Verkeersgetuigen
Literatuurstudie over confronterende voorlichting
RA-2006-96
Karin Van Vlierden Onderzoekslijn Gedrag
DIEPENBEEK, 2012. STEUNPUNT VERKEERSVEILIGHEID.
Documentbeschrijving Rapportnummer:
RA-2006-96
Titel:
Verkeersgetuigen
Ondertitel:
Literatuurstudie over confronterende voorlichting
Auteur(s):
Karin Van Vlierden
Promotor:
Rob Cuyvers
Onderzoekslijn:
Gedrag
Partner:
Provinciale Hogeschool Limburg
Aantal pagina’s:
46
Projectnummer Steunpunt:
4.3
Projectinhoud:
Literatuurstudie over preventieboodschappen waarin toehoorders geconfronteerd worden met mogelijke negatieve gevolgen van gedrag, in het kader van het project Verkeersgetuigen waarin de Provincie Limburg en de Mobiliteitscel jongeren in contact brengen met slachtoffers van verkeersongevallen
Uitgave: Steunpunt Verkeersveiligheid, september 2006
Steunpunt Verkeersveiligheid Agoralaan Gebouw D B 3590 Diepenbeek T 011 26 87 05 F 011 26 87 00 E
[email protected] I www.steunpuntverkeersveiligheid.be
Samenvatting Het project Verkeersgetuigen werd opgezet door de Provincie Limburg, in samenwerking met de Provinciale Hogeschool Limburg en ondersteund door de Mobiliteitscel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. In het project worden jongeren van de derde graad van het secundair onderwijs blootgesteld aan getuigenissen van verkeersslachtoffers die aan hun ongeval een handicap hebben overgehouden. Deze slachtoffers komen in de klas vertellen over het ongeval en de impact ervan op hun leven. Na afloop van hun getuigenis krijgen de jongeren gelegenheid om vragen te stellen of met de getuigen een gesprek aan te knopen. In het buitenland worden of werden in het verleden gelijkaardige projecten uitgevoerd. In Nederland volgt men ongeveer dezelfde werkwijze in het project Traffic Informers. Dit wordt er vaak gecombineerd met andere voorlichtingsprojecten. Soms worden de getuigenissen van verkeersslachtoffers opgenomen in een road show. Hierin wordt meer nadruk gelegd op het aandacht trekken door showelementen zoals luide muziek en confronterende filmpjes. In de Verenigde Staten worden verkeersslachtoffers ingezet in Victim Impact Panels. Dit zijn eveneens getuigenissen over de impact van verkeersongevallen op slachtoffers en nabestaanden. Primaire doelgroep is hier echter de groep van bestuurders die werd veroordeeld voor het rijden onder invloed. Pas in tweede instantie werden ze ook ingericht voor het voorlichten van jongeren. In het Verenigd Koninkrijk maakt men gebruik van theatervoorstellingen om jongeren te wijzen op de gevolgen van risicogedrag in het verkeer. Minder directe getuigenissen van slachtoffers vinden we in Zweden en Australië, waar ze getoond worden in televisiefilmpjes en op DVD. Educatie kan gebeuren op een rationele manier, waarbij door middel van beredeneerde en logische argumenten informatie wordt doorgegeven. Projecten zoals Verkeersgetuigen gaan echter verder dan het louter doorgeven van informatie. Er wordt beroep gedaan op emoties, waarbij verondersteld wordt dat de toehoorders hun latere beslissingen zullen baseren op deze emoties in plaats van of bovenop het rationeel geleerde. Deze soort voorlichting noemen we confronterende voorlichting. Ze bestaat uit voorstellingen die confronteren met de gevolgen van risicogedrag en die een shockerend effect hebben op de ontvanger van de boodschap. De meest bestudeerde emotie in het kader van confronterende voorlichting is angst. Aan angstaanjagende voorlichting is heel wat onderzoek gewijd. Er bestaan diverse modellen die de werkingsmechanismen van deze soort voorlichting beschrijven. Angst treedt op wanneer de toehoorders zich voorstellen welke gevolgen hun gedrag kan hebben voor hun eigen leven en gezondheid. Andere gevoelens die worden aangesproken in confronterende voorlichting zijn schuldgevoel en spijt. Wanneer een onschuldig slachtoffer van een verkeersongeval getuigt over de invloed van dat ongeval op zijn verdere leven, worden toehoorders ertoe aangezet na te denken over mogelijke gevolgen voor anderen van hun eigen risicogedrag. Het zijn dus vooral de geanticipeerde vormen van schuld en spijt waarop in dat geval beroep wordt gedaan. In sommige gevallen kunnen we de verkeersgetuigen ook zien als een soort rolmodel voor de jongeren aan wie ze hun verhaal vertellen. Ze brengen over welk verkeersgedrag gepast is en vooral welk ongepast en risicovol is. Jongeren worden aangezet zichzelf als het ware met de getuigen te vergelijken en te leren uit de gevolgen die deze laatste aan den lijve ondervonden hebben. Op basis van de literatuur over angstaanjagende voorlichting en andere invalshoeken voor confronterende voorlichting, kunnen een aantal richtlijnen gegeven worden waarmee men best rekening houdt bij toepassing van confronterende voorlichting. Een project zoals Verkeersgetuigen wordt ten slotte geëvalueerd. Ook hiervoor zijn er verschillende invalshoeken. Of het uiteindelijke doel van het project – dat jongeren zich in de toekomst veiliger gedragen in het verkeer, waardoor ongevallen vermeden worden – bereikt werd, is moeilijk te beoordelen. Het is immers bijna onmogelijk om het latere verkeersgedrag te linken aan de voorlichting die nu gegeven wordt. Wat wel bevraagd Steunpunt Verkeersveiligheid
3
RA-2006-96
kan worden zijn de gevoelens die door het project worden losgeweekt, de attitudes tegenover veilig gedrag die er eventueel door beïnvloed worden en het voorgenomen verkeersgedrag voor de toekomst. Door het bevragen van de opgeroepen gevoelens en het effect ervan op de jongeren groeit bovendien inzicht over de mechanismen die door het project in gang worden gezet. Andere invalshoeken voor evaluatie zijn die waarbij de betrokken jongeren hun mening geven over het voorlichtingsconcept en die waarbij de getuigen zelf aan het woord komen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
4
RA-2006-96
English summary Verkeersgetuigen Literature study on confronting education In the project Verkeersgetuigen, 17 and 18 year-olds in secondary schools are exposed to the testimony of a road victim with permanent damage. This victim reports in the classroom about the accident and the impact from it on his/her life. Afterwards, the youngsters get the opportunity to ask questions or begin a conversation with the victim. In the international literature, we found some projects of the same kind. In the Netherlands, the method is used in the project Traffic Informers. This project is often combined with other educational projects. Sometimes, the testimonies of road victims are part of road shows. These shows catch the youngsters’ attention with loud music and confronting movies. In de United States, road victims are put in Victim Impact Panels. These are also testimonies about the impact of road accidents on victims and relatives. But the primary target group of these panels was the group of drivers convicted for driving under the influence of alcohol. Only at a later stage they were also set up for educational purposes with youngsters. In the United Kingdom, youngsters are approached with theatre performances to point to the consequences of risky behaviour in traffic. Less direct testimonies of victims are found in Sweden and Australia, where they are part of TV films or DVD’s. Education can be a rational matter, by giving well-reasoned and logical arguments to pass on information. Projects like Verkeersgetuigen go beyond the mere passing of information. There is made an appeal to emotions, on the assumption that the audience will make future decisions with these emotions in mind, rather than or in addition to the rational information they got. We call this kind of education confronting education. It depicts the consequences of risky behaviour in a shocking way. The emotion that is studied the most within the framework of confronting education is fear. A lot of studies are dedicated to fear appeals. There are numerous models to explain the effects of this kind of education. Fear occurs when the audience imagines which consequences behaviours may have for its own life and health. Other feelings drawn on in confronting education are guilt and regret. When an innocent road victim tells about the impact of an accident on his/her life, the audience is prompted to think about possible consequences of its risky behaviours for other people. In this way the guilt and regret is mainly anticipated. In some cases road victims can be seen as role models for the youngsters in the audience. They communicate which behaviours are appropriate in traffic and above all which behaviours are inappropriate and risky. They prompt the youngsters to learn a lesson from the consequences they have experienced personally. On the basis of the literature about fear appeals and other approaches of confronting education, we give some guidelines for the implementation of this form of education. The project Verkeersgetuigen will eventually be evaluated. To this end there are also various approaches. The final aim of the project – the fact that youngster in the future behave safely in traffic, so that accidents are prevented – is hard to assess. It’s almost impossible to attribute future traffic behaviours to the current education. But we can study the feelings caused by the project, the attitudes about safe behaviour that can be influenced by the education and the intentions for future traffic behaviour. We can also assess the youngsters’ opinion about the concept Verkeersgetuigen. And last but not least we can listen to the victims who are influenced by their own testimony for the youngsters.
Steunpunt Verkeersveiligheid
5
RA-2006-96
Steunpunt Verkeersveiligheid
6
RA-2006-96
Inhoudsopgave
1.
SITUERING VAN HET PROJECT VERKEERSGETUIGEN ................................. 8
1.1
Inleiding
8
1.2
Situering ten opzichte van gelijkaardige buitenlandse projecten
8
1.3 Situering voorlichting
in
mogelijke
benaderingen
van
voorlichting:
confronterende 10
2.
MODELLEN VOOR CONFRONTERENDE VOORLICHTING .............................. 12
2.1
Inspelen op gevoelens
12
2.1.1
Angst, schuld en spijt ....................................................................12
2.1.2
Schuld .........................................................................................12
2.1.3
Spijt ............................................................................................13
2.1.4
Basismodellen voor angstaanjagende voorlichting .............................14
2.1.5
Invloed van individuele variabelen ...................................................22
2.2
Vergelijking met anderen die er slechter aan toe zijn: “downward comparison” 26
2.3
Model-leren
27
2.3.1
Theoretische achtergrond ...............................................................27
2.3.2
Toepassing op het project Verkeersgetuigen .....................................28
3. 4.
TOEPASSING VAN CONFRONTERENDE VOORLICHTING ............................. 30 EVALUATIE VAN CONFRONTERENDE VOORLICHTING................................ 33
4.1
Inleiding
33
4.2
Bevordering van verkeersveiligheid
33
4.3
Attitude van de doelgroep tegenover het voorlichtingsconcept
36
4.4
Waarde voor de slachtoffers die getuigen
36
5.
AANBEVELINGEN VOOR HET PROJECT VERKEERSGETUIGEN IN VLAANDEREN .... 38
5.1
Inleiding
38
5.2
Inhoudelijke vormgeving van Verkeersgetuigen
38
5.3
Evaluatie van Verkeersgetuigen
39
6. 7.
LIJST VAN AFKORTINGEN ............................................................. 40 LITERATUURLIJST ...................................................................... 41
Steunpunt Verkeersveiligheid
7
RA-2006-96
1.
SITUERING
1.1
Inleiding
VAN HET PROJECT
VERKEERSGETUIGEN
In het project Verkeersgetuigen worden jongeren van de derde graad van het secundair onderwijs blootgesteld aan getuigenissen van verkeersslachtoffers die aan hun ongeval een handicap hebben overgehouden. Deze komen in de klas vertellen over het ongeval en de impact ervan op hun leven. Na afloop van hun getuigenis krijgen de jongeren gelegenheid om vragen te stellen of met de getuigen een gesprek aan te knopen. Het is belangrijk om op te merken dat de verkeersgetuigen zowel onschuldige slachtoffers kunnen zijn – die dus zelf niet aan de basis van hun ongeval lagen – als slachtoffers die zelf hun ongeval veroorzaakten. Het belang van dit onderscheid wordt in de rest van het rapport duidelijk gemaakt. De Provincie Limburg heeft – in samenwerking met de Provinciale Hogeschool Limburg – het project in de loop van het schooljaar 2005-2006 als pilootproject uitgevoerd. Op vraag van de Mobiliteitscel (Vlaams Ministerie van Mobiliteit) werd daarvan een evaluatie gemaakt, die in een afzonderlijk rapport beschreven zal worden. De literatuurstudie waarvan dit rapport een verslag is, werd eveneens uitgevoerd op vraag van de Mobiliteitscel. Het is de bedoeling om het project Verkeersgetuigen in de toekomst in heel Vlaanderen te implementeren. In dit eerste hoofdstuk zullen we het project Verkeersgetuigen eerst vergelijken met gelijkaardige projecten in het buitenland. Daarna plaatsen we ze in het bredere kader van voorlichtingsvormen en bekijken we welk de specifieke inhoud van een project zoals Verkeersgetuigen is.
1.2
Situering projecten
ten
opzichte
van
gelijkaardige
buitenlandse
De werkwijze in het project Verkeersgetuigen is dezelfde als die van het Nederlandse project Traffic Informers en is gebaseerd op een Deens model voor het geven van verkeerseducatie aan jongeren (Institute for Traffic Care (ITC)). In Nederland wordt het project Traffic Informers vaak gecombineerd met andere projecten. Voorbeelden hiervan zijn Klas op Wielen, waarin leerlingen zelf kunnen ervaren wat het betekent gebonden te zijn aan een rolstoel of blind te zijn, en Mind your Head, waarin bromfietsers bewust worden gemaakt van het op een juiste wijze dragen van hun helm. Dit samengaan van verschillende projecten blijkt de impact ervan te versterken (Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid Limburg (ROVL), 2005). Anders dan het voor een klas getuigen van verkeersslachtoffers is de werkwijze in een road show. Dit concept is afkomstig uit Noord-Ierland en legt meer nadruk op het aandacht trekken door showelementen zoals luide muziek en confronterende filmpjes (ITC; van Damme, 2005; Lynch, 2004). In Nederland worden road shows georganiseerd door de groep TeamAlert. Ondanks de nadruk op de showelementen spelen ook in de road show getuigenissen van verkeersslachtoffers een rol. En naast de slachtoffers zelf komen ook hulpverleners en naaste verwanten aan het woord. Deze laatste geven bijvoorbeeld aan wat de impact is van een verkeersongeval op de gezins- en andere relaties van de slachtoffers. In een road show hebben de jongeren weinig gelegenheid om in gesprek te treden met de getuigen (Vlakveld, 2005). Volgens Lord (2001) hoeft dat echter geen nadeel te zijn. Door het toevoegen van een vraag-en-antwoordmoment aan een getuigenis wordt volgens haar de focus van het programma verlegd van het voelen naar het denken. De getuigenis wordt met andere woorden gerationaliseerd in plaats van gevoeld. Terwijl het juist het gevoel is, dat voor veel toehoorders leidt tot het speciale effect van zulk een getuigenis. Volgens de Vereniging Verkeersslachtoffers (VVS, 2002) is er een Europees model in de maak, dat het Deense en Noord-Ierse model Steunpunt Verkeersveiligheid
8
RA-2006-96
combineert en bijzondere nadruk legt op de nazorg bij het uitvoeren van zulke projecten. Deze nazorg kan er bijvoorbeeld uit bestaan dat toehoorders de gelegenheid krijgen om gespecialiseerde personen of diensten te contacteren indien het beluisteren van de getuigenis hen emotioneel in moeilijkheden heeft gebracht. Ook voor de getuigen zelf is zulke nazorg onontbeerlijk, niet alleen direct na hun getuigenis maar ook in de dagen erna (Lord, 2001). In Zweden werden getuigenissen van verkeersslachtoffers gebruikt in een verkeersveiligheidscampagne (Linderholm, 2000) op televisie. Aangezien het hier ging om een televisiecampagne, was interactie van de jongeren in het publiek met de getuigen helemaal onmogelijk. De verhalen van de getuigen waren er opgenomen in een uitgebreidere reeks filmpjes over de gevolgen van het rijden onder invloed en de connectie tussen dronken rijden en alcoholisme. Deze werden uitgezonden in december 1998 op drie opeenvolgende avonden tussen 20 en 22 uur. Vanuit een andere invalshoek dan educatie voor jongeren worden in de Verenigde Staten Victim Impact Panels (VIP’s) gehouden. Ook dit zijn bijeenkomsten waarop een aantal verkeersslachtoffers en hun familieleden verslag uitbrengen over hoe hun levens veranderden door een zwaar verkeersongeval of door het verlies van een geliefde in zulk een ongeval (Lord, 2001). Deze bijeenkomsten werden in 1985 voor het eerst georganiseerd door de vereniging Mothers Against Drunk Driving (MADD) (Lord, 1990 – geciteerd in Badovinac, 1994) en zijn dan ook in de eerste plaats bedoeld voor het bestrijden van rijden onder invloed van alcohol. Het publiek bestaat uit bestuurders die een veroordeling opliepen voor dronken rijden. De getuigenissen zijn er allemaal van weggebruikers of verwanten die het slachtoffer waren van zulk een dronken bestuurder (zie Hrenchir, 2000 voor een voorbeeld). Naar schatting wonen jaarlijks 400.000 overtreders over de hele Verenigde Staten een VIP bij (Polacsek et al., 2001 – geciteerd in Rojek, Coverdill & Fors, 2003). Bedoeling is zoals gezegd het terugdringen van recidivisme bij bestuurders die dronken reden. Dit wordt betracht door beroep te doen op hun empathie met mogelijke slachtoffers en door het verleggen van hun focus van henzelf als betrapt “slachtoffer” naar de feitelijke menselijke gevolgen van hun overtreding (Brunson & Knighten, 2004; Correll, 2004; Lord, 2001). Ook voor de slachtoffers van ongevallen kan een getuigenis heilzaam zijn. Alhoewel het voor deze mensen vaak zowel fysiek als psychisch uitputtend is, kan het openlijk uiten van hun verdriet bijdragen aan de verwerking. Bovendien kunnen ze het gevoel krijgen dat ze iets kunnen doen om rijden onder invloed tegen te gaan, zodat hun persoonlijk verlies en lijden toch een betekenis krijgen (Brunson & Knighten, 2004; Doege, 2004). Recenter werden in sommige Amerikaanse staten de VIP’s aangepast om ook gebruikt te worden in educatie voor jongeren (Holden & Abram, 2001). In Hawaii bijvoorbeeld wordt een aangepaste versie van VIP’s gebruikt in secundaire scholen om jongeren van 15 tot 18 jaar preventieve educatie te geven over het drinken van alcohol en rijden onder invloed. Hierbij ligt de focus op persoonlijke verantwoordelijkheid en eigen keuzes (Lord, 2001). In deze vorm wordt het concept van de VIP’s hetzelfde als dat van het project Verkeersgetuigen. Een vorm van educatie die aanleunt bij projecten zoals Verkeersgetuigen maar werkt met acteurs in plaats van echte verkeersslachtoffers wordt toegepast in Ierland (O’Brien, Rooney, Carey & Fuller, 2002). Een theatergroep toert er met het stuk Never Saw the Day langs secundaire scholen. Onderwerp is het leven van vijf jongeren, dat totaal overhoop wordt gegooid nadat één van hen verlamd raakt in een ongeval te wijten aan snelheid. Ook in het Verenigd Koninkrijk kent men deze vorm van educatie. In Schotland wordt aan jongeren het toneelstuk Too Much Punch for Judy getoond (Powney, Glissov & Hall, 1995). Dit handelt over de gevaren van drinken en rijden. In Hertfordshire heet het betreffende toneelstuk Go for It (Transport Research Laboratory (TRL), 1998). Het handelt over een fataal fietsongeval. Er wordt ingespeeld op de oorzaken, gevolgen en impact op familieleden en nabestaanden van het slachtoffer. Mogelijke mechanismen die volgens bovenstaande auteurs door dit theater in werking worden gezet zijn het inspelen op en het bespreekbaar maken van gevoelens die het gevolg zijn van
Steunpunt Verkeersveiligheid
9
RA-2006-96
verkeersongevallen, het doen nadenken over eigen gedrag en de redenen daarvoor – waardoor jongeren bewuster en betere gedragskeuzes kunnen maken. Er worden effecten nagestreefd op het vlak van bewustzijn van de gevaren, op het vlak van attitudes tegenover veilig gedrag en op het vlak van feitelijk gedrag. In Queensland (Australië) ten slotte werd een DVD ontwikkeld waarop jonge verkeersslachtoffers, hun vrienden en familieleden in hun eigen woorden vertellen over de gevolgen van ongevallen en de impact op alle betrokkenen (Queensland Transport, 2005). Deze DVD wordt – samen met een boekje met praktische informatie over het kopen van een eerste wagen, het zich veilig gedragen op de weg en het vermijden van verkeersovertredingen – verspreid onder alle nieuwe bestuurders die een voorlopig rijbewijs behaald hebben en zelfstandig beginnen te rijden. Het informatiepakket – getiteld Never the Same Again – levert de jongeren belangrijke informatie over verkeersveiligheid op het moment dat ze die als nieuwe bestuurder nodig hebben. Ouders worden door de overheid aangemoedigd om het materiaal samen met hun kinderen te bekijken, zodat ze over belangrijke thema’s die worden aangehaald kunnen discussiëren. Ten slotte bestaat er nog een ondersteunende website voor bijkomende informatie over veiligheid en het behalen van het rijbewijs. De meeste van bovenstaande projecten werden door de inrichters of door wetenschappers op één of andere manier geëvalueerd. De resultaten van deze evaluaties geven we weer in hoofdstuk 4, waar we ingaan op manieren om het project Verkeersgetuigen te evalueren.
1.3
Situering in mogelijke benaderingen confronterende voorlichting
van
voorlichting:
Educatie kan gebeuren op een rationele manier, waarbij door middel van beredeneerde en logische argumenten informatie wordt doorgegeven. De ontvanger van die informatie kan ze vervolgens gebruiken in zijn beslissingsproces. Projecten zoals Verkeersgetuigen gaan echter verder dan het rationeel doorgeven van informatie. Er wordt bijkomend beroep gedaan op de emoties van de ontvanger van de boodschap. Men verwacht dat de daaropvolgende beslissingen van de ontvanger gebaseerd worden op deze emoties in plaats van of bovenop het rationeel geleerde (Dann & Dann, 1998). Sommige onderzoeken tonen aan dat voorlichting die verder gaat dan louter informatie verstrekken meer aandacht trekt en ook meer invloed heeft op gedragsintenties van de ontvangers (Johar & Segal, 1987; Elliott, 1993 en Delhomme, 1999 – beide geciteerd in Delaney, Lough, Whelan & Cameron, 2004; Goldenbeld & Wisman, 2003; Wiliszowski, Lacey, Jones, Marchetti & Smith, 1998). Om in te kunnen spelen op emoties van toehoorders is het nodig hen te confronteren met gevoelige aspecten van de materie waarover de voorlichting gaat. We noemen deze vorm van voorlichting dan ook confronterende voorlichting. In verkeersveiligheid gaat het vaak om confrontatie met de gevolgen van risicogedrag, waarvan de voorstelling een shockerend effect heeft op de ontvangers van de boodschap (Bundesanstalt für Strassenwesen, 1999 – geciteerd in Haid, 2002). Bij het lezen van deze omschrijving van confronterende voorlichting denken we eerst en vooral aan voorlichting waarbij gebruik gemaakt wordt van expliciete beelden van verkeersslachtoffers, de voertuigen waarin ze zaten en de verwondingen die ze opliepen. Dit is confrontatie met de directe gevolgen van verkeersongevallen. Bij projecten zoals Verkeersgetuigen is deze confrontatie niet de eerste bedoeling. Het is mogelijk dat sommige verkeersgetuigen afbeeldingen tonen van hun verwondingen na het ongeval of het voertuig waarin ze zaten. Veel belangrijker in dit project is echter de confrontatie met de levenslange gevolgen van de verkeersongevallen. Het shockerend effect heeft dan ook niet in de eerste plaats betrekking op de afschrikwekkende beelden van de directe materiële en lichamelijke gevolgen, maar op de blijvende gevolgen – lichamelijk, maar evenzeer psychisch en sociaal – die verkeersslachtoffers ondervinden.
Steunpunt Verkeersveiligheid
10
RA-2006-96
Waar de voorlichting door middel van expliciete beelden van directe gevolgen duidelijk inspeelt op het gevoel angst dat wordt opgewekt bij het publiek, kunnen we stellen dat confrontatie met de gevolgen op lange termijn meer is dan inspelen op angst alleen. In hoofdstuk 2 bekijken we confronterende voorlichting daarom vanuit verschillende mogelijke invalshoeken. Aangezien de invalshoek angst de meest bestudeerde en gedocumenteerde is, gaan we daar uitgebreider op in. Dat wil echter geenszins zeggen dat de andere invalshoeken minder belangrijk of waardevol zouden zijn. Ook andere gevoelens kunnen een rol spelen en onderzoek ernaar kan eveneens bijdragen aan de ontwikkeling van effectieve voorlichting. Bovendien zijn er invalshoeken om naar projecten zoals Verkeersgetuigen te kijken, die niet focussen op de gevoelens die worden opgeroepen, maar op de voorbeeld- of vergelijkingsfunctie van de persoon die getuigt in het project. Het overzicht in hoofdstuk 2 is beperkt tot die modellen die in de literatuur expliciet naar voor worden geschoven bij het bespreken en onderzoeken van confronterende voorlichting. Zoals hierboven beschreven is confronterende voorlichting slechts één vorm van voorlichting, die bestaat naast voorlichting waarin de focus op andere aspecten dan de confrontatie met gevolgen ligt. Bovendien is preventie niet alleen gebaseerd op educatie/voorlichting maar evenzeer op handhavingsmaatregelen, ingrepen in de omgeving enzovoort. In die zin zijn de behandelde modellen beperkt. Preventieve gedragsverandering die verder gaat dan confronterende voorlichting valt echter buiten het opzet van deze literatuurstudie en wordt daarom niet behandeld. We zijn ons ervan bewust dat op die manier niet alle factoren die invloed uitoefenen op het verkeersgedrag van jongeren even sterk aan bod komen. Bedoeling is echter om confronterende voorlichting als vorm van educatie te bestuderen, veeleer dan een overzicht te geven van alle mogelijke invloeden en interventievormen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
11
RA-2006-96
2.
MODELLEN
2.1
Inspelen op gevoelens
VOOR CONFRONTERENDE VOORLICHTING
2.1.1 Angst, schuld en spijt Zoals gezegd is in de laatste decennia confronterende voorlichting vooral bestudeerd vanuit het uitgangspunt opwekken van angst. In de Engelstalige literatuur spreekt men van “fear appeals”, wij noemen het in dit rapport angstaanjagende voorlichting. Angstaanjagende voorlichting bestaat op de eerste plaats uit overtuigende boodschappen die de ontvanger op de hoogte brengen van het feit dat waarden die voor hem relevant zijn – zoals zijn leven, gezondheid, eigendom enzovoort – bedreigd zijn. Deze boodschappen bestaan uit verbaal of niet-verbaal materiaal dat de bedoeling heeft angst uit te lokken bij de ontvanger en op die manier veranderingen teweeg te brengen in attitudes en gedrag (Barth & Bengel, 2000). Onder attitudes worden hypothetische mentale structuren – ideeën – verstaan die gedragingen bepalen of die iemand voorbereiden om zich op een bepaalde manier te gedragen (OECD, 1994 – geciteerd in Delaney et al., 2004). Hoe de veranderingen in attitudes en gedragingen eruit zouden moeten zien, wordt meestal verwoord in een aanbeveling die volgt op de uitlokking van angst. Omdat theoretische modellen over de achterliggende werkingsmechanismen de fundering vormen voor de ontwikkeling en toepassing van voorlichting (Haid, 2002) geven we in paragraaf 2.1.4 een overzicht van de modellen voor angstaanjagende voorlichting. Over de precieze werkingsmechanismen van deze vorm van voorlichting zijn in de loop van de jaren verschillende theorieën opgesteld en uitgetest. Nieuwe theorieën ontstonden ofwel uit onvrede met bestaande opvattingen – omdat die bijvoorbeeld niet geconfirmeerd konden worden in onderzoek – of ter aanvulling van de bestaande theorieën. In grote lijnen kunnen we daarom zeggen dat de recentere modellen als meest volledig en toepasselijk beschouwd kunnen worden. De eerdere modellen geven we echter mee, omdat ze de basis vormen voor de recentste. Maar vooraleer naar paragraaf 2.1.4 over te gaan, willen we nog ingaan op andere gevoelens die ons inziens bij projecten zoals Verkeersgetuigen evenzeer van belang zijn en waarop ingespeeld kan worden door middel van confronterende voorlichting. Het eerste gevoel dat in dit opzicht een belangrijke rol kan spelen is schuldgevoel. Een ander gevoel dat in verkeersveiligheidsonderzoek rond gedragsdeterminanten wordt bestudeerd is spijt.
2.1.2 Schuld Schuldgevoel en het inspelen daarop wordt in marketing vooral bestudeerd in het kader van advertenties voor liefdadigheidsorganisaties. Hier wordt een opgeroepen schuldgevoel vaak gebruikt om mensen te motiveren tot vrijgevigheid. In het kader van verkeersveiligheid en een project als Verkeersgetuigen, kan in sommige gevallen echter ook sprake zijn van inspelen op schuldgevoelens. Wanneer een onschuldig slachtoffer van een verkeersongeval getuigt over de invloed van dat ongeval op zijn verdere leven, speelt dit getuigenis ons inziens in op het schuldgevoel van de toehoorders. Vooral in projecten zoals de VIP’s komt dit gevoel in belangrijke mate aan bod. Alhoewel de getuigen in deze VIP’s uitdrukkelijk níet de toehoorders beschuldigen of veroordelen (Lord, 2001), gaan overtreders die dronken reden bij confrontatie met de gevolgen van alcoholgerelateerde ongevallen waarschijnlijk nadenken over een ongeval dat ze eventueel zelf veroorzaakt hebben of over het risico dat ze lopen om een fataal ongeval te veroorzaken. Maar zelfs wanneer slachtoffers getuigen voor jongeren – waarvan de meesten waarschijnlijk nog geen ongevallen veroorzaakt hebben – zullen sommigen onder hen dat schuldgevoel wel erkennen en ook als toepasselijk op henzelf beschouwen,
Steunpunt Verkeersveiligheid
12
RA-2006-96
nu of in de toekomst. En op die manier speelt deze emotie, al is het maar anticiperend, een rol in hun verwerking van de getuigenis. Onderzoek in Australië (Forsyth & Ogden, 1993 – geciteerd in Haid, 2002) wijst op de grote kracht die voor verkeersveiligheidscampagnes schuilt in het anticiperen op de eigen verantwoordelijkheid voor de dood van een ander bij het veroorzaken van een verkeersongeval. Miceli (1992 – geciteerd in Basil, Ridgway & Basil, 2001) stelt drie essentiële ingrediënten voor die nodig zijn voor het oproepen van schuldgevoel. Het eerste is verantwoordelijkheid. Men voelt zich niet schuldig over iets waarover men zich niet op één of andere manier verantwoordelijk voelt. Deze verantwoordelijkheid kan verband houden met het veroorzaken van iets negatiefs door een handeling of actie, of met het er niet in slagen te voorkomen dat een gebeurtenis zich voordoet door het niet stellen van de juiste handeling. De tweede vereiste voor het oproepen van schuldgevoel is dat de actie of het gebrek aan actie schade berokkent aan specifieke anderen of aan de gemeenschap. En een derde vereiste is dat de eigen morele norm overtreden is. Men ziet met andere woorden zelf het verwerpelijke van het handelen of niet handelen in. Schuldgevoel verschilt in diverse opzichten van angst. Bij schuld draait het om het overtreden van een norm, terwijl angst optreedt wanneer er een externe bedreiging of straf zal volgen op een bepaald gedrag (Ghingold, 1981 en Rawlings, 1970 – beide geciteerd in Huhmann & Brotherton, 1997). Bij schuld heeft men controle over de situatie, terwijl angst zich voordoet wanneer die controle juist minimaal is (Burnett & Lunsford, 1994 – geciteerd in Huhmann & Brotherton, 1997). Ten slotte hebben beide gevoelens verschillende uitkomsten. Schuld zet iemand ertoe aan om zijn overtreding weer goed te maken, angst is een motivator om een ongewenste uitkomst te vermijden (Ghingold, 1981 – geciteerd in Huhmann & Brotherton, 1997). Wanneer schuld geanticipeerd wordt, gaat dit laatste onderscheid echter minder op. Geanticipeerde schuld zet – net als angst – iemand ertoe aan om zijn gedrag aan te passen om ongewenste uitkomsten te vermijden (Levelt, 2002). King en Reid (1989) vergeleken de invloed van verkeersveiligheidsboodschappen waarin gevolgen voor de eigen gezondheid werden benadrukt met boodschappen waarin het verwonden van anderen centraal stond. Ze vonden geen verschillen tussen de twee voor de overtuigingskracht van de boodschap – gemeten door toegenomen kennis, attitudeverandering en gedragsintenties. Merkwaardig is wel dat de proefpersonen in dit experiment bij beide soorten boodschappen eenzelfde mate van angst rapporteerden, terwijl het schuldgevoel minder sterk op de voorgrond trad. Dit kan het gevolg zijn van nadruk die door de onderzoekers werd gelegd op lichamelijke gevolgen die op zichzelf angstaanjagend zijn, of ze nu betrekking hebben op het eigen lichaam of op dat van iemand anders. Waarom het schuldgevoel niet nadrukkelijker naar voor kwam, weten we echter niet. Er zijn in het onderzoek ook geen data terug te vinden die het opgeroepen schuldgevoel bij de verschillende boodschappen vergelijken. Huhmann & Brotherton (1997) roepen op om voor de werking van boodschappen die schuld oproepen modellen op te stellen, net zoals dat voor angstaanjagende boodschappen gebeurt. In de gevallen waarin op schuld geanticipeerd wordt, zullen ons inziens overeenkomsten te vinden zijn tussen modellen voor angstaanjagende voorlichting en die voor voorlichting gebaseerd op schuldgevoel. Zoals gezegd gaat het in beide gevallen immers om het veranderen van gedrag omwille van voorgespiegelde negatieve gevolgen – in het ene geval negatief voor de betrokkene zelf, in het andere geval negatief voor iemand anders of voor de gemeenschap. Indien in de boodschap wordt gefocust op de ernst van de gevolgen zelf – zoals in het onderzoek van King en Reid (1989) – spelen angst en schuld bovendien allebei een rol.
2.1.3 Spijt Spijt is de negatieve, cognitief gebaseerde emotie die we ervaren wanneer we ons realiseren of inbeelden dat onze huidige situatie beter geweest zou zijn indien we ons
Steunpunt Verkeersveiligheid
13
RA-2006-96
anders gedragen hadden. Spijt wordt altijd ervaren in de context van keuze, dit wil zeggen in situaties waarin we iets anders hadden kunnen doen dat had geresulteerd in een betere uitkomst. Het gevoel komt voort uit de vergelijking van feitelijke uitkomsten en mogelijke uitkomsten die werkelijkheid waren geworden indien we een andere keuze hadden gemaakt. Spijt is een emotie de vergezeld wordt door gevoelens dat men beter had moeten weten, door gedachten over de vergissing die men begaan heeft en de verloren kansen, door het gevoel van zichzelf wel te kunnen slaan en het willen ongedaan maken van de gebeurtenis en een tweede kans krijgen (Zeelenberg, 1999). Hoe meer we ons verantwoordelijk voelen voor de ongunstige uitkomst die door ons eigen handelen of niet handelen veroorzaakt werd, hoe meer spijt we ervaren (Burks, 1946 en Zeelenberg, Van Dijk & Manstead, 1998b – beide geciteerd in Zeelenberg, 1999). Ervaren spijt kan ons helpen om te leren uit onze fouten. Alhoewel het pijnlijk is om zich vergissingen waarover men spijt heeft te herinneren is dit functioneel indien het ons helpt om dezelfde fouten in de toekomst te vermijden. Een andere gelegenheid waarbij de ervaring van spijt functioneel kan zijn is wanneer ze ons motiveert om de oorzaak van de spijt ongedaan te maken. Dit ongedaan maken kan bestaan uit feitelijk gedrag of uit verontschuldigingen die worden aangeboden aan iemand die we benadeeld hebben door onze gedragingen (Golding, 1984 en Zeelenberg, Van der Pligt & Manstead, 1998a – beide geciteerd in Zeelenberg, 1999). Met het oog op verkeersveiligheid wordt spijt vooral bestudeerd in zijn geanticipeerde vorm (bijvoorbeeld door Parker, Stradling & Manstead, 1996 – geciteerd in Engström, Gregersen, Hernetkoski, Keskinen & Nyberg, 2003). Het idee is dat mensen gedragskeuzes maken met in hun achterhoofd de mogelijke gevolgen, waardoor ze kunnen vermijden in de toekomst spijt te krijgen van hun huidige keuze. Wanneer we ons realiseren dat anderen benadeeld worden door onze gedragskeuze, komt het gevoel van spijt heel dicht bij het in de vorige paragraaf beschreven gevoel van schuld te liggen. Het enige onderscheid tussen de twee lijkt dan de notie dat schuld te maken heeft met het bewust overtreden van een norm, terwijl spijt zich voordoet bij het niet moedwillig maken van een fout (Huhmann & Brotherton, 1997). Om af te sluiten vermelden we nog dat volgens Levelt (2002) een kleine groep weggebruikers schuld- en spijtgevoelens schijnt te ontberen, met negatieve gevolgen voor de veiligheid. Onderzoek hiernaar, en naar effecten van gebruik van schuldgevoel en spijt in educatie, komt volgens hem echter pas net op gang.
2.1.4 Basismodellen voor angstaanjagende voorlichting a. Drive reduction model (Dollard & Miller, 1950 – geciteerd in Barth & Bengel, 2000) en leertheorie van operante conditionering (Skinner, 1938, 1953 – geciteerd in Bernstein, Clarke-Stewart, Roy, Srull & Wickens, 1994) Angst is een onaangename emotie, die bij het individu een dwingende aandrang oproept om deze emotie te doen afnemen. De ontvanger van een angstaanjagende boodschap wordt gemotiveerd om gedragingen te vertonen die een reductie van de angst met zich kunnen meebrengen. Elk gedrag dat hierin slaagt wordt versterkt, zodat de waarschijnlijkheid dat het gedrag bij een volgende angstaanjagende gelegenheid opnieuw gesteld wordt groter wordt. Wanneer in angstaanjagende voorlichting ook een gedragsaanbeveling is opgenomen – waarin een mogelijke verlichting van het risico wordt voorgesteld na het uitvoeren van gewenst gedrag – kan de uitvoering van deze aanbeveling de angst reduceren. Er wordt in de boodschap als het ware een richting gegeven aan de pogingen van de toehoorder om zijn angst te reduceren. In plaats van uitsluitend te zeggen dat iets niet mag, wordt er ingegaan op welke gedragingen wel geschikt zijn. Volgens Job (1988) is het leerprincipe van bekrachtiging dat zo vorm krijgt het meest krachtige dat kan gebruikt worden in gezondheidspromotie. Hovland, Janis en Kelley (1953 – geciteerd in Barth & Bengel, 2000) geloven zelfs dat het niet alleen het werkelijk
Steunpunt Verkeersveiligheid
14
RA-2006-96
uitvoeren van het gewenste gedrag is dat de angst reduceert, maar dat ook de intentie om het gedrag uit te voeren daartoe al in staat is. Deze intentie wordt dus eveneens bekrachtigd indien ze ervoor zorgt dat de angst gereduceerd wordt. Er kunnen bij het gebruik van angstaanjagende voorlichting verscheidene minder gewenste defensieve reacties optreden. Ook deze reacties verlichten de angst en worden dus bekrachtigd, maar ondermijnen de overtuiging en gedragsverandering die betracht worden door middel van de angstaanjagende boodschap. Vooral hoge niveaus van angst zouden deze defensieve reacties oproepen (Hovland, Janis & Kelley, 1953 – geciteerd in Das, 2001). Blumberg (2000 – geciteerd in Glascoff, 2001) onderscheidt defensieve reacties op vier verschillende niveaus van informatieverwerking. De eerste soort is het vermijden van aandacht, wat bewust of onbewust kan gebeuren en niet noodzakelijk met de inhoud van de boodschap samenhangt. De boodschap wordt met andere woorden niet bekeken of beluisterd. Een andere defensieve reactie is het voorkomen van verwerking van de boodschap. Een individu stopt met het opnemen en verwerken van de informatie wanneer deze te bedreigend wordt. Wanneer een individu wel de inhoud van de boodschap verwerkt heeft, kan hij ervan afzien om deze op zichzelf toe te passen. Dit is een defensieve reactie op een derde niveau. Een laatste defensieve reactie – op het hoogste niveau van informatieverwerking – is het bewust verwerpen van de boodschap aan de hand van tegenargumenten. Phau (2001) stelde vast dat rokers – in vergelijking met niet-rokers of gestopte rokers – een angstaanjagende boodschap over de gevaren van roken veel meer negeerden, minder gemotiveerd waren tot beschermende maatregelen, de relevantie van de boodschap voor henzelf meer in twijfel trokken en de boodschap minder geloofwaardig en minder effectief voor het helpen stoppen met roken vonden. Ze vertoonden met andere woorden veel meer defensieve reacties en wel op alle niveaus van informatieverwerking. Dit zou verband kunnen houden met het feit dat ze als leden van de doelgroep meer angst ervaren omtrent de boodschap. b. Curvilineair model (Janis, 1967; McGuire, 1968 – beide geciteerd in Barth & Bengel, 2000) Omwille van mogelijke defensieve reacties maakt Janis een onderscheid tussen twee verschillende gevolgen van angst voor het verwerken van voorlichtingsboodschappen. Er zijn faciliterende effecten van angst die overtuiging in de hand werken en er zijn interfererende effecten die overtuiging juist tegengaan. Wanneer de angst zich nog op een laag niveau bevindt, nemen de faciliterende effecten bij toenemende angst sneller toe dan de interfererende. Wanneer de angst echter boven een bepaald niveau uitstijgt, wordt deze relatie omgekeerd. Dit wil zeggen dat de interfererende effecten sterker toenemen dan de faciliterende. Hieruit volgt dat de kans om iemand met een angstaanjagende boodschap te overtuigen, uitgezet tegen het niveau van opgeroepen angst, de vorm heeft van een omgekeerde U. Ook McGuire komt tot dit curvilineair model, weliswaar op basis van andere onderliggende processen. Volgens hem zijn er twee verschillende stadia in een proces van attitudeverandering. Het eerste stadium noemt hij “reception” en bestaat uit aandacht en het opnemen van informatie. Het tweede stadium heet “yielding” en bestaat uit het accepteren van de argumenten van de boodschap. De aandacht voor en het begrijpen van een boodschap – “reception” – worden teruggedrongen bij stijgende intensiteit van angst, terwijl het toegeven – “yielding” – verhoogt bij toenemende angst. Het linken van deze twee processen levert als resultaat op dat de kans op attitudeverandering laag is in het geval van zeer lage en zeer hoge angst, terwijl een grote kans op attitudeverandering bestaat bij middelmatige angstniveaus.
Steunpunt Verkeersveiligheid
15
RA-2006-96
c. Model of arousal (Thayer, 1967, 1970, 1978, 1986 – geciteerd in LaTour & Pitts, 1989 en in Henthorne, LaTour & Nataraajan, 1993) Wanneer door een boodschap angst wordt opgewekt zullen individuen zowel fysiek als psychisch geactiveerd worden. Dit brengt gevoelens van energie met zich mee, die op hun beurt zorgen voor positieve gevoelens tegenover de boodschap en dus intenties om de aanbevelingen in de boodschap op te volgen. Wanneer echter de opgewekte angst te hoog is, slorpt dit als het ware de energie terug op en ontstaat spanning. Deze spanning brengt negatieve gevoelens tegenover de boodschap met zich mee. d. Parallel process model (Leventhal, 1970 – geciteerd in Barth & Bengel, 2000, in Rosenthal, 2003 en in Ruiter, Abraham & Kok, 2001) In dit model wordt een onderscheid gemaakt tussen twee processen – risicocontrole en angstcontrole – als reactie op de confrontatie met angstaanjagende voorlichting en daaropvolgende aanbevelingen om het risico te vermijden. Het proces risicocontrole is een cognitief proces van probleemoplossing, waarin informatie vanuit externe bronnen – zoals de aanbevelingen in de boodschap – of vanuit eigen ervaring met een specifiek gedrag de actie bepalen. Risicocontrole is gericht op de gepresenteerde dreiging en op manieren om die dreiging door gedragsuitingen te verminderen. Angstcontrole is daarentegen een subjectief emotioneel proces dat dient om de onaangename emoties te reduceren door middel van defensieve reacties of acties die de stress verlichten. Er wordt geruststelling gezocht door het ontkennen van de dreiging of door het voor zichzelf afbreuk doen aan de geloofwaardigheid of juistheid van de boodschap. Wanneer door een boodschap angst wordt opgewekt op een middelmatig niveau wordt risicocontrole sterk geactiveerd, terwijl angstcontrole relatief zwak is. Daardoor proberen ontvangers van de boodschap het risico te reduceren door het aanvaarden van de aanbevelingen in de boodschap. Wanneer er weinig angst wordt opgewekt wordt geen enkel van de twee processen geactiveerd. Hoge niveaus van opgewekte angst ten slotte activeren zowel sterke risicocontrole als sterke angstcontrole. Door dit laatste worden defensieve reacties en gedragingen aangemoedigd die interfereren met risicocontrole en acceptatie van de aanbevelingen dus bemoeilijken. e. Protection motivation theory (PMT) (Rogers, 1975 – geciteerd in Barth & Bengel, 2000) Rogers vertrekt van drie variabelen die de invloed van angstaanjagende boodschappen bepalen: de ernst van de dreiging, de waarschijnlijkheid dat de dreiging werkelijkheid wordt voor de toehoorder en de beschikbaarheid van een effectieve beschermingsmaatregel. Deze drie variabelen hebben vervolgens een fundamentele invloed op de motivatie om de beschermingsmaatregel uit te voeren. De ontvanger van een angstaanjagende boodschap maakt met andere woorden een inschatting van de dreiging en een inschatting van mogelijkheden om het hoofd te bieden aan deze dreiging. Hoe hoger beide zijn, hoe hoger ook de beschermingsmotivatie. In een latere versie van de PMT wordt nog een vierde variabele aan het lijstje toegevoegd, namelijk het vertrouwen dat het individu stelt in zijn eigen mogelijkheid of vaardigheid om de beschermingsmaatregel uit te voeren (Bandura, 1977 – geciteerd in Das, 2001). Op basis van het Health Belief Model van Rosenstock (1974 – geciteerd in Das, 2001) kunnen ook nog de subjectieve kosten voor het uitvoeren van de beschermingsmaatregel en de voordelen van ongewenste gedragingen in rekening worden gebracht. Alcohol- of druggebruik bijvoorbeeld leveren een goed gevoel op
Steunpunt Verkeersveiligheid
16
RA-2006-96
(Kelly, 1991), wat voor sommige gebruikers belangrijker is dan de voordelen van afzien van gebruik. Anderzijds kunnen de inspanningen die geleverd moeten worden om het gebruik te stoppen, zwaarder wegen dan de voordelen van stoppen. Een ander aspect – dat wordt besproken door Woolley, Dyson en Taylor (2001 – geciteerd in Delaney et al., 2004) – is de onmiddellijkheid of nabijheid van de dreiging, wat verwijst naar het tijdskader waarbinnen de negatieve gevolgen zich waarschijnlijk zullen voordoen. Een angstaanjagende boodschap over een onmiddellijk gevolg is anders dan één die verwijst naar een bedreigende uitkomst die zich binnen twintig jaar zal voordoen. Jongeren blijken gevoeliger voor onmiddellijke gevolgen dan voor gevolgen die zich in de verre toekomst zullen voordoen (Goldman & Glantz, 1998 en Siegel, 2002 – beide geciteerd in Searle, Hoek & Maubach, 2004). De PMT van Rogers – of het nu in zijn oorspronkelijke of uitgebreide versie is – focust eigenlijk nog uitsluitend op de cognitieve verwerking van een angstaanjagende boodschap (Das, 2001). Het subjectief emotioneel proces van angst, dat in de voorgaande theorieën veel aandacht kreeg, komt hier eigenlijk nog nauwelijks ter sprake (Witte, 1992). Er bestaat onderzoek waarin beide componenten afzonderlijk gemeten worden en vergeleken qua invloed op het navolgen van de aanbevelingen in een angstaanjagende boodschap. Omdahl en Cantor (1993) vonden bijvoorbeeld dat de cognitieve verwerking – in de vorm van inschatting van de waarschijnlijkheid van de dreiging, de ernst van de gevolgen en de effectiviteit van de aanbevelingen – een veel belangrijker voorspeller was voor het belang dat gehecht werd aan de aanbevelingen dan de emotionele impact van de boodschap – in de vorm van gerapporteerde angst en gemeten huidtemperatuur. Zij steunen met deze resultaten de mate waarin de PMT de nadruk legt op cognitieve in plaats van emotionele aspecten van angstaanjagende voorlichting. f.
Elaboration likelihood model (ELM) (Petty & Cacioppo, 1986 – geciteerd in Barth & Bengel, 2000, in Rosenthal, 2003 en in Ruiter et al., 2001) en heuristic-systematic model (HSM) (Chaiken, Liberman & Eagly, 1989 – geciteerd in Barth & Bengel, 2000)
Deze modellen nemen elk aan dat er twee verschillende routes zijn voor het veranderen van attitudes door middel van overtuigende boodschappen. Er is een centrale route (in het ELM) of een route van systematische verwerking (in het HSM) waarbij argumenten ten gunste van de attitudeverandering door de ontvanger exact geanalyseerd worden en gerelateerd aan de reeds bestaande kennis. Indien de kwaliteit van de argumenten in de boodschap hoog is, zullen positieve gedachten met betrekking tot de boodschap overheersen en zullen attitudes en gedrag veranderen in de gewenste richting. Daarnaast is er een perifere route (in het ELM) of een route van heuristische verwerking (in het HSM) waarin de argumenten niet geanalyseerd worden, maar aandacht gaat naar perifere kenmerken van de boodschap zoals de aantrekkelijkheid of geloofwaardigheid van de bron of de lengte van de boodschap. Indien deze perifere kenmerken positief bevonden worden, kan de boodschap overtuigend zijn zonder dat er aandacht geschonken wordt aan de kwaliteit van de argumenten die erin gebruikt worden. Het is niet zo verwonderlijk dat geconcludeerd wordt dat overtuigende boodschappen die verwerkt worden via de centrale route stabielere attitudeveranderingen met zich meebrengen, met een grotere mate van zekerheid gedrag beïnvloeden en meer bestand zijn tegen tegenargumenten. Boodschappen die via de perifere route verwerkt worden daarentegen bewerkstelligen meestal enkel tijdelijke attitudeveranderingen, die minder zeker tot gedragsverandering leiden. Voorwaarden waaraan voldaan moet zijn opdat centrale verwerking zou optreden zijn dat de ontvanger ervan sterk gemotiveerd is om de argumenten te ontvangen en te analyseren en dat hij bovendien de capaciteiten moet hebben om de informatie te verwerken.
Steunpunt Verkeersveiligheid
17
RA-2006-96
Met betrekking tot angstaanjagende boodschappen formuleren Gleicher en Petty (1992, geciteerd in Barth & Bengel, 2000) de hypothese dat de motivatie om dergelijke boodschap centraal te verwerken afhangt van de ervaren dreiging. Verder wordt aangenomen dat de ontvangers van een angstaanjagende boodschap een precieze analyse zullen uitvoeren van de boodschap indien ze geloven dat ze in staat zullen zijn zichzelf beter te beschermen op basis van de informatie. Indien mensen door vroegere ervaringen al gerust gesteld zijn of overdreven bezorgd worden door de nieuwe informatie zullen ze ervan afzien om de informatie in de boodschap te verwerken. Volgens Petty, DeSteno en Rucker (2001 – geciteerd in Rosenthal, 2004) betekent het afzien van centrale verwerking van de boodschap niet noodzakelijk dat er helemaal geen opvolging van de aanbevelingen optreedt. Sommige toehoorders zullen de angst die wordt opgeroepen door een boodschap of de aanbevelingen die de angst kunnen verlichten interpreteren als een perifere aanmoediging – van dezelfde orde als de aantrekkelijkheid of geloofwaardigheid van de bron – en de aanbevelingen daarom toch uitvoeren. Chebat, Laroche, Badura en Filiatrault (1995) stellen vast dat nadruk op perifere kenmerken bij het doorgeven van een boodschap – bijvoorbeeld aantrekkelijkheid van de boodschapper – een negatief effect kan hebben op het onthouden van de boodschap. Aandacht voor perifere kenmerken leidt in sommige gevallen dus af van centrale verwerking van de inhoud van de boodschap. Identificatie met de boodschapper – vinden dat de boodschapper op jezelf lijkt – heeft daarentegen een positief effect op het onthouden van de inhoud van de boodschap. g. Ordered Protection Motivation Theory (OPMT) (Tanner, Hunt & Eppright, 1991; Schoenbachler & Whittler, 1996) In de OPMT – een herformulering van de PMT van Rogers (zie 2.1.4.e) – wordt opnieuw meer nadruk gelegd op de emotionele component van angstaanjagende voorlichting. Deze component werd zoals gezegd buiten beschouwing gelaten in de PMT. Verder worden de beoordelingsprocessen die in de PMT beschreven worden geordend in de tijd. En ten slotte wordt er aandacht besteed aan de invloed van sociale implicaties van gedrag tengevolge van angstaanjagende boodschappen en aan het belang van voorafgaande kennis en gedragspatronen. Er wordt vanuit gegaan dat de emotionele reacties op een angstaanjagende boodschap verhoogde aandacht en begrip met zich meebrengen. Deze processen zijn op hun beurt – via de cognitieve tussenliggende processen die in de PMT uitvoerig beschreven worden – gelinkt aan positievere attitudes en gedrag in lijn met de boodschap. De emotionele reacties zijn in deze theorie dus opnieuw belangrijk, omdat ze de cognitieve processen en dus ook de attitudes en gedragingen mee sturen. Het hele verwerkingsproces van een angstaanjagende boodschap wordt beschreven als een opeenvolging van logische stappen. Er wordt verondersteld dat een toestand van angst ontstaat op basis van de beoordeling van de dreiging – in termen van ernst en waarschijnlijkheid – in de boodschap. De emotie angst activeert op haar beurt ofwel onaangepaste defensieve gedragingen ofwel het proces waarin de voorgestelde oplossing – in termen van effectiviteit en eigen capaciteit om ze uit te voeren – beoordeeld wordt. De mogelijke reacties van toehoorders op een bedreigende boodschap kunnen sociale implicaties hebben die het gekozen gedrag beïnvloeden. De toehoorder kan een reactie kiezen die resulteert in de uitkomst die het meest sociaal aanvaard is in de context waarin hij zich bevindt, in plaats van de reactie te kiezen die het best de voorgestelde dreiging minimaliseert. Ervaren druk vanuit de groep van leeftijdsgenoten kan bijvoorbeeld in sommige situaties voor jongeren een belangrijker gedragsdeterminant zijn dan de aanbeveling in een angstaanjagende boodschap. Voortgaand op de denkpiste van de sociale context komen opstellers van Steunpunt Verkeersveiligheid
18
RA-2006-96
angstaanjagende boodschappen bij een mogelijke nieuwe inhoud voor dit soort boodschappen. Men kan immers in plaats van fysieke dreiging sociale dreiging in de boodschap verwerken. Men wijst dan bijvoorbeeld niet in de eerste plaats op de fysieke gevolgen van ongewenst gedrag, maar legt de nadruk op de sociale wenselijkheid van het niet stellen van het gedrag of op de sociale isolatie die het gevolg kan zijn van ongewenst gedrag. Voorwaarde voor het gebruiken van sociale druk als motivator is dan wel dat men gewenst gedrag kan vinden – of tenminste zo kan voorstellen – dat juist door de groep wordt aangemoedigd in plaats van afgekeurd of met de voeten getreden. Bij sociale druk van jongeren lijkt dat niet altijd even gemakkelijk. Sommige onderzoekers (bijvoorbeeld Schoenbachler en Whittler, 1996, die de theorie testten voor het domein druggebruik en Wiley, Krisjanous & Hutchings, 2002, die sociale en fysieke dreiging vergeleken voor verkeersonveilig gedrag) concluderen dat boodschappen met sociale dreiging meer overtuigend zijn dan boodschappen met fysieke dreiging. Andere onderzoekers (Shore & Gray, 1999, die onderzoek deden op vlak van drinken en rijden) vinden geen verschil tussen beide soorten boodschappen inzake instemming met de boodschap, attitude tegenover drinken en rijden en gedragsintentie met betrekking tot dit gedrag. Fysieke dreiging lijkt in hun onderzoek meer geschikt om de attitude tegenover de boodschap zelf positief te beïnvloeden. De ondervraagde jongeren vonden met andere woorden een boodschap met fysieke dreiging meer geschikt voor een verkeersveiligheidscampagne dan een boodschap met sociale dreiging. Het gedrag dat een toehoorder stelt om het hoofd te bieden aan de dreiging in een angstaanjagende boodschap kan gebaseerd zijn op voorafgaande ervaring of kennis in plaats van op de aanbeveling in de boodschap zelf. Toehoorders kunnen een repertoire aan gedragingen hebben die ze gewoonlijk stellen wanneer ze zich bedreigd voelen. Deze gedragingen nemen vervolgens de plaats in van het in de boodschap aanbevolen gedrag. De gedragingen die gewoonlijk gesteld worden, kunnen zowel wenselijke als onwenselijke gedragingen zijn. Bepaalde persoonlijkheidsvariabelen en ook de capaciteiten van informatieverwerking van de toehoorder liggen aan de basis van het repertoire van gedragingen die gewoonlijk gesteld worden. Individuen die bijvoorbeeld hoog scoren op de persoonlijkheidstrek sensatie zoeken, hebben waarschijnlijk een repertoire gedragingen achter de hand dat niet altijd overeenstemt met aanbevolen gedragingen in gezondheidsvoorlichting. Bestuurders die al jaren zonder gordel maar kwetsurenvrij rijden, hebben op basis van die ervaring bij confronterende voorlichting vaak de reactie : “Ik heb geen gordel nodig want ik rijd voorzichtig.” Of “Ik raak niet betrokken in ongevallen.” Deze beweringen verlagen voor hen de angst maar zijn eigenlijk niet adequaat om het risico dat ze lopen echt te verminderen. Belangrijk in de OPMT is de vaststelling dat de vroegere ervaringen en het gedragsrepertoire van een individu ook invloed hebben op het beoordelingsproces van de dreiging die in een angstaanjagende boodschap wordt naar voor gebracht. Het gedragsrepertoire beïnvloedt de inschatting van de ernst en de waarschijnlijkheid van de dreiging. h. Extended Parallel Process Model (EPPM) (Witte, 1992) Dit model is een uitbreiding en/of samenvoeging van de voorgaande modellen van Leventhal (zie 2.1.4.d) en Rogers (zie 2.1.4.e). Net zoals in de OPMT (zie 2.1.4.g) wordt ook in dit model opnieuw rekening gehouden met de emotionele reacties op angstaanjagende boodschappen. Er wordt met andere woorden aandacht besteed zowel aan het proces van risicocontrole – cognitief – als aan dat van angstcontrole – emotioneel. Het model probeert expliciet de factoren aan te geven die het ontstaan van risico- en angstcontroleprocessen beïnvloeden. Bij het ontvangen van een angstaanjagende boodschap beoordelen individuen eerst de dreiging in termen van ernst en eigen vatbaarheid. Indien die ernst en vatbaarheid niet hoog worden ingeschat, wordt er geconcludeerd dat er geen dreiging is en wordt de boodschap niet verder verwerkt. Indien de beoordeling Steunpunt Verkeersveiligheid
19
RA-2006-96
daarentegen resulteert in een waarneming van dreiging wordt angst opgewekt en zijn individuen gemotiveerd om de effectiviteit van de aanbevelingen in de boodschap te beoordelen. Indien die effectiviteit hoog is, domineert risicocontrole en worden de aanbevelingen aanvaard. Indien de gepercipieerde effectiviteit laag is en individuen niet geloven dat er een adequate oplossing bestaat voor het voorkomen van de dreiging zal angstcontrole de overhand nemen. In een meta-analyse van onderzoeken rond angstaanjagende boodschappen vinden Witte en Allen (2000) bevestiging voor hun model. Opgeroepen angst, ernst en waarschijnlijkheid van het risico en ook effectiviteit en het kunnen uitvoeren van de voorgestelde oplossing hebben een positieve invloed op attitudes, gedragsintenties en gedragingen. Dit is een staving van het proces van risicocontrole. Ook wat angstcontroleprocessen betreft, vinden ze bevestiging. Defensieve reacties nemen toe naarmate de opgewekte angst toeneemt. Bovendien blijken ze des te sterker naarmate de effectiviteit van oplossingen lager lijkt. Defensieve reacties zijn bovendien negatief gecorreleerd met risicocontroleprocessen. Een belangrijk idee in het EPPM is dat er een kritiek punt bestaat waarop percepties van de dreiging in een boodschap overwicht beginnen te krijgen op de percepties van efficiëntie van de aanbevolen gedragingen. Met andere woorden: de dreiging wordt zo groot dat geen enkel van de aanbevolen gedragingen er nog tegenop kan. Wanneer een individu dit kritiek punt bereikt, zal het ertoe aangezet worden om van risicocontrole over te schakelen naar angstcontrole en dus ongewenste gedragingen te stellen. Henley en Donovan (1999) verwijzen naar dit kritiek punt met hun stelling dat angstaanjagende gezondheidscampagnes voor sommige mensen vérstrekkende onbedoelde gevolgen kunnen hebben. Ze geven het voorbeeld van mensen die zichzelf niet in staat achten om de aanbevolen gedragingen – bijvoorbeeld stoppen met roken – uit te voeren. Door de opgeroepen angst en hun gevoel van hulpeloosheid kunnen ze volgens de auteurs in een depressie terecht komen. Ook Ruiter en Kok (2004) waarschuwen voor het gebruik van angstaanjagende voorlichting bij individuen die al tevergeefs probeerden om van risicogedragingen af te geraken. Deze auteurs gaan niet zover dat ze spreken van mogelijke depressies, maar geven aan dat individuen in dit geval waarschijnlijk defensief reageren tegen de boodschap. Gore en Bracken (2005) onderzochten experimenteel het idee van het kritiek punt en zagen het ook bevestigd. Hun conclusie is dat individuen die vooral aan angstcontrole doen vrij gemakkelijk kunnen aangezet worden tot risicocontrole door het benadrukken van de efficiëntie van mogelijke oplossingen en hun eigen vaardigheid om die oplossingen ook uit te voeren. Het tegengestelde – individuen die aan risicocontrole doen aanzetten tot angstcontrole – wordt in de hand gewerkt door sterk angstaanjagende boodschappen die niet vergezeld zijn van adequate gedragsaanbevelingen om het risico te bedwingen. Boodschappen zonder oproeping van angst zijn echter niet in staat om individuen die al overtuigd zijn van de efficiëntie van en hun eigen vaardigheid in aanbevolen gedragingen tot actie aan te zetten. Dus een niet te grote mate van angstinductie is voor hen wel noodzakelijk. Tay, Watson, Radbourne en De Young (2001) onderzochten de invloed van verschillende variabelen uit de EPPM – te weten niveau van opgewekte angst, beoordeling van de effectiviteit van de voorgestelde oplossing en beoordeling van eigen capaciteiten in het uitvoeren van die oplossing – op gedragsintenties en op feitelijk gedrag. Hun conclusie was dat het vooral de beoordeling van de effectiviteit van de aanbevolen actie is, die acceptatie van de boodschap en aanbevelingen teweeg brengt. Deze acceptatie vertaalde zich ook in intenties en feitelijk gedrag, gemeten in een vragenlijst enkele weken na het eerste deel van het onderzoek. In andere onderzoeken (bijvoorbeeld Snipes, LaTour & Bliss, 1999) wordt de beoordeling van eigen capaciteiten om het aanbevolen gedrag uit te voeren als belangrijkste variabele gezien. Waarschijnlijk varieert het belang van de verschillende variabelen over situaties, personen en soorten gedragingen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
20
RA-2006-96
i.
Stadiamodel (Das, 2001)
Net zoals in het EPPM (zie 2.1.4.h) wordt in dit model de verwerking van angstaanjagende boodschappen opgedeeld in twee stadia. Eerst is er een stadium van inschatting van de voorgestelde dreiging. Hierin worden kenmerken zoals ernst van de dreiging en eigen vatbaarheid ervoor, maar soms ook mogelijke uitwegen om de boodschap niet te hoeven verwerken, in overweging genomen. Het tweede stadium is de inschatting van de strategieën om het hoofd te bieden aan het risico en van de aanbevelingen die in de boodschap gedaan worden. Die inschatting beslaat zowel de effectiviteit van de voorgestelde oplossing, de eigen vaardigheid om die oplossing uit te voeren als de mogelijke kosten die verbonden zijn aan die uitvoering. Uitgangspunt voor de verdere invulling van het model is de stelling dat de cruciale variabele in de verwerking van angstaanjagende boodschappen de eigen kwetsbaarheid voor de dreiging is. Indien in een angstaanjagende boodschap de kwetsbaarheid voor een gezondheidsrisico – het risico te sterven of ziek te worden – benadrukt wordt, is deze boodschap een bedreiging voor het zelfconcept – het idee van een lang leven en een goede gezondheid – van de toehoorder. Op dat moment zal het eerste doel van de toehoorder zijn om dat zelfconcept te verdedigen, eerder dan tot de meest juiste conclusie omtrent de inhoud van de boodschap te komen. Er treedt met andere woorden een vertekening op in de verwerking van de boodschap, die eruit bestaat dat de angstaanjagende informatie veel kritischer bekeken wordt en als minder juist beschouwd wordt dan informatie die overeenstemt met het idee van een lang en gezond leven. De toehoorder is met andere woorden gemotiveerd om de dreiging te minimaliseren. Hij gaat daarom op zoek naar tegenstrijdigheden en logische fouten in de manier waarop de dreiging in de boodschap wordt voorgesteld. Dit betekent dat er een negatieve vertekening optreedt in het eerste stadium van het inschattingsproces van de boodschap. In deze lijn ligt de waarschuwing van Ruiter en Kok (2004, 2005) die stellen dat voor sommige individuen risicogedrag een deel is van hun zelfbeeld. Indien dit risicogedrag voorwerp wordt van een angstaanjagende boodschap, wordt alles in het werk gesteld om het zelfbeeld terug te herstellen. Dit kan resulteren in volharding in – en soms zelfs intensifiëring van – het betreffende gedrag. Ook Taubman Ben-Ari, Florian en Mikulincer (2000) vermelden deze mogelijkheid. In de optiek van Das (2001) wordt de vertekening in verwerking van de dreigende boodschap echter beperkt omwille van de grenzen van de realiteit. De toehoorder die de inhoud van de angstaanjagende boodschap grondig bestudeert, merkt dat hij inderdaad kwetsbaar is voor het beschreven risico. Wanneer hij de onvermijdelijkheid hiervan vaststelt, gaat hij over naar het tweede stadium van verwerking van de boodschap. In dit stadium treedt opnieuw een vertekening in de verwerking op, dit keer in de omgekeerde richting. De aanbevelingen die in de boodschap gegeven worden om het risico te verkleinen of ontwijken worden door de toehoorder gemaximaliseerd. Dit wil zeggen dat ze als juister worden beoordeeld en minder kritisch geëvalueerd worden. Reden hiervoor is dat het accepteren van een oplossing voor het gezondheidsrisico de dreiging zal reduceren en negatieve emoties zal verlichten. Tengevolge van de vertekening worden de intenties van de toehoorder om de aanbevelingen uit te voeren groter en zijn attitudes tegenover die aanbevelingen positiever. Basisvoorwaarde voor de hele hierboven beschreven verwerking blijkt dus benadrukking en besef van eigen kwetsbaarheid te zijn. Toehoorders die zich niet kwetsbaar voelen voor het risico in de angstaanjagende boodschap vertonen andere patronen in verwerking ervan. Voor deze toehoorders spelen de ernst van de gevolgen van het gezondheidsrisico dat beschreven wordt en de kwaliteit van de aanbevelingen een cruciale rol voor daaropvolgende attitudes tegenover de boodschap en de aanbevelingen. Pas wanneer de gevolgen ernstig zijn en de aanbevelingen van hoge kwaliteit, zullen die attitudes positiever zijn.
Steunpunt Verkeersveiligheid
21
RA-2006-96
Een belangrijke implicatie van bovenstaand model is volgens de auteur ervan dat defensieve reacties tegenover een angstaanjagende boodschap niet altijd negatief hoeven te zijn en kost wat kost vermeden moeten worden. Omwille van de grenzen van de realiteit leiden ze immers zelden tot een volledige verwerping van de dreiging die in de boodschap wordt uitgesproken. In veel gevallen – namelijk wanneer de kwetsbaarheid voor de dreiging doordringt – leiden zulke reacties zelfs tot grotere overtuiging en intenties om de aanbevelingen die op de dreiging volgen uit te voeren.
2.1.5 Invloed van individuele variabelen In de vorige paragraaf werd de indruk gewekt dat iedereen die aan angstaanjagende voorlichting wordt blootgesteld op één of andere manier in de voorgestelde theoretische modellen past. Er was met andere woorden weinig plaats voor individuele verschillen. De enige manier waarop individuen zich onderscheiden in deze modellen is in hun ‘keuze’ voor angst- of risicocontrole, voor informatieverwerking via een centrale of een perifere route. En eigenlijk worden deze ‘keuzes’ minder toegeschreven aan de betrokken personen zelf dan aan de inhoud en kenmerken van de boodschap. In de OPMT (zie 2.1.4.g) is eigenlijk voor het eerst uitdrukkelijk sprake van aandacht voor individuele kenmerken – in de vorm van voorgaande ervaringen, gedragspatronen en gevoeligheid voor de sociale context – die de verwerking van een angstaanjagende boodschap mee bepalen. Nochtans is in onderzoek rond angstaanjagende voorlichting wel aandacht besteed aan individuele verschillen. Verschillende persoonlijkheidstrekken of -variabelen zijn zo bijvoorbeeld bestudeerd. Ook geslachtsverschillen, waarden die belangrijk zijn voor verschillende personen en de voortgang in het proces van gedragsverandering die een individu reeds heeft geboekt, zijn van belang bevonden voor de toepassing van angstaanjagende voorlichting. We bespreken enkele van die onderzoeken hier kort. Het belang van deze individuele variabelen mag niet onderschat worden. Ze beïnvloeden immers de ontvankelijkheid van mensen voor angstaanjagende boodschappen en de manier waarop ze met die boodschappen omgaan. Ze kunnen met andere woorden de werkingsmechanismen die worden beschreven in de modellen uit de vorige paragraaf in belangrijke mate sturen. a. Persoonlijkheidstrekken en –variabelen Het concept verdringing werd aanvankelijk geïntroduceerd door Freud en gedefinieerd als het voornamelijk onbewuste proces waarmee voorkomen wordt dat voor het ego bedreigende informatie het bewustzijn binnenkomt. Tegenwoordig wordt verdringing vaak als een persoonlijkheidstrek beschouwd (Brosschot, de Ruiter & Kindt, 1999). Mensen worden in die optiek gekarakteriseerd als minder of meer repressief en die mate van verdringing wordt verondersteld door te werken in hun verwerking van bedreigende stimuli en informatie. Er zijn verscheidene studies gewijd aan de invloed van de mate van verdringing op het herinneren van vroegere bedreigende gebeurtenissen. Tegelijkertijd zijn er ook onderzoeken die aantonen dat er bij mensen die hoog scoren voor verdringing vermijdingsprocessen optreden in de eerste stadia van informatieverwerking wanneer die informatie bedreigend is. En dit zou zelfs opgaan voor maar licht bedreigende informatie. Het is dus zeker van toepassing bij angstaanjagende voorlichting. Elk individu heeft het gevoel te beschikken over een set van vrije gedragingen waaruit hij zelf de keuze heeft. Wanneer één van deze vrije gedragingen onmogelijk wordt gemaakt of dreigt onmogelijk te worden, ervaart het individu psychologische weerstand. Dit is een motivationele toestand die erop is gericht om dat vrije gedrag terug te kunnen uitvoeren (Brehm, 1966 – geciteerd in Crawford, McConnell, Lewis & Sherman, 2002). Individuen die bij het beluisteren of bekijken van een overtuigende boodschap sterk de indruk krijgen dat men hen probeert te manipuleren of Steunpunt Verkeersveiligheid
22
RA-2006-96
veranderen, vertonen vaak die weerstand (Witte, 1992). In de mate dat individuen verkeersgedrag beschouwen als behorend tot die vrije gedragingen, kan het fenomeen ook van toepassing zijn op voorlichting op het gebied van verkeersveiligheid. Sensatie zoeken is een persoonlijkheidstrek waarvan de definiëring gebaseerd is op het idee dat personen aanzienlijk verschillen in hun voorkeur voor of afkeer van stimuli of ervaringen die een hoog niveau van opwinding veroorzaken (Zuckerman, 1988 – geciteerd in Fry & Dann, 2002). Terwijl in talrijke onderzoeken is vastgesteld dat hoog scoren op deze persoonlijkheidstrek predictief is voor onveilig verkeersgedrag, kan ook aangenomen worden dat hij de wijze beïnvloedt waarop angstaanjagende boodschappen inzake verkeersveiligheid verwerkt worden. Volgens Fry en Dann (2002, 2005) is dit het gevolg van de verschillende attitudes tegenover veilig verkeersgedrag die lage en hoge sensatiezoekers hebben voorafgaand aan de boodschap. De auteurs beschouwen de persoonlijkheidstrek sensatie zoeken als een variabele die invloed heeft op de beoordelingsprocessen tijdens de verwerking van een angstaanjagende boodschap enerzijds en als variabele die invloed heeft op de wegen waarlangs overtuiging tot stand komt anderzijds. Hun uitgangspunten zijn dat mensen die laag scoren op de trek sensatie zoeken zich waarschijnlijk meer in staat voelen om de aanbevolen verkeersveilige gedragingen uit te voeren, zich kwetsbaar voelen voor het beschreven risico, weinig behoefte hebben aan sensationele boodschappen en omwille van hun voorafgaande positieve attitude tegenover verkeersveiligheid de rationele argumenten uit de boodschap verwerken – waardoor risicocontrole en aanvaarding van de boodschap optreden. Mensen die hoog scoren op de trek sensatie zoeken daarentegen hebben minder ervaring met het uitvoeren van de aanbevolen gedragingen, voelen zich minder kwetsbaar, worden aangesproken door sensationele kenmerken van de boodschap – zoals onverwachte beelden, geluiden enzovoort – en worden tengevolge daarvan veeleer geleid naar een perifere verwerking van de boodschap. Indien deze sensationeel genoeg is, kan perifere verwerking eveneens leiden tot aanvaarding van de boodschap en intenties om de aanbevelingen uit te voeren. Aangezien overtuiging langs perifere verwerking als minder stabiel beschouwd wordt, kunnen we echter verwachten dat die intenties niet altijd in de praktijk zullen uitgevoerd worden. En indien de perifere kenmerken van de boodschap niet voldoen, is de kans op het negeren of minimaliseren van de boodschap groot. In zekere mate aansluitend bij sensatie zoeken is de voorkeur van sommige mensen voor horror. Mensen uit deze groep zullen juist aangetrokken worden door angstaanjagende beelden. Volgens Levelt (2002) betreft dit onder jongeren een kleine groep, vooral jongens. Zij zullen er moeilijker toe gebracht kunnen worden de achterliggende boodschap van angstaanjagende voorlichting aan te nemen. Individuen kunnen verdeeld worden op een soort continuüm van de intensiteit van gevoelens die ze ervaren. Wanneer mensen worden geconfronteerd met dezelfde gevoelsmatige stimuli zullen sommige van hen consistent reageren met hoge niveaus van emotionele intensiteit, terwijl anderen reageren met middelmatige niveaus van intensiteit (Larsen & Diener, 1987 – geciteerd in Moore & Harris, 1996). Deze emotionele intensiteit lijkt zich zowel bij positieve als negatieve gevoelens te manifesteren (Larsen, Diener & Emmons, 1986 – geciteerd in Moore & Harris, 1996). Verder onderzoek van Moore en Harris (1996) bracht aan het licht dat de intensiteit van gevoelens ook invloed heeft op de attitude tegenover een boodschap die deze gevoelens teweeg brengt. Ook de mate waarin individuen rekening houden met toekomstige gevolgen is een persoonlijkheidsvariabele, waarvoor een meting werd ontwikkeld door Strathman, Gleicher, Boninger en Edwards (1994 – geciteerd in O’Cass & Griffin, 2004). Onderzoek (Strathman et al., 1994 en Lindsay & Strathman, 1997 – beide geciteerd in O’Cass & Griffin, 2004) heeft uitgewezen dat individuen die hoog scoren op deze maat meer geneigd zijn om gezondheidsbevorderende en milieuvriendelijke
Steunpunt Verkeersveiligheid
23
RA-2006-96
gedragingen te vertonen. In het onderzoek van O’Cass en Griffin (2004) zelf had de score van de proefpersonen op deze maat echter geen invloed op hun attitudes en gedrag met betrekking tot een reeks thema’s – namelijk snelheidsgedrag, alcoholgebruik, bloedgeven, veilig vrijen, waterverbruik en orgaandonatie. In welke mate ze van belang is voor angstaanjagende voorlichting inzake verkeersveiligheid weten we niet. Nood aan kennis is een persoonlijkheidsvariabele die wordt gedefinieerd als de tendens van mensen om zich bezig te houden met en plezier te beleven aan redeneren (Cacioppo & Petty, 1982 – geciteerd in Ruiter, Verplanken, De Cremer & Kok, 2004). Onderzoek in het kader van overtuigende boodschappen heeft aangetoond dat individuele verschillen in deze persoonlijkheidsvariabele de route beïnvloeden waarlangs informatie uit een boodschap verwerkt wordt (Cacioppo, Petty, Feinstein & Jarvis, 1996; Cacioppo, Petty & Morris, 1983). Mensen met een hoge nood aan kennis verwerken overtuigende boodschappen meer systematisch, waardoor ze beter in staat zijn onderscheid te maken tussen sterke en zwakke argumenten. Mensen die weinig nood aan kennis hebben daarentegen worden vooral beïnvloed door perifere kenmerken van de boodschap. Op het vlak van angstaanjagende boodschappen – onderzocht door Ruiter et al. (2004) – bleek nood aan kennis invloed uit te oefenen op het proces van risicocontrole. Meer bepaald werden mensen met veel nood aan kennis aangezet tot het uitvoeren van de gewenste gedragingen, terwijl mensen die geen nood hadden aan kennis deze gedragingen minder stelden. Op het proces van angstcontrole – dus de minder gewenste defensieve reacties – had de nood aan kennis echter geen effect. De auteurs besluiten dat iedereen defensieve reacties kent bij het aanhoren van een angstaanjagende boodschap. Bij sommigen wordt die neiging overstemd door risicocontrole, terwijl anderen in de angstcontrole blijven steken. b. Geslachtsverschillen In Nederlands onderzoek (Goldenbeld & Wisman, 2003) evalueerde men onder andere angstaanjagende voorlichting om de acceptatie van snelheidsbeperkende maatregelen te beïnvloeden. In de resultaten werden heel duidelijke verschillen gevonden in de invloed van deze voorlichting op mannen versus vrouwen. Na het bekijken van een angstaanjagende televisiespot waren vrouwen meer geneigd om in te stemmen met strenge maatregelen tegen automobilisten en onthaalden ze de invoering van 60 km/u-gebieden positiever. Bij mannen bleek dezelfde spot een averechts effect te hebben op gevarenperceptie en de intentie tot naleving van de 60 km/u-limiet. Zij waren geneigd de boodschap dat hard rijden gevaarlijk is en de gedragsaanbeveling om zich aan de snelheidslimiet te houden te bagatelliseren. Welke verklaringen aan deze verschillen ten grondslag liggen, werd niet verder onderzocht. De interpretatie die de auteurs als mogelijkheid geven is dat de angstaanjagende televisiespot meer afwijzing en tegendraadse attitudes oproept bij mannen, omdat zij het gedrag hard rijden meer herkennen als gedrag dat op henzelf betrekking heeft dan vrouwen. Met de modellen voor angstaanjagende voorlichting in het achterhoofd kunnen we evenzeer veronderstellen dat de mannen minder vertrouwen hebben in hun capaciteit om zich te houden aan de snelheidslimiet en/of niet inzien dat het overschrijden van de snelheidslimiet een ernstig risico oplevert. Dit laatste kan blijken uit hun afwijzing van het gevaar van hard rijden. Welk ook de verklaring is, de resultaten tonen in elk geval het belang aan van geslachtsverschillen voor het verwerken van angstaanjagende boodschappen. Piper en Nelkin (2000) ondervroegen vrouwen over hun eigen voorkeuren en mening over effectieve voorlichting tegen drinken en rijden. Uit de bevraging kwam onder andere naar voor dat vrouwen vooral emotionele voorlichting – ook die waarin negatieve gevolgen op een schokkende wijze naar voor gebracht worden – de meest effectieve vorm vinden. Dit blijkt vooral te gelden voor jongere vrouwen van 18 tot 25 jaar. Tegen autoritaire voorlichting hebben ze bezwaren. Voor de jongste vrouwen Steunpunt Verkeersveiligheid
24
RA-2006-96
zou die zelfs contraproductief werken. Louter op informatie gebaseerde voorlichting wordt door de vrouwen als niet effectief beoordeeld. Ook Shuv-Ami & Kaplan (2002) ten slotte stellen vast dat vrouwen gevoeliger zijn voor angstaanjagende voorlichting dan mannen en dat ze de boodschappen erin als effectiever beoordelen. c. Waarden Dat er individuele verschillen bestaan in het omgaan met angstaanjagende boodschappen en zelfs met angstaanjagende gebeurtenissen die zich in de directe omgeving van individuen afspelen – zogenaamde kritieke gebeurtenissen – komt treffend naar voor in onderzoek van Denscombe (2001). Hij stelt vast dat negatieve gezondheidsgevolgen die zich voordoen bij goede bekenden of familieleden van jongeren op sommige van deze jongeren inderdaad het verwachte effect hebben. Zij veranderen hun perceptie van risico, hun attitudes en hun gedragsintenties om deze negatieve gevolgen te voorkomen. Voor veel andere jongeren heeft zulk een ervaring echter geen of slechts een beperkte impact op de bereidheid om risico’s te nemen. In sommige gevallen heeft een kritieke gebeurtenis slechts korte tijd een invloed. Andere jongeren beschrijven het gebeurde als pech en ondervinden er geen invloed van op hun risicoperceptie en gedrag. Zelfs indien er door de gebeurtenis een negatieve attitude ontstaat tegenover het nemen van risico verandert dit soms nog niet de gedragingen of intenties daartoe. De auteur argumenteert dat het feit dat zulke gebeurtenissen verschillende repercussies hebben bij verschillende jongeren toe te schrijven is aan de verschillende betekenis die ze hebben voor deze jongeren. Kritieke gebeurtenissen moeten volgens hem bekeken worden vanuit het standpunt van de jongeren zelf en in de context van hun eigen waarden. Op sommige momenten plaatsen jongeren bijvoorbeeld fysiek voorkomen bóven fysieke gezondheid, sociale aanvaarding bóven een lange levensverwachting. Experts die angstaanjagende boodschappen opstellen vanuit zogenaamde objectieve criteria komen bijgevolg af en toe bedrogen uit wat betreft de impact van de boodschap op de doelgroep. O’Cass en Griffin (2004) gebruiken de term betrokkenheid, en definiëren die als de mate waarin een thema van persoonlijk belang is en in het middelpunt staat van het leven van het individu. In hun onderzoek vonden ze een positief effect van de betrokkenheid van proefpersonen met thema’s zoals snelheidsgedrag, alcoholgebruik enzovoort op hun attitudes en gedrag. Volgens Tay, Ozanne & Santiono (2000) hebben individuen die betrokken zijn met het in een angstaanjagende boodschap behandelde thema maar een laag niveau van angstopwekking nodig om overtuigd te worden. Mensen die zich niet betrokken voelen, moeten echter aangesproken worden met een hoger niveau van angst. Onderzoek in de Verenigde Staten (National Highway Traffic Safety Administration (NHTSA), 1996) bracht voor twee leeftijdsgroepen volgende rangorde van waarden aan het licht: voor 18 tot 29-jarigen zijn vooral gezondheid, vriendschap, gevoel van vaardigheid, zekerheid voor de familie en zelfrespect het belangrijkst; voor 13 tot 15jarigen staan een opwindend leven, vrijheid, gezondheid en vriendschap vooraan. d. Proces van gedragsverandering Het gedrag dat men door angstaanjagende voorlichting wil veranderen wordt niet alleen door die specifieke daad van voorlichting beïnvloed. Personen die aangesproken worden door de voorlichting worden ook in andere vormen van educatie en door andere instanties aangespoord om zich veilig te gedragen. Toehoorders bij angstaanjagende voorlichting kunnen zich door wisselende mate van eerdere blootstelling aan voorlichting op verschillende niveaus bevinden met betrekking tot attitudes en gedragingen inzake het behandelde thema. Steunpunt Verkeersveiligheid
25
RA-2006-96
In het Transtheoretical Model of Change (DiClemente & Prochaska, 1998 – geciteerd in Ketelaar, 2005) wordt een raamwerk geboden om bewuste gedragsverandering te begrijpen en te beïnvloeden. Het bestaat uit vijf stadia die men doorloopt om een gedragsverandering door te voeren en te behouden. In de precontemplatiefase is men zich niet bewust van het ongewenste gedrag of wil men zijn gedrag niet veranderen. In de contemplatiefase is men zich bewust van het probleem en weegt men de voor- en nadelen van het ongewenste gedrag en van de verandering tegen elkaar af. Tijdens de voorbereidingsfase stelt men een plan op om op korte termijn de gedragsverandering in praktijk te brengen, wat dan in de actiefase daadwerkelijk gebeurt. Van gedragsbehoud ten slotte wordt gesproken wanneer het nieuwe gedrag is geïntegreerd in de levensstijl en al langer dan zes maanden stand houdt. Elk van deze fasen wordt gekenmerkt door processen of determinanten die specifiek zijn voor die fase. En het zijn deze processen of determinanten waarop kan ingespeeld worden in voorlichting – waardoor met andere woorden gedragsverandering in gang gezet of beïnvloed kan worden. Bij iemand die zich in de precontemplatiefase bevindt, moet vooral ingespeeld worden op kennis, risicoperceptie, onrealistisch optimisme en attitudes. Wie in de contemplatie- of voorbereidingsfase is, heeft ondermeer nood aan ondersteuning in vaardigheden, overwinnen van barrières en doelen stellen. In de actie- en behoudsfase ten slotte zijn zaken zoals feedback, bekrachtiging en sociale normen heel belangrijk. Cruciaal in dit model van gedragsverandering is nu de notie dat men zich tijdens het proces van gedragsverandering vrij beweegt tussen de vijf stadia. Dit betekent dat het model niet lineair is maar dat men kan terugvallen naar eerdere stadia (Schaalma, Meertens, Kok, Brug & Hospers, 2001 – geciteerd in Ketelaar, 2005). Voorlichting gericht op mensen in de precontemplatiefase – die vooral draait om bewustmaking van het probleem, inwerking op attitudes enzovoort – kan hierdoor een negatief effect hebben op de vorderingen die anderen al hebben gemaakt. Mensen die zich al in een verdere fase van het model bevinden, worden erdoor belemmerd en soms zelfs terug gebracht naar een eerdere fase (Maibach & Cotton, 1995 – geciteerd in Ketelaar, 2005). Conclusie is dat het noodzakelijk lijkt om specifieke voorlichting te ontwerpen voor elke fase van het veranderingsproces en de keuze van voorlichting af te stemmen op een specifieke doelgroep – in termen van de fase van gedragsverandering waarin de leden van die groep zich bevinden.
2.2
Vergelijking met anderen die er slechter aan toe zijn: “downward comparison”
Een andere manier om naar projecten zoals Verkeersgetuigen te kijken, is die waarin nadruk wordt gelegd op het feit dat de getuigen er slechter aan toe zijn dan de toehoorders, zonder uitdrukkelijk in te gaan op de afschrikwekkende invulling van hun toestand. Dit wordt in de literatuur “downward comparison” genoemd. Het concept is afkomstig uit de theorie van sociale vergelijkingsprocessen van Festinger (1954 – geciteerd in Lockwood, 2002). Bedoeling bij dit concept in voorlichting is niet zozeer het publiek angst aanjagen, maar wel het aanreiken van de getuigen als vergelijkingspersonen. Bijkomend wordt gewezen op de achterliggende redenen van het ongeluk van de getuigen, namelijk het in het verleden stellen van onverantwoord of risicovol gedrag. Er wordt gehoopt dat de vergelijking van zichzelf met de getuigen toehoorders in die mate zal beïnvloeden dat hun zelfbeeld verandert en ze meer verantwoorde gedragingen zullen vertonen. Bij toepassing van deze principes voor projecten zoals Verkeersgetuigen is het aangewezen dat de getuigen zelf hun verkeersongeval veroorzaakt hebben. Anders wordt het moeilijker om de link tussen het ongeval en achterliggende oorzaken toe te passen op het zelfbeeld.
Steunpunt Verkeersveiligheid
26
RA-2006-96
Naar het mechanisme van “downward comparison” heeft Lockwood (2002) enkele onderzoeken gedaan. Haar eerste conclusie is dat iemand die slechter af is alleen invloed uitoefent op een toehoorder wanneer deze laatste bewust zoekt naar overeenkomsten tussen zichzelf en die ander. Wanneer hij dit doet, wordt de impact ervan op het zelfbeeld van de toehoorder bepaald door de gepercipieerde kwetsbaarheid voor het onfortuinlijke lot van de ander. Indien die laag is, verhoogt de vergelijking met de ander die er slechter aan toe is alleen maar het eigen zelfbeeld. De toehoorder gaat zich met andere woorden nog minder vatbaar voelen voor de voorgestelde negatieve gevolgen. Wanneer de gepercipieerde kwetsbaarheid hoog is daarentegen, wordt het zelfbeeld verlaagd door het verhaal van de ander. De toehoorder wordt zich bewust van het feit dat hem hetzelfde lot kan wachten. Tegelijkertijd wordt de toehoorder op zodanige wijze geactiveerd dat hij gemotiveerd wordt om het negatieve lot van de ander voor zichzelf te voorkomen. Anders dan in de modellen voor angstaanjagende voorlichting, wordt in de hier besproken theorie niet ingegaan op tussenliggende emotionele reacties op het verhaal van een getuige. In zekere zin kan “downward comparison” gezien worden als een middel om de beoordelingsprocessen – vooral dat van eigen kwetsbaarheid – die in modellen voor angstaanjagende voorlichting aan bod komen, te beïnvloeden. Cruciaal voor het gebruiken van dit mechanisme is dus het bewust maken van de toehoorders van mogelijke parallellen tussen henzelf en de getuigen – ze zoeken die meestal niet spontaan zelf! – en van hun eigen kwetsbaarheid wanneer ze dezelfde risicogedragingen vertonen als de getuigen. Beide zijn enigszins met elkaar verbonden in die zin dat het zien van de eigen kwetsbaarheid bemoeilijkt wordt door zaken die identificatie met de getuige verhinderen. Als toehoorders zich moeilijker identificeren met een getuige krijgen ze als het ware argumenten om zichzelf minder kwetsbaar te achten.
2.3
Model-leren
2.3.1 Theoretische achtergrond Model-leren is een methode waarbij men leert door observatie van het gedrag van anderen (Schaalma, Meertens, Kok, Brug & Hospers, 2001 – geciteerd in Ketelaar (2005). De principes ervan werden door Ketelaar (2005) in een jaarwerkstuk aan de Universiteit Maastricht toegepast op het Nederlandse project Traffic Informers. De relevantie van model-leren voor deze vorm van confronterende voorlichting ligt echter niet voor de hand. In strikte zin interpreteren we model-leren immers als een methode waarbij een rolmodel het gepaste gedrag voordoet – vaak in verschillende stappen – dat dan door het publiek kan overgenomen worden. In het geval van verkeersveiligheid zou dit betekenen dat een rolmodel voordoet hoe je je veilig gedraagt in het verkeer. We denken dan bijvoorbeeld aan een leerkracht of ouder die aan een kind voordoet hoe het bijvoorbeeld veilig kan oversteken. Dat is echter in projecten zoals Traffic Informers en Verkeersgetuigen niet het geval. Als de traffic informer of verkeersgetuige een rolmodel is waarop jongeren zich kunnen baseren, is het door het naar voor brengen van de gevolgen van ongepast gedrag in plaats van het voordoen van gepast gedrag. Dat is twee stappen verder dan het model-leren zoals in de strikte interpretatie bedoeld. Ten eerste zijn jongeren geen rechtstreekse toeschouwers bij het ongepaste gedrag dat aan het ongeval van de verkeersgetuige ten grondslag ligt. Ze kunnen het alleen beluisteren in het verhaal van de verkeersgetuige. Bovendien toont de verkeersgetuige niet letterlijk het gepaste gedrag. Ook dit komt alleen naar voor in de aanbevelingen die de verkeersgetuige eventueel geeft. De jongeren moeten dus zelf de afleiding van ongepast naar gepast gedrag maken en zelf dat gepast gedrag concreet vorm geven. Dit is erg ver van model-leren verwijderd. Wanneer de verkeersgetuige een onschuldig slachtoffer van een ongeval is, gelden bovenstaande opmerkingen nog in grotere mate. Deze laatste soort verkeersgetuigen zijn bijgevolg helemaal niet geschikt om als rolmodel te fungeren.
Steunpunt Verkeersveiligheid
27
RA-2006-96
De enige veronderstelling die het toepassen van model-leren op “schuldige” traffic informers en verkeersgetuigen ons inziens zinvol maakt, is de veronderstelling dat de meeste jongeren van middelbare schoolleeftijd wel over de cognitieve vaardigheden beschikken om de nodige afleidingen te maken en ook in grote lijnen weten hoe ze zich veilig gedragen in het verkeer. Omdat model-leren op een aantal basisprincipes berust die voor het project Verkeersgetuigen van belang kunnen zijn, willen we er toch deze paragraaf aan wijden. Bartholomew, Parcel, Kok & Gottlieb (2001 – geciteerd in Ketelaar, 2005) zetten vijf principes voor effectief model-leren op een rij. Volgens hen moet het publiek allereerst de relevante aspecten van het gepresenteerde gedrag waarnemen en er aandacht aan schenken. Ten tweede moet men de getoonde informatie onthouden. De herinnering kan versterkt worden door bijvoorbeeld herhaling. Ten derde moet het publiek de vaardigheden beheersen die nodig zijn om het gewenste gedrag te kunnen stellen. Ten vierde is model-leren effectief wanneer men verwacht positief bekrachtigd of beloond te worden voor het gepaste gedrag. Ten slotte dient het rolmodel vergelijkbaar met de doelgroep te zijn en laat hij “coping” zien in plaats van “mastery”. Hiermee wordt bedoeld dat het rolmodel zich kan redden met vallen en opstaan, zonder het gepaste gedrag van meet af aan volledig te beheersen. Indien dat laatste het geval zou zijn, zou de vergelijkbaarheid met het publiek over het algemeen te gering zijn. De doelgroep zou het getoonde gedrag bijgevolg afwijzen. Het is daarom verstandig een rolmodel te gebruiken dat slechts enkele stappen verder is dan de doelgroep (Perry & Furukawa, 1980 – geciteerd in Ketelaar, 2005). Van Empelen, Kok, Schaalma & Bartholomew (2003 – geciteerd in Ketelaar, 2005) voegen nog een zesde principe aan het rijtje toe, namelijk dat de doelgroep het rolmodel aantrekkelijk, geloofwaardig en betrouwbaar moet vinden.
2.3.2 Toepassing op het project Verkeersgetuigen Voor toepassing van de methode model-leren op het project Verkeersgetuigen doen we beroep op het eerder vermelde jaarwerkstuk van Ketelaar (2005). Zij geeft hierin een beoordeling van de mate waarin het Nederlandse project Traffic Informers tegemoet komt aan de principes die in de vorige paragraaf werden beschreven. Voor zover in het project Verkeersgetuigen een beroep wordt gedaan op getuigen die zelf hun ongeval veroorzaakten, zijn haar bevindingen ook op dit project van toepassing en sluiten we ons erbij aan. Verkeersgetuigen die onschuldig slachtoffer waren, zijn zoals gezegd niet geschikt voor het fungeren als rolmodel. Wat het eerste principe – het waarnemen van de relevante aspecten van het gepresenteerde gedrag – betreft, wordt het de leerlingen die deelnemen aan een sessie van Traffic Informers niet gemakkelijk gemaakt. Dit bleek al uit onze inleiding omtrent model-leren. Hierin wezen we op de afleiding en eigen invulling die van de leerlingen verwacht wordt met betrekking tot veilig verkeersgedrag. Het gewenste gedrag wordt niet expliciet getoond. Wat de vaardigheden voor veilig verkeersgedrag – het derde principe – betreft, zijn bepaalde aspecten ervan relatief eenvoudig. Het dragen van een helm of veiligheidsgordel, het zich houden aan de snelheidslimiet enzovoort zijn praktisch gezien niet moeilijk. Andere vaardigheden die ervoor nodig zijn, zijn echter een stuk moeilijker. Jongeren moeten bijvoorbeeld bestand zijn tegen sociale druk van vrienden die zeggen dat het dragen van een helm of veiligheidsgordel niet stoer is. Het project Traffic Informers lijkt hier echter niet op in te spelen. Het bevat geen componenten waarbij sociale vaardigheden getraind worden of de perceptie van eigen vaardigheden op dit gebied verbeterd wordt. In het verkeer is het meestal zo dat je een kleinere kans hebt op ongevallen en geen boetes zult krijgen als je je veilig gedraagt en je aan de regels houdt. Dit is de bekrachtiging of beloning voor gepast gedrag. Wanneer je je niet aan de regels houdt, loop je het gevaar om gestraft te worden. Dit is ook gebeurd met de traffic informer. Hij
Steunpunt Verkeersveiligheid
28
RA-2006-96
droeg geen helm, reed te hard of zat onder invloed van alcohol achter het stuur, met een ernstig verkeersongeval als gevolg. Tot zover beantwoordt de boodschap perfect aan het principe van beloning of bekrachtiging van aangepast gedrag – het vierde principe. Toch is er ook een keerzijde aan het verhaal van de traffic informer. In zijn getuigenis komt naar voor dat hij zijn leven – ondanks de beperkingen en handicaps – weer redelijk op orde en onder controle heeft. Dit kan bij het publiek voor een averechts effect zorgen. De leerlingen zien een rolmodel dat, ondanks zijn in eerste instantie verkeerde gedrag, een nieuw leven heeft opgebouwd en zelfs een – in de ogen van sommige toehoorders – respectabele positie voor de klas heeft verkregen. Ze krijgen dus in plaats van gewenst gedrag ongewenst gedrag te zien dat in zekere zin beloond wordt. Aan de andere kant worden ze natuurlijk ook sterk geconfronteerd met de beperkingen van de traffic informer en het feit dat ongepast gedrag dus wordt bestraft. Bijkomende moeilijkheid bij toepassing van het principe van straffen en belonen op verkeersgedrag is het feit dat in dit domein foutief gedrag niet altijd bestraft wordt. Jongeren kunnen denken aan al die keren dat het wel goed gaat als ze te hard rijden of geen helm of veiligheidsgordel dragen. Deze overweging kan ervoor zorgen dat de les die de traffic informer brengt door de toehoorders afgezwakt wordt. Een rolmodel dat van hetzelfde geslacht, dezelfde leeftijdscategorie en dezelfde bevolkingsgroep is en dat dezelfde attitudes heeft als de doelgroep wordt volgens Perry en Furukawa (1980 – geciteerd in Ketelaar, 2005) sneller geïmiteerd dan een niet vergelijkbaar model. Deze kenmerken zijn per traffic informer verschillend. Zo zijn er informers die uit dezelfde leeftijdscategorie als de doelgroep komen, maar er zijn er ook bij die een stuk ouder zijn. Toch waren alle traffic informers op het tijdstip van hun verkeersongeval tussen 14 en 25 jaar, wat overeen komt met de doelgroepen. Het feit dat een groot deel van het publiek nog niet zelf met de auto rijdt, kan ook een schending zijn van het principe van vergelijkbaarheid. Het kan echter een voordeel zijn als je de aanbeveling van Klepp, Perry en Jacobs (1991 – geciteerd in Ketelaar, 2005) volgt. Zij raden immers aan om voorlichting over veilig verkeersgedrag al te laten plaatsvinden voordat jongeren hun rijbewijs behalen, omdat ze door omgang met anderen vóór die tijd al worden blootgesteld aan bijvoorbeeld rijden onder invloed. Ze vormen er zich dus al een mening over voordat ze zelf beginnen rijden. Behalve dat het model wat betreft demografische kenmerken vergelijkbaar moet zijn met de doelgroep, moeten zoals gezegd ook de capaciteiten van het model met die van de doelgroep overeen komen. De traffic informer staat weliswaar een stuk verder dan de doelgroep wat betreft het mijden van risico’s in het verkeer. Maar hij heeft dit geleerd via de harde weg van betrokkenheid in een ongeval. Dit lijkt in elk geval meer op “coping” dan op “mastery” en beantwoordt in die zin wel aan het principe van vergelijkbaarheid. Vanwege de echtheid van het verhaal wordt de traffic informer waarschijnlijk door de toehoorders als geloofwaardig en betrouwbaar beoordeeld. De aantrekkelijkheid van de traffic informer verschilt per sessie en is vanzelfsprekend afhankelijk van de beoordeling van elke individuele toehoorder. Om sluitende uitspraken te kunnen doen over dit principe moeten de toehoorders over deze aspecten van de traffic informer ondervraagd worden. Het enige principe dat niet beoordeeld wordt voor het project Traffic Informers is dat van het onthouden van de gebrachte informatie. In welke mate jongeren het verhaal van de informers of getuigen onthouden, is niet bekend. Het gaat in elk geval om een eenmalige voorlichtingssessie, die in het ideale geval in de loop van het schooljaar nog aangehaald wordt in vervolgbesprekingen, projecten of andere leervakken. De boodschap van verkeersveiligheid wordt echter wel redelijk vaak naar jongeren toe herhaald. Ook andere instanties buiten de school zijn er immers mee bezig. In die zin kunnen we zeggen dat de kans dat jongeren de boodschap onthouden wel toeneemt. Ook het verrassingseffect van een redelijk nieuwe vorm van voorlichting kan daartoe bijdragen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
29
RA-2006-96
3.
TOEPASSING
VAN
CONFRONTERENDE
VOORLICHTING In het vorige hoofdstuk hebben we theorieën en zienswijzen uit de doeken gedaan die gebruikt worden voor het plaatsen en voorspellen van het effect van confronterende voorlichting. Uit al deze theorieën en zienswijzen kunnen aanbevelingen afgeleid worden voor het vorm en inhoud geven aan de voorlichting. We proberen de belangrijkste aanbevelingen voor confronterende voorlichting hier op een rij te zetten, evenwel zonder telkens expliciet te verwijzen naar het theoretisch model dat aan een aanbeveling ten grondslag ligt. We hopen zo een overkoepelend geheel te kunnen creëren dat niet vast hangt aan één enkele theorie of zienswijze. Er werd vaak een direct, positief verband gevonden tussen de mate van angst die door een voorlichtingsboodschap wordt opgeroepen en de attitudeverandering (Sutton, 1982 – geciteerd in Sutton, 1992; Shanahan, Elliott & Dahlgren, 2000; Barth & Bengel, 2000). Op basis hiervan kan men aannemen dat het oproepen van angst een bruikbare motor is voor gedragsverandering. Voor het anticiperen op schuldgevoel en spijt zijn veel minder onderzoeksresultaten bekend. Toch veronderstellen we dat het anticiperen op deze gevoelens eveneens gedragsveranderingen met zich mee kan brengen. Wat echter heel sterk naar voor komt in onderzoek rond angstaanjagende voorlichting is dat het aanbieden van strategieën om het hoofd te bieden aan de dreiging altijd nodig is als tegengewicht voor de opgeroepen angst (Barth & Bengel, 2000; Sutton, 1992; Thornton & Rossiter, 2001 en 2004, Witte & Allen, 2000). Anders loopt men het gevaar dat toehoorders trachten hun angst onder controle te houden door minder goede reacties zoals ontkenning van het bestaan van de dreiging of van de ernst ervan (Keller & Block, 1996; Witte, 1992; Tay et al., 2001). Juist omwille van deze laatste gevolgen hebben sommige auteurs kritiek op angstaanjagende voorlichting en bevelen ze aan om hoofdzakelijk te focussen op aanbevelingen om de dreiging te voorkomen (Ruiter et al., 2001) of op positieve boodschappen die aanzetten tot het gewenste gedrag (Evans, Rozelle, Lasater, Dembroski & Allen, 1970; Goldenbeld & Wisman, 2003; Henley & Donovan, 1999; Elliott, 1998 en Monahan, 1995 – beide geciteerd in Shanahan et al, 2000; Thornton, Rossiter & White, 2000). Strategieën om de eigen effectiviteit te verhogen moeten gevonden worden door te achterhalen wat individuen als grootste belemmering zien voor het uitvoeren van de aanbevelingen. Dit kan zich situeren op het niveau van vaardigheden, kosten, ideeën, gevoelens enzovoort. Voor de doelgroep jongeren lijkt het van uitzonderlijk belang om in de voorlichting vaardigheden aan te reiken die hen helpen om het hoofd te bieden aan sociale druk van leeftijdsgenoten. Ook is er aandacht nodig voor het feit dat risicogedrag voor jongeren vaak voordelen heeft, waardoor ze het stellen van veilig gedrag veeleer als een inspanning zien. Ook de effectiviteit van de in een voorlichtingsboodschap voorgestelde oplossing moet duidelijk in beeld gebracht worden. Dit kan door het duidelijk beschrijven van hoe, waarom en wanneer ze het risico verkleint of wegneemt (Witte & Allen, 2000). De gevoelsreacties die optreden naar aanleiding van een voorlichtingsboodschap kunnen divers zijn en een wisselende mate van intensiteit hebben. Uit de literatuur blijkt dat er niet altijd een verband is tussen een dramatische voorstelling van negatieve gevolgen en de subjectieve angstervaring bij de ontvanger van de boodschap (Barth & Bengel, 2000; Shanahan et al., 2000). Angst is een emotionele respons op de dreiging in de voorstelling en niet alle mensen voelen angst voor dezelfde dingen (LaTour & Rotfeld, 1997; Rotfeld, 1988). Sommige mensen hebben intensere gevoelens dan anderen. En soms wordt er helemaal geen of slechts een lichte mate van angst ingeboezemd met een boodschap (bijvoorbeeld in het onderzoek van King & Reid, 1989). Vaak gaat de emotie angst ook gepaard met andere emoties (Scherer & Tannenbaum, 1986, Leventhal & Trembly, 1968, Dillard, Plotnick, Godbold, Freimuth & Edgar, 1996 – allen geciteerd in Rosenthal, 2003; Kirscht & Haefner, 1973 – geciteerd in Witte & Allen, 2000) zoals verbazing, woede,
Steunpunt Verkeersveiligheid
30
RA-2006-96
verdriet, verwarring, irritatie, afkeer enzovoort. Er is weinig bekend over het resultaat van deze verschillende emoties tegelijk (Trefois, 2003 – geciteerd in De Barba, 2004; Witte & Allen, 2000). Ook over geanticipeerde schuld en spijt is nog te weinig onderzoek gedaan om er uitspraken over te kunnen doen. Bij het gebruik van confronterende voorlichting is het dus heel moeilijk om in te schatten wat een boodschap emotioneel teweeg brengt bij het publiek. Ervan uitgaan dat iedereen op dezelfde wijze emotioneel beïnvloed wordt door de boodschap is helemaal uit den boze. Een campagne van gezondheidsvoorlichting moet om succesvol te kunnen zijn altijd informatie over kwetsbaarheid bevatten. Het doelpubliek moet met andere woorden inzien dat het zelf risico loopt. Probleem hierbij is dat subjectieve risicoperceptie vaak niet overeen komt met het objectieve risico, dat over het algemeen groter is. Dit fenomeen wordt beschreven als onrealistisch optimisme (Wuyts, 1998) en werd in verkeersveiligheidsonderzoek vastgesteld door DeJoy (1989a – geciteerd in Eby & Molnar, 1998). Tengevolge van het onrealistisch optimisme in risicoperceptie treedt ook vaak een gelijkaardig effect op bij de beoordeling van boodschappen van gezondheidsvoorlichting of verkeersveiligheid. Davison (1983 – geciteerd in Elliott, 2003) noemt dit het derde-persooneffect. Het houdt in dat toehoorders ervan overtuigd zijn dat mediacampagnes andere mensen beïnvloeden – omdat die het nodig hebben – maar niet henzelf. Pogingen door middel van experimenten hebben volgens Barth en Bengel (2000) tot nu toe nog geen concept opgeleverd waarmee de risicoperceptie van mensen consistent zou kunnen veranderd en beïnvloed worden. Wat men alleszins kan doen is in preventieboodschappen informatie invoegen over de hoge prevalentie van het risico bij het doelpubliek of door voorbeelden toelichten dat het iedereen – dus elke specifieke toehoorder die geen voorzorgsmaatregelen neemt – kan overkomen (Das, 2001). Gepersonaliseerde taal die de gelijkenissen benadrukt tussen de toehoorder en een slachtoffer in de boodschap verhoogt ook het gevoel van kwetsbaarheid (Witte & Allen, 2000; Lockwood, 2002). Attitudeverandering is op zichzelf geen goede maat voor het beoordelen van de effectiviteit van een preventieve boodschap. De wijze waarop deze attitudeverandering tot stand kwam is ook van belang (Barth & Bengel, 2000). Indien dit via centrale verwerking gebeurde, is de attitudeverandering immers stabieler en heeft ze meer invloed op het gedrag dan wanneer het op basis van perifere karakteristieken van de boodschap gebeurde. Opdat toehoorders zouden aangezet worden tot centrale verwerking moeten er inspanningen gedaan worden om zich ervan te verzekeren dat de boodschap en de aanbevelingen die gedaan worden duidelijk relevant én begrijpbaar zijn voor de doelgroep. Ook de effectiviteit van de aanbevelingen en de eigen capaciteiten om die aanbevelingen uit te voeren zijn hier opnieuw van belang (Rosenthal, 2003). En ten slotte helpt het zich kunnen identificeren met een in een boodschap voorgesteld persoon om centrale verwerking te bewerkstelligen. Omgaan met individuele verschillen in reacties op confronterende boodschappen is vanzelfsprekend moeilijk. Het is onbegonnen werk om voorafgaand aan voorlichting zicht te krijgen op alle kenmerken van het doelpubliek. In algemene termen kunnen wel wat kenmerken van een doelgroep bestudeerd worden. Zo kan men er bijvoorbeeld vanuit gaan dat de meeste jongeren toleranter staan tegenover het nemen van risico en dat in deze doelgroep impliciete en expliciete sociale druk een belangrijke rol spelen. Men kan ook een algemeen beeld hebben van de waarden die in de groep belangrijk worden geacht en men heeft zicht op eventueel overwicht van mannen of vrouwen in de doelgroep. De strikt persoonsgebonden variabelen – bijvoorbeeld mate van verdringing, intensiteit van gevoelens, vroegere ervaringen, reeds gemaakte vorderingen inzake verkeersveilig gedrag enzovoort – blijven echter meestal buiten beeld. In sommige gevallen kunnen deze kenmerken wel bevraagd worden in diepte-interviews of vragenlijsten. Meestal vindt afname hiervan plaats na afloop van een voorlichtingssessie. In dat geval kunnen ze gebruikt worden als verklaringsbron voor geobserveerde effecten van de voorlichting of het uitblijven daarvan. Om voorlichting echt op maat te kunnen maken zou de doelgroep echter op voorhand zoveel mogelijk doorgelicht moeten worden (Tanner et al., 1991). Steunpunt Verkeersveiligheid
31
RA-2006-96
De situatie van de persoon die als getuige optreedt in projecten zoals Verkeersgetuigen bepaalt in belangrijke mate de toon van het verhaal en de gevoelens waarop wordt ingespeeld. Indien het de bedoeling is jongeren attent te maken op het gezondheidsrisico dat ze zelf lopen door het stellen van onverantwoord gedrag, is het opvoeren van een getuige die zelf aan de basis van zijn problemen ligt aangewezen. Getuigen die onschuldig slachtoffer waren, doen veeleer beroep op geanticipeerde schuld en spijt. Beide mechanismen kunnen werken en we spreken ons dan ook niet uit over de keuze voor de ene of de andere invalshoek. Belangrijk is wel dat voorlichters zich bewust zijn van de verschillen tussen beide benaderingswijzen. Niet alle bevindingen uit de literatuur rond angstaanjagende voorlichting kunnen zomaar overgenomen worden bij voorlichting die beroep doet op geanticipeerde schuld of spijt. Voor deze laatste vorm van voorlichting is er dringend nood aan onderzoek en het opstellen van verklarende modellen. Bijkomend moet ons inziens in het geval van een onschuldig slachtoffer alles in het werk gesteld worden om identificatie van toehoorders met het slachtoffer zelf te vermijden. Deze identificatie kan immers leiden tot angstgevoelens waarvoor toehoorders geen verlichting vinden in de gebrachte boodschap. Ook al zijn ze zelf heel voorzichtig, iemand anders kan hen nog in de problemen brengen door onverantwoord gedrag van zijnentwege. In gevallen waar onschuldige slachtoffers getuigen, moet de focus door de voorlichters zelf op de schuldgevoelens en identificatie met de veroorzaker van de problemen gelegd worden.
Steunpunt Verkeersveiligheid
32
RA-2006-96
4.
EVALUATIE
4.1
Inleiding
VAN CONFRONTERENDE VOORLICHTING
Evaluatie van een project zoals Verkeersgetuigen kan gebeuren vanuit verschillende invalshoeken. De eerste en belangrijkste evaluatie is vanzelfsprekend die waarin wordt nagegaan in hoeverre het project de verkeersveiligheid bevordert. Die veiligheid is immers de hoofddoelstelling van het project. Daarnaast kan men echter ook de houding van jongeren tegenover het concept Verkeersgetuigen evalueren. Men onderzoekt met andere woorden hun attitude tegenover deze vorm van voorlichting, al dan niet in vergelijking met meer courante voorlichtingsvormen. En ten slotte kunnen ook de getuigen zelf een evaluatie opmaken, op basis van hun eigen verwachtingen en ervaringen.
4.2
Bevordering van verkeersveiligheid
Het effect dat een project zoals Verkeersgetuigen heeft op verkeersveiligheid mag dan wel het belangrijkste te onderzoeken effect zijn, het is tegelijkertijd ook het moeilijkst te bepalen. De verkeersveiligheid verhogen door middel van zulk een project betekent immers dat de jongeren die een getuigenis bijwoonden zich in de daaropvolgende jaren in hun feitelijk verkeersgedrag laten leiden door hetgeen ze van de getuigen geleerd hebben. Uiteraard is dat feitelijk gedrag niet of nauwelijks meetbaar. Wanneer we kijken naar het gelijkaardige project VIP, dat in zijn oorspronkelijke vorm bedoeld was voor het verminderen van recidivisme bij bestuurders onder invloed van alcohol, is er wel sprake van een min of meer objectieve maat van effect. Er kan immers nagegaan worden in welke mate overtreders in de jaren volgend op het bijwonen van een VIP opnieuw opgepakt worden voor rijden onder invloed. Deze maat is niet helemaal sluitend, omdat niet alle recidivisten opnieuw betrapt worden. Verschillende Amerikaanse onderzoekers hebben niettemin recidivisme gemeten gedurende de jaren volgend op het bijwonen van een VIP. Deze onderzoeken leverden wisselende resultaten op. Positieve resultaten inzake recidivisme werden gevonden door Sprang en Ginny (1997), O’Laughlin (1990) en Fors en Rojek (1999 – allen geciteerd in Brunson & Knighten, 2004). In al deze onderzoeken daalde de kans op een nieuwe aanhouding voor overtreding van de alcoholwet aanzienlijk bij de groep overtreders die een VIP had bijgewoond. In onderzoek van Rojek et al. (2003) werd vastgesteld dat slechts 15,8% van de overtreders die een VIP bijwoonden, recidiveerde in de daaropvolgende vijf jaar, tegenover 33,5% van de controlegroep. Bijkomende vaststelling was wel dat de grootste verschillen in geschatte kans op recidivisme zich voordeden in de eerste twee jaar na het VIP. In de daaropvolgende jaren waren er nog slechts kleine verschillen tussen de twee groepen. Shinar en Compton (1995 – geciteerd in Lord, 2001 en in NHTSA & National Institute on Alcohol Abuse and Alcoholism (NIAAA), 2006) vonden geen significante verlaging van het recidivisme bij overtreders die een VIP bijwoonden in vergelijking met een controlegroep. Nathanson en O’Rourke (1996 – geciteerd in Lord, 2001) stelden vast dat vooral jongere overtreders – van 17 tot 25 jaar – geneigd waren om te hervallen in rijden onder invloed na het bijwonen van een VIP. Rojek et al. (2003) daarentegen vonden geen verschillen in effect van een VIP-behandeling voor verschillende leeftijden. In onderzoek van deBaca, Lapham, Paine en Skipper (2000 – geciteerd in NHTSA & NIAAA, 2006) werd verwijzing naar een VIP een eerder zwakke voorspeller van reductie van recidivisme bevonden. Ook Wheeler, Woodall & Rogers (2002) en Wheeler, Rogers, Tonigan & Woodall (2004) vonden geen effect van het bijwonen van een VIP op alcoholconsumptie en drinken en Steunpunt Verkeersveiligheid
33
RA-2006-96
rijden in de twee maanden na het VIP of op recidivisme gedurende twee jaar erna. Voor hun onderzoek kozen ze nochtans een VIP waarin extra inspanningen werden gedaan om identificeerbaarheid van toehoorders met de getuigen te vergroten. Zo werden de meeste getuigen gerecruteerd in dezelfde etnische groep – Navajo – als de overtreders en vertelden ze over blijvende gevolgen van ongevallen die ze zelf veroorzaakt hadden tengevolge van dronken rijden. De onderzoekers wijten het gebrek aan effect van het VIP aan het feit dat de meeste overtreders die gearresteerd worden geen occasionele overtreders zijn maar vaak al eerder reden onder invloed, evenwel zonder ongevallen of arrestatie. Bovendien gaat hun alcoholprobleem vaak verder dan alleen rijden onder invloed en is het voor sommigen een verslaving. De auteurs zien voor deze bestuurders meer heil in programma’s die straf, behandeling en monitoring combineren dan in een twee uur durende emotioneel beladen sessie zoals een VIP. Deze laatste is onvoldoende om de problemen van deze overtreders op te kunnen lossen. Badovinac (1994) evalueerde een VIP niet naar het effect op recidivisme maar ging na welke invloed zulk een panel had op de attitudes ten aanzien van dronken rijden, gedragsintenties met betrekking tot rijden onder invloed in de toekomst en empathie – gedefinieerd als de mate waarin iemand emotioneel geraakt wordt door het verdriet en de pijn van een ander. Ze deed dit bij bestuurders die omwille van herhaaldelijke overtredingen in de gevangenis zaten. Over het algemeen resulteerde het VIP in een positieve verschuiving in attitudes en gedragsintenties. Empathie bleek bij deze overtreders niet beïnvloed te worden door de presentaties. Attitudes ten aanzien van het behandelde thema, gedragsintenties en de met de voorlichting gepaard gaande gevoelens nu zijn variabelen die wél meer systematisch onderzocht kunnen worden bij jongeren die aan projecten zoals Verkeersgetuigen hebben deelgenomen. Ook al hebben we geen zicht op het gedrag dat ze stellen in de jaren die volgen op het project, we kunnen nagaan of er veranderingen optreden in deze andere variabelen. Van het feit dat de waarde hiervan voor toekomstig feitelijk gedrag door sommigen (bijvoorbeeld Lord, 2001; O’Brien et al., 2002) betwijfeld wordt, zijn we ons bewust. Toch willen we even aandacht besteden aan enkele evaluatiestudies die in het buitenland op zulke variabelen gebaseerd werden. MADD Hawaii bevroeg jongeren nadat ze waren blootgesteld aan een VIP (Holden & Abram, 2001). De helft van de respondenten (53%) antwoordde niet te zullen drinken en rijden tengevolge van de getuigenissen. Vrouwen waren meer geneigd dit te verklaren dan mannen. Andere respondenten (29%) zegden dat ze zich in de toekomst meer bewust zouden zijn van de gevolgen van drinken en rijden of dat ze zouden proberen anderen te overhalen om niet te rijden na het drinken van alcohol (22%). Ook in Kansas werden jongeren bevraagd na het bijwonen van een VIP (NHTSA, 2001). Hier rapporteerde 87% van de deelnemers inzicht gewonnen te hebben uit de ervaringen van de getuige. 42% van de deelnemers gaf aan nooit te zullen drinken en rijden. Evaluatie van het toneelstuk Never Saw the Day (O’Brien et al., 2002) leert dat blootstelling aan het toneelstuk leidde tot een significant verhoogde bewustheid van de mogelijke negatieve gevolgen van verkeersongevallen. Dit verhoogde bewustzijn zette zich echter niet door naar attitudes tegenover gerelateerde thema’s, zoals het gebruik van veiligheidsgordels. Er was enkel een significant verschil in de attitude tegenover te snel rijden, in de zin dat jongeren die het toneelstuk zagen het minder eens waren dan jongeren uit de controlegroep met de stelling dat te snel rijden kán indien de omstandigheden het toelaten. Een jaar na het bekijken van het toneelstuk bleek het effect op het bewustzijn en op de attitude tegenover te snel rijden verdwenen te zijn. Maar het toneelpubliek reageerde op dat moment wel significant positiever op een aantal mediaboodschappen waarvan de kern gelijkaardig was aan die van het toneelstuk. Er bleek door het bekijken van het toneelstuk dus een basis gelegd te zijn, die wél blijvend was. Bovenstaande onderzoeken samenvattend kunnen we zeggen dat de enige bewijsbare kracht van confronterende voorlichting op dit moment lijkt te liggen in de bewustmaking van jongeren en het leggen van een fundament waarop kan verder gebouwd worden om Steunpunt Verkeersveiligheid
34
RA-2006-96
hen op te voeden tot veilige verkeersdeelnemers. Misschien moeten we het hierbij laten en niet zoeken naar andere bewijsbare effecten. Het Nederlandse TeamAlert (van Damme, 2005) trekt blijkbaar deze conclusie en formuleert als belangrijkste doelstelling voor de road shows die zij organiseert het op de agenda van de jongeren zetten van het onderwerp verkeersveiligheid. Een road show dient voor hen minder als middel om gedragsverandering te bewerkstelligen. Anderzijds zijn we van mening dat moet nagegaan worden of het Vlaamse project Verkeersgetuigen toch niet een stapje verder gaat en naast bewustzijn ook positievere attitudes en normen bij de jongeren teweeg brengt. En of eventuele veranderingen van blijvende aard zijn, moet zeker bekeken worden in vervolgonderzoek. Verschillende onderzoekers zijn in elk geval van mening dat overtuigende – in ons geval confronterende – boodschappen inzake verkeersveiligheid nut hebben. Voorwaarde is wel dat ze deel uitmaken van een meeromvattend programma (Delaney et al., 2004; Goldenbeld & Wisman, 2003; Wiliszowski, Lacey, Jones, Marchetti & Smith, 1998) waarin ook strenge wetten, handhaving, zekere bestraffing, informatiecampagnes en alternatieven voor bijvoorbeeld rijden onder invloed voorhanden zijn. Inzicht in de tussenliggende variabelen – gevoelens, attitudes, gedragsintenties enzovoort – is nog om een andere reden belangrijk. Het meten van veranderingen tengevolge van voorlichting dient immers niet alleen om uit te maken of de voorlichting succesvol was of niet. Via de evaluatie wordt ook inzicht verkregen in de mechanismen die aan het al of niet werken van de voorlichting ten grondslag liggen. En op basis daarvan kan theoretische kennis uitgebreid worden en toekomstige voorlichting zo optimaal mogelijk gemaakt worden. In dit opzicht formuleren Witte en Allen (2000) een belangrijke bedenking. Zij pleiten ervoor dat naast de beoordeling van positieve resultaten van confronterende voorlichting – dit wil zeggen invloed op attitudes, intenties en eventueel gedragingen in de gewenste richting – in een evaluatie ook altijd de negatieve gevolgen van de voorlichting bestudeerd worden. Bij sommige ontvangers van een voorlichtingsboodschap kan bijvoorbeeld negatie, ontwijkingsgedrag of weerstand optreden. Bestudering van mogelijke negatieve effecten is even belangrijk – zoniet belangrijker – voor het bijsturen van een boodschap dan het bestuderen van de positieve effecten. Witte en Allen (2000) bekijken dit bijsturen vanuit het EPPM. Het uitblijven van positief resultaat kan volgens hen te wijten zijn aan het feit dat de boodschap niet sterk genoeg is. In dat geval kan men de boodschap verbeteren door het nog meer benadrukken van de ernst van het behandelde thema en de vatbaarheid van het doelpubliek. Hierdoor zou de motivatie tot het verwerken van de aanbeveling in de boodschap stijgen. Anderzijds kan een averechts effect van de boodschap vastgesteld worden. Dan is het aangewezen om in de boodschap vooral aandacht te besteden aan de verwoording van effectiviteit, zowel van de voorgestelde oplossing als van het individu dat de oplossing moet uitvoeren. Hierdoor zouden processen van angstcontrole in belangrijke mate ondervangen kunnen worden. Bevraging van de specifieke gevoelens die worden opgewekt door confronterende voorlichting kan moeilijk liggen. Enerzijds is zulk een bevraging nodig om inzicht te krijgen in de werkingsmechanismen van het concept. Anderzijds kunnen sommige toehoorders problemen hebben met het verwoorden van wat ze voelen en kan het zelfs de werking van de voorlichting belemmeren. Praten over wat je voelt bij een ervaring en nadenken over de gronden van dat gevoel kunnen er immers toe leiden dat het gevoel afgezwakt wordt. Ook voor de bevraging van attitudes en gedragsintenties kan deze bedenking gemaakt worden. Maar in dit geval staat de bevraging toch al iets verder af van het gevoel dat een voorlichtingsboodschap oproept. Praten over ideeën en gedragingen die resulteren uit je gevoelens zal ons inziens minder afbreuk doen aan de intensiteit en inhoud van het ondervonden gevoel dan praten over het gevoel zelf. Om de gevoelens te achterhalen die een rol spelen bij de verwerking van confronterende voorlichting moeten manieren gevonden worden die zo weinig mogelijk invloed hebben op de werking ervan.
Steunpunt Verkeersveiligheid
35
RA-2006-96
4.3
Attitude van de voorlichtingsconcept
doelgroep
tegenover
het
Het bekijken van voorlichting inzake verkeersveiligheid door de ogen van de doelgroep kan – als we buitenlands onderzoek mogen geloven – een bijkomende kracht van projecten zoals Verkeersgetuigen aan het licht brengen. Jongeren blijken deze of gelijkaardige vormen van voorlichting immers bijzonder positief te onthalen. Powney et al. (1995) vergeleken de reacties van jongeren op het Schotse toneelstuk Too Much Punch for Judy met die op verkeersveiligheidsvoorlichting die voor de klas werd gegeven door de politie of door de eigen leerkrachten. Het toneelstuk scoorde het best in de ogen van de jongeren. Ze beoordeelden het als aangenamer, realistischer, directer en geschikter om hen iets bij te leren over drinken en rijden. Voorlichting door de leerkracht werd het minst geapprecieerd, die door de politie zat er tussenin. Blijkbaar waren de jongeren meer geneigd om met buitenstaanders te praten over persoonlijke zaken zoals risicogedrag in het verkeer dan met de leerkracht die ze elke dag zagen. Ook de veronderstelde expertise van politiemensen inzake verkeersveiligheid speelde een rol in de beoordeling. De bevraagde jongeren deden zelf de suggestie om ook echte verkeersslachtoffers voor hen te laten getuigen. Er waren wel geslachtsverschillen merkbaar in de beoordeling van de voorlichtingsvormen. Sommige jongens vonden het toneelstuk overdreven. De onderzoekers veronderstellen dat ze moeite hadden met het in overeenstemming brengen van de gevoelens die het toneelstuk bij hen teweegbracht met hun stoere mannelijke zelfbeeld. Niet zozeer vanuit het oogpunt van de bevraagde jongeren, maar wel vanuit de groep van leerkrachten en ook het theatergezelschap kwamen ten slotte de bedenkingen dat om succesvol te zijn het toneelstuk geïntegreerd moet zijn in het curriculum van de school – zodat het geen afzonderlijk item blijft - en er voorafgaande contacten moeten zijn tussen de school, de theatergroep en andere instanties die een bijdrage kunnen leveren aan de verkeersveiligheidsopvoeding. In Hertfordshire (TRL, 1998) was de aanbevolen integratie van het toneelstuk in het curriculum al meer een feit dan dat in Schotland het geval was. De opvoering van het toneelstuk Go for It werd er gevolgd door een reeks van bijeenkomsten die zich concentreerden op veiligheidsaspecten en die deel uitmaakten van vakken in persoonlijke en sociale opvoeding. Tegelijkertijd werd werk uitgevoerd rond hetzelfde thema in kunst- en technologische vakken en kwamen ongevallenstatistieken aan bod in het vak wiskunde. We veronderstellen dat deze integratie het concept ook voor de betrokken jongeren nog aantrekkelijker maakt.
4.4
Waarde voor de slachtoffers die getuigen
We kunnen de evaluatie van een project zoals Verkeersgetuigen niet afsluiten zonder de groep van verkeersslachtoffers die getuigen voor de jongeren aan het woord te laten. In hoofdstuk 1 werd gewag gemaakt van de mogelijke positieve effecten van het vertellen van hun verhaal op hun verwerking van en omgaan met het gebeurde. Het enige onderzoek dat we rond dit thema vonden, werd uitgevoerd in de Verenigde Staten door Mercer, Lorden en Lord (1999 – geciteerd in Lord, 2001). Het bracht aan het licht dat verkeersslachtoffers die getuigden in een VIP het gevoel hadden hun leven beter onder controle te hebben, minder geneigd waren boos te blijven op de overtreder die hun ongeval veroorzaakte en zich minder angstig voelden dan slachtoffers die niet getuigden. Een kleine minderheid van getuigen (8%) voelde zich minder goed na het vertellen van hun verhaal. Ze voelden zich gedwongen om te vertellen, hadden de ervaring dat hun boosheid terug werd opgerakeld en hadden last van verhoogde angst en depressie na hun getuigenis. Het vertellen van hun verhaal doorbrak hun psychologische bescherming tegen het trauma. Getuigen die extreem emotioneel werden tijdens hun verhaal schaamden zich daarvoor.
Steunpunt Verkeersveiligheid
36
RA-2006-96
Voor het slagen van een project van confronterende voorlichting waarin slachtoffers worden ingeschakeld is het van belang om voor elke getuige afzonderlijk de analyse van voor- en nadelen te maken en oog te hebben voor de gevoelens die bij hen worden opgeroepen. En dit moet niet alleen bij aanvang van het project gebeuren, maar eigenlijk na elke sessie die ze meemaken of op elk ander moment waarop ze er behoefte aan hebben. Lord (2001) geeft een aantal aandachtspunten mee waarmee in elk geval rekening gehouden moet worden. Het is eerst en vooral de bedoeling dat de getuigen bereid zijn tot en opgeleid zijn om hun verhaal te vertellen. Er wordt aanbevolen om getuigen niet vaker dan één keer per maand te laten deelnemen aan een panel of sessie. Ze mogen nooit gedwongen worden te spreken voordat ze er echt klaar voor zijn en ook niet op momenten waarop ze voelen er niet toe in staat te zijn. Dit kan op specifieke dagen voorkomen, terwijl ze op andere dagen wel in staat zijn te getuigen. Bijna alle getuigen bereiken op een gegeven moment een soort plafond, waartegen nog deelnemen aan bijkomende panels geen persoonlijk voordeel meer oplevert. Ze moeten dan de kans krijgen om zonder ressentiment uit het programma te stappen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
37
RA-2006-96
5.
AANBEVELINGEN VERKEERSGETUIGEN
5.1
VOOR IN
HET
PROJECT
VLAANDEREN
Inleiding
In dit laatste hoofdstuk zetten we nog één keer kort de aanbevelingen op een rijtje die we distilleren uit de modellen voor confronterende voorlichting en uit de geraadpleegde literatuur over evaluatie van verkeersveiligheidsprojecten. Dit keer spitsen we de aanbevelingen – die in de vorige hoofdstukken nog vaak algemeen geformuleerd werden – specifiek toe op het Vlaamse project Verkeersgetuigen. We maken een onderscheid tussen het inhoudelijk vorm geven van het project enerzijds en de evaluatie en opvolging van het verloop van het project anderzijds.
5.2
Inhoudelijke vormgeving van Verkeersgetuigen
-
Zorg voor goed opgeleide getuigen die bereid zijn om te vertellen over hun ongeval en er ook klaar voor zijn om dit te doen. Geef hen de kans om moeilijkheden die ze ondervinden zo snel mogelijk door te praten en respecteer hun eigen ritme. Getuigen kunnen dagen hebben waarop het vertellen van hun verhaal moeilijker is. Laat hen ook toe uit het project te stappen wanneer ze vinden dat het genoeg geweest is.
-
Besteed aandacht aan de invalshoek van waaruit de getuige zijn verhaal doet. Een onschuldig slachtoffer dat vertelt over een ongeval kan jongeren inzicht bijbrengen over wat onverantwoord gedrag bij anderen teweeg kan brengen. Een slachtoffer dat door zijn eigen risicogedrag in een ongeval betrokken raakte, kan een sterk rolmodel zijn dat doet nadenken over de gevaren voor de jongeren zelf. Het is niet zeker dat de werkingsmechanismen die aan de verschillende invalshoeken ten grondslag liggen dezelfde zijn.
-
Neem concrete gedragsaanbevelingen op in de sessies. We kunnen er wel vanuit gaan dat jongeren genoeg voorlichting krijgen over hoe ze zich veilig moeten gedragen in het verkeer. De getuigenis van een slachtoffer in Verkeersgetuigen is echter een heel concreet aanknopingspunt om op zijn minst de gedragingen die dit slachtoffer hadden kunnen behoeden voor het ongeval nog eens extra in de verf te zetten. Reik alternatieven aan voor risicogedrag en verwoord duidelijk de effectiviteit van mogelijke gedragingen die het ongeval hadden kunnen voorkomen.
-
Misschien nog belangrijker dan het aanreiken van effectieve voorzorgsmaatregelen, is het inspelen op de eigen capaciteiten van de jongeren om deze gedragingen ook op de juiste wijze uit te voeren. Het is niet voldoende om gedragsalternatieven voor risicogedrag te kennen. Mogelijke hinderpalen voor jongeren moeten bestudeerd en uit de weg geruimd worden. Nabesprekingen bij sessies van Verkeersgetuigen geven de gelegenheid om hierop met hen in te gaan. Ook de getuigen zelf kunnen ingaan op achterliggende motieven voor hun eigen risicogedrag destijds.
-
Leg nadruk op de kwetsbaarheid van de jongeren. Aan de hand van cijfermateriaal en gepersonaliseerde voorstellingen moeten ze het gevoel krijgen dat ze niet immuun zijn voor de risico’s die in een sessie van Verkeersgetuigen beschreven worden. Getuigen die dicht bij de leefwereld van de jongeren staan, werken het best identificatie – en onder andere besef van kwetsbaarheid – in de hand. Zowel kenmerken van de getuigen zelf – bijvoorbeeld leeftijd op het moment van het ongeval – als elementen uit het verhaal dat ze vertellen – begrijpbaar en relevant voor jongeren - zijn hierbij van belang.
Steunpunt Verkeersveiligheid
38
RA-2006-96
-
Vorm je zo goed mogelijk een beeld van de groep die een sessie zal bijwonen. Uitgebreide persoonlijkheidstesten zijn natuurlijk niet haalbaar. Maar zicht proberen te krijgen op attitudes van de jongeren, voorafgaande ervaringen met verkeer en ongevallen en de mate waarin hun gedrag al gewenst gedrag is, kan wel. Op deze manier kan je inschatten hoe op een sessie gereageerd zal worden. Bovendien ben je in staat om eventuele problemen die individuele toehoorders met de verwerking van de sessie hebben op voorhand min of meer te ondervangen.
-
Integreer de sessie van Verkeersgetuigen zoveel mogelijk in het leerplan voor de leerlingen. Dit betekent dat de sessie geen losstaand gegeven blijft, maar voorbereid en verder verwerkt wordt in de loop van het schooljaar. Opname van elementen eruit in andere leervakken of het opzetten van projecten rond veiligheid zijn daar goede voorbeelden van.
5.3
Evaluatie van Verkeersgetuigen
-
Probeer iets van de gevoelens die door het bijwonen van een sessie worden opgeroepen in beeld te krijgen, zonder de voorlichtingsvorm terug een overwegend rationeel tintje te geven. Het laten aankruisen van toepasselijke gevoelens uit een opgegeven lijst kan hiervoor al bruikbaar zijn. Op die manier wordt er niet te diep op de gevoelens ingegaan, maar krijg je toch een zicht op de aard van de gevoelens die overwegen bij het doelpubliek.
-
Vergelijk attitudes en gedragsintenties van jongeren vóór en na een sessie van Verkeersgetuigen. Een andere mogelijkheid is het vergelijken van jongeren die een sessie bijwoonden met een controlegroep die een andere vorm van voorlichting kreeg of die geen specifieke voorlichting kreeg op dat moment.
-
Probeer gevoelens en veranderingen in attitudes en gedragsintenties te linken aan zoveel mogelijk persoonlijke variabelen. Weten welke individuele variabelen het effect van deze vorm van voorlichting mee bepalen, is immers heel belangrijk.
-
Zoals eerder gezegd is oog hebben voor niet-significante of negatieve effecten minstens even belangrijk als het in kaart brengen van positieve effecten van Verkeersgetuigen. Of bij een sessie enig effect uitblijft of dat ze juist een averechts effect heeft, zegt veel over mogelijke verbeteropties naar de toekomst toe.
-
Herhaal de evaluatie na verloop van tijd – bijvoorbeeld na een jaar – en betrek in dat vervolgonderzoek ook reacties van de jongeren op nieuwe boodschappen rond hetzelfde thema.
-
Laat de jongeren het concept van Verkeersgetuigen zelf evalueren. Ze kunnen het vergelijken met andere voorlichtingsvormen en zo een beeld schetsen van mogelijke plus- en minpunten.
-
De evaluatie door de getuigen zelf werd al in de vorige paragraaf besproken. Belangrijk is zoals gezegd om met deze evaluatie niet te wachten tot het einde van een schooljaar, nadat alle sessies voor een getuige achter de rug zijn. Sommige getuigen hebben immers nood aan tussentijdse opvolging en ondersteuning.
Steunpunt Verkeersveiligheid
39
RA-2006-96
6.
LIJST
VAN AFKORTINGEN
ELM
Elaboration Likelihood Model
EPPM
Extended Parallel Process Model
HSM
Heuristic-Systematic Model
ITC
Institute for Traffic Care
MADD
Mothers Against Drunk Driving
NHTSA
National Highway Traffic Safety Administration
NIAAA
National Institute on Alcohol Abuse and Alcoholism
OPMT
Ordered Protection Motivation Theory
PMT
Protection Motivation Theory
PPM
Parallel Process Model
ROVL
Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid Limburg
TRL
Transport Research Laboratory
VIP
Victim Impact Panel
Steunpunt Verkeersveiligheid
40
RA-2006-96
7.
LITERATUURLIJST
Badovinac, K. (1994). The effects of Victim Impact Panels on attitudes and intentions regarding impaired driving. Journal of Alcohol and Drug Education, 39 (3), 113-118. Barth, J., & Bengel, J. (2000). Prevention through fear? The state of fear appeal research. In: Bundeszentrale für gesundheitliche Aufklärung (Ed.). Research and practice of health promotion. Volume 8. Köln, Germany. Available: http://www.archido.de/eldok/publ/bzga/fpg_vol8.pdf. Basil, D. Z., Ridgway, N. M., & Basil, M. D. (2001). Guilt appeals: the effects of responsibility and altruistic norms. Advances in Consumer Research, 28 (1), 216. Bernstein, D. A., Clarke-Stewart, A., Roy, E. J., Srull, T. K., & Wickens, C. D. (1994). Psychology. Boston, U.S.A.: Houghton Mifflin Company. Brosschot, J. F., de Ruiter, C., & Kindt, M. (1999). Recall and recognition of threatening, pleasant, and neutral words in repressors. European Journal of Personality, 13 (1), 114. Brunson, W., & Knighten, P. (Eds.) (2004). Strategies for addressing the DWI offender: 10 promising sentencing practices. A compendium of promising sentencing practices proposed at the NHTSA National DWI Sentencing Summit at the National Judicial College. Washington D.C., U.S.A.: National Highway Traffic Safety Administration. Available: http://www.nhtsa.dot.gov/people/injury/enforce/PromisingSentence/images/10Promi sing.pdf. Chebat, J.-C., Laroche, M., Badura, D., & Filiatrault, P. (1995). Affect and memory in advertising: an empirical study of the compensatory processes. The Journal of Social Psychology, 135 (4), 425-437. Correll, D. (2004). Horrors of drunken driving made painfully clear by panel. The (Colorado Springs) Gazette, Nov 28. Crawford, M. T., McConnell, A. R., Lewis, A. C., & Sherman, S. J. (2002). Reactance, compliance, and anticipated regret. Journal of Experimental Social Psychology, 38 (1), 56-63. Dann, S., & Dann, S. (1998). The appropriateness and value of using of Princess Diana’s image in road safety seat belt campaigns: a preliminary study. Proceedings of ANZMAC Conference 1998, Dunedin, New Zealand, 485-496. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/www/ANZMAC1998/Cd_rom/Dann281.pdf. Das, E. H. H. J. (2001). How fear appeals work. Motivational biases in the processing of fear-arousing health communications. The Netherlands: Proefschrift Universiteit Utrecht. Available: http://igitur-archive.library.uu.nl/dissertations/1975035/full.pdf. De Barba, A.-V. (2004). Jongeren door angst overtuigen? Preventieboodschappen inzake verkeersveiligheid. Via Secura, 66, 8-10. Delaney, A., Lough, B., Whelan, M., & Cameron, M. (2004). A review of mass media campaigns in road safety. (Report No. 220). Victoria, Australia: Monash University Accident Research Centre. Available: http://www.monash.edu.au/muarc/reports/muarc220.pdf. Denscombe, M. (2001). Critical incidents and the perception of health risks: the experiences of young people in relation to their use of alcohol and tobacco. Health, Risk & Society, 3 (3), 293-306. Doege, D. (2004). Sharing the emptiness inside. The Milwaukee Journal Sentinel, May 10.
Steunpunt Verkeersveiligheid
41
RA-2006-96
Eby, D. W., & Molnar, L. J. (1998). Matching traffic safety strategies to youth characterisics: a literature review of congnitive development. Washington D.C., U.S.A.: National Highway Traffic Safety Administration. Available: http://www.nhtsa.dot.gov/people/injury/research/YouthCharacteristics/traffic_youth_ characteristics.pdf. Elliott, B. J. (2003). The psychology of fear appeals re-visited. Internet Proceedings of Australasian Road Safety Research, Policing and Education Conference. Available: http://www.rsconference.com/pdf/RS030056.pdf. Engström, I., Gregersen, N. P., Hernetkoski, K., Keskinen, E., & Nyberg, A. (2003). Young novice drivers, driver education and training. Literature review. (VTI Rapport 491A). Linköping, Sweden: Swedish National Road and Transport Research Institute. Available: http://www.vti.se/PDF/reports/R491A.pdf. Evans, R. I., Rozelle, R. M., Lasater, T. M., Dembroski, T. M., & Allen, B. P. (1970). Fear arousal, persuasion, and actual versus implied behavioural change: new perspective utilizing a real-life dental hygiene program. Journal of Personality and Social Psychology, 16 (2), 220-227. Fry, M.-L., & Dann, S. (2002). Message processing: targeting high at-risk groups. Proceedings of ANZMAC Conference 2002, Melbourne, Australia, 1391-1398. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/WWW/ANZMAC2002/papers/pdfs/p161_fry.pdf. Fry, M.-L., & Dann, S. (2005). Social advertising: message processing of anti-drink driving advertisements. Proceedings of ANZMAC Conference 2005 Broadening the Boundaries, Fremantle, Australia, 76-83. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/WWW/ANZMAC2005/cd-site/pdfs/14-Social/14-Fry.pdf. Glascoff, D. W. (2001). “Guarding against threatening HIV prevention messages: an information-processing model”. Marketing Health Services, 21 (1), 437. Goldenbeld, C., & Wisman, A. (2003). Beïnvloeding van acceptatie van snelheidsbeperkende maatregelen. (Report No. R-2003-34). Leidschendam, the Netherlands: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid. Available: http://www.swov.nl. Gore, T. D., & Bracken, C. C. (2005). Testing the theoretical design of a health risk message: reexamining the major tenets of the extended parallel process model. Health Education & Behavior, 32 (1), 27-41. Haid, K. (2002). Opportunities and limitations in road safety information. Borlänge, Sweden: Swedish National Road Administration. Available: http://www20.vv.se/litteraturstudier/download/download.aspx?id=119. Henley, N., & Donovan, R. (1999). Unintended consequences of arousing fear in social marketing. Proceedings of ANZMAC Conference 1999 Marketing in the Third Millennium, Sydney, Australia. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/www/ANZMAC1999/Site/H/Henley.pdf. Henthorne, T. L., LaTour, M. S., & Nataraajan, R. (1993). Fear appeals in print advertising: an analysis of arousal and ad response. Journal of Advertising, 22 (2), 59-68. Holden, S. J. S., & Abram, C. E. (2001). Reality equals prevention: youth face the reality of impaired driving. MADDvocate, Summer 2001. Available: http://www.madd.org/news/4285. Hrenchir, T. (2000). DUI victims tell inmates of pain. The Topeka Capital Journal, Jul 9. Huhmann, B. A., & Brotherton, T. P. (1997). A content analysis of guilt appeals in popular magazine advertisements. The Journal of Advertising, 26 (2), 35-45.
Steunpunt Verkeersveiligheid
42
RA-2006-96
Institute for Traffic Care. Traffic Informers & Road Show. Amsterdam, the Netherlands. Available: http://www.itctraffic.com/trafficinformers2.htm. Job, R. F. S. (1988). Effective and ineffective use of fear in health promotion campaigns. American Journal of Public Health, 78 (2), 163-167. Johar, J. S., & Segal, M. N. (1987). An exploratory assessment of the effect of alternative advertising appeals. Advances in Consumer Research, 14 (1), 572. Keller, P. A., & Block, L. G. (1996). Increasing the persuasiveness of fear appeals: the effect of arousal and elaboration. Journal of Consumer Research, 22 (4), 448-459. Kelly, S. D. (1991). “Just say no” is not enough. Substance abuse is far too complex. Education Digest, 56 (5), 66-68. Ketelaar, E. (2005). Een literatuuronderzoek naar de effectiviteit van het Traffic Informers project. The Netherlands: Jaarwerkstuk Universiteit Maastricht. King, K. W., & Reid, L. N. (1989). Fear arousing anti-drinking and driving PSAs: do physical injury threats influence young adults? Current Issues & Research in Advertising, 12 (1), 155-175. LaTour, M. S., & Pitts, R. E. (1989). Using fear appeals in advertising for AIDS prevention in the college-age population. Journal of Health Care Marketing, 9 (3), 5-14. LaTour, M. S., & Rotfeld, H. J. (1997). There are threats and (maybe) fear-caused arousal: theory and confusions of appeals to fear and fear arousal itself. Journal of Advertising, 26 (3), 45-59. Levelt, P. B. M. (2002). Literatuurstudie naar emoties in het verkeer. (Report No. R2002-31). Leidschendam, the Netherlands: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid. Available: http://www.swov.nl. Linderholm, I. B. (2000). Drink and drive. Can media campaigns solve the problem? Proceedings of ICADTS Conference 2000, Stockholm, Sweden. Available: http://www.icadts.org/proceedings/2000/icadts2000-120.pdf. Lockwood, P. (2002). Could it happen to you? Predicting the impact of downward comparisons on the self. Journal of Personality and Social Psychology, 82 (3), 343358. Lord, J. H. (2001). A how to guide for Victim Impact Panels. A creative sentencing opportunity. (Report No. DOT HS 809 289). Irving, U.S.A.: Mothers Against Drunk Driving. Available: http://www.nhtsa.dot.gov/people/injury/alcohol/VIP/VIP_index.html. Lynch, A. (2004). Road safety shocker: why every young adult in UK should watch this. Fire, Jan. Moore, D. J., & Harris, W. D. (1996). Affect intensity and the consumer’s attitude toward high impact emotional advertising appeals. Journal of Advertising, 25 (2), 37-50. National Highway Traffic Safety Administration (1996). Motivating anti-DWI behaviours using existing values. Washington D.C., U.S.A. Available: http://www.nhtsa.dot.gov/people/injury/research/pub/values.pdf. National Highway Traffic Safety Administration (2001). Kansas drunk driving prevention project. Traffic Safety Digest, Fall. Available: http://www.nhtsa.dot.gov/people/outreach/safedige/Fall2001/F01_13W_KS.html. National Highway Traffic Safety Administration & National Institute on Alcohol Abuse and Alcoholism (2006). A guide to sentencing DWI offenders. (Report No. DOT HS 810 555). Washington D.C., U.S.A. Available: http://www.nhtsa.dot.gov/people/injury/alcohol/DWIOffenders/A%20Guide2.pdf.
Steunpunt Verkeersveiligheid
43
RA-2006-96
O’Brien, G., Rooney, F., Carey, C., & Fuller, R. (2002). Evaluation of the effectiveness of a dramatic presentation on attitudes to road safety. In: Department for Transport, ed. Behavioural research in road safety: twelfth seminar. London, U.K. Available: http://www.dft.gov.uk/stellent/groups/dft_rdsafety/documents/page/dft_rdsafety_50 8279.pdf. O’Cass, A., & Griffin, D. (2004). Consumers’ future considerations: an assessment of risk and involvement in social issues. Proceedings of ANZMAC Conference 2004 Marketing Accountabilities and Responsibilities, Wellington, New Zealand. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/WWW/ANZMAC2004/CDsite/papers/Ocass2.PDF. Omdahl, B. L., & Cantor, J. (1993). Effects of dramatized depictions of accidents on grade school children’s reception of safety guidelines. Paper presented at the Annual Convention of the International Communication Association, Instructional and Developmental Communication Division. Washington D.C., U.S.A. Phau, I. (2001). Effectiveness of fear appeals in anti smoking campaigns: a comparison of smokers, past smokers and non smokers. Proceedings of ANZMAC Conference 2001 Bridging Marketing Theory and Practice, Albany, New Zealand. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/WWW/ANZMAC2001/anzmac/AUTHORS/pdfs/Phau.pdf. Piper, D., & Nelkin, V. (2000). Evaluation of female driver responses to impaired driving messages. (Report No. DOT HS 809 193). Washington D.C., U.S.A.: National Highway Traffic Safety Administration. Available: http://www.nhtsa.dot.gov/people/injury/research/pub/femaledriver/index.htm. Powney, J., Glissov, P., & Hall, S. (1995). The use of theatre tours in road safety education. Drinking, driving and young people. (SCRE Research Report No. 66). Edinburgh, U.K.: The Scottish Council for Research in Education. Available: http://www.scre.ac.uk/resreport/pdf/066.pdf. Queensland Transport (2005). Queensland youth on the road and in control. A discussion of ways to improve young driver safety. Brisbane, Australia: Queensland Government. Available: http://www.transport.qld.gov.au/qt/LTASinfo.nsf/ReferenceLookup/Young_drivers_pa per.PDF/$file/Young_drivers_paper.PDF. Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid Limburg (2005). Het project Traffic Informers. Maastricht, the Netherlands. Available: http://www.rovl.nl/page.php?pagID=303&men1ParentID=231. Rojek, D. G., Coverdill, J. E., & Fors, S. W. (2003). The effect of Victim Impact Panels on DUI rearrest rates: a five-year follow-up. Criminology, 41 (4), 1319-1340. Rosenthal, L. H. (2003). A review of theory and research on fear appeals: toward an integration using dual processing models of persuasion. Boston, U.S.A.: Emerson College, School of Communication Sciences & Disorders. Available: http://pages.emerson.edu/faculty/L/Lori_Rosenthal/fearreview.htm. Rosenthal, L. H. (2004). The impact of a fear appeal on motivated information processing in health-related communications. Boston, U.S.A.: Emerson College, School of Communication Sciences & Disorders. Available: http://pages.emerson.edu/faculty/L/Lori_Rosenthal/fearexperimental/htm. Rotfeld, H. J. (1988). Fear appeals and persuasion: assumptions and errors in advertising research. Current Issues & Research in Advertising, 11 (1), 21-40. Ruiter, R. A. C., Abraham, C., & Kok, G. (2001). Scary warnings and rational precautions: a review of the psychology of fear appeals. Psychology and Health, 16 (6), 613-630. Ruiter, R. A. C., & Kok, G. (2004). Niet shockeren, wél op het goede spoor zetten. Angst oproepen werkt eerder averechts. Verkeerskunde, 7, 36-38.
Steunpunt Verkeersveiligheid
44
RA-2006-96
Ruiter, R. A. C., & Kok, G. (2005). Saying is not (always) doing: cigarette warning labels are useless. European Journal of Public Health, 15 (3), 329. Ruiter, R. A. C., Verplanken, B., De Cremer, D., & Kok, G. (2004). Danger and fear control in response to fear appeals: the role of need for cognition. Basic and Applied Social Psychology, 26 (1), 13-24. Schoenbachler, D. D., & Whittler, T. E. (1996). Adolescent processing of social and physical threat communications. Journal of Advertising, 25 (4), 37-54. Searle, L., Hoek, J., & Maubach, N. (2004). Effects of visual images as on-pack antismoking warnings. Proceedings of ANZMAC Conference 2004 Marketing Accountabilities and Responsibilities, Wellington, New Zealand. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/WWW/ANZMAC2004/CDsite/papers/Searle1.PDF. Shanahan, P., Elliott, B., & Dahlgren, N. (2000). Review of public information campaigns addressing youth risk-taking. Canberra, Australia: National Youth Affairs Research Scheme. Available: http://www.acys.utas.edu.au/nyars/pdfs/risk-taking/risk-all.pdf. Shore, N., & Gray, B. J. (1999). Teen reactions to anti-drink driving fear appeals. Proceedings of ANZMAC Conference 1999 Marketing in the Third Millennium, Sydney, Australia. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/www/ANZMAC1999/Site/S/Shore.pdf. Shuv-Ami, A., & Kaplan, O. (2002). Is the fear of fear itself warranted? A reassessment of the ambivalent effects of fear appeals. Proceedings of ANZMAC Conference 2002, Melbourne, Australia, 2641-2648. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/WWW/ANZMAC2002/papers/pdfs/p328_shuv_ami.pdf. Snipes, R. L., LaTour, M. S., & Bliss, S. J. (1999). A model of the effects of self-efficacy on the perceived ethicality and performance of fear appeals in advertising. Journal of Business Ethics, 19 (3), 273-285. Sutton, S. (1992). Shock tactics and the myth of the inverted U. British Journal of Addiction, 87 (4), 517-519. Tanner, J. F., Hunt, J. B., & Eppright, D. R. (1991). The protection motivation model: a normative model of fear appeals. Journal of Marketing, 55 (3), 36-45. Taubman Ben-Ari, O., Florian, V., & Mikulincer, M. (2000). Does a threat appeal moderate reckless driving? A terror management theory perspective. Accident Analysis and Prevention, 32 (1), 1-10. Tay, R., Ozanne, L., & Santiono, J. (2000). Advertising and road safety: a segmentation approach. Proceedings of ANZMAC Conference 2000 Visionary Marketing for the 21st Century: Facing the Challenge, Gold Coast, Australia, 1248-1251. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/www/ANZMAC2000/CDsite/papers/tuv/Tay1.PDF. Tay, R., Watson, B., Radbourne, O., & De Young, B. (2001). The influence of fear arousal and perceived efficacy on the acceptance and rejection of road safety advertising messages. Internet Proceedings of Australasian Road Safety Research, Policing and Education Conference. Available: http://www.rsconference.com/pdf/RS010061.pdf. Thornton, J., & Rossiter, J. R. (2001). Advertising wearout of shock-value anti-speeding ads. Proceedings of ANZMAC Conference 2001 Bridging Marketing Theory and Practice, Albany, New Zealand. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/WWW/ANZMAC2001/anzmac/AUTHORS/pdfs/Thornton.p df. Thornton, J. A., & Rossiter, J. R. (2004). The effectiveness of threat-only messages versus threat-and-efficacy messages in anti-speeding advertisements. Internet Proceedings of Australasian Road Safety Research, Policing and Education Conference. Available: http://www.rsconference.com/pdf/RS040170.pdf.
Steunpunt Verkeersveiligheid
45
RA-2006-96
Thornton, J., Rossiter, J., & White, L. (2000). The persuasive effectiveness of varying levels of fear appeals: an anti-speeding advertising experiment. Proceedings of ANZMAC Conference 2000 Visionary Marketing for the 21st Century: Facing the Challenge, Gold Coast, Australia, 1279-1283. Available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/www/ANZMAC2000/home.htm. Transport Research Laboratory (1998). Secondary schools. Good Practice Project Road safety education. London, United Kingdom: Department for Transport and Department for Education. Available: http://www.dft.gov.uk/stellent/groups/dft_rdsafety/documents/pdf/dft_rdsafety_pdf_ 504530.pdf. van Damme, K. (2005). A perfect score! De mentaliteit van jongeren als het gaat om verkeersveiligheid. In: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (Ed.). Denkend over duurzaam veilig. Leidschendam, the Netherlands. Available: http://www.swov.nl. Vereniging Verkeersslachtoffers (2002). Het Traffic Informers Project. Nieuwsbrief, 7 (3). Available: http://verkeersslachtoffers.nl/nieuwsbrief/nieuwsbrief_jaar7_nr3.htm. Vlakveld, W. P. (2005). Jonge beginnende automobilisten, hun ongevalsrisico en maatregelen om dit terug te dringen. Een literatuurstudie. (Report No. R-2005-03). Leidschendam, the Netherlands: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid. Available: http://www.swov.nl. Wheeler, D. R., Rogers, E. M., Tonigan, J. S., & Woodall, W. G. (2004). Effectiveness of customized Victim Impact Panels on first-time DWI offender inmates. Accident Analysis and Prevention, 36 (1), 29-35. Wheeler, D. R., Woodall, W. G., & Rogers, E. (2002). Victim Impact Panels. Do they impact drinking and driving behaviour? Proceedings 16th International Conference on Alcohol, Drugs and Traffic Safety in Montréal, Canada, 755-758. Available: http://www.saaq.gouv.qc.ca/t2002/actes/pdf/(26a).pdf. Wiley, J. B., Krisjanous, J., & Hutchings, S. (2002). An experimental evaluation of physical and social fear appeals on youths’ intentions to drive safely. Proceedings of ANZMAC Conference 2002, Melbourne, Australia, 101-108. available: http://smib.vuw.ac.nz:8081/WWW/ANZMAC2002/papers/pdfs/p037_wiley.pdf. Wiliszowski, C. H., Lacey, J. H., Jones, R. K., Marchetti, L. M., & Smith, E. J. (1998). Develop and test messages to deter drinking and driving. (Report No. DOT HS 808 726). Washington D.C., U.S.A.: National Highway Traffic Safety Administration. Available: http://www.nhtsa.dot.gov/people/injury/alcohol/deterdrunks/. Witte, K. (1992). Putting the fear back into fear appeals: the extended parallel process model. Communication Monographs, 59 (Dec.), 329-349. Witte, K., & Allen, M. (2000). A meta-analysis of fear appeals: implications for effective public health campaigns. Health Education & Behavior, 27 (5), 591-615. Wuyts, M. (1998). Dàt overkomt mij nooit! Onrealistisch optimisme? Via Secura, 42, 1719. Zeelenberg, M. (1999). The use of crying over spilled milk: a note on the rationality and functionality of regret. Philosophical Psychology, 12 (3), 325-340.
Steunpunt Verkeersveiligheid
46
RA-2006-96