→1
→2
→3
→ 4
Hebban olla uogala nestas hagunnan
Anneke Brassinga Liefdeslied
Gerrit Achterberg Code
H.H. ter Balkt Zij draagt een glas water de trap op
→ 5
→6
→7
→8
Paul Snoek Een zwemmer is een ruiter
Sebastiene Postma XXXVIII
Paul van Ostaijen Avondgeluiden
Jan Kostwinder Afscheidslied
→9
→ 10
→ 11
→ 12
Frans Budé Goedbewaarde dagen
Herman de Coninck Water. Soms loopt het rechtdoor
Marleen de Crée Roses and Roses
Luuk Gruwez Trouw
→ 13 Hans Faverey Hoe zij recht staat
→ 14 Jan G. Elburg Willen
Voor de verre prinses
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.
Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.
zondag 6 december 2015 Lieve Blooskoningin,
Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hi(c) (a)nda thu uuat unbidan uue nu
De oudste dichtregel in het Nederlands, in 1932 ontdekt in een manuscript dat in Engeland werd bestudeerd. De tekst is waarschijnlijk geschreven door een West-Vlaamse kopiist(e), in het derde kwart van de elfde eeuw. De betekenis is, vrij vertaald: ‘Alle vogels zijn nesten begonnen, behalve ik en jij. Waar wachten wij nu op?’
1 /
Ooit kroop ik uit mijn eigen ei, zoals deze regel uit zijn manu script kroop toen hij werd ontdekt. Wat een verrassend levende regel! Dat de Nederlandstalige poëzie juist hiermee begint, is een wonder van poetic justice. Hoe de schrijver ervan een en ander ook bedoelde, de woorden staan daar voor de eeuwigheid op wacht, geschreven door een anonieme kopiist, in de marge overgeleverd, weerloos en zelfbewust tegelijk. Je vroeg me of ik je wilde schrijven over mijn lievelingsgedichten in het Nederlands. Mijn eerste gedachte na die vraag was: Kom, ik schrijf een boek. Als ik iets wil schrijven, moet ik het eerst in een boek vertalen en dan kan ik het daarna pas daadwerkelijk schrijven, wat niet wil zeggen dat al die teksten een boek worden, maar ik wil het, speciaal voor jou, wel een beetje groots aanpakken. Miljarden jaren was er geen Nederlandstalige poëzie, sterker: er was helemaal niets. Of er was heel erg weinig. Er was een aanwezig niets. En toen brak het derde kwart van de elfde eeuw aan, en een monnik of non, wiens of wier werk het was om boeken over te schrijven, probeerde de net geslepen pen eens uit. En schreef dit op. Een losse regel die niet in het geheel van het manuscript werd opgenomen, omdat hij er niet in thuishoorde. De persoon die dit opschreef wist dat en hield de tekst erbuiten, en daarom werd die pas in de jaren dertig van de vorige eeuw voorgoed ontdekt, bijna achthonderd jaar later, wat evolutionair gezien een korte tijd is. Een knipoog. Daarna zou het nog een kleine eeuw duren voordat wij elkaar ontmoetten, in een boekhandel natuurlijk, waar gemeenschappelijke vrienden moesten voorlezen, en ik zou heel graag precies willen weten waar ons eerste gesprek over is gegaan. Maar ik weet het niet meer. We spraken over boeken (Robert Walser? W.F. Hermans?) en ik herinner me dat ik naar je werk informeerde. Eerder, voordat ons eerste gesprek begon, zag ik je binnen komen. Je was te laat. Ik wist toen nog niet dat je altijd te laat bent, voor iemand als ik (die altijd te vroeg is, op het hysterische af) een bijna adembenemende eigenschap.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
Je stapte binnen en ik weet nog dat ik dacht: ‘Daar is ze dan.’ Ik voelde meteen de neiging om allerlei takken te verzamelen, takken die ik zou samenvoegen tot een nest, een nest waarin we dan, als twee verliefde grutto’s, naast elkaar zouden gaan zitten. Wie je precies was, dat wist ik natuurlijk nog niet – daarvoor moest ik het einde van de lezing afwachten, waarna het me nog een half uur kostte om me, onopvallend maar vasthoudend, in je gezelschap te manoeuvreren. Je stond erg lang te praten met twee vrouwen die ik met negatieve gedachten uit de winkel probeerde te branden, en uiteindelijk is me dat gelukt. Tussen de poëzie en mij was het ook liefde op het eerste gezicht. Alleen heb ik me bij de poëzie nooit hoeven afvragen wat zij van mij vond. Ik raakte verliefd via een gedicht van A. Roland Holst en ben daarna nooit meer weggegaan. Altijd, dag in dag uit, lees ik gedichten. Soms irriteert de poëzie me, soms denk ik dat ik het nu wel weet, maar er is nooit een moment geweest waarop ik de poëzie helemaal heb losgelaten. Ik leef met gedichten. Het klinkt een beetje overdreven, maar het is zo. Gebeurtenissen die ik meemaak, koppel ik aan gedichten. Sommige dingen die ik meemaak kan ik pas begrijpen als ik het bijpassende gedicht heb gevonden. Ik schrijf zelf gedichten, maar toch ben ik eerder een lezer dan een schrijver. Elk gedicht dat ik lees, stoot een ander, eerder gelezen gedicht aan, en veroorzaakt een ketting reactie van weer andere gedichten, zoals dominostenen allemaal omvallen als je ze in een rij zet en de eerste steen omgooit tegen de tweede. De poëzie heeft me uitgenodigd om mijn eigen nest te maken, ergens in een van die bomen die het grote poëziebos groot is; ik heb dat gedaan en hoewel ik jarenlang dacht dat ik daarmee een voor veel mensen interessante uitkijkpost had betrokken, bleek dat ik vooral een nest voor mezelf had gemaakt. Poëzie is niet zozeer marginaal omdat er maar weinig mensen zijn die bundels kopen, poëzie is marginaal omdat
↖
zij van de lezer verwacht dat die de taal zoals hij die kent, loslaat. Terwijl het, als je het goed bekijkt, heel eenvoudig is. Poëzie begint altijd met een paar woorden die zich ineens in een bepaald verband schikken en je uitnodigen. Kom maar. Kijk, er zijn allemaal woordcombinaties hier, bekijk maar welke je het beste bevallen. Lees. Het is niet moeilijk om te lezen, de woorden betekenen, ook al lijkt dat soms niet zo, precies wat ze betekenen, en meer niet, en tegelijkertijd betekenen ze nooit wat ze lijken te betekenen. Het is niet moeilijk om een gedicht te begrijpen, ook al is het soms het moeilijkste wat er is. Je hoeft er maar een ding voor te doen. Lees wat er staat en laat er vervolgens je eigen capaciteiten als lezer op los. Die capaciteiten worden steeds groter. Ze groeien met je mee, zonder je in de weg te zitten. En op een bepaald moment merk je dat de gedichten waar je van houdt bij je horen; je hebt er betekenis aan gegeven en ze zijn onderdeel van je lichaam geworden, sterker, ze zijn je lichaam geworden. Het lezen van een gedicht, lieve Blooskoningin, is als een ontmoeting. Als een ontmoeting met, bijvoorbeeld, jou. Een ontmoeting waar je geen enkele verwachting aan mag hechten. Het gedicht bestaat alleen maar op zichzelf, los van mij |of welke andere lezer. Het is er en als je het leest, kun je het alleen maar lezen. Heb je dat eenmaal gedaan, dan stapelen de betekenissen, de projecties en de hineininterpretierungen zich op. Maar daar kan het gedicht zelf niks aan doen. Dat heeft me alleen maar uitgenodigd om een nest te bouwen, wat ik vervolgens deed. Maar dat nest bouwen wij dus niet. Nog niet, nu niet, nooit niet; wie zal het zeggen? Net zoals de poëzie leerde ik je op een totaal onverwacht moment kennen. Het gedicht dat me tot de poëzie bekeerde, las ik in de bus van Weert naar Leveroy, van school op weg naar huis. Jou zag ik in een boekhandel, waar ik een gewone literaire avond dacht te beleven. De poëzie en jou kan ik zonder verwachting tegemoet treden, en juist daarom zijn jullie me allebei zo lief.
1 /
Hans Faverey schreef in zijn laatste gedicht, het volgende: Zonder begeerte, zonder hoop op beloning, ook niet uit angst voor straf, de roekeloze, de meedogenloze schoonheid te fixeren waarin de leegte zich meedeelt, zich uitspreekt in het bestaande. Laat de god die zich in mij verborgen houdt mij willen aanhoren, mij laten uitspreken, voor hij mij met stomheid slaat en mij doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat. Dat houdt er verband mee, met die beginregel van de Nederlandstalige poëzie. En met ons. De dichter uit de elfde eeuw nodigde ons uit om een nest te bouwen. Nu, na Faverey, is dat niet meer zo gemakkelijk. We moeten ons voortdurend bewust zijn van de positie die we innemen, van de woorden die we gaan zeggen - en van de volgorde die die woorden innemen. We moeten ons uit kunnen spreken, voordat we dood neervallen; en we moeten ons zo uitspreken dat we elkaar via onze woorden bereiken. Althans, ik moet jou zo toespreken, dat je me begrijpt, en ik hoop dat je terugspreekt. Nu het nog kan. En dat het kan, dat staat wel vast. Anders waren er sinds ‘Hebban’ niet zoveel woorden, loos én vol betekenis, uitgesproken.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz Coster
↖
Liefdeslied Als hij lacht dan sneeuwt het rozen zijn wenkbrauw is een dennenbos of brandnetels, wuivend in de wind. Als hij lacht dan sneeuwt het rozen, ik heb hem lief, ik ben zijn kind. Zijn oor een vat vol fluistering, het fluistert er vol rozen en honinggeur hangt in zijn haar, zijn hand, een korenaar. Het sneeuwt, als hij lacht, vol rozen. In een zwerm vlinders wandelt hij aan mijn zij, tussen berken. De vlinders aaien de rozen, ik aai zijn korenaar als een vlinder sneeuwt hij rozen.
Anneke Brassinga (1948) uit: Aurora (1987)
maandag 7 december 2015 Bezitster van het mooiste sleutelbeen ter wereld,
De geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie is geen chronologische aangelegenheid, net zoals onze gesprekken dat niet altijd zijn. We (ik) springen (spring) van de hak op de tak en volgen onze eigen logica. Daarom nu niet eerst de schrijvers van ridderverhalen, Hadewych, Anthonis de Roovere, Bredero en hoe ze verder allemaal mogen heten. Die komen nog wel aan bod, maar we zetten ze even in een zijkamer. Voor deze ‘methode’, die er geen is, heb ik legitimiteit gevonden bij Rudy Cornets de Groot, de overleden vader van mijn vriend Rutger. Hij schrijft in zijn boek Ladders in de leegte (1981): Ik ben mijn eigen en enige partijganger, en meer heeft mijn partij ook niet nodig. Ik stroop de open ruimte af, ervoor wakend uitsluitend mijn arme hersens te misbruiken, ervoor zorgend mijn droomleven stevig in de hand te houden. Ik vertik het mijn taak uit het geheel te lichten, integendeel, ik plaats die in de totaliteit die mijn realiteit is, en die o.m. mijn relatie tot deze poëzie, deze dichter en deze en diens wereld bevat. Ik lever een prestatie die aan het bewuste en het onbewuste op democratische wijze het hun toekomende deel laat. Ik kan iedereen de rotzooimaar-aan-methode dan ook van harte aanbevelen. Want daar is immers een voortdurend ómdenken, nieuw ontdekken, een denken als een persoonlijke gebeurtenis. Ik ga liefdevol om met poëzie, – ik zit niet ‘objectief’ tegen een ‘tekst’ aan te hikken, dat is alvast een belangrijk verschil. Bij mijn methode is, evenals bij Lucebert, sprake van een bezig zijn, dat denkend zich voltrekt, en een denken, dat begint bij het doen. Een denken dat tot denken opvoedt, dat de creatie van nieuwe, andere samenhangen mogelijk maakt. Daarom: ruim achthonderd jaar nadat de anonieme kopiist van ‘Hebban’ iets in de marge van een manuscript krabbelde, publiceerde Anneke Brassinga dit ‘Liefdeslied’, waar ik ongeveer
2 / Anneke Brassinga
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
een week geleden opnieuw achter bleef hangen, toen ik een door mij in 2006 samengestelde bloemlezing doornam. Ik herinner me dat nog goed, dat bloemlezen, een werk dat ik schromelijk had onderschat (‘dat doe ik wel even’) en waar ik niettemin de beste herinneringen aan bewaar. Dat komt onder meer door dit gedicht. Ik kende het voordat ik het koos voor mijn bloemlezing niet, en na dat jaar heeft het me nooit meer losgelaten. In een dennenbos kun je heel veel nesten bouwen. Nesten in een wenkbrauw: zelden las ik een lijfelijker en mooier beeld. Ik kan het me allemaal precies voorstellen, de dichteres, tot over haar oren verliefd, lopend naast precies die man op wie ze stapelverliefd is, een kettingreactie van lijfelijke beelden die haar overvalt, overweldigt, weerloos maakt. Hier moet ik natuurlijk, als ik kies voor precies lezen, aantekenen dat het om een vader en een dochter zou kunnen gaan. De dochter wandelt met de door haar beminde vader, ze zijn op weg. We weten niet waarheen, maar dat de dochter van hem houdt, staat vast. Ik weet niet waarom ik deze optie, die voor de hand ligt, niet kies, maar ik kies hem niet – en lees dit gedicht als liefdeslied. Misschien gaat dat binnen nu en een paar jaar over, en verandert het voor mijn gevoel in een vader-dochter-vers; we zullen zien. De man, een wonder van de natuur zou je kunnen zeggen, een mens, een dier, een plant en een boom tegelijk, is vertrouwenwekkend (‘ik heb hem lief, ik ben zijn kind’) en vreemd tegelijk, want hij valt uit elkaar in een regen van rozen, een veld vol brandnetels, een zwerm vlinders, hij wordt steeds fragmentarischer en, wellicht, onkenbaarder. Verliefdheid is mooi, maar de angst voor het verlies en voor de versnippering of versplintering zit er al ingebakken. Dat laatste is mijn interpretatie, want je zou ook kunnen zeggen dat ze de man bezingt zoals er in het Hooglied wordt gezongen, ze zoekt vergelijkingen om de eigenschappen die hij voor haar heeft te beschrijven. De meeste liefdesgedichten gaan over een verloren of hopeloze liefde, over liefde die in ‘achterklap en jaloezie’ (Jean Pierre Rawie) zijn vastgelopen. Brassinga schrijft als een
↖
van de weinige dichters die ik ken over het mooie gevoel dat (prille) verliefdheid is, een volledig onderuitgaan, met een storm aan beelden. Want niet alleen de man valt uit elkaar of transformeert, de dichter pakt in dit gedicht uit, ze gebruikt de taal om hem, als haar instrument, tot klinken te brengen, en in de slotstrofe komt ze beelden en interpunctie tekort om te schrijven wat ze wilde schrijven. Het wordt haar niet alleen te veel, het is te veel. Dat schrijft ze op, en waarschijnlijk is het daarom ook goed. Ik herinner me onze eerste wandeling, die geen wandeling was. We waren samen in een café in Utrecht geweest en jij moest terug naar je eigen stad. Via de Oudegracht, de Lange Viestraat en Vredenburg liepen we naar het station. Buiten greep ik naar je hand, een gebaar dat je beant woordde. Je zei dat ik droge handen had, maar liet niet los. Daarom liepen we, hand in hand, door het nachtelijke Utrecht, en ik kan zonder overdrijving zeggen dat ik nog nooit zo gelukkig, als een verliefde vogel die naast zijn vogelmevrouw voortschrijdt, door Utrecht heb gelopen. Het was een vorm van trots die me overviel; daar loop ik, met de bezitster van het mooiste sleutelbeen ter wereld, en zij? Ze houdt me vast, ze laat me tot ze in de trein moet stappen niet meer los. Tegelijkertijd snap ik Brassinga’s gedicht na die wandeling veel beter. Je was, voor mijn gevoel, voortdurend in beweging, alles aan je lichaam was een wirwar van licht en duikvlucht, er vonkten sterren omheen, je kon elk moment veranderen in een grasveld of in een bos waarin je alleen maar wilt verdwalen of in een spreeuwenwolk die soms boven de kade waaraan ik woon hangt. Het woord is vlees geworden, schreef de evangelist Johannes, maar in dit geval was jouw lichaam, net als dat lichaam van de man met wie Brassinga wandelt, tot natuur verschijnsel getransformeerd. Ik liep ernaast en wist niet wat me overkwam. Je lichaam was te veel, ook al is het niet heel groot, in centimeters gemeten. In 2005 gebeurde er een kleine ramp. Anneke Brassinga publiceerde bij De Bezige Bij een grote overzichtsbundel van haar werk, onder de titel Wachtwoorden: verzamelde, herziene gedichten 1987-2003. Daarin is ‘Liefdeslied’ opgenomen, in een geamputeerde versie:
2 / Anneke Brassinga
Als hij lacht, dwarrelt het rozen, zijn wenkbrauw is een dennenbos of brandnetels, wuivend in de wind. Als hij lacht, dwerelt het rozen, ik heb hem lief, ik ben zijn kind. Zijn oor een vat van fluistering, het fluistert er vol lover en honinggeur hangt in zijn haar, ik aai zijn korenaar. De wereld, als hij lacht, vol rozen. Het gedicht is ineens ‘af’. Het vrolijke ritme dat in de eerste versie zit, is verdwenen. Brassinga heeft het woord ‘dwerelt’ toegevoegd, een daad waar ooit eens iemand op zal afstuderen (‘Semantische verschuiving bij Brassinga’), zonder te vermelden dat dit interessantdoenerij in het kwadraat is. De dichteres heeft haar eigen gedicht onherstelbaar verbeterd, al moet ik zeggen dat ik de tiende regel echt heel mooi vind, in deze versie. Ik vraag me af of meer dichters dat hebben, de neiging om een gedicht van vroeger, een gedicht dat vonkte en knetterde, met de bezonkenheid van het poëtische meesterschap tegemoet te treden en het aan te passen. Ik vraag me ook af of dit niet verboden zou moeten worden. Het is terrorisme tegen eigen werk. En ik weet wel, dat de nieuwe versie dichter bij het rondeel komt, de dichtvorm die ze hier wil bedrijven. Maar ik heb altijd een hekel gehad aan dat soort formaliteiten, net zoals ik een hekel heb aan dichters die fetisjisme met de taal bedrijven zonder er heel goed bij na te denken, bijna als een daad van poëtisch-correct handelen. Maar jij? Hoe is het ondertussen met jou? Je loopt altijd naast me. Je hand in mijn hand. Ik zal handcrème gaan gebruiken. Dan raspt mijn huid niet over jouw zachte huid. We lopen langs de Oudegracht. Aan de overkant bioscoop Rembrandt, helemaal verlicht. De lampjes weerspiegelen in het water, een zwerm vuurvliegjes.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Code De levenskracht die gij eenmaal bezat verdeelt zich nu over het abc. Ik combineer er sleutelwoorden mee en open naar uw dood het zware slot. Het is, in ’t vers, de figuratie: God, te vinden in de letters g, o, d, in deze volgorde, maar niet per se, ook ander formaties kunnen dat. Iedere serie, elke schakeling, uit welke taal genomen, is geschikt, zolang ze in de juiste spanning staat. De dichter, onder ’t schrijven, weegt en wikt, op dood en leven een schermutseling, totdat de deur eindelijk open gaat.
Gerrit Achterberg (1905-1962) uit: Alle gedichten (2005)
3 / Gerrit Achterberg
dinsdag 8 december 2015 Lieve Ms. Roaring Twenties,
Daar zaten we dan, ergens in de herfst van 1983. Harry Bekkering, iemand die ze veel later nog professor hebben gemaakt, gaf een college ‘Inleiding in de Hedendaagse Literatuur’, of zoiets. De ruim honderd (100!) eerstejaars Nederlandse Taal- en Letterkunde keken naar het gedicht dat achter hem was geprojecteerd en dachten, ja, wat dachten we? Minimaal tien van die achttien- en negentienjarigen dachten in elk geval dat ze schrijver zouden worden, later. En die kenden Achterberg dus wel. In elk geval van naam. Alleen één jongen (die later inderdaad dichter werd) liet merken dat hij het gedicht al kende, dat wil zeggen: hij was de enige die dat durfde te laten merken. Ik kende het gedicht ook, maar kreeg bij het idee dat ik in het openbaar iets moest zeggen bijna een psychose van angst. Ik zweeg, terwijl die jongen die wel durfde zich samen met Bekkering door het gedicht ploegde. Ik geloofde in die tijd niet in gedichten die over gedichten gaan. En ik weet nog waar mijn aversie vandaan kwam. Van mijn eerste literaire held Gerrit Komrij, via wie ik de Nederlands talige poëzie had leren kennen. De eerste editie van zijn grote bloemlezing was mijn eerste gids. Wat hij schreef, was waar. Dat hij nergens schreef dat poëticale gedichten onzin waren, deed er niet toe, mijn aversie was verbonden met de stukken die hij over literatuur schreef, en die ik even gretig las als een ouderling Leviticus of Numeri. Met die achtergrond luisterde ik naar Bekkering en de toekomstige dichter. Ik dacht: het zal allemaal wel, met die Achterberg en zijn code. Allemaal tovenarij, bedoeld om de Grote Tragedie van zijn leven te verbloemen. De code die de verhalen over en rond zijn leven op het slot moet houden. Maar wel net doen of hij alles lekker open wil gooien; een onoprechte dichter, die Achterberg. Bovendien was hij een protestante dichter, en ik herinnerde me nog de grote schok die ik rond mijn tiende onderging, toen ik erachter kwam dat je naast katholieken nog mensen had die een ander geloof aanhingen. Dat kon ik me niet voorstellen, in het door en door katholieke Limburg van de jaren zeventig. Die schok had ook iets te maken met mijn
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
aversie tegen poëticale gedichten. Het woord was wat het woord was, en niet iets anders. Tot slot had ik het idee dat poëzie alleen maar kan zingen, en niet getuigen. Nergens van. Misschien had ik daar wel gelijk in, maar al tijdens het college begon ‘Code’ aan me te trekken. Het gedicht was sterker dan mijn meningen over het gedicht, of beter, dan mijn vooroordelen. Ik merkt dat ik de eerste regel zo las: ‘De levenskrácht die gij éénmaal bezát’, en dat dit beter ‘liep’ dan ‘De lévenskrácht die gíj eenmáál bezát’, waar ik met een ingebakken zucht tot jamben toe geneigd was. En die God, waar Achterberg het over heeft? Dat is natuurlijk een heel vreemde God, iemand die je met alle letters van zijn naam op alle mogelijke manieren kunt schrijven. Wat is dat voor een God? Geen katholieke, en geen protestante. Eerder een God die ergens in de kelders van Achterbergs geest woonde. Toen ik het gedicht na het college las, en herlas, begreep ik steeds minder van het octaaf, hoewel het zo helder is als glas. Er staat precies wat er staat, en toch kan ik alleen maar uitleggen wat er staat door te herhalen wat er staat. De dichter Achterberg had mij, via Harry Bekkering, voor zich gewonnen. Hoewel, niet helemáál gewonnen. Ik ben altijd een inciden teel lezer van Gerrit Achterberg gebleven. Hij hoort niet tot mijn favorieten, maar hij hoort er wel helemaal bij. Achterberg zet de woorden maximaal onder spanning. Natuurlijk wil elke goede dichter dat doen, of zou elke goede dichter dat moeten doen; het is alleen weinig dichters zo goed gelukt als Achterberg. Zijn (beste) gedichten staan onder hoogspanning, en kunnen elke (her)lezing moeiteloos doorstaan. De morbide cocktail van onderdrukte seksualiteit, dood en wanhoop is, juist daardoor, goed te verdragen. Zijn talent als dichter repareert de psychische toestand waarin hij een groot deel van zijn leven verkeerde. Toch kan ik er heel vaak niet tegen. Tegen elke keer die mokerslag op datzelfde aambeeld. Tegen die symbolen die tot cymbalen worden, in het uur des doods. Tegen de voort
↖
durende inkijk op ‘de onderkant van kast en ledikant’. Niet omdat ik hem veroordeel. Achterberg en ik zijn niet van dezelfde stronk, dat is het. Ik ben van kruin tot teen een katholieke jongen, en dat was Achterberg niet. Het gekke is dus, dat je van poëzie kunt houden waar je niet echt van houdt. Wat in de omgang met mensen niet kan, krijgt de dichter voor elkaar als hij de juiste spanning op de woorden kan zetten. De deur die toegang geeft tot zijn werk gaat open. Wat ik pas later zag, is de mooie omschrijving die Achterberg geeft van de manier waarop poëzie werkt. In het eerste terzine vat hij zo goed samen wat poëzie is, dat het de kracht krijgt van een definitie. Het woord ‘geschikt’ speelt hier de belangrijkste rol. Dichten is het schikken van woorden, totdat de juiste spanning erop staat – waarna die woorden geschikt zijn om in het gedicht een rol te spelen. En de dichter? Die kan niet anders dan zichzelf op het spel zetten, een spel op leven en dood, iets wat Gerrit Achterberg, wat je verder ook van zijn werk kunt vinden, heeft gedaan. Hij is groot in het aan de lopende band vechten tegen zijn eigen mislukking, gedicht na gedicht. Woord na woord.
mensen in mijn buurt, die de beleefdheid hadden gehad om mijn huis te passeren. Terwijl je de trap op liep, draaide ik de sleutel twee keer om en deed de knip op de deur. Daarna gaf ik je je eigen sleutel van mijn huis, zodat je er in de ochtend niet om hoefde te vragen.
Ik denk nog wel eens aan de geborgenheid van die college zaal. Ik moest er ook aan denken toen wij, liefste, in De Postillon waren, een Utrechts café dat iets van een baar moeder heeft. De cafékat lag in zijn hokje boven de trap, we dronken bier en buiten regende het zo hard dat we nog niet naar buiten hoefden. Je zat tegen me aan en we hadden het over alles waar we het voortdurend over hebben. Later liepen we door de stad naar huis. Het was, want zo hoort dat, droog. De keien waren diepzwart en resoneerden het ritme van je mooie roaring twenties-schoenen. We passeerden de Maartenskerk, het Gymnasium, liepen over het Ledig Erf richting de Westerkade. Ik wist niet of ik de code had, waarmee ik je helemaal kon begrijpen, maar dat was helemaal nergens voor nodig. Je was bij me en we waren in een gesprek verwikkeld dat voor geen enkele hindernis, of wat dan ook, stopte. De voordeur stond al open. Ik dacht dat er was ingebroken. Dat bleek niet het geval. Ik had hem gewoon open laten staan toen ik naar onze afspraak ging. Ik was tevreden over de
3 / Gerrit Achterberg
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Zij draagt een glas water de trap op
woensdag 9 december 2015 Allerliefste Trapoploopster,
voor Wilhelmina Wijbranda
Regenbogen verdringen zich voor het raam Zeeën verdringen zich onder haar voet Zij draagt een glas water de trap op
De trap was van geruchten en brak bijna, knapperig als de takjes van de gedachten maar zij draagt sierlijk haar glas water
In haar glas boeketten papaver, gouden korenvelden, sterren van het speenkruid; stuivende avonden en dorpen, als sneeuw
(Alle trappen willen naar ’t luide vuur, de huizen willen heimelijk naar de kolk waar ook schepen en vliegtuigen eindigen)
vlokkend in ’t glas dat zij de trap opdraagt Het is de grote trap van de stilte naar de stilte, het is de eindigende trap
Zij echter draagt haar glas helder water Zij draagt haar glas de goedmoedige trap op wen zeeën kabbelen diep onder haar voet
Wintercircussen en demonen, ga weg bij de rand van haar glas Zij draagt dapper haar groot glas water
H.H. ter Balkt (1938-2015) uit: Hee hoor mij ho simultaan op de brandtorens, verzamelde gedichten (2014)
Luister toe, in haar bermuda driehoek willen vliegtuigen en snelle schepen neerstorten en stranden, aan haar glas
H.H. (Harry) Ter Balkt heeft een soort bekendheid in dichters land opgebouwd met zijn Laaglandse Hymnen, waarin hij de Nederlandse geschiedenis in versvorm giet, maar ik vind zijn eerdere bundels, die tot en met het eind van de jaren tachtig verschenen, beter. Hij schreef nog onbekommerd lyrisch over zijn afkomst, over de verloedering van het platteland rond Usselo, zijn geboorte plaats, en over zijn eigen leven en liefde. Wilhelmina, voor wie dit gedicht geschreven is, was bij leven zijn vrouw, en grote liefde.
willen lippen vastkleven, geesten, drinkend en roepend ‘Daar is De Zee, De Zee -’ (Vier straatwegen gluren door het sleutelgat) Zij draagt haar glas water de treden op ’t Is water dat als helder licht straalt Zomerwegen; steden; gebergten in haar glas
Het gedicht gaat over kijken. Over heel goed naar iemand kijken. Die persoon hoeft niet per se een heldendaad te verrichten. Kijk maar, Wilhelmina Wijbranda draagt een glas water de trap op. Hoe vaak is zoiets niet eerder gebeurd? Ik heb een keer gekeken hoe jij een stukje brood met ricotta, bieslook, gerookte zalm, bieslook en gemalen peper at.
De balken van het huis omkaderen haar Laaiend oud water op zeilschepen zingt van liefde; zij is de liefde
4 / H.H. ter Balkt
Harry ter Balkt woonde in een doorzonwoning in Nijmegen Neerbosch. Ik ben er eens geweest, toen ik hem voor de lokale radio moest interviewen. Het was in het begin jaren negentig. Het huis was van buiten zoals zo veel huizen uit de jaren vijftig en zestig: doorzonwoningen in een vaste, onontkoom bare vorm. Van binnen was het een kruising tussen een boerderij en een kunstenaarsatelier. Voortdurend moesten er katten naar boven worden gestuurd, of juist van boven worden gehaald, want anders zou de arme beesten iets vreselijks overkomen. Het huis, van buiten ‘gewoon’, op het onopvallende af, maar van binnen zo vreemd als een huis in bijvoorbeeld de boeken over Harry Potter, leek op het werk van Ter Balkt. Naar de vorm meestal niet heel spectaculair, maar met een inhoud die wel altijd behoorlijk anders is dan die van de meeste gedichten. Ik zat letterlijk aan de voeten van de dichter, met mijn opnameapparaat. Hij speelde het spel niet mee en monkelde zich door antwoorden heen. Het ging overal over, behalve over de kwesties die ik in mijn vragen aansneed.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Hoe lang dat duurde, weet ik niet meer, maar ik heb het gezien. En ik weet nog dat ik dacht: kon ik dit maar op beeld bewaren. Ter Balkt maakte van de gebeurtenis iets groots. Al in de eerste strofe verbindt hij het getemde glas water met de regenbogen die zich voor het raam verdringen, en met de zeeën die zich onder Wilhelmina’s voeten verdringen. En in de rest van het gedicht blijft hij het vergroten, hele werelden ontvouwen zich, komen tevoorschijn uit dat glas water, dat zij nog steeds, stoïcijns, de trap opdraagt. ‘Zij draagt dapper haar groot glas water’. Net zoals het gedicht van Brassinga, uit de eervorige brief, is dit een liefdesgedicht dat zich alleen maar bezighoudt met de toegezongen of bezongen persoon. Ook Ter Balkt maakt de beschrijvingen die hij er omheen slingert groot, groter, grootst. Maar in de achtste strofe kan hij er niet langer omheen. Eindigend met de kortste regel van het hele gedicht, zegt hij het dan toch: De balken van het huis omkaderen haar Laaiend oud water op zeilschepen zingt van liefde; zij is de liefde Ook dit gedicht is een Hooglied. Een Hooglied van een heden daagse, niet erg lang geleden gestorven dichter. Als ik dit gedicht probeer te omschrijven, of als ik er grip op probeer te krijgen, merk ik dat ik tekortschiet. Dat is misschien niet het goede woord, maar het gedicht is zo vanzelfsprekend zichzelf dat alles wat ik erover wil zeggen zich aan me onttrekt. Zo vergaat het me met jou ook. Ik wil je beschrijven, of ik wil iets over je schrijven, en op het moment waarop ik dat probeer, merk ik dat het me niet lukt. Dan zijn er weer zo veel andere dingen die ik óók moet beschrijven, dan vallen me dingen in die ik over het hoofd zag, en dan denk ik: 'Ja, zie je, het lukt me niet om je te beschrijven'. In het gedicht wordt de geliefde door de dichter als ‘bermuda driehoek’ omschreven, als het onbewogen punt waarin alles naar de dood streeft. Nadat hij haar ‘de liefde’ heeft genoemd, komt die vreemde strofe, die tussen haakjes staat en die ik bijna niet kan lezen:
4 / H.H. ter Balkt
(Alle trappen willen naar ’t luide vuur, de huizen willen heimelijk naar de kolk waar ook schepen en vliegtuigen eindigen) Maar wat in een traktaat over de onvermijdelijke, en ook in de liefde zijn voltooiing vindende dood lijkt te ontaarden, is en blijft een gedicht over een geliefde die een glas water de trap op draagt. Tegen alle stormen in. Hoewel. Ter Balkt heeft al die doodsgedachten en -verwijzingen natuurlijk niet voor niks in zijn gedicht opgenomen. Want Trapoploopster, hoe erg het ook is, op het moment dat we elkaar voor het eerst zagen, stond al vast dat we elkaar ooit voor het laatst zouden zien. De schuld van dat einde is, als altijd, de dood. Van een van ons. Daarom zijn al die doods gedachten die Ter Balkt door zijn gedicht heen weeft niet gratis, of onschuldig. Ze waren bij hem toen hij dit schreef, en hij probeerde ze te bezweren. Waarschijnlijk is bezweren niet het goede woord. Poëzie kan niets bezweren. Ter Balkt wilde, net als ik, net als jij, niets liever dan leven, de hele dag onbekommerd leven, alleen wist hij dat er ergens een grens lag – en dat hij die grens in het oog moest houden. Jij en ik verschillen hierin. Jij denkt weinig aan de dood, ik denk er af en toe wel aan. Ik weet dat ik nu vijftig jaar ben en dat ik de rest van mijn leven wil doorbrengen met iemand die ik liefheb. Met jou. Toch doen wij dat ook. Wij bezweren die doodsgedachten. Mocht je het niet met me eens zijn, dan heb ik een goed plan. Ik strek mijn handen naar je uit en kietel je. Je verzet je, want je wilt helemaal niet door mij gekieteld worden. Je hebt er een hekel aan. Omdat ik groter ben dan jij is je verzet zinloos, en even later zie ik je onder mijn handen lachen. Je spartelt en dan lach je, omdat ik iets doe waar je een hekel aan hebt.
Ik zie meteen de trap in Nijmegen Neerbosch voor me, de trap die werd beklommen om poezen omhoog te dragen, of omlaag. En niet ten onrechte, denk ik, want de beweging is essentieel. Daar gaat ze, Wilhelmina, ze draagt een door een glazen omhulsel omsloten onderdeel van al het water dat in het hele universum te vinden is omhoog, de trap op. De dichter kijkt ernaar en komt bijna woorden te kort. Toch heeft hij genoeg woorden. Die in steeds drie regels, alsof hij een wals aan het dansen is, beschrijven hoe dat – adembenemend – in zijn werk gaat. Ik snap hem heel goed. Ik heb je namelijk, ooit, niet alleen een stukje brood met zalm zien eten, ik zag je ook een trap oplopen. De trap van mijn huis. Je was voor het eerst bij me op bezoek en je had een tas bij je. Jouw tas. Ik begroette je in de deur en kuste je. Of nee, jij kuste mij. Ik was zo nerveus, en blij. Je liep de gang in en ging naar boven, terwijl ik nog stond te aarzelen. En ik zag je de trap oplopen. Je lichaam, klein en groot tegelijk, ging de trap op, richting mijn huiskamer. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Het was de gewoonste zaak van de wereld.
Het belangrijkste in dit gedicht is dat glas water. De grote liefde van de dichter draagt een glas water de trap op. Het houdt maar niet op. Hij ziet haar een glas water de trap op dragen en alles, de hele wereld, alle zeeën, het uitspansel, het universum, alles, echt alles om haar heen beweegt en beweegt zich omhoog, die trap op.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Een zwemmer is een ruiter
Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water, is liefhebben met elke nog bruikbare porie, is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren. En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers, is met armen en benen aloude geheimen vertellen aan het altijd alles begrijpende water. Ik moet bekennen dat ik gek ben van het water. Want in het water adem ik water, in het water word ik een schepper die zijn schepping omhelst, en in het water kan men nooit geheel alleen zijn en toch nog eenzaam blijven. Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.
Paul Snoek (1933-1981) uit: Gedichten (2006)
donderdag 10 december 2015 Liefste Vlinderslag,
Van een glas water, gisteren, naar het open water. Het is geen grote sprong, of stap. Van de monkelende zanger H.H. ter Balkt naar Paul Snoek – zakenman, Lebemann, schilder, spion, liefhebber van snelle auto’s, iets wat overigens zijn iets te vroege dood werd – is al een grotere. De lyrische gestrengheid van Ter Balkt versus de in het experimentele wortelende zangerigheid van Snoek. Toen ik poëzie begon te lezen, in het begin van de jaren tachtig, kende ik maar drie Belgische dichters: Jotie T’Hooft, Paul van Ostaijen en Hugo Claus. De rest van de meute leerde ik pas kennen in 1988, toen ik een semester doorbracht in Leuven. Daar volgde ik, in mijn kot waarboven een bordje hing met de tekst ‘Nooduitgang’, een spoedcursus Vlaamse dichtkunst; Hugues Pernath, Karel van de Woestijne, Christine D’haen, Dirk van Bastelaere, Herman De Coninck, allemaal trokken ze voorbij, in boeken die ik uit de bibliotheek van de KUL (Katholieke Universiteit Leuven) haalde of in de plaatselijke De Slegte kocht. En af en toe ging mijn deur open, omdat iemand eens wilde weten wat er te zien was achter die deur met dat bord erboven. Ik, dus. In Leuven was ik gelukkig en ongelukkig tegelijk. Ik voelde me ‘bedroefd en goed’, zoals in het gedicht van M. Vasalis. Omdat ik in wezen nog een dorpsjongen was die de verhuizing in 1983 naar Nijmegen niet had verwerkt, miste ik ‘mijn’ stad. Tegelijkertijd dompelde ik me met welbehagen onder in die andere straten, die andere café’s, die andere supermarkten en die bakkers en slagers die op zondag wel open waren. Ik weet nog dat ik een keer op zondag in café De Appel zat en ineens werd overvallen door het idee: Je hebt een eigen leven. Ik had de deur van de nooduitgang gevonden, ik was alleen zo onverstandig om er niet helemaal doorheen te stappen. Na het semester ging ik terug naar Nijmegen. Het is een vitaal gedicht. Eerlijk gezegd ben ik daar niet meteen gek op, op vitalistische gedichten. Ik bedoel: die eerste strofe, als ik die lees dan zou ik kunnen denken: Paul, jongen, doe
5 / Paul Snoek
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
eens niet zo stoer, wie wil je nou precies wat bewijzen? Ik hou wel van zwemmen en kan de sensatie die hij be schrijft daarom navoelen. De stoot zuurstof die door je longen jaagt, als je de eerste slagen maakt. Het gevoel vrij te zijn. Hoewel je moet bewegen voor je leven. Daarom vergeet ik de gedachte uit de alinea hierboven en geef ik me over, iets wat de tweede strofe vergemakkelijkt. De stoere dichter is ineens een mens van vlees en bloed geworden. Het gedicht wordt pas echt klassiek in de laatste twee strofen. Na het inleidende gespartel uit de eerste strofe en het loslaten uit strofe twee, krijgt de dichter er de gang in. Hij is onderweg. Hij zwemt. Hij is verbonden met al het water om hem heen en toch is hij alleen. Net als de schepper, die zijn schepping omhelst. Het gedicht gaat, net als ‘Code’ van Achterberg, over het maken van iets. In dit geval: van poëzie. Een zwemmer is een ruiter. Een dichter neemt het heft in eigen handen. En daarin doet hij, de zwemmer net zo goed als de dichter, zoals de heiligen doen: zich overgeven aan iets wat hem omhult, maar hem kan overmeesteren, als hij niet doorzwemt of als hij niet doorschrijft. Het is een fysieke vorm van heiligwording, eerder aards dan hemels. Ik was veel alleen in Leuven, wat me de gelegenheid gaf om te lezen én om brieven te schrijven. Gemiddeld vijf per dag. Ik kreeg ook vijf brieven per dag, ik was ‘die Hollander met de brieven’. Voor het eerst in mijn leven was ik, via geschreven woorden, verbonden met een heel netwerk aan mensen, die ik kon vertellen waar ik mee bezig was - iets wat ik volgens mij niet zonder pathetiek, maar wel steeds beter schrijvend, deed. Wat ik niet besefte, omdat ik me verkeek op dat alleen zijn, was dat ik geknipt ben voor een leven in een andere stad, een stad ver weg van de mensen die ik ken. Dat ik, als ik alleen ben, gemakkelijker tot schrijven kom, en dat ik vanuit de positie van relatieve buitenstaander meer vrijheid heb om te schrijven wat ik wil schrijven. Ik moet zwemmen. Ik moest, ook toen al, zwemmen.
↖
Helaas, ik zwom niet. Ik keerde terug naar het trapje, klom omhoog en ging terug naar wat ik gewend was. Het duurde nog zesentwintig jaar voordat ik terug in het bad werd geduwd. Waarna ik me doodschrok, maar na een maand of vier besefte dat dit het beste was wat me had kunnen overkomen, ondanks alle ellende die er soms bij kwam kijken. In de herfst van 1988 woonde ik in een zaal van de KUL een optreden bij van drie toen jonge dichters, onder wie Dirk van Bastelaere. Na afloop van het optreden, of ervoor, werden de dichters geïnterviewd door moderator Hugo Brems – over wie Van Bastelaere later nog lelijke dingen zou schrijven. Ik herinner me nog dat het erg druk was in de zaal. Zelf was ik ook een jonge dichter – van plan om het te worden – en ik was zeer onder de indruk van de manier waarop met name Van Bastelaere zich presenteerde: met bravoure, en zelfverzekerd. Het overwegend jonge publiek hing aan zijn lippen. Niet veel later kocht ik het dat jaar verschenen Pornschlegel en andere gedichten en, in De Slegte, Vijf jaar, de bundel waarmee hij in 1984 was gedebuteerd. Een gedicht daaruit is me altijd bijgebleven: Curtis En geen einde dan tot het bittere Einde. Waar de bittere ochtend Over de akker kruipt Als een ooglid, over een blindgestaard oog. De muren zijn er witter Dan zweet. Geen huis, geen verhaal Bood meer schaduw Dan zijn eigen, zachtaardige hand Die hij sloot als een gat In de dag, omdat hij dat uiteindelijk was. Ik laat de flarden van mijn handen drogen In de wind en de zon die over de polder ruist Is een brute zon. Ik heb
Zo onverklaarbaar. Dat maakte indruk. Ik had de muziek van Ian Curtis en Joy Division net overleefd. Maar waar het gedicht over ging, of gaat? Dat wist ik niet precies en ik geloof dat ik dat nu nog niet helemaal kan zeggen. Wel was en ben ik onder de indruk van de beelden die Van Bastelaere oproept. Dat oog. Die wit uitgeslagen witte muren. Die in een gat in de dag verdwijnende zanger. De laatste twee strofen, waarin hij op ‘zichzelf’ inzoomt, of de zanger Curtis zelf laat spreken, zijn net zo goed. Mokerslagen. Die eindigen met de twee mooiste mokerslagen: ‘Zo zwart en bewusteloos. / Zo onverklaarbaar.’ Hier gebeurde iets, in een gedicht, waar ik nog nooit eerder, nooit op die manier, mee in aanraking was geweest. Hier stapelde iemand beeld op beeld, en al die beelden botsten tegen elkaar, gingen in elkaar op, riepen een wereld op die bekend leek, en het niet helemaal was. Het was net of ik naar een film zat te kijken. Ik was er bijna bang voor, voor dat soort poëzie. Ik moest een stap maken, die beelden in. Ik moest de woorden nemen voor wat ze waren. En daarna vergeten wat ze betekenden. Ik moest zelf aan het werk, en het werk zou nooit helemaal voltooid zijn. In zekere zin gaf Van Bastelaere me net zoveel besef van vrijheid als Paul Snoek deed. Anders misschien, maar ik wist dat het de moeite zou lonen, altijd, om een stap te maken in de richting van de dichter. Dan hoor je hem beter. Je kunt iemand niet verstaan als je op afstand blijft en denkt: Wat zegt hij nou? We hebben elkaar ontmoet in de herfst, dus van zwemmen is het nog niet gekomen. Maar ooit, lieve Vlinderslag, gaan we zwemmen. Twee heiligenbeeldjes die rillen van de kou en verdwijnen door een gat in het water. Ik zal, voordat het zover is, een paar stappen in je richting doen. En jij?
Geen schuld te dragen. Ik heb hem alleen Gewild. Zo zwart en bewusteloos.
5 / Paul Snoek
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
XXXVIII
Op de trap van iemand anders moeten lopen is een foltering voor je voeten, klaagde Dante*. Alles doet pijn. De ondergrond, de kleine schoen, de grootte van de pas. Hij had het over ballingschap. Niet over lezen. De dichter was in 1302 tijdens een burgeroorlog verbannen uit zijn geboortestad Florence. Nieuwe machthebbers in de stad hadden hem veroordeeld tot de brandstapel en zijn trap geconfisqueerd toen hij even in Rome verbleef. Hij keerde niet meer terug naar zijn grond. Voorovergebogen zoekend volg je met de hond het vossenspoor. Je herkent de pootafdrukken. De print van de vetkussentjes en nagels in het zand. Het patroon loopt door tot de rand. De linker- en rechterpootafdrukken vormen samen een meanderende lijn. Je zet je voet op de lijn en kijkt. Waar is het beest naartoe gevlucht? Waar is de burcht? Je wandelt verder in het spoor en wist met je stappen de voor. Verander je in wat je opjaagt? Muteert je voet of poot? Ontmoet je iemand? Sebastiene Postma (1957) uit: Trappen (2015) * ‘... hoe de voeten foltert / het op- en afgaan langs een anders trappen.’ (Dante Alighieri, De goddelijke komedie)
6 / Sebastiene Postma
vrijdag 11 december 2015 Lief Leesbeest,
De geschiedenis van de poëzie begint met elke bundel die verschijnt, met elk gedicht opnieuw. Dat is na ‘Hebban’ zo, en dat zal doorgaan tot de laatste dichtbundel, ooit, verschijnt. Elke keer herbergt een nieuw verschenen boek een belofte. Zou dit het meesterwerk zijn of een meesterwerk bevatten? Het debuut zijn van een groot dichter? Of is het niks? Een paar maanden geleden kreeg ik een bundel opgestuurd van een debutante. Die nog heel weinig in tijdschriften had gepubliceerd en een wit, eenvoudig beletterd bundeltje van achtenveertig pagina’s in de wereld zond. Sebastiene Postma maakt trappen. Die vermomt ze als gedichten en achtendertig van die gedichten nam ze, romeins genummerd, op in haar debuutbundel Trappen. De gedichten XXXIX en XL bevatten geen trap. XXXIX gaat over John Taylor, dichter en veerman op de Theems. Die de rol van Charon vervult en ons uit de bundel wegvoert, onze eigen eeuwigheid weer in. Via een horizontale trap van water, zou je kunnen zeggen. XL is een lijst van de dichtersnamen die Postma in de eerste negenendertig gedichten heeft behandeld: een namenladder. Van W.H. Auden tot en met Edward Young, via allerlei (voornamelijk Engelse) namen, maar Francesco Petrarca en de niet-dichtende Augustinus van Hippo zijn ook opgenomen. Dus eigenlijk bevatten alle veertig gedichten trappen. Dante Alighieri staat er ook tussen. Jouw Dante, wilde ik bijna zeggen. Ooit zag ik je Dante lezen. Je had een groot boek op schoot, van de Wereldbibliotheek, waar je naar zat te staren, want je zocht een paar regels die je me wilde voorlezen. Regels waar je aan had moeten denken, en die je voor je afstuderen in een wat groter verband had bestudeerd en in een scriptie verwerkt. Voor mij had je best eeuwig zo mogen blijven zitten, of in elk geval veel langer dan je deed. Je zat op de bank te lezen, af en toe vooruitbladerend, je keek heel ernstig, wat er op duidt dat je je concentreert, en dat het voor mij niet het goede moment is om te vragen: ‘Heb je die regels nu al gevonden?’ Ik zweeg en keek hoe je de versregels aan je voorbij liet trekken. Stiekem bewonderde ik je.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
Omdat je je zo goed kunt concentreren en omdat ik Dantes hoofdwerk nooit heb gelezen. Wel doorgenomen. Dat wil zeggen, ik heb kennis genomen van sommige passages die vaker geciteerd worden, grasduinde door vertalingen en heb een idee hoe het gigantische gedicht in elkaar zit, en waar het over gaat. Ter verdediging: Faust van Goethe las ik wel. In het Duits. Maar Dante? Nee. Natuurlijk is deze verdediging te flauw voor woorden. Vroeger dacht ik dat ik ooit alle klassieken wel gelezen zou hebben. Omdat het moest en omdat ik meer tijd van lezen zou hebben gehad. Nu weet ik dat je, hoe langer je leest, steeds meer boeken nooit zult lezen. Gelukkig maar. De bundel van Sebastiene Postma heb ik wél gelezen. Daarin worden zo veel anekdoten, verhalen en merkwaardige dwars verbanden tussen dichters verteld, dat je het idee hebt dat je een heel leerboek hebt doorgenomen. Want Trappen is, vooral, een boek over dichters, kunstenaars en gedichten, die als trappen tussen alle mensen en dingen fungeren die Postma ons in klein bestek presenteert. In de eerste strofe over het gedicht over Dante begint de dichter in een net nog te verdragen parlando met het oplepelen van weetjes uit het leven van de Italiaanse reus. Toch blijf ik als ik de vijfde regel lees even stilstaan. Wat gebeurt daar? Postma maakt dat citaat over het lopen op vreemde trappen, het leven in ballingschap, tot een citaat over lezen. Althans, ze zegt dat het dat niet is, en net zoals je aan een witte olifant denkt als iemand je opdraagt dat niet te doen, denk ik na haar opmerking bij dit citaat aan lezen. Lezen als het ‘op- en afgaan langs een anders trappen.’ Ik geloof niet dat ik lezen ooit mooier omschreven zag. Zo is het dus, iemand bouwt een trap, en via dat staketsel moet jij, als je het boek leest, naar boven of naar beneden. Het is niet een trap die je goed kent, het is een trap die je altijd weet te verrassen en die je nooit zo vertrouwd wordt als de trap in je eigen huis. In de tweede strofe verlegt Postma het perspectief naar
↖
iemand die met de hond aan het wandelen is. Die persoon ziet de sporen van een (aangeschoten?) vos, die worden gevolgd. Dante was een balling, de vos is – waarschijnlijk, al is dat niet zeker – naar zijn burcht gevlucht. De persoon wist de sporen die ze volgt. Zou de vos, anders dan Dante, nog kunnen terugkeren op zijn schreden? De derde strofe vind ik erg mooi. De opgejaagde mens of het opgejaagde wild en de jager gaan een symbiose aan, ook al willen ze dat niet. Je voet en je poot veranderen van structuur en uiterlijk als je ergens anders moet wennen, ergens waar je niet thuis bent. En dan die vraag. ‘Ontmoet je iemand?’ Stel, je wordt opgejaagd, is dat dan de vraag die je jezelf het eerste stelt? Misschien wel. Want als je iemand ontmoet, echt ontmoet als je wordt opgejaagd, kan die je leven redden, kan die je weer veranderen in degene die je was voordat je voet of poot muteerde, voordat je veranderde in de persoon die je meende te moeten opjagen.
Daarom was jouw concentratie, lief Leesbeest, ook een poging om te naderen. Je zocht in die rijstebrijberg van regels naar een regel of zestien die je op onze situatie kon betrekken. Die je me kon voorlezen. Die, heel even, een apart gedicht vormden, een gedicht dat een web van betekenissen aanlegde tussen jou en mij. We stonden samen op een ladder. Niet te hoog, en niet te laag. Het verhaal ging, zoals het hoort, over de liefde.
De gedichten van Postma hebben allemaal die combinatie van onnadrukkelijkheid, dat parlando dat als een hardnekkige grondtoon overal doorheen klinkt, en een niet meteen opvallende diepzinnigheid, die ze achteloos uitserveert. Anders zou die diepzinnigheid zeker niet te verdragen zijn. Ze zijn als gesprekken tussen literatuurliefhebbers, deze gedichten. Gesprekken die in het beste geval een combinatie zijn van een uitwisseling van feiten en het raken aan net nietzegbare. Dat toch, via anekdotes, metaforen en plotselinge tussenzinnen, altijd tussen de regels door, gezegd kan worden. Heel recente gedichten zijn net zo duister als heel erg oude gedichten. Het werk van Postma is net zo ondoordringbaar als het werk van Dante. Bij de een is de nabijheid een belemmering, bij de tweede de immense afstand, die alleen met een heel erg hoge trap de diepte in te overbruggen is. Het is onzin om te denken dat heel recent werk beter te begrijpen is, omdat het is geschreven door een tijdgenoot. We herkennen dingen, sommige woorden vallen ons op, we leggen verbanden die ons allemaal tegelijk zijn aangeleerd. Maar de tijd moet er nog overheen. En op den duur is er zo veel tijd overheengegaan, dat we ons niet direct meer een idee kunnen vormen over die tekst.
6 / Sebastiene Postma
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Avondgeluiden
Er moeten witte hoeven achter de zoom staan van de blauwe velden langs de maan ’s avonds hoort gij aan de verre steenwegen paardehoeven dan hoort gij alles stille waan van verre maanfonteinen zijpelt plots water - gij hoort plots het zijpelen van avondlik water de paarden drinken haastig en hinniken dan hoort men weer hun draven stalwaarts
Paul van Ostaijen (1896-1928)
7 / Paul van Ostaijen
zaterdag 12 december 2015 Allerliefste Maanfontein,
Nesten, een rozenstorm, een code, een glas water, een zwem bad, trappen – wat begon als een ‘korte geschiedenis’ van de Nederlandstalige poëzie lijkt wel een hoeveelheid water en natuurgeweld, opgesloten in een brandkast waarvan de code zoek is en die alleen via een trap te bereiken is. En nu? Nu komt Paul van Ostaijen erbij. Waarom? Dat leg ik aan het einde van deze brief uit. Van Ostaijen is een dichter zoals je een dichter zou beschrij ven, als je gelooft in romantische cliché’s. Een bewogen leven, politiek gerommel, nooit geld, en een vroege dood (aan tbc). De geleerden zijn er nog van aan het bijkomen. Van zijn leven, én van de poëzie die hij naliet. Ik denk dat hij in het Neder landse taalgebied een van de meest becommentarieerde dichters is. Het meest bekend is hij om zijn vorm- en taalexperimenten, daar zijn exegeten gek op, maar ik hou van zijn nagelaten werk, waarin hij ‘tot rust’ kwam, de dood recht in de ogen keek en heel eenvoudig en toch ingewikkeld werk schreef. ‘Avondgeluiden’ is een van zijn laatste gedichten. Toen Harry Mulisch in 2010 was gestorven, werden tijdens de herdenkingsbijeenkomst in de Stadsschouwburg van Amsterdam beelden getoond van de reddingsactie tijdens welke een groep paarden in het Friese Marrum van de verdrinkingsdood werd gered. De beelden uit 2006 vond Mulisch ‘mooier dan Shakespeare’. Wie de beelden ziet en onbewogen blijft, beschikt over een dorre ziel. De groep paarden, bijna onbewogen, die uit dat water wordt weggedreven, weg van hun noodlot, de soepele bewegingen waarmee de meeste beesten uiteindelijk, bijna als vanzelf, naar het droge bewegen, de schoonheid van de paardenlijven, alles werkt samen om een eeuwigheidsbesef teweeg te brengen. Paarden kunnen dat. Bij krokodillen of miereneters gaat dat al een stuk lastiger. Honden en katten zijn schattig, soms, maar ze hebben niet het uiterlijk en de grandeur van deze paarden. Paarden zijn beesten die je heel vaak kunt zien, zonder ze helemaal te doorgronden. Voor mij gaat dat in elk geval op.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
Van Ostaijen heeft datzelfde eeuwigheidsbesef gehad, toen hij een nacht wakker lag en paarden hoorde, op de steenweg. Daar lag hij, misschien al getroffen door de tuberculose die hem zou vellen. De maan en de maanvelden bekijkend. Zich voorstellend dat daar ‘witte hoeven’ zouden staan, ver weg, en misschien stelde hij zich wel voor dat hij zich daar mettertijd zou vestigen, na zijn dood; en daarna kwamen de paarden. Natuurlijk weten wij dat Van Ostaijen niet oud zou worden, en Van Ostaijen zelf wist dit ook. Toch ‘gaat’ dit gedicht niet over de naderende dood. Het gedicht probeert iets dat onzeg baar is in woorden te vatten, het wil de sublieme ervaring die Van Ostaijen onderging formuleren. Heel veel poëzie doet dat, of wil dat doen; de woorden zijn de code, nietwaar, en die passen – als je goed kunt lezen – op het gevoel dat iedereen wel ooit heeft gehad, maar wat onbe stemd bleef. Poëzie formuleert wat je wel wist en wat je niet onder woorden kon brengen. Poëzie legt vast wat je ontgaat en wat je, na lezing van een gedicht, nog niet kunt bevatten. Ik herinner me dat ik een keer wakker werd om vier uur in de nacht. We kenden elkaar nog niet lang. Ik was weken zo verliefd op je geweest dat ik aan bijna niets anders kon denken, en toen ik wakker werd, wist ik ineens zeker dat ik de rest van mijn leven bij je zou blijven, als jij bij mij wilde zijn. Er was van het een op het andere moment geen twijfel, die ik op zichzelf al niet had, maar ik was ook niet langer onrustig, of bang, of wat dan ook. Ik was wakker en ik bleef wakker. Het gaf niks en het was niet eens echt belangrijk. Het was een subliem moment, waar ik misschien, ooit, later, een gedicht over kan schrijven. Het hoeft niet, ik zal het me sowieso blijven herinneren. Ja, dat klinkt koortsig, alsof ik tuberculeus ben, maar het is toch zo nuchter bedoeld als maar kan zijn. Het was alsof ik door de verliefdheid heenzakte en in een gebied kwam waar ik de weg niet kende, zoals Alice door de spiegel heen stapt en een onbekende, volledig vreemde wereld binnenstapt, een wereld die ze niettemin binnen de kortste keren leert kennen, omdat het haar wereld is.
↖
Er zijn experimentele gedichten, traditionele gedichten, saaie gedichten, gedichten met een streepje erdoor, er zijn lichte gedichten en onuitstaanbaar zware kletslappen van gedichten. Er zijn gedichten die je aankijken alsof ze net gehuild hebben en er zijn gedichten die zo blij zijn als een kind of zo onnozel als een politicus. Je hebt net zo veel gedichten als er sterren zijn, of zandkorrels, of kleine en lichtgevende plekken rond je iris. Nu, precies op de helft van deze reeks, wilde ik daarom dit ‘kalme’ gedicht met je lezen. Van Ostaijen doet weinig in dit gedicht. Er schuiven een paar beelden over elkaar heen. De maan. De paarden op de steenweg. De drinkende paarden. De hinnikende paarden. De weer verder trekkende paarden. Het verre wordt verbonden met dat wat dichtbij is, en degene die alles beschouwt blijft op zijn plek, terwijl die paarden in de verte verdwijnen; wat ik een onnoemelijk weemoedig en toch troostrijk beeld vind, je ziet de hoeven bijna vonken maken op de weg. Het is een kalm gedicht waar alles in kan passen, alsof die paar woorden heel erg lange armen zijn die alles omvatten.
Net voordat we de grote weg bereikten, stond het paard stil. Het zweette, het rilde. De man haalde zijn rode zakdoek tevoorschijn uit de zak van de overall die hij droeg en wiste zijn voorhoofd af. Hij vroeg of ik bang was geweest en ik zei, naar waarheid: ‘Nee, ik ben niet bang geweest.’
Ik heb een keer, liefste Maanfontein, op een kar gezeten die werd getrokken door een paard dat op hol sloeg. De man die me had meegenomen, raakte in paniek toen we de grote weg naderden. Hij trok aan het leidsel, maakte allerlei geluiden en zei dat ik plat op mijn buik moest gaan liggen, wat ik deed. Elke seconde werd ineens een oneindige eenheid van duizendsten van seconden en ik zag onderweg bijna elke grasspriet langs de weg, de kiezels op de landweg, ik zag de neusgaten van de man groter worden en ik zag de damp van het paard slaan. Toen het aan het gebeuren was, besefte ik dat het me niet zou uitmaken als we nooit meer zouden stoppen. Het idee dat er iets fout zou kunnen gaan, kwam niet eens bij me op: we waren in beweging. Die beweging was zo alomtegen woordig dat het al na een paar seconden onmogelijk leek dat daar een einde aan zou komen. De man, het paard, de kar en ik, we waren van het ene moment op het andere onlosmakelijk met elkaar verbonden. En het was goed. Sterker, ik vertrouwde er volledig op dat alles zou duren en goed zou gaan.
7 / Paul van Ostaijen
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Afscheidslied
Alles is er nog, de kraaien kraaiend in de hoge bomen, de melkwitte mistflarden en het geloei van de vuurtoren, en ook de koeien met hun onnozele ogen en de vossen in de berm of slapend in hun holen, en ook de lange lange weg, de slingerweg door weilanden en langs de kliffen, om uit te komen bij witte gebouwen en drinkgelag, bij de mannen in hun verfbespatte overalls en bij Ellyned die haar dijen toont onder gorgelend gelach – flarden sigarettenrook tot onder de dakbalken; vers getapte glazen – en ook de portierswoning bij het kasteel waar jij ter wereld kwam, de ramen waardoor je de zee en de tinnen kon zien, en ook het rottend ooft in de boomgaard, de kassen met hun ingewaaide ruiten en de sneeuw die dit alles tot poëzie maakte – alleen ik ben er niet meer, niet meer dan een trilling in de lucht van een opgeheven hand, niet meer dan de stank van mijn ongewassen kleren bij het afscheid, niet meer dan een klapzoen, een al vervagende herinnering aan iemand die hier heeft geleefd, op deze door god gemaakte en ook weer in de steek gelaten plek: je draait je om en kijk ik ben verdwenen ik ben er al niet meer. Jan Kostwinder (1960-2001) uit: Alles is er nog, verzamelde gedichten (2003)
8 / Jan Kostwinder
zondag 13 december 2015 Lieve Weekendkoerierster,
Vandaag is de Beurs van Bijzondere Uitgevers (voorheen: Beurs van Kleine Uitgevers) in Paradiso, Amsterdam. De voormalige kerk is een middag het domein van dappere, niet heel erg grote bedrijven die boeken uitgeven waar de grotere uitgevers niets mee kunnen en met notoire zelfkazers. Ik bezocht de beurs voor het eerst eind jaren tachtig. Het blad Tristan, onder redactie van Rob van Erkelens, Jack van der Weide en mijzelf, mocht bij het blad Adem op tafel en daarom waren we allemaal afgereisd naar Amsterdam, liftend, meegenomen door de uitgever van Rainbow Pockets Maarten Muntinga, die ons trots vertelde dat hij de imposante, limousineachtige Mercedes van filmproducent Laurens Geels had overgenomen. Op die beurs verkocht Menno Wigman het door hemzelf gemaakte en volgeschreven blad Nachtschade, verspreidde uitgeverij Wel de debuten van onder meer Rogi Wieg en Victor Vroomkoning, zag ik de heer Simons van De Beuk in zijn prachtige tweedpak fier achter zijn vaste tafel staan en maakte ik voor het eerst kennis met de talloze bibliofiele en bibliofielachtige drukkers die toen actief waren. Dat waren er heel erg veel: van oude heren met een fetisj tot krakers die hun eigen bundeltjes stencilden en in elkaar zetten. De sfeer in Paradiso heeft altijd iets van een mooie herfst dag met een beetje motregen. Het gevaarlijkst wordt dat om vier uur, als de eerste consumpties zijn uitgewisseld en de Zinloze Aankoop op de loer ligt. Want het valt niet mee, iemand uren helemaal alleen achter een kraam zien zitten, lezend, zich ogenschijnlijk niks aantrekkend van zijn marginale positie. De redactie van Adem, waar wij bij mochten aanschuiven, werd gevoerd door Marisa Groen, Jan Kostwinder en Hein Aalders. Over Jan Kostwinder die in 2001 overleed – wat inmiddels een eeuwigheid geleden is, en ook voelt als een eeuwigheid geleden – wil ik je iets vertellen. Wij van Tristan leerden Jan kennen in 1986. Tussen Rob en Jan was het meteen vechtsjans. Dat kwam nooit meer goed. Ik kon het goed met hem vinden, wat ook wilde zeggen: ik keek
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
enigszins tegen hem op en liet me overdonderen door de eindeloze verhalen die hij over me uitstortte. Jan was nooit echt stil. De héle dag was hij bezig met het formuleren van zijn mening over het belangrijkste ter wereld, de literatuur. In het voorwoord van Alles is er nog, zijn verzamelde gedichten, nam Hein Aalders een anekdote op; Jan en hij waren in de geboortestreek van Cesare Pavese, omdat ze een boek over deze auteur gingen schrijven. ‘(...) Ze volgden diens voetsporen en ondervroegen mensen die hem gekend hadden. Onvermoeibaar hield Kostwinder op hun speurtochten de Nederlandse literatuur tegen het licht. Te midden van de heuvels van Paveses geboortegrond, onder een brandende zon, vroeg hij, nadat de laatste perikelen rond zijn eigen tijdschriftje (Adem, CB) uitvoerig besproken waren, “maar wat vind jij nou van Maatstaf, Hein?” Het zweet gutste hun van het voorhoofd en Aalders kon niets anders uitbrengen dan: “Alsjeblieft Jan, kijk om je heen en hou voor één keer je kop.”’ Dat was Jan. Een verhalenmachine zonder uitknop. Ik heb heel erg veel van hem geleerd. Hij was bevriend geweest met Rogi Wieg en had een langlopende vete met hem. Ik weet tot op de dag van vandaag niet waarom. Vooral was hij mijn eerste gids in de poëzie die nog niet was gebundeld, maar wel snel gebundeld zou worden. Via Jan leerde ik werk kennen van Arjen Duinker, Elma van Haren, René Huigen, Hans Kloos en K. Michel. Duinker en Michel schreven gedichten en maakten verta lingen, die ze opnamen in hun eigen stencilblad AapNootMies, voor drie gulden bij Perdu aan de Kerkstraat te koop. Ik herinner me dat ik op een dag bij de traditionele vrijdag middagborrel van Perdu was en bijna bezwijmde van bewondering toen Martin Bril en K. Michel binnenliepen, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was; wat het voor Bril en Michel ook was. Ik kwam van den buiten. Niet
↖
veel later gebruikten Bril en Van Weelden een regel van Michel als motto voor hun romandebuut ABC. Hoger kon je als dichter niet stijgen. In de jaren die volgden debuteerden al die dichters die ik via Jan leerde kennen. Internet was nog geen massamedium en bij het verschijnen van die boeken ging je naar boekhandel of antiquariaat en schafte ze aan. Anders had je geen idee wat er ongeveer in stond. Wat ik me vooral herinner is mijn bewondering voor de debuten van Huigen en Michel, voor de eerste bundels van Van Haren en de Perdubundel van Kloos. Inmiddels volgde Jan knarsetandend de carrière van Wieg, die onderdak had gevonden bij Van Oorschot. Van elke nieuwe bundel (en er verscheen elk jaar wel een nieuwe bundel) zei hij dat deze nu echt de ondergang van Wieg inluidde. Nú was het echt voorbij. Hij nam zich voor om dit in een allesom vattend essay aan te tonen. Voor me ligt Rode oever, het debuut van Arjen Duinker. Uitgegeven door Meulenhoff in 1988. Achtenveertig pagina’s, waarop achtentwintig gedichten en een reeks reisnotities. Maar al vanaf het eerste gedicht was ik diep onder de indruk: KLIMOP! ER GROEIT KLIMOP! Ik ben ver weg geweest KLIMOP! ER GROEIT KLIMOP TEGEN DE MUUR! OOOH! ZO GROEN! Ik bedoel maar. Wie durft dat zo te schrijven? Caps Lock. Met vijf uitroeptekens in zes regels. Het is een van de mooiste yells waarmee ooit een dichterschap begonnen is. Duinker verbaast zich in zijn werk zonder zich te bekommeren over de indruk die dat op de lezer maakt. Ik vind dat nog steeds een van zijn sterkste stijlmiddelen, die verbazing, ook al is het gecondenseerde (de eis van een uitgever om het binnen die achtenveertig pagina’s te doen?) er jammer genoeg af. Dit is een ander mooi gedicht uit Rode oever, waarin hij een vorm van lucide zeuren bereikt die me wel bevalt. Want waar gáát het hier allemaal over? En waarom? Ik denk: over alles (en over drie elementen) en daarom. Iets wat in gedichten misschien net te weinig voorkomt, de meeste gedichten gaan vooral over de dichter of over niks, maar bij Duinker dus wel.
8 / Jan Kostwinder
De dichter laat hier iets zien. Hij toont aan, of spreekt uit, dat er aan het voorstellingsvermogen geen beperkingen kunnen worden opgelegd. Hier wordt de inspiratie onomwonden weergegeven, dit gedicht is niet het resultaat van inspiratie, het formuleert die: De wind heeft een blauwe staart Water heeft een blauwe staart En vuur heeft een blauwe staart De wind heeft ook een witte staart Water een groene Vuur heeft natuurlijk naast een blauwe Ook een rode en een gele Dan heeft de wind een zwarte staart De staart van water is wit En als je goed kijkt zie je Dat vuur ook een zwarte staart heeft
te zien. Het kon geen bliksem zijn, want het was een redelijk mooie zomerdag. Michel en ik keken elkaar aan en lachten. ‘Dat was Jan.’ Niet veel later schreef Martin Bril een column over hem. Over zijn nalatenschap en over zijn werk. Jan zal het allemaal met welgevallen hebben aangezien, op zijn wolk. Jan stond graag een beetje in het brandpunt van de belangstelling. Zijn ‘Afscheidslied’ is een van mijn favoriete gedichten. Jan heeft hierin zijn parlando tot dichterlijke taal geslepen, en hij weet het geheel een onnadrukkelijk en toch onontkoombaar ritme op te leggen. Als ik het voorlees, ga ik bij de slotregels altijd bijna onderuit. Ik vind ze ontroerend, en natuurlijk speelt het een rol dat ik die onhandige, soms een beetje warrige en smoezelige Jan dan weer voor me zie. Met zijn poëtica. Straks, als ik terug ben van de Beurs, zal ik je dit gedicht voorlezen. Niet om de titel, maar omdat sommige gedichten om de zoveel tijd moeten worden voorgelezen, bij voorkeur aan jou.
Tenslotte heeft de wind een gele staart Water heeft misschien nog een rode staart Maar vuur heeft verder geen staarten Jan Kostwinder las alle poëzie die in die jaren verscheen en was aan de lopende band bezig met het aanscherpen van zijn poëtica (een woord dat hij met zijn adembenemende Amsterdamse accent heel mooi kon uitspreken), met het zoeken naar het juiste woord op de juiste plek én met het bestrijden van wat hij humbug vond, of flauwekul. Die strijd stond zijn eigen werk soms in de weg. Woorden zijn namelijk geen daden, lieve weekendkoerier ster. Woorden zijn maar woorden. Jan worstelde daarmee, al had hij het lek in zijn twee prozaboeken wel boven. Daarin kon hij zijn stijl de vrije teugel laten en werd hij een echte schrijver. Oh ironie, Jan bleek een betere prozaschrijver dan een dichter te zijn. Jammer genoeg heeft hij dat niet kunnen uitbouwen. Toen hij stierf werd er alleen een ontwerp voor een derde prozaboek tussen zijn papieren aangetroffen. Jan werd gecremeerd. Tijdens de plechtigheid die daaraan voorafging, was K. Michel ook aanwezig. Toen we samen naar buiten liepen, was er ineens een lichtflits in de wolken
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Goedbewaarde dagen
maandag 14 december 2015 Mooiste Maandagaangekleedste,
Ik herinner mij de nacht, een zwarte luchtballon, spatten inkt waarin de straat verdwijnt. In hoeken wordt gevreeën, geen regen nog dan blauwe ruis van televisiebeelden, geur van damp en thee. Dat er dansers zijn, hoog in een herinnering stoelen op een terras waar men rieten torens bouwt - dat is gewaagd, misschien twee uur in de nacht, een hond, kletsnat, schudt zich af, vult beschaamd de wereld met zijn last. De straat buigt zacht, brengt stemmen op het plein. Je wordt verwacht om op te staan en lief te hebben, in het dichte donker je tranen, je handen te spannen in de warmte van de heuvel nu de maan stijgt boven witte stenen je vrouw te zien die, voordat het gaat sneeuwen, je kleren schikt, turend in het zomergraf haar vingers die naar bloemen graven, in het vuur van zoveel as je ooglid raken. Geef haar je ring en wacht. Alsof je praat en lacht, onder hecht arduin het laken verlegt - als in de allereerste nacht. Frans Budé (1945) uit: Zomerplaats (1998)
9 / Frans Budé
Heel veel poëzie kan, net als een klokkenluidersbrief aan Anouchka van Miltenburg, door de shredder. Het verzamelde werk van Willem Kloos? Ik nam het door voor een bloemlezing en zuchtte diep. Zelfs J.C. Bloem mag voor meer dan negentig procent tot confetti worden omgevormd. Zijn werk is meestal onverdraagbaar. Kloos en Bloem zijn vooral de schrijvers van oneliners. Om over alles wat voor 1890 werd geschreven maar te zwijgen. Het meeste is onleesbaar geworden. De weinige gedichten die de moeite waard zijn, zijn letterlijk het topje van een heel erg grote, zich gelukkig onder de waterspiegel bevindende ijsberg. Is dat erg? Welnee. Er blijft op deze manier altijd nog hoop, voor dichters die iets willen maken dat de tijd kan doorstaan. Simon Vestdijk zei het mooi: Veel lied’ren zijn gezongen. Doch het eene, Het ernst’ge, dat de ziel het diepste raakt, Ligt nog te wachten, door ’t azuur beschenen, Tot het door hooger licht wordt afgemaakt.
De stadia van het aangekleed zijn. Laag over laag. Stoffen die je huid bedekken en, jammer genoeg, grotendeels aan het oog onttrekken. Maar het eindresultaat is altijd oogverblindend. Het was koud, of het was warm. Dat vroeg om meer stof, of minder. Om andere schoenen dan gisteren of vorige week. Om crèmes die wat nog zichtbaar is beschermen. Tegen wind of tegen de zon. Ik dacht elke keer als ik het zag, 'Ja, dan heeft gedichten schrijven natuurlijk bijna geen zin, als je een beeld zo kunt opbouwen'. Dat is dan, ineens, alsof het er altijd is geweest. Misschien komt Remco Campert het dichtst in de buurt, maar ook hij moet in ‘Een vergeefs gedicht’ concluderen dat de poëzie tekortschiet als je een geliefd iemand door de kamer ziet lopen. Iemand zoals jij, die het ochtendritueel zo lang kan oprekken dat de stofmijten er ongeduldig van worden. Ik wil er geen seconde van missen. Ik kan er een dag op vooruit.
Ik heb jou vaak voor je kledingkast zien staan. Bijvoorbeeld, het was maandag en je moest naar je werk. De keuze, deze jurk of die rok? Welk mooi stoeitruitje, of toch een bloes?
Behalve bekende en klassieke dichters, heb je ook een heel veld vol onbekende soldaten, dood en levend. Frans Budé behoort tot de laatste categorie. Binnen de dichterswereld is hij een bekende naam, maar het grotere lezerspubliek wil er nog niet aan, terwijl hij nu al jaren met de ene mooie bundel na de andere komt. Het lijkt wel een vorm van lezersautisme. Vorige week verscheen Achter het verdwijnpunt, maar ‘Goedbewaarde dagen’ is ouder, uit 1998. Sinds ik het ken, hoort het bij mijn eigen canon, mijn persoonlijke bloemlezing van gedichten die ik mee zou willen nemen naar een onbewoond eiland, waarop ik trouwens nooit terecht hoop te komen. Het heeft de combinatie van doortimmerdheid en achteloze zang die me weerloos maakt. Heel goede gedichten vervullen me altijd met een lichte huivering. Ik kan die niet precies verklaren, maar ze is er altijd, ook bij herlezing. Het is alsof het luikje naar de eeuwigheid heel even wordt opengezet. Je mag vervolgens heel even kijken, dan gaat het luikje weer dicht. Het is een fysieke ervaring, die wortelt in het niet-begrijpen, in het begrijpen dat ik iets lees waarvan ik weet dat het bijzonder is, zonder dat ik het helemaal kan doorgronden.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Ik had gewild wat ik met zooveel woorden Zeg inniger te zeggen; maar ik vond Het éene woord niet, of verstoorde Zijn nagalm met al te zanglust’ge mond... Nou ja, hij zégt het mooi, maar misschien ook wel iets te plechtig. Zijn idee over dichtkunst is nog geschreven in een hoge sleutel, waarin nu niet meer wordt gedacht. Behalve door een paar regressieve dichters die er nog stiekem van dromen dat ze een een god zijn, in het diepst van hun gedachten. Dichters die de schim van Willem Kloos nog niet hebben afgeschud en in een mooi, maar ouderwets maatpak rondscharrelen.
Verklaringen zijn, in de literatuur, altijd iets voor na afloop. Achteraf is alles goed uit te leggen. Maar het werk zelf onttrekt zich daaraan. Het is er, zoals jij er bent als je na je ochtend ritueel een nieuwe eeuwigheid aan je ontbijt zit. Of nog even iets zoekt, je sleutels bijvoorbeeld. Waarom zijn vrouwen altijd hun sleutels kwijt? Maar dat kan ik beter niet zeggen. Ik ben namelijk altijd alles kwijt, behalve mijn sleutels. Waar je niks aan hebt, als je de rest kwijt bent. Frans Budé woont in Maastricht. Zinloze kennis, maar in dit gedicht zie ik wel steeds een Maastrichts tafereel: de nachtelijke stad, het terras, de straten die zich licht buigen, de heuvel die de Pietersberg zou kunnen zijn. We zijn niet in Holland. We zijn in dat merkwaardige land Limburg, in het diepe zuiden daarvan, waar het licht anders is en de steden in niets doen denken aan de grachtenombouwpakketten die iedereen zo mooi vindt. Hier is het al Vlaanderen, of Duitsland. Zijn gedicht is een ingehouden liefdesverklaring. De dichter talmt, hij kijkt heel goed rond in een herinnering die hij zorg vuldig wil bewaren. Wat hij daar allemaal aantreft, doet er niet zozeer toe, al hangen de beelden in de eerste drie strofes wel erg mooi – bijna zo roerloos als een luchtballon – in de lucht. Waarna hij in de tweede helft van het gedicht terzake komt. Zou dit gedicht gaan over de ultieme herinnering die iemand door het hoofd schiet voordat hij sterft? Of is het een ultieme herinnering die de dichter keer op keer wil formuleren, voor zijn vrouw, zijn geliefde? Ze houdt hem, letterlijk, buiten het vuur, beschermt hem, en daarom heeft hij haar lief. Hij geeft haar zelfs zijn ring, en daarmee legt hij zichzelf in haar hand. ‘Goedbewaarde dagen’ was het eerste gedicht dat ik jou voorlas. Je was bij me op bezoek en we stonden voor de boekenkast. Je hield me vast en ik las het voor. Die herinnering voegt zich nu bij de herinneringen die ik aan het gedicht heb, het wordt nu voorgoed dat ene gedicht uit de Nederlandstalige poëzie dat ik als eerste aan je voorlas, een associatie die hoogstpersoonlijk is, én universeel, en ik zou het liefst hebben dat alle lezers deze associatie met me delen. Het gedicht wordt er niet beter van, dat kan niet, maar het is wel een mooi gedicht om als eerste voor te lezen; misschien koos ik het wel, half bewust, om de kalmheid die er van uitgaat, om de trage beelden, die ik als lianen van de
9 / Frans Budé
fijnste stof om je heen wilden slingeren. Ik wilde je gerust stellen. Ik wilde je meteen vertellen hoe veel en hoe lang ik van je zou houden, vanaf de eerste dag tot en met de dag waarop het gaat sneeuwen. Nu is het maandag. Je hebt je aangekleed. Je hebt gegeten. Als het warm is, heb je geen jas aan. Of een dunne jas. Als het koud is een van je winterjassen. Je staat in de deur. Ik loop even met je mee, omdat ik het fijn vind om afscheid van je te nemen als ik zeker weet dat je ’s middags weer terugkomt. We kussen. Je loopt naar je fiets die je naar je werk zal brengen. Het is elke keer hetzelfde en elke keer anders. We praten nog wat. Groeten. Daar ga je, nog heel even en je bent de straat uit, en ook mijn werkdag gaat beginnen.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
dinsdag 15 december 2015 Adembenemende Ogenvijver,
Water. Soms loopt het rechtdoor als een ideologie, een vastberaden stoet de grote internationale (om desnoods dijken te breken). Soms hangt er nevel over: dromend water: het droomt dat het zweeft en dan zweeft het ook. En later, oud geworden, Trekt het zich terug in een vijver met een rijk innerlijk leven. Water, alle schijn draagt het in zich mee en blijft altijd zichzelf, altijd anders en altijd water.
Herman de Coninck (1944-1997) uit: De gedichten (2014)
10 / Herman de Coninck
Toen mijn jongste dochter anderhalf was, stond ze voor het eerst oog in oog met de zee. Ze droeg een wit zonnehoedje, met een touwtje onder haar kin gestrikt. Over haar luier een stoere zwembroek, iets te veel op de groei gekocht. Ze zag eruit alsof ze op ontdekkingsreis ging. Het water kwam in voor haar huizenhoge golven aanrollen. Ze zette zich schrap, stak haar rechterhand in de lucht en riep: ‘Ho ho ho.’ En ja, vlak voordat de golven op haar neer zouden vallen, hielden ze halt. Ze liet haar hand zakken, tevreden over het resultaat, en stapte verder langs de kustlijn. Ik heb altijd erg van water gehouden, iets wat in mijn geboortestreek niet vanzelfsprekend is. Wij hadden alleen een beek in ons dorp. En natuurgebied De Banen, waar een paar enkeldiepe waterplassen de zee representeerden. Met een beetje goede wil zou je de nabijgelegen Ospelse Peel drassig kunnen noemen, maar voor de rest was het zanderig zover het oog reikte. De eerste keer dat ik de zee zag, was ik een jaar of acht, tijdens een schoolreisje. We liepen erheen door een duin gebied, en ineens zag ik haar. Van links naar rechts en tot aan de horizon: overal water. Bewegend water. Groen en blauw water, een vermoeden van oneindigheid, het idee dat het land ophield en overging in water, water en nog eens water. Mijn keel werd dichtgeknepen, totdat ik een leraar hoorde zeggen: ‘Ja, wel mooi, maar niet zo mooi als de Maas.’ Omdat ik al ouder was, hoefde ik niet meer ‘ho ho ho’ te roepen. Toch duurde het bijna een uur voordat ik echt de zee in durfde, voordat ik mijn schroom geheel had afgelegd. Voetje voor voetje kwam ik naderbij, tot ik, weer een kwartier later, volledig door zeewater was omgeven. Dit was het dus. Hier zou ik de rest van mijn leven naar blijven verlangen. Zwemmen in zeewater. Het gedicht van Herman de Coninck vond ik in Water, een bloemlezing van Nederlandstalige gedichten, die ik zondag op de Beurs van Bijzondere Uitgevers kocht. Gerrit Komrij schrijft in het voorwoord: ‘De Nederlandse dichtkunst is ten nauwste verbonden met het water. Dichters mogen zich naar buiten volgelingen wanen van een sterker vocht, water blijft
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
een onvermijdelijke en dankbare bron van inspiratie. Waar het land vol van is, daar is zijn dichter vol van.’ Is het een goed gedicht? Nou, ik weet het niet. Het is wel heel erg De Coninck. In zijn meest recente boek Mijn gedichtenschrift omschrijft Benno Barnard het werk van zijn vriend Herman redelijk adequaat, als hij het heeft over het herlezen van de verzamelbundel De gedichten: Soms lees ik daarin. En dan herinner ik me mijn bewondering voor Hermans achteloze meesterschap (...). Maar uit het struikgewas van de semantiek springen zijn irritante woordspelingen weer op mijn nek; en onvermijdelijk moet ik ook denken aan zijn traumatisch-katholieke levensfilosofie, waarmee hij me ergerde omdat hij er nooit werkelijk over doordacht. In dit gedicht heeft De Coninck er ook wel last van, van die uit struiken springende ellendelingen. Vooral in de eerste zes regels, die alleen met de mantel der liefde eroverheen heel erg goed te verdragen zijn. Een rechtdoor lopende ideologie. Een vastberaden stoet van stilte. Dat met die dijken, die de internationale moeten tegenhouden. Nee, bedankt. Maar dan komt het achteloze meesterschap om de hoek kijken, vind ik. De Coninck heeft zich zes regels lang warmgeschreven (je gaat het vanzelf overnemen, die metaforen), als een soort Dafne Schippers, en vanaf regel zeven lopen kracht en souplesse synchroon. (Ik moet zelf bijna uitrusten van deze zin.) Het achteloze meesterschap is helaas iets te achteloos, naar mijn smaak. Het is heel mooi hoe hij dat doet, vooral die zin over dat zich in een vijver terugtrekkend water-op-leeftijd vind ik erg goed gevonden, en het fundament van het hele ding. Maar. Maar op het eind vind ik dat de constatering dat water altijd water is aan de dunne kant. Om niet te zeggen dat ik het een platitude vind. Gek genoeg ergert het me niet, ergens blijf ik bewondering houden voor de manier waarop De Coninck dit opbouwt en met een zeker aplomb presenteert. Hij flikt het toch maar.
↖
Bijna niemand komt met zoiets weg. Toen hij nog leefde, heb ik hem eens zien voorlezen; tijdens de tien minuten dat hij aan het woord was, zag je bijna alle vrouwen verliefd op hem worden. Zoiets zit ook in zijn werk; het is charmant en deels onweerstaanbaar. De Coninck wil in dit gedicht blijkbaar een conclusie trekken, en dat lijkt me geen goed idee. Een milde vorm van moralisme ligt op de loer. Je zou bijna instemmend gaan mompelen, gezellig, samen met de dichter, over dat dekselse water, dat water is en water blijft. Poëzie als gezelligheidsvereniging, waar je de pantoffels aan mag en het dragen van huiskleding is toegestaan. Het is misschien beter om, als een gedicht voorbij is, op helemaal niks uit te komen. ‘Water. Soms loopt het rechtdoor’ is een vroeg gedicht van De Coninck, ‘Zoals dit eiland van de meeuwen’ is van later, het is opgenomen in Enkelvoud, uit 1991, zes jaar voor zijn vroege dood. Twee keer niks en toch twee keer alles. Ik denk de zee om dat eiland er zelf even bij. Want die ligt daar natuurlijk ook van niemand te zijn, in al haar onverzettelijke golfslagelijkheid: Zoals dit eiland van de meeuwen is en de meeuwen van hun krijsen en hun krijsen van de wind en de wind van niemand, zo is dit eiland van de meeuwen en de meeuwen van hun krijsen en hun krijsen van de wind en de wind van niemand. De slotbeelden van de documentaire 20.000 days on earth, over Nick Cave, brengen de zanger in beeld op het strand van Brighton. Eerst zie je hem heel goed en dan wordt er langzaam uitgezoomd. Daar staat hij, imposant, op het stenenstrand, de huizen op de achtergrond, de zee als aanwezigheid voor hem, maar het is allemaal gefilmd vanaf de zee, of hangend boven de zee, dus die zien we niet; en toch is zij er, en juist dat maakt het beeld weemoedig, zoals kustplaatsen weemoedig zijn. Deze zomer, toen ik jou nog niet kende, was ik in Oostende. Ooit gaan we daar samen heen. Ik wandelde elke dag een flink
10 / Herman de Coninck
stuk langs de zee en heb zelfs twee keer gezwommen, al was het water kóúd. Oostende is een van mijn favoriete steden. Niet omdat het er zo mooi is, maar omdat alle tijdlagen er door elkaar heen lijken te lopen en je niet verbaasd zou zijn als er om een uur of zeven in de avond ineens een man de straat in loopt die de gaslantaarns komt opsteken. Het eerste wat je trouwens hoort, als je in Oostende uit de trein stapt en het station, dat altijd in verregaande staat van onderhoud verkeert, zijn de meeuwen. Hugo Claus noemt dat geluid in zijn gedicht ‘Oostende’: ‘Het wreed gekrijs van de meeuwen.’ Maar dat vind ik overdreven, want de meeuwen krijsen niet alleen, ze monkelen ook, praten binnensmonds over de dingen die ze hebben gezien en niet aan derden mogen doorbrieven, en soms lachen ze een beetje voor zich uit. Want meeuwen zijn heel wijs, zij het enigszins cynisch. Op een dag ging ik eten in een Chinees restaurant aan de Zeedijk. Ik moet bekennen dat ik dat altijd doe, als ik in een stad ben, naar een Chinees gaan. Deze heette Cindy & Wong, en een nogal mollige mevrouw die zich in een adembenemend wit ensemble had gehesen (‘U kunt het heel goed hebben, mevrouw’) moederde op een mij bijna te veel wordende manier over haar klandizie. Ik weet niet of zij Cindy was, of Wong. Ik zat, om mij een houding te geven, in mijn dagboek te schrijven. Op een gegeven moment kon de mevrouw haar nieuwsgierigheid niet meer bedwingen en opende ze de aanval. ‘Bent u verliefd?’ Ik antwoordde dat dat niet het geval was. ‘Alleen verliefde mensen schrijven.’ Dat vond ik een originele gedachte. ‘Als u weer terugkomt meneer, neemt u uw toekomstige geliefde mee.’ Ik beloofde haar dat ik dat zou doen en je weet, Ogenvijver, dat belofte schuld maakt. Zeker aan mevrouw Cindy of Wong.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Roses and Roses
rosa blanda, rosa gallica en angelita. rosa alba, rosa tomentosa, yesterday. lady of the dawn, mademoiselle de dinant. bel ange, alex red, rosa involuta. uit elke rozenbrand, souvenir de malmaison, rosa filipes, tapis volant, veilchenblau. mermaid, moonlight, perdita, mrs. flight, pleine de grace, rose chou, oeillet flamand. rosa centifolia, rosa damascena, old pinc moss, reine d’anjou, belle isis, rose duchesse d’angoulême, pimpinelli, charm of may. pink grootendorst, rush, honorine de brabant, königin von dänemark, scharlachglut, cuisse de nymphe, frühlingsgold, sommerblut.
Marleen de Crée (1941) uit: Tussen boog en snaar (2012)
11 / Marleen de Crée
woensdag 16 december 2015 Allermooist Herfstblad,
De gedichten van De Crée zijn vaak gebouwd als opsommingen, net als die van Folgore da San Gimignano via P.A. de Génestet, Gerrit Komrij en Menno Wigman, met Arjen Duinker als echte meester-opsommer. Een eerbiedwaardige methode, die de dichter veel speelruimte geeft, maar ook een valkuil is voor de lieverds die het métier niet al te goed beheer-sen. Een opsomming kán vervelend worden, en vrij snel ook. Rozenrassen. Die staan hier bij elkaar gebracht. Maar pas op: de cyclus waarmee dit gedicht opent, heet ‘Rozen en Rozen’. Een opsomming, zeker, én een manier om te zeggen: ‘Je hebt rozen en rozen.’ De ene roos is de andere niet. Of wel? De spreekwoordelijke regel van Gertrude Stein zegt van wél. De Crée voegt daar haar eigen definitie van ‘roses and roses’ aan toe. De a-klanken in de eerste strofe geven het geheel iets vols, iets waar Lucebert over schrijft in gedicht ‘XV’ uit de amster damse school: ‘van oe en a staat je ruimte / door mijn hijgen verzadigd’. Woorden als ‘blanda’, ‘gallica’, ‘angelita’, ‘alba’ en ‘tomentosa’ botsen en schuren prettig met ‘dinant’ en ‘bel ange’ en vooral met ‘involuta’, de rozen verdringen elkaar in deze strofe, zetten zich in bloei en via hun bladeren schrap, in volle verzadiging. Tegen het einde van de tweede strofe komt het noodlot al om de hoek kijken: na de ‘rozenbrand’ en de ‘malmaison’ uit regel 1 en het ‘veilchenblau’ uit regel 2 komt onvermijdelijk ‘perdita’ (regel 3) en uiteindelijk ‘oeillet flamand’. De roos is teruggekeerd op de harde, Vlaamse grond. In het sextet hebben de wat wuftere rozen de overhand (‘charm of may’, ‘honorine de brabant’), maar vooral de slot regel spreekt harde rozenwoorden over verlies en ellende: ‘cuisse de nymphe, frühlingsgold, sommerblut.’ Hier wordt gesproken over liefde en verlies, maar ook over die ellendige ‘frühlingsgold’ die er met iemand, of iets, vandoor gaat. Een roos is een roos, maar inderdaad: je hebt rozen én rozen. En rozen. Een thema van alle tijden, maar in de opsommende vorm en vermomd als een gedicht over rozen levert het een meer dan verrassend resultaat op. De Crée ‘vermomt’ een al dan
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
niet persoonlijk (of door persoonlijke verhalen opgeroepen) verhaal. Ze doet dat met zo veel in de loop van jaren verworven vakmanschap (want ze debuteerde al in 1969) dat de lezer er alleen maar met bewondering naar kan kijken. Want ook dat is het wezen van goede poëzie: die geeft de lezer genoeg te doen, die maakt het lezen niet tot een enkel voudige aangelegenheid maar biedt lezing na lezing nieuw werk. Leesarbeid, het woord zegt het al, dáár moeten goede gedichten het van hebben. Het is het labora uit ora et labora, het lezen en schrijven van de monnik die de regel ‘Hebban’ uit mijn eerste brief in zijn manuscript wist te smokkelen. De dichter moet zich verbergen, om de lezer de gelegen heid te bieden terug te keren naar het gedicht. Dat doet hij, in de beste gevallen, door zich (deels) uit het gedicht terug te trekken, door de taal om te werken, door zelf ook arbeid te verrichten, in een voortdurend terugdeinzen voor clichés en gemakkelijke effecten. Het is als in het gedicht ‘De zwijgzaamheid’ van Gerrit Komrij, die schrijft: ‘Eer zal men kakken in zijn hoed, / Dan dat ik u mijn ziel blootleg / En zeg wat ik thans lijden moet.’ De geschiedenis van de poëzie is een opsomming van namen. Marleen de Crée kende ik niet, voor 2004, maar omdat ik iets over haar bundel Vita Vita schreef, gingen we corresponderen, en in 2012 stelde ik een bloemlezing uit haar werk samen voor uitgeverij P in Leuven: Tussen boog en snaar. De Crée bleek goed bevriend te zijn geweest met Maurice Gilliams en met J.L. de Belder, twee bijna mythologische namen uit de Vlaamse poëzie. Gilliams heeft Gaston Burssens gekend en was al vroeg overtuigd van het talent van de jonge Paul van Ostaijen, een leeftijdgenoot die hij bewonderde en die hij zijn meerdere achtte. Van Ostaijen was een groot liefhebber van het werk van Guido Gezelle, en zo zitten we voordat we het weten in het midden van de negentiende eeuw, van waaruit weer andere lijnen lopen, almaar terug, tot alle rederijkerskamers in Antwerpen en Gent en de middeleeuwse dichters van de hoofse liefde. Kijk, daar is de anonieme kopiist of kopiiste weer.
↖
En uiteindelijk, ooit, zijn alle dichters allemaal die anonieme figuren, vergeten, door de tijd verzwolgen, met een plekje op het digitale kerkhof dat DBNL is. Een straatnaambordje, als ze geluk hebben, of een deeltje in de KB waarin hun leven is samengebracht, voor de eeuwigheid die dan inmiddels voorgoed en inderdaad tot in de eeuwigheid is aangebroken. Ik vind dat een troostrijke gedachte. Stel je voor dat je nu al rekening moet houden met de receptie van je werk over een jaar of vijfhonderd. Dat zou pas echt onverdraaglijk zijn. Nu mag je, net als alle mensen, een jaar of wat je best doen, misschien bereik je wat lezers, en dan komt aan het eind de zeis, en verdwijn je grotendeels (op een paar regels na, of een voetnoot in de literatuurgeschiedenis) in dezelfde put als iedereen. Als dichter moet je springen. Er zit niets anders op. Je springt de poëziegeschiedenis in, en daarna hoop je er maar het beste van. De Crée zegt dat in een van de gedichten die mij meteen aanspraken, in het eerste gedicht uit de cyclus ‘Water’. Volgens mij is het een goede illustratie bij wat ik wil zeggen. Toevallig komt het water ook weer voorbij: I springen. in het water springen en dan zwemmen. vettig water drinken, geen haar scheelt het, verdrinken, een vader aan de kant, alsof hij en ik. daarna de weelde, zacht bewegen. van kop tot teen gedragen worden, gewogen en gewikt, gewikkeld en gewenteld, onhandig en verlegen. licht op licht.
Het gedicht wiegt, zoals iemand wiegt die in het water ligt, zwemmend, drijvend of verdrinkend. De taal geeft hier mee, gaat voort op de golfslag van binnenrijm en (klank)associaties. De aarzelende zinnen, als onafgemaakte zwemslagen, geven het geheel, ondanks de vloeiende, zangerige manier van zeggen, iets ‘benauwds’, alsof hier iemand steeds net niet uit zijn of haar woorden komt, ongeveer zoals in klassieke gedicht ‘Een kus in Ter Kameren’ van Jos de Haes. Hendrik Carette schreef in een recensie op het werk van De Crée: ‘Haar taal klinkt kraakhelder en krachtig en haar beeldspraak is haarscherp en hard en dus met een strakke pols geschreven. Haar taalmuziek kan beluisterd worden als de wat moeilijke maar mooie vocalises van een dichteres die van de klassieken en het klassieke repertoire (o.m. Rilke en Gilliams) houdt. Het is de taal van een dichteres die niet modieus maar eigenzinnig en eenzaam haar eigen weg gaat.’ Precies zo is het, en in dit gedicht zit alles waardoor de dichteres De Crée een plek op in elk geval mijn Parnassus heeft. Carette legt de nadruk terecht (mede) op het woord ‘moeilijke’, want het is bij alle muzikaliteit en lichamelijkheid niet zo, dat zij gemakkelijk werk schrijft. Haar gedichten zijn gemakkelijk te lezen en moeten daarna met moeite veroverd worden, waarna blijkt dat ze inderdaad zeer begrijpelijk zijn. Liefste. We moeten springen en zwemmen, en dan gaan we ooit, maar dat is pas over minimaal vijftig jaar, ten onder. Tot die tijd leven we, alsof ons eigen leven ervan afhangt, en dat is ook zo. Een paar weken geleden verscheen Druppelpunt, de nieuwe bundel van De Crée. Daarin staat een mooi gedicht, ‘Balans’. Het is een gedicht vol berusting, maar toch ritselt het van strijdlust, en daarom weet het me te troosten. Het bevestigt wat ik je hierboven schreef. We zijn er en we zijn er nu. We blijven.
zon ontsnapt uit lissen aan de rand, schittert fleurig in de ogen. legt zich gewillig in mijn natte plooien.
een schaal met druiven, troostend gezicht, de prietpraat van de duiven.
niets dan vreugde in de stroming, op en neer. water en ik. tot laat, tot ver, tot eindeloos: het wiegen, het glooien.
tussen de ditjes en de datjes de zwier van strowissen en van stokjes, walgelijke stukjes wrakgoed, het gissen,
11 / Marleen de Crée
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
strandvondst en zeedrift, drijvend op dikke olie en doodwier, het gelach in stukken breken, nederlaag, winst, de dagelijkse slag, het blijven.
↖
Trouw O ja, ik ben je trouw, zo gruwelijk trouw. Ik ben besmet met jou en mij en ons. De natuur, schrijft Sade, is even trouw aan een krop sla als aan een mens. Ik ben de rokkenjager van één vrouw. In Europa heerst enorme stilte en is er niemand thuis. Maar vanochtend, onder mijn donkerste den, stond daar opeens mijn moeder weer, onwetend van haar eigen overlijden: bepaald adres, het hare, ergens kwijt, sjaal vergeten, jas nog in de stomerij, onzeker over mijn boterhammen. Maar toch wel dood en zelfs voorgoed. Niet daarom is Europa stil. Het is stil omdat het nu augustus is, omdat Europa uitrust van zichzelf. O ja, ik ben je trouw, zo gruwelijk trouw, mijn kwetsbare, mijn tederste krop sla. En het doet zeer in Afrika, in Canada, Antarctica, maar bovenal in eigen vel.
Luuk Gruwez (1953) uit: Garderobe (2015)
donderdag 17 december 2015 Veelbladige Kropsla,
Het menselijk tekort is een bron van ellende. Van alle ellende, denk ik soms. Met een trefzekerheid waar je normaal gesproken jaloers op zou zijn, neemt iedereen, in bijna alle omstandigheden, feilloos de verkeerde beslissing. Het is ontmoedigend, al heeft het ook wel eens iets moois, als je er niet al te zeer bij betrokken bent. Daarom heeft de hoofdpersoon in ‘Trouw’ gelijk als hij het overzichtelijk houdt. Trouw is een ingewikkelde staat van zijn, waar ik, als ik eerlijk moet zijn, niet altijd goed in ben geweest. Daarbij ben ik, net als de hoofdpersoon van ‘Trouw’, een beetje onhandig. Voor iemand die schrijft kan ik het niet altijd even goed zeggen. Een vriend van mij noemde me wel eens ‘Daffy’, naar Daffy Duck, die almaar voorover valt en zijn snavel verbuigt, die hij dan weer terug moet klappen. Toch is die onhandigheid ook weer niet zo groot, dat alles wat ik doe er onder doorbuigt. De trouw die ik je bied, of kan bieden, rust op een funda ment waarvan je je misschien kunt afvragen of het wel stabiel is, dat verleden in acht nemend. Ik wéét weliswaar dat dat dan ten onrechte is, maar elke twijfel die je zou kunnen formuleren is, van jou uit gezien, terecht; en toch is die twijfel niet terecht, want mijn trouw is volledig, zonder precedent. Ik weet dat zeker. Waarom vertel ik je dit allemaal, in deze brief? Misschien omdat ik je, tijdens een van onze eerste gesprekken, vertelde dat ik je niet meer te bieden heb dan twee lege handen. Ik heb mezelf niet mooier gemaakt dan ik ben, ik heb geen flauwe smoesjes van stal gehaald om je te veroveren, ik heb je alleen maar verteld wat ik van je vond, vanaf het moment dat ik je ontmoette: ik zag wat ik voor je voelde als een bouwwerk dat al helemaal af was voor me oprijzen. Je raakte me op een manier die ik nog niet eerder zo had meegemaakt, en vanaf het begin wist ik dat het niet alleen verliefdheid was. Het was iets anders, iets dat me zelfs zou kunnen laten aanvaarden dat je ooit, in een ooit dat nooit mag aanbreken, zonder me wilt leven. Een liefde die voor eeuwig duurt, zoals in ‘Trouw’ beschreven, begint vroeg en moet het door de jaren heen zien te redden.
12 / Luuk Gruwez
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
Ik ken twee stellen die het zo vanaf hun twintigste met elkaar hebben gered. En het is mooi om te zien. Mensen die al dertig jaar bij elkaar zijn. Door dik en dun, als je dat zo mag zeggen. Het bouwt een vertrouwdheid op die ik nu pas kan begrijpen, en die er wel is en die de partners een zekere glans verleent, van mij uit gezien. Wij hebben een late, of latere liefde, en daaruit is het verleden van ons allebei niet meer weg te poetsen. We zijn nu eenmaal geen twintig meer, niet langer zo jong als toen de liefde nog een kwestie was van, ja, van wat? Wat heeft mensen in hun vroege jeugd ertoe aangezet om definitief te kiezen? Of wisten ze het toen ook nog niet, dat het voor altijd zou duren? Wij bouwen op een fundament dat is gemaakt van brok stukken, losse stenen, herinneringen aan verdwenen geluk, of geluk dat nog ergens in een soms afgesloten deel van onze hersens voortleeft, gruis, gemalen ervaring en zeker heden die we ondanks alles met ons meeslepen. Een stevig fundament, wat mij betreft. Geen luchtkasteel, geen sprookje en geen luchtfietserij. Waarom verbindt Gruwez in dit gedicht de trouw aan zijn geliefde met een herinnering aan, of een droom over zijn moeder, met Europa - om dan te eindigen met deze regels: ‘O ja, ik ben je trouw, zo gruwelijk trouw, / mijn kwetsbare, mijn tederste krop sla. / En het doet zeer in Afrika, in Canada, / Antarctica, maar bovenal in eigen vel.’ Ik denk dat ik het begrijp. De dichter wil zijn geliefde vertellen dat hij voor altijd de rokkenjager van haar rok blijft, zoals ik jou wil vertellen dat ik altijd achter al jouw rokken en jurken zal jagen. Maar hem zitten dingen dwars. Herinneringen aan de dood van zijn moeder. De ‘maatschappij’ die hem op de nek zit en de ellende in de hele wereld en de mening daarover, die van hem wordt verwacht. En dan dat eeuwige geknaag, binnen, aan je hart. Die pijn, in eigen vel. De weemoed die som opkomt en het hem niet gemakkelijk maakt. De pijn die hem het meest dwarszit, ondanks alle gedoe in de buitenwereld en die misschien kan
↖
worden gestelpt door zijn moeder, die zich zorgen maakt over het aantal boterhammen dat hij heeft gesmeerd. Maar vooral is daar de tederste krop sla. De vrouw die hem min of meer begrijpt en die zijn onhandigheid niet door de vingers ziet. Ze leidt die in goede banen. De vrouw die hem verzoent met de stellingen over de buitenwereld die hij onmogelijk kan innemen. De vrouw die hij eeuwig trouw kan zijn, omdat ze volledig zichzelf is, en hem volledig zichzelf laat zijn. Zekerheden worden niet meegeleverd, in dit leven. Nou ja, sommige zekerheden wel, maar de zekerheid dat alles altijd goed gaat helaas niet. Ik doe al anderhalf jaar mijn best en ik lijk nu meer op de persoon die ik vroeger was, voordat ik verzandde in concessies en wensdromen. Het fundament is klaar, ik heb het met mijn lege handen in elkaar gezet en het kan eindeloos mee, want het is een work in progress. Alle dingen die ik niet kan zeggen, en dat zijn er veel, zal ik niet tegen je zeggen. Ik kan een ding zeker wel zeggen: ik ben je trouw. Dat is niet genoeg. Ik hou van jou. Ik ken het werk van De Sade niet zo goed. Maar als je je groene jurk draagt wil ik in je bijten, als in een verse krop sla. En ben jij degene die me verlost van de pijn in het eigen vel.
12 / Luuk Gruwez
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Hoe zij recht staat; dat ik zie hoe zij dit doet door zo te staan zoals zij gewoon is: haar voeten iets uit elkaar, haar armen neerhangend, haar kin iets omhoog; zo snel denkend, dat haar stem eerst liever wacht of het de moeite loont om het te zeggen. Juist zij is het die afkomstig is uit zichzelf. Al wie haar nadering heeft herkend, al wie haar stem heeft doordroomd: die zal zich nooit kunnen vergeten. Hoe onmooi is haar schoonheid. En hoe welluidend op haar handpalm alles zal kunnen verstuiven tot het nooit heeft willen bestaan.
Hans Faverey (1933-1990) uit: Gedichten 1962-1990 (2010)
13 / Hans Faverey
vrijdag 18 december 2015 Mooiste Onmooie,
Toen ik deze reeks begon, wilde ik oude en nieuwe gedichten behandelen, maar gaandeweg begreep ik dat dit zinloos is. Alle goede gedichten zijn niet alleen tijdloos, ze raken ook andere gedichten, uit vroeger tijden, aan. Hans Faverey is verbonden met mystici, met hermetische dichters uit de negentiende en twintigste eeuw, en met de dichters die de decennia na zijn dood probeerden om het woord net zo te slijpen als hij het deed. Alle goede dichters zijn familie van elkaar. Dit gedicht is een mirakel. Begrippen als ‘ontroering’ of ‘vakmanschap’ hebben er niet zozeer geen vat op, ze zijn on toereikend. Hier is Faverey heel dicht bij de poëzie die alleen als poëzie bestaat, terwijl hij er toch, zonder dat ik weet waarom, een maximum aan betekenis (en zeggingskracht) in weet te stoppen. Als ik de dichter op de voet volg, ‘zie’ ik hoe iemand zijn vrouw of geliefde beschrijft, dat zij, ‘die afkomstig is uit zichzelf’, volledig buiten hem om bestaat, en dat juist dat, misschien, de reden is waarom hij van haar houdt – dat, en haar schoon heid, die ‘onmooi’ is. Tegelijkertijd gaat het gedicht niet over de liefde, maar over de grens tussen twee mensen, over de noodzaak om jezelf te zijn, los van en samen met de ander, over de opbouw van het subject door de omgang met anderen. In zijn essaybundel Intimiteit onder de melkweg schreef Herman de Coninck naar aanleiding van dit gedicht: ‘Deze minst neorealistische dichter die ik ken kan, als het erop aan komt, de meest intense, intimistische neorealistische strofe schrijven. Om juist dáár raadselachtigheid aan mee te geven.’ En hij probeert een paradox te vatten, namelijk: ‘dat je het, als je het er echt over wil hebben, over liefde, alleen over details kunt hebben. Niet over sproeten, maar over één sproet.’ Toen Faverey debuteerde, lag het poëziediscours in stukken uit elkaar. Experiment en (neo-)realisme bestonden naast elkaar, in de coulissen draaide Gerrit Komrij zich warm om de poëziewereld op te schudden. Strenge intertekstualiteit en strikte anekdotiek bestonden naast elkaar, bestreden elkaar, er werd gezocht naar een balans, een manier om tot een standpuntbepaling te komen.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
Volgens mij heeft Faverey zich daaraan altijd proberen te onttrekken, zijn werk is een lange poging om zich te distan tiëren, om zijn eigen grenzen af te bakenen, om zijn positie te bepalen. De dichter Faverey schrijft dat allemaal heel precies op, maar tijdens het schrijven vallen zijn eigen wapens hem uit de handen. Het is ook een weerloos gedicht, een gedicht dat eindigt, zoals zo vaak bij Faverey, in het niets. En hoe welluidend op haar handpalm alles zal kunnen verstuiven tot het nooit heeft willen bestaan. Daarmee zijn we er nog niet. Dit gedicht begint met een beschrijving, van hoe zij staat. De dichter bekijkt haar. Toen we voor het eerst samen in een café zaten, tijdens onze eerste afspraak, was je soms heel erg aan het nadenken voordat je iets zei. Was je daarmee klaar, na een paar seconden, dan wapperde je met je handen en zei je eerst: ‘Ik weet niet of ik dit moet zeggen.’ Om het daarna alsnog te zeggen. Dat was onweerstaanbaar. Het gewapper met je handen, het nadenken, tot aan het fronsen toe, het nemen van een aanloop. En hoewel je toen nog niet verliefd op me was, zag ik dat er ergens in het universum een radarwerk op gang was gebracht, een radarwerk dat we niet meer stop zouden kunnen zetten en dat tot zijn eigen einde zou doordraaien. Het was niet de mooiste avond, dag of nacht die we met elkaar doorbrachten, maar het was wel de eerste keer dat we bij elkaar waren in die setting, dat de hele wereld om ons heen draaide en in harmonie was. Althans, dat vond ik. Voor mij mocht dat eeuwig zo doorgaan. Alleen was twee uur sluitingstijd. Faverey zegt nog iets anders, wat volledig van toepassing is op jou. ‘Juist zij is het die afkomstig is uit zichzelf.’ Dat wist ik toen ik je voor het eerst zag, en ik wist ook dat dit allerlei risico’s met zich mee zou brengen. Want inderdaad, dat zou ik nooit kunnen vergeten, net zoals ik mijzelf nooit zou kunnen vergeten. Ik zag het en het was er, voorgoed.
↖
Die slotstrofe vind ik niet ingewikkeld, maar onverdraaglijk. Omdat hij mooi is en omdat ik dat niet wil. Ik wil niet verdwij nen, zelfs niet als het vanaf je handpalm mag. Misschien ben ik nog niet, zoals Faverey, in staat om de onthechting tot in het definitieve door te voeren. Ooit komt er een tijd dat dit gedicht net zo onbegrijpelijk is als de gedichten van Jan van der Noot (1539-na 1595) voor ons. Een toekomstige lezer zal zien wat er in deze regels staat, zonder ze precies te kunnen doorgronden. Het Nederlands is veranderd, de poëtische conventies hebben een ontwik keling doorgemaakt en de cultuur lijkt in niets meer op de cultuur die wij kennen. Als het zo ver is, zijn wij er ook niet meer. Dus daar hoeven wij ons nu niets van aan te trekken. Ik kan mijn gedachten over jou eraan verbinden, ik kan het je voorlezen, jij kunt het lezen en je kunt het in verband brengen met dingen die we hebben meegemaakt. Het is een levend ding van taal. Door deze hele reeks heen heb ik ‘de liefde’ en de poëzie met elkaar verbonden. Ik wist niet dat ik dit op deze manier zou gaan doen, toen ik eraan begon. Je had me gevraagd om mijn favoriete gedichten uit te kiezen, de brieven kwamen daarna, al waren ze wel onvermijdelijk. De bloemlezing was de moeder van een brievenboek. Misschien ontstaat een gedicht wel op die manier. Als resultaat van een vraag, of een opdracht, en toch volledig uit zichzelf. De tekst als antwoord op een vraag, maar wel een antwoord waarin veel meer wordt gezegd dan in de vraag besloten lag. Ik ben, nu er nog een brief in het vat zit, verbaasd over de manier waarop alles in elkaar greep, zonder dat ik het kon plannen. In het boek Op het lichaam geschreven van Jeannette Winterson geeft de hoofdpersoon een geliefde op, om haar te redden. Ze is ziek en haar man is de enige die haar een kans op genezing kan bieden. Het boek is vervolgens een litanie van gemis en verdriet. Tot de geliefde op het eind terugkeert. En dan komt er een alinea die, net als het gedicht van Faverey, gaat over een vorm van vrijheid die bijna niet te bereiken is:
telescopen. Maan en sterren worden vergroot in deze kamer. De zon hangt boven de schoorsteenmantel. Ik strek mijn hand uit en raak de hoeken van de wereld aan. De wereld is samengepakt in deze kamer. Achter de deur, waar de rivier is, waar de wegen zijn, zullen wij zijn. We kunnen de wereld meenemen als we gaan, de zon in een bundeltje onder je arm. Opschieten, het is al laat. Ik weet niet of dit een goede afloop is maar daar zijn we dan, losgelaten in het open veld.
Hier begint het verhaal, in deze armoedige kamer. De muren exploderen. De ramen zijn veranderd in
13 / Hans Faverey
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Willen
Ik neem mijn buik op en wandel, ik heb mijn ogen open, ik heb mijn borst als kennisgeving aangeslagen, ik zou die pijnboomhouten paal in mij vertikaal willen treffen met licht: een lang lemmet licht om de dagen te turven. Ik zou een rood totem willen snijden waarom mijn hartstocht zich als wingerd slingert, een beeld voor alledag, waaraan de vingers leven. Ik heb te nemen. Ik zou een mens willen maken uit wrok en afgeslagen splinters: een winterman met een gezicht van louter ellebogen. En bomen zouden stampen bij zijn langsgaan en had hij één minuut te leven, rood zou hij zijn en rood van kindertranen en rood.
zaterdag 19 december 2015 Lieve Prinses,
Luister toch wat ik zeggen wou: in Florida schildert men negers zwart, in Florida schilt men negers en Spanje stinkt van het bloed. Ik wou van mijn lijf een Korea maken, ik wou mijzelf zijn beneden mijn middenrif, ik wou een vlag zien kiemen uit een zaadje. Ik zal het kiemen zien.
Jan G. Elburg (1919-1992) uit: Ik zie scherper door de taal (2011)
De Vijftigers is de laatste dichtersgroep die voor een waterscheiding in de Nederlandstalige poëzie heeft gezorgd. De Tachtigers deden het eerder ook, de Maximalen waren achtendertig jaar later te laat. Het werkte niet meer. Het manifest was reclamefolder geworden. Toen Simon Vinkenoog zijn bloemlezing uit de nieuwe poëzie publiceerde, Atonaal, was het 1951, de Tweede Wereldoorlog was nog maar zes jaar geleden, de dichters wilden schoon schip maken, maar vooral wilden ze aansluiten op de poëzie die in Nederland voor de oorlog was verwaarloosd, die van het surrealisme, DaDa, het expressionisme en de Europese avant-garde. De dichters hadden niet alleen letterlijk honger, ze hadden honger naar het woord. Alleen daarom al was die beweging interessant. Natuurlijk ging een en ander gepaard met wat zinloos poëtisch geweld, dichters die voor de oorlog nog een zekere positie bekleedden, werden met verbaal geweld verjaagd. Men schrok ervan. Simon Vestdijk gaf het dichten helemaal op en schreef een boek over Nederlandse poëzie met de titel Voor en na de explosie.
Ik pak mijzelf als altijd weer tezamen, ik zie het water aan, ik neem mijn hongerige maag en wandel, ik zie een eetsalon voor twintig standen: wanden zijn er genoeg; hij vloekt van een doorvoeld gemis aan ramen.
14 / Jan G. Elburg
Zo meteen stappen we uit deze brieven, de werkelijkheid in. In het Evangelie van Johannes zegt Jezus tegen een zieke: ‘Sta op, neem uw bed-deken op, en wandel.’ Het hielp, want ’terstond werd de mens gezond, en nam zijn bed-deken op en wandelde.’ Maar ja, dat was in de Bijbel. Wij zitten in de werkelijkheid, althans, we zitten nu nog in de werkelijkheid van deze tekst, en straks lopen we weer in het open veld, zoals bij Jeannette Winterson. Het is allemaal ingewikkelder dan ik dacht, voordat ik er aan begon. Vroeger maakte ik mijn bed heel strak op, elke ochtend, alsof ik in dienst zat en controle kon krijgen van een sadistische sergeant. Tot ik op een dag ergens las dat het niet goed is om dat te doen. Dat geeft de stofmijten te veel een kans om tot ontplooiing te komen, wat voor iemand met mijn licht-onvlambare huid geen goed idee is. Nu maak ik mijn bed anders op, en als er ooit iemand komt die zegt dat ik mijn bed-deken moet oppakken, is dat zo gebeurd.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Wat De Vijftigers in Nederland niet zozeer introduceerden, maar wel voor het eerst bijna volledig in de praktijk brachten, is het lichamelijke schrijven. Gerrit Kouwenaar droeg, in zijn vermomming van Napoleon, een bloedjas. Lucebert schreef de Johannes die ik hierboven citeerde al na: ‘Het vlees is woord geworden’. De Lucebert die, als een achterkleinzoon van Friedrich Hölderlin, soms woorden tekort kwam om te zeggen wat hij zeggen moest: haar lichaam heeft haar typograaf spreek van wat niet spreken doet van vlees je volmaakt gesloten geest maar mijn ontwaakte vinger leest het vers van je tepels venushaar je leest leven is letterzetter zonder letterkast zijn cursief is te genieten lust en schoon is alles schuin de liefde vernietigt de rechte druk liefde ontheft van iedere druk de poëzie die lippen heeft van bloed van mijn mond jouw mond leeft zij spreken van wat niet spreken doet Toen ik je voor het eerst aanraakte, merkte ik dat je overal mooie bochtjes hebt. Je lichaam is rank en vrouwelijk. Ik was op bekend terrein en viel toch van de ene verbazing in de andere. Je was een gedrukte tekst die zo mooi was vormgegeven dat het lezen ook seks zijn. Wat ik tegelijkertijd besefte, was dat je geest inderdaad van vlees is. Je bent een lichaam. Wij zijn twee lichamen, lichamen die bij elkaar zijn gekomen en elkaar in een boekhandel hebben ontmoet, tijdens een lezing van twee schrijvers. Twee lichamen die die avond ineens cursief naast elkaar stonden. Dat is prozaïsch en poëtisch tegelijk. Wat nu? Hoe kan ik uit deze woorden stappen? Elburgs gedicht ‘Willen’ is, naast veel andere dingen, in elk geval een wonder van waardigheid. Hier is iemand aan het woord die met een paar mokerslagen weergeeft wat hij wil en die
14 / Jan G. Elburg
toch nergens, ondanks zijn agressie en zijn geladenheid, het heft uit handen geeft. Hier is iemand aan het woord die erotiek, en pure lust, zonder omwegen inzet en sacraal maakt. Seks is niet vies, zoals mij in mijn jeugd nog werd geleerd, althans, dat probeerde men mij te leren toen ik met een buurmeisje was betrapt, we speelden doktertje; ik was vier en onschuldiger zou het nooit meer worden. Seks is zo heilig als die totempaal, ‘waarom mijn hartstocht zich als wingerd slingert’. Soms is een lichaam heilig. Maar daarvoor moet je het heel dicht kunnen naderen. Niet altijd is dat mogelijk, niet altijd lukt dat. Het heilige is net zo onbenaderbaar als de tovenaar in The Wizard of Oz en net zo heilig en ‘gewoon’ in één, en sacraal betekent zowel heilig als vervloekt. In de tweede strofe beschrijft Elburg een man die het niet is gelukt, een kindermoordende oude God, humorloos, wrokkig, uit op wraak. De God van het Oude Testament. Een alleen opererende God. In de derde strofe herneemt hij zich, al bekreunt hij zich om het gebrek aan ramen, om het gebrek aan de gelegenheid om, letterlijk, naar buiten te kunnen kijken. Maar hij herneemt zich, hij neemt zijn lege (na-oorlogse) maag op en hij wandelt. Als een man. Een man die met een soort oerkreet eindigt. Een oerkreet die niet voor niets de toekomstige bevruchting (van het gedicht, van de vrouw?) aankondigt. Hier is het woord vlees geworden en heeft het vlees zich herpakt, waarna het woord opnieuw ontstaat, uit het vlees. Net als de ‘Heerscher’ van H. Marsman kan hij zeggen: Hij schreed / en ruimte was hem soepel kleed / aan ’t koele lijf.’ We moeten nog van alles in het leven. Woorden morsen. Daden stellen. Besluiten nemen die het universum even scheef zetten. Opleven en ten onder gaan. Willen. De wil om wat dan ook te doen met hoofd en hart ten uitvoer brengen. Toezien dat het mislukt en lukt. Jij pakt daartoe jouw buik met mooie rondingen op en ik, ik tors de mijne mee. Kijk, daar lopen we. Twee mensen in het begin van de eenentwintigste eeuw. Kleine mensen in een wereld die zo groot is dat we geen idee hebben hoe groot. Zelfbewust. Vervuld.
Voor de verre Prinses | Chrétien Breukers | Laurens Jz. Coster
↖
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen. Voor de verre prinses verscheen tussen 6 en 19 december 2015 in dagelijkse afleveringen in de Laurens Jz. Costergedichtennieuwsbrief. → Laurens Jz. Coster → De Contrabas (archief) Opmaak: Studio Het Mes, Den Haag © Chrétien Breukers, Laurens Jz. Coster 2015
↖