Stuk 693 (1996-1997) – Nr. 1
VLAAMS PARLEMENT
Zitting 1996-1997 6 juni 1997
VOORSTEL VAN RESOLUTIE – van de heer Felix Strackx – betreffende het terugdringen van het aantal abortussen in Vlaanderen
1497
Stuk 693 (1996-1997) – Nr. 1
2
TOELICHTING DAMES EN HEREN, De verontwaardiging over de brutale kindermoorden heeft de voorbije maanden bij bevolking en overheid terecht heftige reacties losgemaakt. Eigenaardig genoeg schijnt niemand zich echter druk te maken over de duizenden kinderen die ieder jaar in ons land worden omgebracht nog voor ze de kans kregen om geboren te worden. In het "Vlaams actieplan voor preventie en hulpverlening met betrekking tot kindermishandeling en kinderrechten vanuit het welzijns-, gezins- en gezondheidsbeleid" van de Vlaamse regering wordt zelfs met geen woord over zwangerschapsafbreking gesproken. Is het recht op leven dan niet het meest fundamentele mensenrecht ? Is het doden van het meest weerloze schepsel, het kind in de moederschoot, niet zowat de ergste vorm van kindermishandeling ? Uit het verslag van de nationale commissie voor de evaluatie van de wet van 3 april 1990 betreffende de zwangerschapsafbreking blijkt dat het aantal abortussen in België gestaag toeneemt. Waar in 1993 officieel 12.714 abortussen werden uitgevoerd bij vrouwen die in België verbleven, liep dit aantal in 1995 al op tot 13.302. Het echte aantal abortussen ligt waarschijnlijk nog een flink stuk hoger. Vooral opvallend is het hoge aantal vruchtafdrijvingen bij vrouwen jonger dan 20 jaar : 1.384 van de 3.135 zwangerschappen in 1994 in deze leeftijdscategorie resulteerden in een abortus, dat is 44,15 procent. Het aantal zwangerschapsafbrekingen bij vrouwen jonger dan 20 jaar steeg van 1.285 in 1993 tot 1.561 in 1995. Deze cijfers moeten tot nadenken stemmen. Artikel 350 van het Strafwetboek stelt dat abortus in België tot het einde van de twaalfde week is toegelaten wanneer de zwangere vrouw zich in een noodtoestand bevindt. Zowel uit het verslag van de nationale commissie voor de evaluatie van de wet van 3 april 1990 als uit een recent onderzoek van het Wetenschappelijk Instituut van Volksgezondheid Louis Pasteur blijkt echter dat deze regel in de praktijk neerkomt op een abortus op eenvoudig verzoek. Meer dan de helft van de vrouwen die bij hun huisarts om een zwangerschapsbeëindiging vragen, geven immers "geen kinderwens op dit ogenblik" (33,1 %) of "voltooid gezin" (19,9 %) op als noodsituatie. Bijna één derde van de abortusaanvragen hebben te maken met financiële problemen (13,3 %), huisvestingsproblemen (6 %) of problemen op het werk (10,2 %).
Nochtans stelt hetzelfde artikel 350 in 1° b) dat aan de instelling waar de abortus wordt uitgevoerd (nogal cynisch "instelling voor gezondheidszorg" genoemd) een voorlichtingsdienst moet verbonden zijn "die de zwangere vrouw opvangt en haar omstandig inlicht inzonderheid over de rechten, de bijstand en de voordelen, bij wet en decreet gewaarborgd aan de gezinnen, aan de al dan niet gehuwde moeders en hun kinderen, alsook over de mogelijkheden om het kind dat geboren zal worden te laten adopteren en die, op verzoek van de geneesheer of van de vrouw, haar hulp en raad geeft over de middelen waarop zij een beroep zal kunnen doen voor de oplossing van de psychologische en maatschappelijke problemen welke door haar toestand zijn ontstaan." en in 2° dat "De geneesheer tot wie een vrouw zich wendt om haar zwangerschap te laten afbreken, moet : (...) b) de verschillende opvangmogelijkheden voor het kind dat geboren zal worden in herinnering brengen en, in voorkomend geval, een beroep doen op het personeel van de dienst bedoeld in het 1°, b), van dit artikel om de daar bepaalde hulp en raad te geven ; (...)". Uit de jaarverslagen van de Nederlandstalige voorlichtingsdiensten blijkt dat deze bepalingen nogal verschillend worden geïnterpreteerd. De abortuscentra houden het bij de eerste consultatie meestal bij een zogenaamd psychosociaal gesprek. Dat wordt beklemtoond dat het "niet culpabiliserende en niet-directieve intakegesprekken" betreft, is reeds een teken aan de wand. Over de alternatieven voor abortus (het kind zelf opvoeden, adoptie, ...) is in het beste geval een folder ter beschikking. De ziekenhuizen maken dikwijls gebruik van de dienst gynaecologie of de sociale dienst van de instelling. Soms wordt doorverwezen naar de diensten van Kind en Gezin of naar de dienst voor geestelijke gezondheidszorg. Ook in de ziekenhuizen is er in sommige gevallen niet meer dan een folder. De ernst waarmee informatie wordt verstrekt over "alternatieven" resulteert in een zeer klein aantal gevallen waarin uiteindelijk niet tot abortus wordt overgegaan. In 1995 kregen de zes Nederlandstalige abortuscentra en zeven ziekenhuizen in Vlaanderen 6.001 verzoeken tot vruchtafdrijving. 383 verzoeken (6,38 %) werden ingevuld als "afgewezen" of "geweigerd". En zelfs deze mogen we niet interpreteren in die zin dat het kind ter wereld werd gebracht. De instellingen vullen onder de rubriek "geweigerd" namelijk zeer diverse gevallen in : – vrouwen die niet naar de afspraak zijn gekomen ;
3 – aanvragen waarvan het vervolg niet is gekend ; – vrouwen die uiteindelijk niet zwanger bleken te zijn ; – aanvragen waarbij de termijn van twaalf weken zwangerschap was overschreden ; – zwangerschapsafbrekingen die in een ander centrum of ziekenhuis gebeurden ; – miskramen ; en uiteindelijk – vrouwen die beslisten om de zwangerschap te voltooien ; – vrouwen die werden doorverwezen naar een adoptiedienst. Specifieke aantallen van de laatste twee categorieën zijn niet bekend, maar het feit dat slechts twee centra en een ziekenhuis "het uitdragen van de zwangerschap" expliciet als resultaat vermelden is een teken aan de wand. Een centrum spreekt van twee gevallen, een ander van één zwangerschap die in een geboorte resulteerde. Het aantal baby's dat afgestaan wordt voor adoptie is verwaarloosbaar klein : in 1994 kon een abortuscentrum nog welgeteld twee vrouwen ervan overtuigen de zwangerschap uit te dragen en hun kindje af te staan voor adoptie, in 1995 geen enkele meer. En dat kwam dan nog omdat de zwangerschap van de twee vrouwen in 1994 al te ver gevorderd was voor een abortus. Het aantal vrouwen dat ervan kon worden overtuigd hun zwangerschap uit te dragen, moet dan ook als zeer klein worden beschouwd. De werkelijkheid is dus bijzonder rauw : wie een abortuscentrum binnengaat, ondergaat zo goed als zeker een abortus. Dat heeft uiteraard te maken met het feit dat de abortuscentra zeer slecht geplaatst zijn om aan onverwacht zwangere meisjes en vrouwen de materiële, sociale, praktische en psychologische ondersteuning te bieden die ze nodig hebben om hun zwangerschap te voleindigen. Op zichzelf is dat niet eens verwonderlijk, want de abortuscentra leven van vruchtafdrijvingen. Iedere vrouw die ze overtuigen om de zwangerschap te voltooien, betekent inkomstenverlies. Daarenboven zijn de alternatieven zeer weinig bekend bij de huisartsen, laat staan bij het brede publiek. Het merendeel van de huisartsen blijkt niet op de hoogte te zijn van het bestaan of de werking van de 27 Polyvalente Centra van het Alge-
Stuk 693 (1996-1997) – Nr. 1
meen Welzijnswerk of de zes Centra voor Integrale Gezinszorg in het gesubsidieerde circuit, noch van privé-initiatieven zoals Pro Vita, Levensader, het Centrum voor Actuele Gezinsplanning en andere. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de doorverwijzingen naar deze centra bijzonder miniem zijn. De huisartsen spelen vooral een rol bij de anticonceptie. De overgrote meerderheid van hun onverwacht zwangere patiënten wordt evenwel bij gebrek aan informatie over de alternatieven doorverwezen naar een abortuscentrum, waarna zo goed als altijd een abortus volgt. Adressen van abortuscentra staan in alle informatiebrochures, naar informatie over hoe en waar men hulp kan vinden om de zwangerschap te voltooien, moet met een vergrootglas worden gezocht. Een vrouw die een abortus laat uitvoeren, doet dat zelden lichtzinnig, maar uit wanhoop, omdat ze geen uitweg ziet voor haar situatie. Ze weet zeer goed dat ze haar kindje ombrengt, maar ze ziet geen andere oplossing. Dat een abortus allesbehalve een oplossing is voor haar problemen, blijkt echter overduidelijk uit het verslag van de nationale commissie voor de evaluatie van de wet van 3 april 1990 betreffende de zwangerschapsafbreking, waarin verschillende malen verwezen wordt naar een moeilijk te verwerken rouwproces, waarvoor soms jarenlange psychische begeleiding nodig is. Eerder dan argumenten voor een abortus zijn de meeste redenen die nu als noodsituatie worden ingeroepen, noodkreten om hulp. In bijna 30 % van de gevallen gaat het om financiële of materiële problemen. 71 % van de vrouwen halen persoonlijke, relationele of familiale problemen aan. Indien de meisjes en vrouwen die onverwacht zwanger zijn een echte keuze zouden hebben, zou de meerderheid van hen ervoor kiezen hun kindje te behouden. Het is de taak van de overheid om hun de materiële, sociale, praktische en vooral psychologische ondersteuning te bieden die ze nodig hebben om hun zwangerschap in goede omstandigheden te voltooien. Het spreekt voor zich dat ze die ondersteuning niet kunnen verwachten in een abortuscentrum. Tot besluit van haar verslag stelt de nationale commissie voor de evaluatie van de wet van 3 april 1990 betreffende de zwangerschapsafbreking onomwonden : "Wil men echter het aantal zwangerschapsafbrekingen terugdringen en tot een betere begeleiding en opvang van vrouwen in een noodsituatie komen, dan moeten van nu af aan concrete maatregelen getroffen worden.".
Stuk 693 (1996-1997) – Nr. 1
4
Dit voorstel van resolutie strekt ertoe in Vlaanderen een netwerk van echte zwangerschapsbegeleidingscentra uit te bouwen. Die centra moeten onverwacht zwangere vrouwen psychisch, sociaal, materieel en praktisch ondersteunen en begeleiden gedurende het ganse verloop van hun zwangerschap. De initiatieven die reeds bestaan, kunnen daarvan de basis vormen op voorwaarde dat ze voldoende bekend worden gemaakt bij de doelgroep. Daartoe moeten dringend de huisartsen en het brede publiek worden geïnformeerd over het bestaan en de werking van deze centra.
Felix STRACKX
5
VOORSTEL VAN RESOLUTIE Het Vlaams Parlement, – gelet op het feit dat 1° het recht op leven een fundamenteel mensenrecht is ; 2° het aantal abortussen in Vlaanderen voortdurend toeneemt ; 3° dat aantal gevoelig zou kunnen worden teruggedrongen als er voldoende materiële, sociale, praktische en psychologische ondersteuning van onverwacht zwangere meisjes en vrouwen zou zijn ; 4° de abortuscentra uit hoofde van hun werking ongeschikt zijn om deze steun te verlenen ; – overwegende dat 1° er een duidelijke behoefte is aan materiële, sociale, praktische en psychologische ondersteuning van onverwacht zwangere meisjes en vrouwen ; 2° aan deze behoefte op dit ogenblik onvoldoende wordt tegemoet gekomen doordat er enerzijds te weinig initiatieven zijn, en anderzijds de bestaande initiatieven onvoldoende bekend zijn ; – vraagt aan de Vlaamse regering 1° een inventaris te maken van de bestaande initiatieven inzake zwangerschapsbegeleiding ; 2° deze initiatieven voldoende bekend te maken bij het brede publiek in het algemeen en de huisartsen in het bijzonder ; 3° op termijn een stevig netwerk van zwangerschapsbegeleidingscentra uit te bouwen.
Felix STRACKX
Stuk 693 (1996-1997) – Nr. 1