Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
22 800 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en van de ontvangsten van hoofdstuk XI (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) voor het jaar 1993
Nr. 64
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 28 mei 1993 Hierbij bied ik u aan de onderzoeksrapporten «Bewoners Nieuwe Woningen 1991»' en «Bewoners Nieuwe Woningen 1992».' In deze rapporten wordt verslag gedaan van in 1991 en 1992 gehouden enquêtes onder bewoners van respectievelijk in 1990 en 1991 gereedge– komen nieuwbouwwoningen. De inhoud van de rapporten valt zoals gebruikelijk onder verantwoordelijkheid van het onderzoeksinstituut. Tevens bied ik u een overzicht aan van de stand van zaken van het beleid gericht op een evenwichtige verdeling van de woningvoorraad. Hierbij zijn de eerste resultaten betrokken van het ambtelijk en bestuurlijk overleg dat in 1992 en 1993 door de Directies van de Volkshuisvesting in de provincies met gemeenten is gevoerd. Het betreft gemeenten waar op grond van het Woningbehoefte-onderzoek 1989-1990 sprake blijkt te zijn van bovengemiddelde scheefheid. Daarnaast wordt ingegaan op de geplande activiteiten voor 1993. Midden jaren negentig zal een defini– tieve evaluatie van de ontwikkeling van de scheefheid in de woning– voorraad worden opgesteld. 1. Beleid gericht op een evenwichtige verdeling van de woning– voorraad
i Ter inzage gelegd bij de afdeling Parle– mentaire Documentatie
313270F ISSN 0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Een van de pijlers van het volkshuisvestingsbeleid voor de jaren negentig is het bevorderen van een evenwichtige verdeling van de woningvoorraad. Het gaat hierbij om het garanderen van goede huisvesting voor de doelgroep: huishoudens met lagere inkomens, en een doelmatige besteding van financiële middelen door het rendement van de woningvoorraad te verhogen. Nederland kent een omvangrijke voorraad goedkope - en voor het merendeel kwalitatief hoogwaardige huurwoningen. In mijn brief van 2 mei 1990 (TK, 1989-1990, 20691, nr. 9) heb ik naar voren gebracht dat hoofddoelstelling van het beleid is te bevorderen dat voor huishoudens met een relatief laag inkomen voldoende kwalitatief goede en betaalbare woningen beschikbaar zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 XI, nr. 64
Om dit te realiseren zijn twee kerninstrumenten beschikbaar. Ten eerste een stringent toewijzingsbeleid, erop gericht de goedkope voorraad toe te wijzen aan huishoudens uit de doelgroep. Ten tweede een strategisch nieuwbouw– en verbeterbeleid, erop gericht om via doorstroming goedkope huurwoningen voor de doelgroep beschikbaar te krijgen. Dit instrument betekent vooral bevorderen van het aanbod in de licht– en ongesubsidieerde sector. Duidelijk is dat de inzet van deze instrumenten maatwerk vereist, afhankelijk van de lokale en regionale situatie. Wanneer op lokaal niveau onvoldoende mogelijkheden voorhanden zijn, zal meer dan in het verleden samenwerking op regionaal niveau moeten worden bevorderd. Het beleid gericht op een evenwichtige verdeling van de woning– voorraad is in de volgende taakstelling vertaald: afname goedkope scheefheid in de periode 1991 tot 2000 met 200.000 en afname dure scheefheid in dezelfde periode met 40.000. Midden jaren '90 vindt een eerste evaluatie plaats. Pas wanneer blijkt dat de vorderingen op schema liggen, zal van aanvullend instrumentarium in de vorm van een tijdelijke huisvestingsvergunning en een tijdelijk huurcontract, met de mogelijkheid van compensatie, kunnen worden afgezien. Het wetsvoorstel aangaande het aanvullend instrumentarium zal binnenkort voor advies aan de RAVO worden aangeboden en in afschrift aan de Tweede Kamer worden gestuurd. 2. Toewijzingsbeleid In de rapporten «Bewoners Nieuwe Woningen» worden structurele trends in de toewijzing van nieuwbouw weergegeven. Deze trends worden zichtbaar gemaakt door toepassing van driejaars voortschrij– dende gemiddelden. Door de hantering van deze methode worden incidentele fluctuaties afgezwakt. Een van de opvallendste ontwikkelingen is dat het percentage van de nieuwgebouwde goedkope huurwoningen dat aan de doelgroep is toege– wezen is gestegen van 50% in de periode 1988-1990 via 52% in de periode 1989-1991 naar 57% in de periode 1990-1992. Ook voor de vier grote steden, waar relatief veel koopkrachtige huishoudens in goedkope woningen wonen, is sprake van een verbe– tering. In de vier grote steden is in de periode tussen 1988 en 1991 53 procent van de nieuwgebouwde goedkope huurwoningen toegewezen aan de doelgroep. Uit «Bewoners Nieuwe Woningen 1992» blijkt dat dit percentage in de periode 1990-1992 is gestegen naar 59 procent. Deze verbetering in de toewijzing van nieuwgebouwde goedkope huurwoningen is een stap in de goede richting. Voor het eerst is er sprake van een duidelijk bijgestelde trend. Tegelijkertijd ben ik van mening dat nog meer dan tot nu toe goedkope huurwoningen aan huishoudens uit de doelgroep toegewezen kunnen worden. Als het gaat om het toewijzen van huurwoningen in het midden– en dure huursegment aan huishoudens die niet tot de doelgroep van beleid behoren, is het van belang de aandacht specifiek te richten op die huishoudens die een goedkope huurwoning achterlaten. Op deze wijze kunnen meer goedkope woningen beschikbaar komen voor huishoudens waarvoor zij primair bedoeld zijn. In de afgelopen maanden zijn gemeenten en verhuurders gewezen op het belang van een passende verhouding tussen huur/koopprijsgrenzen en inkomen bij toewijzing. Daarnaast is veel aandacht besteed aan het fiatteringsbeleid, dat gericht is op het terugdringen van aanvragen van meer dan f. 275,- individuele huursubsidie. De geleidelijke afname van het aantal fiatteringen wijst op het succes van dit beleid. Er is alle reden om met deze activiteiten door te gaan. In dit verband wijs ik tevens op het per 1 januari jl. in werking getreden Besluit beheer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 XI, nr. 64
sociale huursector (BBSHj, waarin de sociale verhuurders een opdracht is gegeven tot het met voorrang huisvesten van de doelgroep in de goedkope voorraad. In de Huisvestingswet, die op 1 juli as. van kracht wordt, is een gelijke opdracht aan de gemeenten gegeven. Dit betekent dat bij het opstellen van de huisvestingsverordeningen of bij het sluiten van convenanten tussen gemeenten en corporaties het passend huisvesten van de doelgroep moet worden geregeld. De gemeenten en de lokale partijen hebben hiervoor vanaf 1 juli as. een jaar de tijd.
3. Strategisch nieuwbouw– en verbeterbeleid Uit onderstaand overzicht, zoals ook opgenomen in de aan u gerichte brief bij de nota Voortgang Woningbouw 1992, blijkt dat in de nieuwbouw het aandeel licht– en ongesubsidieerde woningen het aandeel zwaar gesubsidieerde woningen inmiddels overtreft. Ik acht dit een stap in de goede richting omdat de bouw van deze woningen hard nodig is om de doorstroming vanuit goedkope woningen op gang te brengen. Bovendien sluit het aan bij de toegenomen behoefte aan duurdere huur– en koopwoningen. Deze toename is duidelijk naar voren gekomen in de reactie op het Trendrapport die op 5 maart jl. aan de Tweede Kamer is gezonden. Tabel 1. Gereedgekomen woningen in de licht– en ongesubsidieerde sector.' Jaar Aantal Aandeel in totale nieuwbouw (in %)
1989
1990
19991
1992
54.508
50.560
44.698
47.787
49
52
54
55
1
Dit omvat: VSEB huur, VSEB koop, premiehuur-profit, ongesubsidieerde huur, ongesubsi– dieerde koop.
Interessant is te bezien hoe de ontwikkeling in de licht– en ongesubsi– dieerde sector in de periode 1989-1992 in de vier grote steden is geweest. Tabel 2. Bouwproduktie licht– en ongesubsidieerd in de vier grote steden.' Jaar
1989
1990
1991
1992
Aantal
1.914
2.427
3.941
3.718
19
23
35
32
Aandeel (%) 1
Aandeel (%): licht– en ongesubsidieerd als percentage van de totale bouwproduktie per gemeente
De cijfers vertonen voor de periode 1989-1991 in de licht– en ongesubsidieerde sector een stijgende lijn. Deze lijn correspondeert met de uitkomsten van Bewoners Nieuwe Woningen. In 1992 is echter sprake van een lichte afname. Deze ontwikkeling van de licht– en ongesubsidi– eerde woningbouw blijft aanhoudend aandacht vragen; over het algemeen genomen ontwikkelt de licht– en ongesubsidieerde woningbouw zich nog moeilijk in de vier grote steden. Het aandeel is van alle categorieën gemeenten daar nog steeds het laagst, terwijl dat gegeven de te maken inhaalslag andersom zou moeten zijn. Aandacht voor en extra stimulering van de licht– en ongesubsidieerde woningbouw in de vier grote steden verdient sterk de aanbeveling. Jaarlijks verlaten per saldo circa 4.000 huishoudens, vooral midden– en hogere inkomensgroepen, de vier grote steden. Uit de resultaten van Bewoners Nieuwe Woningen blijkt dat het aantal pendelaars in de licht– en ongesubsidieerde koopsector hoog is (circa 61 procent). Het autoge–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 XI, nr. 64
bruik van deze huishoudens is hoog (circa 56 procent). Door sterk de nadruk te leggen op nieuwbouw in de licht– en ongesub– sidieerde sector en het creëren van goede woonmilieus, kan de goedkope scheefheid worden verminderd en de uitstroom van midden– en hogere inkomensgroepen uit de vier grote steden worden beperkt. Het beleid rond VINEX speelt hierbij een belangrijke rol. Immers, bij de verdeling van woningbouwbudgetten wordt een relatie gelegd tussen het aanbod betaalbare woningen en de omvang van de doelgroep. Waar voldoende aanbod van betaalbare woningen in de voorraad is, zal het budget voor sociale woningbouw afnemen. Het VINEX-beleid gaat voor nieuwbouw in de uitbreidingsgebieden uit van een verhouding van tenminste 70 procent licht– en ongesubsidieerd. 4. Conclusie en geplande activiteiten
1 Voor een overzicht van deze bovenge– middeld scheve gemeenten: zie Bijlage 1 2 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parle– mentaire Documentatie
Het beleid gericht op het tot stand brengen van een evenwichtige verdeling van de woningvoorraad vereist een intensieve bestuurlijke aanpak op lokaal en regionaal niveau. De gepresenteerde cijfers onder– steunen dit. Waar mogelijk zal dit proces van rijkswege worden gestimu– ieerd. De Directies van de Volkshuisvesting zullen nader overleg voeren met gemeenten waar sprake is van bovengemiddelde scheefheid1. Het gaat om circa 30 gemeenten. Met circa de helft is inmiddels overleg gevoerd. Dit zal in 1993 worden gecontinueerd en geïntensiveerd. Met de betref– fende gemeenten worden concrete afspraken over de implementatie van beleid gemaakt. Dit houdt bijvoorbeeld in: aanpassing van de huur/koop-inkomensnormen bij woningtoewijzingen, of het opzetten van plannen voor strategisch nieuwbouw– en verbeterbeleid. Op grond van de eerste ervaringen kan worden geconcludeerd dat evenwichtige verdeling van de woningvoorraad bij veel gemeenten op de ambtelijke èn politieke agenda is gezet, en dat stappen - soms grote, soms kleine - in de goede richting worden gezet. Verder moet worden bedacht dat het Besluit beheer sociale huursector en de Huisvestingswet de toewijzing van financieel passende huisvesting in de goede richting zullen sturen. Voor de doorstroming naar duurdere huur– en koopwoningen verwacht ik een positieve invloed van het in voorbereidmg zijnde Besluit lokatiegebonden subsidies, het Besluit woninggebonden subsidies en het voornemen om vanaf 1995 in beginsel zonder exploitatiesubsidies te bouwen, zoals in de eerdergenoemde reactie op het Trendrapport is verwoord. Naast het overleg van de regionale directies worden aanvullende activiteiten voorbereid. Daarbij zijn de wensen van bewoners een belangrijk uitgangspunt. Immers, het succes van het beleid hangt nauw samen met het op gang brengen van verhuisbewegingen en dus met verhuismotieven van huishoudens. In navolging van het succesvolle congres «Sturen van doorstroming» van 20 januari jl. zullen lokale en regionale activiteiten worden ontwikkeld op het gebied van communicatie, informatie en voorlichting (CIV). Het naslagwerk met projecten dat in het kader van het congres is vervaardigd, is ter informatie bijgevoegd.2 De nadruk zal komen te liggen op kennisoverdracht en het aangeven van succes– en faalfactoren bij voorbeeldprojecten. Te denken valt aan projecten gericht op doorstroming, strategisch verbeterbeleid, verkoop huurwoningen, reali– satie van passende ouderenhuisvesting, gedifferentieerd aanbod op wijk– en buurtniveau en regionale samenwerking. Verder zal speciaal aandacht worden besteed aan de noodzaak van een gerichte voorraadbenadering in relatie tot ouderenbeleid. Ondermeer vanwege het ontbreken van alternatieven in de voorraad verhuizen ouderen relatief vaak naar dure woningen: van de te duur wonende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 XI, nr. 64
huurders is 52 procent een oudere. Zowel de toenemende vergrijzing zelf, als de noodzaak van een evenwichtige verdeling van de woning– voorraad wijzen op de noodzaak om de mogelijkheden van de bestaande voorraad voor de zelfstandige huisvesting van ouderen optimaal te benutten. Dit beleid moet op lokaal/regionaal niveau concreet gestalte krijgen. Naast de onlangs ingevoerde liftenregeling zijn onderzoek, experimenten, kennisoverdracht en eenmalige projectbijdragen belang– rijke instrumenten daarbij. Naast een betere benutting van de mogelijkheden van de bestaande woningvoorraad is het van belang dat ook in het strategisch nieuwbouw– en verbeterbeleid voldoende aandacht wordt besteed aan de wensen en behoeften van ouderen. Immers, het aantal koopkrachtige ouderen zal de komende jaren toenemen. De duurzame gebruikswaarde van de nieuwbouw hangt mede af van de mate waarin woningen ook vrij indeelbaar en aanpasbaar zijn. Naast deze bouw– en woontechnische aspecten gaat het tevens om de ontwikkeling van nieuwe eigendoms– vormen en financieringsconstructies alsmede om oplossingen voor de onderhoudsproblematiek, veiligheid en relaties met de zorgsector. Met de Nederlandse Vereniging van makelaars worden voorstellen, onder andere over ouderenhuisvesting, uitgewerkt. Met de voorraadbenadering hangen ook projecten samen om het aanbod op wijk– en buurtniveau te differentiëren. Op deze wijze wordt tegemoet gekomen aan de vraag naar meer duurdere huur– en koopwo– ningen. Tegelijkertijd kan een gemêleerde samenstelling van aanbod en bewoners een positieve invloed hebben op het woon– en leefklimaat. In de eerder aangehaalde reactie op het Trendrapport is reeds op het belang hiervan gewezen. Bij de uitwerking van de voorstellen voor de voorbeeldprojecten worden deze elementen nadrukkelijk betrokken. Ook zal hieraan bij de uitwerking van voorstellen voor een tijdelijk specifieke inzet van objectsubsidies vanaf 1995, zoals aangegeven in de reactie op het Trendrapport, aandacht worden besteed. Tenslotte wordt specifiek aandacht besteed aan de interventiemoge– lijkheden op basis van het wettelijk kader. Ik heb bewust gekozen voor decentralisatie en verzelfstandiging. Het woord is in dit stadium dan ook aan de lokale en regionale partijen om het beleid gericht op een evenwichtige verdeling van de woningvoorraad vorm te geven. Tegelij– kertijd zijn de belangen die op het spel staan aanzienlijk: voldoende en kwalitatief goede huisvesting van de doelgroep samen met een doelmatige besteding van financiële middelen. In de reactie op het Trendrapport is aangegeven dat interventies in de vorm van communi– catie, informatie en voorlichting voorop staan. Mochten deze interventies onvoldoende zijn, dan zal waar dit niet anders kan, zonodig tot aanwending van het wettelijk instrumentarium moeten worden overgegaan zoals ondeimeer neergelegd in de Huisvestingswet en Besluit beheer sociale huursector. Ik benadruk dat dit uiteraard een ultimum remedium is. In de komende periode zal het accent primair op kennisoverdracht en bestuurlijk overleg worden gelegd. De recente resultaten die blijken uit Bewoners Nieuwe Woningen 1992 en de voortgang van het EVW-beleid die naar voren kwam op het symposium van 20 januari jl., stemmen tot enig optimisme en rechtvaar– digen de verwachting dat in de komende periode goede voortgang geboekt zal kunnen worden met het bereiken van een evenwichtiger verdeling van woonruimte. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, E. Heerma
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 XI, nr. 64
BIJLAGE I
Bovengemiddeld scheve gemeenten Provincie
Gemeenten
GRONINGEN FRIESLAND DRENTHE OVERIJSSEL GELDERLAND UTRECHT
GRONINGEN, Groningen Leeuwarden
IMOORD-HOLLAND
ZUID-HOLLAIMD
BRABANT ZEELAND LIMBURG
HENGELO, Enschede ARNHEM AMERSFOORT, UTRECHT, Zeist, Nieuwegein AMSTERDAM, BEVERWIJK, DEN HELDER, HAARLEM, ZAANSTAD, Alkmaar, Huizen DELFT, DEN HAAG, ROTTERDAM, SCHIEDAM, VLAARDINGEN, Capelle a/d Ussel, Hellevoetsluis, Zoetermeer EINDHOVEN, DEN BOSCH, Breda, Den Bosch MAASTRICHT, Heerlen, Kerkrade, Maastricht, Venlo
FLEVOLAND
In vet: bovengemiddeld goedkope scheefheid in klein: bovengemiddeld dure scheefheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 XI, nr. 64