dit jonge meisje vrijspreek op grond van uw getuigenis Mrs. Trelawney, neemt u dan de verantwoording op u, dat ze zoo gauw mogelijk en voor goed naar Holland teruggaat?’ Glimlachend stemt tante Bessie toe, de wuivende pleureuses op haar reusachtige, fluweelen hoed deinen mee met de bewegingen van haar hoofd.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
266 ‘Dat beloof ik. Your Honour kan begrijpen, dat ik niet begeer haar een uur langer in mijn huis te houden dan strikt noodzakelijk is.’ Jane Taylor heeft een korte, harde lach en zij duwt Joyce voor zich uit, de twee treedjes af, waar de beide agenten al wachten om haar weg te leiden; aan haar zelf is in een snel afgeraffeld vonnis de maximum straf van zes weken gevangenis in de derde divisie opgelegd. En bij de uitgang van het ‘court’ ontmoeten ze elkaar, de Suffragette in haar bemodderde cape, met haar vermoeid, onaantrekkelijk gezicht en met de hand van een politieagent op haar schouder en de beroemde, geëerde ‘social worker’ in haar glanzend fluweel en wuivende veeren, groot, massaal en majestueus als een vorstin, buigend uitgeleid door advocaten en suppoosten. En Joyce ondervangt de blik, waarmee zij elkaar aanzien; zij huivert ervan... het is alsof ze iets afschuwelijks ontdekt, dat achter alle werkelijkheid ligt en dat niet in woorden is te vervatten. Met haar scherpe intuïtie voelt ze, peilt ze de haat tusschen deze twee wilskrachtige, eerzuchtige, domineerende vrouwen; en ze wéét, dat hij nog véél dieper is dan die tusschen de seksen: zóó kunnen alleen twee vrouwen elkaar haten.
Eindnoten: 19 (Bl. 324 regel 19). Over de ervaringen van de hongerstakende Suffragettes ware een afzonderlijk boek te schrijven. De hongerstaking werd het eerst toegepast door Miss Wallace Dunlop (die in geen enkel opzicht identiek is met Jane Taylor) op 2 Juli 1909. Zij werd na twee en negentig uren vasten ontslagen in een toestand van ‘complete collapse’. De hongerstakingen werden daarna door alle Suffragettes geproclameerd als een georganiseerd protest tegen het reglement van orde der gevangenis. Zij wilden nl. als politieke gevangenen behandeld worden in de z.g. ‘eerste divisie’, d.w.z. met de mogelijkheid haar eigen kleeren te blijven dragen, boeken en brieven te ontvangen en zich beter voedsel te verschaffen. Zij werden echter steeds veroordeeld tot de derde divisie en op één lijn gesteld met dronken vrouwen, dieveggen, kindermoordenaressen en prostitué's. De Suffragettes hebben ruchtbaarheid gegeven aan tal van misstanden in de vrouwengevangenissen en dank zij haar energische actie zijn de toestanden in Holloway en elders thans enorm verbeterd. Wat die opsluiting tusschen beroepsmisdadigsters beduidde voor beschaafde, intelligente en vaak zeer verfijnde vrouwen, is door verscheidene van haar op aangrijpende wijze beschreven. 17 (Bl. 261 regel 14). Wie in Engeland de eed aflegt, moet de bijbel in de handen nemen en kussen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
267
Zestiende hoofdstuk. De automobiel stond gereed voor het huis in Bloomsbury Square, schokkend en ratelend als in een vergeefsch pogen zich van zijn surplus aan energie te ontdoen. Voorop, recht en ernstig, alsof hij een paar onzichtbare volbloeds in toom had te houden, zat de koetsier in zijn brons-en-gouden livrei, terwijl de footman de butler hielp Joyce's oude, plompe valies, haar drie kartonnen doozen en het paraplu-foudraal in de kleine binnenruimte van het voertuig op te stouwen. Oom Henry had reeds plaats genomen en met de hond onder haar arm kwam Joyce voor de laatste maal uit de deftige, groene deur met de glanzend gepoetste klopper; er was niemand in de vestibule geweest en niets bewoog achter de strak verhulde vensters. Maar ze zag een grijns van spot en leedvermaak op de gezichten van de twee knechts, die natuurlijk alles haarfijn wisten; de automobiel had immers voor het ‘police-court’ gestaan, toen Joyce dat gisteren in de achterhoede van haar statige tante verlaten had; het publiek van straatslenteraars en marktsjouwers had gejoeld en gejuicht bij het zien van de paars-wit-en-groene sjerp over haar gescheurde regemantel. Terwijl ze instapte, trachtte de hond, die als altijd doodsbang was voor het geschok en geraas, zich onder
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
268 haar arm uit te wringen en wat nooit gebeurde: Joyce sloeg hem met een paar harde tikken op zijn zwarte snoet en toen schaamde ze zich zoo verschrikkelijk en haatte zichzelf zoo fel, dat ze haar trillende lip stukbeet. Het was de vreeselijkste ervaring van haar leven. Het was oneindig erger dan de eerste-dag-op-school, die jarenlang, als een niet meer te benaderen verschrikking, door haar kinderherinnering was blijven spoken; veel erger dan de dag, toen vader haar op de boot naar Holland had gebracht, veel erger zelfs dan de ellendige vernedering, die ze de vorige avond onder Tom's oogen had gevoeld. Alsof ze voor diefstal of dronkenschap in het ‘police-court’ had gestaan, zóó was de houding van oom en tante geweest, toen ze haar dadelijk bij haar thuiskomst in de study loodsten en de deur achter haar op slot hadden gedaan. Toen bleek, dat reeds alles was voorbereid voor haar vertrek, een plaats voor haar en oom in de trein en op de nachtboot besteld en een telegram aan tante Clara verzonden met de mededeeling, dat haar nichtje overmorgen vroeg in Holland aan zou komen. Als ze, in plaats van vrij te zijn gesproken, naar Holloway was vervoerd, zouden ze haar daar niet zorgvuldiger hebben kunnen bewaken. Boos en heftig waren oom en tante niet geweest, hooghartig, bijna medelijdend, hadden ze haar kortaf hun beslissing meegedeeld en haar geen oogenblik gelegenheid gegeven iets uit te leggen of zich te verdedigen. Dat had haar ellendig minderwaardigheidsgevoel nog erger gemaakt; ze wist, dat die afschuwelijke gerechtzitting haar leven lang in haar herinnering gebrand zou staan, dat ze er nooit meer van los zou komen. Want al had tante Bessie, naar Jane's scherpe woorden ‘de
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
269 waarheid verdraaid zonder te liegen,’ toch had ze voor een deel gelijk. Ze wás immers het kind van een halfmislukte vader en van een moeder, die zenuwziek gestorven was? Ze wás immers nooit als andere kinderen geweest... altijd schuw en bang, verlegen en weifelend en dan opeens door alles heen moedig, zóó geëxalteerd, dat vrees noch vernederingen meer telden. Hoe zou tante Bessie al die dingen over haar ouders geweten hebben, als de Leidsche familie haar daarvan niet nauwkeurig op de hoogte had gesteld? En Joyce's gekwelde verbeelding vond tal van kleine feiten, die bewezen, dat ook de ooms en tantes, de neven en nichten haar vroeger nooit als heelemaal ‘normaal’ hadden beschouwd, haar altijd half medelijdend en half minachtend behandeld hadden, geduld alleen, omdat ze nu eenmaal de kleindochter van Professor David was. Als een loopend vuurtje zou thans worden rondverteld, dat ze bij de Cornfelts in Londen was weggejaagd, omdat ze zich heimelijk had aangesloten bij de Suffragettes en die waren natuurlijk in de oogen van alle Hollanders niet anders dan furies en hellevegen. Ze hoefde zich de spottende nieuwsgierigheid van Nancy en Fietje en de neerbuigende goedheid van tante Flora maar voor te stellen, om de gedachte aan Leiden en het leven in Holland volkomen ondragelijk te vinden. En het ergste van al was de zekerheid, dat zij tante Clara een groot verdriet had gedaan, want tante, die het met de waarheid zoo verschrikkelijk nauw nam, zou het haar zeker niet kunnen vergeven, dat ze haar gastheer en gastvrouw maandenlang had bedrogen en om de tuin geleid. ‘Victoria Station’, beval oom Henry aan de knecht, die de plaid zorgvuldig over hun beider voeten spreidde, waarna hij met een harde klap het deurtje van de wagen dichtsloeg.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
270 Het huis schoof voorbij. Het deftige, voorname, Engelsche heerenhuis; het was of het met al zijn zorgvuldig verhulde vensters minachtend naar haar staarde. Ze begreep, dat Tom zijn ouders dezelfde avond nog van haar arrestatie op de hoogte had gesteld. Daardoor had tante Bessie reeds zoo vroeg haar entrée in het ‘police-court’ kunnen maken, want Joyce's afspraak met Rosa was geweest, dat zij de brief niet vóór tien uur 's morgens zou overhandigen. Van Rosa had Joyce geen glimp meer gezien; de werkmeid, die haar maaltijden op haar kamer bracht, had op haar vraag een ontwijkend antwoord gegeven; het was waarschijnlijk, dat het meisje door tante Bessie gestreng ondervraagd, haar medeplichtigheid aan Joyce's escapade had bekend en met een ontslag-op-staande-voet had moeten boeten. Ze zou het wel nooit precies te weten komen. En ach... wat deed het er nog toe? Dit huis zou ze stellig nooit terug zien en zijn bewoners evenmin. De kans was zelfs gering, dat ze ooit weer in Engeland kwam. Hoe zou ze later, als ze weer in Holland in het stille, deftige huis in Leiden terug was, op dit alles terug zien? Als op een wilde, onzinnige droom... of als de eenige tijd, waarin ze waarlijk gelukkig was geweest, omdat ze haar vrees voor de menschen had leeren overwinnen en haar leven in dienst had kunnen stellen voor een ideaal? Daar reden ze langs het Nelson Monument... hoe goed herinnerde ze zich de eerste keer, dat ze Christabel Pankhurst van dat platform had hooren spreken, hoe goed herinnerde ze zich de opstuwende, heerlijke geestdrift, die ze toen had gevoeld! Maar daarginds was Pall Mall en even duidelijk herinnerde ze zich haar ellendige vernedering, toen Stephan Britwell en zijn vriend hadden staan lachen en spotten, terwijl de optocht van de Suffragettes
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
271 langs hen heentrok. Och, zij was immers nooit een échte Suffragette geweest, nooit als Jane of Evelyn en zooveel anderen, die alles konden offeren, die geen twijfel of aarzeling kenden... Als ze een échte Suffragette was, had ze zich niet door een oom en tante laten opsluiten en wegsturen... had ze desnoods met haar vuisten de deur stukgeslagen of zich langs de dakgoot naar beneden laten glijden om te ontsnappen. Maar ze had zich, na het vreeselijk gebeuren in het ‘police-court’ te vernederd en vertrapt gevoeld, om zich nog tegen iets te verzetten... het was haar ál om het even geweest, wat ze met haar deden. De auto gaf een paar schokken, er pufte en plofte iets in zijn binnenste en de hond in Joyce's armen, opnieuw heftig verschrikt, trachtte zich in wilde angst te ontworstelen aan haar greep. Met zijn spartelende achterpooten trappelde hij tegen de mouw van oom Henry's smettelooze overjas en oom Henry vloekte en gaf hem een slag met zijn goudgeknopte wandelstok. De hond jankte erbarmelijk en hield zich dan opeens doodstil, heftig bevend kroop hij dicht tegen Joyce aan. Nu was hij net zoo rampzalig als zijzelve. ‘Get along please! Quick! U kunt hier het verkeer niet ophouden... doorrijden!... vlug alstublieft!’ De auto, al ploft en puft en ratelt hij harder dan ooit, blijkt niet meer vooruit te willen. En zij staan midden in een dringende volte van karren, hansoms en roode bus-gevaarten en er is een groot tumult van booze stemmen. De automobiel toch is het voertuig van de snob en in discrediet bij elke Londensche voerman als het meest grillige, onbetrouwbare en gevaarlijke verzinsel, dat ooit door een menschenbrein is uitgedacht. Geschreeuw, geknars van remmen, getrappel van paarden, meer geschreeuw en een dikke haag opdringen-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
272 de nieuwsgierigen om de twee brons-met-gouden knechts, die zich met sombere, gepuzzelde gezichten over het mechanisme buigen. De automobiel heeft een van zijn kuren, waarover in de familiekring der Cornfelts gesproken wordt als over de onvermijdelijke grillen van een onberekenbare vrouw. Nog rammelt en schokt hij, doch niet langer regelmatig maar met haperingen; dan geeft hij, met een plotseling aanzetten of hij nu heusch zijn leven zal gaan beteren, een paar heftige stooten en opeens is het uit... hij staat tergend, onwrikbaar stil. Het geschreeuw en gevloek laait dadelijk nog heviger op, want de stagnatie in het verkeer wordt elke seconde erger. Oom Henry argumenteert met de verkeersagent en Lancelot zit trillend overeind, met gespitste ooren. Misschien missen we de trein!, schokt het opeens door Joyce's gedachten. Ach... wat zou dat helpen, weet ze meteen met trieste zekerheid, dan wordt ze op de volgende boot gezet en is er morgen nog eens dezelfde vertooning voor de grijnzende butler. De agent beveelt, dat het voertuig met behulp van voorbijgangers tegen de trottoirband zal worden geschoven en vergeefs tracht oom Henry hem te overtuigen, dat het een kwestie van een paar seconden is en vergeefs stort hij een serie Hollandsche vloeken over het hoofd van de ongelukkige chauffeur, dat nog altijd zoekend tusschen het mechanisme blijft gedoken. Hoe was het gebeurd? Joyce kon het zich later nooit meer precies herinneren. Had oom Cornfelt zich uit 't raampje gebogen om hulp te bieden of raad te geven? En had zij het andere portier opengeduwd, terwijl hij een oogenblik zijn rug naar haar toekeerde? Ze stond opeens op het plaveisel tusschen de dicht opeenge-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
273 drongen kijkers, met de hond onder haar arm geklemd. En een paar seconden later was ze al tusschen die dichte menschengroep door geglipt, stond ze half verbijsterd op een bijna leeg stuk trottoir en ze begon te loopen, te hollen, zoekend naar een zijstraat, die ze veilig in kon slaan... en dan wéér een zijstraat, een nauwe steeg... een lange, breede boulevard... wéér een zijstraat... een pleintje, op goed geluk sloeg ze weer rechtsom en kwam op een doodloopende binnenplaats, tusschen hooge vervallen loodsen en gebouwen... Ze viel er neer op een uitgesleten stoeptree. Haar hart bonsde of het haar borst zou doen springen, voor haar oogen schemerde het, en toen ze ze sloot schoten er wilde, roode vlammen voor. Maar dan voelde ze de kop van de hond tegen haar gezicht, zijn koude, natte neus, die haar angstig besnuffelde en opeens realiseerde ze met een triomfante vreugde: Ontsnapt! Vrij! Niet naar Holland, niet in de trein en op de boot onder toezicht van oom als een gedeporteerde... Vrij! Vrij om te gaan waarheen ze wou, om terug te gaan naar haar kameraden bij wie ze hoorde, aan wie ze haar woord had verpand... Al haar bagage, behalve haar handtaschje was in de wagen gebleven, maar Lancelot was bij haar, verwachtingsvol stond hij te kwispelen met zijn gekke kromme krulstaart of er een groot pretje te gebeuren stond en hij zette zijn modderpooten in haar schoot of hij haar vreugde begrijpen kon. Vreugde? Natuurlijk was ze blij, verschrikkelijk blij... maar tegelijk doortrok haar een koud besef van hulpelooze verlatenheid. Waar moest ze in 's hemelsnaam naar toe? Waar moest ze vanavond en vannacht blijven? Het was Zaterdagmiddag en de bureaux van Clement's Inn bleven natuurlijk tot Maandagmorgen gesloten. Jane zat in de gevangenis evenals Constance; en Evelyn
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
274 was voor een paar weken naar een vriendin in Kent gegaan, om te herstellen van haar laatste, hevige aanval van asthma. Doch vermoedelijk had Evelyn de sleutel van de flat, zooals de drie bewoonsters meestal deden, terzij op een richel van het portaal gelegd. Vond Joyce die, dan kon ze er binnengaan en had ze tenminste een onderdak, maar wat moest ze beginnen, wanneer de flat gesloten bleek? Ze had niet meer dan zeven shilling en enkele pennies in haar taschje. Ze kende tal van Suffragettes van aanzien en enkele van naam, maar van geen wist ze een adres... Trachten hulp te vragen aan Gloria of Magda...? Maar ook die beiden zouden thans woedend op haar zijn en haar bitter de ondankbaarheid jegens haar ouders verwijten; misschien hadden oom en tante de politie reeds van haar vlucht in kennis gesteld... ze was immers minderjarig en tante had de rechter beloofd, dat zij haar naar Holland terug zou sturen. Tom? Dat was uitgesloten. Tom Cornfelt kon ze het minst van alle menschen om hulp vragen. Tante Clara? Een schok van schrik doorvoer haar. Tante Clara zou doodelijk ongerust zijn, wanneer Joyce morgen niet in Holland aankwam. En wanneer de Cornfelts haar seinden en ze hoorde, dat haar nichtje op weg naar het station ontvlucht was, zou het nog veel erger schijnen. Ze moest tante Clara op de hoogte brengen. Dat moest eerst van al gebeuren. Meer dan vier of vijf shilling zou dat telegram niet kosten. Maar waar was in 's hemelsnaam het naaste telegraafkantoor? Voor het eerst keek ze om zich heen, trachtte ze uit te maken, waar ze zich ergens bevond. Achter de kleine, ingesloten plaats met de schamele pakhuizen torenden hooge gebouwen met veel vensters, blijkbaar waren dat de ministeries, die langs Whitehall stonden; ze moest hier in de buurt van de groote re-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
275 geeringsgebouwen zijn, waar ze zoo menigmaal als Suffragette dienst had gedaan. Ze herinnerde zich nu, dat er een hulppostkantoor was in deze buurt. Ze had er eens op een verkiezingsdag met het hoofdbureau getelefoneerd. Het eerste moest ze dus daarheen. En opeens voelde ze hoe verschrikkelijk moe ze was, als geslagen en verdoofd na al de emoties van de laatste twee dagen, na dat razend snelle hollen, wel een kwartier lang... En tegelijk besefte ze haar eenzaamheid, haar volslagen hulpeloosheid en de wanhopige toestand, waarin ze zich bevond en ze begon als een klein kind zielig te schreien. Het was weer een van haar dwaze, volkomen onberedeneerde impulsen geweest. Natuurlijk had ze oneindig verstandiger gedaan met zich rustig naar Holland te laten transporteeren en daar de heele zaak aan tante Clara uit te leggen en tante dan te overtuigen, dat ze weer naar Engeland terug moest om de Suffragettes te helpen. Hoe was ze er in 's hemelsnaam opeens toe gekomen om uit de auto te vluchten en weg te loopen? Hadden de heldendaden van vroegere Coornveltsche meisjes haar door de gedachten gespookt? Van heeloude nicht Miebetje, van wie ze vertelden, dat ze, toen ze een jong meisje was, uit het huis van een tirannieke oom en voogd was weggevlucht omdat ze haar eigen brood wou verdienen; van tante Lize Wijsman, die van haar ouders was weggeloopen, omdat ze voor dokter wou studeeren? Ach, misschien hadden die twee anderen, na hun dappere impuls óók een oogenblik gekend, waarin de moed haar volslagen in de schoenen zonk, waarin ze, vrouwelijk-zwak, geen andere uitkomst meer hadden geweten dan eens flink te huilen. En daarna... want zoo was nu eenmaal de aard van vrouwen, hadden ze gesterkt en opgelucht haar weg vervolgd en met een taaie wil het doel bereikt, dat ze voor oogen hadden...
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
276 Joyce sprong overeind van het uitgesleten stoepje, waarop ze nog altijd zat. En de hond, die geduldig naast haar had gezeten - want hij was al sinds maanden gewend, dat zijn meesteres zich stoepen, kozijnen of portieken tot zitplaats koos - sprong blij en opgewonden blaffend tegen haar op. En dan schoot hij plotseling met een vervaarlijke grom naar een kat, die in een vensternis zat, de kat blies even vervaarlijk terug met een gekromde rug en vurige oogen; en Joyce moest er zoo zenuwachtig om lachen, dat de tranen, die nog nauwelijks waren gedroogd, haar opnieuw uit de oogen stroomden. Het telegram kostte vier shilling en sixpence. Twee shilling en nog wat kleine munten bleven haar over. Ze stond tegen een deurpost geleund en telde het poover bezit in haar beursje, toen zich een zware hand op haar schouder legde. Een welbekend... een àl te bekend gevoel... nòg was die gekneusde spier ellendig pijnlijk. Een afschuwelijke schrik vlijmde door haar heen, neep met een koude greep om haar wild opbonzend hart. Het wàs een agent! Oom Henry had dus dadelijk de politie gewaarschuwd. En blijkbaar waren al de bobbies van Londen uitgestuurd, om haar te zoeken en op te pakken en terug te brengen naar het huis op Bloomsbury Square! ‘I was just looking for you, laidy...,’ hoorde ze zijn gemoedelijke, breede cockney accent. ‘We hebben pas drie Suffragettes kunnen arresteeren en er zijn vier groote ruiten ingesmeten bij Binnenlandsche Zaken.’ Zij staarde naar hem met wilde oogen. Verstond ze hem goed? Zei hij iets over ruiten, die waren ingesmeten.. dus niet over haar vlucht uit de auto? ‘This side, Miss. Hurry up please!’ De hand op haar schouder dirigeerde haar, of ze een
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
277 pop van zemelen was en met groote snelle stappen, die ze met haar kleine beenen nauwelijks kon bijhouden, voerde hij haar door breede, vreemd-stille straten, waarin de verlatenheid van het week-end al heerschte. ‘Ik heb geen ruit ingegooid... ik verzeker u, dat ik het zou bekennen, als ik het gedaan had...’ ‘Vertelt u dat overmorgen maar aan de politie-rechter.’ ‘Waarom overmorgen pas?’ ‘Omdat het morgen Zondag is. De rechter heeft ook recht op zijn vacantie.’ ‘Luister eens, constable... Ik ontken niet, dat ik een Suffragette ben...’ ‘Dat hoeft u ook niet te probeeren, Miss! Ik ken u best. Ik heb hier dikwijls dienst en ik heb u menigmaal zien loopen met die groote leelijkerd... Jane Taylor, van wie ze zeggen, dat ze tegen drie mannen op kan boksen...’ ‘Ik zou het stellig bekennen, als ik die ruit had ingegooid. De Suffragettes bekennen immers altijd, wanneer ze tegen de wetten hebben gezondigd.’ Maar zijn hand bleef onwrikbaar op haar schouder. Hij mompelde iets onverstaanbaars en dreef haar met zijn groote stappen voorwaarts. Het was precies als twee dagen geleden... het was precies of een afschuwelijke, vergeten droom haar plotseling weer fel in de herinnering drong. Een donker, slecht geplaveid pleintje, een roode lantaarn boven een deur. Een smalle gang met een naakt flikkerend gaslicht en een groot verveloos lokaal, waar het naar tabak en carbol rook, met banken langs de muren. Een brigadier zat met een grimmig gezicht aan een tafel te schrijven. ‘Van wie is die hond?’ vroeg hij dadelijk barsch, terwijl zijn hand autoritair naar Lancelot wees, die zich bang tegen Joyce's beenen drong.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
278 ‘Van mij.’ ‘Er mogen hier geen honden binnen.’ ‘Het zal niet helpen of u hem buitensluit, hij is gewend mij overal te volgen.’ ‘Hij kan hier niet binnen. U moet dan maar een boodschap naar uw huis sturen, dat ze hem nog voor de nacht komen halen.’ ‘Ik heb hier geen huis, ik woon niet in Londen.’ ‘Dan zult u morgen een tehuis voor die hond moeten vinden. Voor vannacht kunnen we hem in een van de hokken voor zwervende dieren sluiten...’ ‘Ik heb geen ruit ingegooid, brigadier. Ik zou het immers eerlijk bekennen, als ik het gedaan had.’ De drie Suffragettes, onbekenden voor Joyce, die op de bank in een der hoeken zaten, hadden druk met elkaar gefluisterd en een harer zei luid: ‘Dit meisje hoorde niet bij onze aanval van vanavond.’ Maar de stemming in deze politiepost scheen heel wat minder gemoedelijk dan die in Bowstreet twee dagen geleden. De brigadier draaide zijn grimmige hoofd om en verzocht de spreekster te zwijgen, zoolang haar niets gevraagd werd, daar hij haar anders onmiddellijk naar de cel zou laten brengen. Nog zat Lancelot stijf tegen Joyce's beenen aangedrukt, ze voelde door haar rokken heen, hoe hij beefde. Hij wist, met zijn onfeilbare honden-intuïtie, dat hem iets verschrikkelijks boven het hoofd hing... En wat kon zij doen...? Waar moest ze hem heensturen? Wie kon ze vragen voor hem te zorgen? Tom... die het had aangeboden? Néén! Tom het minst van alle menschen! De agent, die haar gearresteerd had, begon op gedempte toon met de brigadier te fluisteren. Toen kwam hij naar Joyce toe en opeens, met een bliksemsnelle beweging had hij zich gebukt en de hond met de greep
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
279 der ervaring in zijn nekvel gepakt. Lancelot gaf een woeste grom, dan een erbarmelijke schreeuw, terwijl de groote machtige vuist hem snel uit het lokaal droeg. Enkele minuten later klonken achter uit het stille gebouw langgerekte, wanhopige kreten, dat afschuwelijk luguber hondengehuil, waarvan bijgeloovige menschen zeggen, dat het onheil voorspelt. Het hield niet op... telkens begon het weer, met een dreigende, dwingende intensiteit scheurde het de stilte in het kale arrestantenlokaal kapot. Joyce was op de bank gezakt en leunde haar hoofd tegen de goor-grauwe, afgebladderde muur. Ze voelde geen moeheid, geen honger of vrees meer... ze scheen nog maar één zintuig over te hebben... haar gehoor... en dat werd niet-te-dragen gemarteld door het wanhopige gehuil. Er móést raad geschaft. En er was maar één mensch, die haar kon helpen, al had het vijf minuten geleden nog ondenkbaar geschenen, dat ze juist die mensch om hulp zou vragen. Ze had nog twee shilling en zeven pence. Genoeg om een stadstelegram aan Tom te versturen en hem te vragen haar te hulp te komen. Zoolang je in voor-arrest zat dat wist ze van de ervaringen der andere Suffragettes - mochten familieleden of vrienden je bezoeken.18 Ze vroeg niet voor zichzelf om hulp, het was alléén voor Lancelot, dat moest ze Tom goed doen begrijpen. Tom wist, dat zij meer van haar hond hield dan van eenig mensch op de wereld. En toen, ondanks alle dompe verslagenheid, bedacht ze, dat ze er ditmaal niet verslonst, vuil en ontoonbaar uitzag, doch ter eere van de reis met oom Henry haar nieuwe tailor-made droeg, een witte piqué blouse en een wit hoedje met een blauwe veer, dat ze pas in een dure winkel in Oxfordstreet, van het royaal verjaarsgeschenk van tante Bessie gekocht had.
Eindnoten: 18 (Bl. 297 regel 16). Zoolang ze op de politieposten werden vastgehouden en nog niet veroordeeld waren, genoten de Suffragettes meestal zeer veel vrijheid. Het was haar vergund brieven te verzenden en bezoeken te ontvangen. Zij konden haar maaltijden uit een naastbijzijnd restaurant laten komen en zelfs matrassen en dekens bestellen om zich een aangename nachtrust te verzekeren. De goed gesitueerden hadden daar dus allerlei comfort, dat voor de arbeidersvrouwen onbereikbaar bleef. Het ‘standsverschil’, dat in het conservatieve Engeland zoo scherp geaccentueerd is, was ook in deze beweging te vinden, die geenszins, zooals de Hollandsche lezer vermoedelijk zou veronderstellen, democratisch van opzet was. Het is een van haar merkwaardigheden geweest, dat vrouwen van alle standen, van alle politieke en van alle godsdienstige richtingen er aan deelnamen en in krachtige samenwerking streden voor het ééne doel. Over de bevoorrechting (door de justitie) van een Suffragette die tot de ‘Nobility’ behoorde, zie Constance Lytton's interessant boek ‘Prisons and Prisoners’.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
280
Zeventiende hoofdstuk. ‘Je moet me niet kwalijk nemen, dat ik zoo kom binnenvallen, maar ik moet je man noodzakelijk spreken,’ zei juffrouw Clara, terwijl ze zenuwachtig haar bril aftrok, die besloeg van de warmte in Flora Coornvelt's pronkend-rijk gemeubelde huiskamer. Flora, die in haar hooggerugde stoel voor de groote, vierkante tafel zat en met de krant voor zich uitgespreid, heimelijk een uiltje knapte, keek verschrikt en ontstemd, ze vond zeven uur, vlak na tafel, geen uur voor bezoek, zelfs niet voor een lid van de familie. ‘Toon doet zijn dutje en dat heeft hij wél noodig,’ zei ze weinig vriendelijk. Ze wou er bijvoegen: ‘Je kunt beter op een ander uur terugkomen’; maar toen viel het haar op, hoe bleek en ontsteld haar nicht er uit zag. Ach, Clara maakte zich nog ziek en heelemaal van streek met al haar getob en gezorg voor arme menschen, natuurlijk kwam ze weer bedelen om ziekengeld of een extra kindertoeslag. ‘Kom je soms weer voor dat gezin van Bergkamp?’ vroeg ze terwijl ze moeizaam door haar rheumatiek opstond, om een stoel aan te schuiven en critisch en medelijdend keek ze naar het afgedragen, zwarte kapothoedje en de groenig-grijze ouderwetsche mantel, waarvan de voering, nu Clara hem terugsloeg, vol verstelde
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
281 stukken bleek te zijn. En toch verzekerde Evert Immerzeel, die de nalatenschap van Professor David had geordend, dat Clara zeer behoorlijk zou kunnen leven, wanneer ze niet zoo dwaas was het grootste deel van haar vermogen aan liefdadigheid te spendeeren. Verleden jaar nog had ze een groot legaat van tante Keejetje gekregen, dat ze, tot ergernis van de familie, meteen tusschen ‘Armenzorg’ en ‘Hulp voor Onbehuisden’ verdeeld had! ‘Nee, nee, daarvoor kom ik niet,’ weerde Clara nerveus af en ze draaide de stalen bril tusschen haar zwartgaren handschoenen, waarvan de toppen gestopt waren. ‘Ik kom... ik wou spreken... ik ben zoo vreeselijk... vreeselijk ongerust over Joyce. Er schijnt iets te zijn... ongenoegen, moeilijkheden met de familie van Hein... waar ze, zooals je wel weet, sinds verleden najaar in huis is.’ ‘Of ik dat wéét!’ zei Flora spits en hooghartig; haar oogen puilden van popelende nieuwsgierigheid. Wat wás Toon woedend geweest, toen hij hoorde, dat Clara die logeerpartij heelemaal buiten hem om bedisseld had. Hij en zijn broer in Engeland waren al jaren gebrouilleerd, sinds Hein bij zijn huwelijk met die rijke vrouw Engelsch burger was geworden, en steeds geweigerd had weer in de Hollandsche fabriek terug te komen, zooals zijn oude vader zoo vurig had gewenscht. Het had geen pas gegeven, dat Clara, zonder er Toon als het hoofd van de familie in te kennen, op haar eigen houtje de relatie weer had aangeknoopt; Toon had er haar duchtig de les over gelezen. Bovendien vond Flora het indecent; al was het vele jaren geleden, iedereen wist, dat er een liefdeshistorie was geweest tusschen de eenige dochter van professor David en de zoon van Abraham Coornvelt; het gaf toch geen pas voor een
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
282 ongetrouwde dame op haar oude dag zoo'n relatie nog eens aan te knoopen. Doch toen Joyce in het begin opgetogen brieven aan Truus schreef, met lange verhalen over grootsche partijen en ruischende sleepjaponnen en een butler en een vergulde harp, was Flora's ergernis tot woede gestegen; een woede, die meest van al haar man gold, omdat hij die oude malle veete al niet lang vereffend had. Hun dochters Truus en Nancy waren er toch waarlijk nader toe geweest dan dat half vreemde kind, om van die Engelsche familie te profiteeren en eens een poos te logeeren in dat rijke huis. Clara had een verfrommelde brief uit haar rokzak gediept en een tweede papier, dat zij, even verkreukt, voor zich op tafel legde, bleek een telegram... Weer begon Flora te popelen... Er scheen waarlijk iets van belang gebeurd te zijn! ‘Je schoonzuster, de vrouw van Hein, is een strijdster voor het vrouwenkiesrecht. De heele familie trouwens maakt zich daar druk mee en Joyce deed dapper mee, dat kon ik begrijpen, dat is niet anders te verwachten nietwaar, dat in deze tijden een jong meisje zich voor de vrouwenkiesrechtstrijd interesseert en bereid is er haar beste krachten aan te geven. Al kon ik die Engelsche propaganda met bazars, avondpartijen en muziekuitvoeringen niet billijken, ik heb haar rustig haar gang laten gaan.’ ‘Nancy is hier lid van de Bond,’ zei Flora terwijl ze het spirituslicht onder haar zilveren theeketel aanstak en met haar zakdoek een spatje wegveegde van het smetteloos gepoetste metaal. ‘Ik ben er natuurlijk tegen; toen er laatst een lijst voor een vergadering rondging, heb ik achter mijn naam gezet: “komt stellig niet”; maar je volwassen dochters doen tegenwoordig zooals
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
283 ze zelf willen nietwaar, en het vrouwenkiesrecht zit nu eenmaal in de lucht, de een maakt er de ander gek mee.’ ‘De laatste tijd scheen Joyce er erg in op te gaan. Ze schreef over meetings, waar een geweldige geestdrift heerschte en over optochten met vaandels en banieren. Dan deed ze me sterk aan haar vader denken... die kon net zoo mateloos enthousiast zijn, toen hij jong was.’ ‘En is nooit wijzer geworden,’ vulde Flora in gedachten aan, maar terwille van het bleeke, zorgvolle gezicht tegenover haar, sprak ze het niet uit. ‘Toen kreeg ik een brief, waarin ze schreef, dat ze zich bij de Suffragettes had aangesloten, dat was een heel andere vereeniging dan die waarvan Heins vrouw presidente is... aan tante en oom had ze dat nog niet verteld, die begrepen het mooie doel niet en waren er sterk tegen gekant. En pas in deze laatste brief stond, dat ze ook aan mij niet alles had durven schrijven, omdat ze bang was, dat ook ik er een verkeerd denkbeeld van zou hebben, omdat er allerlei leugens en scheeve voorstellingen over de daden der Suffragettes in omloop zijn...’ Flora had het vreemde woord eerst niet verstaan... nu Clara het de tweede maal noemde, begreep ze het pas en haar gezicht schoot er purperrood van. ‘Maar groote God... Clara... dat is iets verschrikkelijks! De Suffragettes... dat zijn een soort van manwijven, die met politieagenten vechten en steenen uit de straten breken om er ramen mee in te smijten. Ik heb er wel eens wat van in de krant gelezen en in Nancy's blaadje van de vrouwenkiesrechtbond staat ook wel eens wat, dat het een schande is, zooals die de naam van onze sekse door de modder slepen en de zaak voor de anderen in discrediet brengen...’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
284 Weer frutselden Clara's zwartgehandschoende handen nerveus aan de bril en moeizaam diepten ze naar de groote rouwgerande zakdoek om het glas te betten en haar roodbehuilde, zorgelijke oogen. ‘Ik heb er ook wel eens zoo iets over gelezen, maar ik geloof dat allemaal niet... Zooals Joyce erover schreef, over die toewijding en offervaardigheid... de groote strijd tegen het onrecht, een Kruistocht van de vrouwen... Ik kan best begrijpen, dat een jong, idealistisch meisje daar geestdriftig voor is... ik heb gedacht, hoe graag ik zelf daaraan had meegedaan, als ik nog jong was geweest...! Wat een geluk zou ik daarin gevonden hebben!’ ‘Dat ontbrak er nog net aan!’ ditmaal hield Flora de overdenking niet terug en het klonk schril en fel; ze herinnerde zich best uit haar meisjestijd hoe de jongedames Coornvelt zóó van de nieuwe emancipatiezucht bezeten waren geweest, dat toen de heele stad er schande van sprak. Drie hadden zich als naaister gevestigd, omdat ze niet van de familie afhankelijk wilden zijn en de dochter van dokter Wijsman was van huis weggeloopen, omdat ze voor dokter wou studeeren! Zij, Flora, ging in die dagen al met Toon, ze wist nog best, hoe verontwaardigd hij erover placht te spreken, hoe hij haar beloven liet, dat zìj er zulke kuren nooit op na zou houden! Haar man schoof juist op dat oogenblik de suitedeuren vaneen en knipperend tegen het licht, nog rood van zijn slaapje en met zijn grijze kuif slordig overeind drentelde hij op zijn sloffen naar binnen. ‘Waaraan zou jij meedoen als je nog jong was?’ herhaalde hij de laatste woorden van zijn nicht. Maar toen zijn vrouw de reden van Clara's bezoek gewichtig begon te vertellen, trok zijn gezicht hard en stuursch. ‘Wat had je het kind ook naar die verdomde
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
285 rijke boel te sturen?’ formuleerde hij tenslotte het verwijt, waaraan, naar hij wel wist, de logica ontbrak; maar Clara - dat wist hij ook - was niet gewikst genoeg hem daarop te vangen. Zij tobde op haar zorgelijke gedachten door, terwijl zijn vrouw over de theekop, die ze hem reikte, met ijverige mimiek ‘haar eigen schuld’ betoogde. Juffrouw Clara trachtte zich tegen het verwijt te verdedigen. ‘Ik dacht dat Hein's vrouw en zijn dochters moderne vrouwen waren, dat ze hooge idealen dienden en haar beste krachten gaven aan werk voor de gemeenschap. Ik was overtuigd, dat Joyce daar de liefde en belangstelling voor sociaal werk zou krijgen, die haar hier ontbrak. Toen ze in het begin over al die pracht en luxe schreef, over al de bedienden en avondpartijen en mooie kleeren, heb ik me erg bezorgd gemaakt, maar de laatste tijd voelde ik, dat ze op de goede weg was...’ ‘'t Is maar wat je de goede weg wilt noemen,’ zei Toon met zijn ruwe grappigheid, blazend over zijn thee. Hij dacht aan Bessie Trelawney, zooals hij haar jaren geleden, vóór de brouille met zijn broer, in haar prachtige Londensche huis had leeren kennen. Een mooie, donkere vrouw; een vrouw als een koningin, vroolijk en fleurig, maar een mannetjesputter, waarmee je beter kon eten dan vechten. Bij de herinnering verduwde hij een lachje onder zijn grijze snor. De goeie Hein, die een en al bewondering en vereering was, lag toen al voor een oortje thuis; zij nam de beslissingen of het om een whistpartijtje of om een nieuwe villa ging en beheerde zelf haar geweldig fortuin. Een Engelsche zakenkennis had hem later eens verzekerd, dat Bessie Trelawney alleen met die Hollandsche socialist was getrouwd, omdat hij niet als al haar andere
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
286 aanbidders achter haar geld aanzat. Maar Clara, die altijd met haar hoofd in de wolken liep, had een verheven bondgenootschap uit dat malle huwelijk geborduurd. ‘De omgeving deugde niet voor Joyce,’ zei Clara met een ongewone heftigheid in haar anders zoo zachte stem. ‘Je kunt God niet dienen en de mammon tegelijkertijd. Dat heeft het kind gevoeld, al kon ze het misschien niet zoo onder woorden brengen. Daarom zal ik haar nooit verwijten, dat ze een andere weg zocht. Maar aan het eind van haar brief... daarvan ben ik zoo geschrokken... daarom kwam ik hierheen om jouw raad te vragen, Toon... schrijft ze, dat ze diezelfde dag met een groot aantal Suffragettes een aanval op het Parlement zou ondernemen, waarbij ze hoogstwaarschijnlijk zou worden gearresteerd en veroordeeld tot eenige weken of misschien máánden gevangenisstraf.’ ‘Hè?!!’ ‘Wàt zeg je?’ Toon en Flora schreeuwden het tegelijk, de een spottend ongeloovig en de ander schril van verbaasde ergernis. ‘Maar dat kàn toch niet!’ begon Flora snel en druk te praten, ‘dan moet je er toch dadelijk heen gaan, om dat te voorkomen, Clara, en haar terug halen... Dat zou toch uitlekken, dat zou bekend worden en een verschrikkelijk schandaal geven in de familie en in de heele stad.’ De tranen liepen langs juffrouw Clara's fijne, aristocratische gezicht. De schande - ze was genoeg het kind van haar vader, om dat als iets ontzettends te voelen dreigen. ‘Och, hou toch je mond,’ viel Toon grof over zijn vrouw's zenuwachtige stem heen. ‘Komt Clara bij jou
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
287 om raad of bij mij?’ Hij legde zijn groote grove hand op de zwarte handschoenvingers. Al was Clara dikwijls lastig en koppig met haar eeuwig gebedel voor haar armen en zieken, hij had als àlle mannen in de familie, in zijn hart een verschrikkelijk groot respect voor haar. ‘Ik verwijt het mezelf zoo, Joyce is nog zoo jong,’ zei Clara snikkend. ‘Ik had alles beter moeten bedenken, haar vader wist óók nooit, wanneer zijn geestdrift over de schreef ging.’ ‘Wat staat er in dat telegram?’ Boos en autoritair wees Flora naar het groen papier, dat onder de uitgespreide brief schuilging. Waarom vertelde Clara niet alles, ze waren nog lang niet aan het einde van de geschiedenis en er zou raad moeten geschaft... in het belang van hun aller goede naam. ‘Dat telegram is het onbegrijpelijke... dat maakt, dat ik het spoor heelemaal bijster ben.’ Toon graaide er naar, hij was nu plotseling even zenuwachtig als zijn vrouw en zij bestaarden het samen met de onbeheerschte opgewondenheid van menschen, die zelden iets beleven. ‘Please meet Joyce Hook of Holland Sundaymorning impossible to continue our hospitality. Henry.’ ‘Dat telegram kwam gisterenavond.’ ‘En de brief?’ ‘Tegelijkertijd, maar die is eergisteren geschreven. De aanval op het Parlement zou diezelfde avond zijn. Ik heb de heele dag gehoopt, dat er nog nader bericht van Joyce zelf zou komen.’ ‘Dan is mijn conclusie, dat Hein en zijn vrouw haar krankzinnige plan nog juist intijds hebben ontdekt en het haar, god zij dank, hebben kunnen beletten.’ ‘Dus jij denkt, dat ze morgen kòmt met die boot?’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
288 ‘Ik hoop het voor jou... en voor het kind zelf! Groote God... het is iets ontzettends... de gevangenis.’ ‘Ontzettend voor ons allemaal....’ Flora zei het met haar kin in de ruches van haar halsboord. ‘Zulke dingen lekken altijd uit en Joyce zou er haar leven lang door gecompromitteerd zijn.’ Mijntje, het tweede meisje, klopte op dat oogenblik. ‘Daar is Neel van juffrouw Clara...’ Ze zag het roodontstelde gezicht van haar mevrouw en het beschreide van de bezoekster en weifelend gingen haar oogen van de een naar de ander. Clara Coornvelt was opgerezen uit haar stoel, haar hand moest ze op de tafel steunen, zóó beefden haar knieën. De wildste veronderstellingen stormden door haar ontzette gedachten. ‘Er was wéér een telegram voor juffrouw Clara bezorgd en Neel dacht, dat er misschien haast...’ Toon was de gang al in. In de kamer hing de spanning van een groot gebeuren. Flora wenkte het meisje weg. Door haar felle, opgewonden denken gingen reeds de zinnen, waarmee ze het straks zou vertellen aan Nancy, aan Truus en morgen aan de Immerzeels. Ze genoot, het tintelde door haar heen; al stond haar gezicht diep meewarig en legde ze troostend haar hand op de vingers van haar nicht, die zoo zielig beefden. Dat kleine nest van een Joyce in de gevangenis... Zij had nooit fiducie in dat kind gehad... met zúlke ouders! Het werd een drama, als de familie in geen jaren had beleefd! Met het geopende papier kwam Toon weer binnen, zijn gezicht stond norsch-ernstig. ‘Joyce disappeared on way to station left no address Cornfelt.’ Wijd open staarden Clara's oogen naar hem, alsof ze hem niet geloofde, alsof ze wachtte op méér.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
289 ‘Heeft ze geld genoeg?’ vroeg hij. ‘Genoeg om haar reis naar hier te betalen? Of om daar in een hotel te gaan?’ Het hoofd met het schamele kapothoedje schudde aarzelend ontkennend. ‘Hoeveel stuurde je haar maandelijks?’ ‘Een pond.’ ‘God bewaar me, en het is de vier en twintigste!’ ‘Ze had bijna geen geld noodig,’ verontschuldigde zich juffrouw Clara met plotselinge heftigheid, alsof dit er op het oogenblik op aan kwam. ‘Joyce heeft haar moeders neiging tot luxe... ik moest daar tegenin... ik vond, dat het genoeg...’ ‘Zonder geld in een groote stad... een kind van negentien. Godverdomme... die hersenlooze zuinigheid van jullie vrouwen!’ ‘Hè, Toon!’ Flora werd purper van verontwaardiging. Maar hij lette niet op haar boosheid, hij ijsbeerde heen en weer door de kamer. In de trein, als hij op reis was voor de zaak, las hij wel eens Engelsche detectiveverhalen... Ze spookten door zijn hoofd... ‘Heeft ze kennissen daar? Een vriendin, waar ze onderdak zou kunnen vinden?’ ‘Ze geeft een adres in haar brief!’ Met haar eene hand greep juffrouw Clara nerveus naar het verkreukeld briefpapier; haar andere duwde de bril scheef op haar neus. ‘Waar stond dat ook... het adres, waar ik naar haar zou kunnen informeeren en te weten komen hoelang ze in de gevangenis zou zijn...’ ‘Wàs ze maar in de gevangenis... Veiliger dan op straat zonder geld en zonder vrienden.’ Maar dadelijk had hij spijt van zijn ruwheid. Zoo als dat smalle bleeke gezicht naar hem keek... zóó
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
290 schuldig en wanhopig en toch hunkerend, als naar de eenige, die helpen kon. Clara was tenminste niet zuinig uit eigen belang. Zij spilde geen sommen aan opschik... ‘Headquarters of the W.S.P.U. Clement's Inn... W.C. 2...’ spelde Clara moeizaam. Toon legde zijn hand op haar schouder. ‘Wij zullen dadelijk samen naar Londen gaan, Clara. Wij zullen haar wel vinden en mee naar huis brengen, die kwaje meid. Voor de nachtboot is het te laat, maar morgenochtend, over Vlissingen.’ Haar oogen schoten weer vol en hij kuchte en snoot luidruchtig zijn neus, om zich een houding te geven. ‘Dat is goed van je, Toon. Ik hoopte, dat je het zou voorstellen. Ik ben in geen twintig jaar buitenslands geweest.’ Flora zette met driftige bewegingen de theekoppen in elkaar. Merkwaardig, hoe Clara Coornvelt met dat stille, uitgestreken gezicht en die schuchtere manieren, altijd alles gedaan wist te krijgen wat ze wou. Zìj soebatte al jarenlang om een reisje naar Londen. Wanneer haar man, wat een enkele maal gebeurde, daar voor zaken heen ging, dàcht hij er niet over om haar mee te nemen en ook nu werd over die mogelijkheid zelfs niet gerept. Ze had wel kunnen huilen van jaloersche teleurstelling, ze was woedend op Toon, op Clara en meest van al op dat malle nest van een Joyce... Maar toen ze anderhalf uur later in haar nachtjapon voor haar kaptafel zat en haar laatste papillot draaide, - elk haar leek te trekken, haar hoofd bonsde en ze voelde zich zoo zenuwachtig, dat ze zeker nog in geen uren zou kunnen slapen - hoorde ze de voordeurschel nog eens overgaan. De meiden waren lang naar bed en haar man naar de fabriek; er viel bij dat onverwachte
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
291 reisplan natuurlijk nog allerlei voor hem te regelen. Ze schoof het slaapkamerraam omhoog en stak haar witbespikkeld hoofd naar buiten; weer stond het schamel figuurtje van haar nicht op de stoep, ze herkende het, grauw als een schimmetje in het vage licht van de straatlantaarn. In haar roode ochtendjas repte Flora zich naar beneden en in de vestibule al hoorde ze het goede nieuws, dat de ander opgewonden en hakkelend van vreugde vertelde. Zoo juist was er weer een telegram bezorgd, nu van Joyce zelf. Ze was veilig - alles bleek in orde. ‘Laat eens lezen?’ vroeg haar nicht autoritair. Juffrouw Clara zei nooit een leugen. ‘Ik heb het thuis gelaten,’ bekende ze naar waarheid, maar gelukkig was de vestibule schemerdonker en kon Flora niet zien, hoe donkerrood haar bleeke gezicht werd. Er had gestaan: ‘Am safe and sound want to stay and help the Suffragettes.’ ‘Dus nu hoeft Toon niet met je mee naar Londen,’ concludeerde Flora snel en triomfant; en haar nicht stemde aarzelig toe: ‘Nee, nee, dat hoeft niet.’ ‘Logeert ze nu bij een andere familie? Een nette familie... heb je daar zekerheid van? Je mag toch heusch wel niet te luchthartig zijn na deze ervaring.’ ‘Ik ga er overmorgen heen, ik wil me zelf van alles op de hoogte stellen.’ zei het kleine oude dametje nerveus. ‘Maar Toon hoeft zich niet te derangeeren, ik kan het best alleen. Er is nu immers geen sprake meer van, dat het kind verloren is en we haar moeten zoeken.’ ‘Wat bèn ik er blij om,’ zei Flora en haar papillottenhoofd knikte met ongewone hartelijkheid, ‘je weet niet hoe dat plotselinge plan me bezwaarde; Toon heeft het op het oogenblik zoo druk, hij kan werkelijk geen dag
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
292 vacantie nemen.’ En wat nog nooit was gebeurd... ze schrokken er allebei een beetje van... ze gaf haar nicht twee dikke klapzoenen, op allebei haar smalle ingevallen wangen. En terwijl ze voor de vierde maal die avond over het stille en deftige Rapenburg liep, dacht juffrouw Clara Coornvelt, die altijd geneigd was het beste in de menschen te gelooven, dat haar nicht Flora, al was ze wat bazig en bedillerig, toch een ècht zorgvolle en toegewijde echtgenoote was.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
293
Achttiende hoofdstuk. De uren van de lange, zomersche Zaterdagavond kropen met ondragelijke langzaamheid voorbij zonder een teeken, dat Thomas Cornfelt, Member of Parliament, de noodkreet van zijn nichtje uit de politiepost van Westminster vernomen had. Om kwart over zes had een der afgeloste politiemannen Joyce's stadstelegram meegenomen, om zeven uur zou Tom, tenminste als het geluk haar diende en hij niet voor het week-end uit de stad was, in zijn huis in Mayfair komen voor het avondmaal, om acht uur, half negen kon ze hem verwachten. Maar het werd negen uur, half tien, tien uur... telkens klink-klankte Big Ben zijn wijsje tergend duidelijk over de vreemd-stille stad en telkens, als er stemmen en stappen in de corridor klonken, voelde Joyce haar hart in heftige verwachting bonzen. Maar dan bleken het een paar agenten te zijn, die elkaar aflosten, of een bedelares die gearresteerd werd, of een jongen die op diefstal betrapt was; een andermaal trad een groote man met een klein meisje aan de hand het triestsombere wachtlokaal binnen; zij waren de echtgenoot en het dochtertje van een der gearresteerde Suffragettes, en kwamen afscheid nemen voor zij naar Holloway werd overgebracht. Joyce oogde nieuwsgierig naar hen, naar het aardige
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
294 kleine meisje, dat, op de schoot van haar moeder gezeten, met groote verbaasde oogen de vreemde omgeving monsterde; naar het ernstige, zorgelijke gezicht van de man en naar het rustig-blijmoedige van de vrouw, die met haar hand teeder op zijn arm, hem een laatste reeks raadgevingen gaf voor de weken, misschien maanden, waarin ze haar thuis zou ruilen voor de gevangenis. Ineengedoken, slap van moeheid en kwellende honger zat Joyce op haar bank naar hen te kijken en ze luisterde naar hun gedempte stemmen met een groote, jaloersche ontroering. Dus niet àlle mannen waren als Tom gebeten woedend op de Suffragettes, déze man scheen volkomen te billijken, wat zijn vrouw had gedaan, hij bleek er zelfs geweldig trotsch op, toen hij een gemoedelijk praatje met de dienstdoende constable begon en de dienaar van de wet poogde te overtuigen, dat de wandaden van de Suffragettes onvermijdelijk waren, zoolang het gouvernement weigerde de vrouwen als menschen te behandelen. Maar toen zij afscheid namen, stond zijn gezicht smartelijk vertrokken; zijn vrouw streek er troostend langs en klopte hem bemoedigend op de schouder: ‘Kom... cheer up, John! Het is voor “the Cause”... wat beteekenen die paar weken op ons heele leven...?’ Half elf klepelde het klokkenspel. Een der andere Suffragettes kreeg bezoek van haar moeder, een schamele oude vrouw, die zenuwachtig haar handen wrong en schreide; de derde gevangene bleef eenzaam als Joyce, maar zij zat tevreden verdiept in een boek en scheen zich om haar omgeving even weinig te bekommeren of ze op haar eigen kamer in een fauteuil zat. Het eindeloos, machteloos wachten trok het laatste restje van Joyce's moed en hoop aan flarden. Een ijzeren band knelde om haar bonzende slapen, haar oogen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
295 brandden en een onafgebroken geeuwdwang scheen haar kaken uit elkaar te drukken. Het was het ellendige welbekende gevoel van onmacht en melancholie, waarin langzaam alle vertrouwen, alle moed en overtuiging door twijfel, vernedering en zelfspot werden verdrongen; een gevoel, dat haar zoo vaak verraderlijk beving bij optochten, die eindeloos duurden, op meetings, waar ze urenlang opgesloten in een kast of achter een gordijn weggescholen, een gunstig oogenblik voor haar strijdkreet moest afwachten, gedurende het reizen in tochtige, onverwarmde voorstadstreintjes of het collecteeren en venten met brochures in regen, storm en sneeuw... Hoe oneindig veel makkelijker moest het alles te dragen zijn, wanneer er een mensch was, die je hielp met zijn aanmoediging en steun, een mensch tusschen de groote vijandige menigte, die in je geloofde, die vertrouwen had in de groote zaak, waarvoor je streed; zooals daarstraks de man, met zijn teeder zorgelijk gezicht, die zoo volkomen bereid bleek een offer voor ‘the Cause’ te brengen. Kwart voor elf, meldde Big Ben... Ach, hoe had ze zoo vast op Tom's komst durven rekenen? Natuurlijk was hij voor het week-end uit de stad... misschien was hij wel voor weken of maanden uit Londen weg... wat wist ze van zijn doen en laten? Had ze maar niet toegegeven aan haar onberedeneerde, volkomen dwaze impuls om uit de auto weg te vluchten, dan zat ze nu rustig met Lancelot op de boot naar Holland, dan zou ze in een paar uur veilig thuis zijn... Thuis in Leiden, waar haar eigen zachte, wijde bed was en een bad en een schoone handdoek om zich af te drogen. En versch Hollandsch brood met knappende korsten en Hollandsche koffie, die al zoo zalig rook, wanneer je de kamer binnenkwam... en tante Clara met haar lieve, trouwe gezicht
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
296 tegenover haar aan de groote tafel. En Neel met haar plompe stappen, sjouwend met de groote kannen soep. Ze zag in haar verbeelding de banken in de gang vòl met arme menschen... wat rook het lekker naar krachtige, geurige soep... Kijk, twee kleine kinderen scheppen het vleesch met hun handjes uit de kan en eten het gulzig op... je wordt gulzig als je erge honger hebt... je zou eten stélen, als je zoo'n verschrikkelijke honger hebt.... Had ze geslapen? Een agent stond voor haar en schudde haar zachtjes bij de schouder. ‘Gentleman wants to see you, Miss... come along please...’ Knipperend sprong ze overeind. Hoe laat was het? Toch zeker al midden in de nacht. Het kon toch niet, dat Tom nu nog gekomen was? Zat haar haar niet verschrikkelijk slordig? Haar kraagje scheef? Zag ze er niet vreeselijk bleek en moe uit? Waarom was er hier nergens een spiegel? ‘Come along Miss... turn to the left, please...’ In een klein, slecht verlicht vertrekje op de eerste verdieping, dat bijna geheel gevuld was door een groot bureau vol paperassen, stond een lange gestalte in een lichtbruine jas... en hij droeg iets onder zijn arm, dat precies diezelfde bruine kleur had... Iets, dat begon te wringen en te trappelen en zich met een wilde, heesche schreeuw loswrong op het moment, dat de politieagent de deur voor Joyce opende. Ze gaf een gesmoorde kreet en knielde op de grond, onbekommerd om de vervan-schoone vloer, met haar armen om de hond, die razend, dol, uitzinnig van vreugde was... die op haar schoot vloog en over haar heen tolde en al maar jankte en hijgde, omdat hij zijn vreugde niet genoeg kon uiten. Het was als in een droom, want het was de vreemd duidelijke herhaling van iets, dat ze nogeens, precies
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
297 zoo had beleefd. Een gevoel van geluk, van veiligheid en intense dankbaarheid, dat wonderlijk vertrouwd scheen. Droomde ze soms nog? Zou ze zoo meteen wakker worden op de brits in de politiecel? Joyce had tante Bessie eens hooren zeggen, dat de letters ‘M.P.’ een magische kracht hadden in Londen... Geen wonder dat, zoo'n Member of Parliament een hooghartig, zelfbewust gezicht en een bevelende stem en scherpe, dwingende oogen had en volstrekt niet geimponeerd bleek door de machthebbers van de politiepost. Dat hij kortaf en uit de hoogte orders uitdeelde aan de constable, die een groote mand binnendroeg en op een hoek van het bureau begon uit te pakken. Sprookjesachtige heerlijkheden: Kip, kreeft, sla, aardbeien, toast, goudgele boter, radijsjes en zoowaar een halve flesch champagne.18 ‘Ik heb en passant een supper uit het Metropolitan Hotel besteld, want je zult wel honger hebben. Als je wilt, kan ik ook nog telefoneeren om een matras en een paar kussens waar je vannacht op slapen kunt. Ik zal de hond meenemen, tenminste als het me gelukt hem mee te krijgen, en hem verzorgen totdat je weer vrij bent. Eet nu maar eerst, want het is al heel laat.’ Een harde, koude, onverschillige stem. Als van een schoolmeester tegen een kind, dat kwaad heeft gedaan. En met het gevoel van een stout kind, dat een heftig standje te wachten heeft en verbaasd is, nu het niet komt, stond Joyce op van de vloer, terwijl ze de stof van haar blauwe serge rok sloeg. Thomas Cornfelt schoof een stoel voor haar bij en legde een verlokkend stuk pastei op haar bord; hij schonk haar glas zoo vol, dat het schuim over de rand droop. ‘Tot hoeveel weken ben je veroordeeld?’ vroeg hij
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
298 koud als een rechter. Ze slikte tegen het brok in haar keel en dronk haastig de prikkelende champagne. ‘Ik ben heelemaal niet veroordeeld. Ik zit hier in voor-arrest voor iets, dat ik absoluut niet gedaan heb. Ik kan mijn alibi bewijzen.’ ‘Je bent prachtig op de hoogte van de technische termen. Maar je hebt toch meegedaan aan de “raid” op het parlementsgebouw, de orde verstoord en je verzet tegen de politie?’ ‘Dus jij weet nog niet, wat er daarna gebeurd is, Tom?’ ‘Ik weet, dat je gearresteerd bent. Dat was Donderdagavond. Ik ben Vrijdagmorgen uit Londen weggegaan om mijn dochtertje naar vrienden in Essex te brengen. Daarheen werd me vanavond je telegram nagestuurd.’ ‘Ben je dan heelemaal uit Essex hierheen gekomen?’ ‘Met de auto van mijn vrienden. Ik had beloofd voor de hond te zorgen, nietwaar? Ik veronderstelde, dat je al veroordeeld was en vanavond nog in Holloway zou worden opgesloten.’ ‘Dus je weet niet, dat je moeder in het “police-court” is gekomen om de rechter te overtuigen, dat ik een minderwaardig, erfelijk belast, karakterloos meisje ben, dat ik onder de slechte invloed van Jane Taylor sta en niet toerekenbaar ben voor mijn daden. En dat de rechter mij toen vrij heeft gesproken op voorwaarde, dat ik zoo gauw mogelijk uit het land werd gezet. Dat ze me toen op een kamer hebben opgesloten en je vader mij naar het station en zelfs tot op de boot wou brengen, uit vrees, dat ik ontsnappen zou. Maar de auto kreeg een defect onderweg en kon niet verder. Toen boog oom Henry zich uit het raampje om tegen de chauffeur te praten en ben ik uit het andere
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
299 portier gesprongen en weggeloopen. Ik heb een telegram naar tante Clara gestuurd, om haar gerust te stellen en even later werd ik in Whitehall gearresteerd, omdat vier Suffragettes ruiten hadden ingegooid en ze overtuigd waren, dat ik een van de daders was. Maar door dat telegram kan ik mijn alibi bewijzen.’ Ze had niet opgezien, terwijl ze toonloos en zoo vlug en onverschillig mogelijk haar verhaal afraffelde; ze wist maar al te goed hoe hard en minachtend nu zijn groenbruine oogen stonden, hoe hij haar nu veroordeelde om de schande, de schrik en ergernis, die ze zijn ouders had bezorgd, om haar grove ondankbaarheid voor hun goedheid. Waarom zei hij niets? Waarom zei hij maar niet dadelijk die scherpe vlijmende spotzinnen, die hij steeds tot zijn beschikking had, wanneer er iets was, dat hem ontstemde? Waarom liet hij die ondragelijke stilte duren, waarin de woorden, waarmee ze haar afschuwelijke, vernederende wedervaren had verteld, nog doorklonken als hamerslagen op metaal? En toen maakte hij een vreemd gesmoord geluid en voor ze òp- en hem aan durfde zien, schalde opeens zijn lach door het kleine vertrek, zoo luid en uitbundig, dat de wanden ervan leken te daveren. Zoo had ze Thomas Cornfelt, Member of Parliament, nog nooit hooren lachen... ze had nooit vermoed, dat hij zoo jongensachtig en uitbundig lachen kòn! En opeens zag zijzelf, na alle doodelijke ernst van de twee vreeselijke dagen, het opgestuwd gebeuren als het pathos in een melodrama, dat plotseling zotte onzin blijkt. Eerst het pathetische getuigenis van tante Bessie in het ‘police-court’, dan de bange zorg, waarmee oom en tante haar als een gevaarlijke misdadigster hadden bewaakt, dan haar vlucht uit de auto en haar tweede arrestatie als in een verhaal van Sherlock Holmes. En als het goede einde van een dwaas, verward verhaal
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
300 Tom's verschijnen op de politiepost... een àndere Tom dan de hooghartige correcte staatsman. Tom in een sportpak en een korte broek, een pet en een wijde stofjas... Tom die goedsmoeds lachte in plaats van haar booze verwijten te doen... Tom als een gemoedelijke kameraad en niet langer als een tegenstander vol vijandelijkheid. Als het ontwaken uit een nachtmerrie was het, om zoo te kunnen lachen; als de bevrijding uit een klemmende greep, om samen met Tom te schateren en te proesten en de dwaasheid van al het gebeurde te beseffen, om hem aan te durven zien, voor het eerst, sinds ze hier was binnengekomen, om in zijn oogen te kijken, waarin goudige, oolijke lichtjes tintelden, waaruit al het koude, harde en critische verdwenen was en waarin weer dat andere was, dat ze zich maar al te goed herinnerde, dat bang en zalig maakte tegelijk. Om op eenmaal weer nièts te zijn dan een jong meisje... dwaas en overmoedig; en te durven spotten met al de sombere gewichtigheid van groote menschen: Jane met haar fanatieke moed, tante Bessie met haar allures van heidensche koningin, de rechter met zijn booze papagaaiengezicht en oom Henry met zijn aangebeden automobiel, die juist op het allergelegenste oogenblik een ‘panne’ had gekregen! Het kon toch niet van dat kleine beetje champagne zijn, dat ze zoo onbedaarlijk lachen moest...? Zóó, dat de tranen haar over de wangen rolden en Tom ze drogen moest met zijn zachte zakdoek, die naar lavendel rook; zóó dat ze haar hoofd tegen zijn schouder moest leggen en zich opeens vreemd licht en duizelig voelde nu hij zijn gezicht dicht naar het hare boog. ‘Oh! niet doen Tom! Nee... nee als de constable eens binnenkwam en het zag! Als ze ons beneden
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
301 hoorden lachen... de agenten en die drie andere Suffragettes...! Een van haar is getrouwd, haar man kwam daarstraks met haar kleine dochtertje en die man... verbeeld je Tom, die man zei tegen de constable, dat hij de Suffragettes groot gelijk geeft...’ Maar Tom lachte opeens niet meer, hij had zijn arm om haar schouders gelegd en ze hoorde, dat zijn stem zacht en vleiend werd, met die neerbuigend-teedere klank, waarvoor ze bàng was... nog veel banger dan voor zijn kille spot... ‘Joyce, kleine Joyce, ik heb er zoo het land over gehad, dat ik zoo hard en ruw tegen je ben geweest... ik had het je willen schrijven, je uitleggen, dat niets zoo'n ellendige, wreede woede in een man wekt dan te zien, dat een meisje, een lief, fijn, vrouwelijk meisje zich vergooit en vernedert. Dat moet een instinct zijn, iets elementairs in ons, om ons daartegen te verweren met alle kracht, die in ons is; dat stamt uit een duister weten, dat het misgaat met ons en met al onze idealen, wanneer we niet meer kunnen opzien naar een vrouw, niet meer kunnen beschermen en vereeren. Jouw Suffragettes slachten de kip met de gouden eieren, Joyce, want wat zij op het spel zetten is door alle eeuwen heen het meest waardevolle bezit van de vrouwen geweest. Vrouwen hebben altijd macht begeerd en altijd macht bezeten, maar ze wisten die te veroveren met haar wapens van zachtheid en slimheid, niet door durf en moed ten koste van haar vrouwelijkheid. Een man wil nu eenmaal, dat een vrouw zacht, aanhankelijk en geduldig is, niet dat ze hem overtroeft in energie en ruwheid. In elke man zit de behoefte, om de vrouw op een voetstuk te plaatsen en tegelijk om haar te beschermen en haar ridder te zijn. Dat ze onze “betere helft” is, is geen fraze voor ons.’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
302 Ze keek naar hem met groote oogen. O... waarom kon ze hem nu niet hoonen en striemen met de vlammende argumenten, die Jane en de anderen voor zulk ‘mannengefazel’ bereid hielden? De rechte woorden vinden, om hem te vertellen wat zij wist van die ‘ridderlijkheid’, wat dat beschermen en vereeren in de grond te beteekenen had! Maar ze vond geen andere dan vage, zwakke argumenten, ze kon alleen maar denken hoe heerlijk het was, dat hij zijn arm om haar schouder had gelegd, dat zijn hand de hare zoo vast en warm gevangen hield. Ze kon alleen maar kijken, schuw en tersluiks, naar zijn knap, mannelijk gezicht, dat zoo pijnlijk ernstig stond, ze voelde zich geen trotsche, harde, standvastige strijdster, zooals ze zoo graag zou willen, zooals ze zich zooveel honderdmalen had verbeeld te zijn... alleen maar een meisje, schuw en verzaligd, in een half-bange, half-heerlijke verwachting. ‘Maar niet alle mannen oordeelen als jij, Tom,’ begon ze ten laatste; ‘als je de Suffragettes beter kende, als je eens wist hoe enthousiast en opgewekt en ernstig ze zijn, hoe ieder van haar zich wil offeren voor het groote ideaal...’ ‘Vrouwen kunnen niet voor een ideaal vechten,’ weerlegde hij dadelijk weer autoritair en hooghartig, ‘al verbeelden ze het zich en gebruiken ze de mooiste woorden en argumenten, om het zichzelf en anderen te doen gelooven. Vrouwen kunnen alleen vechten om een persoonlijk belang... om een man te winnen of zich te wreken op wat “de mannen” haar tekort hebben gedaan. Dan kunnen ze geestkracht en moed ontplooien. Ik ben zooveel ouder dan jij, Joyce, ik ken zooveel meer van het leven. Ik heb dit nieuwe geslacht van vrouwen zien ontstaan... dit afschuwelijke, sekselooze geslacht, dat alle liefdeverlangen, alle deemoed en offer-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
303 vaardigheid heeft omgezet in een toomelooze zucht naar macht. De vrouwen van deze tijd zijn opgegroeid met een sociaal schuldgevoel, daaruit stamt al de ellende. De vroegere generaties kenden dat niet... die namen het als een instelling van God, dat er armen moeten zijn en rijken. Maar jullie bent het als een schuld gaan voelen, als een zware schuld, die je op de een of andere manier moet inlossen. En jullie vrouwen kennen geen logica... vrouwen redeneeren met haar gevoel en daarom verbeelden ze zich nu, dat ze het onrecht uit de wereld kunnen helpen, als het haar maar eenmaal gelukken zal de mannen een deel van hun macht te ontnemen. Alsof er niet altijd onrecht zal zijn... altijd sterken, die ten koste van de zwakken naar boven komen. Maar een handjevol eerzuchtige furies verblinden zichzelf en anderen met haar mooie frazes; met de suggestie dat het doel de middelen heiligt en ze met ruwheid en geweld kunnen forceeren, wat de natuur haar wijselijk onthouden heeft. Alsof die “gelijkheid” ooit wat anders dan een surrogaat zou kunnen zijn! Alsof een èchte vrouw ooit wat anders zal verlangen dan de liefde voor een enkel mensch, aan wie ze zich geven en onderwerpen kan... de liefde voor een gezin, voor eigen kinderen... Wees jij eens eerlijk, Joyce... kijk me eens aan... durf me eens aan te zien... waren al jouw moed en zelfopoffering niet ook een surrogaat...? Geef je het niet allemaal graag voor dat andere...?’ En van haar schouder glijdt zijn hand in haar hals, buigt haar hoofd achterover en zijn lippen vinden de hare... Ze hoeft niets te zeggen, de woorden niet te spreken, waarom hij vraagt... hij weet immers wel, hoe ze dit in haar diepste hart heeft verlangd, hij wist het al op die eerste avond, toen ze in de taxi haar arm om zijn hals heeft geslagen met zoo'n wild en hunkerend verlangen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
304 ‘Lieve kleine Joyce... ik had ook geen geloof meer in de menschen en geen geloof meer in de liefde, ik meende dat alle vrouwen hard en verstandig en berekenend waren geworden. Maar jij... die eerste avond al voelde ik het... jij bent een echt vrouwtje... met je schuwheid en je hartstochtelijk verlangen naar liefde... jij met je hond, omdat er niemand anders is om je groote warme hart aan te geven... jij met al je dwaze branie van emancipatie en onafhankelijkheid...’ Weer lacht Tom Cornfelt en Joyce moet wel meelachen, wanneer hij haar jongensachtig plagend beschrijft, hoe afschuwelijk hij haar die avond in het parlementsgebouw gezien heeft... ze durft mee te lachen... want ze weet, dat ze nu een mooi wit blousje draagt met een hooge kraag en een flatteerend dasje en het haar erg goed en voordeelig kleedt; ze weet, dat de haren waarover zijn hand strijkt, zacht en glanzend zijn, dat haar oogen stralen en haar lippen warm en verlangend voelen onder de zijne... Ze weet, dat ze een meisje is, jong en begeerd, verliefd en verzaligd; en niets anders heeft meer waarde dan de zoete dwaze woorden, die hij fluistert, dan de wonderheerlijke streeling van zijn hand, en het bonzende geluksgevoel in haar hart, dat van zaligheid dreigt te springen. Big Ben speelt zijn wijsje weer... Buiten is de diepe stilte van de late avond, alleen een enkele dofratelende omnibus doet de dunne plankenbodem trillen. Ze hebben allebei tijd en plaats vergeten... vergeten, dat ze op de politiepost zijn en Joyce straks in een cel achter ratelend gesloten bouten zal moeten slapen. ‘Maar morgenochtend zullen ze je stellig vrij laten,’ belooft Tom. ‘Ik zal me met de rechter in verbinding stellen. Je hebt een alibi, hij zal het niet durven weigeren. Ik zal je komen halen... je naar Bloomsbury
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
305 Square brengen. Natuurlijk moet je het goed maken met mijn ouders... eerst van al hun excuus vragen.’ Zijn stem is niet week en vleiend meer... hij spreekt op de rustig bevelende toon van wie gewend is te worden gehoorzaamd. En weer kijkt Joyce naar hem, tersluiks, uit de hoekjes van haar oogen. Zij kijkt naar die harde, scherpgelijnde mond, de energieke vouwen in het knappe, gebruinde gezicht en ze ziet de hand, die haar daareven nog zoo zacht en zalig heeft gestreeld, de groote beenige hand met de streep haar, die over de pols tot in de manchet loopt... eens heeft zij voor zich zelf uitgemaakt, dat het een wreede hand moest zijn... Hoe ver, vreemd en bijna vijandig is Tom Cornfelt haar opeens... En toch heeft ze daareven zoo vast geweten, dat ze van hem houdt... Zóóveel, dat ze alle overtuigingen en idealen om zijnentwille kon vergeten. Wat een èchte man is hij... hoe sterk en heerschzuchtig; dat is zijn aantrekkingskracht... dat drijft haar naar hem toe, met het instinctieve verlangen door die kracht overwonnen, door die heerschzucht geboeid te worden... Maar tegelijk loert diep in haar hart een ander gevoel... haat. Vreest ze hem niet terzelfder tijd om diezelfde eigenschappen? Kan het, dat liefde en haat zoo dicht bij elkander liggen... dat zij uit dezelfde wortel ontspringen, dat zij samen in diepste wezen diezelfde groote geweldige macht zijn? Die macht van het ‘sekseinstinct’, waarvan de vrouwen, naar Jane Taylor zegt, zich moeten bevrijden, willen ze ooit ophouden slavinnen te zijn? Joyce is een eindje van Tom weggeschoven, ze strijkt met haar hand over haar losgesprongen haren en trekt haar gekreukte blousje glad. ‘Tom, ik wil mijn werk voor “the Cause” niet opgeven. Juist nu... nu het er zoo op aan komt... nu
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
306 we op het punt zijn ons doel te bereiken. Met September komt de wet in het Lagerhuis en iedereen is overtuigd, dat we een meerderheid...’ ‘Nonsens,’ valt hij haar in de rede. ‘Ik wil daar geen woord meer over hooren.’ En hij legt zijn hand op haar mond, lachend, als een grap, maar er jaagt opeens een vernederende woede in haar op. ‘Als je werken wilt, persé mee wilt doen aan de hedendaagsche mode van je nuttig maken... o, dan is er genoeg voor je te doen... prachtig “social work”, onder mijn leiding, met mij samen.’ ‘Ik wil werken voor onze zaak Tom... ik doe mee in de Kruistocht van de vrouwen.’ Hun oogen treffen elkaar, het zijn opeens harde vijandige oogen. ‘Ik dacht, dat ik je had laten inzien, wat die Kruistocht in werkelijkheid waard is.’ Op het podium in Caxton Hall zat Mrs. Pankhurst met haar perkamentig bleeke gezicht en diepe vlammende oogen... In de armoedige flat stond Jane Taylor, mager en bleek en met haar gewonde hoofd in zwachtels. En hier beneden namen daarstraks een man en een vrouw afscheid: ‘Cheer up, John, het is voor “the Cause”... wat beteekenen die paar weken op ons heele leven...?’ ‘Ik kàn mijn werk niet opgeven, Tom, niet voor de vrouwen the Vote...’ Hij schudt haar bij haar schouder en ze slaakt een kreet, want de gekneusde spier is nog altijd afschuwelijk pijnlijk. Maar hij schijnt het niet te hooren, hij is niet langer zacht en teeder, niet langer de man, die zoo goed weet hoe hij met vrouwen om moet gaan. Hij is de tiran van wiens wreede, genadelooze heerschzucht Constance haar heeft verteld... die Jane haat als het proto-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
307 type van de onderdrukker... De man van wie Evelyn is weggevlucht... ‘Nu praat je immers weer tegen je eigen verstand... nu ben je weer niets dan een koppig kindje, nietwaar Joyce? Domme, kleine Joyce.’ Weer trekt hij haar in zijn armen en hij sluit haar mond met zijn kussen. Maar nu voelt zij het niet langer als weelde en zaligheid, maar als een afschuwelijke, niet te dragen vernedering. En zij haat hem opeens... o, hoe verschrikkelijk haat zij hem... ze beukt op zijn borst met haar kleine vuisten.... ze vecht zich vrij... een oppermachtig instinct drijft haar om zich vrij te vechten en tegelijk zou ze kunnen schreien en snikken aan zijn borst en bedelen om de troost van zijn handen. ‘Het geeft niet Tom, al zouden we er uren over praten. Ik weet, dat het in jouw oogen hysterie of hypnose moet schijnen, maar ik kan nu eenmaal niet anders. Het is een macht, die me drijft... die ik niet kan beredeneeren en die oneindig sterker is, dan ik zelf ooit geweten heb.’ Dan is ze alleen in het kleine kamertje boven de politiepost en weet zich nauwelijks nog te herinneren, hoe Tom is weggegaan. Hij heeft ruwe, grove dingen tegen haar gezegd, hij heeft gepleit en gedreigd en toen heeft hij wild opgesnikt en haar gesmeekt zich te bezinnen... haar hart te laten spreken en haar verstand te laten gelden... haar nuchtere Hollandsche verstand... Op het schrijfbureau staan nog de resten van het dwaas luxueuse maal, de leege champagneflesch en het nog halfvolle glas. In een hoek kluift Lancelot tevreden en geduldig op een kippenbeen. Dan naderen er langzame stappen over de trap en op het portaal en er is een dof gerinkel van sleutels. De constable komt om
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
308 haar naar haar cel te brengen. Het bezoek van het parlementslid heeft indruk gemaakt: ‘U mag de hond vannacht bij u houden,’ zegt hij genadig. En hij gaat haar voor, trappen af, smalle gangen door, ijzige stilte is overal; en overal zweeft die afschuwelijke, adembeklemmende reuk van arme menschen en lysol. In de cel, die hij ontsluit, slapen de drie andere Suffragettes reeds op de harde banken. Ze bewegen onrustig op het gerucht van rinkelende sleutels en knarsende sloten, één kreunt pijnlijk, als ze zich omdraait en het grove dek van haar afglijdt. Joyce zet zich op de brits, die haar is toegewezen en de hond komt kwispelend bij haar, hij legt zijn kop op haar schoot en in zijn trouwe melancholieke oogen is het beding, dat ze hem zal liefkoozen en koesteren. Maar ze ziet hem niet; ze heeft haar gezicht in haar handen geborgen in een verdriet, dat te stomp en te uitzichtloos voor tranen is. Door een klein matglazen ruitje valt het schijnsel van een gasvlam over de grauwe, vuil-gevlekte muren en als ze eindelijk opziet zijn haar oogen aan de schemer-duisternis gewend geraakt. Een ongeoefende hand heeft met krijt op de muur geteekend: een dwaze vormlooze vrouwengestalte zwaait een banier met ‘Votes for Women’ erop en er onder staat met plompe triomfante letters: ‘No Surrender!!’
Eindnoten: 18 (Bl. 297 regel 16). Zoolang ze op de politieposten werden vastgehouden en nog niet veroordeeld waren, genoten de Suffragettes meestal zeer veel vrijheid. Het was haar vergund brieven te verzenden en bezoeken te ontvangen. Zij konden haar maaltijden uit een naastbijzijnd restaurant laten komen en zelfs matrassen en dekens bestellen om zich een aangename nachtrust te verzekeren. De goed gesitueerden hadden daar dus allerlei comfort, dat voor de arbeidersvrouwen onbereikbaar bleef. Het ‘standsverschil’, dat in het conservatieve Engeland zoo scherp geaccentueerd is, was ook in deze beweging te vinden, die geenszins, zooals de Hollandsche lezer vermoedelijk zou veronderstellen, democratisch van opzet was. Het is een van haar merkwaardigheden geweest, dat vrouwen van alle standen, van alle politieke en van alle godsdienstige richtingen er aan deelnamen en in krachtige samenwerking streden voor het ééne doel. Over de bevoorrechting (door de justitie) van een Suffragette die tot de ‘Nobility’ behoorde, zie Constance Lytton's interessant boek ‘Prisons and Prisoners’.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
309
Vierde boek. Clara.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
311
Negentiende hoofdstuk. Het duurde tot Maandagmiddag eer Joyce uit het ‘police-court’ ontslagen werd, want zelfs de macht van een lid van het Lagerhuis had de rechter niet in zijn Zondagsrust kunnen bereiken. Tom had haar een kort briefje geschreven om het vergeefsche van zijn poging te melden, waarbij hij tevens meedeelde, dat haar maaltijden geregeld uit het Metropolitan Hotel zouden worden gestuurd en dat hij twee pond-notes insloot, voor het geval ze die noodig mocht hebben. Over dat koele, zakelijk-welwillende briefje, over de pijnlijke vernedering van dat geldgeschenk had ze gepeinsd en getobd gedurende heel de dreinend-lange, ondraaglijk eenzame Zondag. Het was de bevestiging van hun nachtelijk gesprek, de proef op de som, dat alles uit was tusschen hem en haar, dat alle droomen en illuzies hadden afgedaan; zij waren niets anders meer dan politieke tegenstanders, die toevallig dezelfde naam droegen. Weer liep ze, met de hond achter haar hielen, door de straten van Londen; vrij om te gaan, waarheen ze wou, vrij om haar werk als Suffragette weer op te vatten. Maar terwijl ze de weg naar Clement's Inn zocht om zich bij het hoofdkwartier te vervoegen en te verzoeken om een of ander betaald baantje als propagandiste, trok het
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
312 verlangen naar huis als een pijn door haar hart. Verlangen naar de rust en veiligheid van Holland, naar de oude, stille gracht in Leiden, waar nu de linden bloeiden, naar een rustig, onbewogen leven tusschen handwerken en boeken, een ‘gewoon’ jongemeisjesleven, met kleine zorgen en bescheiden vreugden; waarin kiesrecht en politiek niets anders dan vage abstracte begrippen waren en politie en rechtbank even veilig-ver als de Inquisitie in de Middeleeuwen. Het bezoek aan het hoofdkwartier hielp weinig om haar stemming te verbeteren. Iedereen scheen daar zenuwachtig en gepreoccupeerd, er hing iets dreigends in de lucht, waarover het grootste stilzwijgen werd bewaard en het bestuurslid, dat haar te woord stond, een onbekende, die inviel nu verscheidene leidsters in de gevangenis zaten, monsterde critisch haar kinderlijk figuurtje, schudde het hoofd en achtte haar te jong en te onervaren voor de post van ‘paid organiser’. Maar misschien, troostte men haar, kon ze worden aangesteld bij een groote kiesrechtcampagne, die in het Oosten van het land zou worden ondernomen; daarover werd echter eerst over eenige weken beslist. Terwijl ze, wachtend op de bus naar Tottenham Court Road, overlegde hoe moeilijk het zou zijn die paar weken door te komen, betrapte Joyce zich op de wensch, dat het bestuur ook later nog dezelfde bezwaren zou formuleeren en haar geen andere uitweg zou blijven dan tante Clara om reisgeld te vragen en naar Leiden terug te gaan. Een gloriënde zon scheen over de grijze stad, het was een vroeg-zomerdag uit duizenden en het leek wel of de gezichten van alle menschen vroolijker stonden dan anders, of hun stap veerkrachtiger, hun houding rechter
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
313 was, of ze allemaal wat goeds en ongedacht heerlijks te wachten hadden. Of er nog nooit zooveel verliefde en gelukkige paren waren geweest als in deze jonge lente en of alle menschen, die gepaard gingen, stralend gelukkig waren; of niemand wist van dat brandend probleem, dat slavernij van de vrouw en tirannie van de mannen heette... en geen van die lachende meisjes met wijde mousselinen sleepjaponnen en groote bloemenhoeden er ooit over dacht, dat haar jongeman met zijn verliefde oogen eens haar uitbuiter en onderdrukker zou kunnen worden. De schoenmaker, die het sous-terrain van het oude, wrakke huis bewoonde en vrijwillig de taak van wachter en portier vervulde, knikte Joyce toe over het lage deurtje, want hij kende haar reeds lang. Het verwonderde haar, dat hij niet als anders een praatje begon en haar vertelde, dat de zolderflat verlaten was en ze de sleutel op een richel op het portaaltje zou kunnen vinden. Want hij was sterk geïnteresseerd in de Suffragettes en op de hoogte van al haar doen en laten; en ofschoon hij zijn hoofd schudde over haar onvrouwelijkheid, had hij met de eerbied van de Engelschman voor lichaamskracht en moed, een diepe bewondering voor Jane Taylor. De sleutel lag echter niet op zijn gewone plaats. En op de vervelooze deur van de flat was een papier geprikt, waarop met groote, haastige letters stond: ‘Jane Taylor zit in de gevangenis voor de zaak der vrouwen. Gij, die dit leest, bidt voor haar en helpt haar met uw gedachten.’ Besluiteloos draalde Joyce, overtuigd dat de deur was afgesloten en moedeloos overwegend, waar ze naar toe kon gaan, nu dit schamel maar veilig onderdak versperd bleek; doch onverwacht week de kruk onder de druk
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
314 van haar hand en in plaats van een verlaten, leege ruimte zag ze een ordelooze rommel van valiezen, doozen, kleeren en papieren, die de toegang tot de kamer bijkans versperden. En achter het gordijn, dat de slaapplaats van de Suffragettes afsloot, gluurde een bleek verschrikt gezicht en met haar schrille zenuwstem riep Evelyn Dawson gebiedend: ‘Geen toegang! Er is hier niemand thuis! Geen toegang!’ Joyce stond besluiteloos. Zij had geen oogenblik verwacht Evelyn te vinden, ze wist immers, dat het zwakke vrouwtje pas half hersteld was van een hevige aanval van haar asthma en voor een paar weken naar buiten zou gaan om weer op krachten te komen; zij voelde een sterke tegenzin thans de gewezen vrouw van Tom Cornfelt te ontmoeten, een vreemde mengeling van schuld en schaamte en ijverzucht, die ze niet waagde voor zichzelf te ontleden. De blonde jonge vrouw was achter het gordijn tevoorschijn gekomen, ze had een oude, verschoten kimono omgeslagen, die haar vervallen gezichtje, waarin de zwaar omkringde oogen koortsig gloeiden, nog bleeker deed schijnen. ‘Hoe kom jij hier?’ vroeg ze in de diepste verbazing en met een onverholen ergernis. ‘Jij hebt toch meegedaan... jij bent toch veroordeeld net als Jane en Constance? Zes weken hebben ze Jane gegeven... het duurt nog ruim vijf weken eer ze terugkomt.’ Met het pijnlijke besef hoogst onwelkom te zijn, keek Joyce om zich heen, terwijl de bond, die de flat kende als zijn tweede tehuis, snuffelde naar het drinkensbakje, dat altijd in een hoek van de kamer voor hem klaar stond. Ze volgde het dier en viel bijkans over twee half-volgepakte valiezen. ‘Ik kwam hier, omdat ik geen ander onderdak heb;
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
315 ik dacht niet, dat jij hier nog zou zijn. Jane zei, dat je voor minstens drie weken naar Kent ging.’ ‘Ik ben weer teruggekomen,’ zei Evelyn, die voortdurend nerveus en bedrijvig heen en weer liep, wat vreemd contrasteerde met haar anders zoo loome langzaamheid. ‘Ik kon het daarginds niet uithouden... maar hier kan ik het evenmin, nu Jane er niet is. Niemand kan begrijpen wat dat voor mij beteekent, wanneer Jane er niet is... hoe verschrikkelijk alles voor mij is zonder Jane...’ Joyce voelde onbehaaglijke onrust bij de pathetische woorden. Ze had nooit vergeten, hoe ze de eerste maal, toen ze ditzelfde vertrek betrad, Evelyn aan de voeten van Jane Taylor had gezien, zooals een boetelinge knielt bij het beeld van een heilige. Tallooze malen had zij de onafscheidelijke vriendschap van die twee zoo verschillende wezens als iets duisters, half weerzinnigs gevoeld, iets dat haar boeide en afstootte tegelijk. Maar zij had een diep ontzag voor Jane en zij hield zich altijd met een bijna bange bewondering voor, dat de teere nerveuse Evelyn in staat bleek het allergrootste offer voor de strijd der vrouwen te brengen. En wat er verder voor verwikkelde gevoelens jegens Tom Cornfelt's gewezen vrouw in de verborgenheid van haar hart leefden... daarover had ze zichzelf nooit durven ondervragen. ‘Waar ga je dan nu naar toe?’ vroeg ze eindelijk toen ze zag, dat het vrouwtje voortging haar kleeren met slordige haast in de valiezen te pakken. Maar Evelyn gaf geen antwoord. Gepreoccupeerd liep ze naar de tafel bij het venster, waarop haar schrijfmachine stond en begon haar papieren met felle booze bewegingen te verscheuren. ‘Ik ga straks naar Essex,’ verklaarde ze ten laatste
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
316 kortaf met een hooghartige, onverschillige hoofdbeweging, die volstrekt niet paste bij de nerveuze schuwheid, die ze sinds Joyce's binnenkomst had betoond. ‘Naar oude vrienden, die ik in jaren niet meer heb gezien en die me dringend hebben gevraagd te komen. Ze hebben zóó aangedrongen, dat ik niet weigeren kan.’ Een vreemde, verwezen lach trok over haar vervallen gezicht, waarover aldoor zenuwtrekken huiverden. Joyce klemde haar beide handen om de tafel, waartegen ze leunde. Ze voelde een splinter van het ruwe hout in haar palm dringen, maar ze liet de felle pijn duren. Iets verraderlijks lag op de loer... het ging toespringen... het was niet meer te ontgaan, al poogde ze het weg te dringen... Essex... Eergisteren had Tom dat woord genoemd. Het had zich ergens in haar gedachten vastgehaakt. Hij had gezegd: ik heb mijn dochtertje naar vrienden in Essex gebracht. Maar Tom was Zaterdagavond in Londen teruggekomen en het briefje met de twee pond-notes was uit zijn Londensch huis geschreven. Dus Evelyn ging naar Essex om haar kind te zien. Waarom haalde ze hier alles overhoop? Dat waren geen aanstalten voor een kort bezoek, daarvoor pakte je niet al je kleeren in en maakte je geen stapel van oude rommel en verscheurde papieren. Engelschen waren nooit nieuwsgierig. Als een elementaire eisch van goede manieren, eerbiedigde je ieders persoonlijke vrijheid. Je vroeg niet naar iemands particuliere aangelegenheden. Hoe enerveerend klonk dat haastig, ritsend scheuren door het stille vertrek. Een groote hoop scheursels lag al op de tafel... nu maakte Evelyn een buidel van haar kimono en droeg ze naar de haard; ze schrapte een zwavelstok aan en dadelijk begonnen de kleine oranje
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
317 vlammetjes over het papier te kruipen, reeds knetterde en suisde het. Naast de typewriter had het manuscript van Evelyn's boek gelegen. Altijd lag het daar, zoolang het Joyce heugde; een gestadig groeiende stapel keurig betypte vellen. Menigmaal nam Jane ze trotsch en blij in haar groote handen om erin te bladeren, om er uit voor te lezen met haar geestdriftige, suggestieve stem. Want dit boek zou immers het groote pleit van de Suffragettes worden, waarop de wereld wachtte, het grootsche betoog voor de rechtvaardigheid van haar strijd, geboren uit Jane's heilige overtuiging en door Evelyn neergeschreven in zinnen vol kracht en gloed. Een boek, dat zou klinken als een machtige stormklok en al wie lauw en weifelend waren, moest overtuigen. Want het was niet alleen een aanklacht tegen het groote onrecht, het was ook de profetie van een nieuw en beter leven, dat beginnen zou, zoodra de vrouwen door het stemrecht haar vrijheid hadden gewonnen. Maar er lag geen stapel meer naast de typewriter, de groote houten schragen-tafel was leeg, vreemd leeg... en voor de haard knielde Evelyn en met gretige bevende handen schepte ze de verscheurde papieren in het vuur. Over haar bleek, vervallen en vreemd vertrokken gezicht lichtten de vlammen, die hoe langer hoe hooger laaiden en feller suisden en knetterden. Met een kreet van schrik sprong Joyce op haar toe en schudde haar bij haar arm. ‘Wat doe je? Groote hemel... Evelyn, waarom doe je dat? Wat zal Jane zeggen, wanneer je het boek verbrand hebt!’ ‘Het is nog meer dan vijf weken eer Jane uit de gevangenis komt. Jij begrijpt niet... niemand kan begrijpen, wat dat voor mij is... Ik kan niet leven zonder
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
318 Jane, ik heb haar noodig en ik ben nog nooit van haar gescheiden geweest, nooit langer dan een paar dagen. Ik heb haar gesmeekt mij mee te laten doen met de “raid”, ik heb haar bezworen, dat ik haar niet zoolang kan missen. Zij heeft niet willen luisteren, zij heeft gelachen en gezegd, dat het beter was wanneer ik naar Kent ging en mijn gezondheid verzorgde.’ ‘Het is ook beter, want je bent ziek,’ zei Joyce met een stijgend gevoel van angst. ‘Je bent vreeselijk zenuwachtig en overspannen. Maar je mag het boek niet verbranden... hou er mee op... hou er in godsnaam mee op, dan kunnen we de snippers bij elkaar zoeken en zien wat er nog te redden valt. Het is niet alleen jouw werk, maar van Jane net zoo goed. Het zijn Jane's gedachten... het is het boek van Jane en jou samen.’ Maar Evelyn had een harde, wreede lach en haastiger nog duwden haar smalle, bevende handen de scheursels in de vuurgloed. ‘Als ik mee had mogen doen aan de “raid”, dan zat ik nu ook in de gevangenis... dan had ik de brief uit Essex niet gekregen... dan lag de brief hier ongeopend en als ik hem zou vinden, was de gelegenheid lang voorbij geweest. Nu is alles anders geworden. Nu wil ik niet meer, dat het boek door de wereld gaat... het màg niet door de wereld gaan, begrijp je, want het is niet waar, dat vrouwen ooit vrij zullen zijn... altijd zullen vrouwen slaven blijven, zoolang ze kinderen ter wereld brengen. Elke vrouw, die een kind heeft, is gebonden, ze is nooit meer vrij... vanaf het eerste oogenblik, dat ze het in haar armen heeft. En God heeft gewild, dat wij kinderen zullen baren, God heeft dat verlangen in ons gelegd en gewild, dat ons grootste geluk tegelijk onze slavernij zal zijn!’ Maar dat was toch zinloos gepraat... ijlen als in
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
319 een koortsdroom, de hysterie van een zenuwpatient! Joyce hield het zich voor, terwijl ze radeloos overlegde, wat ze moest beginnen... wie ze om hulp of raad kon vragen... Voor het eerst zag Evelyn op; in haar doodsbleeke gezicht, waarover de flakkerende vlammen spookachtig lichtten, tuurden de oogen met een doffe sombere drift naar het meisje, dat naast haar stond en haar fijne, goudig blonde wenkbrauwen trokken pijnlijk samen, als trachtte ze zich tevergeefs te bezinnen wie zij was. ‘Toen ik nog bij mijn ouders thuis was,’ begon ze dan weer met haar starre, klanklooze stem, ‘heb ik eens gezien, dat ze de jongen van vader's jachthond afnamen, omdat ze geen zuiver ras waren. Toen heb ik gezien hoe radeloos die moederhond was, hoe die dag en nacht zocht en groef en ziek werd en stierf... Toen heb ik begrepen, dat moederliefde geen deugd is om zich op te hoovaardigen of sentimenteel te bezingen. Het is een instinct, even sterk als honger en zucht tot zelfbehoud... en even verschrikkelijk machtig als je probeert het te onderdrukken. En van toen af ben ik bang voor het leven geweest... bang omdat ik wist, dat ik ook eenmaal zou hunkeren en verlangen naar een kind en omdat ik nooit meer vrij zou zijn, wanneer ik het bezat...’ Waaròm meende ze, dat dit stuurlooze verbeeldingen waren van een overspannen brein? Op eenmaal zag Joyce, helder als een visioen, haar moeders afgemartelde gezicht op het schamele veldbed in het gevangenkamp. Moeder, die te zwak was geweest om nog een kind het leven te geven en wier laatste woorden waren geweest: de vrouwen hebben het slechtste deel. En als schoven beelden op een scherm voorbij, zag ze de gang in tante Clara's huis en het mishandelde arme vrouwtje, scheef
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
320 en kromgegroeid van kinderen baren, met de groote wonde, die haar dronken kerel haar geslagen had... En dan weer de verlaten vrouw achter haar naaimachine, die ze vanuit Gloria's venster had bespied. En de oude, bijna kindsche tante Keejetje, die bij al het feestbetoon op haar negentigste verjaardag alleen maar kon denken aan het verjaarsvers, dat haar langgestorven jongen eens had opgezegd. En in tante Keejetje's kamer pronkte het schoone portret, dat haar beeld gaf als een gelukkige moeder en in haar medaillon droeg Joyce een beeltenis van haar eigen moeder als een jonge vrouw met blijde verwachtingsvolle oogen. Het vrouwtje bij tante Clara in de gang was stellig eenmaal trotsch en gelukkig aan de arm van haar geliefde voortgestapt, precies zoo blij en vol vertrouwen als de meisjes, die Joyce vandaag in de warme lentezon was tegengekomen; en ook de afgebeulde vrouw achter de naaimachine had het eenmaal haar grootste geluk gedacht te trouwen en kinderen te krijgen. ‘Als Jane getuigt voor de Kruistocht van de vrouwen,’ begon Evelyn weer, ‘dan moet ik haar gelooven. Dan weet ik, dat de ellende en onmacht van duizenden arme vrouwen meer telt dan de mijne, dan voel ik het als mijn plicht om mee te vechten tot “the Vote” gewonnen is. Maar nu Jane weg is, is alles anders geworden. Dat hebben zij geweten, zij daar in Essex, die mijn oude vrienden zijn... Zij hebben nooit in mijn roeping geloofd... zij lachen om onze idealen. En nu hebben ze in de krant gelezen, dat Jane in de gevangenis is, daarom hebben ze Tom gevraagd Millicent bij hen te logeeren te sturen en ze hebben mij geschreven, dat ik Millicent kan zien, wanneer ik naar hen toekom... dat ik drie dagen samen kan zijn met mijn kind.’ ‘Maar dat is dan toch immers heerlijk,’ trachtte
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
321 Joyce te troosten, niet begrijpend waarom Evelyn's stem hoe langer hoe klagender en wanhopiger werd; ‘dan kun je toch voor het oogenblik alle twijfel en verdriet van je af zetten en alleen denken hoe heerlijk dat is...’ Maar ze voelde haar pols gegrepen door een trillende hand. ‘Je begrijpt toch wel, dat ik niet meer terug kom, wanneer ik eenmaal ga? Dat ik mijn kind niet meer los kan laten, wanneer ik het eenmaal weer in mijn armen heb... wanneer ik het weer heb gezien en gevoeld... gekoesterd en geliefkoosd met deze handen, die zoo hebben verlangd, zoo verschrikkelijk en ondraaglijk... die pijn hebben gedaan... pijn, pijn van verlangen! Dan zal àl dit andere zijn waarde voor me verloren hebben... dan zal ik de Suffragettes verloochenen, wanneer Tom het van mij eischt en ik zal al mijn werk verlaten, wanneer hij het wil... En hij zàl het willen... hij is een echte man... heerschzuchtig en hooghartig; hij wil een vrouw deemoedig zien.’ Hysterie, verdwazing... klonk het weer door Joyce's gedachte terwijl ze nog aldoor, in een vreemde starre gebondenheid gebogen stond over Evelyn's knielende gestalte en voelde hoe de tengere, doodskoude hand haar pols als een schroef omklemde. En mechanisch vormden haar lippen woorden: ‘Bedoel je... dat je je met Tom... zou willen verzoenen?’ ‘En dacht jij misschien,’ viel dadelijk de ander haar in de rede, ‘dat hij het niet zal willen? Omdat jij daarginds op Bloomsbury Square gehoord hebt hoe hij mij haat, hoe ze mij allemaal haten? Ik verzeker je, dat Tom zich met mij zal verzoenen, zoodra ik het hoofd buig en voor de wereld mijn ongelijk beken... De Dawsons zijn een oud patricisch geslacht en de Cornfelts niets dan rijke parvenu's. En Tom is mateloos eerzuchtig
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
322 en zijn moeder is nog eerzuchtiger dan hij en overheerscht hem als al de anderen.’ Maar nu stak een heete jaloersche drift in Joyce op. Wat had Evelyn nog voor recht op Tom?... Hoe durfde ze veronderstellen, dat hij nog om haar gaf, dat zijn gevoelens niet veranderd waren na al wat er gebeurd was, na alle verdriet en vernedering, die ze hem had aangedaan? ‘Maar het kon toch,’ weerlegde ze en trachtte haar stem zoo onverschillig mogelijk te doen klinken, ‘het is al drie jaar geleden, dat jullie uit elkaar bent gegaan, het kon toch, dat hij iemand anders...’ Had ze zich verraden? Ze verwachtte het. Maar Evelyn keek haar zelfs niet aan; ze schudde haar hoofd en dreef koppig op haar eigen gedachten door: ‘Ik ken Thomas Cornfelt. Zijn eerzucht en zijn zucht naar macht, maar ook zijn trots en zijn angst voor de publieke opinie. Ik weet, dat zijn carrière hem altijd honderd maal meer waard zal zijn dan eenige vrouw ter wereld.’ Weer die heete jaloersche drift. Haastig wrong Joyce haar hand los. Om de koude berekenende woorden... omdat Evelyn, al hield ze niet meer van Tom, zoo egoïst haar recht op hem durfde laten gelden; maar ook... sterkst van al, omdat Evelyn Tom vermocht te zien, zooals hij werkelijk was, zonder romantiek of illusies. In haar hart wist Joyce, dat het waar was, wat Evelyn zei en juist daarom deed het zoo afschuwelijk pijn. Voor Tom Cornfelt zou de liefde nooit in de eerste plaats komen, ze had het kunnen weten en begrijpen, wanneer ze wat anders dan een sentimenteel en onervaren meisje was geweest, dat haar levenswijsheid uit dwaze boeken putte... Ze had het kunnen weten, toen hij dat hooghartige afscheid in de taxi nam, toen hij
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
323 zich voor haar schaamde temidden van zijn collega's in het parlementsgebouw... en toen hij haar gisteren had willen dwingen haar werk op te geven en haar idealen te verloochenen. Nú begreep ze het opeens met die scherpe helderheid, waarmee zij menigmaal de menschen en hun drijfveeren doorzag. Wat haar had geboeid en aangetrokken in Tom, was juist zijn hoogmoedige, zelfbewuste aard; de zekerheid, dat hij nooit een deemoedige smeekeling zou zijn. Dat gaf hem macht over vrouwen... Macht... meer dan eens had hij het woord genoemd, hij had gezegd, dat de strijd van de Suffragettes daarom ging en hij had ook gezegd, dat de macht der vrouwen nooit anders dan in zachtheid en onderwerping zou kunnen zijn. En daarom, daarom had ze hem tegelijk gehaat, terwijl ze hem liefhad; het was haar onmogelijk geweest haar liefde te geven, toen hij liefde alleen als onderwerping vroeg. Want zij en Evelyn en al die andere strijdende vrouwen stonden op een tweesprong van de tijd; een crisis, waarin de liefde tot een onoplosbaar probleem was geworden. Met haar verstand hadden ze de oude deemoed en onderwerping opgezegd; terwijl ze er toch in haar hart en met haar diepste instinct nog naar verlangden. Zij allen haastten zich om het oude ideaal te sloopen - maar geen van haar droeg steenen aan om het nieuwe op te bouwen. De groote strijd tusschen de seksen was pas in haar begin... en tot het bittere einde zou hij moeten uitgevochten. Er werd geklopt op dat oogenblik en zij schrokken beiden als werden zij betrapt bij een gevaarlijk complot. Evelyn had de deur op slot gedraaid; Joyce ging naar het portaaltje, toen het kloppen aanhield. ‘Ik ben niet te spreken,’ beval de ander haastig. ‘Ze mogen niet
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
324 weten, dat ik hier ben... ik stel mij niet bereid voor een opdracht... in géén geval.’ Maar achter de deur, die Joyce op een kier opende, zag ze niemand minder dan Christabel Pankhurst en ze was, als alle ‘recruten’ zoo diep van eerbied doordrongen, zoo geïmponeerd door de persoonlijkheid en de gebiedende stem van de leidster, dat ze onmiddellijk terzij trad en haar binnen liet. ‘Evelyn Dawson is hier, nietwaar? We hebben getelegrafeerd naar haar adres in Kent en gehoord dat ze hier moest zijn. We hebben haar onmiddellijk noodig, want Jane... onze trouwe dappere Jane...’ ‘Wat is er met Jane?’ Evelyn was opgesprongen, doodsbleek ging ze naar Miss Pankhurst toe. Met intense spanning staarden haar oogen naar het jonge, ernstige gezicht. ‘Ze heeft doorgezet, wat ze al menigmaal had willen doen, maar waarvan mijn moeder haar nog altijd heeft teruggehouden. Ze hongerstaakt in de gevangenis.19 Sinds ze in het “police-court” is gekomen, heeft ze geen kruimel gegeten en geen droppel gedronken. Mijn moeder heeft het bericht gekregen door een van de wachteressen, die heimelijk op de hand van de Suffragettes is. Jane is al volkomen uitgeput, ze kan niet meer loopen of zitten... vandaag is ze bijna voortdurend buiten kennis geweest.’ Joyce streek over haar voorhoofd met een gevoel of ze niet wakker kon worden uit een afschuwelijke droom. Hongerstaken in de gevangenis, vrijwillig eten en drinken laten staan, tot je volkomen uitgeput - tot je bijna dood was. Tot zoo'n geestkracht was een menschelijk wezen in staat? Dus zóó kon een mensch gelooven in een roeping en een ideaal, dat je het meest elementaire instinct, dat van zelfbehoud kon
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
325 overwinnen? Maar dat was ‘kruisiging van het vleesch’, zooals alleen heiligen en martelaren konden volbrengen... ‘Natuurlijk hebben de doktoren en de gouverneur van de gevangenis alles gedaan om haar te overreden en haar tot eten te dwingen. Natuurlijk laten ze haar niet vrij voor het uiterste oogenblik... niet voor haar leven in direct gevaar is. Maar dat kan, volgens de dokter, die wij in Clement's Inn hebben geraadpleegd, niet anders dan een kwestie van uren zijn. Vannacht... uiterlijk morgen vroeg moeten ze haar uit Holloway ontslaan en dan zullen wij er allen zijn om haar op te wachten en naar huis te brengen in triomf... Alle Suffragettes moeten vannacht waken voor Holloway, als een machtige stroom zal onze liefde en ons gebed naar Jane uitgaan en haar helpen om vol te houden tot het uiterste. En jouw handen, Evelyn, moeten de eerste zijn om haar arme, uitgeputte lichaam te steunen, jij moet de eerste zijn, die haar verwelkomt, want wij weten allemaal hoeveel Jane van jou houdt, hoe ze aan jou gehecht is.’ Met starende oogen had Evelyn geluisterd, ze had haar smalle handen in elkaar geknepen en het was te zien, dat zij een hevige, innerlijke strijd vocht. Maar toen ontspande die verstarde houding, het gekwelde, zenuwachtig-opgewondene trok weg en ze kreeg weer haar stille, droef-geresigneerde gezicht, het gezicht van een Botticelli-Madonna, met de groote, dwepende oogen, zooals Joyce het altijd gekend had. ‘Je was van plan om uit de stad te gaan, nietwaar?’ vroeg Miss Pankhurst met een blik naar de half ingepakte bagage. ‘Ik herinner me nu, dat je voor gezondheid naar buiten zou gaan. Het is jammer, dat je het uit moet stellen, maar Jane kan je zorgen nu niet ont-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
326 beren, ze zal doodelijk zwak zijn en misschien weken noodig hebben om weer op krachten te komen. Om acht uur is er verzameling voor Holloway. Wij hebben naar alle kanten boden uitgestuurd, alle strijdsters opgeroepen en een groot aantal “posters” laten maken, waarop het groote feit wordt vermeld. Dit moet een demonstratie worden als Londen nog nooit heeft gezien, want dit is de grootste overwinning, die ooit door een Suffragette bevochten is. Van nu af heeft de heerschzucht van de mannen geen macht meer over ons, vandaag zegevieren wij over wetten en gezag, vandaag begint er een nieuw hoofdstuk in onze geschiedenis.’ Zwijgend en roerloos had Joyce gekeken en geluisterd; pas toen Christabel Pankhurst de deur achter zich had dichtgetrokken, bedacht ze, dat ze onbeleefd was geweest en haar had behooren uit te laten. Dan zag ze, dat Evelyn gebogen stond over een der volgepakte valiezen, ze hield haar oude mantel en rok, die ze gewend was op haar propagandatochten te dragen over haar arm en in haar hand het eenvoudige hoedje met de paars-wit-en-groene linten. ‘Wat ga je doen?’ ontsteld trad Joyce naast haar. ‘Je zou immers naar Essex gaan, je zei immers dat het moest... dat niets je meer terug kon houden.’ ‘Nu kan dat niet meer,’ zei het vrouwtje. ‘Nu moet ik hier blijven om Jane te helpen, haar te verplegen en te koesteren. Want met al mijn liefde kan ik nog niet een honderdste goed maken van wat ze geleden heeft. Bedenk eens wat Jane heeft gekund! Denk eens aan het bovenmenschelijke, dat Jane volbracht heeft!’ Tranen stroomden over haar gezicht, maar een groote extaze lichtte in haar oogen. Het was of zich een hand om Joyce's keel legde en haar het ademen ont-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
327 nam, of een hand zich om haar hart kneep en het leeg maakte en er niets liet dan een wilde, radelooze angst. ‘Maar je verlangde toch zoo...,’ hakkelde ze ademloos, ‘je verlangde zoo verschrikkelijk naar je kind, dat al het andere niet meer telde. En je hebt het boek immers verbrand, omdat je had ingezien, dat het een leugen was.’ ‘Jane had toch gelijk,’ zei Evelyn en weer huiverde het zoo vreemd over haar gezicht; het was niet te zien of het een lach of een grimas van schreien was. ‘Ze heeft altijd gezegd, dat ik me toch niet los zou kunnen maken al wou ik het, omdat de macht, die ons Suffragettes drijft, véél grooter is dan onze wil, veel grooter dan wij zelf begrijpen... omdat wij apostels zijn en gezonden om een taak te volbrengen.’ ‘Maar dat is hysterie, hypnose... suggestie... dat kun je overwinnen door je verstand, door nuchter te redeneeren.’ Joyce schreeuwde het bijna, ze schreeuwde het om haar eigen angst te overstemmen. Om die kille hand om haar hart niet meer te voelen; om te verduwen wat onontkoombaar op haar aanstuwde: dat ook zij zich niet los kon maken; dat ook zij werd gedreven door een macht, die sterker was dan haar wil. ‘Ik heb het immers geprobeerd,’ zei Evelyn met trieste gelatenheid en werktuiglijk begon ze al de opgevouwen kleeren uit de valiezen te trekken en op te bergen achter het cretonnen gordijn. Het waren afgedragen en versleten, maar kostbare en elegante kleeren, die nog stamden uit de tijd, waarin ze een rijke, gevierde vrouw was geweest. ‘Ik dacht zelf toch ook, dat alles beslist was... dat ik mij had vrij gemaakt; ik wou niet terug, ik was zeker, dat ik hier nooit terug zou komen. Maar dit is een teeken... noem het noodlot of Gods wil...’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
328 ‘Neen! Je begoochelt je zelf! Je bent overspannen, want jullie maakt hier elkander en jezelf gek! Dat is het! Ik heb het gevoeld, de eerste avond dat ik hier kwam, er is iets onnatuurlijks in dit allemaal... iets fanatieks... iets om bang van te zijn! Het kan Gods wil niet zijn, dat een kind zijn moeder ontbeert en het kan nooit waar zijn geweest, dat “the Cause” meer telde dan je liefde voor Tom. Want liefde voor de menschheid... de drang om je aan een ideaal te offeren... dat is voor ons vrouwen toch maar een surrogaat..., wat wij allemaal zoeken en willen... dat is tòch die andere, die èchte liefde, die liefde voor één mensch.’ Evelyn had zich naar Joyce toegewend, met een bijna medelijdende glimlach. ‘Het is jammer dat Tom je niet hoort,’ zei ze zacht spottend en opeens legde ze haar beide handen om Joyce's gezichtje. ‘Je hoeft er niet om te blozen. Van de eerste dag, dat ik je heb leeren kennen, heb ik het vermoed. Zooals jij, was ik vroeger ook, zoo schuw en toch zoo vol moed, zoo bang voor de menschen en toch zoo brandend van liefde. Ik heb dadelijk begrepen, dat jij op Tom verliefd zou worden en ik heb me zelf gezegd, dat je een goed vrouwtje zou zijn voor een man als hij en een goede moeder voor mijn kind. Maar ik weet allang, dat het niet gebeuren zal, want jij bent net zoo min vrij als ik. Wij moeten allebei vechten tot “the Cause” gewonnen is... wij zijn allebei gebonden en gezonden om onze taak te volbrengen.’ Weer wou Joyce zich verweren en roepen: ‘Nee, nee!’ en haar gezicht vrijmaken van die twee handen, die het zoo liefdevol en toch als met een ondraaglijke klem omvingen; maar het was of haar keel was toegeschroefd, of de wervelende gedachten zich niet tot woorden wilden vormen. Het was een vreeselijke, on-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
329 wezenlijke angst, als in een halfslaap, wanneer je wakker wilt worden en niet kunt. ‘Ik ben vrij, als ik wil...’ mompelde ze eindelijk. ‘Ik sta niet onder die vervloekte afschuwelijke suggestie. ‘Ik ben vrij, als ik het wil.’ Buiten schetterden koperen klanken. Het zoldervenster stond open, ze dreven triomfant en helder door de lichte avondlucht naar binnen. ‘Daar zijn ze al om ons te halen!’ Evelyn greep haar kleeren, trok met zenuwachtige haast haar blouse over het hoofd, haakte de rok dicht en drukte zich het hoedje op de zware, goudblonde haren. Joyce boog zich uit het venster. Beneden stonden de vrouwen met haar paars-wit-en-groene banieren, ze droegen bovendien groote schilden met zwarte letters en de ‘band’ ging voorop en speelde geestdriftig en rhythmisch haar strijdzang, al zat de dikke, blijmoedige tamboer-majoor in de gevangenis. Arise though pain or loss betide, Grudge naught of Freedoms toll. For what they loved the martyrs died, Are we of meaner soul?
‘Kom mee!’ beval Evelyn en ze vatte Joyce's hand. ‘Jane wacht; we moeten ons haasten!’
Eindnoten: 19 (Bl. 324 regel 19). Over de ervaringen van de hongerstakende Suffragettes ware een afzonderlijk boek te schrijven. De hongerstaking werd het eerst toegepast door Miss Wallace Dunlop (die in geen enkel opzicht identiek is met Jane Taylor) op 2 Juli 1909. Zij werd na twee en negentig uren vasten ontslagen in een toestand van ‘complete collapse’. De hongerstakingen werden daarna door alle Suffragettes geproclameerd als een georganiseerd protest tegen het reglement van orde der gevangenis. Zij wilden nl. als politieke gevangenen behandeld worden in de z.g. ‘eerste divisie’, d.w.z. met de mogelijkheid haar eigen kleeren te blijven dragen, boeken en brieven te ontvangen en zich beter voedsel te verschaffen. Zij werden echter steeds veroordeeld tot de derde divisie en op één lijn gesteld met dronken vrouwen, dieveggen, kindermoordenaressen en prostitué's. De Suffragettes hebben ruchtbaarheid gegeven aan tal van misstanden in de vrouwengevangenissen en dank zij haar energische actie zijn de toestanden in Holloway en elders thans enorm verbeterd. Wat die opsluiting tusschen beroepsmisdadigsters beduidde voor beschaafde, intelligente en vaak zeer verfijnde vrouwen, is door verscheidene van haar op aangrijpende wijze beschreven.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
330
Twintigste hoofdstuk. Juffrouw Clara had op de boot het plan gemaakt, zich dadelijk, wanneer zij des Maandagsavonds in Londen aankwam naar Clement's Inn te laten brengen, het adres, dat Joyce haar gegeven had. En aan een grimmige roodneuzige cab-driver toonde zij zwijgend een papiertje, waarop zij de straat en het nummer met duidelijke letters geschreven had. Ze voelde een onmachtige en gestadige vrees voor de volkomen onverstaanbare taal van losgekauwde, driekwart ingeslikte woorden, waarmee kofferdragers en bootslieden haar hadden aangesproken en die in niets geleek op het Engelsch, dat ze lang geleden op haar kostschool geleerd had. De tocht in de hansom-cab, die haar méér een dwaas vehikel uit een vastenavond-optocht dan een behoorlijk verkeersmiddel geleek, verergerde haar zenuwachtigheid, maar Clement's Inn, in het vroege avonduur rustig en vredig als een middeleeuwsch hofje, verzoende haar op slag met het groote, gonzende Londen, waarvan ze de roezende, wriemelende drukte met stijgende benauwenis had gadegeslagen. Het geluk wilde, dat het hoofdkwartier der Suffragettes nog niet gesloten was en zij te woord werd gestaan door hetzelfde ‘tijdelijk bestuurslid’, dat die middag Joyce's verzoek om een betaalde functie had afgewezen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
331 ‘Miss Joyce Cornfelt... een blond meisje...’ Maar natuurlijk kende men haar, ze was een der jongste leden van de partij en heel ijverig, ze had meegedaan met de ‘raid’ van vorige Donderdag en twee dagen in voorarrest gezeten, doch was daarna vrijgesproken. Natuurlijk had ze haar adres gegeven... ze hield verblijf bij een paar andere Suffragettes in een oud huis in Maple Street achter Tottenham Court Road. ‘Kent u de weg in Londen? Het is niet meer dan twintig minuten loopen. Door Aldwych en Kingsway naar Holborn, op de hoek van New Oxford Street en Tottenham Court Road oversteken en dan de zevende, neen de achtste zijstraat links... Good evening, Miss Cornfelt!’ Juffrouw Clara voelde de zweetdruppels op haar heete, vermoeide gezicht en onder het kapothoedje prikte de achterste hoedenpen, die haar de heele dag al zoo tergend gehinderd had. Ze bekende zich voor het eerst, dat ze Toon's begeleiding wat al te lichtvaardig had afgeslagen; ze had zich tot nu toe dapper voorgehouden, dat het rustiger en veel prettiger was om zonder zijn bedillerige, vermoeiende nabijheid te reizen; de tijd der vrouwelijke afhankelijkheid was eenmaal voorbij en zij moest evengoed als de jonge generatie in staat zijn zich zelf te helpen en door moeilijkheden heen te slaan. Ze bedwong een zucht en nam het valies van zwart zeildoek weer op, dat nog aan haar vader had behoord en altijd herinneringen wekte aan een Rijn-reisje, dat zij met haar ouders gemaakt had, toen zij dertig jaar oud was; en ze overdacht, dat het misschien toch wijzer was geweest de koetsier van het vreemdsoortige voertuig te laten wachten. Maar een rijtuig gebruiken, wanneer het doel te voet te bereiken viel, achtte ze een onverantwoordelijke verkwisting en ze trachtte zich moed
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
332 in te spreken met de overweging, dat de Londensche politieagenten, naar Joyce haar menigmaal had geschreven, zoo bizonder voorkomend en hulpvaardig waren. Een jonge vrouw, in een elegant, wit zomertoilet, die juist het bureau wilde verlaten, bleef staan toen zij de naam Cornfelt hoorde. ‘Zoekt u Miss Joyce? Neen, in Maple Street zult u haar niet meer vinden, ze is op het oogenblik al op weg naar Holloway... de gevangenis, waarin een aantal van onze strijdsters zijn opgesloten en waarvoor wij vanavond een groote demonstratie houden.’ ‘Och...!’ Juffrouw Clara zette het zware valies weer neer en besluiteloos keek ze eerst naar de eene vrouw, dan naar de andere. Er was iets in het jonge gezicht, dat haar onweerstaanbaar boeide, een rustige blijmoedigheid en tegelijk een sterke geestkracht; het was een energiek gezicht en toch had het iets innig vrouwelijks, iets meisjesachtig liefs. En de aantrekking scheen wederkeerig, want Christabel Pankhurst's oogen werden zacht, toen ze bleven rusten op het brooze, nerveuze dametje met de fijne aristocratische trekken en de aangeboren distinctie in elk gebaar. Een type, dat zij zelden zag tusschen de honderden moedige, vastberaden, militante vrouwen, die dagelijks in en uit de kamers van het hoofdkwartier stapten; iemand om wie je het eerste oogenblik moest glimlachen, maar die je het volgende onweerstaanbaar imponeerde. ‘Ik sta op het punt zelf daarheen te gaan,’ zei ze, ‘er is nog een plaats in de open brougham, die voor vandaag door een van onze leden tot mijn beschikking werd gesteld, ik kan u meenemen wanneer u dat zoudt wenschen. Er is alle kans dat u Miss Cornfelt daar vindt en u bent dan tevens in de gelegenheid een
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
333 groote en interessante demonstratie te zien. U kunt dat valies hier wel laten en aanhalen, als u terugkomt.’ En zoo kwam het, dat juffrouw Clara Coornvelt, op de dag van haar aankomst in Londen, in plaats van uit te rusten in het ‘zindelijke, maar niet dure hotel’, waarvan Toon haar het adres gegeven had, tezamen met Christabel Pankhurst in een elegante equipage door de straten reed, zonder een oogenblik te beseffen, dat haar daarmee een groote en ongewone eer te beurt viel, waarom tallooze van haar seksegenooten haar vurig benijdden. Want de naam, waarmee haar begeleidster zich vluchtig voorstelde, had ze niet verstaan en over het feit, dat zoovele voorbijgangers de jonge vrouw in haar witte kleed herkenden, dat men haar ontelbare malen groette en telkens jonge en oude vrouwen naar haar wuifden, verwonderde ze zich niets; zij zelf, die haar leven lang in een Hollandsche provinciestad had gewoond, was van haar kinderjaren af gewend, dat vrijwel ieder, die haar tegenkwam, haar kende en goedendag zei. Maar zij hervond na de lange, vermoeiende, zenuwsloopende dag een groote tevreden blijheid, haar moeheid en zorgen vielen van haar af, ze kreeg het stellige gevoel, dat ze onder de beste hoede was en haar, naast deze zelfbewuste en welbeheerschte begeleidster geen onheil meer kon geschieden. De weg was lang, de wagen op zijn gummi-bekleede wielen gleed zacht en bijna geruischloos door de windstille zomeravond en de acht rhythmisch kloppende paardenhoeven sloegen een tevreden muziek uit het gladde, houten plaveisel. En Christabel Pankhurst, na een paar vragen omtrent de kiesrechtstrijd in Holland, die juffrouw Clara, dank zij de voortreffelijk gearticuleerde stem, uitstekend verstond en waarop ze tot haar eigen verbazing zelfs het moeilijk Engelsch ten antwoord vond, begon met het
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
334 nooit slapend instinct van de propagandiste te vertellen. Hoe haar moeder als jonge vrouw in Manchester al had gestreden tegen de schandelijke toestanden, die er onder de arbeidersbevolking heerschten, hoe rechtloos en hulpeloos toen nog het fabrieksvolk was, de vrouwen vooral, die door de groote fabrikanten genadeloos werden uitgebuit en hoe haar vader, een socialist, nimmer had geaarzeld om op de bres te staan voor zijn overtuiging, al was in die tijd socialisme nog bijna synoniem met landverraad. Toen was langzamerhand in haar moeder de zekerheid gegroeid, dat het de vrouwen moesten zijn, die de groote strijd tegen armoe en onrecht aanbonden en er nooit radicale verbeteringen konden komen, zoolang het de vrouwen ontzegd bleef, mee te werken aan de wetten van het land. En ze had haar drie dochters reeds als kleine meisjes geleerd, dat het haar dure plicht was, de wereld tot een beter verblijf te maken en géén vrouw doelloos en werkeloos mocht genieten van de voorrechten, waarin ze door haar geboorte geplaatst was. Hoe vol belangstelling luisterde juffrouw Clara. Hoe stormden de oude, lang begraven herinneringen op eenmaal op haar toe! Dat was de tijd, waarin ook zij jong was geweest, toen een storm van nieuwe ideeën door de wereld joeg en ook zij het machtig verlangen naar daden had gevoeld, dat toen voor het eerst in de vrouwen ontwaakt was. De tijd, waarin zij samen met Hein Coornvelt haar leven had willen wijden aan de groote strijd tegen het onrecht; waarin Hein een socialist had durven zijn... Och, wat zou zij op haar beurt niet kunnen vertellen! Hoeveel armoe en onrecht er in die jaren nog in Holland hadden geheerscht; uitbuiterstactiek, kinderarbeid, wetteloosheid voor de vrouwen. Doch zoover kon ze haar vrees voor de vreemde taal
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
335 niet overwinnen, al vermocht ze de woorden van haar begeleidster merkwaardig goed en gemakkelijk begrijpen. Zij zat heel stil en diep aandachtig te luisteren en haar zorgelijk doorvoorde gezichtje knikte begrijpend, toen zij hoorde, hoe uit de vreedzame vrouwenkiesrechtvereeniging der vorige decenniën een bond van militante strijdsters was ontstaan, omdat zij niet meer kònden wachten, omdat de nood te groot geworden was. De vrouwen hadden eindelijk haar geduld verloren onder de hoonende tegenstand, die spotte met haar diep-ernstige overtuigingen. ‘En sindsdien vragen wij niet meer, wij eischen. Wij eischen, als ons goed recht, wat hun bekrompen conservatisme ons onthouden wil, maar wat wij toch zullen verkrijgen. Het is een geliefkoosde stelregel van mijn moeder, dat men aan geen geknecht volk ooit de vrijheid heeft gegeven, het heeft die vrijheid altijd moeten bevechten. En wanneer wij opstand prediken voor de vrouwen in de arbeiderswijken, voor de rechtloozen en de onderdrukten, dan wijzen wij haar op de geschiedenis van dit, haar eigen land, waar nooit een winst op dom vooroordeel behaald werd zonder gewelddadig verzet tegen het gezag.’ Terwijl het rijtuig de stadsstraten verliet en zijn weg zocht door de halflandelijke wegen van een voorstad, klonken in juffrouw Clara's verbaasde ooren al de fiere, moedige leuzen van de Suffragettes. En zij, die haar leven lang niet onder de druk van conventie, deftigheid en familie-tirannie was uitgekomen, voelde zich op eenmaal in een wonderlijke, hooge vreugde van dat alles bevrijd, of ze bezig was een grauwe, starre cocon van zich af te strijken, om zoo dadelijk een paar bevende, gekreukte en aarzelige vleugels uit te slaan. Tòch nog uit te slaan, al was ze oud en al had ze van
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
336 al dit grootsche gebeuren nooit wat anders vernomen dan een zwakke echo... Ze had het niet kunnen begrijpen en zelfs afkeer gevoeld, wanneer ze ervan las in de kranten, in de brieven, die haar nichtje schreef. Maar Christabel Pankhurst sprak van de daden der Suffragettes met een rustige, trotsche tevredenheid zonder een zweem van vrouwelijke schaamte, zonder een woord van verontschuldiging voor wat toch zoo afschuwelijk onvrouwelijk scheen. Zij vertelde van gevechten met de politie even geanimeerd en geestdriftig als Clara's jonge nichtjes over tennis of schaatsenrijden, zij gaf details van het leven in de gevangenis, als gold het een verblijf in een merkwaardig, maar niet zeer comfortabel hotel en in de naderende overwinning geloofde ze met profetische overtuiging. Tenslotte sprak ze over Joyce, haar ijver en toewijding, die echter tot nu toe voortdurend waren gehandicapt door de tegenwerking van haar familie. Wat er twee dagen geleden in Bowstreet was voorgevallen, de theatrale en onware getuigenis van Bessie Trelawney, die een verbitterde tegenstandster van de Suffragettes was en een bekrompen, ijdele vrouw, moest een vreeselijke ervaring voor het jonge meisje zijn geweest. Al moest een Suffragette ongevoelig zijn voor persoonlijke vernedering, het was toch hartelijk te wenschen, dat het Miss Cornfelt wat gemakkelijker werd gemaakt haar tijd en krachten aan ‘the Cause’ te wijden. Juffrouw Clara's vermoeide oogen glansden, haar handen in de nieuwe, zwartgaren handschoenen hield ze in stille verrukking in haar schoot gevouwen, maar op haar wangen brandden twee felroode plekken van opwinding en diepe vreugde. Want altijd in haar eentonig leven van ontzegging en resignatie, had ze God
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
337 gebeden, dat hij haar eenmaal een groote daad zou opleggen, dat zij eenmaal het evangelie van de vrouwen, waarin ze in haar jonge jaren zoo hartstochtelijk geloofd had, mee zou helpen prediken... En nu kreeg ze een kans... want ze kon Joyce helpen. Ze zou hier in Londen met haar gaan samenwonen, om voor haar te zorgen. Het zou niet gemakkelijk zijn op haar leeftijd, zich te gewennen aan het leven in een vreemd land, maar ze zou gesterkt worden door de overtuiging, dat ze meehielp... al was het nog zoo weinig, aan het grootste ideaal, waarvoor ooit gestreden was. En bovendien, hoorde ze niet de stellige verzekering, dat er altijd nog meer strijdsters noodig waren, dat oude vrouwen even nuttig konden zijn als jonge? De jeugd was gauw overtuigd, meegesleept door het nieuwe, maar de aanwezigheid van bezadigde, levenswijze vrouwen gaf kracht en aanzien aan de beweging. Het rijtuig hield stil op een plein voor een hooge muur, waarachter zich een reeks gebouwen in donkerroode steen verhieven, die als een belaagd fort door zware, grimmige poorten van de buitenwereld waren afgesloten. Dadelijk werd het rijtuig omringd door een stoet van jonge vrouwen en meisjes, die juichten en riepen en vaantjes zwaaiden, en groote banieren met ‘Votes for Women!’ deden wapperen en die juffrouw Clara een ondraaglijke verlegenheid gaven. Een naam schalde door de stille avondlucht:... ‘Christabel... Christabel Pankhurst!’ Nu verstond ze het en nu eerst begreep ze, wie haar jonge energieke begeleidster was. Met dwepende geestdrift had Joyce over haar geschreven: ‘Christabel Pankhurst was in het wit en mooi en fier als Jeanne d'Arc en als ze spreekt, heb je een gevoel of je van
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
338 de aarde wordt opgetild... een gevoel, dat te groot en te machtig is, om te kunnen begrijpen.’ Juffrouw Clara hàd het niet begrepen, toen ze de geschreven woorden las... ze had het beangstigend overdreven gevonden... ze had er nooit iets van durven vertellen, wanneer Flora of Dorothee naar Joyce's ervaringen in Londen vroegen. Maar nu begreep ze het... nu ze Christabel had leeren kennen en die haar meevoerde naar een oudere dame in een zwart zijden mantel en met een lief moederlijk gezicht. Ze zei: ‘Moeder, dit is Miss Cornfelt uit Holland.’ En toen voegde ze er bij, wat Clara tot haar sterfdag niet vergat en wat, naar ze meende, over haar verder leven besliste: ‘Ze was altijd een Suffragette, maar tot vandaag heeft ze het niet geweten.’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
339
Een en twintigste hoofdstuk. Vrij laat in de avond, toen er al een diepe schemering viel, bereikten Joyce en Evelyn met de vermoeide en onwillige Lancelot achter haar hielen, de gevangenis van Holloway. Zij hadden met een vijftigtal andere Suffragettes de lange weg loopend afgelegd om haar posters, die de hongerstaking van Jane Taylor met groote letters verkondigden, aan zooveel mogelijk menschen te toonen. Maar ook de venters van de avondbladen schreeuwden het ongehoorde feit als hun belangrijkste nieuws en naarmate zij de plaats van haar bestemming naderden, groeide de belangstelling van het publiek en honderden op sensatie beluste nieuwsgierigen volgden de Suffragettes op haar tocht. Het was de eerste maal, dat Joyce de groote vrouwengevangenis, waarvan ze zoo vaak had hooren spreken, die zulk een groote rol speelde in het leven der Suffragettes, te zien kreeg. Uitgelijnd tegen de hooge nog lichte avondhemel, waardoor zware, koperdoorgloeide wolken ploegden, geleek het machtige complex met zijn torens en kanteelen een grimmige, middeleeuwsche burcht; in de rossige schemering had de oude, verweerde steen de kleur van geronnen bloed. Als een zware, onoverwinlijke geweldigheid stond de gevangenis tusschen de lage, eenvoudige voorstadshuizen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
340 van Camden Road; als een vreemd anachronisme, een overblijfsel van ruwe barbaarschheid. En hoewel een groot aantal menschen op het plein en rond de muren verzameld was, heerschte er diepe stilte; er werd niet anders dan gedempt gefluisterd en zwijgend afgewacht. Zoo stil was het, dat men een late vogel kon hooren tjilpen in de heesters van een schamel tuintje; en dat een sentimenteel deuntje uit een der wijd geopende vensters overwoei. Op de plek, waar de wachtenden stonden, was slechts een klein deel van het gebouw te zien, een paar stukken hooge, ronde muur, waarin kleine, zwaar betraliede, precies gelijke vensters. Doch de Suffragettes wisten nauwkeurig, waar ze zich moesten opstellen opdat haar gezang en gebed door haar zusters achter de muren zou worden gehoord. De meesten herinnerden zich maar al te goed, hoe stil het daarbinnen was en hoe scherp de gevangenen luisterden naar elk geluid, dat van buiten in haar cel drong. Geen gerucht kwam uit de reusachtige gebouwen, geen licht brandde achter de getraliede vensters en het scheen volkomen onbegrijpelijk, dat die verstarde, betooverde burcht door honderden levende, ademende, voelende en denkende vrouwen bewoond was. ‘Jane Taylor is daarbinnen,’ zei Joyce tot zichzelf, terwijl ze het vergeefs trachtte te verwerkelijken; ‘en het is alleen maar aan een dwaas toeval te danken, dat ik hier sta.’ Eenmaal, toen zij nog een klein meisje was, had haar vader haar meegenomen om een partijgenoot te bezoeken, die voor een politiek delict in voorloopige hechtenis zat. Ze had een diepe, onuitwischbare indruk gekregen van het binnenste van die gevangenis: groote, op elkaar gestapelde ijzeren kooien; wenteltrappen en
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
341 smalle, metalen platforms om op te loopen; en ze had een afschuwelijke herinnering behouden aan kleine, vierkante, schemerlichte hokjes met een planken bed, een krukje en een getraliede deur ervoor. Thans trachtte ze zich voor te stellen, dat Jane nu in zoo'n zelfde hokje lag; uitgeput, stervend bijna, met naast zich het voedsel, dat zij weigeren bleef uit vrije wil... een wil en een moed, die diep te bewonderen vielen, maar waaraan een gewoon mensch toch niet denken kon zonder angst en weerzin te gevoelen. Een teeken werd gegeven en zuiver en helder zetten de Suffragettes een koraal in: O God, our help in ages past...
Het klonk warm en innig door de stille avondlucht, aangrijpend van toewijding en overgave; uit de huizen in de omtrek kwamen de bewoners naderbij, voorbijgangers bleven staan en schaarden zich bij de luisterenden. Niemand spotte, niemand waagde een grap op de ‘hooligans’; de toeschouwers lazen de posters met ernstige gezichten en monsterden dan zorgelijk de gevangenismuren, als maten zij de kansen van een zwak, menschelijk wezen tegen de macht van die geweldigheid. Dicht bij Joyce stond een nog jonge arbeidersvrouw met een knap, energiek gezicht, ze droeg het gevangenisinsigne met vijf strepen. ‘Ze hebben het stellig gehoord,’ knikte ze tevreden, toen het lied uit was; ‘ze slapen nog niet, al zijn de lichten al uitgedraaid, je kunt nooit slapen, zoolang er nog daglicht door de tralies valt. En het is zoo'n heerlijke troost, als je dan opeens de kameraden in de nabijheid weet en hoort hoe hun gedachten en hun gebed naar de gevangenen uitgaan. Daar achter de tralies krijg je altijd het gevoel, dat iedereen, zelfs die je het naaste
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
342 staan, je vergeten moeten zijn; maar als je dan het zingen hoort, is alles opeens veel minder ondragelijk.’ Een tweede koraal werd ingezet, doch na een oogenblik plotseling onderbroken; zenuwachtig drongen de Suffragettes samen, er werd gewezen, oogen tuurden in spanning door de schemer, die als een grijs waas uit de nog lichte, rossig nagloeiende hemel zonk... handen wezen naar een der getraliede venstertjes. ‘Daar! Daar!’... En toen... ja... toen zag iedereen het! Daar had zich een arm door de tralies gewrongen en wuifde. Een bloote vrouwenarm, die wittig oplichtte in de schemer... die zwaaide... zwaaide. Was het een papier, een schort? Neen, ze wuifde met de gesteven muts, die alle gevangen vrouwen moesten dragen. Een gesmoord gejuich klonk op, dadelijk overstemd door een driftig gesis om stilte. Er was geen reden tot vreugde... ieder was doordrongen van de diepe ernst van het oogenblik. ‘Dat moet Jane Taylor zijn!’ zei de werkmansvrouw en haar oogen straalden. ‘Nee, nee, dat kan niet,’ weerde een ander; ze hadden immers gehoord, dat Jane Taylor veel te zwak was om op te staan... te uitgeput om zich te bewegen. ‘En toch is het Jane!’ hield de eerste vol. ‘Jane heeft immers een weerstandskracht, waarvan een gewoon mensch geen begrip heeft. Als ze de kameraden hoort, heeft ze opeens haar krachten weer terug. Wat zij kan volbrengen is immers onbegrijpelijk als je het nuchter beschouwt. Maar het merkwaardigste is, dat Jane's voorbeeld altijd aansteekt... wanneer zij maar durft, doen de anderen 't haar na. Zij was natuurlijk weer de eerste, die durfde hongerstaken, maar nu zal je zien dat tal van anderen volgen.’ Ze sprak geestdriftig; ze zocht de aandacht van allen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
343 rond haar heen en trachtte al de zwijgend luisterenden haar bewondering te suggereeren. ‘Jane Taylor moet op haar brits zijn geklommen, om het venster stuk te slaan,’ begon ze een oogenblik later weer en haar stem trilde van ontroering. ‘Openen kun je de vensters niet... ze heeft het met haar schoen stuk moeten slaan, voor ze er haar arm doorheen kon steken. En dat wordt gestraft... verschrikkelijk streng, met eenzame opsluiting en met intrek van alle kleine gunsten; met verbod - dat is nog het allerergste - om 's morgens “chapel” bij te wonen. Elke straf in de gevangenis is iets verschrikkelijks, niemand, die het niet zelf heeft beleefd, kan dat begrijpen... en toch heeft Jane het er voor over, om ons dat teeken te geven...’ Weer zongen de warme, innige vrouwenstemmen en de arm met de muts zwaaide, zwaaide... en verdween toen plotseling en voor goed. Het gaf een diepe ontroering; het scheen een geheimzinnig, onheil-brengend teeken te zijn. Snikken klonken en veel gemurmelde, hartstochtelijke gebeden. En altijd meer kijkers dromden aan en vulden het plein en de breede weg ervoor. Het was, of alle menschen in Londen deze nacht het gefluisterd bericht van Jane Taylor's heldendaad aan elkander overgaven, of er een geheimzinnige macht was, die honderden trok naar de oude, grimmige gevangenis. Joyce had de hond in haar arm genomen, zij was bevreesd, dat men hem in de steeds aandringende volte onder de voet zou loopen en vergeefs zocht ze een plaats, waar ze zou kunnen zitten en rusten. Evelyn had ze uit het gezicht verloren, ze vermoedde, dat ze Mrs. Pankhurst zocht om zoo mogelijk nog nader nieuws over Jane te hooren. Het meisje koesterde zich aan de warmte van Lancelot's lijf; de avond was koud en vochtig geworden
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
344 en ze droeg niets dan haar dunne zomermanteltje. Ze was doodmoe en voelde weer als zoo vaak in de laatste dagen, de vernederende knaging van honger, die ze zoo slecht verdragen kon, die haar hoofdpijn en een gevoel van misselijkheid gaf. Vergeefs hield ze zich Jane's heldhaftigheid als voorbeeld voor; het hielp niets... ze kon niet anders meer aan Jane denken, dan zooals ze haar die eerste avond in haar zolderkamer had gezien, een vrouw, die geen vrouw meer was, een sekseloos wezen, maar met demonische macht over anderen. Het gaf haar een stugge weerzin, dat ze diezelfde vrouw zoo straks zou zien... uitgeput, tot stervens verzwakt en toch machtiger en triomfanter dan ooit. Want grooter dan ooit zou Jane's invloed zijn, als een golf zou het voorbeeld van haar zelfverloochening en offervaardigheid de anderen opstuwen en meeslepen... geen die er bij was, zou eraan ontkomen. En aldoor sterker, tot iets ondragelijks, groeide die weerzin in Joyce; een innerlijk verzet, de drang om zich te bevrijden... om zichzelf te bewijzen, dat zij vrij was als zij wilde, dat zij niet ook, als Evelyn, door een onontkoombare macht werd vastgehouden. En weer, als zoo vaak in de laatste twee dagen, trok haar een oppermachtig verlangen naar huis. Niemand dwong haar immers hier te blijven. Wie zou er zich om bekommeren of Joyce Coornvelt in Londen woonde of naar Holland terugging? Aan het hoofdkwartier hadden ze geweigerd haar een betaald baantje te geven, dat toonde voldoende, hoe weinig ze om haar medewerking gaven; zij kòn niet eens blijven, tenzij ze geld leende om van te leven. Ik ga weg, besliste ze opeens met een stelligheid, die ze als een weldadige ontspanning voelde. Het heeft geen zin voor mij hier de heele nacht rond te hangen en te wachten.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
345 Ze zou teruggaan naar de flat... nu reden de bussen nog... ze wou een paar uur slapen en zorgen, dat ze weg was voor Jane en Evelyn haar konden vinden. De Batavier-boot vertrok om twaalf uur 's morgens van London Bridge en was overmorgen vroeg in Holland. O, hoe overweldigend sterk was nu het verlangen naar het oude huis, naar de veilige rust in tante Clara's stille, groote kamers, naar de oude tuin met de bank, waar ze kon droomen over mooie dingen... naar de breede, lage vensterbank, waar ze kon zitten met een boek of een handwerk, terwijl de platte schuiten geluidloos door de donkere grachten voeren. Naar het simpele, emotielooze leven van een Hollandsch jong meisje, welbewaakt, zoodat alleen kleine vreugden en kleine verdrietelijkheden haar konden bereiken. En misschien, lokte het in een hoekje van haar hart, zou er nog een wonder gebeuren als in de boeken en Tom Cornfelt hooren, dat ze niets meer met de strijd der Suffragettes te maken had, dat ze niets dan een gewone vrouw verlangde te zijn... Waarom zou ze het hem niet schrijven? Hij had haar immers gesmeekt zich te bezinnen, voor ze haar geluk en het zijne aan haar waan vergooide? Joyce zette Lancelot op de grond en bukte zich om de lijn aan zijn halsband vast te maken. Maar hij ging zitten en liet zich trekken en keek naar haar met zulke diep ongelukkige, verwijtende oogen, dat ze tranen in de hare voelde komen. De stakkerd! Wat had hij de laatste dagen niet allemaal moeten verduren! Wat zou ook hij blij zijn, als hij het oude huis terug zag; als hij zijn oude mand in het hoekje van haar kamer weer vond en het diepe gat bij de schutting in de tuin, waar hij altijd met gespitste ooren en een van opwinding zwaaiende staart naar ratten speurde!
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
346 Dan begon ze haar weg door de dichte, opdringende menigte te zoeken, maar het bleek niet gemakkelijk. Op eenige afstand hoorde ze roepen en juichen en even later zag ze, dat aan het andere einde van het plein een vrouw op een verhevenheid stond en een redevoering hield, ze kon in het reeds gevallen duister niet goed onderscheiden, wie het was, maar plotseling dreven heldere, duidelijke woorden naar haar toe en ze herkende de stem van Mrs. Pankhurst: ‘Want dit is de groote Kruistocht van de vrouwen, als trouwe, dappere soldaten strijden wij...’ Hoe dikwijls had zij de rustige, en toch zoo dwingende stem deze zelfde woorden hooren spreken, en gespied naar de gezichten van de luisterenden, om er de vervoering, de wonderlijke, als bezeten geestdrift van af te lezen. Maar ditmaal, constateerde ze met een bijna schampere voldoening, bleef zijzelf er volkomen onbewogen bij, ditmaal had de strijdkreet zijn macht voor haar verloren. En moeilijk, maar toch met voldoening bekende ze zich, dat haar nuchter Hollandsch verstand reeds menigmaal gewogen en geaarzeld had... ze had het zich niet willen bekennen, ze was steeds weer voortgeduwd, aangevuurd door de moed en de geestdrift van de anderen. Er was een wonderlijk groot geluk geweest in dat samen-opgaan, in het zichzelf verloochenen en verliezen, de bevrediging van een diep, machtig instinct. Maar een ander instinct, even diep en even machtig, drong nu naar veilige omslotenheid, naar liefde en trouw aan één enkel mensch, naar bescherming en koestering. Wat had Tom gezegd? Dat de vrouwen het beste van zichzelf verrieden, wanneer ze durf en moed in de plaats stelden van zachtheid en afhankelijkheid... ‘Daarom is onze opstand tegen het gezag een recht-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
347 vaardige daad, elke inbreuk op de wetten, die de mannen maken is een steen voor ons grootsche gebouw...’ Hoevelen zouden er vannacht weer gewonnen worden? En morgen, wanneer de stoet met de bevrijde gevangene door Londen's straten trok? Opeens begon Lancelot heftig te trekken en te rukken aan de lijn waarmee Joyce hem vasthield, hij schoof snuffelend met zijn kop langs de grond tusschen de dicht opeengepakte menigte. Wat had hij opeens? Rook hij een kat? Of lag er ergens in de nabijheid wat eetbaars en trok zijn hongerige maag daar naar toe? Hij rukte zoo hard aan de lijn, dat ze hem nauwelijks bij kon houden..., dichter en dichter trok hij naar de plaats waar Mrs. Pankhurst stond te spreken... het werd bijna ondoenlijk zich door de volte heen te dringen. Plotseling begon hij zenuwachtig blij te kwispelen, zoo heftig ging zijn staart heen en weer, dat hij een roffel tegen een paar lange, magere mannenbeenen sloeg. En snuffelend bleef hij staan bij een kleine, zwarte vrouwenfiguur met een kapothoedje en een ouderwetsche mantel, die Joyce wonderlijk bekend voorkwam, zoo bekend, dat haar hart wild begon te bonzen van blijdschap, maar tegelijk van een dompe angst. Aldoor zwaaide Lancelot uitbundig zijn staart, zijn bruine, krullige hondenlijf kronkelde en wrong zich van blijdschap en nu wendde eindelijk het oude dametje haar hoofd, dat ze aldoor in verslonden aandacht naar Mrs. Pankhurst had opgeheven. Een oud, lief gezicht, overstroomd van tranen; een paar vermoeide, omkringde oogen, stralend van geestdrift, brandend van dezelfde bezieling, die Joyce in zooveel andere oogen gelezen had. En twee bevende handen strekten zich naar haar toe, omhelsden haar, omklemden haar en een ontroerde stem stamelde haar naam, snikkend en lachend tegelijk.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
348 ‘Och kind... kind...! Wat ben ik blij, dat ik gekomen ben! Dat ik dit nog mag beleven! Och Joyce, wat ben ik trotsch op je! Ik wil je helpen, kind, het gemakkelijk voor je maken, zooveel als in mijn vermogen ligt. Al mijn zwakke krachten aan de Kruistocht van de vrouwen geven...’ Het was half zeven in de morgen, toen er een gerucht door de rijen der geduldig wachtenden trok. Niemand wist vanwaar het kwam... wie het had uitgezonden of doorgegeven, want nog bleven de grimmige gevangenispoorten hermetisch gesloten. Maar fluisterend zei de een het tot de ander: ‘Jane wordt vrij gelaten... ze heeft gezegevierd, zoo dadelijk wordt ze naar buiten gebracht.’ De zon klom in een strakke, lenteblauwe hemel, als uitzinnig kwetterden de hongerige vogelscharen in de heesters, de laatste ijle flarden van de ochtendnevel zwierven nog langs de verweerde muren met hun kleur van geronnen bloed. Zwart van menschen stond het groote plein, Suffragettes en nieuwsgierig-geboeide kijkers, heel de nacht waren ze toegestroomd, niemand begreep hoe het mogelijk was, dat het bericht zich zoo snel door de reusachtige stad had kunnen verspreiden. Uit de voorsteden kwamen ze, meegereden op groentekarren, die voor dag en dauw naar Covent Garden trokken en de eerste voorstadstreintjes, de eerste bussen uit Peckham, Brompton of Wimbledon brachten drommen aan. Nog hielden de Suffragettes de groote paars-witen-groene banieren in elkaar gerold, maar straks zouden ze er uitzinnig mee zwaaien; nog bleven de rieten manden vol paarse irissen en witte seringen gesloten, maar straks zouden ze de bevrijde gevangene onder een uit-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
349 bundige overdaad bedelven. Alle orders waren met zakelijke stiptheid gegeven en in ontvangst genomen: van het wachtende rijtuig zouden de paarden worden afgespannen, zoodat honderden der jongste recruten - hoe drongen ze om de eer! Jane Taylor als in een zegewagen door de straten van Londen konden voeren.20 In Albert Hall zou dan de welkomst-meeting zijn... Het was de wonderlijkste nacht, die juffrouw Clara Coornvelt ooit beleefd had. Zij vond nauwelijks tijd om te bedenken, dat zij moe was en eigenlijk zou moeten slapen om zich van al de doorstane emoties te herstellen, want er was steeds iets boeiends om naar te zien of naar te luisteren, telkens weer zongen de Suffragettes - met gedempte stemmen terwille van de slapende bewoners van Camden Road - liederen van strijd en hoop of wondermooie koralen; telkens klom een andere vrouwengestalte op een kleine verhevenheid en getuigde met meeslepende woorden van haar geestdrift, haar geloof in de naderende overwinning. En in de tusschenpoozen stelde de oude dame ontelbare plannen aan haar nichtje voor: zouden zij samen kamers huren of een pension zoeken, zou zij eerst nog een keer naar Leiden terug gaan of Neel en Evert Immerzeel opdragen alles voor haar te regelen? ‘Noem het Gods wil of het noodlot,’ had Evelyn gezegd. Hoe was toch ook dat sprookje van een toovercirkel, waar je niet uit kon stappen, al wou je met je heele wil? Joyce zat naast tante Clara tegen de gevangenismuur, op een oude gummimantel, die een van de jongere Suffragettes vriendelijk aan de oude dame had afgestaan. Ze had haar doodmoede hoofd op tantes schouder gelegd en de hond sliep met zijn kop op haar knie en dicht tegen haar aangedrukt. Er was
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
350 een dompe rust over haar gekomen. Ze kon niet helder meer denken. Niet meer zich verzetten tegen dat geweldige... het noodlot... of Gods wil... Ze kon alleen maar gelaten wachten op wat het naaste oogenblik zou brengen. Toen openden zich eindelijk langzaam en knarsend in haar hengsels de zware deuren van de gevangenis; er achter was de donkere diepte van een poort en daarachter lag een binnenplaats, waar een aantal menschen bijeen stonden in het heldere zonlicht. Een suppoost stak zijn hoofd naar buiten en monsterde de geweldige menigte; een spottende glimlach trok even over zijn stug gezicht. Politieagenten naderden om de ingang vrij te houden, zij haakten de armen in elkaar, want de kijkers drongen plotseling op, de spanning was tot het uiterste gestegen. De rustige stilte van het lange wachten werd bruusk verstoord, een wild rumoer van stemmen bruiste op, kreten klonken: ‘Votes for women! Three cheers for the women!’ Maar kreten van protest niet minder, gefluit, gejoel en geroep van ‘Gekken! Hooligans!’ En dan naderden vier oppasseressen, stijf geüniformd, de gezichten tot starre onbeweeglijkheid gedrild, met een draagbaar. Toen ze door het schemerduister van de poort gingen, laaide een kreet op... toen zij naar buiten traden, viel er even plotseling een doodsche stilte. Want wat op die baar lag uitgestrekt, scheen geen levend, menschelijk wezen meer, doch een skelet waarover de als-gelooide huid strak was heen getrokken; als een dreigend wapen stak een spitse neus tusschen hooge, uitstekende jukbeenderen naar voren en de grijze oogen waren zoo diep in hun holten teruggezonken, dat zij uit donkere schaduwdiepten schenen op te gloeien; over de groote, witte tanden, het eenige
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
351 vreemd-gave in het verworden gezicht, trokken de volkomen kleurlooze lippen in een pijnlijk pogen vaneen. Mrs. Pankhurst trad op de baar toe, tranen vielen over haar bleeke wangen, ook haar beide dochters en verscheidene andere der leidsters kwamen naderbij, maar niemand vond woorden, niemand wist iets anders te doen dan Jane's hand te vatten en te drukken, dat vreemde afgestorven ding, dat machteloos op de grauwe cape lag. Maar de oogen van de bevrijde gevangene gleden onrustig van de een naar de ander,... zij kon niet spreken, al bewogen even haar lippen... het was duidelijk, dat zij zocht en wachtte. Totdat Evelyn zich op haar toestortte, zich op haar knieën gooide en haar armen spreidde over het uitgemergelde lijf met een wilde vertwijfelde teederheid. En als brak er een ban, zoo barstte op eenmaal de spanning van stilte in weeklagen en snikken kapot en knielend wrongen de vrouwen haar handen, mompelden verwenschingen en zwoeren dure eeden. Er klonk geen woord van spot uit de menigte der kijkers, er was geen teeken van vijandigheid meer. Slechts een huiverende, sombere eerbied, een in-weerzin-geboeid-zijn, waaraan geen ontkwam. Jane Taylor bewoog de lippen, klankloos en hortend fluisterde ze een paar woorden. Dadelijk strekten zich hulpvaardige handen om haar te steunen en half op te tillen en even gleed over het afgemartelde gezicht een triomfante glimlach, toen zij de onafzienbare menigte rond de gevangenis verzameld zag. Weer stamelde ze iets en dadelijk werden haar woorden door Christabel Pankhurst's heldere stem herhaald: ‘Heden begint onze overwinning.’ En de Suffragettes gaven het aan elkaar over als een nieuwe strijdkreet: ‘Heden begint onze overwinning!’ Als een profetie klonk het; de opgewonden vrouwen
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
352 riepen en juichten het; honderden zwoeren op datzelfde oogenblik om Jane's voorbeeld te volgen, ieder, die naar de gevangenis ging, zou eten en drinken weigeren. Want in de afschuwelijke marteling van honger en dorst lag de overwinning besloten; Jane Taylor had de weg bereid om het gezag machteloos, de straf waardeloos te maken: ‘Heden begint onze overwinning!’ Door de stralende, jonge Meimorgen ging de optocht van de Suffragettes, de grootste, die ooit door Londen's straten was getrokken. Nog nooit was zooveel volk te hoop geloopen, nog nooit waren zooveel volgers meegestapt op het dwingende rhythme van de koperen instrumenten. Een stoet van rijtuigen en in het laatste, gesteund in kussens, half begraven onder paarse en witte bloemen, de bevrijde hongerstaakster, machteloos zwak, met de oogen bijna steeds gesloten, maar toch glimlachend van triomfante voldoening. Weerzin wekte zij, woede, afkeer en ergernis; maar niemand, die haar zag, kon haar vergeten; Jane Taylor's uitgemergeld gezicht spookte die dag door honderdduizend verbeeldingen als een dreigende waarschuwing. Jonge meisjes in witte kleeren trokken haar rijtuig als een zegekar; een eindelooze tocht, die meer dan twee uur duurde, door volle drukke straten, over wijde pleinen, langs de groene gazons van de parken, langs drommen starende, roepende, schreiende en juichende menschen tot aan de reusachtige Albert Hall. En daar stroomde het binnen, duizenden vulden het ontzaglijke gebouw voor een welkomst-meeting; de stampvolle loges, de tot berstens toe gevulde galerijen daverden van gejuich, toen Jane Taylor's draagbaar op het met vlaggen en bloemen versierde podium werd gedragen.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
353 Mrs. Pethick Lawrence voerde het woord, Annie Kenney en tal van anderen, maar Jane's verschijning en het zwakke gebaar, waarmee haar hand groette, wekte grooter geestdrift dan het vurigste betoog. Die dag traden meer dan achthonderd nieuwe Suffragettes tot de vereeniging toe; aan de oproep om geldelijke steun werd met verkwistende vrijgevigheid gehoor gegeven. Weer stonden de vrouwen haar sieraden af, gaven zij goud en juweelen met een haastige vreugde, alsof zij dankbaar waren ervan bevrijd te zijn. En chèques en banknoten stroomden naar de tafel, waar de schatkist wachtte; meer den vijftien duizend pond werden ingezameld en juffrouw Clara Coornvelt bemerkte, dat haar tien-ponds-note, de eenige die zij bezat, slechts een schamele gift beduidde. Met een hoofd, dat van moeheid gonsde, met slaperige oogen, waarachter de bonte beelden van de voorbije dag verbijsterend dooreenwervelden, zat de oude dame die avond aan het wankele schrijftafeltje in het ‘niet-dure en toch zindelijke’ hotel in Vauxhall Road en onder het bevende licht van een kapotte gloeikous schreef ze aan haar neef Immerzeel, die haar geldzaken beheerde: ‘Zoodat het mij het beste lijkt om de hoezen over de stoelen te doen, de kleeden met kamfer op te rollen en Neel zoolang met kostgeld vacantie te geven. Het zal een kwestie van een half jaar zijn, misschien maar van drie of vier maanden, want het is mijn vaste plan hier met Joyce te blijven, tot de vrouwen “the Vote” gewonnen hebben. De uitkeeringen aan de Diaconie en de andere liefdadige vereenigingen kunt Gij laten doorgaan als gewoonlijk, maar voor het lidmaatschap van de “Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht” moet ik tot mijn spijt bedanken. Ik heb ingezien, dat haar wijze
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
354 van werken niet de ware is. Zend mij honderd pond met de eerste gelegenheid, misschien moet er een effect verkocht, doch dat is geen bezwaar. Er zal genoeg voor Joyce en mij overblijven, want geen vrouw heeft recht op weelde en gemak, zoolang een groot deel van haar zusters in nood en verdrukking leven...’
Eindnoten: 20 (Bl. 349 regel 6). De uit de gevangenis ontslagen Suffragettes werden steeds onder enorme belangstelling van het publiek opgewacht en door haar kameraden door de straten van Londen begeleid. O.a. Mrs. Pethick Lawrence op 17 April 1909. Zie foto in ‘The Suffragette’, bl. 360, waar het rijtuig door jonge meisjes wordt getrokken, en bl. 380, waar op de gezichten van de toeschouwers hun sympathie duidelijk te lezen staat.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
355
Twee en twintigste hoofdstuk. Als een stormvlaag joeg het nieuws van de hongerstaking door Engeland, door Europa, door heel de wereld. Nooit vroeger hadden de Suffragettes zoo in het middelpunt der belangstelling gestaan, nooit nog hadden zij zooveel woedende tegenstand en zooveel geestdriftige bewondering ondervonden. Want onmiddellijk pasten allen, die tot gevangenisstraf veroordeeld werden, een hongerstaking toe; zij maakten de rechters machteloos, het strengste vonnis immers waardeloos. Na vier, vijf, zeven dagen moesten de poorten van Holloway zich voor de vermagerde, uitgeputte strijdsters openen en haar zusters droegen haar in triomf door de straten van Londen, langs een starende, huiverende menigte, waarin vrouwen van ontroering schreiden en mannen vloekten met hun ruwste, wreedste woorden. Dan stonden haar draagbaren op het platform van overvulde vergaderzalen; de meesten van haar waren te zwak om te spreken, maar een enkele hief zich op, gesteund door helpende handen en vertelde met een klanklooze stem in een ademlooze, gespannen stilte van haar vrijwillig martelaarschap, van de helsche temptaties, de geraffineerde pogingen, waarmee de machthebbers haar wil hadden trachten te breken. Hoe er, in plaats van het afschuwelijke gevangeniseten, uitge-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
356 zochte, geurige spijzen en kostelijke dranken voor haar werden neergezet, hoe het weigeren van voedsel werd gestraft met eenzame opsluiting in donkere cellen, met het aanleggen van handboeien, met honderd andere kwellingen. Weken, maanden soms duurde het, eer de hongerstaaksters haar gezondheid weer herwonnen hadden, maar nauwelijks hadden zij haar levenskracht terug, konden zij weer loopen, praten en lachen of zij stonden opnieuw bereid om dezelfde ontberingen te ondergaan. Méér dan vlammende woorden en klinkende argumenten, meer dan kleurige optochten en geestdriftige strijdzangen, bereikte deze bovenmenschelijke moed. Er kwam een onrustig, angstig gevoel over de menschen, over de flegmatieke bewoners van Engeland, die met een glimlach over de dwaze furie van een handjevol geëxalteerden gevonnist hadden; die minachtend spotten, dat de vrouwelijke Don Quichottes een Ministerie dachten te vernietigen, wanneer ze een steen door het venster van een regeeringsgebouw hadden gegooid. Want dit was geen verdwaasde overmoed meer, dit was een taaie, grimmige, offervaardigheid en een zelfverloochening, die bovenmenschelijk scheen. Dit waren daden, waarvan geschiedenisboeken of romantische vertelsels verhaalden, maar waarvan niemand had geloofd, dat moderne, verwende stervelingen ze nog konden volbrengen. Dit was martelaarschap, vrijwillig aanvaard en onversaagd doorleden, dit was het onweerlegbaar bewijs, dat de zwakke sekse niet slechts onbestendig en weifelmoedig was, en een vrouw zich slechts dàn vermocht op te offeren wanneer het een wezen gold, dat zij liefhad. Waren de mannen niet altijd overtuigd geweest, dat vrouwen geen geheim konden bewaren? De plannen der Suffragettes werden zoo voorzichtig mogelijk voor-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
357 bereid, zoo hermetisch in een ring van zwijgen gesloten, dat de politie ieder keer weer verrast en gedupeerd werd en de slimste rechercheurs hun onmacht moesten ervaren. Talent om te organiseeren ontbrak aan vrouwen ten eenen male, maar deze organisatie werkte als een machine zuiver en prompt; geen plan mislukte, dat door de Suffragettes was voorbereid en uitgedacht. Vrouwen waren belachelijk, wanneer ze de deugden van haar sekse verloochenden; maar keerden ze thans niet het wapen der belachelijkheid naar haar tegenstanders? Want die deftige, gepruikte rechters schenen toch wel wat dwaas, wanneer zij gedwongen werden de gestraften vrij te laten nog voor ze een tiende van haar straftijd hadden uitgezeten; en zoo'n illustre spreker op een politieke vergadering was wel ietwat belachelijk, wanneer hij de vergaderzaal door tal van agenten liet beschermen en er toch temidden van zijn gewichtig betoog een hooge stem vanuit een kast, van een hooge galerij of uit een verborgen hoek weerklonk en hem herinnerde, dat de Suffragettes niet versaagden. Toen in Juli 191021 een voorstel voor beperkt vrouwenkiesrecht in het Lagerhuis aan de orde kwam, bleek de oppositie echter niet verminderd, zij was feller dan ooit. Het oude diepgewortelde instinct had nog niets van zijn kracht verloren... toegeven zou immers bekennen van zwakheid zijn. De voormannen van de regeering, Asquith, Lloyd George en Churchill hielden al de oude, beproefde argumenten bereid; overal in het land werden vergaderingen tégen het vrouwenkiesrecht belegd en met een groote meerderheid werd de eisch der vrouwen verworpen. En als had de publieke opinie slechts gewacht op deze sanctie van haar leiders, sloeg de vrees òm in nog grooter, nog genadeloozer haat tegen de Suffragettes; de andere, bezadigde vereenigingen gaven
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
358 haar de schuld van de mislukking, verweten haar, dat zij de zaak der vrouwen oneindig meer geschaad hadden dan vooruitgebracht en opnieuw werden de wapens gewet. Want in diezelfde dagen verklaarde Mrs. Pankhurst in naam van al haar volgelingen, dat tot nog toe haar demonstraties slechts speldenprikken waren geweest en de Suffragettes nog gansch andere middelen tot haar dienst hadden, wanneer de regeering doof bleef voor haar argumenten.22 Hoe langer hoe onrustiger werden de vaders en echtgenooten in Engeland, want de gelederen der strijdende vrouwen vermeerderden zich dagelijks met honderden; het scheen wel mode te worden om voor het vrouwenkiesrecht te ijveren. Een nieuw tijdvak van terreur werd ingeluid; nog nooit waren er zooveel ongeregeldheden voorgevallen, een groot aantal winkelvensters in het West-End werd met hamers stukgeslagen, telkens werden brievenbussen in brand gestoken23 en er gingen hardnekkige geruchten omtrent een bom, die nog juist te rechter tijd in het postkantoor ontdekt was en die als onmiskenbaar teeken van zijn afkomst een vaantje met ‘Votes for Women’ had gedragen. Op een der plechtige audiënties in Buckingham Palace viel een Suffragette voor de Koning op de knieën en smeekte hem zijn oog te wenden naar de nood der vrouwen; op een deftig avondfeest, dat door Asquith werd bezocht, vroeg een elegante vrouw de Premier op luide toon, wanneer hij zijn vijandelijke houding jegens de Suffragettes zou laten varen; in Westminster Abbey werd de dienst pijnlijk verstoord, toen een paar Suffragettes hardop baden voor Mrs. Pankhurst, die gevangen zat en hongerstaakte. En de ouders van volwassen dochters monsterden angstig de vroeger zoo gedweeë gezichten rond hun
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
359 tafel; waren er in hun omgeving geen voorbeelden te over, dat de dwaasheid der ‘Militants’ aanstak als een besmettelijke ziekte? Het dochtertje van de buren stond op de hoeken van de straten te prediken, de vrouw van de directeur had meegedaan met een ‘raid’ op Downingstreet, de oude juffrouw van twee-hoog hoorde bij de bond der belastingweigeraarsters24 en barricadeerde haar flat, wanneer de mannen van de wet beslag kwamen leggen... En zwierf dat vervloekte oproerblad ‘The Vote’ niet telkens door het huis? Wie had het meegebracht, wie las het? Wie broeide er heimelijke, opstandige plannen? Toen verscheen in een der voornaamste liberale bladen een reeks voortreffelijk geschreven artikelen tégen het vrouwenkiesrecht. Gedocumenteerde betoogen, geschraagd door wetenschappelijke gegevens, medische uitspraken en historische vergelijkingen. Men giste naar de naam van de schrijver, er werd gezegd dat hij een jong, veelbelovend parlementslid was, die bij de eerstvolgende verkiezingen groote kans had op een plaats in het Ministerie. Met overtuigende argumenten toonde hij aan, dat vrouwen door de bouw van haar hersenen, door haar ‘biologische structuur’, het concentratievermogen en de objectiviteit voor politieke arbeid misten en met tal van historische voorbeelden bewees hij, dat zij slechts in tijden van zedelijke verwildering of politieke verwarring gestreefd hadden naar macht en overheersching van de sterke sekse, die door de natuur als haar meester was aangewezen. Aan elke leuze van het vrouwenkiesrecht wijdde hij een beschouwing en in elke toonde hij of gebrek aan logica, of persoonlijke ijdelheid en zucht naar macht, die zich onder een schoone schijn van altruïsme verborgen. Hij somde de wandaden van de Suffragettes op, haar steeds grooter wordende
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
360 excessen: brandstichting,25 vernieling, zinlooze ruwheid, hij spotte in vlijmende woorden met het doellooze van haar ‘martelaarschap’. En tenslotte deed hij een hartstochtelijk beroep op zijn mannelijke landgenooten, op hun vaderlandsliefde, hun eergevoel, hun besef van eigenwaarde. Er móést een einde komen aan deze terreur, die Engeland degradeerde in de oogen van de wereld, die de mannen van Engeland tot zotte hansworsten maakte, zoolang zij haar verduurden. Nog weifelde de regeering, maar thans zouden de mannen hun wil toonen en eischen: àl de leidsters der Suffragettes moesten worden gedeporteerd of in krankzinnigengestichten opgesloten, al de hongerstaaksters moesten tot kunstmatige voeding gedwongen worden, zoolang haar straftijd duurde. De dag na het verschijnen van dit laatste pleit werden de vensters van een huis in Mayfair stukgegooid; het werd bewoond door Thomas Cornfelt, lid van het Lagerhuis, afgevaardigde voor Petertown en Wilminton. Toen het parlementslid Cornfelt zich twee dagen later naar zijn district begaf om een politieke vergadering te leiden, bleken de banden van de automobiel, die hem aan het station opwachtte, doorgesneden en terwijl hij woedend naar een ander voertuig uitzag, bombardeerden een tiental Suffragettes hem met groote zakken meel; zijn kleeren waren onder een dikke, witte laag bedolven vóór de politie hem kon bevrijden. En toen hij een week later in Londen voor de Vereeniging ‘Tegen Vrouwenkiesrecht’ sprak, sprongen, zoodra hij het podium betrad, al de vrouwen, die op de eerste rijen zaten, overeind, ze gooiden haar mantels af en toonden zich in de kleeren van de Holloway-gevangenis. Zij lieten hem niet aan het woord komen; met een verschrikkelijk tumult maakten zij zijn rede onmogelijk. Zij schreeuwden
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
361 hem toe, dat zij hem zouden bevechten, zoolang nog één van haar op vrije voeten was. Vijf en veertig Suffragettes werden die avond gevangen genomen en de volgende dag veroordeeld tot een maximum straf: drie maanden gevangenis in de derde divisie. Een paar dagen later deed een angstig gefluisterd bericht de ronde: in Holloway werd aan de hongerstaaksters met ruw geweld voedsel opgedrongen26 en de kwellingen, die zij daardoor moesten verduren waren nog oneindig erger dan die van honger en dorst. Met woedende protesten keerden de Suffragettes zich tegen dit machtsmisbruik; een storm van verontwaardiging stak op, een groot aantal tegenstanders trok zelfs partij voor de mishandelde vrouwen. Doktoren en professoren met klinkende namen zonden een waarschuwend protest aan de regeering, petities werden opgesteld, in het Lagerhuis voerde men de heftigste debatten tegen het onrecht van dit machtsgeweld. En grooter dan ooit was het aantal, dat zich aansloot bij de strijdsters, maar grooter ook werd de woede en het ongeduld van het Engelsche volk, sterker dan ooit de wensch, dat de revolutie der vrouwen tot een eind zou komen en het land zijn rust en waardigheid kon hervinden. Aan het einde van elk kwartaal schreef juffrouw Clara Coornvelt aan haar neef Immerzeel omtrent haar financiëele beschikkingen en zij eindigde elke brief met de verzekering, dat zij binnenkort haar woning in Leiden weer zou betrekken, daar de groote strijd van de vrouwen op het punt van overwinning stond. Doch er was reeds anderhalf jaar verloopen sinds haar plotseling vertrek uit Leiden en nog altijd bleven de kleeden opgerold, de hoezen over de stoelen en in de tuin wies het onkruid hooger dan de heesters.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
362 De familie Coornvelt zorgde, dat de onbegrijpelijke buitensporigheid van Professor David's dochter zorgvuldig geheim bleef. Toon en Flora waren het er over eens, dat hun nicht ondanks haar kwasi bescheidenheid, steeds een geëxalteerde en levensonpractische vrouw was geweest en dat ze haar nichtje - een kind van zùlke ouders! - volslagen verkeerd had opgevoed, door haar reeds zoo vroeg in alle ellende van armoede en sociale misstanden in te wijden. Joyce was trouwens nooit heelemaal normaal geweest, nooit een gewoon kind als de anderen... ging er niet een verhaal, dat ze, een schoolmeisje nog, had gevochten met de knecht van Stevens' bierkar en plat op haar buik over de waterkant had gelegen om een overreden hond uit de gracht te halen? Wanneer, wat herhaaldelijk gebeurde, de Engelsche weekbladen in de leesportefeuille foto's van de strijd der Suffragettes bevatten, sloot Flora die voorzichtig weg, want zij leefde in een voortdurende vrees, dat haar dochters in een der vechtende furies haar nichtje Joyce zouden herkennen. Dr. Lize Wijsman had haar eens een brief van Clara te lezen gegeven, waarin ze de Hollandsche vrouwen dringend opriep om een bond van Suffragettes te stichten, daar dit de eenige manier was om het kiesrecht te veroveren en de dwingende sociale nooden te lenigen; en sindsdien loerde Flora met argusoogen of er ook een couvert met een buitenlandsch stempel voor Truus of Nancy tusschen de post lag. Maar Joyce schreef nooit meer aan haar voormalig schoolmakkertje en Nancy had gelukkig, sinds ze zich met een deftig en conservatief jongmensch verloofde, alle belangstelling voor het vrouwenkiesrecht verloren.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
363 Toon Coornvelt had eenmaal, ongeveer een jaar na Clara's zonderling besluit, zijn nicht in Londen bezocht, in de vaste overtuiging, dat hij als hoofd van de familie, verplicht was haar met verstandige en rustige argumenten van haar dwaze en verschrikkelijke denkbeelden te genezen. Hij vond haar in een oud, uitgewoond huis achter Tottenham Court Road, op een shabby gemeubelde kamer, even rustig en welbeheerscht als altijd en bezig een groote stapel paars-wit-en-groene linten tot vlaggetjes aan elkaar te naaien. Terwijl ze Hollandschgeurige koffie voor hem schonk en gauw de gelegenheid benutte om hem uit te hooren, of er nu eindelijk in die zaal voor zijn vrouwelijke werksters banken waren gekomen, vertelde ze hem, dat Joyce tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld was. Ze had geweigerd belasting voor Lancelot te betalen, maar ze zou, daar ze hongerstaakte als al de anderen, vermoedelijk over drie of vier dagen weer vrij zijn. En dat was gelukkig, want de hond (nog altijd diezelfde dwaas-leelijke hond met zijn kromme poot en zijn krulstaart) lag roerloos en triestig in een hoek van het vertrek; hij kwijnde en treurde in haar afwezigheid. In de schamele kamer hingen als eenige versiering twee breede, paars-wit-en-groene banieren, op de eene stond met groote letters ‘Votes for Women’, op de andere ‘No Surrender’. Twee uur lang had Toon, naar hij de volgende dag aan zijn vrouw, zijn neef en dokter Lize Wijsman verzekerde, geargumenteerd en gepleit om Clara tot rede en inzicht te brengen. Ze was precies zoo zachtmoedig en precies zoo koppig onverzettelijk geweest, als hij haar altijd gekend had - zelfs een beroep op haars vaders groote en beroemde naam had niets geholpen. ‘Vader heeft ook, toen hij jong was, voor zijn overtuigingen op de bres gestaan,’ zei ze als eenige verdediging.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
364 Maar Toon Coornvelt vertelde aan niemand, dat Clara hem die middag, tegen zijn wil, doch nadat ze zijn nieuwsgierigheid sterk had weten te prikkelen, had meegenomen naar een meeting in een reusachtig gebouw, waar een mooie jonge vrouw, met een stem als een zilveren klok en de houding van een koningin, aan een ademloos luisterend gehoor van duizenden beschreef, wat de Suffragettes in de gevangenis verduurden. Hij had zijn best gedaan om het niet te gelooven, om zich voor te houden, dat het niets dan bluf en propaganda, en een grof soort reclame was; maar toen hij bedacht, dat zijn kleine verlegen nichtje, met haar fijne gezichtje en haar schuwe oogen op ditzelfde oogenblik diezelfde onmenschelijke kwellingen doorleed, was er een ellendig brok in zijn keel gekomen. En na een stug, onvriendelijk afscheid van Clara, na een laatste vergeefsch beroep op haar liefde en eerbied voor de oude familienaam, zei hij opeens: ‘Zorg dat Joyce weer goed op krachten komt, ze was nooit sterk en ze zal er beroerd aan toe zijn.’ En uit een binnenzak van zijn vest zocht hij het bankbiljet van honderd gulden, dat hij daar voor onvoorziene omstandigheden altijd verborgen hield. Bij zijn thuiskomst verbood hij zijn vrouw over Clara en Joyce te spreken. Hij beschouwde de zaak als afgedaan. Hij wou niets meer weten van die twee geëxalteerde dwazen, die de naam Coornvelt te schande maakten.
Eindnoten: 21 (Bl. 357 regel 21). De z.g. Conciliation Bill, die de mogelijkheid voor een beperkt vrouwenkiesrecht zou openen (meer vroegen de strijdsters voorloopig niet). De introductie en behandeling van een wetsontwerp in het Engelsche Lagerhuis wijkt vrijveel af van de werkwijze in onze Tweede Kamer; het lijkt mij echter buiten het bestek van dit boek te liggen om op de verschillen nader in te gaan. Na het verwerpen van dit wetsontwerp (de Suffragettes hadden vast op het aannemen gerekend, daar er tamelijk delinitieve toezeggingen door de voormannen der regeering waren gedaan) werden de vijandelijkheden met kracht hervat en van weerskanten met grooter verbittering gevoerd. De politie trad toen veel ruwer dan vroeger tegen de Suffragettes op en dit had zijn terugslag op de houding van het publiek. 22 (Bl. 358 regel 10). ‘We take up the sword again, never to lay it down untill the enfranchisement of women in this country is won. For all what women have done up to now and for what women will do in the future, short of taking human life, I take full responsibility.’ (Mrs. Pankhurst). 23 (Bl. 358 regel 19). Op 15 December 1911 werd voor de eerste maal een brievenbus in brand gestoken; de daderes werd tot 6 maanden gevangenisstraf veroordeeld. Haar voorbeeld vond onmiddellijk navolging. 24 (Bl. 359 regel 7). De belastingweigeraarsters vormden een afzonderlijke bond: The Women Tax-Resistance League. Zij baseerden haar verzet op een uitspraak van niemand minder dan haar tegenstander Asquith: ‘No taxation without representation.’ Mrs. Dora Montefiore beschrijft in haar boek ‘From a Victorian to a Modern’ een langdurig beleg van haar huis door de belasting autoriteiten. Het verzet eindigde met publieke verkooping, waarbij de vrienden en supporters in groote getale aanwezig waren, alles opkochten en daarna aan de weigeraarster ‘te leen’ aanboden. 25 (Bl. 360 regel 1). Brandstichting in publieke gebouwen en dergelijke ernstige ongeregeldheden begonnen in 1911 en een aantal bezadigder elementen trok zich toen uit de vereeniging terug, o.a. de heer en mevr. Pethick Lawrence. Wanneer men de verbijsterende lijst van wandaden ziet, vraagt men zich af, waarin de revolutie der vrouwen zou zijn ontaard, wanneer het uitbreken van de oorlog in Juli 1914 haar niet tot een bruusk einde had gebracht.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
26 (Bl. 361 regel 8). ‘Forcible feeding’ werd inderdaad toegepast om de tegenstand van de hongerstaaksters te breken, d.w.z. zij werden kunstmatig gevoed, een buis werd door de neusholte in de maag gebracht. Het was, naar zij die het ondergingen unaniem getuigen, een onduldbare pijniging. Een bekend Engelsch dokter, Forbes Ross, die een tegenstander van de Suffragettes was noemde het: ‘An act of brutality beyond common endurance’.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
365
Drie en twintigste hoofdstuk. Het was in Februari 1912, tien dagen voor een tusschentijdsche verkiezing, dat een troepje Suffragettes naar een der groote fabriekssteden in het Noord-Westen werd gezonden om een meeting, waarop verscheidene bekende politici het woord zouden voeren, in de war te sturen. Het was laat in de avond, nog tweemaal vier en twintig uur voor de aanvang, toen zij in twee groepen uitstapten aan het groote, zwartbesmookte en slechtverlichte station; Jane Taylor, die om onherkenbaar te zijn voor de waakzame oogen van de politie, een keurige, splinternieuwe wintermantel en een groote, diep in haar oogen staande hoed-met-voile droeg; Joyce, die uitgedost was in het donkerblauwe uniform van een Engelsch schoolmeisje en heur haar in een vlecht op de rug had hangen en Evelyn, in een correcte, grijze gouvernante-kleedij, die een paar tasschen en een plaidrol droeg. De andere groep, die in een andere spoorwagen had gereisd en in een ander stadsdeel zou logeeren, bestond uit Jessica Brown, een jonge, buitengewoon moedige en bij de politie wel-bekende Suffragette, die tot haar neus in zwaar bont gewikkeld als een zieke door een nurse, - Constance Hendon in verpleegsters-costuum, - werd gesteund; en een oudere vrouw, een onderwijzeres, die ‘the Cause’ met fanatieke geest-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
366 drift aanhing en door haar bekendheid met de stad, waar zij haar jeugd had doorgebracht, groote diensten kon bewijzen. Wat men in het hoofdkwartier reeds had vernomen, bleek volkomen waar: de sombere stad zag eruit of zij een burgeroorlog tegemoet ging. Op het station stonden overal politiemannen op wacht, door de straten patrouilleerde politie te paard; tal van winkels waren met houten planken geblindeerd en toen de vrouwen op weg naar haar hotel de Town Hall passeerden, waar de meeting zou plaats vinden, zagen zij, dat een groote massa werklieden, ondanks het late avonduur, bezig was om het plein vóór het gebouw met zware houten hekken af te palen. De Suffragettes merkten dat alles met een gespannen nerveuze belangstelling op. De tijd was lang voorbij, dat ze zoo'n geheimzinnig voorbereide tocht als een opwindend avontuur beschouwden; de blijmoedige offervaardigheid van vroeger was tot verbeten, koppige durf geworden. De tijden waren ernstiger dan ooit, de houding van het publiek en vooral van de politie bleek telkens wreed en genadeloos; het ging niet meer om schrammen en builen, om gescheurde kleeren en losgevallen haarvlechten; reeds tweemaal was een Suffragette gedurende een ‘raid’ zoo zwaar gewond, dat het haar dood tengevolge had en verscheidene der strijdsters waren voor hun leven invalide geworden. Maar toch streelde het als altijd weer haar ijdelheid nu ze zagen hoe de mannen ondanks hun spot de Suffragettes vreesden en het leek wel, of ze zich tegen een leger oproerlingen moesten verweren, in plaats van tegen een handjevol vrouwen. Nadat Jane hen in het vreemdelingenboek van het deftige hotel als Mrs. Brown-Gibson met dochter en
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
367 gouvernante had ingeschreven en ze in een plechtige, kille eetzaal onder de oogen van een gestrenge butler haar supper hadden verorberd, vertelde de leidster, om haar vazallen wat op te monteren, de eene anecdote na de andere. Hoe zij eens, vele jaren geleden, toen de Suffragettes pas met hun daadwerkelijk verzet begonnen, in deze zelfde stad, in een vreeselijk vervuilde politiepost, de nacht had doorgebracht en hoe ze toen de volgende morgen in het ‘court’ een couvert met al het door haar gevangen ongedierte aan de magistraat had doen overhandigen. Een andermaal had zij hier voor werkmansvrouwen gesproken, ze waren begonnen haar uit te jouwen en met modder en rotte tomaten te gooien en geëindigd met haar een keurige nieuwe regenmantel aan te bieden om de oude, die zij met haar projectielen totaal bedorven hadden, te remplaceeren. De volgende morgen zeer vroeg verliet Jane Taylor, nog steeds in haar deftige kleedij, het hotel om zich naar een adres in een der buitenwijken te begeven, waar een oude dame woonde, die sinds jaren een getrouwe, hoewel heimelijke helpster van de Suffragettes was. En drie kwartier later traden Constance en zij uit hetzelfde huis in de oude, verslonste kleeren van volksvrouwen. Zij hadden valige doeken om haar hoofden geknoopt en droegen emmers, stoffers en dweilen. Zonder de minste moeite, zonder ook maar een oogenblik verdenking te wekken, traden zij binnen in de met zware hekken gebarricadeerde Town Hall, waar al het mannelijk personeel verdiept was in het probleem, hoe men de ingangen voldoende kon afzetten, om door de allerstrengste controle het binnentreden van ook maar één enkele Suffragette onmogelijk te maken. De twee vrouwen hadden een volkomen ongestoorde gelegenheid, om het groote gebouw te onderzoeken en
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
368 de geschiktste plaatsen te vinden, waar zij zich op de avond van de meeting konden verbergen. Op een der trappen ontmoetten zij een suppoost met wie Jane onmiddellijk een gesprek begon, zóó volkomen in de toon en in het dialect van de plaats, dat de man er zonder een zweem van verdenking op inging. Toen zij tenslotte, voldaan met haar onderzoekingen, met haar emmers en bezems het gebouw verlieten, toonden zij aan een der portiers, die haar plotseling achterdochtig staande hield, een gezegeld papier, dat haar aanstelling als stadswerkvrouwen vermeldde. Hoeveel moeite en vrouwelijke geslepenheid het had gekost om dat papier te bemachtigen, wist alleen de oude, adellijke dame, die vijf weken had geïntrigeerd, om het in handen te krijgen. Die avond, de dag vóór de meeting, gaf een gemengde zangvereeniging een uitvoering in de Town Hall. En het plan was, dat de Suffragettes die zanguitvoering als toehoorsters zouden bijwonen, om in de pauze heimelijk weg te sluipen en de schuilplaatsen te zoeken, die Jane haar nauwkeurig had uitgeduid. Elk van haar had leeftocht en een electrische lantaarn bij zich, want zij moesten verborgen blijven, tot vier en twintig uur later de politieke meeting een aanvang nam. Zij wisten, dat reeds zeer vroeg in de volgende morgen een groote politiemacht zich rondom en in het gebouw zou verzamelen en het haar dan niet meer mogelijk zou zijn door de controle te komen en haar weg door de druk bespionneerde gangen en portalen te zoeken. De meeting, uitgeschreven door de liberale partij van de stad, zou alleen toegankelijk zijn voor houders van tickets op naam, en daar het bestuur een ordeverstoring vóór alles wou voorkomen, was de controle op de uitgifte uiterst streng, zoodat de Suffragettes niet meer dan twee
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
369 toegangsbewijzen hadden kunnen bemachtigen. Twee vrouwen konden zulk een groote vergadering niet in de war sturen, zes konden het slechts, wanneer ze al haar slimheid en ervaring gebruikten en zij zoo verborgen lagen, dat het geruime tijd duurde, eer men haar schuilplaats zou ontdekken en haar onschadelijk kon maken. Voor Evelyn had Jane een prachtige plaats gevonden tusschen de pijpen van het orgel, dat het eene uiteinde van de zaal afsloot, onder het podium zou Jessica Brown zich verbergen; zij zelve en Joyce lagen heel boven in de nok van het gebouw, waar men haar niet dan met de grootste moeite zou kunnen vinden. Zij zouden op het gegeven oogenblik de ruiten van de glazen lantaarn stukslaan en door een megafoon ‘Votes for Women’ roepen en handenvol strooibiljetten op de vergaderden doen neerdalen. Constance en de bejaarde onderwijzeres werden aangewezen om in de zaal een plaats te zoeken. De eerste omdat ze met haar verpleegsterskleeren en haar vriendelijk goedmoedig gezicht de meeste kans had door de haag van rechercheurs te dringen en de andere, omdat zij zich eerst kort bij de Suffragettes had aangesloten en de politie haar nog niet kende. Een Suffragette had te gehoorzamen aan wat haar werd opgedragen. Zwijgend had Joyce de instructies aangehoord; vier en twintig uur verborgen liggen wachten was iets verschrikkelijks, een krachtproef voor zenuwen en geduld. Maar ze was toch heimelijk dankbaar, dat Jane haar niet had aangewezen om midden in de zaal op te staan en de spreker in de rede te vallen, want dat was, naar ze uit ervaring wist, de vreeselijkste taak die haar kon worden opgelegd; véél erger, dan met de politie te moeten vechten of bij een straatmeeting te worden uitgejouwd.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
370 Nog altijd in haar kleeren van schoolmeisje en tezamen met Jane, die weer haar keurige mantel droeg en er als een welgestelde, deftige matrone uitzag, kwam zij op de avond van de zanguitvoering met de breede stroom der bezoekers het gebouw binnen; en terwijl de twee vrouwen ijverig het programma bestudeerden, hadden zij met een enkele blik elkaar haar plezier meegedeeld over de vele, druk spiedende, zwaarwichtig kijkende rechercheurs en suppoosten en over de groote aanplakbiljetten, waarmee de zaal was volgehangen en waarop het publiek reeds bij voorbaat tegen de misleidende leuzen der Suffragettes werd gewaarschuwd. Gedurende een der pauzen van de uitvoering verdwenen zij zoo voorzichtig mogelijk uit de zaal, om zich in een diepe, donkere kolenkast te verbergen en eerst in de nacht, lang nadat de laatste bezoekers waren heengegaan en de bewakers alle deuren zorgvuldig hadden afgesloten, slopen zij met behulp van haar zaklantaarn naar de nok van het gebouw en verborgen zich elk aan een kant van een groote vliering, waar een breede, glazen lantaarn was ingebouwd, die de zaal, tien meter lager, overdag haar licht gaf. De vier en twintig uur wachten waren voorbij. Joyce had gedurende een groot deel van de tijd met haar hoofd op haar opgerolde mantel geslapen; ook dat leerde je in de praktijk van het Suffragette-bestaan, altijd, onder alle omstandigheden en op de hardste rustplaats te kunnen slapen. Ze lag op haar knieën en keek door de ruiten van de lantaarn naar beneden. Ze zag alles in de zaal scherp en verkleind of ze van de hoogste galerij naar het tooneel van Covent Garden Opera tuurde. Op het podium stond een bestuurstafel met stoelen en daarachter een halve cirkel van fau-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
371 teuils. Reeds waren in de zaal de meeste plaatsen bezet en ook het podium vulde zich met dames en heeren. Joyce had zich vroeger vaak verwonderd, dat de Engelsche vrouwen, die steeds zoo'n groote belangstelling in politiek toonden, die op meetings spraken en de candidatuur van haar mannen of broers verdedigden, zonder dat iemand er aanstoot aan nam of het onvrouwelijk vond, zulk een geweldige tegenstand ondervonden, zoodra het er om ging, dat ze zelf stemrecht wilden bezitten. Engelsche vrouwen en meisjes wisten stellig oneindig meer van politiek dan Hollandsche; niet alleen haar mede-Suffragettes waren altijd merkwaardig geïnteresseerd in verkiezingskansen en uitslagen van de stembus, ook Gloria en Magda hadden daar ijverig en geanimeerd over gepraat en gedebatteerd. Zij kenden de namen van de sprekers in het Lagerhuis en wisten weken vooruit de datum waarop een of ander wetsontwerp behandeld zou worden. Doch voor Joyce had ‘de politiek’ nimmer aantrekkingskracht bezeten; ze kon zich niet begrijpen, hoe iemand al die namen en leuzen uit elkaar kon houden en ze had nog altijd slechts een vage voorstelling van het ingewikkeld staatkundig stelsel van Engeland. Ook voor deze meeting bleken zich vele voorname dames te interesseeren. Joyce had scherpe oogen en met de oude, onuitroeibare belangstelling voor al wat mooi en elegant was, keek ze naar de kleeren der toehoorsters, die op het podium haar plaatsen zochten, naar de luxueuse zijden japonnen met de groote slepen, die zij bevallig naast haar stoelen uitspreidden. En ze dacht spottend en toch een beetje triest, hoe er een tijd was geweest, waarin ze geen grooter ideaal kende, dan mooi, elegant en met kostbare smaak gekleed te zijn.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
372 Dan betrad een troepje heeren het podium en er was een geestdriftig gejuich; alle aanwezigen stonden op om de blijkbaar populaire voorzitter en de sprekers te begroeten en Joyce zag, dat ook Constance om alle verdenking te ontgaan, juichte en klapte, zoo hard ze kon. En toen, terwijl de bestuursleden zich rond de tafel zetten en ook de anderen op het podium pratende en lachende hun plaatsen innamen, herkende ze Tom Cornfelt. Met zijn handen in de zakken stond hij druk en geanimeerd te praten met een der dames, naar wier stoel hij zich diep had overgebogen. Zij noodigde hem met een gebaar zich naast haar te zetten en tezamen keken zij in de papieren, die hij in zijn hand hield; hun beider gezichten stonden ernstig en gewichtig en zij schenen tezamen in een of ander probleem verdiept. Joyce had even het gevoel of haar hart stilstond, dan begon het zoo luid te bonzen, dat het haar was of allen daar beneden het moesten hooren, of zij dadelijk zouden opzien en haar ontdekken. Zij had Tom Cornfelt nooit meer gezien, sinds hij op de politiepost van Westminster van haar was weggegaan. Een paar maal had ze zijn portret in een tijdschrift gevonden en uitgemaakt, dat het niets geleek op het beeld, dat zij in haar herinnering bewaarde. Menigmaal vond ze zijn naam in de krant vermeld bij allerlei samenkomsten van politieke leiders of van de ‘Society’. Zij wist natuurlijk, dat de Suffragettes hem bitter haatten als een van haar meest gevaarlijke tegenstanders, zij wist, dat er een voortdurende, felle campagne tegen hem werd gevoerd, maar zij werd, daar zij dezelfde naam droeg als hij, nimmer aangewezen om zijn redevoeringen in de war te sturen of hem op eenigerlei wijze te kwellen of te ergeren.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
373 Thans zag ze hem scherp en duidelijk in het helle licht, dat uit een groote booglamp over het podium viel; zij zag, dat de vouwen in zijn hooghartig gezicht nog scherper en dieper dan vroeger waren; zijn haar was bijna heelemaal grijs, maar toen hij lachte om iets, dat zijn buurvrouw zei, had zijn gezicht opeens weer dat verrassend jonge, jolige... dat zij nog altijd niet had kunnen vergeten en waaraan zij zoo vaak, zonder het te willen, moest denken met de oude, nijpende pijn van verlangen... waarvan zij nog zoo menigmaal droomde, al had zij het overdag uit haar gedachten verbannen. Tom Cornfelt... zoo intens keek ze naar hem, dat het haar scheen of ze de fluisterende woorden moest kunnen hooren, die hij tot zijn buurvrouw sprak, of ze de geur van zijn kleeren weer rook... die geur van lavendel en sigaretten... waaraan eenmaal haar diepste verlangen scheen vastgegroeid; of hij stellig zoo dadelijk op moest zien en haar herkennen en naar haar toe komen met zijn zelfbewuste, charmeerende lach... met die lach, die vrouwen bekoorde, haar willoos en zalig maakte. Ook de vrouw naast hem was bekoord, gevleid en gelukkig in zijn warme genegenheid... Joyce zàg het, wist het opeens met een jaloersche scherpte, die als een lijfelijke pijn door haar hart trok. Ze kende immers zoo goed dat goudige, als fosforesceerende licht in zijn oogen en ze wist zoo goed de macht van zijn hooghartige stem, die teeder en vleiend kon zijn wanneer hij dat wilde. Er bestond iets tusschen Tom Cornfelt en die vrouw met haar elegante kleeren en haar zelfbewuste, aristocratische gezicht. Natuurlijk was er iets tusschen hen beiden... Wat had ze verwacht? Dat hij nog treurde om haar? Dat hij haar nog niet vergeten was? En tegelijk realiseerde ze, dat ze een Suffragette
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
374 was en boven in de nok van een vergaderzaal verborgen lag, terwijl zoo dadelijk een van haar kameraden een heftig tumult in de nog zoo vredig gestemde menigte zou verwekken en zij zelf, als haar tijd gekomen was, de spreker op het podium zou moeten overschreeuwen met wilde, luide kreten. Was Tom Cornfelt een van de sprekers van deze avond? Had Jane dat geweten en het haar verzwegen? Had Jane haar fanatieke haat jegens Tom Cornfelt zoo ver gedreven, dat ze ditmaal zoowel Evelyn als Joyce had uitgekozen om hem te belagen? Maar dat zou een schandelijke grofheid zijn, dat mòcht niet... Dan moest ze Evelyn waarschuwen, die achter het orgel verborgen zat, ze moest samen met Evelyn ontsnappen voor Tom begon te spreken. Het deed er niet toe of ze door de suppoosten werden opgepakt en aan de politie overgeleverd; maar het kòn niet, het mòcht niet, het was ondenkbaar afschuwelijk, dat Evelyn en zij Tom's rede in de war zouden sturen... dat Tom haar beiden zou hooren en herkennen. Ze had geen woord verstaan van hetgeen de voorzitter, een gewichtige, imposante oude heer met grijze whiskers, betoogde, zij kon aan niets meer denken dan aan de volslagen onmogelijkheid uit dit afschuwelijk verblijf te ontsnappen... maar opeens hoorde ze, hoe een glasheldere vrouwenstem hoog duidelijk over het diepe geluid van de spreker heenviel: ‘And Sir, what about Votes for Women?’ Wanneer een bom was ontploft, had de uitwerking niet grooter kunnen zijn. Gillend en schreeuwend sprongen mannen en vrouwen van hun stoelen, zwaaiden hun vuisten, schreeuwden en brulden: ‘Geen ordeverstoring! Gooit haar eruit! Wij willen vanavond niet geringeloord door die furies! Gooit ze eruit!’ Joyce kon zien hoe Constance vocht om de grijpende
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
375 handen van zich af te weren, hoe een grove hand zich op haar mond drukte, hoe een jonge kerel haar achterover trok en met een van woede verwrongen gezicht zijn vuist op haar borst hamerde; dan drongen reeds de agenten en suppoosten naderbij en onttrokken de Suffragette aan de wraak van het woedende publiek. Nogeens klonk haar hel, bijna gillend ‘Votes for Women!’ maar het laatste woord werd reeds gesmoord, door de uitgangsdeur verdwenen de ordebewaarders met hun buit tusschen zich in. De rust in de zaal wilde zich niet herstellen. De president trachtte met een grap opnieuw de aandacht voor zich op te eischen, zijn supporters applaudisseerden en juichten, maar de stemming was hopeloos verstoord. ‘They are there!’ De een fluisterde het tot de ander. Ondanks alle waakzaamheid van de politie, die om het gebouw op wacht had gestaan, ondanks de speurzin van een reeks rechercheurs, die speciaal van Scotland Yard waren gezonden. ‘They are there...!’ En de ervaring had geleerd, dat op de eerste ordeverstoring een reeks andere met tergende regelmatigheid volgden. Niet alleen de toehoorders bleken onrustig en nerveus, er was geen zweem van contact meer tusschen de spreker en zijn publiek, zijn rede werd een hopelooze mislukking. Wanneer zou de volgende interruptie door de zaal schallen? Uit welke hoek? Wellicht zou er weer, als een paar maanden geleden in Birmingham, een zak boonen over de spreker worden uitgestrooid, of een gramofoon zou plotseling de Women's Marseillaise tetteren. Waar waren de ordeverstoorsters verborgen? Overal zaten vrouwen tusschen de mannen verspreid. Ieder keek er zijn buurvrouw op aan, monsterde haar achterdochtig... behoorde ook zij misschien tot de gehaten, de gevreesden?
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
376 ‘Women want the Vote! Votes for Women! Votes for Women!!!!’ Waar kwam die stem vandaan? Weer vloog heel het publiek overeind, er werd geschreeuwd, gewezen, gegild, suppoosten renden de zaal binnen, zochten rechts en links zonder te vinden. ‘Votes for Women! Women want the Vote!’ ‘Daar! Van die kant klinkt het!’ ‘Boven!’ ‘Neen! Beneden! Hier, hier! Nee, daar, daar boven!’ Reeds bestormde een aantal mannen een trap, die naar de galerij voerde. Joyce zag hun gezichten, sommige rood, andere krijtwit, maar alle vertrokken van haat, van een wilde lust, om zich te wreken. Zouden ze Jessica vinden? Joyce wist wat de suppoosten en agenten deden, wanneer zij eindelijk de langgezochten gegrepen hadden. Er waren sinds ‘Black Friday’ afschuwelijke wreedheden gebeurd.27 ‘Women want the Vote! We shall fight till we have it!’ Van een andere kant ditmaal. Weer sprong iedereen in de zaal en op het podium overeind; er werd gegesticuleerd en gewezen, er was volslagen anarchie, het scheen onmogelijk de orde in zulk een tumult te herstellen. En toch gebeurde dat. Want Thomas Cornfelt was op een stoel gesprongen; ook zijn gezicht was wit en vertrokken van woede, hij zwaaide met zijn armen, hij maakte dwingende gebaren om de aandacht te trekken en als een wachtwoord ging zijn naam door de menigte... Cornfelt... een vijand van de Suffragettes. ‘Hear! hear! Stilte! Luistert naar wat hij te zeggen heeft!’ Aan Thomas Cornfelt gelukte wat de vorige spreker woedend en vernederd had opgegeven; hij kreeg aandacht... zijn luide, scherpe stem verhief zich boven het tumult; eerst luisterden slechts enkelen, maar dan drong
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
377 het publiek dicht om het podium heen, te onrustig om banken en stoelen te zoeken. ‘Mannen van Engeland, verdraagt het niet langer! Vergeet eindelijk jullie oude, ingeprente begrippen van ridderlijkheid, waar het deze furies geldt, die onze waardigheid ondergraven en ons land tot een bespotting van heel Europa maken. Laat het uit zijn. Weest niet langer laf in de meening, dat ook deze vrouwen zwakke wezens zijn en een man zich misdraagt, wanneer hij ruwheid en geweld jegens haar gebruikt. Suffragettes zijn geen vrouwen meer, ze zijn alleen nog maar de caricaturen van wat wij mannen ons leven lang hebben vereerd en met onze vereering wilden beschermen. Toont, dat jullie heer en meester bent, toont dat je haar schrikbewind beu bent, bewijst, dat je een eind wilt hebben aan de grootste smaad, die er ooit over dit koninkrijk gebracht is. Eischt, dat de raddraaisters worden gedeporteerd of in krankzinnigengestichten gesloten, zoolang er nog altijd weekhartigen zijn, die haar beletten om dood te hongeren, wanneer ze dat zelf willen. Toont hier vanavond, dat jullie geduld uit is. Dat je zelf kunt handelen, nu de regeering laf en bang blijkt en nog altijd aarzelt. In dit gebouw zitten nog meer van die ellendige “hooligans” verborgen. Zoekt ze! Haalt ze tevoorschijn en maakt korte metten met haar. Toont, dat wij nog mannen zijn en nog altijd het sterke geslacht. Zoekt de furies en haalt ze tevoorschijn. Laat geen hoek van het gebouw ondoorzocht, over tien minuten hebben we ze allemaal aan de politie overgeleverd en kan deze vergadering doorgaan!’ Een luid gerinkel. In de nok van het gebouw wordt glas aan scherven geslagen en kletterend stort het naar beneden. Tegelijk schalt een kreet, een wild gegil volgt, er is een paniek van vluchtenden. Een regen van glas-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
378 scherven suist omlaag en valt tusschen de opdringende menschen. In woeste schrik stuiven de luisterenden uiteen, knarsend worden de scherven vertrapt, er zijn gewonden... iemand heeft een bloedende hand, om een met bloed overstroomd gezicht wordt vlug een witte doek gewikkeld... Maar boven al het tumult gilt een vrouwenstem, hoog daarboven, waar nog altijd scherven rinkelen: ‘Votes for Women! No Surrender! Women will win! No Surrender!’ En dan loeit het op... Een kreet, een krijschen van woede... de opgezweepte, losgelaten haat van honderden. Duwend, stompend, dringend storten zich de mannen uit de zaal en rennen door de gangen van het groote gebouw, de trappen op naar de galerijen; alle deuren worden opengesmeten, kasten doorzocht, gordijnen weggerukt.28 ‘Zoekt ze! Zoekt ze! Er zitten er nog meer verborgen! Haalt ze tevoorschijn en maakt korte metten! Weg met de Suffragettes. Weg met de ‘hooligans’!’ Een juichkreet: één was er al gevonden, achter het orgel verborgen. Reeds hebben gretige handen haar tevoorschijn gesleurd en beetgepakt... reeds beuken vuisten op haar hoofd en op haar tenger lijf en van woede bevende handen trekken aan haar blonde vlechten, die losgeraakt zijn, voeten trappen erop en ze slierten over de grond... En weer klinkt een razend, uitzinnig opgewonden geschreeuw... daar zat er een onder het podium. Maar er moeten er nog meer zijn, zoekt ze! Haalt ze tevoorschijn, er zijn er nog meer boven in de nok, daar hebben ze de ruiten stukgeslagen. Daar boven zitten ze verborgen. Zoekt ze! Weg met de Suffragettes...! Jane Taylor is uit haar donkere schuilhoek naar Joyce
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
379 toegekropen en op de lage, bedompte vliering luisteren zij... onder haar lijkt het gebouw te trillen en te dreunen van de stampende voeten op de trappen, ze hooren de kreten, het geroep, zij hooren het doffe geklop van stappen, die naar boven komen. Joyce heeft zich tegen de groote vrouw aangedrongen in een kinderlijk, automatisch zoeken naar bescherming, maar opeens realiseert ze, tusschen het wilde tumult van haar eigen doodsverschrikte gedachten, dat ook Jane Taylor bang is... dat Jane niet minder beeft dan zijzelve. En zij weet op dit oogenblik, al spreken zij het geen van beiden uit: nù eerst is het ernst... al de andere malen is het een prachtig, grootsch, gevaarlijk spel geweest... een spel van moed, slimheid en durf, zooals sportieve Engelschen zoo graag spelen... een spel met de macht tot inzet. Maar nu is het anders. Nu is er iets losgelaten... iets verschrikkelijks... het vecht-instinct van het wilde dier, dat in elke man leeft, maar dat eeuwen van beschaving hebben verborgen onder beheersching, onder goede manieren, onder ridderlijkheid en hoffelijkheid... Nu is de haat losgelaten... de verschrikkelijke haat; ze herinnert zich wat Tom eenmaal zei: er is niets dat zoo'n ellendige, wreede woede in ons mannen wekt, dan te zien, dat een vrouw haar vrouwelijkheid verloochent. ‘Kom mee... wij moeten trachten op het dak te komen,’ fluistert Jane en met haar onfeilbaar instinct voor richting, trekt ze Joyce over de pikdonkere vliering, over weer een andere lange, lage zolder tot waar een klein venster zich tegen de nachthemel uitlijnt. En een paar seconden later zijn zij buiten op het dak, het zwak hellende, grijze pannendak, dat het achterste deel van de groote Town Hall overdekt. Even voelen ze de stille, vriezende nachtlucht heerlijk koel en verkwikkend in haar door slechte lucht half verdoofde
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
380 hoofden, dan trekt de felle kou bijna pijndoend door haar kleeren. Maar er is geen tijd om aan kou of pijn te denken. Op handen en voeten schuiven zij zich vooruit; want in het midden van het dak verheft zich een groote schoorsteen, waarachter Jane wil wegschuilen. Misschien komt niemand op het denkbeeld haar hier te zoeken en kunnen ze, wanneer de rust hersteld is, wanneer de vergadering voortgaat, ongemerkt naar beneden sluipen en ontsnappen. Nu hebben ze de schoorsteen bereikt en drukken zich dicht tegen de steenen beschutting, want er valt een zwak schijnsel van de omfloerste maan over een deel van het dak; zij durven weer te ademen, te fluisteren zelfs, het schijnt werkelijk, dat zij aan de razzia ontsnapt zijn. Jane houdt haar armen om Joyce's huiverende schouders en zij toont weer de teedere, moederlijke zorg, die zoo wonderlijk contrasteert met haar genadelooze hardheid. Ze zegt woordjes van troost en bemoediging als tot een klein kind en met naïeve grapjes probeert ze haar stemming op te monteren... fluisterend vertelt ze een paar van haar dwaze anecdotes, zooals ze zoo menigmaal heeft gedaan in oogenblikken van gevaar en vrees... Beneden haar, op het plein, dat zij vanaf hun schuilplaats niet kunnen zien, klinkt het dof, roezend tumult van de ontzaglijke menigte, die zich om het gebouw verzameld heeft. De twee op het dak luisteren voortdurend aandachtig; haar ervaring van Suffragettes heeft haar geleerd aan de geluiden de stemming van een publiek te meten... en het valt niet moeilijk te concludeeren, dat dit saamgedrongen volk van fabrieksarbeiders en mijnwerkers opgewonden en gevaarlijk is. Ze zijn niet slechts uit op een pretje, op het opwindend spel van een gevecht van Suffragettes met de politie... ook aan deze buitenstaanders is de woede en de wraak-
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
381 zucht meegedeeld... zij weten wat daar binnen voorvalt en het ‘Down the Suffragettes’ wordt door de straatschenders en opgeschoten kerels juichend overgenomen. En dan sluipt plotseling een zoeklicht over het dak. Links... rechts, sluipt het als een gevaarlijk, verraderlijk beest... De twee vrouwen staren ernaar, terwijl ze elkaar vaster grijpen en onwillekeurig dringen ze zich nog dichter tegen de schoorsteen die haar schuilplaats is; ze hurken in elkaar, als trachtten ze haar lichamen vormloos en onherkenbaar te maken. Maar het verraderlijke licht glijdt nader, ze zien het komen... geduldig zoekt het elke plek van het groote dak af; langs haar... over haar heen... en daar heeft het hen plotseling gevonden. Joyce voelt het tegen haar oogen, die ze in drang naar zelfbehoud gesloten heeft... ze voelt het over haar gedoken lichaam... haar adem stokt, haar hart houdt op met kloppen. Luider, wilder schreeuwt de menigte beneden en na een paar minuten flitsen er lichten aan alle kanten, overal op de daken der huizen, die de Town Hall omringen, verschijnen menschen. Een breed zoldervenster vlak tegenover de plaats waar zij staan, wordt hel verlicht en donkere gestalten buigen zich eruit. Het zijn politieagenten, hun helmen en knoopen flitsen. ‘Kijk! Daar, daar zijn ze! Op het dak! Dat zijn de laatste twee. De anderen hebben we allemaal. Daar, daar bij die schoorsteen... Haalt ze eraf, jongens! Weg met de Suffragettes!’ Seconden, die uren zijn. De gehelmde hoofden verdwijnen. Maar beneden in het gebouw zwelt weer het dof gerucht van klotsende voeten, weer dreunen de trappen en vloeren. Vaag geroep dringt tot de twee vrouwen door... Nog is het groote, hellende vlak leeg, maar allebei staren ze naar het raam, waardoor ze daarstraks
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
382 zelf naar buiten zijn geklommen. Er is geen ontkomen meer mogelijk. ‘Je handen over je borst kruisen,’ fluistert Jane. ‘Gooi je hoed weg en wring je haarknoet zoo stevig als je kunt. Zoo gauw ze je vast hebben doe je of je bezwijmd bent... bied geen tegenstand. Als ze denken, dat je bewusteloos bent, houden ze op met je te stompen.’ Het zolderraam wordt opengestooten, met dof geweld slaat het terug; een hoofd buigt eruit, een lichaam hijscht zich op en springt naar boven, een tweede volgt, tien, twintig mannen dringen naar buiten; wéér flitsen de lantaarns, weer zoeken ze, spelen ze om de twee roerlooze vrouwengestalten, die tegen de schoorsteen staan aangedrukt. ‘Daar! Daar heb je ze!’ Maar de Suffragettes, op het hoogste punt van het hellende dak zijn niet zoo gemakkelijk te bereiken. Het is slipperig en tamelijk steil en de mannen, die opgewonden en zenuwachtig zijn, houden zich met moeite in evenwicht; zij glijden bijna even snel terug als zij voorwaarts komen. Dan kruipt de voorste op zijn knieën en de anderen volgen zijn voorbeeld. Langzaam nadert die vreemde groteske stoet van knielenden. En Jane Taylor begint opeens te lachen... hoonend, tergend, als een krankzinnige lacht ze hen uit... Naderbij komen ze... nu zijn ze vlakbij, hun opgewonden, van haat vertrokken gezichten zijn krijtwit in het maanlicht, met hun handen als kleurlooze klauwen zoeken ze steun en houvast... nu strekt zich de voorste dier handen om te grijpen... Met een wilde kreet deinst Joyce achteruit. Want dit is de afgrijselijke herhaling van wat zij eenmaal heeft beleefd. Ze was het vergeten, het heeft in de diepste
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
383 hoek van haar herinnering weggeduwd gelegen en opeens springt het òp... Zóó heeft ze eenmaal in de oorlog een soldaat zien grijpen naar haar moeder, en toen ook... toen voor de eerste maal heeft zij de haat gezien... de haat op een gezicht, dat lachte van triomf en voldoening om zijn macht. En van die dag af is ze bàng voor de menschen, bàng voor het leven geweest. Ze slaat haar handen uit... ze wil de steenen schoorsteenmuur grijpen, maar ze tast in de lucht... ze wankelt, verliest haar evenwicht... Vier seconden... een eeuwigheid... duizend beelden wervelen langs... Vader staat hoog boven de menschen en preekt het evangelie van de vrijheid... moeder ligt op het veldbed en haar oogen breken... Ze hangt over de wallekant om Lancelot uit het water te trekken... Mrs. Pankhurst staat op het podium... tante Bessie wijst naar haar met smalende woorden... Tom buigt zich naar haar toe om haar te kussen en grijpt naar Lancelot met een groote, wreede hand... Eén seconde... Jane, tante Clara, Lancelot, Evelyn en Tom... dan valt een scherm en een boek slaat dicht... met een zware, botte slag... ‘Broken her neck,’ constateerde de politiedokter, die zich over het tengere lichaam boog, dat op de groote vierkante steenen van een binnenplaats te pletter was gevallen. ‘De dood moet onmiddellijk zijn geweest.’ Bleeke, ontzette mannengezichten stonden in een wijde kring... Buiten ging de mare fluisterend om... ‘Krankzinnige roekeloosheid. Een jong kind... Een afschrikwekkend voorbeeld, het zal ze tot bezinning brengen.’ ‘Geloof het niet,’ zegt de dokter met een ruwe lach. ‘Het bloed der martelaren is het zaad der revolutie. Honderd anderen voor deze.’
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
384 Op de politiepost ontving een der constables Thomas Cornfelt met eerbiedige onderscheiding. ‘Wij betreuren, dat we u zoo laat op de avond moeten storen, Sir, maar de coroner acht uw getuigenis noodzakelijk. Een van de gevangen Suffragettes beweert, dat het publiek door u tot wreedheid en ruwheid werd opgehitst.’ ‘Haar naam?’ ‘Jane Taylor. Zij is hier. De eenige trouwens, die morgen veroordeeld wordt. De anderen zijn in het hospitaal verzorgd en worden vannacht nog op de trein naar Londen gezet.’ De constable had een lantaarn ontstoken en ging het parlementslid voor. De baar stond in een kleine, schemerig verlichte ruimte. Het was er ijzig koud en het rook er naar lysol en iets ondefinieerbaars, iets, dat als een worging om Tom Cornfelts keel greep. Een groote donkere vrouwenfiguur lag op haar knieën op de donkere plavuizen. Zij zag niet op, toen de sloten knarsten en de deur zich opende. Met haar handen voor het gezicht bad zij, murmelde ze in hartstochtelijke devotie de gebeden voor de dooden. De constable sloot de deur achter zich. Tom streek met zijn hand over Joyce's voorhoofd. Eenmaal had zij voor zichzelf uitgemaakt, dat het een wreede hand was. En eenmaal had ze naar die hand verlangd als naar de liefste troost. Het gezicht van de man trok strak en hard van verbittering, want hij herkende de knielende gestalte. ‘Hoe durft u God te bidden met deze schuld op uw geweten?’ Koud en autoritair kaatste zijn stem tegen de gekalkte wanden. Veel luider dan hij gewild had, dan paste
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
385 in de nabijheid van een doode. Het was de eenige maal in hun beider leven, dat Jane Taylor en Tom Cornfelt met elkander spraken. ‘God zal over de schuldige richten. Geen offer is te groot totdat “the Vote” gewonnen is.’ En harder, vaster nog dan zijn stem, schalde de hare: ‘No Surrender!’ Twee weken later keerde juffrouw Clara Coornvelt met Lancelot naar Holland terug. Joyce was begraven op het sombere kerkhof van de stad, waar zij de dood had gevonden; waar alle zerken grauwzwart zagen van de rook der fabrieken. De Suffragettes hadden de begrafenis tot een tragische plechtigheid gemaakt en tegelijk tot een van haar grootsche demonstraties.29 Duizenden strijdsters, uit alle deelen van het land waren samen gekomen. In een reusachtige optocht droegen ze zwarte banieren met witte letters: ‘She died for women.’ ‘Fight on, God will give the Victory!’ ‘Is this nothing to you, all ye that pass by?’ Alle couranten, zelfs die van de scherpste oppositie gaven een relaas van de aangrijpende rouwdienst in de kerk. Maar onmiddellijk daarna raasde de furie van het geweld opnieuw en feller dan ooit over Engeland; landhuizen en kerken werden in brand gestoken, schilderijen en beelden in musea vernield, bommen ontploften en ruiten werden bij honderdtallen ingegooid... Nòg was ‘the Vote’ niet gewonnen - de tegenstand vaster dan ooit.30 In de gang van het oude huis op het Rapenburg zaten weer de arme vrouwen geduldig te wachten op de houten banken, hongerig snuivend naar de geur uit
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
386 de bruine kannen en de blikken emmertjes, die Neel knorrig en ijverig aandroeg. Met een stil, bleek gezicht luisterde juffrouw Clara naar haar eindelooze relazen van ellende... en aan het einde van elk gaf ze een extra bon voor melk of vleesch, of voor een warme deken. Evert Immerzeel waarschuwde bezorgd; telkens moest er een effect verkocht en de rente van nicht Clara's kapitaaltje verminderde angstig snel. Voorzichtig stelde hij haar voor om het veel te groote huis van de hand te doen. Een bankinstelling wilde het koopen, had een behoorlijk bod gedaan... Maar juffrouw Clara verkocht haar huis niet. Want Lancelot zat elke morgen en middag in de breede vensterbank van het kleine kamertje naast de voordeur, precies zooals hij er vroeger had gezeten gedurende al de uren dat Joyce op school was. Onafgebroken tuurde hij over de gracht; met een nooit eindigend geduld wachtte hij. En hij interesseerde zich zelfs niet meer voor de musschen, die op het kozijn schermutselden of voor de kat die in de dakgoot van de buren zat. EINDE.
Amsterdam-Bellagio. Sept. 1928-Jan. 1930.
Eindnoten: 27 (Bl. 376 regel 18). Black Friday (18 November 1910). Deze 12e ‘raid’ op het parlement kenmerkte zich door groote wreedheid van de politie jegens de Suffragettes. Twee van haar overleden aan de bekomen verwondingen, verscheidene bleven voor haar leven invalide. 28 (Bl. 378 regel 17). Ruwheid en wreedheid als beschreven in hoofdstuk 23 waren in de jaren 1910 en later aan de orde van de dag. In Januari 1910 vond te Southport een politieke meeting plaats welke verstoord werd door Suffragettes, die vanaf het dak de zaal beneden met projectielen bekogelden. Zij werden door een ijskoude douche uit de brandspuit gedwongen zich over te geven en een van haar viel van het dak, doch werd in haar val gegrepen en gestuit door een politieagent. 29 (Bl. 385 regel 14). In Juni 1913 gooide een Suffragette zich voor het paard van de Koning op de Derby Race en vond de dood. Aan de beschrijving van haar begrafenis zijn de details op bl. 385 ontleend. 30 (Bl. 385 regel 29). Het boek van Sylvia Pankhurst, gepubliceerd in 1910, eindigt met de woorden: ‘So the gallant struggle for a great reform draws to its close.’ Het bewijst hoe stellig de Suffragettes toen op een overwinning rekenden. De beloften die de verkiezingscandidaten telkens weer omtrent het vrouwenkiesrecht deden, werden even dikwijls verbroken door de regeering, zoodra zij de macht in handen had. Thans, 20 jaar later, schijnt het bijna ongelooflijk, dat de oppositie zoo sterk en hardnekkig heeft kunnen zijn, in een land waar de vrouwen indirect - steeds zulk een levendig aandeel aan de politiek namen. Terwijl dit boek gedrukt werd (in Maart 1930), is onder enorme belangstelling van het publiek en de pers een standbeeld voor Mrs. Pankhurst onthuld op hetzelfde Parliament Square waar zij zoo vele malen haar volgelingen tot opstand en strijd had aangevuurd. De onthulling geschiedde door minister Baldwin, die in vroeger jaren een felle tegenstander van de Suffragettes is geweest.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
387
Appendix. Het is niet mijn bedoeling geweest om in deze roman een nauwkeurige beschrijving te geven van de strijd der Suffragettes in Engeland gedurende de jaren 1904-1914 (al bood die strijd mij daarvoor zeker stof te over), doch ik heb getracht de geweldige invloed te schilderen die deze revolutionnaire beweging, welke bijna steeds beschouwd wordt als een dwaas en nutteloos exces, heeft uitgeoefend op vele toen moderne vrouwen, die zich haar verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid, maar ook haar plichten jegens de maatschappij zoo sterk bewust waren geworden. De opstand, waarvan mijn roman verhaalt, werd in zijn meest heftig en gevaarlijk stadium gestuit door het uitbreken van de oorlog in Juli 1914. Onmiddellijk zetten toen de Suffragettes haar vijandelijkheden stop en de meesten der kiesrechtstrijdsters, die gewend waren aan groote zelfverloochening en strenge discipline hebben in de zware oorlogsjaren belangrijk werk voor haar vaderland kunnen verrichten. Daarna bleek in Engeland, evenals in de meeste landen van Europa, de positie van de vrouwen zóó anders, en zooveel sterker geworden, dat het kiesrecht haar in 1918 zonder noemenswaardige oppositie werd toegestaan. Eerst nog met beperkingen, later in 1928 (de z.g. ‘flapper-act’) aan alle vrouwen, die de leeftijd van 21 jaar bereikt hebben. De daden der Suffragettes, haar moed, haar zelfopoffering en doorzettingskracht zijn door de geweldige gebeurtenissen van de groote oorlog uitgewischt en bijna vergeten; ingrijpende sociale veranderingen hebben ook de Engelsche vrouwen meer vrijheid en gelijkheid gegeven dan zelfs de fanatiekste onder haar had durven verwachten. Thans schijnt het bijna ongelooflijk, dat zulk een verbitterde strijd noodig is geweest om een recht te verkrijgen, dat voor de meeste vrouwen van onze tijd iets vanzelfsprekends is geworden.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
388 De lezer, die wellicht ongeloovig tegenover sommige der door mij beschreven feiten zal staan, zij hier nadrukkelijk verzekerd: èlk dezer feiten is aan de werkelijkheid ontleend, alleen hun chronologische volgorde was somtijds anders. Verscheidene der bekendste Suffragettes worden met name in dit boek genoemd; de dramatis-personae zijn echter met uitzondering van Mrs. Pankhurst (overleden in 1928) en haar dochter Christabel, geheel en al figuren van mijn verbeelding. Het leek mij daarom voor ‘staving der waarheid’ wenschelijk, de data der gebeurtenissen achter in het boek te vermelden, evenals een deel der bronnen waarin ik mijn materiaal gevonden heb. De beste en zuiverste bron was het persoonlijk contact, dat ik met een aantal gewezen Suffragettes heb mogen vinden en wanneer het mij gelukt is iets van haar prachtig idealisme, haar moed en zelfverloochening uit te beelden en vast te leggen in dit boek, dan dank ik dit aan de groote warme geestdrift waarmee ik haar altijd bereid vond mij te helpen, in te lichten en te vertellen van een tijd, die reeds zoo lang geleden schijnt en die bij allen zoo sterk en onuitwischbaar in haar herinnering leeft. Mr. en Mrs. Pethick Lawrence, die mij zooveel vriendschap en hulp hebben gegeven, waarbij de heldere logische uiteenzettingen van de een en de geestdriftige beschrijvingen van de ander van onschatbare waarde voor mij zijn geweest. (Mr. Pethick Lawrence, Labour afgevaardigde, heeft de Suffragettes met rechtskundige raad terzijde gestaan; hij was een van de weinige mannelijke ‘Militants’, die gevangenisstraf heeft ondergaan terwille van zijn beginselen.) Mrs. Dora Montefiore, wier interessant boek ‘From a Victorian to a Modern’, zooveel belangrijks uit de tijd der Suffragettes verhaalt. Mrs. Sylvia Pankhurst, wier uitstekend geschreven werk ‘The Suffragette’ mij van enorm veel nut was en in wier merkwaardige persoonlijkheid ik sommige der eigenschappen voelde, welke haar moeder tot zulk een groote figuur en geboren leidster hebben gemaakt. Commandant Mary Allen (van het vrouwelijk politie-corps) een typische Suffragette figuur, die mij tal van aardige anecdotes van haar werk als ‘Militant’ vertelde. Mrs. Emily Hunt, de secretaresse van de ‘Women's Freedom League’, die altijd weer bereid was de lastig te verkrijgen boeken en pamfletten voor mij op te snuffelen - en vele, vele anderen. Ook wil ik hier even memoreeren: het diner van de ex-prisoners,
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
389 dat ik in November 1928 in Londen bij mocht wonen en waar ik zoovele van de groote figuren zag, uit de tijd die ik ging beschrijven. Die avond, waarop de diepe liefde en vereering voor Mrs. Pankhurst, de toen pas ontslapen leidster, zich uitte in elk der toespraken van de vele voortreffelijke redenaarsters, behoort tot mijn meest belangwekkende levensherinneringen. Ten slotte wil ik hier ook mijn dank betuigen aan Mejuffrouw Rosa Manus, de voorzitster der Afdeeling Amsterdam van de Nederlandsche Vereeniging van Staatsburgeressen, wier introducties zoovele deuren in Engeland wijd voor mij geopend hebben; en ook aan de Heer Dennis Bradley, mijn collega van de Engelsche P.E.N. Club, die ik daarvoor groote erkentelijkheid verschuldigd ben.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
396
Literatuur. (De met een * geteekende boeken zijn ‘out of print’ en waren slechts in het British Museum of in particuliere bibliotheken te vinden.) *Womens Effort The Cause *The Suffragette
A.E. Metcalfe (Blackwell, Oxford.) Strachey (Bell & Co.) Sylvia Pankhurst (Gay and Hancock, Londen.) *The great Scourge and how to end it Christ. Pankhurst (David Nutt). *Prisons and Prisoners Lady Constance Lytton (Heinemann, Londen.) My own Story Emmeline Pankhurst (Eveleigh Nash, Londen). From a Victorian to a Modern Dora Montefiore (Archer, Londen.) The Womens Victory and after Millicent Garrett-Fawcett (Sidgwick and Jackson, Londen.) Pages from the Diary of a Militant Katherine Roberts (Garden City Press Suffragette Londen.) Womens Fight for the Vote F.W. Pethick Lawrence (Womens Press, Londen.) *Julia France and her Times Gertrud Atherton (Mac Mellan, New-York.) Herinneringen Dr. Aletta Jacobs. Gedenkboek v.d. Ver. v. Vrouwenkiesrecht. Die Lage der arbeitenden Klassen in Friedrich Engels (Stuttgart 1892) England Ann Veronica Wells. The Vote, weekblad van de W.S.P.U. Jaargang 1904-1910.
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht
t.o. 396
[Stamboom van de familie Coornvelt]
Jo van Ammers-Küller, Vrouwenkruistocht