ECLI:NL:GHARL:2015:4380 Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak: 11-06-2015 Datum publicatie: 22-06-2015 Zaaknummer: 200.169.774-01 Rechtsgebieden: Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Machtiging gesloten jeugdhulp. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2015:4380 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.169.774/01 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/389812 / JL RK 15-248) beschikking van de familiekamer van 11 juni 2015 inzake [verzoeker], verblijvende bij de [A] Stichting te [B], verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: [verzoeker], advocaat: mr. J. Zevenboom, kantoorhoudend te Almere, tegen de gecertificeerde instelling: Samen Veilig Flevoland, kantoorhoudend te Almere, voorheen genaamd Bureau Jeugdzorg Flevoland, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1 [de moeder],
wonende te [C], verder te noemen: de moeder, 2. [de vader] , wonende te [C], verder te noemen: de vader. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (verder te noemen: de rechtbank), van 30 april 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 mei 2015, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. [verzoeker] verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het verzoek tot verlening van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel slechts toe te wijzen voor een kortere duur. 2.2 Bij beschikking van 18 mei 2015 heeft dit hof last gegeven mr. Zevenboom als advocaat toe te voegen aan [verzoeker]. 2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 28 mei 2015, heeft de GI het verzoek van [verzoeker] in hoger beroep bestreden en verzocht het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair ongegrond te verklaren, met zoveel nodig bekrachtiging van de bestreden beschikking 2.4 Ter griffie van het hof is voorts ingekomen een faxbericht van de GI d.d. 21 mei 2015. 2.5
De mondelinge behandeling heeft op 2 juni 2015 plaatsgevonden. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door mr. Zevenboom. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw [E]. Voorts is de moeder verschenen. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 2.6 Het hof heeft de GI ter zitting gelast om uiterlijk op 3 juni 2015 aanvullende stukken in het geding te brengen, te weten de bestreden beschikking, de beschikking(en) van de rechtbank van 9 oktober 2014, de beschikking van de rechtbank van 16 oktober 2014, het plan van aanpak betreffende de ondertoezichtstelling, het raadsrapport onderliggend aan de ondertoezichtstelling en de in eerste aanleg overgelegde instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper ex artikel 6.1.2 lid 6 Jeugdwet (Jw). 2.7 Op 2 juni 2015 is ter griffie van het hof ingekomen een faxbericht met bijlagen van de GI, welke bijlagen opnieuw zijn overgelegd bij brief van 3 juni 2015. 2.8 Nu ook bij deze bijlagen de in eerste aanleg overgelegde instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper ontbrak, heeft het hof de GI op 3 juni 2015 (wederom) gelast deze uiterlijk diezelfde dag om 14.00 uur in het geding te brengen.
2.9 Op 3 juni 2015 heeft het hof, vóór 14.00 uur, van de GI alsnog bedoelde instemmingsverklaring per fax ontvangen. 2.10 De bestreden beschikking en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 28 april 2015 zijn door het hof ontvangen op 9 juni 2015. Deze stukken zijn door het hof aan partijen ter beschikking gesteld. Desgevraagd hebben partijen aangegeven af te zien van een nadere mondelinge behandeling en hebben het hof verzocht uitspraak te doen. 3 De vaststaande feiten 3.1 [verzoeker] is [in] 1998 geboren te [C] uit het in 2000 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder. 3.2 Bij beschikking van de rechtbank van 9 oktober 2014 heeft de rechtbank [verzoeker] met ingang van die datum voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden. 3.3
Bij beschikking van de rechtbank, eveneens van 9 oktober 2014, heeft de rechtbank de GI gemachtigd [verzoeker] met spoed uit huis te plaatsen in een crisisvoorziening voor de duur van veertien dagen en het meer of anders gevraagde aangehouden. 3.4 Bij beschikking van de rechtbank van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank, na een daartoe door de GI op 15 oktober 2014 gedaan verzoek, met ingang van 16 oktober 2014 een voorlopige machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een gesloten jeugdzorgvoorziening voor de duur van vier weken en het verzoek van de GI met betrekking tot het aangehouden deel van de machtiging tot spoeduithuisplaatsing in een crisisvoorziening afgewezen. 3.5 Bij beschikking van de rechtbank van 11 november 2014 heeft de rechtbank het verzoek van de GI van 31 oktober 2014 tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een gesloten jeugdzorgvoorziening voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling afgewezen. 3.6 Bij beschikking van de rechtbank van 30 december 2014 is [verzoeker] met ingang van die datum onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. 3.7 Bij inleidend verzoekschrift van 31 maart 2015, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 3 april 2015, heeft de GI verzocht op grond van artikel 6.1.2 lid 1 Jw een machtiging gesloten jeugdhulp te verlenen voor de duur van zes maanden en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. 3.8 Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank een machtiging gesloten jeugdhulp betreffende [verzoeker] verleend tot 30 oktober 2015.
4 De beoordelingslissing 4.1 Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 Jw is [verzoeker] ontvankelijk in zijn hoger beroep. 4.2 Ingevolge artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. Een machtiging kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 2 Jw slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren en de opneming en het
verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 4.3 Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 3 Jw bovendien slechts worden verleend indien: a. de jeugdige onder toezicht is gesteld, b. de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, of c. degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt. 4.4 Een machtiging kan voorts ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, nodig is. 4.5 Het verzoek behoeft ingevolge artikel 6.1.2 lid 6 Jw instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. 4.6 Ingevolge artikel 6.1.10 lid 1 Jw hoort de kinderrechter alvorens een machtiging te verlenen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen) alsmede de verzoeker en, in gevallen als bedoeld in artikel 6.1.7 Jw, de jeugdhulpaanbieder. 4.7 Het hof stelt vast dat is voldaan aan de in artikel 6.1.2 lid 3, 6.1.2 lid 5 en 6.1.10 lid 1 Jw aan het verlenen van een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2 lid 1 Jw gestelde formele eisen. 4.8 Nu de GI bij voormeld faxbericht van 3 juni 2015 op verzoek van het hof alsnog een verklaring d.d. 7 april 2015 van [F], zijnde een gekwalificeerde gedragswetenschapper zoals bedoeld in artikel 6.1.2 Jw, in het geding heeft gebracht, is eveneens voldaan aan het formele vereiste van artikel 6.1.2 lid 6 BW. 4.9 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat bij [verzoeker] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die
zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf in een gesloten accommodatie noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [verzoeker] zich aan de zorg die hij nodig heeft, zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Het hof overweegt hiertoe als volgt. 4.10 Uit de overgelegde stukken komt naar voren dat bij [verzoeker] sprake is van verslavingsproblematiek en agressie- en regulatieproblematiek. Sinds mei 2014 ging [verzoeker] niet meer naar school. Hij verkeerde in een bedenkelijk milieu, met vrienden die bekend zijn bij politie en justitie, en er was sprake van het gebruik en dealen van drugs en alcohol. Het gedrag van [verzoeker] maakte dat hij het afgelopen jaar meermalen van verblijfplaats is gewisseld. Zo verbleef hij in de perioden dat hij niet in een instelling was geplaatst afwisselend bij de vader, bij een oom en tante en bij de moeder. Telkens ging hij zijn eigen gang en kwam gemaakte afspraken niet na, welk gedrag er toe leidde dat hij ofwel zelf vertrok, ofwel (door zijn oom en tante) gevraagd werd te vertrekken. Ook de stage die [verzoeker] heeft gelopen is beëindigd omdat hij zich niet aan gemaakte afspraken hield. 4.11 Uit de verklaring van de gedragswetenschapper komt naar voren dat [verzoeker] minimaal gemotiveerd is voor de hulpverlening die noodzakelijk is voor zijn verslavingsproblematiek en agressie- en regulatieproblematiek. Geconfronteerd met gesloten jeugdzorg denkt hij nu aan open jeugdhulp, vrijwel uitsluitend omdat zijn ouders en de GI hulpverlening noodzakelijk achten. Hij praat volgens de gedragsdeskundige bagatelliserend over zijn problemen, verwijst naar anderen en neemt nauwelijks nog eigen verantwoordelijkheid. Deze indruk heeft het hof ook ter zitting van [verzoeker] gekregen. 4.12 Het hof is met de gedragsdeskundige van oordeel dat om [verzoeker]’s leefstijl te doorbreken en zijn gedrag te veranderen een interventie nodig is waaraan hij zich niet kan onttrekken. Alleen gesloten jeugdzorg kan hem de condities bieden die helpend zijn en kans van slagen hebben: een heldere dagstructuur, duidelijkheid, controle en vanzelfsprekend schoolgang. 4.13 Daarbij is het hof met de gedragsdeskundige van oordeel dat het middelengebruik bijzondere aandacht dient te krijgen en het uitvoeren van een persoonlijkheidsonderzoek in overweging moet worden genomen. Rekening houdend met zijn zwakke performale intelligentie (68) dient rekening te worden gehouden met (ongemerkte) overvraging, terwijl voorts ook sprake is van negatieve ervaringen vanuit het verleden, die [verzoeker] kennelijk in het leven van alledag nog belasten. 4.14 Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat aan de gronden voor een gesloten plaatsing is voldaan. Het hof acht het wel van belang dat de machtiging in duur wordt beperkt, teneinde erop toe te kunnen zien dat na de huidige observatieperiode met de benodigde voortvarendheid aan de voor [verzoeker] zo noodzakelijke behandeling wordt gestart. Het aldus
verkorten van de duur van de machtiging strekt derhalve ook tot het creëren van een tussentijds toetsmoment. In augustus zal opnieuw moeten worden bezien of nog aan de voorwaarden voor een machtiging gesloten jeugdhulp is voldaan. 4.15 Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij een machtiging gesloten jeugdhulp ten behoeve van [verzoeker] is verleend voor de periode van 30 april 2015 tot 30 augustus 2015 en vernietigen voor zover daarbij een machtiging gesloten jeugdhulp ten behoeve van [verzoeker] is verleend voor de periode van 30 augustus 2015 tot 30 oktober 2015, onder afwijzing van het inleidend verzoek in zoverre. 5 De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 april 2015, voor zover daarbij een machtiging gesloten jeugdhulp ten behoeve van [verzoeker] is verleend voor de periode van 30 april 2015 tot 30 augustus 2015; vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 april 2015, voor zover daarbij een machtiging gesloten jeugdhulp ten behoeve van [verzoeker] is verleend voor de periode van 30 augustus 2015 tot 30 oktober 2015, en in zoverre opnieuw beschikkende: wijst af het inleidend verzoek van de GI, voor zover daarbij is verzocht een machtiging gesloten jeugdhulp ten behoeve van [verzoeker] te verlenen voor de periode van 30 augustus 2015 tot 30 oktober 2015. Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. I.A. Vermeulen en mr. H.J. de Ruijter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 juni 2015.
ECLI:NL:RBROT:2015:4340 Instantie: Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak: 18-06-2015 Datum publicatie: 19-06-2015 Zaaknummer: 476810 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie
Geschillenregeling ex. art 1:262b BW. Van verzoeker en in het bijzonder diens advocaat mag worden verwacht dat zij, alvorens een geschil aan de kinderrechter voor te leggen, een redelijke inspanning leveren om dat geschil in der minne te beslechten. Daarvan is geen sprake. Het verzoek wordt afgewezen. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2015:4340 Uitspraak beschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd zaakgegevens : C/10/476810 / JE RK 15-1391 datum uitspraak: 18 juni 2015
beschikking geschillenregeling in de zaak van [Naam moeder], hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats], advocaat: mr. R.W. de Gruijl, en [Naam vader], hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats] advocaat: mr. M. Erkens. betreffende de minderjarige: [Naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats], hierna te noemen [roepnaam] De kinderrechter merkt als belanghebbende aan: de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, hierna te noemen de GI, gevestigd te Rotterdam.
Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoekschrift met bijlagen van de ouders van 11 mei 2015, ingediend door mr. R.W. de Gruijl, ingekomen bij de griffie op 21 mei 2015. Op 4 juni 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat, voornoemd, - de vader, bijgestaan door zijn advocaat, voornoemd, - mw [naam] vertegenwoordigster van de GI. De feiten Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders. Bij beschikking van 4 juni 2015 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld tot 4 juni 2016. De kinderrechter heeft bij deze beschikking tevens machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van zes maanden bij pleegouders. Het verzoek De ouders hebben in één verzoekschrift een viertal geschillen voorgelegd met betrekking tot de uitvoering van de (voorlopige) ondertoezichtstelling. De ouders verzochten de kinderrechter te bepalen dat; de GI binnen vijf dagen na de beschikking aan de ouders omgangsverslagen van de afgelopen bezoekmomenten doet toekomen; de GI na ieder bezoekmoment het omgangsverslag van dat moment aan de ouders doet toekomen; de GI dient te bewerkstelligen dat de minderjarige door de pleegouders geregeld wordt gedraaid ter voorkoming van het definitief ontwikkelen van een plat achterhoofd; de GI per direct onderzoek doet naar de mogelijkheid van een netwerkplaatsing van de minderjarige bij de oma moederszijde. Ter zitting is namens de ouders het verzoek mondeling gewijzigd in die zin dat alleen nog wordt verzocht te bepalen dat de GI binnen vijf dagen na de in deze te wijzen beschikking aan de ouders doet toekomen de omgangsverslagen van alle afgelopen bezoekmomenten. Het overig verzochte hebben de ouders ingetrokken. Hoewel de vader zich, eerst ter zitting, heeft doen bijstaan door een nieuwe raadsman, heeft de kinderrechter geen verschil kunnen vinden in de standpunten van de - met elkaar samenwonende ouders. Het standpunt van belanghebbende
Door de GI is verklaard dat het verzoek van de ouders om omgangsverslagen van bezoekmomenten te doen toekomen, niet gebruikelijk is. Volgens de GI hebben de ouders en hun advocaten niet getracht met haar hierover in contact te komen om in goed overleg tot een oplossing te komen. Mogelijk heeft de moeder in een mailbericht wel om dergelijke verslagen gevraagd, maar de moeder heeft in de periode van de voorlopige ondertoezichtstelling zoveel mails aan de GI verzonden en zoveel vragen gesteld, dat die niet allemaal tijdig te beantwoorden waren. De beoordeling Deze procedure hangt samen met twee andere procedures. Eén procedure betreft een door de ouders ingediend verzoek tot vervallenverklaring van een aanwijzing betreffende omgang tussen de ouders en [de minderjarige] en de andere procedure betreft een door de raad voor de kinderbescherming ingediend verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige]. De drie procedures zijn ter zitting van 4 juni 2015 gelijktijdig behandeld. In artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet uitgezonderd, aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. Naar het oordeel van de kinderrechter is artikel 1:262b BW bedoeld als vangnet voor geschillen die niet op een andere wijze kunnen worden beslecht, bijvoorbeeld door middel van een andere daartoe aangewezen procedure of door middel van onderling overleg. Hieruit volgt dat van partijen mag worden verwacht dat zij, voordat zij de kinderrechter vragen op grond van genoemd wetsartikel te beslissen of te bemiddelen, eerst zelf inspanningen verrichten om tot een vergelijk te komen. Bij een beroep op artikel 1:262b BW is sprake van verplichte procesvertegenwoordiging. Enerzijds is de gedachte achter deze verplichting dat niet elk klein geschil aan de kinderrechter wordt voorgelegd. Anderzijds biedt deze verplichting de advocaat de mogelijkheid met zijn cliënt en de wederpartij te zoeken naar een voor een ieder aanvaardbare oplossing. Onnodige en relatief kostbare procedures kunnen zo worden voorkomen. Van de advocaat wordt in een dergelijke situatie daarom een redelijke en aantoonbare inspanning verwacht. Desgevraagd is ter zitting van de zijde van de moeder aangeven dat zij in een mailbericht aan de GI had gevraagd om afgifte van verslagen van de omgangsmomenten. Een afschrift van dit mailbericht is niet overgelegd. De advocaat van de moeder heeft desgevraagd aangegeven geen enkele poging gedaan te hebben om de gestelde geschillen met de GI te bespreken. De advocaat van de vader heeft evenmin kenbaar gemaakt contact hierover met de GI te hebben gezocht. Hij heeft zich, namens de vader, slechts aangesloten bij het verzoek van de moeder en zich vervolgens ook aangesloten bij het intrekken ter zitting door de moeder van een deel van haar verzoek. Nu de advocaten geen enkele poging hebben gedaan namens hun cliënten tot een oplossing van het door hen gestelde geschil te komen, is het verzoek voortijdig gedaan. Daarin ziet de kinderrechter aanleiding het verzoek af te wijzen. De beslissing
De kinderrechter: Wijst af het verzoek. Deze beschikking is gegeven door mr. J. van Driel, kinderrechter, in tegenwoordigheid van M.C.B. Tieleman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.
ECLI:NL: RBNNE:2015:2712 Instantie: Rechtbank Noord-Nederland Datum uitspraak: 20-05-2015 Datum publicatie: 12-06-2015 Zaaknummer: C-17-140724 - FJ RK 15-245 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - enkelvoudig Op tegenspraak Inhoudsindicatie: machtiging gesloten jeugdhulp artikel 6.1.2 Jeugdwet vereisten verleningsbeslissing Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNNE:2015:2712 Uitspraak beschikking RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling privaatrecht Locatie Leeuwarden zaakgegevens : C/17/140724 / FJ RK 15-245 datum uitspraak: 20 mei 2015 beschikking machtiging gesloten jeugdhulp in de zaak van WILLIAM SCHRIKKER JEUGDBESCHERMING, hierna te noemen de GI (gecertificeerde instelling), gevestigd te Amsterdam-Zuidoost. betreffende [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] te [geboorteplaats minderjarige], hierna te noemen [de minderjarige].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [naam moeder], hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats moeder]. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoekschrift met bijlagen van het college van 20 maart 2015, ingekomen bij de griffie op 23 maart 2015 - de verklaring d.d. 22 april 2015 dat een voorziening nodig is op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder - de instemmende verklaring d.d. 16 april 2015 van de gekwalificeerde gedragswetenschapper. Op 6 mei 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de minderjarige [de minderjarige], bijgestaan door mr. M.W.J.M. van der Meer, - de moeder, - een vertegenwoordigster van de GI, mevrouw [naam gezinsvoogd]. Het verzoek De GI heeft een machtiging verzocht om [de minderjarige] in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van duur van de ondertoezichtstelling. [de minderjarige] verblijft sinds eind november in [de voorziening voor gesloten jeugdhulp]. In het begin van de plaatsing was [de minderjarige] erg boos en was er moeilijk contact met haar te krijgen. Dit is de afgelopen maanden verbeterd. Gebleken is dat [de minderjarige] veel ondersteuning nodig heeft bij de zelfverzorging. [de minderjarige] functioneert niet zoals leeftijdsgenoten omdat er sociaalemotioneel gezien sprake is van een aanzienlijke achterstand. [de minderjarige] kan moeilijk meekomen met de anderen en zij wordt snel overvraagd. [de minderjarige] lijkt zichzelf te overschreeuwen. Sinds haar verblijf in [de voorziening voor gesloten jeugdhulp] is [de minderjarige] enigszins tot rust gekomen en is haar gedrag wat gestabiliseerd. In haar contacten met anderen is [de minderjarige] nog bijzonder kwetsbaar omdat zij de intenties van anderen niet goed kan inschatten en dit ook uitstraalt. [de minderjarige] heeft geen probleeminzicht en zij wil niet meewerken aan een plaatsing binnen een open setting. [de minderjarige] geeft aan geen hulp nodig te hebben en dat zij wel weer bij haar moeder kan gaan wonen. [de minderjarige] lijkt op dit moment niet optimaal van de behandeling in [de voorziening voor gesloten jeugdhulp] te kunnen profiteren, maar zij heeft de bescherming van een gesloten setting wel nodig totdat er een geschikte vervolgplek is gevonden. Ook zal er nog nadere diagnostiek moeten plaatsvinden. Een voorwaardelijke machtiging is, mede gelet op het wegloopgevaar van [de minderjarige], nog niet aan de orde. Het standpunt van belanghebbenden
Door en namens [de minderjarige] wordt ontkend dat [de minderjarige] met een gedragsdeskundige heeft gesproken. Het verzoek voldoet hierdoor niet aan de formele vereisten en dient daarom te worden afgewezen. Daarnaast wordt aangevoerd dat de verleningsbeslissing te summier is, nu in voornoemde beslissing niet staat vermeld wat geïndiceerd is en voor hoe lang en omdat een deugdelijke motivering ontbreekt. Op grond hiervan dient deze beslissing te worden vernietigd. Met betrekking tot het verzoek machtiging tot uithuisplaatsing wordt aangevoerd dat er geen onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging. [de minderjarige] ziet inmiddels in dat zij behandeling nodig heeft, maar dit hoeft niet binnen een gesloten setting en kan ook binnen een open setting. [de minderjarige] betwist dat er sprake is van wegloopgevaar als zij binnen een open setting zou verblijven. [de minderjarige] voelt zich op de groep bij [de voorziening voor gesloten jeugdhulp] niet op haar plek. [de minderjarige] verzoekt primair tot afwijzing van het verzoek, omdat kan worden volstaan met een lichtere variant, de voorwaardelijke machtiging. Subsidiair wordt toewijzing voor drie maanden verzocht, zodat er spoedig kan worden bekeken of een plaating via Connecting Hands tot de mogelijkheden behoort. [de minderjarige] wil niet te ver van haar familie worden geplaatst. De moeder stemt in met het verblijf in een gesloten accommodatie. De moeder begrijpt dat [de minderjarige] zich niet op haar plek voelt binnen [de voorziening voor gesloten jeugdhulp] en zij hoopt dat er spoedig een goede vervolgplek voor [de minderjarige] wordt gevonden. De beoordeling Met betrekking tot het verweer dat [de minderjarige] de gedragswetenschapper niet heeft gesproken, oordeelt de kinderrechter als volgt. De gedragswetenschapper heeft het gesprek met [de minderjarige] in zijn verklaring weergegeven. Namens en door [de minderjarige] is niet betwist dat deze inhoudelijk (grotendeels) klopt. De kinderrechter gaat ervan uit dat het gesprek tussen [de minderjarige] en de gedragswetenschapper wel heeft plaatsgevonden, omdat de gedragswetenschapper gebonden is aan zijn beroepscode en het hem niet is toegestaan een gesprek te fingeren. De kinderrechter kent aan deze omstandigheid meer gewicht toe dan aan de ontkenning van [de minderjarige], dat het gesprek heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot het verweer dat de verleningsbeslissing te summier is en daarom dient te worden vernietigd, oordeelt de kinderrechter als volgt. In de "Bepaling Jeugdhulp" van 22 april 2015 van de GI is de vorm van benodigde jeugdhulp opgenomen, de motivering dat deze vorm van jeugdhulp noodzakelijk is en de duur waarvoor het verzoek wordt gedaan. Voorts is vermeld dat over de in te zetten jeugdhulp is overlegd met de betreffende gemeente. De kinderrechter is van oordeel dat hiermee is voldaan aan de eisen, die aan een verleningsbeslissing gesteld kunnen worden. De motivering, dat een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten accommodatie noodzakelijk is, is uitgebreider gegeven in het verzoekschrift. De kinderrechter is van oordeel dat de GI daarmee voldaan heeft aan de motiveringseis. Dit strookt ook met het gegeven dat tegen de verleningsbeslissing geen bezwaar en beroep open staan in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht, omdat tegen de inhoudelijke beslissing van de kinderrechter over de gevraagde machtiging hoger beroep open staat bij het hof. Gelet op het bepaalde in artikel 6.1.2, tweede lid, Jeugdwet kan een machtiging gesloten jeugdhulp slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter deze jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar
volwassenheid ernstig belemmeren. Bovendien dient de opneming en verblijf noodzakelijk te zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De kinderrechter is van oordeel dat aan de gronden van artikel 6.1.2 Jeugdwet is voldaan. De kinderrechter onderschrijft de zorgen van de GI over [de minderjarige]. Gelet op het feit dat er bij [de minderjarige] sprake is van een grote kwetsbaarheid en beïnvloedbaarheid vanuit haar verstandelijke beperking, maar mogelijk ook door andere problematiek, is het mogelijk dat [de minderjarige] gemakkelijk slachtoffer wordt van mensen die het niet goed met haar voor hebben. De kinderrechter is van oordeel dat de veiligheid van een gesloten setting noodzakelijk is om [de minderjarige] de veiligheid, structuur en het toezicht te bieden die zij nodig heeft en zal de machtiging gesloten jeugdhulp verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot [datum] 2015. De kinderrechter overweegt hierbij dat er nader onderzoek en behandeling dient plaats te vinden, waarvoor vooralsnog een gesloten uithuisplaatsing noodzakelijk is, omdat [de minderjarige] de noodzaak van hulp niet inziet en er dus bij haar geen draagvlak is om opgenomen te zijn in een open behandelinstelling. Er is voldaan aan de criteria voor een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten accommodatie. Daarmee is gegeven, dat naar het oordeel van de kinderrechter een voorwaardelijke machtiging in dit geval niet passend is. De kinderrechter heeft geen mogelijkheid geboden een familiegroepsplan op te stellen, gelet op de concrete ontwikkelingsbedreigingen. De beslissing De kinderrechter: verleent een machtiging gesloten jeugdhulp met ingang van [datum] 2015 tot uiterlijk [datum] 2015 betreffende de minderjarige [de minderjarige]; Deze beschikking is gegeven door mr. M. van der Hoeven, kinderrechter, in tegenwoordigheid van O.C.F. de Haan als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2015. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
ECLI:NL: GHARL:2015:2730 Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak: 16-04-2015 Datum publicatie: 10-06-2015 Zaaknummer: 200.166.215 Rechtsgebieden: Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Machtiging gesloten jeugdhulp. Overgangsrecht. Positieve ontwikkeling onvoldoende erop te kunnen vertrouwen dat minderjarige ingeslagen weg zal volhouden buiten de structuur van de gesloten setting. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.166.215 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 381711) beschikking van de familiekamer van 16 april 2015 inzake [verzoekster] , verblijvende te [plaatsnaam], verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: [verzoekster], advocaat: mr. B.J. Tieman te Utrecht, en Stichting Samen Veilig Midden-Nederland (voorheen stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, verder: de stichting) gevestigd te Utrecht, verweerster in hoger beroep, verder: de gecertificeerde instelling. 1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verder: de kinderrechter, van 8 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 20 februari 2015; - het verweerschrift, ingekomen op 23 maart 2015. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 26 maart 2015 plaatsgevonden. [verzoekster] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de gecertificeerde instelling is […] verschenen. Tevens is verschenen […], begeleider van het Moeder&Kindhuis van LSG-Rentray. Namens de Raad voor de Kinderbescherming is, met bericht vooraf, geen vertegenwoordiger verschenen. 3 De vaststaande feiten 3.1 [verzoekster], is op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] geboren uit de relatie van [naam moeder] en [naam vader]. [verzoekster] is op drie-jarige leeftijd uit huis geplaatst. In 2002 wordt vorm gegeven aan een langdurige plaatsing in een pleeggezin. 3.2 Bij beschikking van 5 juli 2006 heeft de rechtbank Utrecht de ouders ontheven van het gezag over hun drie kinderen, onder wie [verzoekster]. Sindsdien staat [verzoekster] onder voogdij van de gecertificeerde instelling, als opvolger van de stichting. 3.3 Bij de beschikking van 26 november 2014 heeft de kinderrechter, op verzoek van de stichting, een voorlopige machtiging gesloten plaatsing verleend ten aanzien van [verzoekster] voor de duur van vier weken, te weten tot 24 december 2014, waarbij is bepaald dat de stichting en [verzoekster] ter zake nog zullen worden gehoord en de beslissing op het verzoek voor het overige aangehouden. 3.4 De stichting heeft op 25 november 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 (oud) van de Wet op de jeugdzorg (verder: WJZ). De stichting heeft verklaard dat zich hier een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b (oud) WJZ voordoet. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog
daarop kort tevoren heeft onderzocht, heeft verklaard in te stemmen met deze verklaring van de stichting. 3.5 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de stichting een machtiging verleend om [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en doen verblijven voor de termijn van 8 december 2014 tot 8 juni 2015, het verzoek voor het overige aangehouden, de stichting verzocht voor 22 mei 2015 aan de kinderrechter te rapporteren omtrent de stand van zaken en de mogelijke plaatsing van [verzoekster] op een open moeder-kind groep, waarbij de kinderrechter de stichting heeft verzocht expliciet aan te geven of het verzoek wordt gewijzigd en/of gehandhaafd. 3.6 [verzoekster] heeft in verscheidene pleeggezinnen/tehuizen gewoond. Van 10 maart 2010 tot 4 maart 2013 verbleef [verzoekster] op een leefgroep in Valkenheide, Maarsbergen. Van 4 maart 2013 tot 4 juli 2013 verbleef zij op een besloten en daarna open leefgroep op de Baerentsz in Den Dolder. Van 4 juli 2013 tot 31 december 2013 verbleef [verzoekster] in de Jeugdzorg plus instelling De Lindenhorst te Zeist. Van 1 januari 2014 tot 5 juni 2014 verbleef zij op een open leefgroep van Youké in Amersfoort. Vanaf 5 juni 2014 tot 23 juli 2014 verbleef [verzoekster] bij Enkeltje Zelfstandig, een KTC-vorm van het Leger des Heils in Utrecht. 3.7 Op 23 juli 2014 is [verzoekster] uit de woning van haar vader vertrokken naar een onbekende bestemming. Nadat de stichting een aanvraag gesloten plaatsing had ingediend is [verzoekster], na ruim één week teruggekomen. [verzoekster] is daarna geplaatst bij de afdeling Youké van De Meent in Amersfoort. Op 30 september 2014 heeft [verzoekster] op de groep gemeld dat ze zwanger is. Met ingang van 26 november 2014 is [verzoekster] geplaatst in het Moeder&Kindhuis van de gesloten afdeling van LSG-Rentray te Zutphen. 3.8 Het hof heeft bij beschikking van 19 maart 2015 een last tot toevoeging van de advocaat van [verzoekster] afgegeven. 4 De motivering van de beslissing 4.1 Op grond van artikel 10.5 lid 1 van de op 1 januari 2015 in werking getreden nieuwe Jeugdwet (hierna: Jw) geldt het op 26 november 2014 door de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht bij de rechtbank ten aanzien van [verzoekster] ingediende verzoek om een machtiging te verstrekken als bedoeld in artikel 29b WJZ (oud), met ingang van 1 januari 2015 als een verzoek om een machtiging te verstrekken als bedoeld in artikel 6.1.2 Jw. Op grond van artikel 10.5 lid 2 Jw geldt de bij beschikking van 8 december 2014 door de kinderrechter ten aanzien van [verzoekster] gegeven machtiging als bedoeld in artikel 29b WJZ (oud) met ingang van 1 januari 2015 als een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2. Jw.
4.2 Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 Jw is [verzoekster] ontvankelijk in haar hoger beroep. 4.3 Ingevolge artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. Een machtiging kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 2 Jw slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren en de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 4.4 Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 3 Jw bovendien slechts worden verleend indien: a.de jeugdige onder toezicht is gesteld; b.de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, of c.degene die, anders dan bedoeld onder b., de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt. 4.5 Het verzoek behoeft ingevolge artikel 6.1.2 lid 6 Jw instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. 4.6 Ingevolge artikel 6.1.10 lid 1 Jw hoort de kinderrechter alvorens een machtiging te verlenen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen) alsmede de verzoeker en, in gevallen als bedoeld in artikel 6.1.7 Jw, de jeugdhulpaanbieder. 4.7 De beschikking is ingevolge artikel 6.1.12 lid 1 Jw bij voorraad uitvoerbaar. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bepaalt de kinderrechter de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste één jaar. 4.8
[verzoekster] kan zich met machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg niet verenigen. Zij voert aan dat die uithuisplaatsing geheel gebaseerd is op haar
zwangerschap en de zorgen over haar ongeboren kind. Die zorg was begrijpelijk omdat zij nonchalant omging met haar zwangerschap in verband met middelen gebruik: blowen, roken en gebruik van alcohol. Inmiddels neemt [verzoekster] haar zwangerschap serieus, ze scoort negatief op urinecontroles, is gegroeid in haar zwangerschap en ze vindt dat ze een kans moet krijgen om zich te bewijzen. Enig gevaar voor haar ongeboren kind is er niet meer. [verzoekster] wil geplaatst worden in Talitha te Houten een open instelling voor tienermoeders, mede omdat dit dichter bij haar familie en vrienden is. Ter zitting heeft [verzoekster] nader verklaard dat zij graag in Friesland wil worden geplaatst omdat dit dichter bij haar moeder is. 4.9 De gecertificeerde instelling heeft verweer gevoerd, zoals hier na zal worden weergegeven. 4.10 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, is het hof met de gecertificeerde instelling van oordeel dat bij [verzoekster] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat opneming en verblijf in een gesloten setting noodzakelijk zijn om te voorkomen dat zij zich aan de zorg die zij nodig heeft, zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. 4.11 Gebleken is dat [verzoekster] al jaren wordt begeleid door de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Vanaf medio 2010 onttrekt [verzoekster] zich regelmatig aan het toezicht en daarop volgen plaatsingen bij verschillende instanties, alwaar [verzoekster] zich ook aan het toezicht heeft onttrokken. In eerder onderzoek van [verzoekster] is vastgesteld dat sprake is van een reactieve hechtingsstoornis en van een posttraumatische stress-stoornis. In 2012 is [verzoekster] onderzocht door Altrecht Jeugd en daarbij wordt geconcludeerd dat ook sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel. Het behandeladvies van Altrecht luidt: psychotherapie in de vorm van EMDR. [verzoekster] weigert mee te werken aan die therapie. De gecertificeerde instelling heeft [verzoekster] aangemeld bij Talitha, een moeder-kind plek bij de stichting Timon. Op 3 november 2014 zijn de bodemeisen (onder meer stoppen met middelengebruik: alcohol, drugs en roken) voor een dergelijke plaatsing met [verzoekster] besproken ten aanzien van de veiligheid van [verzoekster] en haar ongeboren baby. [verzoekster] reageerde zeer afwijzend op die bodemeisen en gaf aan niet mee te willen werken, waardoor een plaatsing bij Talitha niet heeft plaatsgevonden. In het hoger beroepschrift heeft [verzoekster] verzocht om te worden geplaatst in Talitha te Houten, omdat dat in de omgeving is van haar vrienden en dichter bij haar familie is. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verzoekt [verzoekster] om haar in de omgeving van haar familie in Friesland te plaatsen. 4.12
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van het hof het wispelturige gedrag van [verzoekster]. [verzoekster] is van mening dat zij geleerd heeft om de juiste keuzes te maken, maar haar uitlatingen en gedrag laten anders zien, zoals de gecertificeerde instelling ook heeft aangegeven. [verzoekster] is nog steeds zelf bepalend, zij wil niet meewerken aan voor haar noodzakelijk geachte therapie en maakt zelf uit wat wel of niet goed is. Op het ene moment is zij tegen een plaatsing die in haar belang en in het belang van haar ongeboren kind wordt geacht, enige tijd later verzoekt zij zelf om die plaatsing. Ondanks dat [verzoekster] veelvuldig is gewezen op de gevolgen van haar keuzes voor haar en voor haar ongeboren kind, houdt zij vast aan haar eigen standpunt. Ze blijkt niet in staat om de adviezen van professionals op te volgen en het belang van haar ongeboren kind voorop te stellen. Dat het nu goed gaat met [verzoekster] op school, in het Moeder&Kindhuis, en dat zij geen middelen meer gebruikt acht het hof zonder meer een positieve ontwikkeling. Ook het feit dat [verzoekster] nu in de omgeving van haar familie wil wonen acht het hof positief. Gezien echter het lange traject van hulpverlening dat [verzoekster] achter de rug heeft, haar persoonlijke problematiek en het feit dat de verbeteringen die zij stelt pas recent hebben plaatsgevonden zodat de bestendigheid daarvan nog zal moeten blijken, is het hof van oordeel dat die ontwikkelingen onvoldoende zijn om thans reeds erop te kunnen vertrouwen dat [verzoekster] die ingeslagen weg zal volhouden buiten de structuur van de gesloten setting. Het hof is met de gecertificeerde instelling van oordeel dat het in het belang van [verzoekster] en haar ongeboren kind is dat het in de gesloten setting ingeslagen traject, waarin [verzoekster] nu wel juiste beslissingen neemt, wordt voortgezet. De gecertificeerde instelling heeft daar tijdens de mondelinge behandeling aan toegevoegd dat de wens van [verzoekster] om in de omgeving van haar familie in Friesland te gaan wonen in dat traject kan worden meegenomen. Ná de bevalling kan in en vanuit de gesloten setting tevens worden bezien of [verzoekster] in staat is de verzorging en opvoeding van haar kind op zich te nemen en kunnen in het kader van deze beslissing de juiste maatregelen worden getroffen voor de toekomst. 4.13 Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te bekrachtigen. 5 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 december 2014 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, J.B. de Groot en A.L.H. Ernes, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. J.B. de Groot en is bij vervoeging uitgesproken op 16 april 2015 in het openbaar en in tegenwoordigheid van de griffier.
ECLI:NL: GHARL:2015:4243
Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak: 28-05-2015 Datum publicatie: 10-06-2015 Zaaknummer: 200.162.522/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Indicatiebesluit en verlenging machtiging uithuisplaatsing. Op grond van de per 1 januari 2015 geldende Jeugdwet hoeft een verleningsbeslissing niet overgelegd te worden bij een verzoek tot verlen(g)ing van de machtiging tot uithuisplaatsing. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2015:4243 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.162.522/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, C/18/150683 / JE RK 14-542) beschikking van de familiekamer van 28 mei 2015 inzake 1. [de moeder], wonende te [A], verder te noemen: de moeder, 2. [de vader], wonende te [A], verder te noemen: de vader, verzoekers in hoger beroep, verder gezamenlijk te noemen: de ouders, advocaat: mr. E.Tj. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen, tegen
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, kantoorhoudend te Amsterdam, verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: de pleegouders van [de minderjarige], wonende op een geheim adres, hierna te noemen: de pleegouders. De inhoud van de tussenbeschikking van 30 april 2015 wordt hier overgenomen. 1 Het verdere procesverloop 1.1 Bij voormelde tussenbeschikking heeft het hof de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het indicatiebesluit dat het hof van de rechtbank had ontvangen en over de geldigheid van dit besluit ten aanzien van het onderhavige verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige]. 1.2 Na voormelde tussenbeschikking zijn ter griffie van het hof binnengekomen: - op 12 mei 2015 een brief van 11 mei 2015 van de GI met bijlagen; - op 19 mei 2015 een journaalbericht van 13 mei 2015 van mr. Van Dalen met bijlage. 2 De verdere beoordeling Het indicatiebesluit 2.1 Op grond van de na de mondelinge behandeling en na de tussenbeschikking overgelegde stukken stelt het hof vast dat ten tijde van de beschikking van de rechtbank van 7 oktober 2014 ten aanzien van [de minderjarige] een indicatiebesluit bestond dat geldig was tot 30 januari 2015. Uit de door de GI bij brief van 11 mei 2015 overgelegde stukken is gebleken dat de GI - ingevolge artikel 3.5 van de per 1 januari 2015 van toepassing zijnde Jeugdwet (hierna: Jw) - voor de periode van 30 januari 2015 tot 22 oktober 2015 een verleningsbeslissing heeft genomen. Het hof stelt dan ook vast dat thans voor de gehele periode waarvoor de GI de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verzocht, een geldig indicatiebesluit respectievelijk verleningsbeslissing is gegeven. Het hof merkt in dit kader ten overvloede op dat op grond van de per 1 januari 2015 geldende Jeugdwet een verleningsbeslissing niet overgelegd hoeft te worden bij een verzoek tot verlen(g)ing van de machtiging tot uithuisplaatsing.
De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing 2.2 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof overweegt hiertoe als volgt. 2.3 De reden voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] vlak na haar geboorte was onder meer dat beide ouders een belast verleden hebben en kampen met persoonlijke, financiële en (langdurige) verslavingsproblematiek. Door deze problematiek kunnen zij niet zelfstandig beschikbaar zijn als opvoeder. Ook ten aanzien van hun andere kinderen die de vader en de moeder, tezamen dan wel met een ander, hebben voortgebracht, hebben de ouders niet (blijvend) de rol van opvoeder kunnen vervullen. Daarnaast heeft de moeder een verstandelijke beperking, waardoor zij ondersteuning nodig heeft om haar eigen leven vorm te geven. Zij is onmachtig om te begrijpen wat kinderen in verschillende leeftijdsfasen nodig hebben, om bepaalde gedragssignalen te signaleren en om hierop adequaat te reageren. 2.4 Ook [de minderjarige] is - zoals ook reeds in de tussenbeschikking van 30 april 2015 is vermeld - verslaafd geboren en is direct na haar geboorte [in] 2013 tot 22 november 2013 in het ziekenhuis opgenomen geweest, zodat het NAS (Neonataal Abstinentie Syndroom)-protocol kon worden ingezet. [de minderjarige] moest afkicken van methadon. 2.5 De ouders hebben van eind november 2013 tot begin januari 2014 met [de minderjarige] in de gezinskliniek "[B]" van [C] in [D] verbleven. Bij brief van 7 januari 2014 heeft [C] aangegeven dat het de moeder ontbreekt aan pedagogische vaardigheden in de basis. De grootste zorg bij de moeder is dat de interventies van de medewerkers, de vader en de medebewoners geen effect lijken te hebben. De moeder laat geen ander gedrag zien en blijft het niet wenselijke gedrag herhalen. Tijdens de behandeling is voorts geconstateerd dat de vader vaak niet volledig beschikbaar is om de verantwoordelijkheid en de verzorging voor [de minderjarige] op zich te nemen. Dit gedrag van de ouders leidt volgens de [C] tot risicovolle, voor de [C] niet meer verantwoorde en onhoudbare situaties. Daarom is de opname van de ouders op [B] beëindigd.
2.6 Het hof is van oordeel dat de ouders onvoldoende hebben aangetoond en onderbouwd dat er sprake is van een ommekeer ten goede in hun problematiek. Zo stellen zij weliswaar dat zij hun verslavingsproblematiek hebben overwonnen en dat zij in staat zijn hun huishouding in financieel opzicht op orde te houden, maar zij hebben de GI noch het hof hier voldoende inzicht in gegeven. Dit terwijl het hof bij beschikking van 19 augustus 2014 inzake de verlening van de machtiging tot
uithuisplaatsing van [de minderjarige], ook reeds had overwogen dat de ouders niet, althans onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun persoonlijke (woon)situatie, terwijl het - mede gelet op de omstandigheden waaronder [de minderjarige] is geboren en de belaste voorgeschiedenis van de ouders - de verantwoordelijkheid is van de ouders om te laten zien dat hun situatie zodanig is gewijzigd dat zij de verzorging van [de minderjarige] weer op zich zouden kunnen nemen. Het hof is van oordeel dat de ouders dit nog altijd onvoldoende hebben laten zien. Zo heeft de GI in hoger beroep verklaard dat bij de gezinsvoogd niet bekend is wat de staat is van de schulden van de ouders en of ze binnen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in staat zijn om financiële verantwoordelijkheid te dragen voor [de minderjarige]. Ook hebben de ouders niet aangetoond dat zij thans drugsvrij zijn. De GI heeft weliswaar via de [C] vernomen dat de moeder zich heeft aangemeld bij een detox-kliniek en dat zij op de wachtlijst staat bij het Centrum voor psychiatrie en verstandelijke beperking, maar de moeder heeft de GI niet geïnformeerd over de voortgang hiervan. Daarbij komt dat de moeder ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij - op aanwijzing van de huisarts - nog altijd methadon (als medicijn) slikt. Het hof onderschrijft het standpunt van de GI dat de ouders in de samenwerking met de gezinsvoogd de verantwoordelijkheid buiten zichzelf neerleggen en een afwachtende houding aannemen zonder zelf enige verantwoordelijkheid voor hun eigen aandeel in de samenwerking te nemen en het tegendeel aan te tonen met betrekking tot hun persoonlijke problematiek. Het hof is derhalve met de GI van oordeel dat de openheid van de ouders naar en de samenwerking met de gezinsvoogd dient te verbeteren. 2.7 [de minderjarige] (thans ruim 1,5 jaar oud) is een kwetsbare peuter omdat zij verslaafd geboren is en omdat zij afhankelijk is van de zorg van anderen. Hierdoor heeft zij een veilige en voorspelbare opvoedingssituatie nodig. [de minderjarige] is ongeveer drie maanden na haar geboorte bij de pleegouders geplaatst. Zij verblijft daar derhalve thans ruim één jaar. Gebleken is dat [de minderjarige] zich positief ontwikkelt en dat zij zich aan het hechten is aan de pleegouders. Het hof is van oordeel dat dit proces niet verstoord dient te worden en dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij duidelijkheid krijgt met betrekking tot haar toekomstperspectief. De GI heeft verklaard dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt. 2.8 Uit het voorgaande volgt dat bij de ouders sprake is van langdurige verslavings- en persoonlijke problematiek die er in het verleden aan in de weg heeft gestaan dat de ouders zelf de zorg en opvoeding van (onder andere) [de minderjarige] kon worden toevertrouwd. Tevens moet worden vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de opvoedingsvaardigheden van de ouders inmiddels in voldoende mate en duurzaam zijn verbeterd. Gegeven deze stand van zaken is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] bij continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding zwaarder dient te wegen dan het belang van de ouders bij terugplaatsing van [de minderjarige] bij hen thuis. Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is daarom noodzakelijk. 2.9 Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, dient te bekrachtigen.
3 De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 oktober 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. A.W. Beversluis en mr. W. Foppen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2015 in bijzijn van de griffier.
ECLI:NL:GHARL:2015:2727 Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak: 16-04-2015 Datum publicatie: 10-06-2015 Zaaknummer: 200.163.314 Rechtsgebieden: Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Inhoudsindicatie Verlenging machtiging uithuisplaatsing. Verzoek tot (onderzoek/contra-expertise naar mogelijkheden van) netwerkplaatsing afgewezen. Geen benoeming bijzondere curator. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2015:2727 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummers gerechtshof 200.163.314 en 200.163.476 (zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 360737 en 378339) beschikking van de familiekamer van 16 april 2015 inzake [verzoekster] , wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Wagenaar te Groningen, en de gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland , voorheen Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, gevestigd te Utrecht, verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI. Als overige belanghebbende is aangemerkt: [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (U.S.A.), verder te noemen: de vader. 1 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank MiddenNederland, locatie Utrecht, van 14 februari 2014, 11 juni 2014 en 27 oktober 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 januari 2015; - een brief van de stichting van 16 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op 18 februari 2015; - een journaalbericht van mr. Wagenaar van 23 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op 24 februari 2015. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 12 maart 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen […] (jeugdbeschermer) en […] (gedragswetenschapper).
Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is met kennisgeving vooraf niemand verschenen. De vader is eveneens niet verschenen. 3 De vaststaande feiten 3.1 Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] geboren: [het kind] (verder: [het kind]). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over hem.
3.2 Bij beschikking van 15 februari 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam [het kind] onder toezicht gesteld, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 10 februari 2015 tot 15 februari 2016. 3.3 [het kind] is op 13 januari 2011 uit huis geplaatst, aanvankelijk met een spoedmachtiging. De machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening voor verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van de rechtbank MiddenNederland, locatie Utrecht, van 14 juni 2014 tot 30 oktober 2014. 3.4 De GI heeft op 1 oktober 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 Wet op de jeugdzorg (WJZ). 3.5 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 27 oktober 2014 heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd met ingang van 30 oktober 2014 tot 14 februari 2015. 3.6 Bij beschikking van 10 februari 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de machtiging uithuisplaatsing van [het kind] verlengd tot 15 februari 2016. 3.7 [het kind] verbleef met ingang van 13 januari 2011 in een projectgezin van OC Trompendaal, van 8 juli 2013 tot 29 november 2013 in een perspectiefbiedend pleeggezin van de Rading en verblijft sinds 29 november 2013 in een gezinshuis van Zonnehuizen (Intermetzo). 4 De motivering van de beslissing
4.1 De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 14 februari 2015 verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 30 oktober 2014 tot 14 februari 2015 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. 4.2 Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat sinds 1 januari 2015 luidt en waarin het in artikel 1:261 lid 1 (oud) BW omschreven criterium is opgenomen, kan de kinderrechter de GI als bedoeld in artikel 1 WJZ respectievelijk de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW, zoals dat sinds 1 januari 2015 luidt en waarin het in artikel 261 lid 1(oud) BW bepaalde is opgenomen, kan de kinderrechter op verzoek van de GI of de raad, respectievelijk op verzoek van de GI, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen. 4.3
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [het kind] niet verenigen. Zij voert aan dat de ernst en de omvang van de problemen van [het kind] feitelijk dateren vanaf het moment waarop hij in 2013 is verplaatst naar het tweede pleeggezin. Vervolgens is hij nogmaals verplaatst naar Zonnehuizen hetgeen zijn gevoel van veiligheid en zekerheid niet ten goede is gekomen. De reële mogelijkheid dat [het kind] als gevolg van de overplaatsingen tekenen van niet aangepast gehechtheidsgedrag vertoont wordt door de GI miskend. Volgens de moeder dient het scenario dat [het kind] ten onrechte is geplaatst in een instelling voor probleemkinderen in plaats van bij haar of bij familie uitgesloten te worden. De gehechtheidsrelatie tussen [het kind] en haar en de ouder-kind-relatie is nog altijd niet in beeld gebracht, zodat het perspectief van [het kind] nog altijd onvoldoende duidelijk is. De moeder verzoekt het hof een deskundigenrapport te gelasten ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de kosten ten laste van ’s Rijks kas te laten komen. (grief 1) De moeder heeft expliciet om een netwerkplaatsing verzocht. Oma (mz) is bereid en in staat [het kind] op te voeden en de vereiste zorg te bieden. De raad heeft een netwerkonderzoek gedaan, maar heeft zich slechts op papier een beeld gevormd van oma (mz), zonder zich ervan te vergewissen of dit beeld klopt met de werkelijkheid. De moeder verzoekt een nieuw en onafhankelijk onderzoek naar de mogelijkheden van een netwerkplaatsing (grief 2).
De moeder verzoekt het hof ten slotte ten behoeve van [het kind] een bijzondere curator te benoemen. 4.4 De GI heeft tegen de verzoeken gemotiveerd verweer gevoerd. 4.5 Het hof overweegt als volgt. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikking van 14 februari 2014 heeft de kinderrechter geoordeeld dat de moeder niet in staat was [het kind] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van/en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. Voor zover de moeder stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. Er bestonden en bestaan grote zorgen over de ontwikkeling van [het kind] op verschillende gebieden. De GI verklaart de gedragsproblemen van [het kind] vanuit zijn belaste vroege ontwikkeling, gekenmerkt door onderstimulatie en tekort aan affectieve en pedagogische bemoeienis. De moeder toont geen inzicht in de problematiek van [het kind] en de situatie die ertoe heeft geleid dat [het kind] uit huis is geplaatst. Zij erkent geen problematiek bij zichzelf en/of zodanige problematiek bij [het kind] die meer dan gemiddelde eisen stelt aan zijn opvoeders. De gedragsproblemen van [het kind] maken dat hij is aangewezen op professionele opvoeders die inzicht tonen in zijn problematiek en hem daarin op juiste wijze kunnen begeleiden. [het kind] verblijft thans in een gezinshuis met gezinshuisouders die ervaren zijn in het omgaan met kinderen met complexe problematiek. [het kind] kan hier langdurig verblijven. Hij is extreem druk en onrustig, praat heel veel en vraagt veel bevestiging. Gebleken is dat [het kind] een basaal angstig kind is dat afhankelijk is van voorspelbaarheid en een vaste structuur. Hij heeft constante sturing nodig, heel veel grenzen en duidelijkheid. In het gezinshuis ervaart [het kind] veiligheid en er is sprake van een begin van hechting tussen [het kind] en gezinshuisouders. Gelet op zijn problematiek is het voor zijn ontwikkeling heel belangrijk om deze band niet te verbreken. 4.6 De moeder heeft een beroep gedaan op artikel 810a, tweede lid, Rv. Zij heeft op grond van dit artikel verzocht om een deskundige te benoemen en deze deskundige nader onderzoek te laten verrichten. Het hof wijst dit verzoek van de moeder af. Artikel 810a Rv regelt het recht op contra-expertise. Artikel 810a, tweede lid, Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met
die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a, tweede lid, Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. In artikel 810a, tweede lid, Rv gaat het om de vraag of de moeder, die het duidelijk niet eens is met de gevolgtrekking van de GI en de raad, voldoende gelegenheid heeft gehad om weerwoord te bieden aan hetgeen is aangevoerd over de noodzaak van de verlenging van de uithuisplaatsing en de (on)mogelijkheid van een netwerkplaatsing. 4.7 Het hof is van oordeel dat de ‘equality of arms’ voldoende is verzekerd doordat de moeder in de gelegenheid is gesteld zich uit eigen beweging voor psychodiagnostisch onderzoek te wenden tot de door haar gewenste instantie, maar - zo stelt het hof vast - dat de moeder van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. De GI heeft vervolgens zelf opdracht gegeven tot het doen van een psychodiagnostisch onderzoek bij [het kind]. Het hof is voorts van oordeel dat het benoemen van een nieuwe deskundige strijdig is met het belang van [het kind], zodat ook op deze grond het verzoek van moeder niet toewijsbaar is. Het is immers niet in het belang van [het kind] dat hij opnieuw aan een dergelijk onderzoek wordt onderworpen. 4.8 Het hof ziet, op basis van de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is besproken, geen mogelijkheden voor een netwerkplaatsing van [het kind]. [het kind] wordt onder meer bedreigd op het gebied van de vorming van gehechtheidsrelaties en heeft een grote ontwikkelingsachterstand op verschillende gebieden. Hetgeen [het kind] van zijn opvoeders vraagt overstijgt de daadkracht van een regulier (netwerk)pleeggezin. De moeder heeft niet, dan wel onvoldoende onderbouwd dat het netwerk van [het kind] in staat is hem de professionele zorg te bieden die hij nodig heeft. Het belang van [het kind] is gediend bij continuïteit in het gezinshuis, gezien zijn hechtingsproblematiek en bovengemiddelde zorgbehoefte. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan waarbij het netwerk van de moeder nader is bekeken om te bezien of zij een rol in de ontwikkeling van [het kind] op zich zouden kunnen nemen. Uit het verslag van de Bascule van mei 2013 blijkt dat de moeder geen, althans onvoldoende concreet inzicht heeft gegeven in (de mogelijkheden van) haar netwerk, en dat onduidelijk is gebleven of de moeder het netwerk niet wil betrekken, dan wel het netwerk zich niet laat betrekken bij de ontwikkeling van [het kind]. De Rading jeugd & opvoedhulp heeft blijkens het verslag van januari 2014 na een gesprek met oma (mz) geen aanleiding gezien verder onderzoek te doen naar een plaatsing van [het kind] bij haar, onder meer omdat [het kind] forse problematiek heeft waarvoor gespecialiseerde langdurige
behandeling en begeleiding nodig is. Oma (mz) is onvoldoende op de hoogte van de problematiek van [het kind], zij heeft hem de afgelopen jaren weinig gezien en kan onvoldoende inschatten wat hij vraagt van zijn opvoeders. Oma (mz) heeft reeds een hoge leeftijd en is alleenstaand. De zorg voor [het kind] zou teveel van haar (gaan) vergen. De raad heeft voorgaande verslagen en andere beschikbare stukken betrokken bij zijn oordeel dat zelfs indien oma (mz) de problematiek van [het kind] zou erkennen en er actief op zou kunnen inspelen - de leeftijd (72) van oma (mz) een belemmering vormt voor haar rol als perspectief biedend pleegouder. Het is niet reëel te verwachten dat oma (mz) de opvoeding van een kind met ernstige gedragsproblemen op zich neemt. Te verwachten valt immers dat de levensduur van iemand van 72 jaar beperkt is. [het kind] zal waarschijnlijk langer afhankelijk zijn van zijn opvoeder gelet op zijn problematiek. Gezien zijn kwetsbaarheid mag hij niet belast worden met de zorg om de gezondheid en mobiliteit van oma (mz). 4.10 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging de continuïteit van/en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [het kind] niet is gewaarborgd en beoordeelt het hof de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk. 4.11 Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking zal bekrachtigen. 4.12 Ten aanzien van het door de moeder gedane verzoek tot benoeming van een bijzondere curator overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 1:250 BW kan de rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of de voogd in strijd zijn met die van de minderjarige, een bijzondere curator benoemen, om de minderjarige ter zake zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen, indien de rechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke benoeming is aangewezen, zal het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter moeten vormen. De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. Voorts verdient opmerking dat de rechter bij beantwoording van de vraag of de benoeming van een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft. 4.13 Ter mondelinge behandeling heeft de moeder haar verzoek nader toegelicht. Zij heeft verklaard dat er geen sprake is van strijd tussen moeder en kind, maar stelt dat [het kind] klem zit vanwege de verhouding tussen de moeder en de GI. Zij wenst benoeming van een bijzondere curator als onafhankelijk persoon die belangen van [het kind] kan bepleiten vanwege de jarenlange irritatie en strijd tussen de stichting en de moeder.
4.14 Het hof is van oordeel dat hetgeen de moeder heeft aangevoerd niet aansluit bij de criteria die artikel 1:250 BW stelt aan de benoeming van een bijzondere curator, maar ziet op de bescherming van de belangen van [het kind] in het algemeen. Het hof zal het verzoek van de moeder tot benoeming van een bijzondere curator daarom afwijzen. 5. De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 oktober 2014; wijst af het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator. Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Feunekes en B.F. Keulen en is op 16 april 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
ECLI:NL:GHARL:2015:3649 Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak: 21-05-2015 Datum publicatie: 10-06-2015 Zaaknummer: 200.168.790-01 Rechtsgebieden: Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Machtiging gesloten jeugdhulp. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2015:3649 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.168.790/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/153422 / JE RK 15-11) beschikking van de familiekamer van 21 mei 2015
inzake 1 [de moeder], wonende te [A], verder te noemen: de moeder, 2. [de minderjarige1], wonende te [A], thans verblijvende in [B] te [C], verder te noemen: [de minderjarige1], verzoekers in hoger beroep, advocaat: mr. L. Nix, kantoorhoudend te Amsterdam, tegen de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Noord, kantoorhoudend te Groningen, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de GI. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 21 januari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 april 2015, zijn de moeder en [de minderjarige1] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder en [de minderjarige1] verzoeken het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging gesloten jeugdhulp alsnog af te wijzen. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 april 2015 (per fax) en op 6 mei 2015 (per post), heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder en [de minderjarige1] bestreden. 2.3 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen: - op 29 april 2015 een brief van 28 april 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming;
- op 6 mei 2015 een journaalbericht van 4 mei 2015 van mr. Nix met bijlagen. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 7 mei 2015 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en [de minderjarige1], bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw [E]. Namens de raad is - in het kader van zijn adviserende taak -, hoewel behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen. Ter zitting heeft mr. Nix het procesverbaal van de zitting in eerste aanleg van 21 januari 2015 overgelegd. 3 De vaststaande feiten 3.1 Uit de relatie van de moeder en de heer [F] zijn geboren: - [de minderjarige1], [in] 2001 en - [de minderjarige2], [in] 2003 (hierna te noemen: [de minderjarige2]). De moeder is met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belast. 3.2 Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de rechtbank), van 5 december 2013 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld en is een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing van hen verleend voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. 3.3 Bij beschikking van de rechtbank van 25 februari 2014 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering, namens het (toenmalige) Bureau Jeugdzorg, voor de duur van één jaar, ingaande 5 maart 2014. Bij deze beschikking is voorts met ingang van 5 maart 2014 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een 24-uursopvang verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling. 3.4 Bij beschikking van 18 juli 2014 is ten aanzien van [de minderjarige1] een machtiging gesloten jeugdhulp verleend tot 6 februari 2015. 3.5 De GI heeft bij brief van 7 januari 2015 aan de gemeente Hoogezand-Sappemeer bericht dat de GI heeft bepaald dat in het kader van de (voorlopige) ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] - zo begrijpt het hof - gesloten jeugdhulp aangewezen is en dat de benodigde duur van de aangewezen jeugdhulp zes maanden vanaf 6 februari 2015 is. De GI heeft bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van de ondertoezichtstelling overlegd met de gemeente Groningen. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die [de
minderjarige1] met het oog daarop op 8 januari 2015 heeft onderzocht, heeft verklaard in te stemmen met deze verklaring van de GI. 3.6 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 12 januari 2015, heeft de GI verzocht een machtiging gesloten jeugdhulp te verlenen voor de duur van zes maanden. 3.7 Bij de bestreden beschikking van 21 januari 2015 heeft de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdhulp verleend met ingang van 21 januari 2015 tot uiterlijk 21 juli 2015 betreffende [de minderjarige1]. 3.8 [de minderjarige1] is in december 2013 voor het eerst via een spoedmachtiging uit huis geplaatst. Sindsdien heeft [de minderjarige1] op verschillende plekken verbleven. Van juli 2014 tot oktober 2014 heeft [de minderjarige1] in [B] verbleven. Vanaf 2 januari 2015 verblijft [de minderjarige1] (opnieuw) in [B]. 4 De motivering van de beslissing 4.1 Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 van de per 1 januari 2015 van toepassing zijnde Jeugdwet (hierna: Jw) is [de minderjarige1] ontvankelijk in zijn hoger beroep. 4.2 Ingevolge artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. Een machtiging kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 2 Jw slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren en de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 4.3 Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 3 Jw bovendien slechts worden verleend indien: a. de jeugdige onder toezicht is gesteld, b. de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, of c. degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt. 4.4
Een machtiging kan voorts ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, nodig is. 4.5 Het verzoek behoeft ingevolge artikel 6.1.2 lid 6 Jw instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. 4.6 Ingevolge artikel 6.1.10 lid 1 Jw hoort de kinderrechter alvorens een machtiging te verlenen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen) alsmede de verzoeker en, in gevallen als bedoeld in artikel 6.1.7 Jw, de jeugdhulpaanbieder. 4.7 Het hof stelt vast dat is voldaan aan de in artikel 6.1.2 lid 3, 6.1.2 lid 5, 6.1.2 lid 6 en 6.1.10 lid 1 Jw aan het verlenen van een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2 lid 1 Jw gestelde formele eisen. 4.8 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder en [de minderjarige1] aanvoeren, bij [de minderjarige1] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf in een gesloten accommodatie noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [de minderjarige1] zich aan de zorg die hij nodig heeft, zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Het hof overweegt hiertoe als volgt. 4.9 [de minderjarige1] is een 14-jarige jongen met een belast verleden. Hij is gediagnosticeerd met ODD en PTSS. [de minderjarige1] gebruikt ondanks zijn jonge leeftijd regelmatig drugs en vertoont agressief gedrag. Op school is hij vanwege dit gedrag een keer van school geschorst. Voorts vertoont [de minderjarige1] kenmerken van een loyaliteitsconflict tussen de moeder en de hulpverlening. In de thuissituatie hebben de afgelopen jaren escalaties plaatsgevonden waardoor het voor [de minderjarige1] zowel fysiek als emotioneel thuis niet meer veilig is. Reeds gedurende langere tijd, in ieder geval sinds 2005, toen [de minderjarige1] vier jaar oud was, zijn er veel verschillende vormen van hulpverlening ingezet in het gezin om de veiligheid van [de minderjarige1] te waarborgen. Ondanks al deze hulpverlening is echter geen veilige situatie voor [de minderjarige1] bereikt. De moeder laat een patroon zien van hulp vragen, maar vervolgens geen hulp aannemen, dan wel verwijten maken richting de hulpverlening. De moeder laat aan [de minderjarige1] haar negatieve mening over de hulpverlening blijken; [de minderjarige1] wijst die hulpverlening dan ook af. Ook bij de laatste hulpverlening die in de thuissituatie van de moeder is ingezet, MST (Multi Systeem
Therapie, behorende bij de module Doen wat werkt vanuit de eerdere plaatsing bij [B]), is geconstateerd dat het niet mogelijk is gebleken om met de moeder een veilige thuissituatie te creëren voor [de minderjarige1]. [de minderjarige1] is de afgelopen jaren verschillende keren op verzoek van de moeder uit huis geplaatst. Moeder kon dan de situatie met [de minderjarige1] niet meer aan. Ook deze uithuisplaatsingen (voornamelijk in een open setting) hebben echter niet tot een positief resultaat geleid. Een aantal keren heeft de moeder [de minderjarige1] opgehaald en niet meer teruggebracht, andere keren heeft zij veel kritiek geuit over de hulpverlening waardoor [de minderjarige1] afhaakte en wegliep. De hulpverlening die vervolgens thuis werd ingezet, voldeed ook niet aan de verwachtingen van de moeder, waardoor de situatie thuis escaleerde en [de minderjarige1] opnieuw uit huis werd geplaatst omdat moeder het niet aankon. Het is de GI tot op heden niet gelukt dit patroon te doorbreken. Dat [de minderjarige1] zelf een aantal keren weggelopen is nadat hij uit huis was geplaatst, acht het hof zeer zorgelijk. [de minderjarige1] is ook weggelopen gedurende zijn verblijf in [B], maar dat betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat [B] geen geschikte plek voor [de minderjarige1] is. 4.10 Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het thans noodzakelijk is dat [de minderjarige1] gesloten wordt geplaatst. Doordat [de minderjarige1] verschillende keren uit huis is geplaatst en op verschillende plekken heeft verbleven is er geen continuïteit in zijn leven en wordt hij belemmerd in zijn ontwikkeling. Het hof onderschrijft dan ook de visie van de GI dat de situatie van [de minderjarige1] eerst dient te worden gestabiliseerd en dat er duidelijkheid dient te komen over het perspectief van [de minderjarige1]. Het hof acht het dan ook, anders dan de moeder en [de minderjarige1], begrijpelijk dat sinds [de minderjarige1] in [B] verblijft, eerst wordt onderzocht welke behandeling het meest geschikt is. Met betrekking tot het door de moeder voorgestelde traject "Yes We Can" van de GGZ, heeft de moeder zelf ter zitting in hoger beroep verklaard dat de GI dat traject voor [de minderjarige1] heeft afgewezen, omdat dit traject uitgaat van een terugplaatsing van het kind bij de ouder(s). Het hof is met de GI van oordeel dat terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder op dit moment niet aan de orde is. 4.11 De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat als zou worden ingezet op verbetering van de relatie tussen de GI en haarzelf, bijvoorbeeld door wisseling van gezinsvoogd of door mediation, dit de werkverhoudingen aanzienlijk zou kunnen verbeteren. Het hof stelt vast dat er reeds meerdere wisselingen van gezinsvoogd hebben plaatsgevonden en dat dit niet heeft geleid tot een verbeterde samenwerking en dat [de minderjarige1] nog altijd wordt bedreigd in zijn ontwikkeling. 4.12 Het hof volgt de moeder en [de minderjarige1] evenmin in hun standpunt dat [B] geen veilige plek is, dat [B] in het geval van [de minderjarige1] slechts dient als "opsluitlocatie" en dat de gesloten plaatsing neerkomt op misbruik van bevoegdheid. [B] is een professionele behandelinstelling die [de minderjarige1] de hulp kan bieden die hij nodig heeft. Nu reeds meerdere uithuisplaatsingen in een open setting mede door het wegloopgedrag van [de minderjarige1] vruchteloos zijn gebleven, is het
hof van oordeel dat de GI geenszins misbruik maakt van haar bevoegdheid door een gesloten plaatsing van [de minderjarige1] te verzoeken. 4.13 Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder en [de minderjarige1] aanvoeren, de gronden voor opneming en verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp aanwezig zijn. 4.14 Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking zal bekrachtigen. 4.15 De beschikking is ingevolge artikel 6.1.12 Jw van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad. 5 De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 21 januari 2015. Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. A.H. Garos en mr. I.A. Vermeulen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2015 in bijzijn van de griffier.
ECLI:NL: RBLIM:2015:4770 Instantie: Rechtbank Limburg Datum uitspraak: 10-04-2015 Datum publicatie: 05-06-2015 Zaaknummer: C/03/203868 / JE RK 15-633 Rechtsgebieden: Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - enkelvoudig Beschikking Inhoudsindicatie: Verzoek ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing door de Raad. Het College van Burgemeester en Wethouders onttrekt zich aan zijn wettelijke taak door zich op voorhand en zonder enig voorbehoud te conformeren aan de bevindingen van het onderzoek van de Raad. Het college zal gezien deze blanco cheque ook financieel dienen in te staan indien mocht blijken dat plaatsing plaatsvindt bij een accommodatie waarmee het college geen contract heeft gesloten. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2015:4770
Uitspraak beschikking C/03/203868 JE RK 15-633 RECHTBANK LIMBURG Familie en jeugd Zittingsplaats: Maastricht zaakgegevens : C/03/203868 / JE RK 15-633 datum uitspraak: 10 april 2015 beschikking ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in de zaak van Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie Maastricht, Hierna te noemen: de raad, gevestigd te Maastricht. betreffende [minderjarige] [minderjarige] , geboren op [1998] te [geboorteplaats], hierna te noemen [minderjarige]. Kind van: [belanghebbende] (overleden) en [belanghebbende], hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats]. De kinderrechter merkt met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing als belanghebbende aan : [belanghebbende], hierna te noemen: stiefmoeder, wonende te [woonplaats]. 1. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie Maastricht, hierna te noemen: de raad, 19 maart 2015, ingekomen bij de griffie op 20 maart 2015; - het rapport van de raad, ingekomen op 30 maart 2015; - door de raad zijn op 7 april 2015 en 9 april 2015 verleningsbesluiten in het geding gebracht. Op 10 april 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord is: - [minderjarige], die apart is gehoord; - de vader en de stiefmoeder; - een vertegenwoordigster van de Raad. 2 De feiten Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de vader. [minderjarige] woont bij de vader en de stiefmoeder. 3 Het verzoek De Raad heeft de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg van [minderjarige] verzocht voor de duur van twaalf maanden. Er zijn grote zorgen over de algehele ontwikkeling van [minderjarige]. Hij heeft forse ontwikkelingsproblemen, gedragsproblematiek en een zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling. Er is PDD-Nos en ADHD gediagnosticeerd en er worden kenmerken van een dysthyme stoornis gezien alsmede is er sprake van middelengebruik. [minderjarige] lijkt onvoldoende in staat zijn gedachten te ordenen en zijn emoties te reguleren. Hij lijkt drugs te gebruiken om zijn emoties te kanaliseren. [minderjarige] zegt drugs nodig te hebben om aan dag te kunnen beginnen en ook om de dag te kunnen afsluiten. Ook het gebruik van alcohol neem steeds meer zorgelijke vormen aan. Momenteel zijn opvoeders machteloos, ze hebben totaal geen invloed op het gedrag en de daginvulling van [minderjarige]. Ze proberen het thuis niet te laten escaleren en laten [minderjarige] volledig zijn gang gaan uit angst dat zaken uit de hand gaan lopen. De raad is van mening dat een opname zo spoedig mogelijk zal moeten plaatsvinden omdat iedere dag dat [minderjarige] thuis verblijft hij onder invloed van drugs is, er geen zicht is op zijn bezigheden en het risico op incidenten/escalaties groter wordt. Om alle problemen gelijk aan te pakken zou opname binnen een kliniek voor geestelijke gezondheidszorg als bijvoorbeeld de Catamaran te Eindhoven van belang zijn. 4. Het standpunt van belanghebbenden De raad heeft ter mondelinge behandeling gepersisteerd bij de verzoeken. Uit het opvoedingsonderzoek is gebleken dat de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig wordt bedreigd. Vorige week is het weer geëscaleerd thuis. De crises werd bezworen maar zo gaat het steeds. 21 april aanstaande staat de intake bij de Catamaran gepland. Als hij daar niet gelijk naar toe kan dan bij de afdeling Jongeren en Middelen. De raad weet niet of de gemeente Kerkrade een contract heeft met de Catamaran maar gaat daar wel van uit.
[minderjarige] staat achter de verzoeken. Hij heeft buiten aanwezigheid van de overige betrokkenen, gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid zijn standpunt ter zitting mondeling toe te lichten. Hij heeft hulp nodig en geeft aan dat hij het niet alleen kan. Hij wil graag clean worden en weer naar school gaan. De kinderrechter heeft vervolgens hetgeen [minderjarige] heeft verteld, buiten zijn aanwezigheid, in samengevatte vorm verteld aan de overige betrokkenen, die daarna de gelegenheid is geboden daarop te reageren. De vader en de stiefmoeder hebben ingestemd met toewijzing van de verzoeken. De laatste maanden vrezen zij zelfs voor het leven van [minderjarige]. Ze geven aan dat hem liever gisteren dan vandaag opgenomen zagen om hem te laten behandelen. 5 De beoordeling Uit artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen indien deze zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen. Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig wordt bedreigd. Deze bedreiging bestaat uit kind eigen problematiek en de mede daardoor ontstane opvoedingssituatie. Er is sprake van forse ontwikkelingsproblemen op meerdere gebieden, middelengebruik, zowel soft- als harddrugs, PDD-nos en ADHD. Knap is het dat ook [minderjarige] thans inziet dat er moet worden ingegrepen. Of dit inzicht van [minderjarige] blijvend is zal moeten worden afgewacht. Uit voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kinderrechter zal daarom [minderjarige] onder toezicht stellen voor de duur van twaalf maanden, aangezien zij deze termijn, gelet op de hiervoor genoemde bedreigingen, gerechtvaardigd acht. Ingevolge artikel 1:265b, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, op verzoek van de raad, een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis plaatsen. De raad legt bij het verzoek het besluit van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college), bedoeld in artikel 2.3, lid 1, van de Jeugdwet over. In artikel 2.3, lid 1, van de Jeugdwet is onder andere neergelegd dat het college ten behoeve van de jeugdige, die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening.
Ingevolge artikel 1:265b, lid 3, BW kan de kinderrechter in afwijking van het lid 2 een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat het college een daartoe strekkend besluit heeft genomen, indien het belang van het kind dit vergt. Door het nemen van een verleningsbesluit als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet worden de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders vastgesteld. De beoordeling van het college dat een individuele voorziening noodzakelijk is, vestigt een aanspraak jegens de gemeente op deze voorziening. Uit de wetsgeschiedenis (TK 20013-2014, 33 983, nr.3, blz. 10) kan worden afgeleid dat de door het college te treffen individuele voorziening ten minste een beschrijving van de plaats waartoe de machtiging strekt dient te bevatten. Namens het college van de gemeente Kerkrade zijn in deze zaak twee verleningsbesluiten genomen waarvan één ongedateerd, doch verzonden volgens stempel op 1 april 2015 onder kenmerk 1540006353 en één gedateerd 8 april 2015 en verzendstempel 8 april 2015 met kenmerk 154007123. Het college conformeert zich in beide besluiten op voorhand en zonder enig voorbehoud aan de bevindingen van het onderzoek van de raad en voegt daaraan toe dat ‘een verzoek aan de kinderrechter tot een uithuisplaatsing een mogelijke uitkomst kan zijn’. Daarmee onttrekt het college zich aan zijn wettelijke taak en verplichting om, waar de raad heeft vastgesteld dat een jeugdige in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen jeugdhulp nodig heeft, ten behoeve van deze jeugdige een op hem toegesneden individuele voorziening te treffen op het gebied van jeugdhulp. Weliswaar biedt artikel 2.11 Jeugdwet het college de mogelijkheid de uitvoering van de Jeugdwet door derden te laten verrichten, maar juist ‘de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders’ zijn daarvan uitgezonderd. In geen van de door de raad overgelegd besluiten van het college kan de kinderrechter dan ook niet het ingevolge artikel 1:265b lid 2 BW vereiste besluit bedoeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet zien. Het is de kinderrechter ambtshalve bekend dat tussen de gemeentes in Limburg en de raad een samenwerkingsprotocol is gesloten waarin vergaande delegatie van bevoegdheden aan de raad is neergelegd. Dit samenwerkingsprotocol en de daarin gemaakte afspraken laten echter onverlet dat het college, gegeven de hem door de wetgever toebedeelde taak en verantwoordelijkheid, niet kan volstaan - zoals in voornoemde besluiten is gedaan – zich te conformeren aan de bevindingen van het onderzoek van de raad. Dit klemt temeer nu op 20 maart 2015 reeds een verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen in een accommodatie van een zorgaanbieder voor jeugdgeestelijke gezondheidszorg was ingediend en het onderliggende rapport daarvoor van 30 maart 2015 dateert. Nu het college zich zonder voorbehoud heeft geconformeerd aan de bevindingen van de raad zal het college, naar de kinderrechter aanneemt, ook instemmen met een eventuele plaatsing in de Catamaran, indien de intake daartoe aanleiding geeft en zal het college op die grond, ook indien zij geen contract heeft gesloten met de Catamaran, gezien de gegeven blanco cheque hiervoor financieel dienen in te staan. Uit het stukken en het verhandelde ter zitting is het duidelijk geworden dat een machtiging uithuisplaatsing voor [minderjarige] noodzakelijk is voor onderzoek van de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van [minderjarige]. Nu er eerst een intake en observatieperiode nodig zal zijn op grond waarvan ook een behandelplan kan worden opgesteld en aan de hand daarvan behandeling kan volgen is een machtiging uithuisplaatsing voor de duur van twaalf maanden gerechtvaardigd.
Nu van een (deugdelijk) besluit in de zin van artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet, zoals vereist op grond van artikel 1:265b lid 2 BW, geen sprake is, bestaat aanleiding in deze zaak toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 1:265b, lid 3, BW, nu het belang van [minderjarige] dit vergt. 6 De beslissing De kinderrechter: stelt [minderjarige] onder toezicht van de gecertificeerde instelling Bureau Jeugdzorg Limburg met ingang van 10 april 2015 tot 10 april 2016; verleent machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, ook als dat inhoudt opname in de Catamaran te Eindhoven met ingang van 10 april 2015 tot 10 april 2016; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.M. van Uum, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. B.M.J.F. Eurlings als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2015. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Den Bosch
ECLI:NL:GHARL:2015:2239 Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak: 26-03-2015 Datum publicatie: 02-06-2015 Zaaknummer: 200.163.829 Rechtsgebieden: Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Machtiging gesloten jeugdhulp. Geen instemming gedragswetenschapper. Niet voldaan aan vereiste van artikel 6.1.2 lid 6 Jeugdwet. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2015:2239
Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.163.829 (zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 163026) beschikking van de familiekamer van 26 maart 2015 inzake [verzoekster] , verblijvende te [plaatsnaam], verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: [verzoekster], advocaat: mr. M.T. Wernsen te ’s-Gravenhage, en Jeugdbescherming Overijssel (voorheen de Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel), gevestigd te Almelo, verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling). Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: [belanghebbende 1] , wonende te [woonplaats], verder te noemen: de moeder, niet verschenen, en [belanghebbende 2] , wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader, niet verschenen. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 31 oktober 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 2 februari 2015; - een beschikking van dit hof van 5 februari 2015, waarin de Raad voor Rechtsbijstand is gelast om mr. Wernsen als advocaat aan de minderjarige toe te voegen. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 5 maart 2015 plaatsgevonden. Hoewel behoorlijk opgeroepen, is geen van partijen verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen. 2.3 Door de griffier is ter zitting telefonisch contact opgenomen met mr. Wernsen. Zij zei niet op de hoogte te zijn van de datum en het tijdstip van de mondelinge behandeling en verklaarde (nog steeds) prijs te stellen op een mondelinge behandeling. De griffier heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met de GI. Mevrouw […], voormalig gezinsvoogd, is niet meer bij de GI werkzaam. Mevrouw […], thans belast met de behandeling van deze zaak, bleek telefonisch niet bereikbaar. De griffier is daarop doorverbonden met de zogenaamde bureaudienst van de GI. De heer […] heeft bericht dat de GI in de veronderstelling was dat het door [verzoekster] ingestelde hoger beroep zou worden ingetrokken, nu dat tussen de gezinsvoogd en [verzoekster] was afgesproken. De machtiging tot gesloten uithuisplaatsing is volgens hem niet ten uitvoer gelegd. Mr. Wernsen is vervolgens telefonisch van de inhoud van het telefoongesprek met de GI op te hoogte gesteld. 3 De vaststaande feiten 3.1 Uit de relatie van de vader en de moeder is [verzoekster] geboren, op [geboortedatum] 1998. De moeder is alleen belast met het gezag over [verzoekster]. 3.2
Bij beschikking van 18 september 2013 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op verzoek van de raad, [verzoekster] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 9 september 2014 tot 18 september 2015. 3.3 Op 1 juli 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoekster] in een AWBZ-instelling verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 18 september 2014. Op 9 september 2014 is de termijn van de uithuisplaatsing in een AWBZ-instelling verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, ingaande 18 september 2014. 3.4 De stichting heeft op 2 oktober 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (oud). 3.5 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter op verzoek van de GI machtiging verleend om [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen voor de termijn van zes maanden, onder aanhouding van elke nadere beslissing. De kinderrechter heeft overwogen dat het behandeltraject na zes maanden zal worden geëvalueerd. Hiertoe is de zaak aangehouden tot de zitting van 10 maart 2015 te 13.30 uur. De kinderrechter heeft de gezinsvoogd in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke update met betrekking tot de minderjarige toe te sturen voorafgaand aan die zitting van 10 maart 2015. 3.6 De machtiging tot plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is niet ten uitvoer gelegd. 4. De motivering van de beslissing 4.1 Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 van de per 1 januari 2015 van toepassing zijnde Jeugdwet (hierna: Jw) kan [verzoekster] worden ontvangen in haar hoger beroep.
4.2 Ingevolge artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. Een machtiging kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 2 Jw slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren en de opneming en het
verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 4.3 Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 3 Jw bovendien slechts worden verleend indien: a. de jeugdige onder toezicht is gesteld, b. de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, of c. degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt. 4.4 Ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is. Het verzoek behoeft ingevolge artikel 6.1.2 lid 6 Jw instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. 4.5 Ingevolge artikel 6.1.10 lid 1 Jw hoort de kinderrechter alvorens een machtiging te verlenen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen) alsmede de verzoeker en, in gevallen als bedoeld in artikel 6.1.7 Jw, de jeugdhulpaanbieder. 4.6 [verzoekster] kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen. Zij is met twee grieven in hoger beroep gekomen van die beschikking. De eerste grief ziet op (het ontbreken van) de instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper. De tweede grief ziet op de gronden van de machtiging gesloten uithuisplaatsing. [verzoekster] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg af te wijzen. 4.7 De stichting heeft geen verweerschrift ingediend. 4.8 Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat op 31 oktober 2014 een gesprek tussen gedragswetenschapper drs. […], [verzoekster] en de moeder heeft plaatsgevonden. De gedragswetenschapper heeft met [verzoekster] en de moeder afgesproken dat zij aan de
gezinsvoogd zal vragen om samen met hen een plan te maken om een gesloten plaatsing te voorkomen. Als blijkt dat dit niet lukt omdat [verzoekster] niet wil meewerken, dan zal zij alsnog instemmen met een gesloten uithuisplaatsing. In de “instemmingsverklaring” van de gedragswetenschapper van 5 november 2014 staat het volgende vermeld: “Op grond van de volgende feiten en bevindingen uit het dossier en op grond van mijn gesprek met de jeugdige concludeer ik dat deze opgroei- en opvoedproblemen opneming en verblijf niet noodzakelijk maken om te voorkomen dat zij zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken: In de periode bij Ambiq heeft [verzoekster] zich veelvuldig onttrokken aan de behandeling door weg te lopen. Of zij zich daarmee structureel in onveilige situaties heeft gebracht, is niet helemaal duidelijk. Meestal ging ze naar haar moeder, waardoor ze in ieder geval op een relatief veilig adres verbleef. [verzoekster] heeft in het gesprek met ondergetekende aangegeven nog heel graag een laatste kans te willen krijgen. Ze heeft goede ideeën, samen met moeder, over wat er in het plan moet komen te staan om dit een zo groot mogelijke kans van slagen te laten hebben. Omdat [verzoekster] in de afgelopen maand niet meer is weggelopen, geen alcohol of drugs zegt te hebben gebruikt en open staat voor behandeling en verblijf buiten de thuissituatie, is ondergetekende van mening dat zij die kans zou moeten krijgen. (…) Als [verzoekster] weigert om met het plan in te stemmen of zich opnieuw onttrekt aan het gezag en de behandeling, dan zal alsnog een instemming volgen voor plaatsing binnen een setting voor gesloten jeugdzorg. Ik stem op bovengenoemde gronden niet in met de verklaring van BJZ dat gesloten jeugdzorg voor bovengenoemde jeugdige noodzakelijk is.” De gedragswetenschapper heeft aldus niet ingestemd met het verzoek. Aan het formele vereiste van artikel 6.1.2 lid 6 Jw is niet voldaan, zodat geen machtiging tot plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg had mogen worden verleend. Grief I slaagt derhalve. Gelet hierop behoeft grief II geen bespreking. 4.9 Uit het vorenstaande volgt dat het hof de beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen. Het hof zal, in zoverre opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI alsnog afwijzen. 5 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 31 oktober 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende: wijst het verzoek van de stichting tot het verlenen van een machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, A. Smeeïng-van Hees, en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr A.B. de Wit als griffier, en is op 26 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
ECLI:NL:GHARL:2015:2137 Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak: 24-03-2015 Datum publicatie: 01-06-2015 Zaaknummer: 200.161.716 Rechtsgebieden: Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Machtiging gesloten jeugdhulp. Overgangsrecht. Positieve ontwikkelingen nog te pril om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2015:2137 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling: civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.161.716 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 379894) beschikking van de familiekamer van 24 maart 2015 inzake [verzoekster], verblijvende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: [verzoekster], advocaat: mr. M.L. Plas te Bunnik, en
de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland (voorheen Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht) , gevestigd te Utrecht, verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: [pleegvader en pleegmoeder], wonende te Bilthoven, verder te noemen: ieder afzonderlijk de pleegvader en de pleegmoeder, en tezamen de pleegouders. 1 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank MiddenNederland, locatie Utrecht, van 10 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift, ingekomen op 18 december 2014; de beschikking van 6 januari 2015 waarbij het hof aan de Raad voor de Rechtsbijstand te ‘s-Hertogenbosch een last tot toevoeging heeft gegeven om mr. Plas als advocaat aan de minderjarige [verzoekster] toe te voegen; - het verweerschrift, ingekomen op 13 januari 2015. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 3 februari 2015 plaatsgevonden. [verzoekster] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is [A] (casemanager) verschenen. De pleegouders zijn niet verschenen. De raad is, met kennisgeving vooraf, ook niet verschenen. 2.3
Na de mondelinge behandeling is op 13 februari 2015 met toestemming van het hof ingekomen een brief van de gecertificeerde instelling met bijlagen en op 25 februari 2015 de reactie daarop van mr. Plas. 3 De vaststaande feiten 3.1 Op [geboortedatum] 2001 is [verzoekster] te [Plaats] geboren. De biologische moeder is op 12 januari 2006 overleden. Met de biologische vader, [B], is geen contact. [verzoekster] woont sinds zij zeven weken oud was samen met haar tweelingzus [C] in het huidige pleeggezin. Het gezag over [verzoekster] berust bij de pleegmoeder. 3.2 De Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht heeft op 29 oktober 2014 een indicatiebesluit, kenmerk […], genomen, als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder: WJZ). De stichting heeft verklaard dat zich hier een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, heeft verklaard in te stemmen met deze verklaring van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht. 3.3 Bij beschikking van 29 oktober 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op verzoek van de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, voorlopige machtiging verleend om [verzoekster] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, zoals bedoeld in het indicatiebesluit van 29 oktober 2014 met kenmerk […], met ingang van 29 oktober 2014 tot 26 november 2014. 3.4 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht machtiging verleend om [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en doen verblijven, zoals bedoeld in het hiervoor genoemde indicatiebesluit van 29 oktober 2014, met ingang van 10 november 2014 tot 10 mei 2015. 3.5 [verzoekster] is in augustus 2014 geplaatst op de crisisopvang van Timon. Op 16 oktober 2014 is [verzoekster] doorgeplaatst naar Intermetzo Maarsbergen en op 29 oktober 2014 is [verzoekster] gesloten geplaatst op Intermetzo te Nijkerk, in de groep Lotus. 4 De motivering van de beslissing 4.1 Op grond van artikel 10.5 lid 1 van de op 1 januari 2015 in werking getreden nieuwe Jeugdwet (hierna: Jw) geldt het op 5 november 2014 door de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht bij de
rechtbank ten aanzien van [verzoekster] ingediende verzoek om een machtiging te verstrekken als bedoeld in artikel 29b WJZ (oud), met ingang van 1 januari 2015 als een verzoek om een machtiging te verstrekken als bedoeld in artikel 6.1.2 Jw. Op grond van artikel 10.5 lid 2 Jw geldt de bij beschikking van 10 november 2014 door de kinderrechter ten aanzien van [verzoekster] gegeven machtiging als bedoeld in artikel 29b WJZ (oud) met ingang van 1 januari 2015 als een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2. Jw. 4.2 Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 Jw is [verzoekster] ontvankelijk in haar hoger beroep. [verzoekster] heeft verzocht het beroep gegrond te verklaren, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek om de gesloten plaatsing voor zes maanden af te wijzen, althans voor drie maanden toe te wijzen, met afwijzing voor het overige. Zij stelt hiertoe dat in een periode van hooguit drie maanden onderzoek kan zijn verricht en dat de benodigde hulp verder in een open setting kan plaatsvinden, omdat zij zich niet langer zal onttrekken aan hulp. 4.3 Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 3 Jw bovendien slechts worden verleend indien: a.de jeugdige onder toezicht is gesteld; b.de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, of c.degene die, anders dan bedoeld onder b., de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt. 4.4 Vast staat dat [verzoekster] niet onder toezicht is gesteld en dat de voogdij over haar niet berust bij een gecertificeerde instelling. Uit de overgelegde verklaring van de pleegouders blijkt dat zij hebben ingestemd met de opneming en het verblijf van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, zodat de situatie van artikel 6.1.2 lid 3 sub c Jw zich hier voordoet. 4.5 Het verzoek behoeft ingevolge artikel 6.1.2 lid 6 Jw instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. Op 3 november 2014 is in onderhavige zaak door een gedragsdeskundige een instemmingsverklaring opgesteld en ondertekend. 4.6 Ingevolge artikel 6.1.10 lid 1 Jw hoort de kinderrechter alvorens een machtiging te verlenen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen) alsmede de verzoeker en, in gevallen als bedoeld in artikel 6.1.7 Jw, de jeugdhulpaanbieder.
4.7 [verzoekster] heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij gesloten is geplaatst, omdat ze verkeerde vrienden had, drugs gebruikte en vaak wegliep. Volgens haar heeft zij in de afgelopen periode waarin zij gesloten is geplaatst voldoende geleerd en kan zij, voordat zij naar de pleegouders kan terugkeren, worden doorgeplaatst naar een open behandelgroep. Zij stelt inmiddels te hebben ingezien dat zij vrienden moet maken met mensen van haar eigen leeftijd, dat zij haar school moet afmaken en dat zij moet denken aan haar toekomst. Ook heeft zij onder andere geleerd respect te hebben voor anderen en haar grenzen aan te geven. 4.8 De casemanager van de GI heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat [verzoekster] op de behandelgroep al veel heeft geleerd en dat zij sterker is geworden. [verzoekster] maakt een positieve ontwikkeling door en laat goed gedrag zien, waardoor zij gaandeweg ook steeds meer vrijheden krijgt. [verzoekster] gaat inmiddels naar een open school en mag regelmatig met verlof naar huis. Een overstap naar een open groep (waarvoor zij reeds is ingeschreven, maar waar nu nog geen plek is) is zeker nodig, maar een dergelijk overstap is nu nog te vroeg. [verzoekster] dient de stijgende lijn vast te houden en zich het nieuwe gedrag eigen te maken. Het doel is om samen met [verzoekster] en de pleegouders op zoek te gaan naar een geschikte open behandelgroep in de regio Utrecht die past bij de behoeftes en de leeftijd van [verzoekster] en aansluit op haar traject. 4.9 Op grond van de stukken, waaronder in het bijzonder de overgelegde rapportage en de reactie van mr. Plas daarop, alsmede hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat de machtiging voor de gesloten plaatsing van [verzoekster] terecht is afgegeven, nu jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren en de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Uit de stukken blijkt immers dat bij [verzoekster] sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. [verzoekster] is een kwetsbaar meisje met een fors disharmonisch profiel en een hechtingsstoornis. Er zijn zorgen op het vlak van het emotionele en fysieke welbevinden van [verzoekster]. Gebleken is verder dat in de thuissituatie en binnen de (niet-gesloten) setting van Timon en Intermetzo Maarsbergen niet de bescherming en begeleiding geboden worden die [verzoekster] nodig had, zodat een gesloten plaatsing noodzakelijk was. Gebleken is dat [verzoekster] in de gesloten setting inmiddels vooruitgang heeft geboekt. Hoewel bij [verzoekster] in het begin van haar plaatsing op de groep Lotus veel weerstand en boosheid bestond over haar gesloten plaatsing, heeft zij inmiddels in de groep haar plek gevonden. [verzoekster] leert binnen de gesloten plaatsing omgaan met dagelijkse structuren en laat verder zien dat zij kan omgaan met de vrijheden die haar stapsgewijze worden verleend. Daarnaast is het contact met haar pleegouders goed. Hoewel het geruime tijd heeft geduurd, is inmiddels het psychologisch onderzoek bij het UMC te Utrecht gestart. Vanuit dit onderzoek moet meer duidelijkheid worden verkregen over de problematiek van [verzoekster] en kan uitleg worden gegeven over haar mogelijkheden en
beperkingen. Daarnaast is een traject bij Tacitus (verslavingszorg) gestart. Tijdens dit traject zal [verzoekster] in de komende periode deelnemen aan individuele gesprekken en zal zij psychomotorische therapie krijgen. Het psychologische onderzoek en hulp via Tacitus zijn ingezet om de gestelde doelen, voor zover nog niet behaald, alsnog te kunnen behalen. De resultaten van het onderzoek bij het UMC wordt binnen enkele weken verwacht. Ondanks voornoemde positieve ontwikkelingen acht het hof deze ontwikkelingen, gelet op de ernst van de problematiek waarvan bij [verzoekster] sprake is (geweest) en het onttrekken aan de hulpverlening, in ieder geval in het verleden, echter nog te pril om de machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoekster] vóór 10 mei 2015 te beëindigen. De resultaten van het psychologisch onderzoek dienen beschikbaar te zijn voordat een verantwoorde beslissing over de doorplaatsing van [verzoekster] naar een open setting kan worden genomen. Verder dient [verzoekster], gelet op de ernstige problemen die zich in het verleden hebben voorgedaan, te laten zien dat de (nog prille) positieve ontwikkelingen zich voortzetten en bestendig blijken te zijn. 4.10 Het hof stelt vast dat zowel [verzoekster] als de GI wil toewerken naar een plaatsing in een open groep. Het hof gaat, mede gelet op artikel 9 IVRK en het gegeven dat de toepassing van de onderhavige maatregel voor een zo kort mogelijke duur dient te worden opgelegd, enerzijds ervan uit dat [verzoekster] haar positieve groei zal voortzetten en anderzijds dat de GI zich tot het uiterste zal inspannen de doorplaatsing van [verzoekster] naar een voor haar geschikte open groep vóór 10 mei 2015 te realiseren. 5 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 november 2014. Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, T.M. Blankestijn en G.J. Rijken, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 24 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
ECLI:NL:PHR:2015:404 Instantie: Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie: 03-04-2015 Datum publicatie: 29-05-2015 Zaaknummer: 15/00335 Formele relaties: Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1414, Contrair Rechtsgebieden: Civiel recht Bijzondere kenmerken- Inhoudsindicatie
Jeugdzorg. Machtiging tot het doen opnemen in gesloten jeugdinrichting. Art. 6 Wjz (oud) en art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz. Rechtsgevolg van ontbreken ‘verzilveringstermijn’ in indicatiebesluit; art. 29b lid 4 Wjz (oud), art. 5 lid 1 onder d EVRM. Persoonlijk onderzoek van de minderjarige door gedragswetenschapper (art. 29b lid 5 Wjz (oud), art. 6.1.2 lid 6 Jeugdwet). Onmogelijkheid van onderzoek; ingrijpend karakter vrijheidsbeneming; mogelijkheid van voorlopige machtiging (art. 29c Wjz (oud) en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412). Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2015:404 Conclusie Zaak 15/00335 Mr P. Vlas Zitting, 3 april 2015 Conclusie inzake: [de minderjarige], verzoeker tot cassatie (hierna: de minderjarige) egen Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, verweerster in cassatie (hierna: Jeugdzorg) Deze zaak heeft betrekking op een machtiging tot plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg van een onder toezicht gestelde minderjarige. Aan de orde komt de vraag naar het rechtsgevolg van het ontbreken in het indicatiebesluit van de vermelding van een termijn (de ‘verzilveringstermijn’) waarbinnen de aanspraak tot gelding moet worden gebracht in de zin van art. 6 lid 1, onder d (later vernummerd tot onderdeel c), van de tot 1 januari 2015 geldende Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz). Tevens komt de vraag de orde of de instemming van de gedragswetenschapper krachtens art. 29b lid 5 Wjz kan worden gegeven na (uitsluitend) een dossieronderzoek wegens onbekendheid met de feitelijke verblijfplaats van de minderjarige. 1. Feiten en procesverloop 1 1.1 De minderjarige is in 1999 te [geboorteplaats] geboren. Zijn moeder heeft het gezag. Bij beschikking van 28 mei 2013 is de minderjarige onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar. Bij beschikking van 21 november 2013 is machtiging verleend om de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 28 mei 2014.
1.2 De minderjarige is op 18 januari 2014 weggelopen bij De Vaart, een instelling voor gesloten jeugdzorg, en heeft sedertdien verbleven op een voor Jeugdzorg en zijn moeder onbekend adres. 1.3 Jeugdzorg heeft zich op 16 april 2014 tot de rechter gewend met het verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling en verlening van een nieuwe machtiging tot verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Bij het verzoek zijn gevoegd het plan van aanpak, het indicatiebesluit en het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling. Jeugdzorg heeft verklaard dat zich een geval voordoet als bedoeld in art. 29b lid 3 Wjz. 1.4 Bij beschikking van 12 mei 2014 heeft de Rechtbank Rotterdam de ondertoezichtstelling verlengd en een nieuwe machtiging verleend om de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen verblijven tot 28 mei 2015. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kinderrechter heeft overwogen dat, gelet op de gedragsproblemen van de minderjarige, het in zijn belang is dat zijn behandeling in een instelling voor gesloten jeugdzorg wordt voortgezet. Ten aanzien van de instemmende verklaring van de gedragswetenschapper van 9 mei 2014 heeft de kinderrechter overwogen dat onderzoek van de minderjarige op dat moment feitelijk onmogelijk was en dat de instemmende verklaring derhalve berust op feiten en bevindingen uit het dossier. Volgens de kinderrechter is het de verantwoordelijkheid van Jeugdzorg om, zodra de behandeling in gesloten jeugdzorg feitelijk kan worden hervat (na bekend worden van de verblijfplaats van de minderjarige en overbrenging naar de instelling), alsnog een onderzoek van de minderjarige te doen plaatsvinden door de gedragswetenschapper. 1.5 De minderjarige is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. In de grieven heeft de minderjarige aangevoerd dat aan het verzoek van Jeugdzorg geen geldig indicatiebesluit ten grondslag ligt, omdat verzuimd is daarin een ‘verzilveringstermijn’ van art. 6 lid 1, onder d, Wjz op te nemen, en dat de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper op onjuiste wijze tot stand is gekomen, nu deze verklaring berust op dossierstudie en niet op recente informatie. 1.6 Op 8 oktober 2014 heeft de mondelinge behandeling van de zaak bij het hof Den Haag plaatsgevonden. Ter zitting is de minderjarige, bijgestaan door zijn advocaat, verschenen. Bij beschikking van 29 oktober 2014 heeft het hof Den Haag de bestreden beschikking bekrachtigd. Hierin heeft het hof in rov. 7 en 8 het volgende overwogen: ‘7. (…) De in artikel 1:262 lid 3 BW neergelegde vervaltermijn waarbinnen een machtiging tot uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige op de voet van artikel 1:261 BW ten uitvoer moet worden gelegd, geldt niet voor een machtiging tot opname in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg op grond van artikel 29b e.v. Wjz (HR 19 oktober 2012, LJN BQ4724). De termijn uit artikel 24 Uitvoeringsbesluit Wjz waarbinnen een aanspraak tot gelding moet worden gebracht van (ten hoogste) dertien weken, is komen te vervallen (KB van 31 oktober 2007, Stb . 446). De klacht van de minderjarige over de geldigheid van het indicatiebesluit faalt. 8. Wat betreft de klacht over de instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper, overweegt het hof dat deze op basis van artikel 29b lid 5 Wjz noodzakelijk is voor de verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing. De gedragswetenschapper dient de minderjarige in eigen persoon kort tevoren te hebben onderzocht. Vanwege het feit dat de minderjarige op 18 januari 2014 is weggelopen en verbleef op een voor de moeder en Jeugdzorg onbekend adres, was het niet mogelijk voor de gedragswetenschapper om de minderjarige in eigen persoon kort tevoren te onderzoeken.
Pas op 7 oktober 2014 is onder andere aan de moeder en Jeugdzorg bekend gemaakt dat de minderjarige sinds 15 augustus 2014 verblijft bij zijn grootouders. Uit de stukken komt echter een voldoende helder beeld naar voren van de zorgwekkende situatie waarin de minderjarige verkeert, daarom staat het vereiste uit artikel 29b Wjz niet aan de verlening van een machtiging tot gesloten plaatsing in de weg. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat aan alle formele vereisten van artikel 29b Wjz is voldaan. Wanneer Jeugdzorg echter overgaat tot tenuitvoerlegging van een machtiging tot gesloten plaatsing, is het de verantwoordelijkheid van Jeugdzorg om alsnog spoedig een onderzoek van de minderjarige in eigen persoon te laten plaatsvinden door de gedragswetenschapper’. 1.7 De minderjarige heeft tegen de beschikking van het hof tijdig cassatieberoep ingesteld. Jeugdzorg heeft een verweerschrift ingediend. Aan de moeder van de minderjarige als belanghebbende is een afschrift van het cassatierekest toegezonden. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen en is gericht tegen rov. 7 en 8 van de bestreden beschikking. 2.2 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 7 van de bestreden beschikking. Volgens het onderdeel neemt de overweging van het hof dat art. 1:262 lid 3 BW niet van toepassing is en dat de termijn van art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz is komen te vervallen, niet weg dat Jeugdzorg op grond van art. 6 lid 1, onder d, Wjz nog steeds gehouden was om in haar besluit de termijn aan te geven waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht. Volgens het onderdeel leidt de niet-tenuitvoerlegging binnen de ‘verzilveringstermijn’ op grond van art. 6 lid 3 Wjz tot verval van de aanspraak. Het hof heeft dit miskend dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom de ‘verzilveringstermijn’ niet in het besluit behoefde te worden opgenomen. 2.3 Bij de bespreking van dit onderdeel kan het volgende worden vooropgesteld. Op de onderhavige zaak is van toepassing de Wet op de Jeugdzorg van 22 april 2004 (Stb. 2004, 306), die met ingang van 1 januari 2015 is vervallen door de inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet. 2 Oorspronkelijk luidde art. 6 Wjz – voor zover van belang – als volgt: ‘1. Indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, geeft zij daarbij in ieder geval: (…) c. de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen; d. de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht; (…). 3. Door het verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, of indien een aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder d, tot gelding is gebracht, vervalt de aanspraak. (…)’.
2.4 Bij de Veegwet VWS 2013 is art. 6 Wjz gewijzigd. 3 Deze wijziging houdt in dat onderdeel c van art. 6 lid 1 Wjz is komen te vervallen en dat onderdeel d is vernummerd tot onderdeel c. Voorts zijn krachtens de Veegwet VWS 2013 het derde en het vierde lid van art. 6 Wjz nieuw vastgesteld, waardoor deze leden als volgt zijn komen te luiden: ‘3. Indien in een besluit dat strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op jeugdzorg in de zin van artikel 5, tweede lid, onder a, bepalingen over de duur en de omvang van de geïndiceerde jeugdzorg worden opgenomen, hebben deze bepalingen geen gevolgen voor de aanspraak op jeugdzorg. 4. Indien een besluit strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, wordt daarin opgenomen de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen’. 2.5 De wetgever heeft in de Veegwet VWS 2013 de verplichting geschrapt dat in het indicatiebesluit de termijn moet worden opgenomen gedurende welke de aanspraak geldt nadat de zorg is aangevangen. In de MvT van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Veegwet VWS 2013 valt hierover het volgende te lezen: ‘Gebleken is dat Bureau Jeugdzorg bij de indicatiestelling niet goed in staat is de benodigde duur van een jeugdzorgtraject goed in te schatten, waardoor dit bij de zorgaanbieder in het kader van het opstellen van een hulpverleningsplan vaak opnieuw gebeurt. Dit veroorzaakt vertraging van de indicatiestelling en het uitvoeren van dubbel werk. Om die reden is reeds meermalen toegezegd de wettelijke eis dat in het indicatiebesluit de duur van de zorg moet zijn opgenomen te schrappen. Vooruitlopend op deze wetswijziging wordt in de praktijk vaak al afgezien van het opnemen van de duur in het indicatiebesluit. Door middel van de onderhavige wijzigingen wordt uitvoering gegeven aan deze toezegging en wordt de gegroeide praktijk gecodificeerd. Nu de aanspraak op zorg niet langer gekoppeld is aan de duur van het indicatiebesluit, wordt in het voorgestelde artikel 6a geregeld in welke gevallen de aanspraak op zorg vervalt’. 4 2.6 De verplichting van art. 6 lid 1, onder c, Wjz dat in het indicatiebesluit de termijn is opgenomen waarbinnen de aanspraak op zorg tot gelding moet zijn gebracht, is weliswaar gehandhaafd, maar de sanctie van het verval van de aanspraak wanneer deze niet binnen die termijn tot gelding is gebracht, is komen te vervallen. Oorspronkelijk was in art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz 5 bepaald dat de in het indicatiebesluit te noemen termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet worden gebracht, dertien weken bedroeg. Met ingang van 21 november 2007 is art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz komen te vervallen. 6 In de Nota van Toelichting valt hierover te lezen: ‘De regeling met betrekking tot de termijn gedurende welke aanspraak bestaat op vervangende zorg, voldeed niet voorzover zij een relatie legde met de termijn waarop de aanspraak op de eerst aangewezen zorg tot gelding moest zijn gebracht. Dit omdat na maximaal dertien weken (de maximale termijn binnen welke een aanspraak tot gelding moest zijn gebracht) niet alleen de aanspraak op de eerst aangewezen zorg verviel als deze niet tot gelding was gebracht, maar ook die op vervangende zorg. Dit bracht mee dat altijd herindicatie moest plaatsvinden als de termijn van dertien weken was verstreken, ook als de vervangende zorg goede resultaten opleverde’. 7
2.7 In zijn beschikking van 19 oktober 2012 heeft de Hoge Raad bepaald dat het in art. 1:262 lid 3 BW voorziene geval dat een machtiging tot uithuisplaatsing vervalt, indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, niet van toepassing is op een machtiging tot plaatsing van een jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg als bedoeld in art. 29b Wjz. 8 In haar NJ-noot onder de vermelde beschikking wijst Wortmann erop dat de aanspraak op verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg vastligt in het indicatiebesluit als bedoeld in art. 6 Wjz en dat daarin de termijn moet worden aangegeven waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht. Wortmann wijst ook op het destijds geldende art. 6 lid 3 Wjz, waarin – zoals ik hierboven onder 2.4 en 2.5 heb aangegeven – was bepaald dat de aanspraak vervalt indien deze niet binnen de in het indicatiebesluit vermelde termijn tot gelding is gebracht, waaraan de annotator toevoegt: ‘Dit betekent dat op straffe van verval van de aanspraak in het indicatiebesluit altijd een termijn moet zijn opgenomen waarbinnen de aanspraak op verblijf moet zijn gerealiseerd’. 9 Wortmann vermeldt dat nieuwe wetgeving in voorbereiding is waarin is opgenomen dat het niet vermelden van de termijn in het indicatiebesluit niet langer leidt tot verval van de aanspraak en dat ‘bepaling van die termijn alleen zin heeft als daaraan ook een rechtsgevolg is verbonden’. 10 Die nieuwe wetgeving heeft uiteindelijk geresulteerd in de Veegwet VWS 2013. 2.8 Na deze inleidende beschouwingen keer ik terug naar de behandeling van onderdeel 1 van het middel. Het hof heeft in rov. 7 van de bestreden beschikking naar mijn mening terecht overwogen dat de (destijds) in art. 1:262 lid 3 BW neergelegde vervaltermijn van drie maanden 11 niet geldt voor een machtiging tot opname van een minderjarige in een instelling voor gesloten jeugdzorg en dat de termijn van dertien weken van art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz is komen te vervallen. Waar het onderdeel een beroep doet op het verval van de aanspraak wegens het niet vermelden van de ‘verzilveringstermijn’ in het indicatiebesluit krachtens art. 6 lid 3 Wjz, miskent het onderdeel dat, zoals hierboven onder 2.4 en 2.5 is aangegeven, art. 6 lid 3 Wjz is gewijzigd bij de Veegwet VWS 2013. Daarmee is door de inwerkingtreding van de Veegwet VWS 2013 met ingang van 15 februari 2014 de sanctie op het niet binnen de ‘verzilveringstermijn’ tot gelding brengen van de aanspraak en daarmee ook de sanctie op het niet opnemen in het indicatiebesluit van de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet worden gebracht, komen te vervallen. In de onderhavige zaak dateert het indicatiebesluit van 15 april 2014, zodat daarop de bij de Veegwet VWS 2013 gewijzigde tekst van art. 6 Wjz van toepassing is. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het onderdeel derhalve niet tot cassatie kan leiden. 2.9 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 8 van de bestreden beschikking en valt in drie klachten uiteen. In de eerste klacht wordt betoogd dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting inzake art. 29b lid 5 Wjz is uitgegaan, nu vaststaat dat de gedragswetenschapper de minderjarige wegens feitelijke onmogelijkheid (een onbekende verblijfplaats) niet in eigen persoon heeft onderzocht. De klacht betoogt dat art. 29b lid 5 Wjz strikt moet worden toegepast en dat het hof heeft miskend dat in het geval van feitelijke onmogelijkheid de weg van de voorlopige machtiging van art. 29c Wjz moet worden bewandeld. De tweede klacht voert aan dat het hof heeft miskend dat de afgifte van een machtiging tot gesloten plaatsing slechts rechtmatig is wanneer dit geschiedt volgens de wettelijk voorgeschreven procedure en waarborgen. Volgens deze klacht had het hof, nu uit de beschikking blijkt dat de verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de zitting bij het hof bekend was, Jeugdzorg kunnen opdragen alsnog een onderzoek door de gedragswetenschapper te laten plaatsvinden of in het geding te brengen. De derde klacht betoogt dat het hof in rov. 8 onvoldoende
heeft gemotiveerd waarom een onderzoek van de minderjarige in eigen persoon door een gedragswetenschapper tot 7 oktober 2014 niet mogelijk was. 2.10 De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Bij het verlenen van een machtiging tot plaatsing van een minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg dient uitgangspunt te zijn dat een dergelijke ingrijpende maatregel moet worden genomen met inachtneming van de vereisten die in art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM zijn gesteld. 12 Ingevolge art. 29b lid 5 Wjz is onderzoek van de minderjarige door een gedragswetenschapper vereist. Het hof heeft in rov. 8 van de bestreden beschikking gewezen op het feit dat het voor de gedragswetenschapper onmogelijk was de minderjarige te onderzoeken, nu de minderjarige op 18 januari 2014 is weggelopen uit De Vaart en zijn verblijfplaats sedertdien onbekend is. Het hof vervolgt in rov. 8 door te overwegen dat pas op 7 oktober 2014 aan de moeder en aan Jeugdzorg bekend is gemaakt dat de minderjarige bij zijn grootouders verblijft. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van het hof op 8 oktober 2014 is de minderjarige, bijgestaan door zijn advocaat, verschenen. 13 Het hof heeft overwogen dat uit de stukken een voldoende helder beeld van de zorgwekkende situatie van de minderjarige naar voren komt dat het vereiste van art. 29b Wjz niet aan de verlening van een machtiging tot gesloten plaatsing in de weg staat. Volgens het hof is het de verantwoordelijkheid van Jeugdzorg, wanneer wordt overgegaan tot uitvoering van de machtiging, om een spoedig persoonlijk onderzoek van de minderjarige te doen plaatsvinden door de gedragswetenschapper. 2.11 In dit verband valt te wijzen op de rechtspraak van het EHRM waarin ten aanzien van vrijheidsbeneming op grond van art. 5 lid 1, onder e, EVRM, is geoordeeld dat deze vrijheidsbeneming niet kan geschieden zonder dat op deugdelijke wijze op grond van ‘objective medical expertise’ is aangetoond dat daarvoor medische redenen aanwezig zijn, maar dat het onder omstandigheden aanvaardbaar is ‘in urgent cases or where a person is arrested because of his violent behaviour, that such an opinion be obtained immediately after the arrest’. 14 De Hoge Raad heeft in een geval van een voorlopige machtiging tot opname in een instelling voor gesloten jeugdzorg op de voet van art. 29c Wjz waarin persoonlijk onderzoek van de minderjarige door een gedragswetenschapper onmogelijk was, overwogen dat de rechter als voorwaarde kan stellen dat alsnog dergelijk onderzoek zal plaatsvinden wanneer dit feitelijk mogelijk is geworden. 15 2.12 In de onderhavige zaak had het hof naar mijn mening de behandeling van het verzoek kunnen aanhouden totdat het onderzoek van de minderjarige in persoon door de gedragswetenschapper had plaatsgevonden, gelet (i) op het feit dat de verblijfplaats van de minderjarige op 7 oktober 2014 bekend is geworden en de minderjarige daags daarna, op 8 oktober 2014, ter zitting van het hof is verschenen, en (ii) op de omstandigheid dat in de beschikking van de rechtbank van 12 mei 2014 de machtiging tot opname van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is verleend tot 25 mei 2015, welke beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Er was derhalve nog voldoende tijd voor een persoonlijk onderzoek van de minderjarige door de gedragswetenschapper alvorens de termijn van de machtiging zou verstrijken. Onder deze omstandigheden had het, gelet op het ingrijpende karakter van de maatregel tot opname van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, voor de hand gelegen dat het hof alsnog een onderzoek van de minderjarige door de gedragswetenschapper had opgedragen. 16 Uit niets blijkt dat de minderjarige aan dergelijk onderzoek niet alsnog zal medewerken. Ik meen dan ook dat dit onderdeel slaagt.
3. Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G 1 Zie de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2014, waarnaar door het hof Den Haag in zijn beschikking van 29 oktober 2014 is verwezen. 2 Een handzaam overzicht van de nieuwe wetgeving geven A.H.W.M. van Beuningen en J. Kok, Het nieuwe jeugdstelsel en de jeugdbescherming, FJR 2014/60. 3 Zie de Wet van 4 december 2013, Stb. 2013, 560, in werking getreden op 15 februari 2014 krachtens Besluit van 3 februari 2014, Stb. 2014, 62. 4 Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 507 (Veegwet VWS 2012), nr. 3 (MvT), p. 21-22. 5 Besluit van 16 december 2004 , houdende regels ter uitvoering van de Wet op de jeugdzorg, Stb. 2004, 703. 6 Besluit van 31 oktober 2007, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg in verband met de termijn gedurende welke een aanspraak op vervangende zorg geldt en een aanspraak op zorg tot gelding kan worden gebracht, Stb. 2007, 446. 7 Zie Stb. 2007, 446, p. 3. 8 HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ4724, NJ 2012/653, m.nt. S.F.M. Wortmann. 9 Wortmann onder nr. 4 van haar NJ-noot. 10 Wortmann onder nr. 6 van haar NJ-noot. 11 Zie thans art. 6.1.12 lid 3 Jeugdwet, waarin is bepaald dat de machtiging vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. 12 Zie ook HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:951, NJ 2014/380l, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412, m.nt. S.F.M. Wortmann. 13 Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 8 oktober 2014, opgenomen als bijlage 8 in het door verzoeker overgelegde procesdossier. 14 EHRM 5 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AS7846 (Arbanov/Bulgarije), BJ 2001/36, m.nt. W. Dijkers. 15 HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.8.
16 Vgl. in dit verband de vaste rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van art. 5 lid 1 Wet Bopz: HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484, m.nt. J. de Boer en laatstelijk HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2986, NJ 2014/458.
ECLI:NL:RBNHO:2015:3639 Instantie: Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak: 24-03-2015 Datum publicatie: 26-05-2015 Zaaknummer: C-15-222514 - JU RK 15-318 Rechtsgebieden: Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: De advocaat van de jeugdige stelt dat het mandaatbesluit van B&W van de gemeente Heerhugowaard niet strookt met de eisen die de wet daaraan stelt en een verzoek voor een ‘vrijwillige’ gesloten machtiging niet door de GI kan worden gedaan. Verwezen wordt naar de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 16 februari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:1159) en de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:2064), waarin – kort gezegd – wordt overwogen dat in geval van een verzoek tot gesloten jeugdhulp met instemming van ouders met gezag, mandaatverlening door het college van burgemeester en wethouders aan de GI in strijd is met de aard van de bevoegdheid omschreven in artikel 6.1.8. Jeugdwet en dat dit ook geldt voor de mandaatverlening met betrekking tot het nemen van de verleningsbeslissing als bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, van de Jeugdwet. De kinderrechter overweegt dat deze uitspraken nog niet in hoger beroep zijn bekrachtigd. Vooralsnog ziet de kinderrechter daarom geen reden om die uitspraken te volgen, mede gezien de ingrijpende gevolgen die dat kan hebben voor de noodzakelijke hulpverlening aan de jeugdige. Dat betekent dat de kinderrechter ervan uitgaat dat in dit geval zowel voor de indiening van het verzoek als voor het afgeven van de verleningsbeslissing is voldaan aan de daaraan gestelde formele vereisten. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2015:3639 Uitspraak beschikking RECHTBANK NOORD-HOLLAND Sectie Familie & Jeugd Zittingsplaats: Transferium te Heerhugowaard zaakgegevens : C/15/222514 / JU RK 15-318
datum uitspraak: 24 maart 2015 beschikking machtiging gesloten jeugdhulp in de zaak van de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers, hierna de GI, gevestigd te Alkmaar, namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard. betreffende [jeugdige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [de moeder], hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats], [de vader], hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats]. Het procesverloop Op 23 februari 2014 is door de GI een verzoekschrift ingediend om de machtiging gesloten jeugdhulp te verlengen voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden nader zullen worden aangehouden. De kinderrechter heeft, naast het verzoekschrift, kennis genomen van de volgende stukken: - de toestemmingsverklaring gesloten jeugdhulp van de moeder van 20 februari 2015; - de verleningsbeslissing van 20 februari 2015, waaruit blijkt dat [jeugdige] in aanmerking komt voor verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp; - het mandaatbesluit van het College van burgemeester en wethouders (hierna: B&W) van de gemeente Heerhugowaard van 20 januari 2015; - het gezinsplan van de GI van 18 februari 2015; - de instemmingsverklaring van de gekwalificeerde gedragswetenschapper van 20 maart 2015; - het e-mailbericht van mr. Groot aan de kinderrechter van 2 april 2015. Aangezien het verzoek een plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp betreft, is aan de jeugdige op 25 februari 2015 als raadvrouw mr. J.W.E. Groot, advocaat te Bovenkarspel, toegevoegd. Op 24 maart 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld, alwaar zijn verschenen de jeugdige [jeugdige], bijgestaan door mr. Groot, en de ouders. Namens de GI is
verschenen mevrouw [medewerker GI]. Voorts zijn (als informanten) verschenen de groepsleider en ambulant begeleiders van Transferium. [jeugdige] is voorafgaand aan de zitting, in bijzijn van mr. Groot, ook afzonderlijk gehoord. De feiten De moeder is belast met het gezag over [jeugdige]. Bij beschikking van 23 december 2014 heeft de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdzorg verleend voor de duur van drie maanden, tot 26 maart 2015. [jeugdige] verblijft sinds 26 december 2014 in Transferium te Heerhugowaard. Het standpunt van verzoeker De GI is van mening dat de gesloten plaatsing verlengd dient te worden omdat het onderzoek van [jeugdige] nog niet is afgerond en de behandelfase van [jeugdige] binnen Transferium nog niet is opgestart. De grootste zorg met betrekking tot [jeugdige] betreft haar weerbaarheid. [jeugdige] moet leren 'nee' te zeggen, met name vanwege de veiligheidsrisico’s. Verder dient toegewerkt te worden naar een thuissituatie waarin zij zich prettig voelt. [jeugdige] heeft nog niet veel verlof gehad. Zij is op dit moment beperkt aan het oefenen met vrijheden. Op 9 april 2015 staat een werkplanbespreking gepland. Het streven is om [jeugdige] na de zomervakantie weer thuis te kunnen plaatsen. Om een en ander in goede banen te leiden is een verlenging van minstens vier maanden noodzakelijk. Ter zitting heeft de GI daarom de duur van het verzoek teurggebracht van zes naar vier maanden. De standpunten van belanghebbenden Mr. Groot heeft namens [jeugdige] ter zitting aangegeven dat de onderbouwing van het verzoek tekortschiet. Er wordt gesteld dat er nog niets in de situatie is veranderd en dat de zorgen over [jeugdige] nog niet zijn weggenomen, maar de vraag is of [jeugdige] wel voldoende heeft kunnen oefenen met vrijheden, nu zij nog maar beperkt verlof heeft gehad. Dat klemt temeer nu duidelijk is dat het verlof onder toezicht van de ouders goed is gegaan. Desondanks wordt ingestemd met het verzochte, onder de voorwaarde dat de verleningsbeslissing voldoet aan de vereisten die daaraan door de wet worden gesteld. Een en ander zou binnen een termijn van ten hoogste vier maanden te realiseren moeten zijn. [jeugdige] heeft in het gesprek met de kinderrechter en ter zitting naar voren gebracht dat zij het gevoel heeft dat zij rustiger is geworden. De band met haar beide ouders is goed, maar na de beëindiging van haar verblijf in Transferium wil zij bij haar vader gaan wonen. Op (de binnen)school gaat het goed, maar [jeugdige] wil naar een buitenschool, bijvoorbeeld de Spinaker. Verder heeft [jeugdige] aangegeven bereid te zijn mee te werken aan therapie in het kader van haar weerbaarheid. Andere therapieën acht [jeugdige] niet nodig. [jeugdige] heeft behoefte aan duidelijkheid en heeft er daarom grote moeite mee dat er tot op heden nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. De ouders hebben ter zitting verklaard dat zij het eens zijn met het verzochte, maar dat zij wel teleurgesteld zijn over het feit dat er nog maar zo weinig is gebeurd de afgelopen periode. Er worden alleen maar gesprekken gevoerd. Verder missen de ouders een behandelplan en een duidelijke visie
op het vervolgtraject. Ook de communicatie met de hulpverlening laat te wensen over. Miscommunicatie geeft onrust en dat werkt door in het gedrag van [jeugdige]. Therapie zal met name gericht dienen te zijn op het gegeven dat [jeugdige] moeite heeft met gezag en regels. De ouders hopen dat [jeugdige] leert om meer geduld te hebben en niet bij voorbaat haar medewerking aan bepaalde zaken weigert. De beoordeling Gelet op het bepaalde in artikel 6.1.2, tweede lid, Jeugdwet kan een machtiging gesloten jeugdhulp slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter deze jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren. Bovendien dient de opneming en verblijf noodzakelijk te zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De kinderrechter onderschrijft de visie van de GI en de gedragwetenschapper dat de geslotenheid nog langer noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat vanuit rust en structuur naar een stabiele basis bij één van haar ouders kan worden toegewerkt. Daarbij zal wel voortvarendheid dienen te worden betracht. Het is voor de motivatie van [jeugdige] van groot belang dat spoedig wordt gestart met behandeling gericht op het vergroten van haar weerbaarheid en het aanvaarden van gezag. Verder zal gekeken moeten worden wat de mogelijkheden zijn om [jeugdige] op een buitenschool te krijgen. Van haar zijde dient [jeugdige] inzet, een coöperatieve opstelling en bereidheid om te veranderen te laten zien. Met betrekking tot de (na de zitting overgelegde) mandaatbeslissing van B&W heeft mr. Groot per email van 2 april 2015 laten weten dat zij van mening is dat het mandaatbesluit van B&W van de gemeente Heerhugowaard niet strookt met de eisen die de wet daaraan stelt en dat een verzoek voor een ‘vrijwillige’ gesloten machtiging niet door de GI kan worden gedaan. Mr. Groot verzoekt de kinderrechter hieraan de conclusies te verbinden die hem gerade voorkomen. De kinderrechter is bekend met de door mr. Groot genoemde uitspraken van de rechtbank Gelderland van 16 februari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:1159) en de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:2064). Daarin is – kort gezegd – overwogen dat in geval van een verzoek tot gesloten jeugdhulp met instemming van ouders met gezag, mandaatverlening door het college van burgemeester en wethouders aan de GI in strijd is met de aard van de bevoegdheid omschreven in artikel 6.1.8. Jeugdwet en dat dit ook geldt voor de mandaatverlening met betrekking tot het nemen van de verleningsbeslissing als bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, van de Jeugdwet. De kinderrechter overweegt dat deze uitspraken nog niet in hoger beroep zijn bekrachtigd. Vooralsnog ziet de kinderrechter daarom geen reden om die uitspraken te volgen, mede gezien de ingrijpende gevolgen die dat kan hebben voor de noodzakelijke hulpverlening aan de jeugdige. Dat betekent dat de kinderrechter ervan uitgaat dat in dit geval zowel voor de indiening van het verzoek als voor het afgeven van de verleningsbeslissing is voldaan aan de daaraan gestelde formele vereisten. De kinderrechter zal de machtiging gesloten jeugdhulp daarom – conform het ter zitting aangepaste verzoek – verlenen voor de periode van vier maanden, tot 26 juli 2015.
De beslissing De kinderrechter: verleent een machtiging gesloten jeugdhulp met betrekking tot [jeugdige], geboren op 11 januari 2001 te [geboorteplaats], ingang van 26 maart 2015 tot uiterlijk 26 juli 2015. Deze beschikking is gegeven door mr. W.P van der Haak, kinderrechter, in tegenwoordigheid van T.B.A. Verbeij als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Amsterdam
ECLI:NL:RBROT:2015:3412 Instantie: Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak: 28-04-2015 Datum publicatie: 18-05-2015 Zaaknummer: 473671 Rechtsgebieden: Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Mandatering van de bevoegdheid tot het doen van een verzoek om een gesloten machtiging, neergelegd in artikel 6.1.8, eerste lid, van de Jeugdwet, van de gemeente aan de Serviceorganisatie Zuid-Holland Zuid is niet in strijd met de wet of de aard van de bevoegdheid. Ook mandatering van de bevoegdheid tot het vaststellen van jeugdhulp, neergelegd in artikel 2.3., eerste lid, van de Jeugdwet, van de gemeente aan de Serviceorganisatie Zuid-Holland Zuid is niet in strijd met de wet of de aard van de bevoegdheid. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2015:3412 Uitspraak beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd Meervoudige Kamer zaakgegevens: C/10/473671 / JE RK 15-976 datum uitspraak: 28 april 2015 beschikking machtiging gesloten jeugdhulp in de zaak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, hierna te noemen het college, betreffende [Naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats], hierna te noemen de minderjarige. De rechtbank merkt naast de minderjarige als belanghebbenden aan: [naam], hierna te noemen de moeder, wonende te Dordrecht, [naam], hierna te noemen de stiefvader, wonende te Dordrecht. Het procesverloop Bij brief van 30 maart 2015 heeft de directeur van de Serviceorganisatie Jeugd Zuid-Holland Zuid namens het college de kinderrechter verzocht een machtiging te verlenen om de minderjarige voor de duur van een jaar in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. Op 14 april 2015 heeft de rechtbank een verklaring van een gedragswetenschapper ontvangen waarin zij verklaart in te stemmen met het verzoek. Op 14 april 2015 heeft de rechtbank tevens ontvangen de Gemeenschappelijke regeling Dienst Gezondheid & Jeugd Zuid-Holland Zuid (hierna: de Gemeenschappelijke regeling) en het Besluit tot derde wijziging van de Gemeenschappelijke regeling. Voorafgaand aan de zitting en buiten aanwezigheid van de anderen zijn de minderjarige en zijn advocaat gehoord door de voorzitter. Op 14 april 2015 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn:
- de minderjarige, bijgestaan door mr. A. Apistola; - de moeder; - de stiefvader; - twee vertegenwoordigsters van de Stichting Jeugdteams Zuid-Holland Zuid (hierna: de Stichting Jeugdteams), [naam]en [naam]. De feiten Het ouderlijk gezag over de minderjarige berust bij de moeder. De moeder en de stiefvader stemmen in met het verzoek om een gesloten machtiging. De minderjarige verblijft op dit moment op een open groep van de instelling Schakenbosch te Sassenheim. Het verzoek om een gesloten machtiging is gedaan namens het college door de directeur van de Serviceorganisatie Jeugd Zuid-Holland Zuid. De Serviceorganisatie Jeugd Zuid-Holland Zuid (hierna: de Serviceorganisatie) is een organisatieonderdeel dat per 1 januari 2015 deel uitmaakt van het openbaar lichaam Dienst Gezondheid & Jeugd Zuid-Holland Zuid. Op grond van artikel 2, vierde lid, onder ii, van de Gemeenschappelijke regeling richt dit organisatieonderdeel zich, voor zover hier van belang, op het contracteren of subsidiëren van aanbieders van jeugdhulp en uitvoerders van jeugdreclassering en jeugdbeschermingsmaatregelen in het kader van de Jeugdwet. Verder voert de Serviceorganisatie op grond van de Gemeenschappelijke Regeling namens de colleges van de deelnemende gemeenten andere taken en bevoegdheden in het kader van de Jeugdwet uit, voor zover die taken door de colleges van de deelnemende gemeenten aan het openbaar lichaam zijn opgedragen en de daarvoor benodigde bevoegdheden door middel van een daartoe strekkende mandaat- en/of machtigingsbesluit zijn toegekend aan de directeur van de Serviceorganisatie. Bij besluit van 18 november 2014 (hierna: het Mandaatbesluit) heeft het college een machtiging verleend aan de directeur van de Serviceorganisatie om namens het college een verzoekschrift als bedoeld in artikel 6.1.8, eerste lid, van de Jeugdwet in te dienen bij de rechter en een mandaat verleend aan de directeur van de Serviceorganisatie om namens het college te beoordelen of jeugdhulp nodig is als bedoeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet. De standpunten Het standpunt van de Stichting Jeugdteams De Stichting Jeugdteams heeft ter zitting meegedeeld te zijn gemachtigd om namens het college ter zitting te verschijnen en heeft ter onderbouwing van die stelling een besluit tot het verlenen van ondermandaat overgelegd, gedateerd 14 april 2015. De Stichting Jeugdteams is per 1 januari 2015 opgericht. De opdrachtgever van de Stichting Jeugdteams is de Serviceorganisatie. De Serviceorganisatie is verantwoordelijk voor de financiering van de Stichting Jeugdteams. De uitvoering van de kinderbescherminsmaatregelen valt niet onder de verantwoordelijkheid van de Stichting Jeugdteams. Zij biedt jeugdhulp aan in het vrijwillig kader en is een uitvoerende instantie. De Serviceorganisatie ondertekent alle stukken, maar het is de Stichting Jeugdteams die een hulpvraag bij de Serviceorganisatie neerlegt. De Serviceorganisatie beoordeelt de hulpvraag niet inhoudelijk. Wel toetst de Serviceorganisatie de juridische correctheid.
De Sichting Jeugdteams heeft ter zitting gesteld dat de noodzaak voor het verkrijgen van een machtiging tot gesloten plaatsing nog steeds aanwezig is. Schakenbosch geeft aan dat de fysieke agressie bij de minderjarige toeneemt. Zij heeft een gesloten machting nodig om bepaalde dwangmiddelen te kunnen toepassen. Schakenbosch verwacht dat de behandeling twaalf maanden zal duren, zodat een machtiging voor de duur van twaalf maanden noodzakelijk wordt geacht. Het verlenen van een machtiging voor de duur van zes maanden acht de Stichting Jeugdteams niet in het belang van de minderjarige, omdat hij het spannend vindt om naar de rechtbank te komen. De Stichting Jeugdteams zal de voortgang van de behandeling van de minderjarige niet intensief monitoren. De communicatie tussen de moeder, de stiefvader en Schakenbosch verloopt goed. De komende periode zal bezien moeten worden of het wenselijk is om de minderjarige op de huidige groep te laten verblijven. Het standpunt van de minderjarige De raadsman heeft ter zitting verzocht de Serviceorganisatie niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek, omdat er sprake is van een aantal formele gebreken die zien op de mandatering. Het verzoekschrift is door de Serviceorganisatie ingediend namens het college. Uit de stukken kan echter niet opgemaakt worden dat er daadwerkelijk sprake is van een mandatering. Bovendien verzet de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een tweetal uitspraken van de rechtbank Rotterdam van respectievelijk 13 februari 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:1659) en 25 maart 2015 (ECLI:NL:RBROT:20152064) en een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 februari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:1016). Ook is niet gebleken dat de vertegenwoordigers van de Stichting Jeugdteams bevoegd zijn om het college in rechte te vertegenwoordigen. De raadsman heeft subsidiair verzocht de machtiging gesloten jeugdhulp te verlenen voor de duur van zes maanden. Onvoldoende is komen vast te staan dat daadwerkelijk een behandeling voor de duur van twaalf maanden noodzakelijk is. De minderjarige erkent dat hij hulp nodig heeft, maar hij vindt een machtiging voor de duur van twaalf maanden te lang. Op de groep waar de minderjarige nu verblijft wordt hij bedreigd en afgeperst. Daar moet zeer serieus naar worden gekeken. Het standpunt van de ouders De moeder en de stiefvader (hierna: de ouders) hebben ter zitting eveneens verzocht de machtiging voor de duur van zes maanden te verlenen. Zij erkennen dat de minderjarige hulp nodig heeft. Zij zien graag dat de minderjarige de kans krijgt zichzelf te bewijzen. De ouders komen wekelijks bij Schakenbosch. De leiding zegt dat zij alles voor de minderjarige willen doen, maar dat hij er wel zelf om moet vragen. De ouders hebben er veel moeite mee dat de minderjarige op de groep wordt afgeperst en geslagen. Het gedrag van de minderjarige lijkt hierdoor juist te verergeren. Hier wordt wel goed over gesproken met de medewerkers van Schakenbosch. De beoordeling Vertegenwoordiging ter zitting Ter zitting hebben de medewerkers van de Stichting Jeugdteams een besluit van de directeur van de Serviceorganisatie van 14 april 2015 overgelegd waarbij de directeur ondermandaat heeft verleend aan de jeugdprofessionals van de Stichting Jeugdteams om een verzoek tot uithuisplaatsing te doen
als bedoeld in artikel 6.1.8 van de Jeugdwet. Uit dit besluit volgt echter niet dat de jeugdprofessionals van de Stichting Jeugdteams gemachtigd zijn om het college ter zitting te vertegenwoordigen. Dat betekent dat het college ter zitting niet vertegenwoordigd is geweest. De medewerkers van de Stichting Jeugdteams zijn echter wel op grond van artikel 800, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ter zitting gehoord om een toelichting te kunnen geven op hun organisatiestructuur en de noodzaak tot een gesloten machtiging. Het verlenen van machtiging tot het doen van een verzoek om gesloten plaatsing Het verzoek om een machtiging tot plaatsing in een gesloten accommodatie heeft geen betrekking op een minderjarige die een kinderbeschermingsmaatregel opgelegd heeft gekregen of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel wordt verzocht, zodat op grond van artikel 6.1.8, eerste lid, van de Jeugdwet een dergelijk verzoek dient te worden ingediend door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. Het verzoek om een machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een gesloten accommodatie is in deze zaak ingediend door de directeur van de Serviceorganisatie namens het college. De vraag die thans voorligt is of het college een machtiging kan verlenen aan de directeur van de Serviceorganisatie om namens het college een dergelijk verzoek te doen. Op grond van artikel 10:3, eerste lid juncto artikel 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan een machtiging verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen het verlenen van de machtiging verzet. Naar het oordeel van de rechtbank staat artikel 6.1.8 van de Jeugdwet noch enig ander wettelijk voorschrift aan het verlenen van machtiging tot het doen van een verzoek in de weg. Uit het Mandaatbesluit volgt dat de machtiging ook op juiste wijze is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de Jeugdwet of de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aard van de bevoegdheid zich tegen het verlenen van machtiging tot het doen van een verzoek verzet. Bovendien acht de rechtbank hier van belang dat een ingrijpende beslissing als het verlenen van een machtiging tot gesloten plaatsing niet door het college zelf, maar door de rechter wordt genomen. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat in Gemeenschappelijke regeling voldoende waarborgen zijn opgenomen, zoals een informatie- en verantwoordingsplicht van het openbaar lichaam aan het college en de mogelijkheid van het college om te allen tijde uit de Gemeenschappelijk Regeling te treden, die duidelijk maken dat de bevoegdheid tot en de verantwoordelijkheid voor het indienen van een verzoekschrift om een machtiging tot gesloten plaatsing uiteindelijk bij het college blijft berusten. Mandatering van de bevoegdheid tot het nemen van een verleningsbeslissing Op grond van artikel 6.1.9, eerste lid, van de Jeugdwet legt het college bij een verzoek om een gesloten machtiging het besluit over waarin het college heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is (de verleningsbeslissing). Bij het verzoekschrift om een gesloten machtiging heeft het college een verleningsbeslissing van 30 maart 2015 overgelegd die door de directeur van de Serviceorganisatie namens het college is
genomen. Hier ligt de vraag voor of een dergelijk besluit in mandaat kan worden genomen door de directeur van de Serviceorganisatie. Op grond van artikel 10:3, eerste lid, van de Awb, kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet, voor zover hier van belang, treft het college, indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, ten behoeve van de minderjarige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet kan het college de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door derden laten verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank sluit artikel 2.11 van de Jeugdwet niet uit dat de bevoegdheid tot het nemen van een verleningsbeslissing als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet aan een ander wordt gemandateerd. Ook de verleningsbeslissing die in mandaat is genomen, wordt immers door het college genomen. Uit het Mandaatbesluit volgt dat het mandaat op juiste wijze is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin uit de Jeugdwet of de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet worden afgeleid dat de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. Anders dan in de zaak die tot de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 februari 2015 heeft geleid, speelt in deze zaak niet de vraag of een verleningsbeslissing kan worden genomen door een instelling die tevens jeugdhulp aanbiedt of kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdhulp uitvoert. Uit de Gemeenschappelijke regeling volgt immers dat deze taken niet tot die van de (directeur van de) Serviceorgansiatie behoren. Ondermandaat Hoewel het verzoekschrift namens het college bevoegd is ingediend door de directeur van de Serviceorganisatie, overweegt de rechtbank ten overvloede dat een ondermandaat aan de jeugdprofessionals van de Stichting Jeugdteams, zoals neergelegd in het ter zitting overgelegde besluit van de directeur, in strijd lijkt te zijn met het Mandaatbesluit. Artikel 3 van het Mandaatbesluit staat de directeur weliswaar toe om ondermandaat te verlenen aan onder hem ressorterende functionarissen of andere functionarissen, maar lijkt geen bevoegdheid te creëren om bevoegdheden te mandateren aan functionarissen die niet onder verantwoordelijkheid van het openbaar lichaam vallen. Niet gebleken is dat de medewerkers van de Stichting Jeugdteams onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Serviceorganisatie dan wel het openbaar lichaam vallen. De noodzaak tot plaatsing in een gesloten accommodatie
Gelet op het bepaalde in artikel 6.1.2, tweede lid, van de Jeugdwet kan een machtiging gesloten jeugdhulp slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechtbank deze jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren. Bovendien dient de opneming en verblijf noodzakelijk te zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De rechtbank is van oordeel dat de plaatsing van minderjarige in Schakenbosch voortgezet dient te worden door middel van een machtiging gesloten jeugdhulp. Een thuisplaatsing van de minderjarige behoort voorlopig niet tot de mogelijkheden, omdat zijn problematiek voor de ouders te zwaar is. De ouders hebben aangegeven de verantwoordelijkheid van de verzorging en opvoeding van de minderjarige op dit moment niet aan te kunnen. Daarnaast is gebleken dat diverse ambulante behandelvormen niet goed aansluiten bij de problematiek van de minderjarige. De minderjarige verblijft sinds januari 2015 op een open groep van Schakenbosch, maar Schakenbosch heeft aangegeven dat de minderjarige meer nodig heeft dan hem op dit moment - door het ontbreken van de machtiging gesloten jeugdhulp - kan worden geboden. De minderjarige is namelijk door zijn gedrag niet altijd goed te handhaven waardoor het voor zijn eigen veiligheid en voor die van zijn omgeving noodzakelijk kan zijn om vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen. De minderjarige heeft ter zitting gezegd dat hij begrijpt dat Schakenbosch deze extra bevoegdheid nodig heeft. Hij kan soms erg boos worden en hij vindt het dan moeilijk om zijn boosheid te beheersen. Hij heeft echter verzocht de machtiging te verlenen voor de duur van zes maanden omdat hij een machtiging voor de duur van twaalf maanden te lang vindt. Zijn ouders hebben dit eveneens verzocht. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank de noodzaak van een machtiging tot gesloten plaatsing voldoende gebleken. Onvoldoende gebleken is echter of een behandeling van twaalf maanden noodzakelijk is waarbij tevens gebruik kan worden gemaakt van vrijheidsbeperkende maatregelen. Het verzoek zal om die reden voor de duur van zes maanden worden toegewezen. Het anders of meer verzochte zal worden afgewezen. Ter zitting is nog besproken dat de minderjarige op de groep wordt bedreigd en afgeperst. Met alle betrokkenen is de rechtbank van mening dat hier serieus onderzoek naar moet worden gedaan en dat zo nodig gepaste maatregelen moeten worden getroffen. De beslissing De rechtbank: verleent een machtiging gesloten jeugdhulp met ingang van 28 april 2015 tot 28 oktober 2015 betreffende de minderjarige; wijst af het anders of meer verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. J. de Gans, voorzitter tevens kinderrechter, en mrs. M.J.M. Marseille en S.C.C. Hes-Bakkeren, kinderrechters, in bijzijn van M.L. Wöltgens-Cremers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Den Haag.
ECLI:NL:RBROT:2015:3241 Instantie: Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak: 07-05-2015 Datum publicatie: 07-05-2015 Zaaknummer: 472881 Rechtsgebieden: Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Verzoek machtiging gesloten jeugdhulp door het college van burgermeester en wethouders. Overwegingen omtrent het verlenen van machtiging tot het doen van een dergelijk verzoek alsmede mandatering van de bevoegdheid tot het nemen van een verleningsbeslissing. Zie ook ECLI:NL:RBROT:2015:3242 Vindplaatsen: Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2015:3241 PFR-Updates.nl 2015-0162 Uitspraak beschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd Meervoudige kamer Zittingsplaats: Rotterdam zaakgegevens: C/10/472881 / JE RK 15-847 datum uitspraak: 7 mei 2015 beschikking machtiging gesloten jeugdhulp
In de zaak van HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN ROTTERDAM, hierna te noemen het college, betreffende [Naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats], hierna te noemen [roepnaam] De rechtbank merkt als belanghebbenden aan: [naam], hierna te noemen de vader, wonende te Rotterdam, [naam], hierna te noemen de moeder, wonende te Rotterdam. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoekschrift met bijlagen van het college van 24 maart 2015, ingekomen bij de griffie op 30 maart 2015; - de verklaring d.d. 31 maart 2015 dat een voorziening nodig is op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder (de verleningsbeslissing); - de instemmende verklaring d.d. 3 april 2015 van een gekwalificeerde gedragswetenschapper; - een e-mailbericht van de zijde van het college, met als bijlagen een deel van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rotterdam 2012 en een deel van het Besluit ondermandaat, ondervolmacht en ondermachtiging van de algemeen directeur 2012; - het ter zitting van de kinderrechter van 8 april 2015 door het college overgelegde verzoek machtiging gesloten jeugdhulp, met instemming ouder(s) met gezag gedateerd 1 april 2015; - de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 8 april 2015, waarbij een machtiging gesloten jeugdhulp betreffende [de minderjarige] is verleend met ingang van 8 april 2015 tot uiterlijk 8 mei 2015 en waarbij de zaak voor het overige is aangehouden en is verwezen naar de meervoudige kamer. Op 14 april 2015 is van de zijde van het college een notitie ontvangen, waarin zijn standpunt is verwoord. Op 23 april 2015 heeft de rechtbank de zaak gelijktijdig met het verzoek met zaaknummer C/10/474452/JE RK 15-1094 (verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) strekkende tot ondertoezichtstelling en machtiging gesloten jeugdhulp d.d. 20 april 2015) ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn: - de minderjarige [de minderjarige], bijgestaan door zijn raadsman mr. H.E. Borgman, - de ouders, bijgestaan door een tolk Kantonees, mw. X.H. Qian, - namens het college [naam] en [naam], - namens de Raad, [naam], - namens de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna de GI), [naam] en [naam], - namens het Wijkteam Zuid van de gemeente Rotterdam,[naam]. De minderjarige is, in aanwezigheid van zijn raadsman, voorafgaand aan de zitting afzonderlijk gehoord door de voorzitter van de meervoudige kamer. De beslissing op het verzoek met zaaknummer C/10/474452/JE RK 15-1094 is bij beschikking van 7 mei 2015 apart geminuteerd. Het verzoek De concerndirecteur maatschappelijke ontwikkeling van de gemeente Rotterdam heeft namens het college een machtiging verzocht om [de minderjarige] in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van zes maanden. De ouders stemmen in met het verblijf in een gesloten accommodatie. Het standpunt van verzoeker Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat zij voldaan heeft aan de wettelijke vereisten voor het nemen van een bevoegd besluit om een machtiging te verzoeken en om een besluit ‘bepaling jeugdhulp’(verlengingsbeslissing) te nemen. Deze besluiten zijn genomen door een bevoegde ambtenaar, uitgaande van het ondermandaat dat hiervoor binnen de gemeente is vastgesteld. Daar komt bij dat door deze werkwijze het belang van privacybescherming van de jeugdige wordt gediend. Het college trekt tot slot een vergelijking met zaken betreffende vrijheidsbeneming voor volwassenen (inbewaringstelling), waarbij ook in mandaat wordt gehandeld. Namens het college is voorts ter zitting naar voren gebracht dat het ter zitting van 8 april 2015 overgelegde verzoekschrift dat is ondertekend door de Wethouder Onderwijs, Jeugd en Zorg gedateerd 1 april 2015, niet als nieuw verzoek dient te worden beschouwd, maar slechts als bekrachtiging van het verzoek van 24 maart 2015. Deze bekrachtiging door de wethouder is zekerheidshalve opgesteld, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de concerndirecteur niet namens het college het verzoek had mogen indienen. Het college heeft voorts volhard in haar verzoek en voor de inhoudelijke onderbouwing van de noodzaak tot de machtiging gesloten jeugdhulp verwezen naar hetgeen namens de GI daarover naar voren is gebracht.
De standpunten (De raadsman van) [de minderjarige] De raadsman heeft verzocht de duur van de machtiging gesloten jeugdhulp slechts met drie maanden te verlengen, tot aan het einde van het schooljaar. Deze periode geeft [de minderjarige] voldoende gelegenheid zich te bewijzen en in de observatieperiode kan onderzocht worden welke hulp voor [de minderjarige] aangewezen is. De raadsman heeft zich omtrent de juridische discussie over de bevoegdheid van de concerndirecteur maatschappelijke ontwikkeling om namens het college het onderhavige verzoek in te dienen en om namens het college een verleningsbeslissing te nemen, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De ouders De ouders hebben aangegeven dat terugkeer van [de minderjarige] naar huis ernstige gevolgen voor het gezinsleven zal hebben. Sinds zijn plaatsing is zijn gedrag verbeterd. Thuis heerst er nu ook rust. De ouders zijn niet deskundig genoeg om met de problematiek van [de minderjarige] om te gaan. Hij dient behandeling te ondergaan zodat hij de gevolgen van zijn daden beter leert inzien. Daarnaast is zijn schoolgang ook beter gewaarborgd in Schakenbosch. De GI Namens de GI is onder meer naar voren gebracht dat [de minderjarige] thans in Schakenbosch verblijft omdat er geen plek voor hem was in De Vaart. [de minderjarige] lijkt er op zijn plek te zitten. De LVB-aanpak van Schakenbosch sluit nauw aan bij de aanpak van jeugdigen met autisme, zoals [de minderjarige]. Schakenbosch heeft ingeschat dat de behandeling van [de minderjarige] 9 maanden zal gaan duren. Een kortere verlengingsduur dan de verzochte 6 maanden is dus niet aangewezen. De Raad De Raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een machtiging gesloten jeugdhulp in het vrijwillige kader ontoereikend is. De beoordeling Het verlenen van machtiging tot het doen van een verzoek om een machtiging gesloten jeugdhulp Het verzoek om een machtiging gesloten jeugdhulp heeft geen betrekking op een minderjarige die een kinderbeschermingsmaatregel opgelegd heeft gekregen of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel wordt verzocht, zodat op grond van artikel 6.1.8, eerste lid, van de Jeugdwet een dergelijk verzoek dient te worden ingediend door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. Het verzoek om een machtiging gesloten jeugdhulp is in deze zaak ingediend door de concerndirecteur maatschappelijke ontwikkeling van de gemeente Rotterdam, namens het college.
De vraag die thans voorligt is of het college een machtiging kan verlenen aan de concerndirecteur om namens het college een dergelijk verzoek te doen. Op grond van artikel 10:3, eerste lid, juncto artikel 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan machtiging verlenen tot het verrichten van handelingen die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen het verlenen van de machtiging verzet. Naar het oordeel van de rechtbank is het indienen van een verzoek bij de rechtbank noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling. Naar het oordeel van de rechtbank staat voorts artikel 6.1.8 van de Jeugdwet noch enig ander wettelijk voorschrift aan het verlenen van machtiging tot het indienen van een verzoek bij de rechtbank in de weg. Gelet op het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rotterdam 2012 c.q. het Besluit ondermandaat, ondervolmacht en ondermachtiging van de algemeen directeur 2012, zijn de machtiging aan de algemeen directeur van de gemeente Rotterdam en de ondermachtiging door de algemeen directeur aan de concerndirecteur maatschappelijke ontwikkeling ook op juiste wijze verleend. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de Jeugdwet of de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aard van de bevoegdheid zich tegen het verlenen van machtiging tot het indienen van een verzoek om een machtiging gesloten jeugdhulp bij de rechtbank verzet. Bovendien acht de rechtbank hier van belang dat een ingrijpende beslissing als het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp niet door het college, maar door de rechter wordt genomen. Mandatering van de bevoegdheid tot het nemen van een verleningsbeslissing Op grond van artikel 6.1.9, eerste lid, van de Jeugdwet legt het college bij een verzoek om een machtiging gesloten jeugdhulp het besluit over waarin het college heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is (de verleningsbeslissing). Bij het verzoekschrift om machtiging gesloten jeugdhulp is namens het college een verleningsbeslissing van 31 maart 2015 overgelegd die door de concerndirecteur maatschappelijke ontwikkeling namens het college is genomen. Hier ligt de vraag voor of een dergelijk besluit in (onder)mandaat kan worden genomen door de concerndirecteur. Op grond van artikel 10:3, eerste lid, van de Awb, kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet, voor zover hier van belang, treft het college, indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, ten behoeve van de minderjarige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp.
Naar het oordeel van de rechtbank sluit artikel 2.11 van de Jeugdwet niet uit dat de bevoegdheid tot het nemen van een verleningsbeslissing als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet aan een ondergeschikte zoals de concerndirecteur maatschappelijke ontwikkeling wordt gemandateerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin uit de Jeugdwet of de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet worden afgeleid dat de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening aan een aan het college ondergeschikte gemeenteambtenaar als de concerndirecteur maatschappelijke ontwikkeling verzet. Anders dan in de zaak die tot de door het college in haar notitie genoemde uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 februari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:1016) heeft geleid, speelt in deze zaak niet de vraag of een verleningsbeslissing kan worden genomen door een instelling die tevens jeugdhulp aanbiedt of kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdhulp uitvoert. Gelet op het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rotterdam 2012 c.q. het Besluit ondermandaat, ondervolmacht en ondermachtiging van de algemeen directeur 2012 zijn het mandaat aan de algemeen directeur van de gemeente Rotterdam en het ondermandaat door de algemeen directeur aan de concerndirecteur maatschappelijke ontwikkeling op juiste wijze verleend. Gezien voorgaande conclusies zal de rechtbank het ter zitting van 8 april 2015 door het college overgelegde verzoekschrift dat is ondertekend door de Wethouder Onderwijs, Jeugd en Zorg, gedateerd 1 april 2015, en dat afgezien van de ondertekening identiek is aan het verzoekschrift van 24 maart 2015 buiten beschouwing laten. De noodzaak tot gesloten jeugdhulp Gelet op het bepaalde in artikel 6.1.2, tweede lid, van de Jeugdwet kan een machtiging gesloten jeugdhulp slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechtbank deze jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren. Bovendien dienen de opneming en verblijf noodzakelijk te zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] ernstige gedragsproblemen vertoont waarvoor behandeling noodzakelijk is in het belang van zijn verdere ontwikkeling. Zo vertoont [de minderjarige] zelfbepalend en agressief gedrag en onttrekt hij zich aan het gezag van de ouders. De rechtbank is daarom van oordeel dat [de minderjarige] tegen zichzelf in bescherming moet worden genomen en dat zijn verblijf in een omgeving waar hem de noodzakelijke structuur en begrenzing kan worden geboden voortgezet moet worden. Voorts kan [de minderjarige] nader geobserveerd worden, zodat gekeken kan worden welke behandeling ingezet dient te worden om de ontwikkelingsbedreiging af te wenden. Ook is van belang dat bezien wordt welke (vervolg)schoolopleiding het beste bij [de minderjarige] mogelijkheden aansluit. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de plaatsing van [de minderjarige] in een instelling voor gesloten jeugdhulp voortgezet dient te worden en zal daarom de machtiging gesloten jeugdhulp verlengen. Een thuisplaatsing van de minderjarige behoort voorlopig niet tot de mogelijkheden, omdat zijn problematiek voor de ouders te zwaar is. De ouders hebben aangegeven de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige momenteel niet aan te kunnen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank de noodzaak van een machtiging gesloten jeugdhulp voldoende gebleken. Er bestaat geen aanleiding de machtiging voor een kortere duur af te geven dan is verzocht. De rechtbank heeft niet de mogelijkheid geboden een familiegroepsplan op te stellen. Gelet op de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] heeft de rechtbank hier vanaf gezien. De rechtbank zal het verzoek van het college toewijzen, voor zover daarop nog niet eerder is beslist. Dat betekent dat de machtiging gesloten jeugdhulp wordt verlengd voor de periode van vijf maanden. De rechtbank dringt er bij het college op aan om (al dan niet met behulp van de GI) te onderzoeken of overplaatsing naar de BZA groep van De Vaart – zoals aanvankelijk geadviseerd als een passende plek voor [de minderjarige] gezien diens problematiek – nodig en mogelijk is. De beslissing De rechtbank: verlengt de machtiging gesloten jeugdhulp met ingang van 8 mei 2015 tot 8 oktober 2015 betreffende de minderjarige [de minderjarige]. Deze beschikking is gegeven door mr. S.C.C. Hes-Bakkeren, voorzitter tevens kinderrechter, M.J.M. Marseille en J. de Gans, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. V.A. Versloot als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2015. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Den Haag.