Van Papen en Pispotten Een corpusstudie naar polysemie in het semantisch domein van plantnamen in de Brabantse dialecten.
Universiteit Utrecht Master Taal, Mens en Maatschappij Opleiding Taalwetenschappen Masterscriptie Laura Sonderman Studentnummer 0419362 Begeleider dr. Hans Van de Velde – Universiteit Utrecht Tweede lezer prof. dr. Jos Swanenberg – Universiteit van Tilburg December 2012
Voorwoord Belangstelling voor de natuur is mij met de paplepel ingegoten, dus toen ik aan het eind van mijn studie taalwetenschap een suggestie kreeg om mijn scriptie over plantnamen te schrijven greep ik die met beide handen aan. Het werd een corpusonderzoek naar plantnamen in de Brabantse dialecten. Het resultaat ligt nu voor u. Graag wil ik Hans Van de Velde bedanken voor zijn goede begeleiding, zijn flexibiliteit en de uitstekende suggestie voor mijn scriptie-onderwerp. Ook wil ik Jos Swanenberg bedanken voor de fijne samenwerking en voor het toegankelijk maken van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Een scriptie schrijven is een individueel proces, maar zonder de mensen die het dichtst bij mij staan had ik deze opdracht nooit kunnen afronden: mijn ouders en Marein, dank voor alle steun.
Utrecht, december 2012
Inhoud Voorwoord Inhoud 1. Inleiding en onderzoeksvragen 2. Theoretisch kader 2.1 Hadderingh 2.2 Brok 2.3 Swanenberg 3. Methode 3.1 Dialectgebied 3.2 Materiaal 3.3 Onderzoek 4. Resultaten en analyse 4.1 Resultaten 4.1.1. Boterbloem 4.1.2. Broeinetel 4.1.3. Distel 4.1.4. Donderbloem 4.1.5. Flier / Vlier 4.1.6. Ganzentong 4.1.7. Hanenpoot 4.1.8. Hemdsknoopjes 4.1.9. Soldatenknoop 4.1.10. Kattenstaart 4.1.11. Klimop 4.1.12. Klok 4.1.13. Koekoek 4.1.14. Kral 4.1.15. Kwalster 4.1.16. Lijsterbes 4.1.17. Lis 4.1.18. Madelief / Margriet / Meibloem 4.1.19. Paap / Papenkannen / Papenkulleke 4.1.20. Paardenbloem 4.1.21. Paasbloem 4.1.22. Pinksterbloem / Sinksenbloem 4.1.23. Pisbloem 4.1.24. Pispot 4.1.25. Rang 4.1.26. Rappenbloem 4.1.27. Heiligen 4.1.28. Snotbel 4.1.29. Stinkbloem 4.1.30. Theebloem 4.2 Analyse 4.2.1. Relatieve frequenties 4.2.2. Geografie 4.2.3. Synthese
5. Conclusies 6. Discussie 6.1 aanbevelingen 7. Bronnen 7.1 Literatuur 7.2 Digitale bronnen Appendix I – Afbeeldingen planten Appendix II – datamatrix plantnamen WBD (digitaal) Appendix III – datamatrix geografische spreiding (digitaal)
1. Inleiding en onderzoeksvragen Manekop, piepoogbloem, slaapmuts en zonneroos. De gemiddelde Nederlander zal niet snel weten waar deze namen naar verwijzen. Toch zijn dit namen voor een plant die bijna iedereen kent: de klaproos. In de standaardtaal en in de botanische nomenclatuur bestaat er slechts één naam voor deze plant, respectievelijk de reeds genoemde klaproos en 'papaver rhoeas' volgens Linnaeus. Maar in dialecten bestaan er heel veel namen voor één plant. En wat nog interessanter is: er bestaan ook namen die naar een groot aantal planten verwijzen. Dit laatste noemt de taalwetenschap polysemie: een naam kan meerdere betekenissen hebben. Dit gegeven trok eerder al de belangstelling van wetenschappers. Het meeste onderzoek op dit gebied is onomasiologisch geörienteerd. Deze onderzoeken nemen de plant als uitgangspunt en analyseren de verscheidenheid aan namen die voor deze plant gebruikt wordt (Stroop 1969, Brok 1991). Het onderzoek van deze scriptie heeft een semasiologische inslag. Het gaat uit van een bepaalde plantnaam en geeft een inventarisatie en analyse van de planten die deze naam krijgen in het Brabants dialect. Met deze analyse wordt een poging gedaan om de dialectvariatie te verklaren. Hoofddoel: Het verklaren van polysemie binnen het semantisch deelgebied van plantnamen in de Brabantse dialecten. Benoemingsmotieven kunnen polysemie verklaren, omdat planten bijvoorbeeld op elkaar lijken of in dezelfde tijd bloeien. Verder kijk ik naar de geografische spreiding van de plantnamen. Als een plant onder verschillende namen voorkomt in hetzelfde gebied, is de naam polysemantisch. Maar als de namen verspreid over verschillende gebieden voorkomen, is er geen sprake van polysemie. Dan heeft de naam meerdere betekenissen in verschillende dialecten. Om dit hoofddoel te bereiken, beantwoord ik eerst een aantal deelvragen: − Wat zijn de benoemingsmotieven voor planten in de Brabantse dialecten? − Welke verklaringen zijn er voor de verschillen in benoemingsmotieven? − Wat is de geografische distributie van plantnamen in de Brabantse dialecten? − Is er een verband tussen de geografische spreiding en de naamgeving van planten? De opbouw van deze scriptie is als volgt: na het theoretisch kader wordt kort de methode en het gebruikte materiaal besproken. In het volgende hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek besproken. In aparte paragrafen worden per plantnaam de geografische spreiding en de benoemingsmotieven behandeld. Hierna volgt de analyse van de resultaten. Na een aantal concluderende opmerkingen wordt deze scriptie afgesloten met een discussie en aanbevelingen voor verder onderzoek.
2. Theoretisch kader In dit hoofdstuk bespreek ik een drietal belangrijke bronnen die bestaan uit taalkundige studies die gedaan zijn op het gebied van plantnamen in dialecten. Hieruit zullen de punten worden genoemd die het meest van toepassing zijn bij het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Deze drie bronnen bestaan uit twee artikelen uit tijdschriften voor de taalwetenschap, dit zijn de artikelen van Hadderingh (1991) en Swanenberg (2004). De derde bron is de dissertatie van Brok (1991). 2.1 H. Hadderingh (1991) Talige categorieën en botanische categorieën. Discrepanties tussen plantenamen van botanici en leken Er zitten een aantal nadelen aan een botanische invalshoek bij het beschrijven van talige objecten. In het artikel van Hadderingh zijn die objecten plantnamen. In de Van Dale zijn de omschrijvingen van planten geheel of gedeeltelijk op de botanische opvatting van de naam gebaseerd. Dit is het eerste nadeel: een botanische naamgeving is geen weergave van de taalbeheersing van de leek. Bij de meeste lemma's staan beschrijvingen als 'benaming voor verschillende planten van het geslacht x en geslachten y en z'. Dit heeft overduidelijk zijn grondslag in de botanische opvatting, het is niet wat de leek zich voorstelt bij 'nachtschade'. Van Dale doet verder niets met deze discrepantie tussen de twee invalshoeken van botanist en leek. Het tweede nadeel is dat de naamgeving van de leek niet gelijk loopt met de botanische naamgeving (nomenclatuur). Botanisten hebben een heel andere waarneming dan leken. Botanisten letten op het aantal meeldraden, de omwindsels en bijkelken. Hun waarneming is veel specialistischer dan die van de leek. De 'fouten' die leken maken in naamgeving staan beschreven in de volgende alinea, gerangschikt in oplopende taxonomische categorie (soort – geslacht – familie). Soortoverlapping – De namen die leken geven hebben geen een-op-een-relatie tot de botanische soort in kwestie. De naam 'boterbloem' kan bijvoorbeeld naar de scherpe boterbloem verwijzen, maar ook naar de kruipende boterbloem. Geslachtsoverlapping – Dit werkt net als soortoverlapping, maar dan voor planten die in verschillende geslachten van een bepaalde familie thuishoren. Het voorbeeld dat Hadderingh geeft is dat van de Walderik. Deze naam wordt gebruikt voor zowel de herik als de knopherik. De herik valt onder het geslacht sinapis, L., mosterd, terwijl de knopherik bij het geslacht raphanus, L., radijs, hoort. Geslachtsoverlapping komt voor bij heel alledaagse plantensoorten. Een andere situatie is wanneer de ene naam een samenstellend element van de andere naam vormt, bijvoorbeeld de gele wikke, die voor een leek deel uitmaakt van het geslacht 'wikke'. Botanisch gezien is dit niet zo. Ook hier is sprake van geslachtsoverlapping. Familieoverlapping – Plantenfamilies hebben onderling grotere verschillen dan geslachten en soorten. Familieoverlapping komt dan ook vooral voor bij kleinere planten. Hier heeft de oppervlakkige waarneming van leken grotere consequenties, de plant wordt sneller voor een andere soort aangezien, die dan ook bij een andere familie hoort. Deze vorm van overlap komt niet vaak voor. De keerzijde van het samennemen van planten die bij verschillende plantensoorten, -geslachten en -families horen, is het splitsen van deze categorieën. Hierbij worden planten die tot verschillende soorten behoren, met dezelfde naam benoemd. Door hun klimmende ranken worden bijvoorbeeld zowel de maretak als de haagwinde 'klimop' genoemd, terwijl ze niet bij dezelfde familie horen.
Een ander belangrijk punt is dat de waarneming van leken aan verschillende factoren onderhevig is. De grootte van de plant speelt een rol en de frequentie waarmee er met de plant in contact is gekomen. Waarneming hoeft daarbij niet optisch te zijn, ook geur, smaak en de aanraking op de huid is van belang. Verder kan de eventuele toepassing van de plant ook een factor zijn bij de naamgeving. Hier komt de relatie tussen nut en naamgeving aan bod, volgens Stroop (1969) wordt er door leken een verdeling gemaakt tussen nuttige en niet-nuttige planten, waarbij de groep nuttige planten een grotere variatie aan namen laat zien. Botanisten volgen een heel ander systeem. In het hoofdstuk 'kwantificering van de realiteit' laat Hadderingh zien hoe de manier van dataverzameling invloed heeft op de resultaten. De lexicograaf die met botanische afbeeldingen van volledige planten naar zijn informanten gaat, moet er niet vanuit gaan dat de namen die hij krijgt precies overeenkomen met de planten op de afbeeldingen, vanuit een botanisch perspectief. Dit ten eerste vanwege de reeds beschreven overlappings- en splitsingsverschijnselen, maar ook omdat namen naar slechts een deel van de afgebeelde plant kunnen verwijzen. Ook kan een naam die duidelijk gebaseerd is op een onderdeel van de plant, wel voor de hele plant gebruikt worden. Een ander aandachtspunt is dat een botanicus onderscheid maakt tussen wilde en gekweekte planten, terwijl dat onderscheid voor een leek vaak niet bestaat. Door een schematisch karakter of teveel nadruk op botanisch interessante details sluit de afbeelding ook vaak minder goed aan bij het beeld dat de leek heeft van een plant. Hadderingh concludeert onder andere dat een botanisch uitgangspunt bij het verzamelen van plantennamen ongewenst is. 2.2 H. Brok (1991) Enkele bloemnamen in de Nederlandse dialekten In zijn dissertatie beschrijft Brok een aantal bloemnamen in Nederlandse dialecten. Hij maakt een inventarisatie en analyse van alle namen en benoemingsmotieven voor een zevental bloemen. Deze benoemingsmotieven zijn het meest interessant voor deze scriptie. De zeven bloemen die Brok behandelt zijn de gras- en tuinanjer, de haagwinde, de klaproos, de muurbloem, de paardenbloem, de pioen en de sering. Hij behandelt de vele namen van deze planten vanuit een drietal invalshoeken: historisch taalkundig, taalgeografisch en taalsystematisch. Het grootste deel van de dissertatie bestaat uit de inventarisatie van de namen voor de zeven bloemen. Hij deelt deze in in de volgende categorieën benoemingsmotieven: A. Benamingen gebaseerd op het uiterlijk B. Benamingen gebaseerd op de plaats van voorkomen C. Benamingen gebaseerd op de bloeitijd van de plant D. Benamingen gebaseerd op toepassingen, eigenschappen en producten E. Benamingen gebaseerd op de botanische nomenclatuur F. Benamingen ontleend aan andere talen G. Benamingen gebaseerd op overeenkomst met andere planten H. Overige benamingen In de historisch taalkundige analyse die volgt, geeft Brok per categorie een verklaring voor de herkomst van de naam. In de taalgeografische analyse noemt Brok een aantal interessante observaties in verband met de verspreiding van de plantnamen die hij heeft onderzocht. Hieruit zijn wat meer algemene taalgeografische conclusies te trekken: 1. Polygenese. 'Een verklaringstheorie (..) die inhoudt dat kulturele verschijnselen van
eenvoudige struktuur op verschillende plaatsen van de aarde onafhankelijk van elkaar kunnen ontstaan en vervolgens een gelijke ontwikkeling kunnen doormaken'(Brok 1991: 240). Dit vindt hij terug in onder andere de stink-samenstellingen voor de klaproos, die voorkomen in uiteenliggende gebieden. 2. Homonymische beïnvloeding. De semantische beïnvloeding op grond van klankverwantschap. De ene plant neemt benamingen van de andere plant over door (gedeeltelijke) overeenkomsten. 3. Geografisch beperkte uitstraling. Veel benamingen zijn maar in heel kleine gebiedjes bekend. Dit is te verklaren door naar de creativiteit van de leek te kijken, bij het benoemen van planten. Het ontbreken van botanische kennis stimuleert het creatief benoemen van de relatie tussen plant en taalgebruiker. 4. Homoniemen. In bepaalde gebieden hebben verschillende planten dezelfde naam. Brok vindt dit een 'nodeloos verwarrend en uitermate onlogisch' verschijnsel. Volgens hem wordt het veroorzaakt door geografisch beperkte registers die sterker zijn dan de gebondenheid van een bepaalde benaming aan een plant. In de taalsystematische analyse kijkt Brok naar opvallende verschillen en samenhangen in de etnobotanische nomenclatuur. Hij legt eerst de begrippen 'plantnaam' en 'nomenclatuur' uit. Vervolgens kijkt hij naar heteronymie, twee verschillende planten met dezelfde naam, in de Nederlandse dialecten. De conclusie van dit hoofdstuk bestaat uit een lijst verschillen tussen de wetenschappelijke nomenclatuur en de etnobotanische nomenclatuur. Hier volgen een aantal punten die belangrijk zijn voor het vervolg van deze scriptie: 1. Botanisch verschillende planten kunnen dezelfde naam dragen als hun onderlinge verschillen niet zo ervaren worden. Deze overeenkomst kan afhangen van fysieke eigenschappen, maar ook van psychologische en utilitaire. 2. Samenhangende planten worden benoemd naar het meest prototypische lid van de groep. In dit lid zijn de kenmerken van de samenhang het duidelijkst aanwezig. 3. Verschillende planten kunnen dezelfde naam dragen, tenzij er een bepaalde reden voor is om de plant een exclusieve, eenduidige naam te geven. Het voorkomen van verwarring is niet zo'n reden. 2.3 J. Swanenberg (2004) Kolbloemen, bloedpaters en manebladen versus zoetelief en luitentuit. Bronnen van lexicale variatie in de Brabantse flora en fauna In dit artikel wil Swanenberg een verklaring geven voor lexicale variatie in het Brabants dialect. In zijn dissertatie (2000) onderzocht hij al de structuur van lexicale variatie, op basis van het domein van inheemse kleine zangvogels. Hierin verwijst hij naar de analyse van Berlin (1992), waarin basisniveaubegrippen, die het meest voorkomen in ons dagelijks leven, primaire namen krijgen, bijvoorbeeld 'boom'. De categorieën die hieronder liggen komen minder vaak voor. Zij krijgen dan ook secundaire, complexe namen, zoals 'wintereik'. Dit gebeurt op basis van bepaalde benoemingsmotieven, die voor mij erg interessant zijn. Het proces van conceptuele differentiatie, de secundaire naamgeving, zorgt voor lexicale variatie. In dialecten krijgen exemplaren waar de sprekers vertrouwd mee zijn vaak weer de primaire naam. In dit artikel onderzoekt Swanenberg of deze manier van naamgeving ook geldt voor andere semantische domeinen, zoals plantnamen. Vogels Eerst inventariseert Swanenberg de namen voor een drietal leeuweriken, de veldleeuwerik, de kuifleeuwerik en de boomleeuwerik. Daarna analyseert hij de heteronymie in de benoemingen, dus welke naam er voor meerdere soorten wordt gebruikt. Aan de hand van zes benamingstypen en hun relatieve frequenties laat hij zien welke woordvormingsprocessen het meest worden
gebruikt. De zes benamingstypen: − primaire simplexen − primaire complexen − secundaire complexen − derivaties − metaforen − metoniemen Hieruit blijkt dat de primaire simplex 'leeuwerik' en de secundaire namen het meest frequent zijn bij alledrie de soorten leeuwerik. Door de vage grenzen van de categorieën kan 'leeuwerik' zowel overkoepelend als voor subcategorieën gebruikt worden. Uit de analyse van de benoemingsmotieven blijkt dat voor de veldleeuwerik en de boomleeuwerik de habitat het belangrijkste motief is. Voor de kuifleeuwerik is dat het uiterlijk, namelijk zijn kuif. Planten In de volgende paragraaf worden de namen van zes planten beschreven en wel van de klaproos, de slaapbol, de korenbloem, het knoopkruid, de gele plomp en de witte waterlelie. Voor de analyse zijn benoemingsmotieven nodig en die zijn weer te achterhalen aan de hand van de etymologie van de plantnamen. Deze benoemingsmotieven worden hier ook vermeld. Analyse Het meest voorkomende morfologische type bij de benoemingen van de papaver-soorten (klaproos en slaapbol) en de centaurea-soorten (korenbloem en knoopkruid) is de primaire complex. Dit zijn benamingen die zijn samengesteld met een grondwoord dat de overkoepelende categorie benoemd, zoals -plant, -kruid, -bloem en -roos. Bij de slaapbol en het knoopkruid komen ook relatief veel metoniemen voor. Deze resultaten zijn heel anders dan die van de vogelnamen. Ook bij de benamingen voor de witte waterlelie en de gele plomp worden complexe primaire namen veruit het meest gebruikt. Voorbeelden hiervan zijn 'waterbloem' en 'waterlelie'. Namen als 'plompenblad' en 'maneblad' zijn eigenlijk metonymisch, maar -blad wordt hier beschouwd als een equivalent van -plant en -kruid. Bij de analyse van de benoemingsmotieven valt op dat bij de papaver-soorten en de centaureasoorten een verschillend benoemingsmotief het vaakst gebruikt wordt bij elke plant. Bij de klaproos is dit het gebruik van de bloem in een kinderspel, voor de slaapbol is dit de toepassing van de plant in de volksgeneeskunde. Voor de korenbloem is de biotoop en voor het knoopkruid de vorm van de bloeiwijze het frequentste benoemingsmotief. De Standaardnederlandse namen dragen flink bij aan de hoge scores van deze motieven. Er is ook veel overlap tussen de plantensoorten. Er zijn verschillende namen die voor meerdere planten gebruikt worden. Bij de witte waterlelie en de gele plomp is de habitat het meest voorkomende benoemingsmotief. Ook de kleur van de bloemen en de vorm van de zaaddozen is vaak een motief. Concluderend Allereerst is er een groot verschil op het gebied van lexicale variatie tussen kleine zangvogels en wilde planten. De variatie tussen plantnamen laat heel andere patronen zien. Bij planten komt een veel kleiner aantal primaire simplexen voor. In plaats daarvan zien we vooral complexe primaire
namen. Dit lijkt te komen doordat de plantensoorten deel uitmaken van minder gelaagde hiërarchische structuren en daarom worden benoemd met '-plant', '-kruid' of '-bloem', in plaats van primaire simplexen. Die hiërarchische structuur ziet er als volgt uit voor de veldleeuwerik: Dier – vogel – leeuwerik – veldleeuwerik Het knoopkruid heeft de volgende structuur: Plant – kruid – knoopkruid De structuur van de plant is minder complex dan die van de vogel. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat namen voor vogels identificerend zijn, vogels worden meer gezien als individuen. Plantnamen zijn eerder omschrijvend voor de hele soort. In verschillende dialecten worden verschillende lexicale keuzes gemaakt. Ontlening en taalcontact zijn hierbij belangrijke factoren. Verder spelen ook benoemingsmotieven een grote rol bij lexicale variatie. Uit de benoemingsmotieven is een lijst eigenschappen samen te stellen, die van semantisch belang zijn voor een categorie. Deze eigenschappen laten zien waar variatie op berust. Zintuiglijke waarneming is belangrijk, net als volksgeneeskunde en kinderspelletjes. Ook het onderscheid tussen wilde en geteelde gewassen is van belang. Dit zijn culturele en emotionele benoemingsmotieven. Verder speelt preponderantie een grote rol bij het verklaren van lexicale variatie. Iets is preponderant wanneer het het meeste gewicht heeft in een bepaalde categorie, wanneer het de meest treffende vertegenwoordiger is van een bepaald concept. Bijvoorbeeld in de algemene categorie 'vogels' is het roodborstje een veel 'betere' vogel dan bijvoorbeeld de struisvogel. De struisvogel kan niet vliegen en is twee meter lang. Het roodborstje is klein en kan wel vliegen. Onder andere deze kenmerken maken dat het roodborstje meer preponderant is in deze categorie dan de struisvogel. Preponderantie bij planten wordt bepaald door zowel het psychologisch gewicht als het cultureel belang van de plant. Emotie speelt ook een rol. Spookverhalen en kinderspelen en het afweren van onweer zijn benoemingsmotieven voor akkerplanten. Afkeur en affectie beïnvloeden zo lexicale variatie. Zo zijn er drie vormen van preponderantie (psychologisch, cultureel en emotioneel) die samen met verschillende morfologische processen zorgen voor lexicale variatie.
3. Methode In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het onderzoek is uitgevoerd. Allereerst zal ik het dialectgebied beschrijven van het dialect waar mijn gegevens op zijn gebaseerd. Vervolgens zal ik de gebruikte bronnen toelichten. Hierna volgt de werkwijze die gebruikt is bij het uitvoeren van het onderzoek. 3.1 Dialectgebied De gegevens in het WBD beslaan de Nederlandse provincie Noord-Brabant en de Belgische provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant, inclusief het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze afbakening is gebaseerd op staatkundige grenzen, niet op dialectologische grenzen. In het zuiden valt de grens wel samen met een taalkundige overgang tussen dialecten, namelijk de GermaansRomaanse taalgrens (REWO 2010). De drie provincies zijn opgedeeld in negen hoofdregio's met elk hun eigen gebiedsnummer. In drie van deze regio's wordt eigenlijk geen Brabants dialect gesproken. Het Westhoeks (70) is een Hollands dialect, in het land van Cuijk (80) en in het Budels (90) spreekt men een Limburgse dialectvariant. Omdat deze gebieden toch binnen de provinciegrenzen vallen, zijn ze wel opgenomen in het WBD. Van de zes overgebleven regio's worden er vijf in subgebieden opgedeeld. De complete gebiedsindeling met de bijbehorende gebiedsnummers staat in Lijst 1. Na Lijst 1 volgt de gebiedsindeling weergegeven in Kaart 1 (REWO 2010). Lijst 1 – Indeling WBD-gebied met gebiedsnummers. 10 – Noordwest- Brabants 11 Markizaats 12 Baronies 13 Antwerps 20 – Midden-Noord-Brabants 21 Tilburgs 22 Hollands-Brabants 23 Maaslands 30 – Oost-NoordBrabants 31 Kempenlands 32 Noord-Meierijs 33 Peellands 34 Geldrops 35 Heeze-en-Leendes 40 – Kempens 41 Noorderkempens 42 Zuiderkempens 50 – Zuid-Brabants 51 Kleinbrabants 52 Pajottenlands 53 Centraal Zuid-Brabants 54 Hagelands 60 – Getelands 70 – Westhoeks 80 – Cuijks 90 – Budels
Kaart 1 – Indeling dialectgebieden WBD
3.2 Materiaal Voor dit onderzoek is een corpus gebruikt, in de vorm van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD 2002). Dit woordenboek is samengesteld door de KU Nijmegen en de KU Leuven en bevat thematisch gerangschikte afleveringen. Dit maakt het mogelijk om het onderzoek te beperken tot één semantisch domein, namelijk de Brabantse flora. Dit domein staat in Deel III sectie 4: De wereld tegenover de mens - aflevering 3 Flora van het WBD. Het woordenboek is voor het grootste deel gebaseerd op dialectmateriaal dat door middel van schriftelijke vragenlijsten verzameld is. Voor de aflevering over de flora zijn de gegevens uit de enquêtes van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde van belang. Deze zijn sinds 1960 uitgestuurd over Nederlands en Belgisch Limburg, Antwerpen en Vlaams Brabant, en Noord-Brabant. Belangrijk waren vooral de vragenlijsten N 82 uit 1981 en N 92 uit 1982 (WBD 2002: 7). Ook zijn bestaande bronnen gebruikt, zoals oudere enquêtes, handschriften en monografieën. Ook zijn 31 bestaande lokale woordenboeken gebruikt als bron, zoals het 'Bergs woordenboek' (Heestermans 1997), 'De taal van Kempenland, van ááwbätte tot zwiemele' (Hoppenbrouwers 1996) en het 'Leuvensch Taaleigen, woordenboek' (Goemans (1936-1954)). De weergegeven landkaarten in deze scriptie zijn gebaseerd op de databank Plantnamen in de Nederlandse Dialecten (PLAND). Deze databank is samengesteld door het Meertens Instituut en omvat de volksnamen van planten in het Nederlandse taalgebied. Dit gebied omvat heel Nederland en Nederlandstalig of Vlaams België (PLAND 2000-2013). Het Brabants dialectgebied valt hier ook onder. Omdat de PLAND een groter gebied omvat en deels op andere bronnen is gebaseerd, komen de kaarten niet volledig overeen met de gegevens in de tabellen in dit onderzoek. Daarom wordt per plantnaam besproken waar de gegeven planten precies voorkomen onder de betreffende naam. Een andere bron die enige toelichting behoeft is Soortenbank.nl. Deze website maakt deel uit van de Speciesbank-activiteiten van de Global Biodiversity Information Facility (GBIF) en bevat
informatie over duizenden verschillende soorten dieren, planten en paddenstoelen die in Nederland voorkomen. Het grootste deel van de botanische informatie die in deze scriptie gebruikt is, komt uit deze databank. Verderop in de tekst wordt steeds naar Soortenbank.nl verwezen als 'SB 2012'. 3.3 Onderzoek In deze scriptie beschrijf ik het kwalitatief onderzoek dat ik heb gedaan om polysemie in het Brabants dialect te kunnen verklaren, op het semantisch deelgebied van plantnamen. Hiervoor inventariseerde ik allereerst het register van het WBD op plantnamen die meer dan één paginaverwijzing hebben. Uit dit bestand selecteerde ik op plantnamen die minimaal vijf voorkomens hebben in het WBD. Dit zijn er 35 (Lijst 2). Lijst 2 – plantnamen met minimaal vijf voorkomens in het WBD Bosbes Boterbloem Broeinetel Distel Donderbloem Doorn (doornbos/doornstruik/doorns) Flier (vlier) Fluitjeshout Ganzentong Hanenkam Hanenpoot Hemdsknoopjes (soldatenknoop) Kattenstaart Klimop Klok Koekoek (koekoeksbloem/koekoekskruid) Kral Kwalster Lijsterbes Lis Margriet Madelief (meibloem) Paap (papenkannen/papenkulleke) Paardebloem Paasbloem Pinksterbloem (sinksenbloem) Pisbloem Pispot Puin Rang (rank/reng) Rappenbloem Sint-Jan (Joris/Jozef/Servaas) Snotbel (Snottebel Stinkbloem (stinkkruid/stinkers) Theebloem
Van deze planten heb ik de geografische spreiding en aantal voorkomens per plant per plantnaam geïnventariseerd. Uit dit registerbestand selecteerde ik de plantnamen die minimaal vijf verschillende plantensoorten benoemen. Plantnamen waarbij de verdeling van de variatie zodanig
is dat er vooral planten zijn die maar in één geval die naam gekregen hebben, zijn uit de lijst gehaald. Deze eenmalige attestaties heten hapaxen. Na het verwijderen van de hapaxen bleven er nog dertig plantnamen over. Van de planten die onder deze dertig namen vielen, heb ik opgezocht waarom ze die specifieke naam kregen. Deze zogenaamde benoemingsmotieven werden gegroepeerd per plantnaam. De relatieve frequentie van de gebruikte benoemingsmotieven is weergegeven in een tabel. Daarnaast inventariseerde ik welke planten er overlap laten zien in de distributie van hun verschillende plantnamen om de deelvragen over de invloed van geografie te kunnen beantwoorden. Aan de hand hiervan trok ik mijn conclusies over polysemie in het Brabants dialect, in dit specifieke semantisch domein.
4. Resultaten en analyse Dit hoofdstuk behandelt de geografische spreiding en benoemingsmotieven van de plantnamen die minimaal vijf voorkomens hebben in het WBD, dit zijn er 35. Eerst zal het weglaten van plantnamen met teveel enkele attestaties (hapaxen) worden toegelicht, dan zullen per plantnaam de opvallende patronen in geografische spreiding worden beschreven. Vervolgens worden de bijbehorende planten op benoemingsmotief gegroepeerd en wordt er meer verteld over waarom dialectsprekers die naam voor de verschillende planten zouden kunnen gebruiken. Na de bespreking van de onderzoeksresultaten volgt een analyse. Uit de lijst van de plantnamen die minimaal vijf voorkomens hebben in het WBD zijn er een aantal plantnamen waarbij de verdeling van de variatie zodanig is dat er vooral planten zijn die maar in één geval die naam gekregen hebben. Deze hebben een groot aantal hapaxen. Een voorbeeld hiervan is 'bosbes'. De planten die onder deze naam voorkomen zijn de blauwe bosbes, de rode bosbes, de jeneverbes, de sneeuwbes en de zwarte nachtschade. De laatste drie worden echter maar één keer genoemd en zijn dus hapaxen. Het benoemingsmotief van de blauwe bosbes en de rode bosbes ligt ook zo voor de hand dat ik ervoor gekozen heb om deze plantnamen niet op te nemen in mijn resultaten en analyse. Het gaat om de volgende plantnamen: 'Bosbes' 'Doorn' 'Fluitjeshout' 'Hanenkam' 'Puin' Omdat ik het Brabants dialect niet beheers zal ik nooit met zekerheid kunnen zeggen of de planten die slechts één keer genoemd worden fout zijn, maar het risico op fouten is erg groot. De respondenten zijn tenslotte niet geselecteerd op hun botanische kennis en sommige planten lijken veel op elkaar. De antwoorden uit de interviews zijn ook niet gecontroleerd op botanische correctheid door de samenstellers van het WBD. Dit verhoogt het risico op het opnemen van foute planten nog meer. Daarom laat ik ze weg uit mijn resultaten en analyse. Daarnaast ben ik ook meer geïnteresseerd in algemene patronen. Hapaxen laten alleen incidentele benoemingsmotieven zien en daar zijn geen algemene conclusies uit te trekken. Ik zal nu de plantnamen bespreken die wel zodanige variatie vertonen dat er voor de verschillende planten meer dan één opgave is.
4.1 Resultaten Hier volgen de resultaten van het corpusonderzoek. Per paragraaf wordt een plantnaam behandeld. Eerst worden in een tabel de planten weergegeven die onder de betreffende naam voorkomen. In deze tabel worden ook de frequenties van de voorkomens weergegeven. Omdat in het WBD geen absolute aantallen van voorkomens, maar voornamelijk gebieds- en plaatsnamen worden gegeven, zijn de getallen in de tabel steeds het minimale aantal voorkomens. Het kan zijn dat de plant per genoemde plaats of dialectgebied vaker voorkomt onder die naam, daarom worden de getallen weergegeven met een 'groter dan-teken' (>) ervoor. Een kaart toont vervolgens de distributie over het Nederlandse taalgebied. Zoals gezegd staat er in deze kaart extra informatie, omdat deze op een andere database gebaseerd is en een groter taalgebied beslaat. Mijn corpusonderzoek omvat alleen gegevens over het Brabantse taalgebied. Na de tabel en de kaart volgt een toelichting, waar het aantal voorkomens per plant steeds tussen haakjes aangegeven wordt. In deze toelichting worden de resultaten gebaseerd op het WBD besproken. Deze verschillen op enkele punten van de gegevens weergegeven in de kaarten. Hierna worden van de planten die meer dan één keer voorkomen de benoemingsmotieven besproken. Plantnamen worden steeds tussen enkele aanhalingstekens weergegeven. De planten zelf worden in cursief weergegeven. Het volgende voorbeeld zal dit toelichten: “'Koekoek' (126) verwijst naar de koekoeksbloem, verspreid over het Brabantse taalgebied.” De naam 'koekoek' wordt 126 keer door informanten genoemd bij een afbeelding van de plant die in het Standaardnederlands koekoeksbloem heet. De wetenschappelijke naam van deze plant is Lychnis flos-cuculi.
4.1.1 Boterbloem Tabel 1 – Planten voorkomend onder de naam 'boterbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Bosanemoon
Anemone nemorosa
>14
Sleutelbloem
Primula veris
>5
Paardenbloem
Taraxacum officinale
>6
Boterbloem
Ranunculus arvensis
>24
Egelboterbloem
Ranunculus flammula
>1
Zilverschoon
Potentilla anserina
>1
Melkdistel
Sonchus oleraceus
>1
Pinksterbloem
Cardamine pratensis
>3
Margriet
Leucanthemum vulgare
>1
Waterranonkel
Ranunculus aquatilis
>8
Dotterbloem
Caltha palustris
>5
Kaart 2 – Geografische distributie plantnaam 'boterbloem'
De naam 'boterbloem' wordt verspreid over heel het Brabantse taalgebied aan de boterbloem (24) gekoppeld. Aan de rand van het taalgebied, vooral in het noorden en het zuiden, noemt men de bosanemoon (14). In Zuid-Brabant worden ook de waterranonkel (8) en de dotterbloem (5) onder deze naam geschaard. Opvallend is de paardenbloem (6), die genoemd wordt in twee gebieden die ver uit
elkaar liggen: in het land van Cuijk en in het Geteland. Ook de sleutelbloem (5) komt onder deze naam in uiteen liggende gebieden voor, onder andere in het dialect van Westhoek en in ZuidKempen. In het Kempenlands en het gebied rond Turnhout heet de pinksterbloem (3) ook wel 'boterbloem'. De gele kleur van de bloemen is een belangrijk benoemingsmotief. De boterbloem wordt zo genoemd omdat ze 'glanzende, boterkleurige bloemblaadjes' heeft (Kleijn 1970). De sleutelbloem, de paardenbloem, de waterranonkel en de dotterbloem hebben allemaal gele bloemen. Ook groeien zij, net als veel soorten boterbloemen, langs de waterkant. (SB 2012) De bloemen van de waterranonkel lijken wat vorm en voorkomen betreft ook veel op die van de boterbloem. Voor de pinksterbloem geldt een ander motief, hier speelt de bloeitijd een rol. De bloeitijd van de boterbloem loopt van april tot en met juli, dit valt inderdaad samen met de datum van Pinksteren. Deze feestdag valt tussen 10 mei en 13 juni. Het zou dus logisch zijn dat een boterbloem ook 'pinksterbloem' genoemd wordt, maar hier is het net andersom. De bosanemoon lijkt qua uiterlijk niet veel op de boterbloem, hij heeft ook handvormig gedeelde bladeren en een geel bloeiende variant, maar die is zeldzaam. Bepaalde toepasbare eigenschappen van de plant spelen bij deze benoeming een rol. Net als een bepaalde soort boterbloem (Ranunculus sceleratus) trekt het sap van de bosanemoon blaren op de huid. Het sap van de boterbloem bevat de giftige stof anemonol, dat bij het drogen overgaat in anemonine. Deze laatste stof is niet meer giftig (Kleijn 1970). Leken zullen zich niet bewust zijn van de opvallende gelijkenis tussen deze twee woorden, maar zij kennen waarschijnlijk wel de werking van het sap. Botanisch gezien zijn de bosanemoon en de boterbloem ook nauw verwant, ze zijn beiden lid van de ranonkelfamilie.
4.1.2 Broeinetel Tabel 2 – Planten voorkomend onder de naam 'broeinetel' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Hondsdraf
Glechoma Hederacea
>1
Witte dovenetel, dovenetel
Lamium album
>5
Paarse dovenetel
Lamium purpureum
>2
Brandnetel
Urtica dioica
>25
Brunel
Prunella vulgaris
>2
Kaart 3 – Geografische distributie plantnaam 'broeinetel'
De naam 'broeinetel' wordt vooral aan de brandnetel (25) gegeven. Deze naam wordt gebruikt in Cuijk en in de gebieden tussen Breda en Antwerpen. In het noord-westen van het taalgebied worden ook de witte dovenetel (5) en de paarse dovenetel (2) 'broeinetel' genoemd. In het Baronies wordt deze naam ook voor de brunel (2) gebruikt. De naam 'broeinetel' heeft te maken met het effect van de plant op de huid, het geeft een broeierig of branderig gevoel. De brandnetel heeft brandharen die de bladeren van de plant bedekken en het blad van de plant zorgt bij aanraking inderdaad voor een branderig gevoel. De witte dovenetel en de paarse dovenetel lijken op de brandnetel, maar hebben geen brandharen (SB 2012). De naam 'broeinetel' voor de dovenetels is dus eigenlijk onterecht. De brunel is een apart geval. Deze plant is lid van de lipbloemenfamilie, waar ook de dovenetels bij horen. Dit is de enige overeenkomst die er is tussen de brunel en bovenstaande planten. Hij is wel lid van dezelfde familie, maar uiterlijk
lijkt hij niet op de dovenetels of de brandnetel. Wellicht dat men hier de brunel met de paarse dovenetel heeft verward. De namen 'broeinetel' en 'brunel' lijken op elkaar, dat maakt het misschien extra verwarrend.
4.1.3 Distel Tabel 3 – Planten voorkomend onder de naam 'distel' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Paardenbloem
Taraxum officinale
>1
Brandnetel
Urtica dioica
>2
Kaardenbol
Dipsacus fullonum
>6
Akkerdistel
Cirsium arvense
>216
Melkdistel
Sonchus oleraceus
>16
Kaart 4 – Geografische distributie plantnaam 'distel'
De naam 'distel' wordt vooral gegeven aan de gewone distel of de akkerdistel (216). Deze combinatie komt in het hele Brabantse taalgebied voor, behalve in het Noord-Westen, in het Markizaats en het Westhoeks. Daarnaast wordt in het Antwerps en het Noord-Meierijs met 'distel' ook de brandnetel (2) aangeduid. De kaardenbol (6) komt onder deze naam frequent voor in het Maaslands en ook in het Noord-Meierijs. De melkdistel (16) vinden we terug in het noordelijk deel van het taalgebied en in het Getelands. Het woord 'distel' betekent 'de stekende' en is al heel oud. Waarschijnlijk heeft het zijn oorsprong in het Indogermaans (Kok 2007). De akkerdistel heeft stekels aan de rand van zijn bladeren en prikt als je deze stekels aanraakt. De stekels komen vaker terug als benoemingsmotief. De kaardenbol en de melkdistel hebben ook stekelige onderdelen, hoewel de laatstgenoemde minder scherpe stekels heeft en graag door vee wordt gegeten. De brandnetel past niet goed in deze opsomming, het effect
van deze plant is een branderig gevoel. Deze plant heeft ook geen stekels of doorns en prikt in die zin dus niet.
4.1.4 Donderbloem Tabel 4 – Planten voorkomend onder de naam 'donderbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Klaproos
Papaver rhoeas
>20
Slaapbol
Papaver somniferum
>1
Donderkruid
Inula conyza
>2
Huislook
Sempervivum
>5
Kaart 5 – Geografische distributie plantnaam 'donderbloem'
De klaproos (20) komt het meest voor onder de naam 'donderbloem'. Hij wordt in totaal 20 keer genoemd, verspreid over gebieden in Oost-NoordBrabant en in het Noorderkempens. In het Zuiderkempens duidt men er het donderkruid (2) mee aan. Verder wordt de naam ook gebruikt voor het huislook (5), in het Noorderkempens en in het Getelands. De huislook wordt in de PLAND 'donderblad' genoemd en staat ook onder die naam op bovenstaande kaart (Donderblad wikipedia 2012). Er zijn volgens Kleijn (1970) drie verklaringen voor de naam 'donderbloem' bij de klaproos: 1. Gebaseerd op een kinderspelletje waarbij kinderen de bloemblaadjes opbliezen tot een balonnetje en dat kapot lieten knappen tussen hun handen of op hun voorhoofd. Het geluid wat hierbij klonk was de 'donder'. 2. Men geloofde vroeger dat bij donder in de lucht de bloem ging trillen. 3. De klaproos werd gebruikt als een onweerafleidend middel. Het huislook heeft een soortgelijk benoemingsmotief, het werd vroeger veel door mensen op het dak geplaatst (waar het gewoon door kan groeien) omdat het tegen blikseminslag zou beschermen (WBD flora 2002). Brok (1991)
geeft als benoemingsmotieven bij de klaproos ook nog de afschrikkende werking van de naam. Klaprozen groeien vaak tussen het koren en als kinderen de klaproos gingen plukken, trapten ze het koren plat. De naam 'donderbloem' dient om kinderen hiervan te weerhouden. Over het donderkruid is in de literatuur vrijwel niets te vinden. Ik kan dus niet met zekerheid zeggen welke reden aan deze benoeming ten grondslag ligt, maar ik denk dat de plant ofwel werd gebruikt als afweermiddel tegen de donder, ofwel dat de plant reageert op onweer in de lucht.
4.1.5 Flier / Vlier Tabel 5 – Planten voorkomend onder de naam 'vlier' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Vlier
Sambucus nigra
>172
Vlierbes
Vrucht van Sambucus nigra
>7
Gelderse roos
Viburnum opulus
>4
Lijsterbes
Sorbus aucuparia
>3
Jeneverbes
Juniperus communis
>1
Zevenblad
Aegopodium podagraria
>10
Muurbloem
Erysimun cheiri
>137
Anjer
Dianthus caryophyllus
>2
Kaart 6 – Geografische distributie plantnaam 'vlier'
Vlier verwijst naar de vlier (172), verspreid over het Brabantse taalgebied. Opvallend is dat de naam ook veel voor de muurbloem (137) wordt gebruikt, vooral in het Zuiden. Verder worden de gelderse roos (4), de jeneverbes (1) en de lijsterbes (3) ook 'vlier' genoemd, in Noordwest-Brabant. Het zevenblad (10) en de anjer (2) zijn opvallende planten in het rijtje. Het zevenblad wordt vaak genoemd in het Cuijks, de anjer komt voor in het gebied rond Brussel. 'Vlier' is door wegval van de intervocalische -d- ontstaan uit 'vlieder' (Philippa e.a. 2003-2009). Dit is verder niet eenduidig op een ander lemma terug te voeren. Het laat zich wel vergelijken met het
Duitse woord 'Flieder', dat voor de sering gebruikt werd en onterecht voor de vlier (Kok 2007). Omdat de vlier geen plant is maar een grote struik of zelfs een boom, wordt hij niet door Kleijn (1970) besproken. Het belangrijkste benoemingsmotief zal de groeiwijze van de plant zijn, de gelderse roos, de lijsterbes en de jeneverbes zijn ook grote struiken. De eerste twee hebben ook de opvallende witte bloeiwijze gemeen. Het zevenblad daarentegen kruipt over de grond. De bloeiwijze van het zevenblad komt dan weer wel overeen met die van de vlier, ze bloeien beide wit en schermbloemig. Ook opvallend is dat de vlier in het Engels 'elder' heet en het zevenblad 'ground elder'. Deze namen hebben overduidelijk een gezamenlijke oorsprong. De muurbloem en de anjer worden ook wel 'violier' genoemd (WBD 2002). Een samentrekking hiervan is 'vlier'. Deze planten hebben dus wat uiterlijk of toepassing niets met de vlier te maken. Het gebruik van dezelfde naam 'vlier' komt door klankverwantschap, het zijn homoniemen van verschillende herkomst (vlieder ↔ violier)
4.1.6 Ganzentong Tabel 6 – Planten voorkomend onder de naam 'ganzentong' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Smalle weegbree
Plantago lanceolata
>4
Paardenbloem
Taraxum officinale
>16
Melkdistel
Sonchus oleraceus
>1
Gele ganzenbloem
Chrysanthemum segetum
>10
Herderstasje
Capsella bursa-pastoris
>1
Kaart 7 – Geografische distributie plantnaam 'ganzentong'
De paardenbloem (16) wordt 'ganzentong' genoemd in het gebied tussen Eindhoven, Turnhout en Tilburg. In het gebied ten Noorden en ten Westen van deze driehoek heet ook de gele ganzenbloem (10) zo. Als laatste noemt men de smalle weegbree (4), in het Kempenlands en het Hagelands. De bloemen die 'ganzentong' worden genoemd, de paardenbloem, de gele ganzenbloem en de smalle weegbree, hebben allemaal lancetvormige bladeren (SB 2012). Deze vorm vertoont enige gelijkenis met de tong van een gans.
4.1.7 Hanenpoot Tabel 7 – Planten voorkomend onder de naam 'hanenpoot' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Bosanemoon
Anemone nemorosa
>2
Zevenblad
Aegopodium podagraria
>6
Melganzenvoet
Chenopodium album
>6
Koekoeksbloem
Lychnis flos-cuculi
>18
Dagkoekoeksbloem
Silene dioica
>8
Speenkruid
Ranunculus ficaria
>1
Kaart 8 – Geografische distributie plantnaam 'hanenpoot'
In het Noorden en Midden van het taalgebied wordt met 'hanenpoot' de koekoeksbloem (18) bedoeld. Hetzelfde geldt voor de dagkoekoeksbloem (8). Zevenblad (6) en melganzenvoet (6) komen in het Noorden van het taalgebied voor. Bosanemoon (2) wordt eenmaal vlakbij Brussel en eenmaal naast 's-Hertogenbosch genoemd. Het uiterlijk van de plant is hier bepalend voor de naam, maar steeds op een andere manier. Ik zal daarom toch de planten ieder apart bespreken. De bloemen van de koekoeksbloem hebben gespleten kroonbladeren. Hierdoor lijken ze op de poot(afdruk) van een haan. De kroonbladeren van de dagkoekoeksbloem zijn minder spits gespleten, waardoor de gelijkenis met een hanenpoot minder duidelijk is. Omdat de plant zo nauw verwant is aan de koekoeksbloem krijgt deze ook al snel dezelfde naam. Door de vage grenzen van de categorieën kan 'hanenpoot' zowel overkoepelend als
voor subcategorieën gebruikt worden (Swanenberg 2004). De bosanemoon heeft handvormig gedeelde bladeren, de bladeren van het zevenblad zijn tweemaal in drieën gedeeld. Dit doet ook denken aan een hanenpoot, of de afdruk hiervan. De melganzenvoet heeft bladeren die zeer variabel zijn van vorm, het kan zijn dat in een bepaalde streek de bladeren lijken op de poot van een haan. De ondersoort uitstaande melde (atriplex patula) heeft bladeren met schuin naar voren staande slippen, die inderdaad doen denken aan de sporen van de poot van een haan (SB 2012).
4.1.8 Hemdsknoopjes Tabel 8 – Planten voorkomend onder de naam 'hemdsknoopjes' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Kamille (Alg.)
Geslachten Matricaria en Anthemis
>1
Echte kamille
Matricaria recutita
>5
Roomse kamille
Anthemis nobilis
>1
Stinkende kamille
Anthemis cotula
>12
Gele kamille
Anthemis tinctoria
>1
Moederkruid
Tanacetum parthenium
>13
Boerenwormkruid
Tanacetum vulgare
>4
Bittere scheefbloem
Iberis amara
>1
Wilde bertram
Butomus umbellatus
>1
Kaart 9 – Geografische distributie plantnaam 'hemdsknoopje'
Noord-Brabant wordt het moederkruid (13) 'hemdsknoopjes' genoemd. Stinkende kamille komt (12) keer voor. Echte kamille (5) en het boerenwormkruid (4) worden in het noordelijk deel van het taalgebied en in het Kempens 'hemdsknoopjes' genoemd. Deze plantnaam had opvallend veel hapaxen. Echte kamille, stinkende kamille en het moederkruid bloeien allemaal met kleine, ronde, platte
bloemen, die een grote gelijkenis met knopen vertonen. Het boerenwormkruid bloeit met knoopvormige hoofdjes, zonder straalbloemen (SB 2012). Hierdoor lijken ze nog meer op knopen dan de bloemen van de kamillesoorten. 4.1.9 Soldatenknoop Deze plantnaam voldoet eigenlijk niet aan het criterium van het verwijzen naar minimaal vijf verschillende planten in het WBD. Toch is hij in deze lijst opgenomen omdat er parallellen te zien zijn tussen deze plantnaam en de naam 'hemdsknoopje' uit de vorige paragraaf: beide namen refereren aan knopen op kledingstukken en beide namen baseren zich daarmee vooral op het uiterlijk van knopen. Tabel 9 – Planten voorkomend onder de naam 'soldatenknoop' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Donderkruid
Inula conyza
>1
Kleefkruid
Galium aparine
>1
Klit
Arctium
>9
Akkerdistel, distel
Cirsium arvense, Carduus
>1
Klokjesgentiaan
Gentiana pneumonanthe
>1
Veerdelig tandzaad
Butomus umbellatus
>2
Kaart 10 – Geografische distributie plantnaam 'soldatenknoop'
De naam 'soldatenknoop wordt gegeven aan de klit (9), dit gebeurt vooral in Oost-NoordBrabant.
Verder wordt ook het veerdelig tandzaad (2) zo genoemd. Het uiterlijk van de genoemde planten speelt bij deze benoeming de belangrijkste rol. Zowel de klit als het veerdelig tandzaad hebben bolvormige bloemen (hoofdjes, SB 2012) die doen denken aan de bolle knopen op soldatenuniformen.
4.1.10 Kattenstaart Tabel 10 – Planten voorkomend onder de naam 'kattenstaart' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Wilgenkatje (bloeiwijze wilg)
Salix alba
>3
Grote weegbree
Plantago lanceolata
>1
Heermoes
Equisetum arvense
>119
Kweek
Elymus repens
>3
Stinkende gouwe
Chelidonium majus
>2
Klavervreter
Orobanche minor
>1
Kattenstaart
Lythrum salicaria
>29
Lisdodde
Typha latifolia
>12
Schaafstro
Equisetum hyemale
>24
Salie
Salvia officinalis
>1
Kaart 11 – Geografische distributie plantnaam 'kattenstaart'
In het WBD staan geen absolute aantallen voor het voorkomen van de kattenstaart onder de naam 'kattenstaart' (WBD 2002: 399). Hierdoor lijkt het alsof de heermoes vaker 'kattenstaart' wordt genoemd dan de kattenstaart. Zowel de kattenstaart (29) als de heermoes (119) komen frequent voor, verspreid over het Brabantse taalgebied. Het schaafstro (24) en kweek (3) worden in het Noordelijk deel van het taalgebied met deze naam aangeduid. Het wilgenkatje (3) komt voor in het Antwerps en het Centraal Zuid-Brabants. Stinkende gouwe (2) wordt in het Noorderkempens genoemd. Als
laatste komt de naam bij de lisdodde (12) verspreid voor in het Noorden van het taalgebied. Het uiterlijk van de plant is bij 'kattenstaart' het enige benoemingsmotief. De planten zijn wel erg verschillend, daarom worden ze hier toch allemaal besproken. Bij het wilgenkatje zit de gelijkenis met de staart van een kat of kitten in de bloeiwijze. Deze bloeit met zittende bloemen langs een bloemspil. De heermoes behoort tot de familie van de paardenstaarten, dit zijn sporenplanten die slechts één geslacht kennen. De stengel met vele zijtakken doet wat uiterlijk betreft aan een staart denken, maar ook de wortelstok onder de grond is fijnbehaard. Dit zou ook een aanleiding kunnen zijn voor de naam 'kattenstaart'. Zowel de kweek als de kattenstaart hebben behaarde stengels, die daardoor aan een staart doen denken. De stinkende gouwe is een behaarde plant, maar zijn vorm doet niet direct aan een staart denken. De lisdodde heeft ook aren die behaard zijn en lijken op de staart van een geschrokken kat: groot en dik. Schaafstro behoort ook tot de paardenstaartfamilie, maar is niet behaard (SB 2012). De plant heeft rechtopstaande stengels met een overhangende top, maar er is wel veel fantasie voor nodig om hier een gelijkenis met een kattenstaart te vinden. Schaafstro is wel nauw verwant aan de heermoes, als men deze 'kattenstaart' noemt kan dat wellicht ook bij schaafstro.
4.1.11 Klimop Tabel 11 – Planten voorkomend onder de naam 'klimop' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Klimop
Hedera helix
>324
Maretak
Viscum album
>3
Zwaluwtong
Polygonum convulus
>1
Haagwinde
Calystega sepium
>45
Warkruid
Cuscuta europaea
>1
Kaart 12 – Geografische distributie plantnaam 'klimop'
De naam 'klimop' wordt vooral genoemd bij de klimop (324). In het zuidelijk deel van het taalgebied komt de naam ook vaak voor bij de haagwinde (45). Drie naburige dorpen in het Hageland noemen de maretak (3) ook 'klimop'. De groeiwijze is de gedeelde eigenschap van de drie genoemde planten en bepalend voor de naam 'klimop'. De klimop heet zo omdat hij klimt, niet alleen verticaal (klimmend), maar ook horizontaal (kruipend). De maretak groeit klimmend om andere bomen heen, appelbomen en populieren zijn hierbij favoriet. De haagwinde heeft windende stengels die om andere planten, hekken en palen heen groeien (SB 2012).
4.1.12 Klok Tabel 12 – Planten voorkomend onder de naam 'klok' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Rozenbottel (vrucht van de wilde roos)
Rosa canina
>6
Akelei
Aquilegia vulgaris
>17
Haagwinde
Calystegia sepium
>3
Lelietje-van-dalen
Convallaria majalis
>9
Sneeuwklokje
Galanthus nivalis
>3
Klokje
Campanula rotundifolia
>19
Rapunzelklokje
Campanula rapunculus
>6
Klokjesgentiaan
Gentiana pneumonanthe
>9
Sleutelbloem
Primula veris
>1
Heermoes
Equisetum arvense
>1
Kaart 13 – Geografische distributie plantnaam 'klokje'
Het klokje (19) krijgt de naam 'klok' alleen in de uithoeken van het taalgebied, niet in het centrale gedeelte. De akelei wordt (17) keer zo genoemd, in het Noordwest-Brabants. De rozenbottel (6) komt op een aantal geïsoleerde plaatsen verspreid over het taalgebied voor. De haagwinde (3) wordt genoemd in Midden-NoordBrabant. Verder komen nog het lelietje-van-dalen (9), het sneeuwklokje (3), het rapunzelklokje (6) en de klokjesgentiaan (9) onder deze naam voor.
Op één plant na, de rozenbottel, komt de naam 'klokje' van de vorm van de bloemen. De rozenbottel is officieel de vrucht van de wilde roos, maar heeft geen klokvorm. De kroonbladeren van de bloemen van wilde roossoorten (bijv. rosa canina) zijn veel langer dan de kelkbladeren. Hierdoor doet de vorm van de bloem wel aan een klok denken. Het kan zijn dat met 'rozenbottel' naar de hele plant verwezen wordt, inclusief de bloemen. Het woord 'bottel' is afgeleid van 'bot', in de betekenis 'knop van bloemen en vruchten'. Het suffix -el is als verkleinend element toegevoegd (Philippa e.a. 2003-2009). De akelei heeft trechtervormige kroonbladeren die de hangende bloem een klokvorm geven. De andere planten hebben allemaal duidelijk klokvormige bloemen, al dan niet hangend (SB 2012).
4.1.13 Koekoek Tabel 13 – Planten voorkomend onder de naam 'koekoek' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Witte klaverzuring
Oxalis acetosella
>5
Orchis
Dactylorhiza maculata
>4
Harlekijn
Orchis morio
>21
Brunel
Prunella vulgaris
>2
Koekoeksblom
Lychnis flos-cuculi
>126
Dagkoekoeksbloem
Silene dioica
>17
Pinksterbloem
Cardamine pratensis
>24
Bosanemoon
Anemone nemorosa
>17
Margriet
Leucanthemum vulgare
>2
Zwanebloem
Butomus umbellatus
>2
Boerenwormkruid
Tanacetum vulgare
>1
Kaasjeskruid
Malva sylvestris
>1
Kaart 14 – Geografische distributie plantnaam 'Koekoek'
'Koekoek' (126) verwijst naar de koekoeksbloem, verspreid over het Brabantse taalgebied. De dagkoekoeksbloem (17) komt frequent voor in Tilburg. De pinksterbloem (24), de harlekijn (21) en de bosanemoon (17) komen ook relatief vaak voor. In het Antwerps worden de orchis (4) en de brunel (2)
genoemd, in het Kempens de witte klaverzuring (5). In het Maasland komt ook de margriet (2) voor onder deze naam. De koekoek is een trekvogel die de winter in Afrika doorbrengt. Eind april/begin mei is hij weer terug in het Noorden (SB 2012). De naamgeving heeft te maken met de bloeitijd, de terugkomst van de koekoek uit zijn winterverblijf zou samenhangen met de bloeitijd van de plant. Om een andere gemeenschappelijke eigenschap te vinden, wordt ook de kleur van de bloemen genoemd. De koekoeksbloem heeft roze bloemen, de verwachting is dat de andere planten ook roze, rood of paars van kleur zijn. Er zijn twee groepen planten te onderscheiden: die waar de bloeitijd overeen komt met de terugkomst van de koekoek en die waar dat niet zo is. Tot de eerste groep behoren de witte klaverzuring, de harlekijn, de pinksterbloem en de bosanemoon. De laatste groep zijn de orchis, de brunel, de margriet en gek genoeg ook de koekoeksbloem. Op de margriet na hebben alle planten van de laatste groep bloemen in kleuren die variëren van paars tot rood (SB 2012). Een andere verklaring voor de naamgeving van de koekoeksbloem volgens Kleijn (1970) is het voorkomen van het zogenaamde koekoekspog bij deze specifieke plant. De nimf van de schuimcicade vormt ter bescherming slijmerige schuimhoopjes (koekoeksspuug) in de oksels van planten. Vroeger dacht men dat deze hoopjes het spuug van de koekoek waren. Hieraan heeft de plant zijn naam te danken (Grzimek 1970). De pinksterbloem werd vroeger ook schuimkruid genoemd door de voorkeur van de cicaden om deze plant te eten. Ook in deze plant zijn de schuimhoopjes vaak aanwezig. De bloeitijd van de pinksterbloem loopt van april tot juni, dit komt overeen met de terugkomst van de koekoek in het Brabantse taalgebied. De plant heeft lila of witte bloemen, dit is ook een gemeenschappelijke eigenschap met de andere planten die met deze naam aangeduid worden. Er zijn dus drie mogelijkheden voor de naam 'koekoeksbloem' bij de pinksterbloem. De margriet valt buiten elke categorie, de bloeitijd loopt van mei tot oktober en komt dus niet overeen met de tijd van de koekoek in onze contreien. De bloemen hebben ook geen rode of roze kleur (SB 2012). Het noemen van deze plant zou dus een fout van de twee respondenten in Berlicum en St-Anthonis kunnen zijn. Bij de margriet komen wel andere namen voor met het element 'koe' erin, zoals 'koeoog', 'koeienogen' en het gerelateerde 'kalfoog' en 'kalversogen' (WBD 2002: 392). Deze namen lijken op de naam 'koekoek', dit verklaart de vergissing van de twee respondenten.
4.1.14 Kral Tabel 14 – Planten voorkomend onder de naam 'kral' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Haagappel (vrucht meidoorn)
Crateagus
>1
Sleepruim (vrucht sleedoorn)
Prunus spinosa
>2
Vlierbes (vrucht vlier)
Sambucus nigra
>5
Lijsterbes
Sorbus aucuparia
>5
Vrucht van de jeneverbes
Juniperus communis
>2
Zwarte nachtschade
Solanum nigrum
>8
Blauwe bosbes
Vaccinium myrtillus
>1
Vrucht van de klimop
Hedera helix
>1
Kaart 15 – Geografische distributie plantnaam 'kral'
'Kral' wordt genoemd bij de zwarte nachtschade (8), maar alleen in het Peellands. De vlierbes (5) komt onder deze naam frequent voor in het Noord-Meierijs. De lijsterbes (5) wordt zo genoemd in OostNoordBrabant. De vrucht van de sleedoorn (de sleepruim) (2) en de vrucht van de jeneverbes (de jeneverbes) (2) heten 'kral' in Oost-NoordBrabant. 'Kral' is terug te voeren op het lemma 'kraal'. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT, INL 2007) is één van de betekenissen van 'kraal' vrucht van de aardappelplant. Deze vruchten zijn kleine zwarte bessen die giftig zijn. Een of beide van deze eigenschappen zullen waarschijnlijk
bepalend zijn voor de benoeming van bovenstaande planten. Dit geldt zeker voor de zwarte nachtschade, die heeft kleine zwarte bessen en is zeer giftig. De sleepruim en de jeneverbes hebben ook zwarte bessen, maar zijn niet giftig en zelfs eetbaar. De zwarte bessen van de vlier zijn rauw ongeschikt voor menselijke consumptie, maar gekookt worden ze wel in jam verwerkt. De lijsterbes heeft oranjerode bessen die giftig zijn voor mensen. Vogels eten ze wel (SB 2012). 4.1.15 Kwalster Ook bij deze naam is afgeweken van het criterium van het verwijzen naar minimaal vijf verschillende planten in het WBD. Hij is opgenomen in deze lijst vanwege zijn verwantschap met de naam 'kral'. Zowel 'kral' als 'kwalster' verwijzen naar de (al dan niet giftige) bessen aan een plant. Tabel 15 – Planten voorkomend onder de naam 'kwalster' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Haagappel (vrucht meidoorn)
Crateagus
>1
Vogelkers
Prunus padus
>1
Vlierbes
Sambucus nigra
>2
Lijsterbes
Sorbus aucuparia
>34
Jeneverbes
Juniperus communis
>1
Zwarte nachtschade
Solanum nigrum
>2
Kaart 16 – Geografische distributie plantnaam 'kwalster'
In Noord-Brabant wordt de lijsterbes (34) 'kwalster' genoemd. Verder wordt in het Noord-Meierijs ook de vlierbes (2) met deze naam aangeduid, maar dat is zeldzaam. Twee sprekers van het Tilburgs associëren de naam ook met de zwarte nachtschade (2), deze sprekers komen uit twee naburige dorpen. De etymologiebank geeft verschillende herkomsten voor het woord 'kwalster'. Dodoens (1554) verwijst naar de bessen van de lijsterbes als 'qualster', die werden gebruikt om vogels te vangen. Volgens Vercoullie (1925) komt het van het dialectwoord 'kwelster', wat een soort lijster is. De Vries (1971) zegt dat de scherpe smaak van de bessen gelinkt kan worden aan het werkwoord 'kwellen'. De verwachting is dan dat de naam 'kwalster' wordt gegeven aan giftige of scherp smakende bessen. Dat klopt bij de lijsterbes en de zwarte nachtschade. Deze planten hebben allebei giftige bessen. Ook de link met de vogelsoort komt bij de lijsterbes terug. De vlierbes daarentegen heeft zwarte bessen met rood sap, maar die zijn wel eetbaar. Daarvoor moeten ze wel eerst gekookt of anderszins verwerkt worden, de rauwe vlierbes is licht giftig.
4.1.16 Lijsterbes Tabel 16 – Planten voorkomend onder de naam 'lijsterbes' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Haagappel (vrucht meidoorn)
Crateagus
>1
Lijsterbes
Sorbus aucuparia
>76
Jeneverbes
Juniperus communis
>6
Kornoelje
Cornus
>1
Rode bosbes
Vaccinium vitisidaea
>4
Kaart 17 – Geografische distributie plantnaam 'lijsterbes'
De lijsterbes (76) wordt verspreid over het Brabantse taalgebied inderdaad 'lijsterbes' genoemd. Verder komen ook de jeneverbes (6) en de rode bosbes (4) voor onder deze naam, de jeneverbes vooral in het zuiden en westen van het taalgebied, de rode bosbes rond Mechelen en Leuven. De bessen van de lijsterbes zijn giftig voor mensen, maar worden veel door vogels gegeten. Ook komen er veel insecten op de bessen af, die ook weer door vogels worden gegeten. De boom is door zijn dichte structuur ook een goede nestplaats. Verder werden specifiek lijsters vaak gevangen om op te eten en hadden dus een economisch belang. (Lijsterbes wikipedia 2012) Er zijn dus verschillende redenen waarom de lijsterbes naar de vogel is vernoemd. De bessen van de jeneverbes worden ook gegeten door vogels, met name de grote lijster (Turdus Viscivorus). Deze vogel heeft in de winter vaak een 'eigen' bessenstruik en verdedigt die ook. De rode bessen van de bosbes worden gegeten door zowel mensen als vogels.
4.1.17 Lis Tabel 17 – Planten voorkomend onder de naam 'lis' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Klit
Arctium
>6
Zwanebloem
Butomus umbellatus
>5
Lisdodde
Typha latifolia
>19
Riet
Phragmites australis
>5
Rus
Juncus
>2
Grote egelskop
Sparganium erectum
>2
Lis
Iris pseudacorus
>64
Gele plomp
Nuphar lutea
>1
Kaart 18 – Geografische distributie plantnaam 'lis'
Met de naam 'lis' wordt meestal de lis (64) in het algemeen bedoeld. Hier vallen een aantal soorten onder, zoals de gele lis, de syberische lis en de duitse lis. Dit komt verspreid over het Brabantse taalgebied voor. De lisdodde (19) wordt vaak 'lis' genoemd in het Noord-Meierijs en in het Cuijks. In het zuidelijk deel van het taalgebied wordt riet (5) ook 'lis' genoemd. Andere planten die genoemd worden zijn de klit (6) en de zwanebloem (5). De rus (2) en de grote egelskop (2) komen sporadisch voor. De plantnaam 'lis' heeft een onbekende oorsprong. Bekend zijn de Middelnederlandse naam
'lies(ch)' en de Oudhoogduitse 'lisca' (Philippa e.a. 2003-2009). De indogermaanse wortel 'lei' betekent slijkerige grond (Kok 2007). Hier zou de naam 'lis' ook vandaan kunnen komen. Het zou dan verwijzen naar de biotoop van de plant. De lis groeit in modderige grond langs het water. 'Lis' lijkt wel een soort algemene naam voor planten die aan de slootkant groeien in plaats van een soortnaam. Dat is ook de gemene deler die de andere planten hebben. De zwanebloem, de lisdodde, de rus, het riet en de grote egelskop groeien allemaal langs de waterkant of op drassige bodem. De lisdodde en het riet hebben uiterlijk ook nog elementen gemeen met de lis (SB 2012). De naam van de plant klit is mogelijk een homoniem met 'lis'. 'Klit' werd uitgesproken als 'klis', wat weer afgekort werd tot 'lis'. Dit is ook zichtbaar in het WBD, daar staan bij de klit zowel de namen 'lis', 'klis' als 'klit' (WBD 2002: 376). Ook varianten hierop worden genoemd, zoals 'kles, 'kres', 'klits', 'klister' en allerlei meervoudsvarianten. De plant zelf toont geen enkele overeenkomst met de lis.
4.1.18 Madelief / Margriet / Meibloem Tabel 18 – Planten voorkomend onder de naam 'meibloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Madeliefje
Bellis perennis
>159
Margriet
Leucanthemum vulgare
>7
Pinksterbloem
Cardamine pratensis
>1
Sering
Syringa vulgaris
>10
Salomonszegel
Polygonatum multiflorum
>4
Lelietje-van-dalen
Convallaria majalis
>7
Meidoorn
Crataegus
>1
Vogelkers
Prunus padus
>1
Kaart 19 – Geografische distributie plantnaam 'meibloem'
Het madeliefje (159) wordt vaak 'meibloem' genoemd. In Zuid-Brabant en het Kempenland heet ook de sering (10) zo. De margriet (7) en het lelietje-van-dalen (7) komen onder deze naam voor in onder andere het Noorderkempens. In het centrale deel van Brabant wordt ook de salomonszegel (4) genoemd, maar dit komt niet vaak voor. De etymologie van de naam 'madelief' is tweeledig: made betekent van oudsher weide of hooiland. Het deel 'liefje' heeft niets te maken met de lieflijkheid van de bloem, maar met de biotoop. Het madeliefje groeit namelijk graag in grazige gebieden. 'Madelief' betekend dus 'groeit het liefst in een
weiland'. Dat het madeliefje ook 'meibloem' wordt genoemd, komt waarschijnlijk door de vele varianten die lijken op 'made'. Voorbeelden hiervan zijn 'mede', 'megede', 'meyde', en 'medde' (Philippa e.a. 2003-2009). Deze varianten vormden uiteindelijk 'madelief'. De margriet lijkt erg op het madeliefje, alleen is deze plant groter. De naam 'margriet' komt van het Latijnse 'Margarita', dat parel betekent. Dit verwijst naar de wit gekranste bloemen van de plant die op een positieve manier opvallen tussen het gras (Kleijn 1970). De naam 'meibloem' bij de sering heeft betrekking op de bloeitijd. De sering bloeit van mei tot juni, dus dat komt overeen met de naam. Madeliefjes bloeien het hele jaar door, dus het lijkt me onwaarschijnlijk dat er een link is tussen de sering en het madeliefje. De salomonszegel en het lelietje-van-dalen bloeien allebei van mei tot juni, de naam 'meibloem' heeft bij deze planten ook zijn oorsprong in de bloeitijd (SB 2012). Een extra argument hiervoor is dat de laatste twee planten wat uiterlijk betreft totaal niet op het madeliefje lijken.
4.1.19 Paap / Papenkannen / Papenkulleke Tabel 19 – Planten voorkomend onder de naam 'paap' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Rozenbottel (vrucht wilde roos)
Rosa canina
>27
Monnikskap
Aconitum napellus
>4
Paardenbloem
Taraxacum officinale
>6
Haagwinde
Calystegia sepium
>1
Akkerwinde
Convolvulus
>1
Dotterbloem
Caltha palustris
>1
Gele plomp
Nuphar lutea
>1
Haagappel (vrucht meidoorn)
Crateagus
>11
Kornoelje
Cornus
>7
Sneeuwbes
Symphoricarpus albus
>1
Kaart 20 – Geografische distributie plantnaam 'paap/papenkul'
De rozenbottel wordt (27) keer 'papenkul(letje)' genoemd, in het Midden en Zuid-Oosten van het taalgebied. In onder andere het Kempenlands noemt men de monnikskap (4) zo. In het Maaslands en het Tilburgs heet de paardenbloem (6) 'paap'. De haagappel (11) wordt onder deze naam geschaard in het Midden en het Noord-Westen van het taalgebied. De kornoelje (7) heet 'paap' in het Kempens en in het Pajottenlands.
Paap is van oorsprong een scheldwoord voor de paus. Later werd het een benaming voor katholieken in het algemeen en priesters en monniken in het bijzonder (Paap wikipedia 2012). De kleur rood is ook een factor bij het geven van de naam 'paap'. Het is de liturgische kleur van misgewaden in de pinkstertijd. De rode kleur geeft ook de status van een geestelijke aan, alleen een kardinaal mag rood dragen (Rood (kleur) wikipedia 2012). De rozenbottel is de vrucht van de wilde roos. De gelijkenis met (een aspect van) papen is de rode kleur. 'Kul' (papenkulletje) betekende oorspronkelijk ook teelbal. Het Van Dale etymologisch woordenboek verwijst ook naar 'kullen' als de zaadbolletjes van planten (Philippa e.a. 2003-2009). In dat geval is de link met rozenbottels duidelijk. De link met papen blijft echter vaag. Monnikskap bloeit met blauwe bloemen die lijken op de kappen die monniken op hun hoofd dragen. De kale bloembodem van de uitgebloeide paardenbloem lijkt op het tonsuur van een priester. Voor de haagappel geldt hetzelfde als voor de rozenbottel, de haagappel is de vrucht van de meidoorn. De kornoelje heeft alleen zijn rode kleur als link met papen. Hij heeft opvallend rood verkleurend blad in het najaar en de ondersoort gele kornoelje heeft rode vruchten (SB 2012).
4.1.20 Paardenbloem Tabel 20 – Planten voorkomend onder de naam 'paardenbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Lelietje-van-dalen
Convallaria majalis
>51
Bosanemoon
Anemone nemorosa
>2
Paardenbloem
Taraxacum officinale
>193
Stinkende kamille
Anthemis cotula
>1
Valse kamille
Anthemis arvensis
>1
Gele kamille
Anthemis tinctoria
>2
Koekoeksbloem
Lychnis flos-cuculi
>1
Margriet
Leucanthemum vulgare
>59
Gele ganzenbloem
Chrysanthemum sergetum
>14
Madeliefje
Bellis perennis
>1
Kaart 21 – Geografische distributie plantnaam 'paardenbloem'
Verspreid over het Brabantse taalgebied wordt de paardenbloem (193) 'paardenbloem' genoemd. In het Zuiden en Midden heet de margriet (59) vaak 'paardenbloem'. De gele ganzenbloem (14) wordt in het Baronies en het midden van Tilburg ook vaak zo genoemd. Het lelietje-van-dalen (51) heet 'paardenbloem' in het Kleinbrabants. Verder komen de gele kamille (2) en de bosanemoon (2) voor onder deze naam.
De paardenbloem heet zo omdat zowel de bloem als de hele plant graag door paarden en vee wordt gegeten. De plant komt heel veel voor en heeft opvallende gele bloemen. Die kleur is de gemeenschappelijke factor bij twee van de zes genoemde planten, namelijk de gele kamille en de gele ganzenbloem, zoals deze namen al laten zien. De margriet lijkt uiterlijk wel op de paardenbloem, alleen heeft die witte straalbloemen in plaats van gele (SB 2012). Het lelietje-van-dalen heeft alleen zijn biotoop gemeen met de paardenbloem, de overeenkomst zit hem dus in iets anders. Het lelietje-van-dalen wordt in het WBD ook wel 'parkbloem' of 'perkbloem' genoemd (WBD 2002: 226227). Door uitspraakvariatie lijken deze namen al snel op 'paardenbloem' en wordt het een homoniem. Hierdoor is de plant eigenlijk onterecht bij het lemma 'paardenbloem' terecht gekomen. De bosanemoon heeft noch zijn uiterlijk noch zijn biotoop gemeen met de paardenbloem en is hier een los eindje. De benoeming komt ook maar twee keer voor, in twee dorpjes onder Brussel die ook in hetzelfde dialectgebied liggen. Dat is wel een aanleiding om te denken dat het geen foute benoeming is geweest van de informanten, maar het blijft onverklaarbaar.
4.1.21 Paasbloem Tabel 21 – Planten voorkomend onder de 'paasbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Sering
Syringa vulgaris
>14
Sleutelbloem
Primula veris
>3
Paardenbloem
Taraxacum officinale
>2
Madeliefje
Bellis perennis
>6
Gele narcis
Narcissus pseudonarcissus
>48
Witte narcis
Narcissus poeticus
>20
Pinksterbloem
Cardamine pratensis
>2
Margriet
Leucanthemum vulgare
>1
Dotterbloem
Caltha palustris
>1
Kaart 22 – Geografische distributie plantnaam 'paasbloem'
De sering (14) heet 'paasbloem' in het Midden van het taalgebied en in het Zuid-Westelijkste puntje, in het Pajottenlands. In Oost-NoordBrabant wordt de sleutelbloem (3) zo genoemd. In twee dorpen onder Eindhoven wordt ook de paardenbloem (2) 'paasbloem' genoemd. De naam komt bij het madeliefje (6) voor in zowel het uiterste Noorden als het uiterste Zuiden van het taalgebied. Verspreid over het hele gebied, behalve in Oost-NoordBrabant en in het Geteland, heet de gele narcis (48) 'paasbloem'. De witte narcis (20) wordt zo genoemd in het Noorden en dan vooral in het Baronies en het Tilburgs. De pinksterbloem (2) komt bij deze naam voor in het Kempenlands en het
Hollands-Brabants. Pasen valt altijd tussen 22 maart en 25 april. Ik verwacht dat bloemen met de naam 'paasbloem' een overeenkomstige bloeitijd hebben rond Pasen. De bloemen zijn in te delen in twee groepen: die met overeenkomstige bloeitijd en die zonder. In de eerste groep vallen de sleutelbloem, het madeliefje, de gele narcis, de witte narcis, de pinksterbloem en deels de paardenbloem. Deze laatste bloeit van eind maart tot half mei en dan weer in het najaar, maar soms bloeit hij ook het hele jaar door. Het madeliefje bloeit ook het hele jaar door, maar vooral tussen april en september. De enige bloem die niet in de periode rond Pasen bloeit is de sering, deze bloeit van mei tot juni. Met de pinksterbloem is nog iets geks aan de hand, want die heeft al een naam die een bepaalde tijdsperiode aanduidt, namelijk Pinksteren. Het is opvallend dat deze plant blijkbaar zowel met Pasen als met Pinksteren benoemd wordt. De bloeitijd klopt wel met beide feestdagen (SB 2012). Bij de planten die niet in de tijd van Pasen bloeien is er nog een tweede mogelijkheid: misschien krijgen zij de naam 'paasbloem' omdat ze lijken op een plant die wel rond Pasen in bloei staat. In dit onderzoek bloeit alleen de sering niet rond Pasen. Deze plant lijkt alleen wat uiterlijk betreft niet op de planten die wel rond Pasen bloeien. De bloeitijd van de sering ligt wel dicht bij de periode van Pasen, misschien dat daarom de associatie met deze feestdag gelegd wordt.
4.1.22 Pinksterbloem (Sinksenbloem) Tabel 22 – Planten voorkomend onder de naam 'pinksterbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Sering
Syringa vulgaris
>4
Sleutelbloem
Primula veris
>2
Korenbloem
Centaura cyanus
>2
Harlekijn
Orchis morio
>1
Witte narcis
Narcissus poeticus
>13
Koekoeksbloem
Lychnis flos-cuculli
>10
Pinksterbloem
Cardamine pratensis
>81
Margriet
Leucanthemum vulgare
>22
Lis
Iris pseudacorus
>2
Witte waterkers
Nasturtium officinale
>1
Kaart 23 – Geografische distributie plantnaam 'pinksterbloem'
Kaart 24 – Geografische distributie plantnaam 'sinksenbloem'
De pinksterbloem (81) komt onder deze naam verspreid voor over het Brabantse taalgebied. Onder de naam 'sinksenbloem' komt hij meer voor in het zuiden. De margriet wordt in het noordelijk deel (22) keer 'pinksterbloem' genoemd, tegenover (6) keer 'sinksenbloem' in het zuiden. De witte narcis (13) wordt in het Baronies frequent 'pinksterbloem' genoemd, net als de sering (4). In het Getelands, het Baronies, het Noord-Meierijs en het Cuijks komt ook de koekoeksbloem (10) voor onder deze naam. Verder worden de sleutelbloem (2), de korenbloem (2) en de lis (2) genoemd. Ook bij deze naam verwacht ik dat de bloemen in het rijtje bloeien rond Pinksteren. Dat is tussen half mei en half juni. Dit klopt voor alle genoemde bloemen, behalve voor de korenbloem, die bloeit van juni tot augustus (SB 2012).
4.1.23 Pisbloem Tabel 23 – Planten voorkomend onder de naam 'pisbloem' Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Paardenbloem
Taraxacum officinale
>167
Madeliefje
Bellis perennis
>1
Echte kamille
Matricaria recutita
>1
Haagwinde
Calystegia sepium
>4
Melkdistel
Sonchus oleraceus
>9
Margriet
Leucanthemum vulgare
>5
Gele ganzenbloem
Chrysanthemum segetum
>4
Kaart 25 – Geografische distributie plantnaam 'pisbloem'
De paardenbloem (167) wordt verspreid over het Brabantse taalgebied 'pisbloem' genoemd, behalve in het Noord-Oostelijk deel. De haagwinde (4) heet 'pisbloem' in het Kempens en in Tilburg. De melkdistel (9) komt onder deze naam voor in Noordwest-Brabant en in het Kempens. In het Zuiderkempens en het Getelands wordt de margriet (5) ook wel 'pisbloem' genoemd. Rond Brussel en Tilburg komt de gele ganzenbloem (4) voor onder deze naam. De naam 'pisbloem' refereert aan de vochtafdrijvende eigenschappen van een plant, je gaat ervan plassen (pissen). Ik verwacht dan ook dat deze eigenschap aanwezig is bij de genoemde planten, of dat de eigenschap verondersteld werd in de volksgeneeskunde. De paardenbloem wordt in de volksgeneeskunde inderdaad gebruikt om urine af te drijven (Kleijn
1970). De haagwinde wordt ook 'pisbloem' genoemd, vanwege de vorm van de bloemen. Of de plant ook vochtafdrijvend werkt is niet bekend, ik denk dat de naam afgeleid is van 'pispot'. De naam heeft dus meer met het uiterlijk van de plant dan met zijn eigenschappen te maken. De melkdistel bevat veel melksap, dit zou de link met urine kunnen zijn. Ook lijkt hij erg op de paardenbloem. Deze werd wel gebruikt om vocht af te drijven, ik denk dat hier de naam 'pisbloem' vandaan komt. De margriet lijkt ook op de paardenbloem en krijgt daarom waarschijnlijk onterecht vochtafdrijvende eigenschappen toegeschreven. De gele ganzenbloem heeft zijn kleur gemeen met de paardenbloem en lijkt qua bouw op de margriet, maar heeft geen vochtafdrijvende werking.
4.2.24 Pispot Tabel 24 – Planten voorkomend onder de naam 'pispot' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Vingerhoedskruid
Digitalis purpurea
>4
Haagwinde
Calystegia sepium
>187
Akkerwinde
Convulvulus arvensis
>30
Klokje
Campanula rotundifolia
>21
Lelietje-van-dalen
Convallaria majalis
>1
Bolderik
Agrosthemma githago
>1
Leeuwenbek
Linaria vulgaris
>1
Anjer
Dianthus caryophyllus
>1
Klokjesgentiaan
Gentiana pneumonanthe
>1
Kaart 26 – Geografische distributie plantnaam 'pispot'
Verspreid over het Brabantse taalgebied wordt de haagwinde (187) 'pispot' genoemd. Het zusje van de haagwinde, de akkerwinde (30) , komt onder deze naam voor in het Noorden. Het vingerhoedskruid (4) wordt zo genoemd in het Antwerps en in het Pajottenlands. Verder komt het klokje (21) voor onder deze naam in het Oostelijk deel van het taalgebied. Het vingerhoedskruid heeft een buisklokvormige bloemkroon en lijkt dus enigszins op een omgekeerde pispot (po). Ook werd de plant in de volksgeneeskunde gebruikt 'om de gal- en
waterachtige vochtigheden af te zetten' (Nijlandt 1692). Later werd hij ook gebruikt bij waterzucht. De plant lijkt dus een vochtafdrijvende werking te hebben. De haagwinde heeft trechtervormige, witte bloemen en lijkt hiermee duidelijk op een pispot. De akkerwinde lijkt op de haagwinde, maar de bloemkroon is vijf keer langer. Hierdoor lijken de bloemen van de akkerwinde minder op een pispot. De link tussen het klokje en een pispot zit ook in het uiterlijk van de plant, deze heeft klokvormige bloemen (SB 2012).
4.1.25 Rang (rank/reng) Tabel 25 – Planten voorkomend onder de naam 'rang' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Klimop
Hedera helix
>4
Zevenblad
Aegopodium podagraria
>1
Zwaluwtong
Polygonum convolvulus
>7
Wikke (geslacht)
Vicia
>1
Haagwinde
Calystegia sepium
>9
Akkerwinde
Convulvulus arvensis
>14
Heggenrank
Bryonia cretica
>3
Warkruid
Cuscuta Europaea
>6
Kaart 27 – Geografische distributie plantnaam 'rank'
De akkerwinde (14) komt het vaakst voor onder de naam 'rang', dit gebeurt vooral in het NoordOostelijk deel van het taalgebied. De haagwinde (9) komt iets minder vaak voor onder deze naam. De zwaluwtong (7) wordt 'rang' genoemd in het Kempenlands woordenboek. Het warkruid (6) komt onder deze naam voor in Noord-Brabant. Verder worden ook de klimop (4) en de heggenrank (3) genoemd. Een rank is oorspronkelijk de uitloper van een plant. Het Etymologisch Woordenboek (Philippa e.a. 2003-2009) specificeert het vaak als de uitloper van een klimplant, maar dat is niet
noodzakelijk. Dit is het benoemingsmotief bij alle genoemde planten. De klimop is een klimplant met lange stengels, de haagwinde is, zoals de naam al zegt, een windende klimplant en voor de akkerwinde geldt hetzelfde. De zwaluwtong heeft ook windende stengels en deze klimt specifiek met de richting van de klok mee. De heggenrank klimt door middel van spiraalvormige ranken en het warkruid heeft dunne windende stengels met zuignapjes (SB 2012).
4.1.26 Rappenbloem Tabel 26 – Planten voorkomend onder de naam 'rappenbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Bosanemoon
Anemone nemorosa
>12
Sleutelbloem
Primula veris
>1
Paardenbloem
Taraxacum officinale
>4
Gevlekte scheerling
Conium maculatum
>1
Stinkende gouwe
Chelidonium majus
>2
Fluitekruid
Anthriscus sylvestris
>1
Kaart 28 – Geografische distributie plantnaam 'rappenbloem'
De naam 'rappenbloem' verwijst meestal naar de bosanemoon (12), dit komt alleen voor in ZuidBrabant. De paardenbloem (4) wordt zo genoemd in een aantal dorpen rond Brussel. In ZuidBrabant heet ook de stinkende gouwe (2) 'rappenbloem'. Een rap is oorspronkelijk de korst (roof) van een wond (van Veen en van der Sijs 1997). Ik verwacht dat de genoemde planten allemaal een toepassing hebben in de volksgeneeskunde die met de huid te maken heeft. Het verse sap van de bosanemoon veroorzaakt blaren op de huid. Dit sap werd in de Middeleeuwen gemengd met het vet van een oude zeug en gebruikt tegen melaatsheid (lepra). 'Rappenbloem' kan verwijzen naar de korstjes van de kenmerkende zweren bij deze ziekte (Dodoens 1554). Aftreksel van de anemoon werd ook gebruikt tegen sproeten. De melk van de paardenbloem kan gebruikt worden tegen puistjes door ze rechtstreeks aan te brengen op de huid.
Stinkende gouwe heeft oranje melksap dat in de volksgeneeskunde als een goed middel tegen wratten wordt beschouwd (Kleijn 1970).
4.1.27 Heiligen Er zijn een aantal plantnamen die naar heiligen verwijzen, zoals het Sint-Janskruid. Bij deze namen apart zijn veel hapaxen te vinden, dus worden ze hier samen behandeld. De heilige in kwestie verwijst meestal naar de feestdag van die heilige. Deze hangt dan weer samen met de bloeitijd van de plant. Al de genoemde heiligen zijn ook patroonheilige van een groot aantal plaatsen, beroepen en andere concepten, zoals vriendschap. Het zou kunnen dat de planten hun naam hebben gekregen doordat ze gebruikt werden bij bepaalde ambachten of doordat ze in bepaalde plaatsen veel voorkwamen, maar deze hypothese is te veelomvattend om in deze scriptie te behandelen. Sint-Jansbloem Tabel 27 – Planten voorkomend onder de naam 'Sint-Jansbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Kruiskruid
Senecio
>10
Pinksterbloem
Cardamine pratensis
>3
Margriet
Leucanthemum vulgare
>56
Kaart 29 – Geografische distributie plantnaam 'Sint-Jansbloem'
Deze naam wordt verspreid over het Brabantse taalgebied gegeven aan de margriet (56) . Verder komen op kleinere schaal het kruiskruid (10) en de pinksterbloem (3) voor. De dag van Sint Jan is meestal het hoogfeest van Johannes de Doper Geboorte. Dit wordt gevierd op 24 juni. Zowel de margriet als de pinksterbloem bloeien op deze datum. Het kruiskruid bloeit het hele jaar door. Naast de bloeitijd is er nog een andere link tussen Sint Jan en bepaalde planten, namelijk de Sint-
Janstros. Dit is een boeket, bestaande uit kruiden, bloemen en bladeren die op St. Jansdag geplukt zijn. De tros bestaat minimaal uit bladeren van de notenboom, korenbloem en het Sint-Janskruid. Het beschermt volgens het volksgeloof tegen blikseminslag, ziekte, brand en boze geesten. De legende verhaald dat Johannes de Doper, op de vlucht voor zijn vijanden, 's nachts moest onderduiken bij vrienden. Een verrader had echter het betreffende huis gemarkeerd door een boeket aan de deurpost op te hangen. De volgende dag leek er een wonder geschied, want aan alle deurposten hing een tros bloemen, waardoor de verblijfplaats van Johannes de Doper verborgen bleef (Sint-Jan de Doperkerk wikipedia 2012).
Sint-Jorisbloem Tabel 28 – Planten voorkomend onder de naam 'Sint-Jorisbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Sering
Syringa vulgaris
>4
Pinksterbloem
Cardamine pratensis
>1
Margriet
Leucanthemum vulgare
>1
Kaart 30 – Geografische distributie plantnaam 'Sint-Jorisbloem'
De sering (4) wordt 'Sint-Jorisbloem' genoemd in het Kempens. De pinksterbloem (1) en de margriet (1) vallen ook onder deze naam. De dag van Sint-Joris is 23 april. De sering en de pinksterbloem bloeien allebei in april. De margriet bloeit van mei tot oktober, dus die is in elk geval niet met de bloeitijd als benoemingsmotief aan deze heilige gekoppeld. De bloeitijd komt niet overeen met de feestdag van Sint-Joris (SB 2012).
Sint-Jozefbloem Tabel 29 – Planten voorkomend onder de naam 'Sint-Jozefbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Sering
Syringa vulgaris
>1
Sleutelbloem
Primula veris
>1
Koekoeksbloem
Lynchis flos-cuculi
>1
Sneeuwklokje
Galanthus nivalis
>1
Bosanemoon
Anemone nemorosa
>1
Pinksterbloem
Cardamine pratensis
>3
Kaart 31 – Geografische distributie plantnaam 'Sint-Jozefbloem'
De pinksterbloem komt (3) keer voor onder de naam 'Sint-Jozefbloem', in het Kempens en rond Breda. Verder komen een aantal planten slechts één keer voor: de sering (1), de sleutelbloem (1), de koekoeksbloem (1), het sneeuwklokje (1) en de bosanemoon (1). De dag van Sint Jozef valt op 19 maart. Dit is vroeg in het jaar en ik verwacht niet dat er veel bloemen zijn die dan al in bloei staan. De planten die een overeenkomstige bloeitijd hebben zijn de sleutelbloem, het sneeuwklokje en de bosanemoon. De pinksterbloem, de sering en de koekoeksbloem bloeien allemaal later in het jaar (SB 2012).
Sint-Servaasbloem Tabel 30 – Planten voorkomend onder de naam 'Sint-Servaasbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Sering
Syringa vulgaris
>3
Kaart 32 – Geografische distributie plantnaam 'Sint-Servaasbloem'
De sering (3) is de enige plant die 'Sint-Servaasbloem' genoemd wordt, in het Pajottenlands. De dag van Sint Servaas is 13 mei, de sering bloeit in april en mei, dus dit komt overeen (SB 2012).
4.1.28 Snotbel (snottebel) Tabel 31 – Planten voorkomend onder de naam 'snotbel' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Haagappel (vrucht meidoorn)
Crateagus
>3
Taxus
Taxus baccata
>2
Bosanemoon
Anemone nemorosa
>2
Lis
Iris pseudacorus
>1
Kornoelje
Cornus
>2
Vrucht van de sneeuwbes
Symphoricarpus albus
>1
Kaart 33 – Geografische distributie plantnaam 'snotbel'
In het gebied rondom 's-Hertogenbosch wordt de vrucht van de meidoorn, de haagappel (3), 'snotbel' genoemd. Rond Breda heet de taxus (2) zo. De bosanemoon (2) wordt 'snotbel' genoemd in het het Pajottenlands. De kornoelje (2) komt onder deze naam voor in het Zuidelijk deel van het taalgebied. Het benoemingsmotief dat bij de snotbel een grote rol speelt is de aanwezigheid of textuur van de bessen. De haagappel zelf is de melige vrucht van de meidoorn. Wellicht voelen deze bessen snotterig aan als je erin knijpt. De taxus heeft zachte rode bessen. De bosanemoon heeft zaden met een mierenbroodje eraan, dit heeft misschien een snotterige textuur (Mierenbroodje wikipedia 2012). De kornoelje heeft oranjerode bessen.
4.1.29 Stinkbloem Tabel 32 – Planten voorkomend onder de naam 'stinkbloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Klaproos
Papaver rhoeas
>1
Echte kamille
Matricaria recutita
>4
Stinkende kamille
Anthemis cotula
>5
Valse kamille
Anthemis arvensis
>2
Gele kamille
Anthemis tinctoria
>1
Moederkruid
Tanacetum parthenium
>1
Kaal knopkruid
Galinsoga parviflora
>1
Reseda
Reseda odorata
>3
Speenkruid
Ranunculus ficaria
>2
Gevlekte scheerling
Conium maculatum
>3
Muurbloem
Erysimim cheiri
>3
Donderkruid
Inula conyza
>1
Anjer
Dianthus caryophyllus
>1
Kaart 34 – Geografische distributie plantnaam 'stinkbloem'
Weinig verrassend wordt de stinkende kamille (5) aangeduid met 'stinkbloem', dit gebeurt verspreid over het hele Brabantse taalgebied. Ook de echte kamille (4) en de valse kamille (2) worden zo
genoemd. De reseda (3) heet 'stinkbloem' in het gebied rond Brussel. In het Hagelands en het Zuiderkempens staat de gevlekte scheerling (3) bekend onder deze naam. Verder worden het speenkruid (2) en de muurbloem (3) zo genoemd. Echte kamille heeft een sterke geur die onder andere wordt beschreven als honingachtig, zoet en lijkend op de geur van gras of appels. Het lijkt erop dat deze plant niet stinkt. Het onderscheid tussen valse kamille en echte kamille blijkt het duidelijkst uit het ontbreken van de sterke geur bij de valse kamille. De naam 'stinkbloem' bij deze plant is wellicht een foutje geweest van de respondent. Stinkende kamille daarentegen verspreid een doordringende, onaangename geur. De reseda is zeer welriekend en wordt vanwege zijn 'zoete ambrozijnen geur' gebruikt in parfums en potpourri. Het speenkruid heeft geen specifiek opvallende geur, maar bevat wel etherische olie. Die zal vrijkomen bij kneuzing van de plant. Bij kneuzing geeft de gevlekte scheerling een 'muisachtige' geur. Deze plant zal niet lekker ruiken. De geur wordt ook mosachtig en afstotelijk genoemd. De muurbloem heeft sterk geurende bloemen. De geur wordt beschreven als zalig en vanilleachtig. Het benoemingsmotief is dus altijd de geur, maar stinken doen lang niet alle genoemde planten. Een prominent aanwezige geur lijkt al voldoende voor de naam 'stinkbloem' (SB 2012, Huis en Tuin infonu 2012, Speenkruid wikipedia 2012, Gevlekte scheerling wikipedia 2012, Echte kamille wikipedia 2012).
4.1.30 Theebloem Tabel 33 – Planten voorkomend onder de naam 'theebloem' in het WBD Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Frequentie voorkomens
Echte kamille
Matricaria recutita
>4
Roomse kamille
Anthemis nobilis
>1
Duizendblad
Achillea millefolium
>1
Reseda
Reseda odorata
>7
Muurbloem
Erysimum cheiri
>64
Anjer
Dianthus caryophyllus
>1
Pinksterbloem
Cardamine pratensis
>1
Vlier
Sambucus nigra
>2
Moerasspirea
Filipendula ulmaria
>1
Grote wederik
Lysimachia vulgaris
>1
Kaart 35 – Geografische distributie plantnaam 'theebloem'
De muurbloem (64) wordt in het Noord-Oostelijk deel van het taalgebied 'theebloem' genoemd. Voor de echte kamille (4) geldt dit in een aantal dorpen verspreid over het Brabantse taalgebied. Verder worden de reseda (7) en de vlier (2) genoemd. Van de echte kamille zet men thee, deze is tegenwoordig overal te koop. Er zijn geen bronnen die spreken van reseda-thee, maar omdat de bloemen van de reseda zo lekker ruiken is het
waarschijnlijk dat die vroeger wel in heet water geweekt werden voor geurig water. Voor de muurbloem geldt hetzelfde als voor de reseda. Hier komt nog bij dat de bloemen van de muurbloem een erg opvallende kleur hebben die ook aan thee doet denken. Van de bessen en de bloesem van de vlier zet men thee (Vlier wikipedia 2012).
4.2 Analyse 4.2.1 Relatieve frequenties Voor dit deel van de analyse is per plantnaam gekeken naar de benoemingsmotieven die bij de genoemde planten voorkwamen. In het WBD wordt niet vermeld waarom een respondent een bepaalde naam bij een plant heeft gegeven. De gebruikte benoemingsmotieven worden daarom afgeleid uit secundaire bronnen, zoals weergegeven in het hoofdstuk 'Resultaten'. Per plant zijn soms meerdere benoemingsmotieven mogelijk, bijvoorbeeld bij de klaproos onder de naam 'donderbloem'. Al deze motieven tellen mee in deze analyse. De motieven zijn ingedeeld in de categorieën A tot en met H, die zijn overgenomen van Brok (1991). De absolute en de relatieve frequentie van elke categorie staat in tabel 34. Tabel 34 – Frequentie voorkomens benoemingsmotieven
Benoemingsmotief
Absolute frequentie (N=175)
Relatieve frequentie
Rangorde
A.
Uiterlijk van de plant
80
45,71
1
B.
Biotoop
9
5,14
4
C.
Bloeitijd
31
17,71
3
D.
Toepassingen, eigenschappen en producten – totaal
44
25,14
2
D.1 Algemeen (reuk – honing – smaak – parasieten)
22
12,57
D. 1.3 Schadelijke werking
12
6,86
D. 1.4 Weersomstandigheden
4
2,29
D. 2.1 Kinderspel
1
0,57
D. 2.2 Ziekten
5
2,86
E.
Botanische nomenclatuur
-
-
F.
Ontlening uit andere talen
-
-
G.
Overeenkomsten met andere planten
3
1,71
6
H.
Overige benamingen (onzekere etymologie – homoniemen – foute/onzekere opgaven)
8
4,57
5
Het uiterlijk van de plant speelt verreweg de grootste rol bij de naamgeving, dit benoemingsmotief wordt in 45,71% van de gevallen gebruikt. Dan volgen de toepassingen, eigenschappen en producten als belangrijkste benoemingsmotief, deze wordt in 25,14% van de benoemingen gebruikt. De bloeitijd bepaalt in 17,71% de naam van een plant. De biotoop speelt maar in 5,14% van de benoemingen een rol en benoemingen die in de restcategorie 'overige benamingen' vallen maken 4,57% uit van het totaal. Overeenkomsten met andere planten komt toch nog in 1,71% van de benoemingen voor. Namen gebaseerd op botanische nomenclatuur of op ontlening uit andere talen komt bij de geselecteerde plantnamen niet voor.
Opvallend is de grote rol die het uiterlijk van de plant speelt bij de naamgeving. Overige benamingen zijn onder andere de homoniemen die bij de namen 'lis' en 'vlier' voorkomen. De categorie D 'toepassingen, eigenschappen en producten' is interessant omdat tegenwoordig de (medische) toepassingen van planten niet meer algemeen bekend zijn. Plantnamen geven ons zo inzicht in een deels vergeten wereld. De verschillen in benoemingsmotieven zijn te verklaren aan de hand van de verschillende categorieën en de geografische spreiding van verschillende plantnamen. In het ene dialect zal een plant vooral om zijn uiterlijk bekend staan en benoemd worden, in een ander dialect wordt de plant gebruikt in de volksgeneeskunde en krijgt hij op basis daarvan zijn naam. Om polysemie te kunnen verklaren is een overzicht van de benoemingsmotieven nodig. De vraag waarom een plant een bepaalde naam krijgt is essentieel voor het verklaren van de overlap tussen planten onder een bepaalde naam. Uit bovenstaande tabel blijkt wel dat vooral het uiterlijk van een plant een bepalende rol speelt bij de naamgeving. Interessanter zijn de namen die gegeven worden op basis van eigenschappen en toepassingen, zoals de geur of de eetbaarheid van de bessen. 4.2.2 Geografische distributie Het doel van deze scriptie is het verklaren van polysemie: een plantnaam kan verschillende betekenissen hebben. Als twee verschillende plantnamen voor dezelfde plant voorkomen in verschillende gebieden, is er echter geen sprake van polysemie. In dat geval zijn er twee dialecten waar verschillende namen bestaan voor een plant. Dit is te vergelijken met synoniemen en woorden in verschillende talen. In het Nederlands zijn 'presenteren' en 'aanbieden' synoniemen van elkaar. Het Engelse 'to present' lijkt wel op het Nederlandse 'presenteren' wat betreft vorm en betekenis, maar omdat het een woord in een andere taal is, zijn het toch geen synoniemen. Bij dialecten spreken we in dit soort situaties van heteronymie: woorden hebben dezelfde betekenis, maar in een ander dialect. Voor dit deel van de analyse is gekeken naar de planten die overlap laten zien in de distributie van hun verschillende namen. In onderstaande tabel 35 staat een overzicht van deze planten en hun namen. Tabel 35 – Overlap in distributie plantnamen Plant Akkerwinde
Dialectgebied/plaats met overlap
Namen
Kempenland
Paap – Pispot
Noord-Meierij
Rang – Pispot
Land van Cuijk
Rang – Pispot
Pajottenland
Koekoek – Rappenbloem
Geteland
Koekoek – Boterbloem
Antwerpen
Koekoek – Boterbloem
Brandnetel
Antwerpen
Broeinetel – Distel
Echte kamille
Terheijde (plaats)
Stinkbloem – Theebloem
Haagwinde
Zuid-Brabant
Klimop – Pispot
Geteland
Klimop – Pispot
Noord-Kempen
Klimop – Rang
Bosanemoon
Klimop
Zuid-Kempen
Klimop – Rang
Centraal Zuid-Brabant
Klimop – Rang
Klein-Brabant
Klokje – Pispot
Kempenland
Klokje – Pispot
Land van Cuijk
Hanenpoot – Koekoeksbloem – Koekoek – Pinksterbloem
Baronie
Hanenpoot – Koekoeksbloem – Koekoek
Tilburg
Hanenpoot – Koekoeksbloem – Koekoek
Lijsterbes
West-, Midden- en OostNoordBrabant
Lijsterbes – Kwalster
Madeliefje
Pajottenland
Margriet – Meibloem – Paasbloem
Centraal Zuid-Brabant
Margriet – Meibloem – Paasbloem
Hageland
Margriet – Meibloem – Paasbloem
Geteland
Margriet – Meibloem – Paasbloem
Noord-Kempen
Margriet – Meibloem – Paardenbloem – Pinksterbloem – Sint-Jansbloem
Zuid-Kempen
Margriet – Paardenbloem – Pinksterbloem – Pisbloem – SintJansbloem
Pajottenland
Margriet – Meibloem – Paardenbloem – Sint-Jansbloem
Tilburg
Distel – Pisbloem
Noord-Kempen
Distel – Pisbloem
Tilburg
Ganzentong – Paap – Paardenbloem – Pisbloem
Kempenland
Ganzentong – Paardenbloem – Pisbloem
Noord-Kempen
Ganzentong – Paardenbloem – Pisbloem
Markiezaat
Koekoek – Pinksterbloem
Antwerpen
Koekoek – Pinksterbloem
Kempenland
Pinksterbloem – Sint-Jansbloem
Noord-Meierij
Pinksterbloem – Sint-Jansbloem
Rozenbottel
Hageland
Klok – Paap
Sering
Pajottenland
Meibloem – Paasbloem – SintServaasbloem
Noord-Kempen
Paasbloem – Sint-Jorisbloem
Zuid-Kempen
Meibloem – Paasbloem – SintJorisbloem
Klokje
Koekoeksbloem
Margriet
Melkdistel
Paardenbloem
Pinksterbloem
Warkruid
Markiezaat
Klimop – Rang
Bij de 17 planten uit tabel 35 is er sprake van polysemie. De meeste planten hebben overlap in hun naamgeving in meerdere gebieden. Bij meerdere namen in een enkel gebied kan er ook een fout gemaakt zijn door de respondent in een bepaalde plaats. De echte kamille wordt bijvoorbeeld alleen in Terheijden zowel 'stinkbloem' als 'theebloem' genoemd. Deze dubbele naamgeving komt te weinig voor om er conclusies aan te kunnen verbinden. De planten die in het grootste aantal gebieden overlap laten zien zijn het madeliefje (4) en de pinksterbloem (4). Het madeliefje krijgt in alle vier de gebieden dezelfde namen, namelijk 'margriet', 'meibloem' en 'paasbloem'. De pinksterbloem krijgt in alle gebieden de naam 'pinksterbloem'. In het Markiezaat en rond Antwerpen wordt deze plant ook nog 'koekoek' genoemd, in het Kempenland en in Noord-Meierij heet hij ook 'Sint-Jansbloem'. Deze twee paren van gebieden liggen verspreid over het Brabantse taalgebied. De drie namen voor het madeliefje komen voor in naburige gebieden aan de zuidelijke rand van het taalgebied. De akkerwinde, de bosanemoon, de klimop, de koekoeksbloem, de margriet, de paardenbloem en de sering hebben ieder overlap in hun naamgeving in steeds drie verschillende gebieden. 4.2.3 Synthese In deze paragraaf wordt een terugkoppeling gemaakt met het theoretisch kader uit hoofdstuk 2. Het theoretisch kader bestaat uit de artikelen van Hadderingh (1991) en Swanenberg (2004) en de dissertatie van Brok (1991). Allereerst komt in de analyse een grote verscheidenheid aan benoemingsmotieven naar voren, zoals Brok al beschreef in zijn dissertatie. Van de acht categorieën komen er maar twee niet voor in dit onderzoek, namelijk namen uit de botanische nomenclatuur en namen die voortkomen uit ontlening uit andere talen. De overeenkomsten in benoemingsmotief zorgen voor gelijkheid tussen soms heel verschillende planten, die toch met dezelfde naam worden benoemd. De waarneming van leken is heel anders dan die van botanisten. Het uiterlijk van de plant is in dit onderzoek in de meeste gevallen bepalend voor de naam, terwijl er planten onder dezelfde naam vallen die voor een botanist totaal niet op elkaar lijken. De verschillende types overlapping uit het artikel van Hadderingh (1991) zijn ook hier zichtbaar in de inventarisatie van de verschillende benoemingsmotieven. Deze overlappingen laten het verschil zien tussen botanische naamgeving en de volksnamen van planten. Een voorbeeld hiervan zijn de planten die worden aangeduid met de naam 'hanenpoot'. Het belangrijkste benoemingsmotief hier is het uiterlijk van de plant, namelijk de gelijkenis met de poot van een haan. De kennis en waarneming van de botanist zijn zodanig dat hij subtiele en minder subtiele verschillen tussen de planten zal zien en ze vervolgens in aparte taxonomische categorieën in zal delen. De resultaten van het corpusonderzoek laten zien dat bij de planten onder de naam 'hanenpoot' zowel geslachtsoverlapping als familieoverlapping voorkomt. Verder is ook het belang van preponderantie zichtbaar in dit onderzoek. In het artikel van Swanenberg (2004) blijkt al dat deze factor belangrijk is bij het verklaren van lexicale variatie. Iets is preponderant wanneer het het meeste gewicht heeft in een bepaalde categorie, wanneer het de meest treffende vertegenwoordiger is van een bepaald concept. Het concept is in dit geval een bepaalde plant, bijvoorbeeld de boterbloem. Deze plant komt veel voor en zijn naam is algemeen
bekend, vooral vanwege zijn felgele bloemen. De sleutelbloem, de dotterbloem en de waterranonkel hebben ook allemaal gele bloemen, maar zij zijn veel minder preponderant in hun eigen categorie. Het is waarschijnlijk dat leken deze drie planten dan 'boterbloem' noemen, omdat de bloeiwijze met gele bloemen lijkt op die van de boterbloem en omdat boterbloem erg preponderant is in zijn eigen categorie. Een ander voorbeeld van goed zichtbare preponderantie is te zien bij de naam 'paardenbloem'. Onder deze naam vallen een aantal planten die in sommige opzichten lijken op de paardenbloem, zoals de gele kamille, de margriet en de gele ganzenbloem. Omdat deze drie planten veel minder bekend zijn in de categorie 'bloemen die in het weiland groeien', worden zij al snel 'paardenbloem' genoemd, ook al hebben ze alleen de kleur of de vorm van de bloem gemeen met elkaar. Dit laat zien dat de paardenbloem het meest preponderant is in deze categorie. Een ander opvallend verschijnsel is het voorkomen van homoniemen. Een aantal planten krijgen hun naam niet vanwege de plant zelf, maar vanwege een taalkundige factor. Door uitspraakvariatie, samentrekkingen en varianten van woorden lijken plantnamen op elkaar. Ze krijgen dezelfde naam, terwijl de respondent wel een andere plant bedoelt. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij de naam 'vlier'. Hier vallen ook de muurbloem en de anjer onder. Maar deze planten worden ook wel 'violier' genoemd. Een samentrekking hiervan is 'vlier'. Deze planten hebben dus wat uiterlijk of toepassing niets met de vlier te maken. Onder de naam 'lis' komt de plant klit voor. De naam van deze plant is mogelijk een homoniem met 'lis'. 'Klit' werd uitgesproken als 'klis', wat weer afgekort werd tot 'lis'. Dit is ook zichtbaar in het WBD, daar staan bij de lis zowel de namen 'lis', 'klis' als 'klit'. Ook varianten hierop worden genoemd, zoals 'kles, 'kres', 'klits', 'klister' en allerlei meervoudsvarianten. De plant zelf toont geen enkele overeenkomst met de plant lis. Onder de naam 'paardenbloem' komt het lelietje-van-dalen voor. Deze plant wordt in het WBD ook wel 'parkbloem' of 'perkbloem' genoemd. Door uitspraakvariatie lijken deze namen al snel op 'paardenbloem' en wordt het een homoniem. Ook de naam 'meibloem' voor het madeliefje heeft zijn oorsprong in taalvariatie. De naam komt waarschijnlijk van de vele varianten die lijken op 'made'. Voorbeelden hiervan zijn 'mede', 'megede', 'meyde', en 'medde' (Philippa e.a. 2003-2009). Deze varianten vormden uiteindelijk de naam 'madelief'.
5. Conclusies Het hoofddoel van deze scriptie is het verklaren van polysemie binnen het semantisch deelgebied van plantnamen in de Brabantse dialecten. Aan de hand van dit onderzoek kan slechts een aanzet tot een verklaring gegeven worden. Deze aanzet wordt beschreven in de volgende alinea's. De benoemingsmotieven die voorkomen in dit onderzoek vallen in zes van de acht categorieën van Brok (1991). Het meest frequent gebruikte benoemingsmotief is het uiterlijk van de plant. Verschillen tussen benoemingsmotieven voor dezelfde plant zijn te verklaren door verschillende eigenschappen van planten die in verschillende gebieden als preponderant worden ervaren door de dialectsprekers. Planten als de boterbloem en de paardenbloem zijn erg preponderant. De namen van deze planten worden hierdoor vaak voor andere planten gebruikt. Binnen de benoemingsmotieven kan polysemie verklaard worden door onder andere de aanwezigheid van homoniemen. Door klankverwantschap tussen namen krijgen planten die tot verschillende geslachten, soorten of families behoren, wel dezelfde naam. De overeenkomst is dan niet gebaseerd op gelijkenissen tussen planten, maar tussen plantnamen. Een voorbeeld hiervan zijn de anjer en de muurbloem, die met de naam 'vlier' benoemd worden. De naam voor deze planten is eigenlijk 'violier'. In het Brabants dialect wordt deze naam door een samentrekking 'vlier'. Met de vlier hebben deze twee planten dus niets gemeen. Bij 17 planten uit de gebruikte database is sprake van polysemie. Deze planten laten overlap zien in hun naamgeving in dezelfde dialectgebieden. Voor dit gedeelte van het onderzoek is toch een onomasiologische inslag gekozen, de plant zelf is als uitgangspunt genomen. Dit laat zien dat niet in elk dialectgebied overlap tussen plantnamen voorkomt. Voor een completere verklaring van polysemie in dialecten is het nodig om per dialectgebied onderzoek te doen naar benoemingsmotieven en overlap tussen planten en hun namen. In deze scriptie is een gedetailleerd overzicht gegeven van benoemingsmotieven van een geselecteerde groep plantnamen in het Brabants dialect. Gelijkheid tussen planten leidt tot overeenkomsten in benoemingsmotief, wat weer leidt tot dezelfde plantnaam. Taalkundige factoren zoals homoniemen zorgen ook voor dezelfde naam bij verschillende planten. Deze opmerkingen zijn echter lang niet voldoende om polysemie in de Brabantse dialecten te kunnen verklaren.
6. Discussie Bij de opzet en uitvoering van dit onderzoek zijn een aantal wetenschappelijke problemen aan het licht gekomen. In de volgende alinea's worden deze besproken. Daarna worden aanbevelingen gegeven voor verder onderzoek. Het eerste probleem rees bij het onderzoeksmateriaal. Het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (2002) is voornamelijk samengesteld op basis van schriftelijke vragenlijsten. Aan deze manier van dataverzameling zit een aantal nadelen. Zo is er geen begeleiding bij het invullen en kan er geen toelichting gegeven worden op de vragen. De namen van planten zijn verkregen door een afbeelding te tonen en de respondent het antwoord op te laten schrijven. Daarom is er bij het verwerken van de vragenlijsten altijd een risico dat het antwoord verkeerd gelezen wordt. Er zijn altijd verschillen tussen respondenten en in dit onderzoek is de botanische kennis van belang. De afbeeldingen in de vragenlijst kunnen anders geïnterpreteerd worden, wat leidt tot een naam voor een andere plant dan er daadwerkelijk afgebeeld is. Dit soort fouten zijn moeilijk te ondervangen met schriftelijke vragenlijsten. De kwaliteit van de botanische kennis van respondenten zou gemeten kunnen worden aan de hand van hun antwoordpatroon. Bij de dataverwerking van dit onderzoek was het bijvoorbeeld opvallend dat er veel hapaxen voorkwamen in Kaatsheuvel. Dat kan iets zeggen over de botanische kennis van de respondent in die plaats. Dit leidt naar het volgende punt van kritiek: er is steeds maar één vragenlijst per plaats gebruikt. Dit geeft geen representatief beeld van het dialect in die plaats. Er zijn dorpen waar aan de ene kant van de hoofdweg een ander dialect wordt gesproken dan aan de overkant. Dit wordt met slechts één respondent niet goed in kaart gebracht. De kans bestaat dat er per plaats meerdere namen zijn voor één plant, dat zou dit onderzoek hebben beïnvloed. Op het onderzoek zelf is aan te merken dat de gebruikte database erg klein is. In het WBD zijn er maar 35 plantnamen die overlap tussen plantsoorten hebben, dit is geen grote basis voor een onderzoek. Verder zijn de benoemingsmotieven door een leek geïnventariseerd. Door de aard van de database is het niet mogelijk om aan de respondent te vragen waarom zij een plant een bepaalde naam geven. Dit maakt dat het onderzoek afhankelijk is van secundaire bronnen over benoemingsmotieven en dat kan een incompleet resultaat gegeven hebben. 6.1 Aanbevelingen Dit onderzoek zou opgevolgd kunnen worden door een gelijksoortig onderzoek in andere dialecten. Er zou gekozen kunnen worden voor een ander dialect in het Nederlands taalgebied, zoals het West-Fries, of men zou zich juist kunnen toespitsen op één van de Brabantse dialecten, zoals het Peellands. Een andere suggestie is om de dataverzameling aan te passen door de schriftelijke vragenlijsten opnieuw op te stellen en af te nemen. De afbeeldingen van de planten zouden dan worden herzien vanuit de visie van leken, zodat de kans op fouten kleiner wordt. Ook zouden er meer respondenten per plaats bevraagd kunnen worden. De geografische spreiding van plantnamen zou een grotere rol kunnen spelen. Er zou meer nadruk op het verband tussen de spreiding en de benoemingsmotieven moeten komen. Het is interessant om te onderzoeken of bijvoorbeeld de grondsoort van een bepaald gebied invloed heeft op de
benoemingsmotieven die in die regio gebruikt worden. Ook zou er kunnen worden gekeken naar de invloed van bijvoorbeeld het soort landbouw of de belangrijkste boerenbedrijven in de omgeving op de benoemingsmotieven van planten. Een interessant subdomein is dat van de plantnamen die aan heiligen refereren. Dit is bij een vervolgonderzoek goed te koppelen aan de geografische distributie. Het voorkomen van heiligen is namelijk erg plaatsgebonden. In verschillende plaatsen kunnen heiligen verschillende functies hebben. In sommige plaatsen is Sint-Joris de patroonheilige van een gilde, in een andere plaats wordt deze heilige als plantnaam gebruikt omdat de bloeitijd overeen komt met de betreffende feestdag, of omdat deze plant in grote getale naast het kapelletje van bijvoorbeeld Sint-Servaas groeit. Daar speelt de biotoop een rol bij de naamgeving. Ook is er nog onderscheid te maken tussen verschillende heiligen met dezelfde naam. Er zijn bijvoorbeeld een groot aantal heiligen dat Johannes genoemd worden. Dit zijn interessante zaken om te onderzoeken.
7. Bronnen 7.1 Literatuur Brok, H. (1991) Enkele bloemnamen in de Nederlandse Dialekten. Etnobotanische nomenclatuur in het Nederlandse taalgebied, Amsterdam. Goemans, L. (1936-1954), Leuvensch Taaleigen Woordenboek, Brussel/Tongeren. Hadderingh, H. (1991). Talige categorieën en botanische categorieën. Discrepanties tussen plantenamen van botanici en leken. Driemaandelijkse bladen 43, p. 50-67. Heestermans, H. (1997), Bergs woordenboek, Bergen op Zoom. Hoppenbrouwers, C. (1996), De taal van Kempenland, van ààwbätte tot zwiemele, Eindhoven. Kleijn, H. (1970) Planten en hun naam. Een botanisch lexicon voor de Lage Landen, Amsterdam. Kok, F. (2007), Waarom brandnetel? Verklarend woordenboek van Nederlandse en wetenschappelijke namen en bijzonderheden van de 500 meest voorkomende wilde planten in Nederland, Nieuwegein. Nijlandt, P. (1692) De Nederlandsche Herbarius, Amsterdam Philippa, M. ,Debrabandere, F. et. al. (2003-2009), Etymologisch woordenboek van het Nederlands, AUP, Amsterdam. Stroop, J.P.A. (1969), Paardebloem a la carte. Over de Nederlandse benamingen van Taraxacum officinale Web, Amsterdam. Swanenberg, J (2002) Woordenboek van de Brabantse Dialecten (2002) Deel III Sectie 4: De wereld tegenover de mens – Aflevering 3 Flora, Assen. Swanenberg, J. (2004). Kolbloemen, bloedpaters en manebladen versus zoetelief en luitentuit. Bronnen van lexicale variatie in de Brabantse flora en fauna. Taal en Tongval: Tijdschrift voor taalvariatie 56-1, blz. 19-47. Veen, P.A.F. van & Sijs, N. van der (1997), Van Dale Etymologisch woordenboek, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen. Vercoullie, J. (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Gent. Vries, J. de (1971), Nederlands etymologisch woordenboek, Leiden.
7.2 Digitale bronnen Dodoens, R. (1554) Cruijdeboeck – geraadpleegd via http://www.leesmaar.nl/cruijdeboeck/index.htm
Donderblad wikipedia (2012) – geraadpleegd via wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Donderblad Echte kamille wikipedia (2012) – geraadpleegd via wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Echte_kamille Gevlekte scheerling wikipedia (2012) – geraadpleegd via wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Gevlekte_scheerling Grzimek, B (1970), Het leven der dieren Deel II: Insecten, Antwerpen. Geraadpleegd via Wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Cicaden Grouwels, L. (2007), Cuculus canorus, nog zo geen Koekoek!, Zonhoven. Geraadpleegd via Wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Koekoek_%28vogel%29 Huis en Tuin infonu (2012) – v ia http://huis-en-tuin.infonu.nl/tuin/98351-muurbloem-geur-vanvroeger.html Lijsterbes wikipedia (2012) – geraadpleegd via wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Lijsterbes Mierenbroodje wikipedia 2012 – geraadpleegd via wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Mierenbroodje Paap wikipedia (2012) – geraadpleegd via wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Paap_ %28scheldwoord%29 PLAND databank Plantnamen in de Nederlandse Dialecten (2000-2013) – geraadpleegd via http://www.meertens.knaw.nl/pland/ REWO Gebiedsindeling van de zuidelijk-Nederlandse dialecten – geraadpleegd via https://fuzzy.arts.kuleuven.be/rewo/gebiedsindeling.htm REWO Permanent Overlegorgaan Regionale Woordenboeken – geraadpleegd via https://fuzzy.arts.kuleuven.be/rewo/ Rood (kleur) wikipedia (2012) – geraadpleegd via wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Rood_ %28kleur%29 Sint-Jan de Doperkerk wikipedia (2012) – geraadpleegd via wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Sint-Jan_de_Doperkerk_%28Oerle%29 Soortenbank.nl (2012) Dieren, planten en paddenstoelen in Nederland, http://www.soortenbank.nl/ (geraadpleegd in november 2012) Speenkruid wikipedia (2012) – geraadpleegd via wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Gewoon_speenkruid Vlier wikipedia (2012) – geraadpleegd via wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Vlier_ %28geslacht%29
WNT, INL (2007), Woordenboek der Nederlandsche Taal. Geraadpleegd via http://gtb.inl.nl/.