Directoraat-Generaal Milieubeheer Postbus 20951 2500 EX DEN HAAG www.vrom.nl
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG
Vragenlijsten inzake het Besluit biobrandstofen wegverkeer 2007
Datum
Kenmerk
14 november 2008
DGM/BREM2008096188
Uw kenmerk
08-VROM-B-052
Geachte Voorzitter, Bijgaand doe ik u toekomen de antwoorden op twee vragenlijsten van uw Vaste Commissie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ingezonden op 12 september 2008.
Beantwoording vragen – Ontwerpbesluit wijziging Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 Vragen 1 en 5 In artikel 2 en 5 wordt gesproken over het vaststellen van een wegingsfactor. Artikel 18 van de voorgestelde Europese richtlijn bevat een bepaling die leidt tot de mogelijkheid van dubbeltelling. Waarom kiest u in het ontwerpbesluit niet voor dubbeltelling zoals de richtlijn doet? Welke mogelijke wegingsfactor, anders dan tweede generatie biobrandstoffen tweemaal mee te tellen, overweegt u om mee te nemen in de ministeriële regeling? Antwoord De optie van andere wegingsfactoren is in het ontwerpbesluit opengelaten - evenals alle andere aspecten die een inhoudelijke beoordeling vergden - zodat het ontwerpbesluit snel in procedure gebracht kon worden. Hoewel de discussies nog niet zijn afgerond, gaan de gedachten op dit moment toch richting één wegingsfactor, te weten twee, dus gewoon een dubbeltelling. Vraag 2 Is het mogelijk dat biodiesel op basis van frituurvet, die nu vanwege onvoldoende binnenlandse vraag vooral geëxporteerd wordt, vooruitlopend op de ministeriele regeling officieel als tweede generatie biobrandstof wordt aangeduid? Antwoord Een dergelijke "officiële aanduiding" acht ik weinig zinvol, aangezien er daarmee nog geen consequenties aan verbonden zijn. Ik acht deze bovendien ongewenst om zonder enig onderzoek dergelijke kwalificaties te geven. Stel bijvoorbeeld dat een bedrijf gebruikt frituurvet vanuit Zuid-Oost-Azië naar Nederland verscheept, of dat er frituurvet wordt toegepast dat niet of nauwelijks is gebruikt. Controle daarop is niet of nauwelijks mogelijk. In verband daarmee wil ik het volgende opmerken. De export van frituurvet uit Nederland is onderdeel van een internationale, commerciële markt. Grondstoffen voor biobrandstof productie worden uit het buitenland betrokken en op dit moment of in de toekomst in Nederland verwerkt tot biobrandstoffen. Na deze verwerking worden de producten al dan niet geëxporteerd naar ons omringende landen.Tegelijkertijd vindt ook import van biobrandstoffen plaats, bijvoorbeeld van ethanol uit Braziliaanse suikerriet. Op dit moment zijn vele productieplants in aanbouw, met name in Rotterdam en omgeving. Op termijn van enkele jaren zal de hoeveelheid te exporteren biobrandstof hierdoor sterk stijgen. Tegen deze achtergrond heb ik niet het voornemen om de herkomst of bestemming van biobrandstofstromen te beïnvloeden. Dat is een zaak voor de betrokken bedrijven, die, evenals andere sectoren, een commerciële afweging maken ten aanzien van de inkoop en afzet van hun producten. In de ministeriële regeling wordt straks wel vastgelegd welke betere biobrandstoffen voor dubbeltelling in aanmerking gaan komen. In dat verband staat het voor mij nog niet vast of gebruikt frituurvet voor de dubbeltelling in aanmerking komt, op basis van de volgende argumenten. 1. Ook thans vindt gebruikt frituurvet zijn weg naar de markt, zowel in binnen- als buitenland. Ook in het buitenland wordt namelijk op grote schaal biodiesel uit gebruikt frituurvet geproduceerd. Deze grondstof kan dus nu al concurreren met bijvoorbeeld biodiesel uit koolzaad en behoeft geen extra stimulering in de vorm van dubbeltelling. Dat zou dan neerkomen op overstimulering. 2. De dubbeltelling zou de prikkel kunnen wegnemen om biodiesel uit grondstoffen als stro of hout te produceren omdat de verplichting voor Nederland al in belangrijke mate of zelfs geheel ingevuld zou kunnen worden met de biodiesel uit frituurvet. Nederland zou daarmee de afzetmarkt worden voor alle in Europa geproduceerde biodiesel uit gebruikt frituurvet. De hoeveelheid daarvan is in Europa namelijk groot genoeg om de Nederlandse biobrandstoffenverplichting, althans het biodieselgedeelte, in te vullen. Ik zou het instrument van de dubbeltelling willen richten op het stimuleren van juist de nieuwe ontwikkelingen bij de betere biobrandstoffen. Zodra voor de dubbeltelling Europese regeIgeving door de lidstaten is geïmplementeerd, ligt deze kwestie overigens anders, omdat dan in alle lidstaten een vraag naar deze grondstof zou ontstaan. Alsdan zou Nederland zijn regelgeving kunnen aanpassen. Daarbij moet ik wel opmerken dat de Europese regelgeving nog niet definitief is, zodat het ook nog niet zeker is of de dubbeltelling wel op Europees niveau tot stand komt. Belangrijk daarbij is tevens dat veel lidstaten het Ministerie van VROM 14 november 2008 DGM/BREM2008096188
Pagina 2/11
verplichtend karakter willen loslaten van de dubbeltelling. Daarmee is het uiterst onzeker dat de dubbeltelling Europabreed tot stand komt. 3. In algemene zin dient bovendien opgemerkt te worden dat een substantiële invulling van de biobrandstoffendoelstelling door dubbeltelling betekent dat weliswaar de bedrijven elk hun doelstelling halen via de dubbeltelling, maar dat de biobrandstofdoelstelling voor Nederland niet gehaald wordt. Om het gat op te vullen dat dan valt zou op nationaal niveau de biobrandstoffendoelstelling opgehoogd moeten worden, willen we de nationale hernieuwbaarheidsdoelstelling voor verkeer niet in gevaar brengen. Ik merk verder op dat bij de berekening van de CO2-prestatie van frituurvet in de Europese regelgeving (concept Richtlijn hernieuwbare energie) een standaardwaarde opgenomen is van 83% verbetering ten opzichte van fossiele diesel. Bij conventionele biogrondstoffen (eerste generatie) grondstoffen hangt het sterk af van de soort bio-olie die toegepast wordt. In de concept Europese regelgeving wordt bijvoorbeeld aan koolzaad-biodiesel een standaard CO2-prestatie van 38% toegekend, aan soja-biodiesel 31% en aan zonnebloem-biodiesel 51%. Ik merk verder op dat frituurvet uit dezelfde grondstoffen gemaakt kan zijn als de conventionele eerste-generatie biobrandstoffen, maar dat in het geval van frituurvet de CO2-emissies worden toegewezen aan het eerste gebruik van dit vet, dus aan het frituren en niet aan de productie van biodiesel. Vraag 3 Indien zich – waar het nu op lijkt – in Brussel een akkoord over duurzaamheidcriteria aftekent, hoeveel weken zal het dan vergen om dit bij ministeriële regeling in Nederland te implementeren? Antwoord Een ministeriële regeling kan binnen enkele weken tot stand komen, zeker als duidelijk is wat er in moet komen te staan, zoals bij implementatie van een Europese richtlijn. De implementatiedatum van de richtlijn is volgens de huidige planning maart 2010. Hoewel de discussies over het richtlijnvoorstel nog in volle gang zijn, verwacht ik dat de richtlijn niet op basis van een bestaande wet geïmplementeerd zal kunnen worden; ik bezie op dit moment dan ook de mogelijkheid van het opnemen van een "kapstokartikel" in (hoofdstuk 9 van) de Wet milieubeheer. Dit geeft in de toekomst meer flexibiliteit indien de relevante Europese richtlijn de komende jaren wordt veranderd, bijvoorbeeld naar aanleiding van evaluaties. De vaak zeer korte implementatietermijnen vergen een dergelijke flexibiliteit. Mocht voor de implementatie van de richtlijn toch gebruik gemaakt kunnen worden van de bestaande regelgeving (het Besluit biobrandstoffen wegverkeer en de daarop gebaseerde ministeriële regelingen), dan zal rekening gehouden moeten worden met de bepaling die is opgenomen in artikel 4, vierde lid, van dat besluit, dat een regeling met minimumeisen van duurzaamheid in de Staatscourant gepubliceerd moet worden vóór 1 juli en dan in werking treedt op de daaropvolgende datum van 1 januari. Vraag 4 Wanneer legt u de ministeriële regeling voor aan de Tweede Kamer? Antwoord Ik verwacht de regelgeving voor het einde van het jaar in conceptvorm aan de Tweede Kamer te kunnen voorleggen. Daarvóór moeten de criteria nader worden uitgewerkt. Daartoe ligt het voor de hand biobrandstoffen die concurreren met voedsel en slechts een marginale CO2-reductie realiseren in elk geval niet dubbel te laten tellen. Zoals al eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2, zijn er echter ook andere afwegingen die ik zal meenemen. Bijvoorbeeld de afweging dat er meerdere toepassingen zijn voor een en dezelfde grondstof, waarbij sommige duidelijk hoogwaardiger zijn dan verwerking tot of toepassing als biobrandstof. In het geval er een hoogwaardiger toepassing is, ligt dubbeltelling niet voor de hand. In essentie gaat het er in de Ministeriële regeling om eenduidig aan te geven welke grondstoffen aan de criteria voldoen. Vraag 5 Deze vraag is samen met vraag 1 behandeld. Zie bij vraag 1. Vraag 6 Wat verstaat u onder 'bepaalde gevallen'? Ministerie van VROM 14 november 2008 DGM/BREM2008096188
Pagina 3/11
Antwoord Mijn streven is - onder meer ter beperking van de administratieve lasten - om voor de meest gangbare stromen van betere biobrandstoffen een regelmatig te actualiseren positieve lijst te bepalen: als een grondstof voor een biobrandstof op die lijst staat, hoeft niet verder te worden aangetoond dat de biobrandstof duurzaam is. Uiteraard moet degene die de betreffende partij biobrandstoffen wil dubbeltellen aantonen dat het om dezelfde grondstof gaat. Overigens ben ik voornemens ook een negatieve lijst te maken; als eerder is gebleken dat een duurzaamheidclaim voor een grondstof voor een biobrandstof onterecht is, zal ik die grondstof op die lijst zetten om duidelijkheid te scheppen en onnodig onderzoek door de vergunninghouders te voorkomen. Omdat het om biobrandstoffen van zowel binnen- als buitenland kan gaan en er geen discriminatie mag plaatsvinden naar herkomst van gelijksoortige producten, ga ik thans uit van een systeem zoals dat in het richtlijnvoorstel hernieuwbare energie is opgenomen Daarbij moeten bedrijven via een onafhankelijke audit aantonen dat aan vereisten voor dubbeltellen in het kader van hun biobrandstoffenverplichting is voldaan. Vraag 7 Op welke wijze worden de administratieve lasten variërend naar voorwaarden en mate van differentiatie afgewogen tegen de potentiële voordelen die volgen uit een weging? Antwoord De administratieve lasten worden zo laag mogelijk gehouden. Indien een bedrijf ervoor kiest gebruik te maken van de zwaardere weging moet het, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, uiteraard wel aantonen dat het inderdaad gaat om de betere biobrandstoffen. Alleen in dat geval brengt dit administratieve lasten met zich. Bedrijven zullen dus zelf de afweging moeten maken of de "winst" door dubbeltelling vergeleken bij de prijs van betere biobrandstoffen en fossiele brandstoffen het de moeite waard maakt om een onafhankelijke audit naar de duurzaamheid te laten uitvoeren. Voor de differentiatie naar verschillende soorten is mijn benadering dat de stromen helder aangeduid moeten worden. Een differentiatie in de weging heb ik thans niet in gedachte: ik ga vooralsnog uit van een dubbeltelling (zie mijn antwoord op de vragen 1 en 5). Vraag 8 Welke structuur beoogt u voor het wegen van biobrandstoffen? Hoeveel categorieën, volgens welke criteria en waarop wordt de wegingsfactor gebaseerd? Antwoord In mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 29 april 2008 (Kamerstukken II, 2007/08, 31 209, nr. 28) heb ik al aangegeven dat een hoge CO2-score én het ontbreken van concurrentie met voedsel voor mij bepalende factoren zijn. In brede zin wil ik voorkomen dat grondstoffen die thans een hoogwaardiger toepassing vinden of een potentieel hogere toepassing hebben dan de inzet als biobrandstof, door de dubbeltelling aan die hogere toepassing worden onttrokken. Daarnaast vind ik, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, een criterium dat juist nieuwe ontwikkelingen moeten worden gestimuleerd. Dit betekent dat ik bestaande toepassingen waarvoor al in voldoende mate een marktprikkel bestaat, niet nog eens extra wil stimuleren. Vraag 9 Is het mogelijk om in de ministeriële regeling een tijdelijke (totdat het Europese certificeringsysteem in werking treedt) vergoeding op te nemen om bedrijven tegemoet te komen, die vanwege de te zware lasten besluiten geen biobrandstoffen te gebruiken? Antwoord Het staat bedrijven niet vrij om te besluiten geen biobrandstoffen te leveren. Op basis van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 zijn brandstofleveranciers die brandstof uitslaan ten behoeve van het wegverkeer verplicht een bepaald percentage daarvan als biobrandstof uit te slaan. Overtreding van de bepalingen van dit besluit is een economisch delict. Een vergoeding past niet bij een dergelijke aanpak.
Ministerie van VROM 14 november 2008 DGM/BREM2008096188
Pagina 4/11
Vraag 10 Is er een schatting te maken van de hoeveelheid fossiele brandstoffen, en daarmee de toename CO 2 uitstoot, op het moment dat het zwaarder wegen van tweede generatie biobrandstoffen leidt tot een kleiner percentage bijmenging? Antwoord In welke mate bedrijven gebruik kunnen maken van de zwaardere weging hangt sterk af van de criteria die in de Ministeriële regeling worden neergelegd. Daar durf ik nu nog geen inschatting van de maken. Ik maak onderscheid tussen de situatie in Nederland en de mondiale effecten. Als er sprake is van een dubbeltelling kunnen bedrijven volstaan met het op de markt brengen van een kleinere hoeveelheid biobrandstoffen dan zonder die dubbeltelling het geval zou zijn. Hierdoor wordt dus in Nederland meer fossiele brandstof ingezet met een netto toename van de CO 2-emissie in de verkeerssector. Dit zou gecompenseerd kunnen worden door weer de biobrandstoffendoelstelling te verhogen. Dit is voor mij de reden dat ik niet te ruimhartig met de zwaardere weging om wil gaan. Tegen die achtergrond ga ik ervan uit dat de CO 2-emissietoename beperkt zal zijn, in de orde van grootte van 0,1 tot 0,2 Mton/jr binnen enkele jaren. Bij een dergelijke emissietoename acht ik compensatie door verhoging van de biobrandstoffendoelstelling niet nodig. In welke mate de regeling mondiaal tot extra emissies leidt hangt af van het over de keten bepaalde CO2-rendement door inzet van de betere biobrandstoffen, versus de CO2-emissies die veroorzaakt worden door de extra inzet van fossiele brandstoffen. Ik merk daarbij op dat de inzet van de betere biobrandstoffen niet alleen gedreven wordt door een betere CO 2-prestatie. Ook het beperken van concurrentie met voedsel en met andere hoogwaardiger toepassingen speelt hierbij een rol. Indien blijkt dat de zwaardere weging leidt tot een substantiële inzet van de betere biobrandstoffen, moet, om toch op nationaal niveau aan de biobrandstoffendoelstellingen te kunnen voldoen, de doelstelling voor bedrijven opgehoogd worden. Daarbij ga ik ervan uit dat voor het voldoen aan de nationale doelstellingen hernieuwbare energie geen dubbeltelling geldt. Daartoe is immers geen voorziening in het richtlijnvoorstel hernieuwbare energie opgenomen. Vraag 11 Wordt per restproduct vooraf bepaald wat de milieulast is van de oorspronkelijke toepassing ten opzichte van toepassing als biobrandstof? Antwoord Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 en 8, wordt, naast een CO2-eis, bij de inventarisatie van de stromen die in aanmerking komen voor de zwaardere weging bezien of de betreffende grondstoffen niet in een hoogwaardiger toepassing gebruikt (kunnen) worden. Het streven is dus gericht op de bevordering van een zo hoogwaardig mogelijke toepassing. Daarbij neem ik impliciet aan dat dit milieuvoordeel oplevert. Vraag 12 Worden bij doorvoer van biobrandstoffen via Nederland als draaischijf voor Noord-West Europa die zwaardere lasten ook berekend over de verhandelde biobrandstoffen? Antwoord Nee. De Nederlandse regelgeving met betrekking tot biobrandstoffen gaat om biobrandstoffen die op de Nederlandse markt gebracht worden. Vraag 13 Is het op basis van de Levens Cyclus Analyse ook mogelijk om nadere differentiatie naar bijmengpercentages in diesel en benzine door te voeren waarbij de bruto hoeveelheid biobrandstof en het percentage bijmenging voldoet aan de richtlijnen? Antwoord Ik begrijp deze vraag zo dat gevraagd wordt naar een sturing in de vervanging van diesel, respectievelijk benzine. Dit al naar gelang een van beide vervangers beter scoort in de Levens Cyclus Analyse. In beginsel is thans een differentiatie mogelijk. Die is ook doorgevoerd in het huidige Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007. Daarin is namelijk opgenomen dat een bepaald aandeel van de Ministerie van VROM 14 november 2008 DGM/BREM2008096188
Pagina 5/11
benzine, respectievelijk diesel uit biobrandstoffen moet bestaan. In hoeverre een dergelijke differentiatie in de toekomst ook mogelijk is wil ik afhankelijk stellen van de Europese ontwikkelingen. Het huidige richtlijnvoorstel hernieuwbare energie van de Europese Commissie stelt dat biobrandstoffen die aan minimumduurzaamheidseisen voldoen ook als duurzaam aangemerkt moeten worden. Mijns inziens past daarin niet een nadere differentiatie op basis van de Levens Cyclus Analyses voor vervanging van diesel, respectievelijk benzine.
Ministerie van VROM 14 november 2008 DGM/BREM2008096188
Pagina 6/11
Beantwoording vragen – Werking en mogelijke herziening ter verbetering handhaafbaarheid Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 Vraag 1 Gelden de eisen voor percentages biobrandstof ook voor de plezier- en binnenvaartsector en stationaire installaties? Zo neen, hoe is het voor die sectoren georganiseerd? Antwoord De verplichte aanlevering van een percentage biobrandstoffen betreft alleen de brandstoffen voor het wegverkeer, dus niet de brandstoffen voor de plezier- en binnenvaartsector en stationaire installaties. Op grond van de Wet op de accijns, die is gebaseerd op EG-accijnsrichtlijnen, mogen pleziervaartuigen geen gebruik maken van laagbelaste gasolie (de zogenoemde rode diesel). Zij gebruiken hoogbelaste gasolie (= blanke diesel) of ongelode lichte olie (= benzine), brandstoffen die ook door het wegverkeer worden gebruikt. Omdat het niet uitvoerbaar is om een onderscheid te maken tussen gebruik van deze brandstoffen door het wegverkeer dan wel door de pleziervaart, vallen brandstoffen die door pleziervaartuigen worden gebruikt in de praktijk ook onder de biobrandstoffenverplichting voor het wegverkeer. Vraag 2 Wordt met de subsidieregeling van € 60 miljoen voor projecten op het gebied van innovatieve biobrandstoffen het Subsidieprogramma CO2-reductie Innovatieve Biobrandstoffen voor transport bedoeld? Antwoord Ja. Vraag 3 Is er onderzoek gedaan naar de onderlinge samenhang, beïnvloeding, etc. van de verschillende stimuleringsmaatregelen die op het gebied van biobrandstoffen en productie van biomassa op nationaal niveau worden genomen? Is een dergelijke analyse ook beschikbaar binnen een meer internationale context? Antwoord Nee. Wel heeft de overheid een visie opgesteld over de biobased economy. Deze overheidsvisie bevat ook een kader voor de ontwikkeling van biobrandstoffen en de productie van biomassa. De visie is op 5 oktober 2007 aangeboden aan de Tweede Kamer en op 6 maart 2008 behandeld. Vraag 4 Hoe kan het dat vóór 1 april 2008 gegevens over 2007 binnen moeten zijn en op 1 juli 2008 nog niet alle gegevens binnen zijn? Hoeveel leveranciers moeten nog aan hun verplichting voldoen en om welke hoeveelheden gaat het daarbij bij benadering? Antwoord Het is niet precies bekend waarom niet alle vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats van waaruit uitslag plaatsvindt van ongelode lichte olie (= benzine) of gasolie (= diesel) voor het wegverkeer vóór 1 april 2008 aan VROM hebben gerapporteerd. Het vermoeden bestaat dat een aantal van hen mogelijk niet van de verplichting tot jaarlijkse rapportage op de hoogte was. In 2007 waren er in totaal 45 vergunninghouders van een of meerdere accijnsgoederenplaatsen van waaruit uitslag plaatsvond van ongelode lichte olie of gasolie voor het wegverkeer en die dus aan VROM moesten rapporteren. Omdat 2007 het eerste jaar was waarover moest worden gerapporteerd, is soepel met de datum van 1 april omgegaan. Alle rapportages die vóór of enkele dagen na 1 juli 2008 bij VROM binnen zijn gekomen, zijn meegenomen voor het opstellen van de rapportage van Nederland aan de Europese Commissie in het kader van de Europese biobrandstoffenrichtlijn. 20 vergunninghouders hebben vóór of enkele dagen na 1 juli 2008 gerapporteerd. Het aandeel van het aantal liters ongelode lichte olie en gasolie waarover niet vóór (of enkele dagen na) 1 juli 2008 aan VROM is gerapporteerd bedraagt 6,6%Na 1 juli 2008 zijn de 25 vergunninghouders die nog niet aan VROM hadden gerapporteerd er door de VROM-Inspectie op gewezen dat ze aan deze verplichting dienden te voldoen. 20 vergunninghouders hebben vervolgens vóór 15 september 2008, de datum van het verstrijken van de tweede termijn voor het geven van een reactie, alsnog gerapporteerd of aangegeven dat ze van mening zijn niet onder de rapportageplicht te vallen. Ministerie van VROM 14 november 2008 DGM/BREM2008096188
Pagina 7/11
Tegen de 5 vergunninghouders die nog niets van zich hebben laten horen, wordt een dwangsomprocedure gestart om alsnog te rapporteren. Vraag 5 Hoe wordt bij handel de herkomst bepaald van de biobrandstoffen zowel in pure vorm als in bijmenging? Antwoord In het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 speelt de herkomst van de biobrandstoffen geen rol. De herkomst wordt dus niet bepaald. Vraag 6 Welke voorwaarden gelden er voor handelaren om in biobrandstof te mogen handelen? Hoe houdt u bij wie er in biobrandstoffen handelt? Antwoord De wetgeving ten aanzien van de accijns stelt voorwaarden aan de handel in brandstoffen die zijn bestemd voor toepassing in het wegverkeer. Bio-ethanol en biodiesel zijn accijnsgoederen en mogen zolang geen accijns is afgedragen alleen via een accijnsgoederenplaats worden verhandeld. Ook moeten alle bewerkingen met accijnsgoederen binnen een accijnsgoederenplaats worden uitgevoerd. Als eenmaal accijns is betaald mogen accijnsgoederen wel vrij worden verhandeld. Bio-ETBE en pure plantaardige olie zijn op zich geen accijnsgoederen en mogen dus buiten een accijnsgoederenplaats worden verhandeld. Indien echter pure plantaardige olie bestemd is om te worden gebruikt als motorbrandstof is het wel een accijnsgoed en moet productie plaatsvinden in een accijnsgoederenplaats. Ook het mengen van bio-ETBE en pure plantaardige olie in benzine of diesel moet in een accijnsgoederenplaats plaatsvinden. De handel in biobrandstoffen wordt bijgehouden door middel van de biobrandstoffenbalans. In de Regeling administratie biobrandstoffen wegverkeer (Staatscourant 13 december 2006, nr. 243 / pag. 35 ) is vastgelegd dat vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats in deze balans moeten bijhouden van welke andere vergunninghouder of partij biobrandstoffen zijn ontvangen of aan welke andere vergunninghouder of partij biobrandstoffen zijn geleverd. Het bijhouden van een biobrandstoffenbalans is verplicht voor elke vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats van waaruit uitslag plaatsvindt van ongelode lichte olie (= benzine) of gasolie (= diesel) voor het wegverkeer. Vraag 7 Zijn er sancties verbonden aan het te laat aan u rapporteren over de hoeveelheden biobrandstoffen, benzine en diesel door leveranciers? Antwoord Overtreding van een voorschrift in het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 is op grond van artikel 1a, onder 1e, van de Wet op de economische delicten een economisch delict. Als het opzettelijk is begaan is het een misdrijf, anders een overtreding. De maximaal op te leggen straffen zijn hoog: in geval van een misdrijf zelfs een gevangenisstraf van zes jaar of een geldboete van de vijfde categorie (maximaal € 74 000). Zie ook mijn antwoorden op vraag 4 en 9. Vraag 8 Welke voorwaarden zijn er verbonden aan het administratief handelen van biobrandstoffen via biotickets? Binnen welke periode ten opzichte van een kalenderjaar mag dit plaatsvinden? Is de omvang van het administratief handelen genormeerd? Antwoord Het administratief verhandelen van biobrandstoffen om aan de biobrandstoffenverplichting te voldoen is alleen toegestaan aan vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats van waaruit uitslag plaatsvindt van ongelode lichte olie of gasolie voor het wegverkeer of aan iemand die biobrandstoffen niet door middel van een accijnsgoederenplaats op de markt brengt. In dit laatste geval gaat het in de praktijk alleen om personen die biogas (al dan niet direct) aan het wegverkeer leveren. Voor het administratief verhandelen van biobrandstoffen is het vereist dat in de administratie een bewijsmiddel is gevoegd. In de Regeling administratie biobrandstoffen wegverkeer zijn de vereisten vastgelegd die aan een bewijs voor administratief handelen (= bioticket) worden gesteld. Er zijn geen specifieke eisen ten aanzien van de periode waarbinnen het administratief verhandelen van biobrandstoffen plaats moet vinden.
Ministerie van VROM 14 november 2008 DGM/BREM2008096188
Pagina 8/11
In de rapportage die vóór 1 april aan VROM moet worden toegestuurd moet een vergunninghouder aangeven welke hoeveelheden al dan niet door administratief te handelen op de markt zijn gebracht. Als een vergunninghouder in een bepaald jaar aan zijn verplichting voldoet door administratief te handelen moet de administratieve handel van biobrandstoffen dus wel vóór 1 april van het daaropvolgende jaar hebben plaatsgevonden. Er zijn geen beperkingen aan de omvang van het administratief handelen van biobrandstoffen. Het is dus toegestaan dat een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats aan zijn verplichting voldoet door de totale hoeveelheid benodigde biobrandstoffen administratief in te kopen. Vraag 9 Is het waar dat noch de VROM-inspectie, noch de Belastingdienst op dit moment handhavend optreden? Wat is de reden hiervoor? Antwoord Dit is niet waar. De VROM-Inspectie heeft de afgelopen maanden vergunninghouders benaderd die niet vóór 1 april 2008 aan VROM hebben gerapporteerd. Omdat dit jaar de eerste keer aan VROM moest worden gerapporteerd hebben deze vergunninghouders tot 15 september 2008 de gelegenheid gekregen om alsnog een rapportage toe te sturen. Tegen de 5 vergunninghouders die tot 15 september 2008 niets van zich hebben laten horen wordt een dwangsomprocedure gestart. De VROM-Inspectie en de Belastingdienst hebben de afgelopen maanden een aantal bedrijven bezocht en de biobrandstoffenboekhouding die de basis vormt voor de toegestuurde rapportage gecontroleerd. Een deel van deze controles werd op verzoek van de betrokken bedrijven uitgevoerd. De handhaving van het besluit biobrandstoffen is overigens geen taak van de Belastingdienst. De VROM-Inspectie is verantwoordelijk voor de handhaving van de biobrandstoffenverplichting. Bij het uitvoeren van deze handhavingstaak werkt de VROM-Inspectie samen met de Belastingdienst. Bij deze samenwerking controleert de Belastingdienst uit efficiencyoverwegingen gelijktijdig met de reguliere controles voor de accijns de biobrandstoffenboekhouding van een brandstofleverancier. Vraag 10 Wat wordt nu voorgesteld: op basis van vrijwilligheid afspraken maken met de branche voor het boekjaar 2008, het aanpassen van het besluit biobrandstoffen wegverkeer in samenhang met de aanstaande richtlijn of een combinatie van beide? Antwoord Het heeft mijn sterke voorkeur om op basis van vrijwilligheid afspraken te maken met de branche om de jaarlijkse rapportage aan VROM in het kader van de biobrandstoffenverplichting voor het wegverkeer op geautomatiseerde wijze plaats te doen vinden. Dit betreft dan niet alleen het totaaloverzicht van geleverde hoeveelheden en soorten biobrandstoffen en geleverde hoeveelheden ongelode lichte olie en gasolie, maar ook de volledige biobrandstoffenbalans met afschriften van de bijbehorende bewijsmiddelen voor administratief handelen (= biotickets) en leveranciersverklaringen. De Belastingdienst heeft een werkblad in Microsoft EXCEL-format ontwikkeld dat geschikt is voor de geautomatiseerde aanlevering van gegevens aan VROM. De Belastingdienst heeft dit werkblad de afgelopen maanden toegepast bij de uitgevoerde controles van biobrandstofboekhoudingen. De Vereniging Nederlandse Petroleum Industrie (VNPI) en de Nederlandse Organisatie Voor de Energiebranche (NOVE) hebben in een eerste reactie positief op mijn voorstel voor een vrijwillige aanpak gereageerd. Aanpassing van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 vergt daarentegen een lang traject en invoering van een geautomatiseerde wijze van rapportage over het jaar 2008 is waarschijnlijk niet mogelijk. Rapportage aan VROM volgens het geautomatiseerde format vraagt een grotere inspanning van het bedrijfsleven omdat op een lager detailniveau gegevens moeten worden verstrekt. Eventuele aanpassing van biobrandstoffenbesluit om verplicht te stellen dat op de uitgewerkte, geautomatiseerde wijze moet worden gerapporteerd zal door ACTAL op een toename van de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven worden getoetst. De kans is reëel dat eventuele aanpassing van het biobrandstoffenbesluit om deze reden geen doorgang zal kunnen vinden. Bij een vrijwillige aanpak is geen sprake van een lastentoets door ACTAL. Gezien deze omstandigheden en gezien de positieve eerste reactie van de branche heb ik dan ook het voornemen om met de branche af te spreken dat de gegevens over het jaar 2008 op basis van vrijwilligheid volgens het uitgewerkte format kunnen worden gerapporteerd. Vraag 11 Waarom kunnen er nu geen controles worden uitgevoerd naar de leveranciersverklaringen die bedrijven afgeven die wel handelen in biobrandstoffen, maar die zelf geen benzine of diesel op de markt brengen? Ministerie van VROM 14 november 2008 DGM/BREM2008096188
Pagina 9/11
Antwoord Een controle naar het afgeven van leveranciersverklaringen kan alleen worden uitgevoerd indien bedrijven een specifieke biobrandstoffenboekhouding bijhouden. Het bijhouden van een biobrandstoffenadministratie is alleen verplicht voor vergunninghouders van een of meerdere accijnsgoederenplaatsen van waaruit uitslag plaatsvindt van ongelode lichte olie (= benzine) of gasolie (=diesel) voor het wegverkeer. Vergunninghouders die zelf geen belaste uitslag van ongelode lichte olie of gasolie hebben, dus die zelf geen benzine of diesel op de markt brengen, vallen in het geheel niet onder de biobrandstoffenverplichting en behoeven dus ook geen biobrandstoffenadministratie bij te houden. Handelsmaatschappijen in biobrandstoffen die zelf geen accijnsgoederenplaats (opslagdepot) hebben maar gebruik maken van accijnsgoederenplaatsen van anderen vallen ook niet onder de biobrandstoffenverplichting en hoeven dus ook geen biobrandstoffenadministratie bij te houden. Vraag 12 Bedoelt u met verbeteringen ook dat u bereid bent tot een nationale aanscherping van Europese richtlijnen voor biobrandstoffen als deze laatste niet voldoen aan de Nederlandse inzet? Zo neen, waarom niet? Antwoord Met de voorgestelde verbeteringen bedoel ik alleen de drie in de brief genoemde zaken: - Geautomatiseerde jaarlijkse aanlevering aan VROM van de biobrandstoffenadministratie door brandstofleveranciers. - Bijhouden van biobrandstoffenboekhouding door alle handelaren van biobrandstoffen voor het wegverkeer. - Leveranciersverklaring voor alle hoeveelheden ingeslagen biobrandstoffen. Zoals in mijn brief (Kamerstuk 2007/08, 31 209, Nr. 40) gemeld is momenteel in Brussel een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in behandeling. Indien dit voorstel in Brussel wordt aangenomen, zal als onderdeel van de implementatie worden bezien op welke wijze de Nederlandse biobrandstoffenverplichting dient te worden aangepast om aan de richtlijn te voldoen. In dat kader wil ik verdere mogelijke verbeteringen bezien met betrekking tot handhaafbaarheid en waarborging van milieuduurzaamheidscriteria van biobrandstoffen. Vraag 13 Kan de beperkte toename van de administratieve lasten door het instellen van een biobrandstoffenboekhouding door alle handelaren van biobrandstoffen voor het wegverkeer nader worden gespecificeerd? Om hoeveel bedrijven gaat het? Wat houdt deze boekhouding in? Antwoord Naar schatting zijn er zo’n 5 à 10 grote handelaren in biobrandstoffen voor het wegverkeer die zelf geen accijnsgoederenplaats hebben van waaruit belaste uitslag naar het wegverkeer plaatsvindt. Deze bedrijven vallen hierom niet onder het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 en zijn dus niet verplicht om een biobrandstoffenboekhouding bij te houden. Het gaat hierbij onder meer om grote handelsmaatschappijen in biobrandstoffen die zelf geen accijnsgoederenplaats (opslagdepot) hebben, maar voor de opslag van brandstoffen gebruik maken van depots van anderen. De opslagmaatschappijen zijn echter geen eigenaar van de brandstoffen die ze in opslag hebben. In de depots worden biobrandstoffen in opdracht van de grote handelsmaatschappijen bij benzine en diesel gemengd. De mengsels worden vervolgens door de eigenaar van de producten doorverkocht aan oliemaatschappijen of oliehandelaren, die ze op de markt brengen. Bedrijven die in biobrandstoffen handelen maar niet onder de biobrandstoffenverplichting vallen houden gewoonlijk wel een brandstoffenadministratie bij. Het in aanvulling hierop bijhouden van een specifieke biobrandstoffenadministratie vraagt voor deze bedrijven een naar verhouding geringe inspanning. In de biobrandstoffenadministratie zoals bedoeld in het Regeling administratie biobrandstoffen wegverkeer moeten onder andere totaaloverzichten worden opgenomen van: - de hoeveelheden biobrandstoffen die zijn ingekocht, - de hoeveelheden biobrandstoffen die aan het begin en aan het eind van het jaar op voorraad zijn, - de hoeveelheden biobrandstoffen die op de markt zijn gebracht of die naar andere leveranciers zijn overgebracht. Omdat niet direct naar de markt wordt uitgeslagen behoeven de bedrijven waar het hier om gaat geen overzicht bij te houden van op de markt gebrachte biobrandstoffen. Ook behoeven geen bewijsmiddelen voor administratief handelen in de boekhouding te worden opgenomen omdat hier geen sprake van kan zijn. Wel worden leveranciersverklaringen afgegeven zodat afschriften hiervan wel in de administratie moeten worden opgenomen. Ministerie van VROM 14 november 2008 DGM/BREM2008096188
Pagina 10/11
Gezien het beperkte aantal bedrijven dat nog geen biobrandstoffenboekhouding bijhoudt, bedragen de additionele administratieve kosten hiervan naar schatting € 100.000 à € 200.000 per jaar. Vraag 14 Wat zijn de gevolgen voor de administratieve lasten van het instellen van een leveranciersverklaring voor alle hoeveelheden ingeslagen biobrandstoffen? Antwoord Leveranciersverklaringen zijn nu alleen vereist indien biobrandstof is toegevoegd aan ongelode lichte olie of gasolie, die in een accijnsgoederenplaats wordt ingeslagen. In geval van pure biobrandstoffen zijn leveranciersverklaringen niet vereist. Naar schatting vinden er jaarlijks enkele honderden transacties van pure biobrandstoffen plaats. Als voorbeeld wordt genoemd een binnenvaartschip dat bio-ETBE of biodiesel overbrengt van de producent van de biobrandstof naar het oliedepot waar de biobrandstof wordt gemengd met benzine of diesel. Uitgaande van 1000 van deze transporten per jaar en € 200 per verklaring zouden de administratieve lasten € 200.000 bedragen. In de praktijk gaan transporten van pure biobrandstoffen veelal al van een leveranciersverklaring vergezeld. Voor de lastentoets die voor nieuwe regelgeving moet worden uitgevoerd is dit echter niet van belang. Vraag 15 Op welke wijze ondermijnt de afwezigheid van een leveranciersverklaring voor pure biobrandstoffen de handhaafbaarheid van de biobrandstoffenverplichting? Antwoord De mate waarin de handhaafbaarheid van de biobrandstoffenverplichting wordt ondermijnd door het ontbreken van leveranciersverklaringen voor pure biobrandstoffen is beperkt. Bij een transactie met biobrandstoffen, bijvoorbeeld een transport per schip dat bij een brandstofdepot wordt gelost, is de hoeveelheid biobrandstoffen nauwkeurig bekend, omdat deze bij het laden en lossen van brandstoffen wordt gemeten. Invoering van leveranciersverklaringen voor pure biobrandstoffen zou aanvullende informatie kunnen opleveren over de precieze samenstelling van de biobrandstoffen (b.v. aandeel bioethanol in bio-ETBE). De precieze samenstelling is van belang voor het bepalen van de onderste verbrandingwaarde van de brandstof. Het gebruik van meer nauwkeurige verbrandingswaarden voor het bepalen van het aandeel biobrandstoffen in plaats van de default waarden die in de toelichting van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 worden gegeven, is toegestaan als vergunninghouders deze op basis van de brandstofsamenstelling kunnen onderbouwen. Vraag 16 Welke vereisten aan de controle van de naleving van de milieuduurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen worden in Brussel voorgesteld voor de biobrandstoffenverplichting? Antwoord In artikel 16 van het voorstel van 23 januari 2008 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen zijn bepalingen opgenomen voor de controle op de naleving van de milieuduurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en andere biovloeistoffen. Volgens het derde lid van dit artikel moeten de lidstaten bedrijven verplichten om betrouwbare informatie over de milieuduurzaamheid van biobrandstoffen te geven. De gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen dienen de bedrijven op verzoek ter beschikking aan de lidstaat te stellen. Voorts moeten de bedrijven een passende norm opstellen voor onafhankelijke audits van de door hen ingediende informatie. Tijdens deze audits moet worden nagegaan of de door de bedrijven gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en bestand zijn tegen fraude. Voorts wordt ook de frequentie en de methode van de monsterneming gecontroleerd en moet de robuustheid van de gegevens worden beoordeeld. Hoogachtend, de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
dr. Jacqueline Cramer Ministerie van VROM 14 november 2008 DGM/BREM2008096188
Pagina 11/11