22 oktober 2014
'Voorschotfacturen' : soepele regeling vanaf 2015 Ivan Massin, Deloitte Belgium, Indirect tax Gepubliceerd in: Fiscoloog, n°1403, p. 1, BIBLO Sedert begin 2013 geldt een factuur niet meer als een 'subsidiaire' oorzaak van opeisbaarheid van de BTW. Met als gevolg dat ondernemingen in beginsel geen 'voorschotfacturen' meer kunnen uitreiken. Maar tot eind dit jaar geldt nog een overgangsregeling. Die komt erop neer dat voor voorschotfacturen (voor lokale handelingen) de invoering van de nieuwe regeling in feite wordt uitgesteld (Fisc., nr. 1324 , p. 3 en Fisc., nr. 1364 , p. 7). Vanaf begin volgend jaar geldt dan de 'definitieve' regeling. Die wordt toegelicht in een beslissing van 7 oktober 2014 (nr. E.T. 126.003; Fisconetplus). Hieruit blijkt dat ondernemingen ook onder de 'definitieve' regeling de vroegere praktijk grotendeels zullen kunnen voortzetten. Overgangsregeling Bij de omzetting eind 2012 van de Europese factureringsrichtlijn in het BTW-Wetboek, werden ook de regels inzake de opeisbaarheid van de BTW veranderd. Die regels bepalen wanneer een handeling moet worden aangegeven in de BTW-aangifte, en dus ook wanneer de verschuldigde BTW moet worden betaald aan de Schatkist. Dit is in beginsel op het moment van de levering of de voltooiing van de dienst. Sinds begin vorig jaar geldt er nog maar één 'subsidiaire' oorzaak van opeisbaarheid (die de BTW dus al opeisbaar maakt nog vóór de levering of de voltooiing van de dienst), nl. de vooruitbetaling van (een gedeelte van) de prijs (art. 17, § 1 WBTW voor leveringen en, analoog, art. 22bis, al. 1 WBTW voor diensten). De uitreiking van een (voorschot)factuur als 'subsidiaire' oorzaak van de opeisbaarheid van de BTW werd immers geschrapt (Fisc., nr. 1315 , p. 1). De nieuwe regels zijn van toepassing sinds 1 januari 2013. Maar om de ondernemingen de kans te geven zich aan te passen aan deze nieuwe regels, werd op de valreep nog voorzien in een overgangsperiode (Beslissing nr. E.T. 123.563 van 19 december 2012; Fisc., nr. 1324 , p. 3). Tijdens deze overgangsperiode, die oorspronkelijk liep tot 31 december 2013, mochten de regels die van toepassing waren vóór 1 januari 2013 verder worden toegepast; zowel door de leverancier/dienstverrichter (voor de uitreiking van de factuur), als door de afnemer (voor zijn recht op aftrek). In het geval evenwel de wettelijke regeling werd toegepast, mocht de leverancier pas een 'echte' factuur uitreiken op het moment dat de BTW opeisbaar was geworden. De betaling van een voorschot moest dus op basis van een ander 'document' worden gevraagd; dit document mocht geen enkele vermelding omtrent de BTW bevatten. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de nieuwe regels vanaf 2014 verplicht werden. Zoals gezegd, werd de overgangsregeling evenwel verlengd tot eind dit jaar (Beslissing nr. E.T. 124.705 van 22 november 2013). Deze beslissing voerde bovendien de bijkomende tolerantie in dat de leverancier of dienstverrichter ook onder de wettelijke regeling een 'echte' voorschotfactuur mocht uitreiken. Ondanks het feit dat deze voorschotfactuur een BTW-bedrag mocht vermelden, werd de BTW toch pas opeisbaar op het moment
van de levering of voltooiing van de dienst, of nog, op het moment van de vooruitbetaling. Om te vermijden dat de afnemer deze BTW 'te vroeg' zou recupereren, moet de voorschotfactuur wel een bijzondere vermelding bevatten ("Toepassing wettelijke regeling inzake opeisbaarheid. Recht op aftrek ontstaat na de betaling van het voorschot"); (zie Fisc., nr. 1364 , p. 7). De beslissing van 22 november 2013 eindigde met de aankondiging dat verder "overleg [werd] gepleegd met de sector" om een definitieve regeling uit te werken, opdat "de ondernemingen zo min mogelijk administratieve last ondervinden van deze nieuwe regelgeving". Het resultaat hiervan is de nieuwe beslissing van 7 oktober 2014. Maar het is niet gezegd dat hiermee de kous af is. Het kersverse regeerakkoord van de federale regering zegt dat "de BTW-regels met betrekking tot de voorschotfacturen [zullen worden] geëvalueerd". 'Voorschotfacturen' De 'definitieve' regeling is alleen relevant voor voorschotfacturen. Een 'voorschotfactuur' is "een factuur die alle verplichte vermeldingen bevat, behalve de datum van opeisbaarheid van de BTW (zie toleranties met betrekking tot de voorschotfactuur) en die wordt uitgereikt voordat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden én voordat een betaling werd ontvangen". Voor de facturen die een belastbaar feit (levering of voltooiing van een dienst) vaststellen, en dus nadien worden uitgereikt, gelden de normale regels. De BTW-Administratie erkent dat de letterlijke toepassing van de wettelijke regels inzake de opeisbaarheid, 'problematisch' kan zijn wanneer "er een bepaalde termijn [verloopt] tussen de vraag om betaling en het tijdstip waarop de belasting opeisbaar wordt, wat een verplichting met zich meebrengt van het opvolgen van hetzij de betaling, hetzij de realisatie van de handeling". Daarom wordt voorzien in een 'vereenvoudiging'. Zoals in de overgangsregeling, overloopt de beslissing vier categorieën van handelingen. Lokale handelingen (zonder verlegging van heffing) Om te beginnen, herhaalt de nieuwe beslissing dat zowel de leverancier of de dienstverrichter, als de afnemer, los van elkaar, de vrije keuze hebben om de tolerantie al dan niet toe te passen. "Bovendien heeft elke belastingplichtige steeds, handeling per handeling, de keuze om hetzij de wettelijke regeling toe te passen, hetzij gebruik te maken van de toleranties". Leverancier of dienstverrichter : keuze * De beslissing verandert niets aan de wettelijke regeling. "Het voorschot wordt gevraagd aan de hand van een ander document dan een factuur en het document vermeldt de BTW niet apart, vermeldt geen BTWtarief en geen reden waarom er geen BTW wordt aangerekend (geen verwijzingen naar de schuldenaar van de BTW of naar vrijstellingen, geen vermelding 'BTW inclusief')". De 'echte' factuur moet dan worden uitgereikt, uiterlijk de vijftiende dag van de maand na die waarin de betaling werd ontvangen of het belastbaar feit zich voordeed (art. 4, § 1 KB nr. 1). Op dit punt is de beslissing strenger dan de huidige (overgangs)regeling. Die laat immers wel toe dat de leverancier ook onder de wettelijke regeling onmiddellijk een voorschotfactuur uitreikt, zolang de factuur maar een melding bevat waaruit blijkt dat de wettelijke regeling wordt toegepast (zie hoger). Maar dit lijkt alleen maar in theorie een probleem te zijn. Want wanneer "het bedrag van de BTW toch apart vermeld wordt, zal het document als een factuur worden aangemerkt". Volgens de beslissing gaat het dan in feite om een voorschotfactuur, waarvoor de tolerantieregeling (zie hierna) kan worden toegepast, "indien het document de vermoedelijke datum van opeisbaarheid van de belasting op het
voorschot vermeldt", of "indien de uitreikingsdatum van de factuur en de datum van opeisbaarheid van de BTW op het voorschot zich voordoen gedurende dezelfde aangifteperiode". Dit laatste komt beter uit voor kwartaalaangevers, omdat hun aangifteperiode drie maanden omvat. Uit deze omschrijving kan worden afgeleid dat de toepassing van de wettelijke regeling zeer gemakkelijk buitenspel kan worden gezet. Hoewel de beslissing dit niet met zoveel woorden zegt, mag men er allicht van uitgaan dat deze 'voorschotfactuur' voor het overige gewoon als een 'rechtsgeldige' factuur zal worden aangezien. * De beslissing voorziet vervolgens in een algemene tolerantie. Zoals hiervoor gezegd, geldt deze regeling ook voor de 'voorschotfacturen' die onder de 'wettelijke' regeling zijn uitgereikt. Deze tolerantie betreft de regel dat een factuur, naast de factuurdatum, ook de datum van het belastbaar feit moet vermelden (art. 5, § 1, 5° KB nr. 1). De beslissing zwakt deze regel af voor voorschotfacturen. Zij maakt een onderscheid tussen twee situaties : - "Indien er slechts een discrepantie is van maximum 7 dagen tussen het uitreiken van de [voorschot]factuur en het plaatsvinden van het belastbaar feit [levering of voltooiing van de dienst], dienen er geen bijkomende vermeldingen op de factuur te worden opgenomen". In dit geval wordt de uitgereikte factuur meteen beschouwd als de 'definitieve' factuur "en moet de datum van het belastbaar feit in principe worden vermeld, naast de factuurdatum". Maar de Administratie aanvaardt dat wanneer "het in de praktijk niet mogelijk is de correcte datum van het belastbaar feit te bepalen, enkel de factuurdatum wordt vermeld en niet de datum van het belastbaar feit". Let wel, doet "het belastbaar feit zich niet [voor] binnen de 7 dagen", dan "wordt de factuur [toch nog] beschouwd als een voorschotfactuur en is de regeling met betrekking tot voorschotfacturen van toepassing". In de veronderstelling dat deze factuur geen vermoedelijke of ultieme datum van opeisbaarheid vermeldde (zie infra), moet alsnog een 'definitieve' factuur "worden opgemaakt om het belastbaar feit vast te stellen". Het is wel niet meteen duidelijk welke andere gegevens deze definitieve factuur dan nog moet vermelden (maatstaf van heffing, ...). De beslissing vermeldt hier enkel de termijn van zeven dagen. Bij de omschrijving van de wettelijke regeling, wordt evenwel aangegeven dat er geen bezwaar is om toch een voorschotfactuur uit te reiken "indien de uitreikingsdatum van de factuur en de datum van opeisbaarheid van de BTW op het voorschot zich voordoen gedurende dezelfdeaangifteperiode" (zie hoger); hier kunnen dus meer dan zeven dagen tussen zitten. Deze passage wordt hier echter niet hernomen. - "Indien er na de uitreiking van de factuur meer dan 7 dagen verstrijken vooraleer het belastbaar feit plaatsvindt, moet de leverancier of dienstverrichter, naast de andere verplichte vermeldingen, [wel verplicht] de 'vermoedelijke' datum van opeisbaarheid van de BTW [afzonderlijk] op de factuur vermelden". Aan deze verplichting "kan worden voldaan door de vermelding van, hetzij de geraamde betalingsdatum of de (overeengekomen) ultieme betalingsdatum, hetzij en indien eerder, de geraamde of de geplande datum van het belastbaar feit". Wanneer "achteraf blijkt dat de vermoedelijke datum van opeisbaarheid niet klopt, dient hiervoor geen verbeterend stuk uitgereikt te worden". Een goed verstaander leidt hieruit af dat de vermelding op de factuur van een 'vermoedelijke' datum van opeisbaarheid van de BTW, in ieder geval vermijdt dat achteraf nog een bijkomende factuur moet worden uitgereikt. In dat geval kan men dus eenvoudig volstaan met de voorschotfactuur.
De modaliteiten van de voorschotfactuur doen niets af aan het feit dat de leverancier (of dienstverrichter) de onderliggende handelingen pas moet opnemen in zijn BTW-aangifte met betrekking tot de periode waarin de BTW echt opeisbaar is geworden door de betaling of het zich voordoen van het belastbaar feit (de levering of de voltooiing van de dienst). Wel "spreekt het vanzelf dat de leverancier of dienstverrichter in deze situatie het uitgaand facturenboek en het financiële dagboek met elkaar in verband moet kunnen brengen". "Zo kan bijvoorbeeld een kolom worden toegevoegd in het uitgaand facturenboek met een verwijzing naar de ontvangst van de betaling van de klant geregistreerd in het financiële dagboek". "De leverancier of dienstverrichter mag echter, gemakshalve, ervoor kiezen de handelingen op voorhand op te nemen, in de aangifte met betrekking tot de periode waarin de factuur werd uitgereikt". * Voor 'gewone' facturen geldt geen enkele tolerantie. "Een factuur die enkele dagen na het belastbaar feit wordt uitgereikt, moet zowel de factuurdatum als de datum van het belastbaar feit vermelden". Voor deze facturen is de beslissing dus strenger dan voor voorschotfacturen, die in feite afwijken van de wettelijke regeling. Klant : 'window' van drie maanden * Onder de wettelijke regeling kan de klant zijn recht op aftrek pas uitoefenen en is "de Administratie pas verplicht dit recht op aftrek toe te staan", "op voorwaarde dat de BTW opeisbaar is geworden voor zijn leverancier of dienstverrichter (ontvangst van de betaling of belastbaar feit) en wanneer hij in het bezit is van een factuur" (art. 2 en 3 KB nr. 3). * Bij wijze van tolerantie kan de klant echter, "indien in het bezit van een voorschotfactuur, zijn eventueel recht op aftrek reeds uitoefenen in de periodieke aangifte met betrekking tot de maand/trimester waarin de voorschotfactuur werd uitgereikt, zonder dat er een bewijs van opeisbaarheid kan geleverd worden". Deze regel geldt zowel voor indieners van periodieke maandaangiften als kwartaalaangiften. Het maakt verder niets uit of deze 'voorschotfactuur' door de leverancier of dienstverrichter is uitgereikt onder de 'wettelijke' regeling, dan wel onder de tolerantieregeling. De klant "beschikt vervolgens over een tolerantieperiode van drie maanden vanaf het einde van de maand waarin de voorschotfactuur werd uitgereikt, de zogenaamde windowperiode, om over een bewijs van opeisbaarheid te beschikken". "Indien de belasting opeisbaar is geworden gedurende deze periode van drie maanden, moet er geen regularisatie gebeuren, voor zover het recht op aftrek definitief is en correct werd uitgeoefend". "Bij correcte naleving van deze tolerantie zal de Administratie geen boete noch interest vorderen". Omgekeerd, indien de BTW tijdens deze 'windowperiode' van drie maanden uiteindelijk niet opeisbaar is geworden (dus geen betaling en geen levering of voltooiing van de dienst), moet de klant de eerder afgetrokken BTW regulariseren "in de periodieke aangifte die betrekking heeft op deze derde maand" (via het rooster 61). Indien de BTW nadien toch nog opeisbaar wordt, kan de 'regularisatie' worden teruggedraaid via het rooster 62 van de BTW-aangifte over de periode waarin de betaling of de levering van het goed dan wel de voltooiing van de dienst is gebeurd. Merk op dat de 'windowperiode' niet helemaal dezelfde is voor maand- en kwartaalaangevers. Stel dat een klant een voorschotfactuur ontvangt op 10 januari 2015. Als maandaangever kan hij de aftrek van de BTW op deze factuur direct toepassen via het rooster 59 van de aangifte over de maand januari 2015. Deze BTW zal opeisbaar moeten worden uiterlijk op 30 april 2015 (toepassing van de 'windowperiode' die loopt tot het einde van de derde maand volgend op de maand januari). Is dat het
geval, dan moet er niets gebeuren. Is dat niet zo, dan moet in de BTW-aangifte over de maand april 2015, de aftrek worden gecorrigeerd via het rooster 61. Volgt de levering dan toch nog, bv. in de loop van de maand mei, dan kan de klant de BTW terugvorderen door het bedrag in te schrijven in het rooster 62 in de BTW-aangifte van de maand mei. Wanneer een kwartaalaangever een voorschotfactuur ontvangt op 10 februari 2015, kan hij de BTW in aftrek brengen in de aangifte over het eerste kwartaal 2015. De BTW moet dan opeisbaar zijn geworden uiterlijk op 31 mei 2015 ('window'). Is dat niet het geval, dan moet hij de aftrek corrigeren in de aangifte over het tweede kwartaal (in te dienen op 20 juli 2015, eventueel verdaagd onder de 'vakantieregeling' die de indieningstermijn ieder jaar verlegt naar 10 augustus). Maar de beslissing aanvaardt dat het voldoende is dat de BTW opeisbaar wordt op "het einde van de aangifteperiode waarin voornoemde derde maand valt". Dit betekent in dit voorbeeld dat de 'windowperiode' in feite loopt tot 30 juni. Dit is logisch. De kwartaalaangever kan de correctie toch maar ten vroegste aangeven in de aangifte over het tweede kwartaal die pas op 20 juli moet worden ingediend. In de praktijk kan de indiening van de aangifte nog worden uitgesteld tot 10 augustus onder de jaarlijkse zomerregeling, maar dit uitstel verlengt de 'window' niet tot 31 juli. Specifieke situaties onder de tolerantieregeling * Wanneer de afgetrokken BTW moet worden gecorrigeerd (bv. ingevolge een materiële vergissing of een ontvangen creditnota), mag niet worden gewacht tot het einde van de 'windowperiode'. Deze correctie moet dus 'onmiddellijk' worden vermeld in de overeenkomstige roosters van de BTW-aangifte. * De BTW die uiteindelijk opeisbaar is geworden "uiterlijk op het tijdstip van het faillissement" van de klant, moet niet worden teruggestort. Dit is anders t.a.v. de BTW "die ingevolge voornoemde toleranties werd afgetrokken door de belastingplichtige klant die in faling gaat, vooraleer ze volgens de wettelijke regels opeisbaar werd" : dan moet de afgetrokken BTW wel worden teruggestort. "Indien de BTW gedurende de afwikkeling van de faling wel opeisbaar wordt, kan deze BTW worden teruggevorderd voor rekening van de gefailleerde". * De leverancier of dienstverrichter die de BTW (te vroeg) heeft betaald aan de Staat (vooraleer deze opeisbaar is geworden), kan teruggave verkrijgen indien de klant niet betaalt (art. 77, § 1, 1° WBTW). Wel moet hij dan een creditnota uitreiken aan de klant die, "naast de BTW, de vermelding 'BTW terug te storten in de mate dat het oorspronkelijk in aftrek is gebracht'" bevat. Zoals al gezegd, moet de klant zijn BTWaftrek direct corrigeren, ook wanneer de 'windowperiode' nog niet verstreken is. "Wanneer de klant achteraf toch betaalt, moet er een nieuwe factuur of een nieuw verbeterend stuk worden opgemaakt". Handelingen met verlegging van heffing (andere dan intracommunautaire) De tweede categorie van handelingen die de beslissing bespreekt, zijn de handelingen die onderworpen zijn aan een 'lokale' verlegging van de heffing, zoals de regeling 'medecontractant' voor onroerend werk, of nog, de diensten afgenomen van buitenlandse ondernemingen en die gelokaliseerd zijn in België, voor zover de dienstverrichter buiten de Gemeenschap is gevestigd. De in de beslissing besproken regeling kan wel alleen maar worden toegepast voor zover België de bevoegde lidstaat is om de regels inzake de facturering te bepalen (art. 53decies WBTW). Maar dat zal voor deze categorie van handelingen in de regel het geval zijn.
Leverancier of dienstverrichter Voor de leverancier of dienstverrichter gelden dezelfde regels als voor de eerste categorie van handelingen. De beslissing zegt hier wel niet uitdrukkelijk of er ook nog een definitieve factuur moet worden uitgereikt, wanneer er meer dan zeven dagen verstrijken tussen de datum van de factuur en de datum van het belastbare feit. Zoals gezegd, kan deze kwestie ook hier eenvoudig worden vermeden door altijd een 'vermoedelijke' datum van opeisbaarheid op de voorschotfactuur te vermelden. Klant : keuze, en geen 'window' Omwille van de verlegging van heffing, besteedt de beslissing vooral aandacht aan de klant. De klant kan ook hier vrij kiezen of hij de wettelijke regeling toepast, dan wel de tolerantie. Hoewel de beslissing dit niet met zoveel woorden zegt, kan hij deze keuze, naar analogie, allicht ook vrij bepalen per handeling. * Onder de wettelijke regeling voldoet de klant de BTW in de periodieke aangifte met betrekking tot de periode waarin de BTW opeisbaar is geworden (levering/voltooiing van de dienst of betaling). Hij trekt deze BTW (geheel of gedeeltelijk) gelijktijdig in dezelfde aangifte af. Wel moet de klant dan de factuur hebben ontvangen van de leverancier of dienstverrichter. Indien de leverancier of dienstverrichter maar één document uitreikt vóór het tijdstip van opeisbaarheid (voorschotfactuur), "met in principe vermelding van de 'vermoedelijke' datum van opeisbaarheid" (zie hoger), wordt dit document aangezien als de factuur. De afnemer heeft dan niet de verplichting zelf nog een document uit te reiken (hij moet dus niet het zgn. 'wachtdocument' in de zin van art. 9 BTW-KB nr. 1 opmaken). * Bij wijze van tolerantie, kan de klant er voor kiezen de BTW onmiddellijk te voldoen "in de periodieke aangifte met betrekking tot de periode waarin [hij] de voorschotfactuur ontvangen [heeft] en ook onmiddellijk zijn (geheel of gedeeltelijk) recht op aftrek [uit te oefenen] in dezelfde periodieke aangifte". Dit veronderstelt wel dat de leverancier een correcte voorschotfactuur heeft uitgereikt (cf. hoger inzake de vermelding van de vermoedelijke datum van opeisbaarheid, tenzij er slechts een verschil is van maximaal 7 dagen tussen het uitreiken van de factuur en het plaatsvinden van het belastbaar feit, in welk geval de vermelding van de factuurdatum volstaat). In dit geval geldt blijkbaar zelfs geen 'windowperiode' van drie maanden. Met dien verstande dat de klant niet de mogelijkheid heeft de teruggave te vragen van deze "te vroeg" betaalde BTW, "tot zolang er geen enkel bewijs van opeisbaarheid voorhanden is of tot zolang het belastbaar feit [dat] de belasting opeisbaar maakt zich niet heeft voorgedaan". "De teruggave wordt echter wel toegestaan zonder dat de belasting opeisbaar is geworden, in het geval de handeling uiteindelijk niet plaatsvindt of het aangerekende tarief te hoog was". Intracommunautaire handelingen Voor intracommunautaire leveringen wordt de BTW opeisbaar bij de uitreiking van de factuur, voor zover de factuur de levering 'vaststelt' (en dus na de levering wordt uitgereikt); (art. 17, § 2, al. 1 WBTW). De BTW wordt in ieder geval opeisbaar de vijftiende dag van de maand volgend op die waarin de levering zich heeft voorgedaan, indien geen enkele factuur werd uitgereikt vóór deze datum (art. 17, § 2, al. 2 WBTW). De betaling maakt de BTW niet opeisbaar. Voor intracommunautaire diensten wordt de BTW opeisbaar op het moment van de voltooiing van de dienst (art. 22, § 1 WBTW), tenzij voordien een betaling wordt ontvangen (art. 22bis, al. 1 WBTW).
Van deze regels kan niet worden afgeweken om te vermijden dat "de uitwisseling van informatie tussen de verschillende Lidstaten [...] vervalst wordt". De intracommunautaire handelingen moeten tegelijkertijd opgenomen worden in de periodieke aangifte en in de opgave voor intracommunautaire handelingen met betrekking tot de periode waarin de BTW opeisbaar is geworden. Dit veronderstelt dan wel dat deze handelingen ook tijdig worden aangegeven in de lidstaat van de tegenpartij. De beslissing staat echter wel toe dat een voorschotfactuur wordt uitgereikt, al dan niet met de vermelding van de 'vermoedelijke' datum van opeisbaarheid, voor zover er meer of minder dan 7 dagen kunnen verstrijken tussen het uitreiken van de factuur en het moment dat de BTW opeisbaar wordt. Met dien verstande "dat de uitreiking van een factuur vooraleer het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, geen invloed [mag hebben] op het tijdstip waarop de handeling wordt opgenomen in de periodieke aangifte en in de opgave voor intracommunautaire handelingen". Op dit punt is de nieuwe beslissing soepeler dan de overgangsregeling, omdat er geen beperking is op het vlak van de periode tussen het uitreiken van de voorschotfactuur en de datum van opeisbaarheid. In de overgangsregeling wordt een voorschotfactuur immers alleen maar aanvaard, voor zover deze "enkele dagen" vóór het belastbare feit wordt uitgereikt (zie daarover Fisc., nr. 1324 , p. 3). Intracommunautaire verwervingen De opeisbaarheid van de BTW op een intracommunautaire verwerving valt samen met de opeisbaarheid voor de intracommunautaire levering (factuur die de levering 'vaststelt' en uiterlijk de vijftiende dag van de maand volgend op die waarin de levering heeft plaatsgevonden). "Bij wijze van tolerantie, zal de Administratie echter geen kritiek uitoefenen op de klant die de BTW reeds voldaan en de aftrek (geheel of gedeeltelijk) reeds uitgeoefend zou hebben in de periodieke aangifte met betrekking tot de periode waarin de factuur werd uitgereikt voordat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden". In de overgangsregeling wordt wel nog strikt vastgehouden aan de wettelijke regeling (Fisc., nr. 1324 , p. 3). Per analogie, wordt dezelfde tolerantie toegestaan voor de toepassing van de verlegging van de heffing door de afnemer van intracommunautaire diensten. De handelingen met particulieren "Ten aanzien van de leveringen van roerende goederen en ten aanzien van de diensten verricht door een belastingplichtige die geregeld goederen levert of diensten verstrekt aan particulieren en waarvoor hij niet verplicht is een factuur uit te reiken, wordt de belasting opeisbaar in verhouding tot de ontvangst van de prijs" (art. 17, § 3 en 22bis, al. 2 WBTW). Pro memorie : er moet wel een factuur worden uitgereikt, o.m. voor onroerende werken, de verkoop van wagens, enz. (art. 1 KB nr. 1). "Hoewel de BTW pas opeisbaar wordt naarmate van de incassering, zelfs wanneer er vrijwillig gefactureerd wordt, staat het de belastingplichtige vrij om de BTW vrijwillig te vroeg te voldoen bij de uitreiking van de factuur of wanneer het belastbaar feit zich voordoet". Wanneer de klant niet betaalt, kan de BTW wel worden teruggevorderd. "Indien na het uitoefenen van het recht op teruggaaf, de klant toch zijn schuld betaalt, moet de belastingplichtige opnieuw de BTW aan de Schatkist voldoen bij de ontvangst van de betaling".