stuk ingediend op
61-B (2010-2011) – Nr. 2 21 juni 2011 (2010-2011)
Advies van de Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie
Naar een integraal beleid voor wetenschappelijke en technische knelpuntrichtingen Gedachtewisseling Verslag namens de Commissie voor Economie, Economisch Overheidsinstrumentarium, Innovatie, Wetenschapsbeleid, Werk en Sociale Economie uitgebracht door de heer Koen Van den Heuvel
verzendcode: ECO
2
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
Samenstelling van de commissie: Voorzitter: mevrouw Patricia Ceysens. Vaste leden: de heer Robrecht Bothuyne, mevrouw Martine Fournier, de heren Jan Laurys, Koen Van den Heuvel; de heren Frank Creyelman, Johan Deckmyn, Chris Janssens; de dames Patricia Ceysens, Lydia Peeters; mevrouw Güler Turan, de heer Bart Van Malderen; de heer Matthias Diependaele, mevrouw Goedele Vermeiren; de heer Ivan Sabbe; de heer Filip Watteeuw. Plaatsvervangers: de dames Sonja Claes, Kathleen Helsen, Griet Smaers, de heer Eric Van Rompuy; de heer Pieter Huybrechts, mevrouw Katleen Martens, de heer Jan Penris; mevrouw Fientje Moerman, de heer Herman Schueremans; de dames Kathleen Deckx, Mia De Vits; de dames Vera Celis, Lies Jans; de heer Lode Vereeck; mevrouw Elisabeth Meuleman.
Stukken in het dossier: 61-B (2010-2011) – Nr. 1: Advies van de Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie 61-A (2010-2011) – Nr. 1: Advies van de Vlaamse Onderwijsraad
V l a a m s P a r l e m e n t – 1011 B r u s s e l – 0 2 / 5 5 2 . 11 . 11 – w w w. v l a a m s p a r l e m e n t . b e
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
3 INHOUD
1. Toelichting door de VRWI.............................................................................
4
2. Toelichting door de Vlor................................................................................
6
3. Discussie........................................................................................................
8
Gebruikte afkortingen .......................................................................................
19
Bijlage: Benchmark 2010: grafiek........................................................................
21
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
4
Met toepassing van artikel 24 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid en artikel 4 van het decreet van 18 juli 2003 tot regeling van strategische adviesraden vroeg het Vlaams Parlement per brief van de parlementsvoorzitter van 21 december 2010 aan de VRWI een advies over het verhogen van de uitstroom van het aantal afstuderenden in wetenschappelijke en technische richtingen. Met toepassing van artikel 69 van het decreet van 2 april 2004 betreffende participatie op school en de Vlaamse Onderwijsraad werd ook aan de Vlor hierover een advies gevraagd. Het Vlaams Parlement had op 15 december 2010 een motie aangenomen houdende raadpleging van de Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie en de Vlaamse Onderwijsraad over het verhogen van de uitstroom van het aantal afstuderenden in wetenschappelijke en technische richtingen (Parl. St. Vl. Parl. 2010-11, nr. 832/2). De concrete inhoud van de adviesvraag kan worden teruggevonden in het beslissende gedeelte van deze motie. De Vlor bracht zijn advies ‘over een stimuleringsplan voor wetenschappen en techniek in het onderwijs’ uit op 24 maart 2011 (Parl. St. Vl. Parl. 2010-11, nr. 61-A/1). Het advies ‘Naar een integraal beleid voor wetenschappelijke en technische knelpuntrichtingen’ van de VRWI werd eveneens uitgebracht op 24 maart 2011 (Parl. St. Vl. Parl. 2010-11, nr. 61-B/1). De Commissie voor Economie, Economisch Overheidsinstrumentarium, Innovatie, Wetenschapsbeleid, Werk en Sociale Economie organiseerde op 4 mei 2011 een gedachtewisseling met de VRWI en de Vlor over beide adviezen. 1. Toelichting door de VRWI Professor Lode Wyns, raadslid van de VRWI, legt uit dat hij voorzitter was van de adhocwerkgroep van de VRWI ‘Wetenschappelijke en Technische Knelpuntrichtingen’, die het VRWI-advies heeft voorbereid. Onderzoeksinstellingen en bedrijven maakten deel uit van die werkgroep. Hoewel de bedrijven nagenoeg niet aanwezig waren, is toch geprobeerd maximaal ook hun bekommernissen en invalshoeken mee te nemen. Uitgangspunt was het reeds gekende structureel tekort aan mensen in de wetenschappen en technologie, ook in de toekomst. Het gaat voornamelijk over chemici, fysici, informatici, wiskundigen, ingenieurs en technici, allemaal disciplines waarin kwantitatief en wiskundig werk centraal staat. Voor richtingen die eco- of biogericht zijn, gaat men ervan uit dat er een voldoende instroom is. Er wordt vastgesteld dat de bestaande aanpak het doel heeft gemist, ondanks vele acties om het onderwijs in technische en exact-wetenschappelijke studierichtingen te promoten. De VRWI wil een gecoördineerde aanpak die ook werkelijk resultaat op het terrein oplevert. De voorbije acties waren te versnipperd en er was een gebrek aan een coherent beleid. De ‘sense of urgency’ was niet aanwezig. Men moet er zich ook van bewust zijn dat het in het onderwijs toch geruime tijd vergt vooraleer iets dat geïmplementeerd wordt ook zichtbaar vruchten afwerpt. Het internationaal onderzoeksrapport ‘The Relevance of Science Education’, kortweg ROSE, wijst er op dat hoe meer ontwikkeld een land is, hoe minder jonge mensen geneigd zijn om te kiezen voor een wetenschappelijke carrière of studierichting. Voor meisjes in de meeste Europese landen is het effect nog meer uitgesproken: extreem weinig meisjes willen wetenschapper worden of ambiëren een job in de technologische sector. Uit een internationale benchmark blijkt ook dat Vlaanderen zwak scoort wat betreft het aandeel van diploma’s in wiskunde, wetenschappen en technologie. Uit Nederlands onderzoek blijkt dat daar ongeveer 85 percent van de jongeren tussen 12 en 24 jaar belangstelV L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
5
ling heeft voor een toekomst in wetenschap en technologie. Dat beslaat een breed veld, stelt de spreker: van zeer concrete techniek over abstracte wiskunde tot een filosofische benadering. De VRWI besluit hieruit dat er in Vlaanderen nog heel veel ruimte is voor groei in deze studierichtingen. De VRWI pleit in zijn advies voor een integrale, ambitieuze langetermijnaanpak van de zeer complexe problematiek. Er wordt in het advies een focus op onderwijs gelegd. Bovendien wordt een eerste insteek gegeven voor een strategisch plan, uitgevoerd door een autonome en onafhankelijke ‘governance structure’. De acties dienen in hoofdzaak gericht te zijn op het onderwijs (in de brede betekenis van het woord: de scholen, het hoger onderwijs, W&T-leerkrachten, pedagogische begeleidingsdiensten, lerarenopleiding enzovoort) en meer specifiek op de onderwijsinstellingen (scholen en hoger onderwijs), waarbij een integrale ketenaanpak wordt nagestreefd, van basisonderwijs tot en met de arbeidsmarkt. De structurele veranderingen die noodzakelijk zijn kunnen scholen echter niet alleen uitvoeren. Ondersteuning voor een opbouw van de eigen expertise, via de expertise uit de kennisinstellingen, bedrijven, overheid en andere relevante spelers zoals de partners uit het actieplan Wetenschapscommunicatie, pedagogische begeleidingsdiensten enzovoort, is primordiaal. De bestaande expertise opgebouwd uit de projectmatige manier van werken in het verleden mag niet verloren gaan. Hiervoor is echter de nodige structurele financiële steun nodig. De financiering zou resultaatsgebonden moeten gebeuren. Er is een significante financiële armslag nodig. In Nederland is er in het kader van het Bèta Platform sprake van een langdurig volgehouden financiële inspanning ten belope van 60 miljoen euro per jaar. Er wordt gepleit voor een algemeen en wervend strategisch plan. De voorkeur gaat uit naar een beleid dat de betrokken departementen omspant: EWI, Onderwijs, Werk. Op korte termijn is een SWOT-analyse nodig en een staten-generaal voor een mobiliserend effect. Dat trekt de aandacht. De grote lijnen van zo’n plan spitsen zich toe op de samenhang, de cultuuromslag, de focus op onderwijs, de verdeling van de verantwoordelijkheden en de definitie van een aantal kwantitatieve doelstellingen. Dat is in Nederland gebeurd met als kortetermijnresultaat een toename van de uitstroom van de wetenschap- en technologiegediplomeerden van 15 percent. De Vlaamse doelstelling moet een toename van 20 percent zijn. Weinig regeldruk en een bottom-upbenadering moeten ervoor zorgen dat de instellingen hun verantwoordelijkheid kunnen opnemen. De VRWI pleit voor een vrij autonome en vrij onafhankelijke governancestructuur die een motor achter het plan kan zijn. Het Deltaplan Bèta Techniek in Nederland spreekt over de nood aan een vernieuwingsbeweging en van de behoefte aan een buitenboordmotor. De voorstellen van de VRWI spiegelen zich aan wat het Nederlandse platform naar voren schuift. Daarom wordt ook gepleit voor een samenwerking met dat platform. Volgens de spreker kan dat een opportuniteit bieden. Voorts is er sprake van inschrijving in Europese projecten en initiatieven. Heel bijzonder wordt aandacht gevraagd voor de wetenschap- en techniekleerkracht. Professor Wyns pleit voor het gebruik van de term ‘vakeigen leerkracht’. Dat ligt moeilijk, maar het blijkt een feit dat er zeer weinig wiskundigen, scheikundigen en fysici aan de universiteit afstuderen, die nadien hun discipline in het onderwijs geven. Die opleidingsvoorgeschiedenis biedt garanties voor inzet en betrokkenheid bij het vak, meent professor Wyns. Ook bedrijven en sectorfederaties hebben een belangrijke rol te spelen. Ze moeten langetermijnvisies ontwikkelen inzake wetenschap- en technologiecarrières. Een brede V L A A M S P A R LEMENT
6
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
inzetbaarheid en opleiding is daartoe noodzakelijk, meer dan een nadruk op directe inzetbaarheid. Er moet daarnaast ook aandacht gaan naar het beroep van professionals en leraren. Wetenschappers kampen met een statusprobleem in de maatschappij, licht de professor toe. Hij verwijst daarbij naar een Nederlandse studie van 15 jaar geleden, met als titel ‘Waarom zou je de moeilijke studie van fysicus doen, terwijl je met een veel gemakkelijker studie zijn baas kan worden?’. Dat idee speelt nog steeds, meent de spreker. Aandacht daarvoor, ook in de industrie, is in dat verband cruciaal. Er is specifiek gevraagd naar een doelgroepenbeleid. Nederland blijkt wonderwel geslaagd te zijn inzake doelgroepenbeleid ten aanzien van vrouwen, maar voor wat allochtonen betreft, blijft de professor op zijn honger zitten. In die zin zullen heel specifieke acties nodig zijn, stelt hij. Het is vooral aangewezen in het bijzonder oog te hebben voor de kruispuntmomenten inzake studiekeuzes. Een cultuuromslag is cruciaal. Professor Wyns stelt dat het blijvend nodig is aandacht te besteden aan de wens van uitdagend onderwijs, aangepast aan de leefwereld van jongeren. De interesse voor techniek kan volgens hem gekoppeld worden aan een appreciatie voor het ambachtelijke karakter. In de chemie zijn groene vingers nodig, oppert hij. De essentie van wetenschap gaat erom niet alleen de nadruk te leggen op wat men weet, maar vooral ook op wat men niet weet. Wetenschap heeft een open end. 2. Toelichting door de Vlor Administrateur-generaal van de Vlor, mevrouw Mia Douterlungne, licht toe dat de Vlor met de VRWI had afgesproken dat de Vlor vooral de aanbodzijde zou belichten, met name onderwijs. Een werkgroep onder leiding van professor Martens, ere-rector van de Universiteit Hasselt en ook nauw betrokken bij het project TOS21, boog zich over die taak. Binnen de Vlor is de vraagstelling besproken in alle deelraden, van basisonderwijs tot levenslang en levensbreed leren. Dat impliceert een visie van zowat 125 betrokkenen. Het advies is dus breed onderbouwd, benadrukt de spreker. De Vlor gaat in eerste instantie uit van de dringende nood aan een stimuleringsbeleid. Uitgangspunt daarbij is niet alleen de tekorten op de arbeidsmarkt, maar vooral ook de behoefte aan een algemene brede technische en wetenschappelijke geletterdheid voor iedereen om maatschappelijke integratie te bevorderen. Enkel afgaan op de tekorten op de arbeidsmarkt gaat niet op, stelt mevrouw Douterlungne, want dan komen andere sectoren ook in het vizier, zoals de verzorgingssector. Wetenschap en techniek zijn een drijvende kracht voor zowel economische als maatschappelijke ontwikkeling. Volgens de Vlor scoort Vlaanderen overwegend goed, maar behoort het niet tot de koplopers. Er gebeurt al heel veel, meent de Vlor, maar er heerst een gebrek aan coherentie en continuïteit. Een sense of urgency is wel degelijk nodig, beaamt ook mevrouw Douterlungne. Vlaamse Regering en partners moeten beseffen dat een beleid inzake wetenschap en techniek absoluut noodzakelijk is voor een duurzame samenleving. In de tabel van het Vlaamse indicatorenboek 2009, met cijfers van 2005, bungelt Vlaanderen achteraan. Toen behaalde 19,6 percent een diploma wiskunde-wetenschappen-technologie in het hoger onderwijs. Een tabel uit het meer recente voortgangsrapport van de Europese Commissie in verband met Europese indicatoren voor ‘education and training’ ging uit van het streven naar een stijging van MST-afgestudeerden tot 15 percent en kwam uit op een benchmark van 12,6 gediplomeerden MST per duizend jongeren tussen 20 en 29 jaar. Op de slide in bijlage staat op de X-as het aantal desbetreffende afgestudeerden. V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
7
Een verticale stippellijn toont de benchmark ten belope van 12,6. België ligt links daarvan en haalt dat cijfer dus niet voor 2010. Op de Y-as staat de jaarlijkse groei. Alle lidstaten blijken gegroeid tussen 2000 en 2007, België met 2,2 percent. Ook Nederland haalt de benchmark niet, maar kende wel een sterkere jaarlijkse groei van 4,4 percent. De tabel heeft ook belang voor het beoordelen van de te nemen maatregelen, meent de spreekster. Daartoe kan men de landen die rechts van de benchmark zitten, nader bestuderen. Evident voorbeeld in dat verband is Finland dat uiterst rechts ligt en dus het meeste aantal MST-afgestudeerden telt. Het heeft een groei van ongeveer 6 percent. Landen als Tsjechië, Portugal en Roemenië staan bovenaan rechts en haalden een nog veel sterkere groei. Mevrouw Douterlungne beveelt het rapport ten stelligste aan, ook voor andere benchmarks rond kwalificatiebeleid. Voor 2020 zet Europa politiek in op een strategie waarbij de uiteinden van kwalificatie gebenchmarkt worden. De focus zou daarbij niet meer louter op het aantal MST-afgestudeerden liggen, maar op de totale populatie van het tertiair onderwijs die het haalt. Er wordt een benchmark van 40 percent vooropgesteld. Ook het andere uiterste, de groep voortijdige schoolverlaters wordt ingecalculeerd. Benchmark in dat verband is een vermindering met 10 percent van de populatie die vroegtijdig de school verlaat. De Vlor gaat ervan uit dat Vlaanderen het helemaal niet slecht doet, maar ook niet tot de koplopers behoort. In het advies stelt de Vlor beleidsmaatregelen voor, niet alleen voor de instroom/uitstroom naar het hoger onderwijs, maar ook naar het volwassenenonderwijs en het secundair en hoger beroepsonderwijs. De Vlor voegt nog een ander perspectief toe aan het debat: namelijk het perspectief van de jongeren. Wat willen zij zelf ? Die jongeren moeten kiezen voor de bewuste studierichtingen en beroepen. Hierbij doet zich een merkwaardige paradox voor: in landen die heel hoog scoren op wetenschap en techniek geven weinig jongeren spontaan aan zich in die beroepssfeer verder te willen ontwikkelen. Bovendien speelt er een genderverschil. Ander onderzoek toont aan dat er toch een aardig potentieel jongeren wel te motiveren is, mits ze op de juiste manier benaderd worden. Het stimuleringsbeleid vertrekt vanuit de brede doelstelling van wetenschappelijke en technische geletterdheid voor iedereen. De Vlor meent dat daartoe een grondig debat nodig is over algemene vorming. Ook talentontwikkeling is essentieel ten behoeve van wie aanleg blijkt te hebben voor wetenschap en techniek. Die aspecten leiden tot vier belangrijke punten, stelt de spreekster. Ten eerste moeten er meer stimuli zijn voor bepaalde studierichtingen in secundair, hoger en volwassenenonderwijs. Voorts is een meer intensieve trajectbegeleiding nodig in de onderwijsloopbaan. Ten derde is een beleid nodig dat sterk het verband legt tussen formele en informele leerervaringen. Jongeren en kinderen groeien op in een leefwereld vol ICT en dat aspect moet voor de Vlor dan ook ten volle meegenomen worden in hun leertraject. Ten slotte moet er een pedagogische benadering uitgewerkt worden die inspeelt op de leergierigheid en interesses en die verleidt tot bezig zijn met wetenschap en techniek. De Vlor probeerde voor verschillende onderwijsniveaus suggesties te doen voor een mogelijke benadering. In het basisonderwijs krijgen kinderen onder meer inzicht in wetenschappen en techniek in het leerdomein wereldoriëntatie. Dit door de nieuwe eindtermen die per 1 september werden ingevoerd. Voor het secundair onderwijs moet de basisvorming opnieuw onder de loep genomen worden. Ook de belangstellingsgebieden zijn van belang. Het is volgens de Vlor nodig na te gaan of in de hervormingen van het secundair onderwijs voldoende aandacht gaat naar incentives voor wetenschap en techniek. Voor het hoger onderwijs spitst alles zich toe op de bètawetenschappen en technici. De Vlor V L A A M S P A R LEMENT
8
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
is van oordeel dat de maatschappelijke raakpunten en praktijkrelevantie van de opleidingen zichtbaar moeten worden. Blijkbaar ligt het maatschappelijke aspect vooral bij meisjes gevoelig. Het volwassenenonderwijs komt te weinig in beeld, meent de Vlor, terwijl het toch om 300.000 volwassenen gaat, waarvan een 20.000-tal in sterk gespecialiseerde beroepsrichtingen zitten. Het Se-n-se en hbo, het tussenniveau tussen secundair en hoger onderwijs – dat direct arbeidsmarktgespecialiseerd is – moet eindelijk van start kunnen gaan opdat er nieuwe arbeidsmarktgerichte opleidingen ingeschaald kunnen worden, stelt mevrouw Douterlungne. Behalve vernieuwingen op onderwijsniveau ziet de Vlor ook nood aan een sterkere professionalisering bij schoolteams, docenten- en lerarenopleiders. Ook in dat opzicht loopt de visie van de Vlor niet zo sterk uiteen met die van de VRWI. Er is contact met rolmodellen nodig, stelt de Vlor nog. Competente leerkrachten en mensen uit de beroepswereld zijn onontbeerlijk. Dat aspect is interessant om mee te nemen in het loopbaandebat dat de minister moet opstarten, geeft mevrouw Douterlungne mee. Voorts is er volgens de Vlor ook de competentieontwikkeling. Zowel vakinhoudelijke als vakdidactische aspecten kunnen beter. De leeromgeving moet getuigen van realisme en aanspreken. Ook inzake studiekeuzebegeleiding is enige competentieontwikkeling onmisbaar. Het betrekken van professionals bij het leerproces in de klas moet eenvoudiger worden. Er is tevens een drijvende kracht nodig, stelt de Vlor. Dat moet de vorm aannemen van een platform, beheerd door onderwijs, bedrijfsleven en overheid. De spreekster stelt dat de Vlor pleit voor een bottom-upbenadering. Onderwijs- en sociale partners moeten naast de overheid mede-eigenaar van het proces zijn en zich mee engageren. Het gaat erom duidelijke doelen en targets vast te leggen, onder meer inzake in- en uitstroom, over hoe breed het eigenlijk gaat – hoger onderwijs, volwassenenonderwijs en HBO5. Het gaat om partnerschappen uitbouwen tussen onderwijs en bedrijfsleven, gaat mevrouw Douterlungne verder. De effecten op langere termijn moeten degelijk opgevolgd. Financiering is voor de Vlor een conditio sine qua non. De extra-financiering ziet men vanuit de diverse beleidsdepartementen komen, naast een hergroepering van bestaande projectmiddelen en hetgeen het bedrijfsleven kan bijdragen. De kritische voorwaarden behelzen in eerste instantie de aanwezigheid van de nodige competenties op schoolteamniveau, bij docenten en in de lerarenopleiding. Voorts erkent de Vlor de nood aan een globale strategie voor wetenschapscommunicatie. Daarin moet onderwijs als trekkende kracht optreden, maar als de wetenschappelijke en technische beroepen niet naar behoren gewaardeerd worden en geen toekomstperspectieven bieden qua loopbaan, zullen jongeren zich er niet toe geroepen voelen. Een versterkte kennisbasis vindt de Vlor essentieel, met meer evaluatieonderzoek, een meer intensieve opvolging en monitoring, eventueel binnen het Pact 2020, en meer inspelen op de interesses en belangstellingssferen van jongeren. 3. Discussie Mevrouw Sabine Poleyn stelt dat de vragen gefundeerd advies moesten opleveren, aan de hand waarvan dan degelijk onderbouwde voorstellen aan regering en parlement kunnen worden overgemaakt. De leden wilden de vermelde sense of urgency oproepen en resultaten zien boeken inzake instroom in wetenschappelijke of technische richtingen. Zowel de Vlor als de VRWI pleiten voor een soort van platform waarin alle actoren mee sturen en via hetwelk alle inspanningen gebundeld worden. Het lid merkt echter nog enige tegenspraak op. De verschillende actoren met de nodige expertise moeten hun rol kunnen spelen en betrokken zijn bij het ondersteunen van de scholen om de doelstellingen te halen. Hoe wil men voorkomen dat er opnieuw versnippering ontstaat, wil het lid weten. Er zijn vele projecten geweest en in bepaalde gevallen kregen scholen expertise-input van mensen die daarvoor niet structureel ondersteund werden. Die expertise viel dan ook weg na een jaar. V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
9
Het verheugt het lid dat de Vlor meer oog wil hebben voor het volwassenenonderwijs. Ze wil weten of de Vlor op de hoogte is van de manier waarop de Europese Commissie meet ten behoeve van het vermelde rapport. Hoe doet men de meting in Vlaanderen? Die cijfers moeten worden gehanteerd om een impactmeting voor het dossier te doen. Bij het Nederlandse voorbeeld dat ook de VRWI aanhaalt, namelijk resultaatgebonden financiering, maakt mevrouw Poleyn de bedenking dat dat allicht de meest delicate optie is voor onderwijs. Voor het secundair onderwijs ziet ze er echter een mogelijkheid in. Is daarover nagedacht? Op het niveau van de scholengemeenschappen is er een breed aanbod aan richtingen, technische en andere. Is dat met hen besproken en zijn daaruit criteria of voorstellen voortgevloeid? Voor het lid ligt de essentie nog altijd bij het basisonderwijs. Ze hoopte dat de nieuwe eindtermen techniek binnen het vakgebied wereldoriëntatie een sterke impact zouden hebben. Nascholing van de leerkrachten en de lerarenopleiding is daarbij cruciaal in het kader van de bewuste professionalisering. Vindt men dat de taak van de pedagogische begeleiding van de netten of heeft dat een extra impuls nodig? De rol van de inspectie vindt het lid van bijzonder belang. Als die zich toespitst op de eindtermen techniek, moet dat een extra stimulans zijn voor de scholen om daaraan te werken. Delen de sprekers die mening? De heer Chokri Mahassine is blij met de adviezen die het technisch onderwijs moeten helpen opwaarderen. Hij vindt het een goede zaak dat de betrokkenen een gezamenlijke visie hebben uitgewerkt. Het lid stelt dat er nog veel werk is, na jaren van debat en projecten. Met technische geletterdheid kan men volgens het lid niet vroeg genoeg beginnen. Hij verwijst naar het TOS21-project dat op het lager onderwijs gericht was. Sinds september 2010 is dat uitgegroeid tot eindtermen voor alle scholen. Evaluatie is nog niet mogelijk, maar het lid wil graag weten hoe de ervaringen zijn. Het lager onderwijs komt in de adviezen weinig aan bod. Het lid stelt dat elke leerkracht naast vakleerkracht ook een stuk technische geletterdheid moet meegeven. Heeft de Vlor voor het lager onderwijs ter zake nog adviezen of voldoet de bestaande situatie? Er werd gevraagd of er nog een rol was voor de Vlaamse overheid. Wat is het advies in dat verband? De rol van het bedrijfsleven vindt de heer Mahassine niet voldoende omschreven in de adviezen. Welke rol speelt het bedrijfsleven inzake financiering, logistieke ondersteuning, begeleiding? Het bedrijfsleven kan niet louter een afnemer zijn van afgestudeerden, meent het lid. Het is de bedoeling dat het bedrijfsleven mee instaat voor vorming en opleiding van mensen waar ze zelf om vragen. Is medefinanciering uit die hoek wenselijk? Het gebrek aan eensgezindheid over het onderwerp van de adviezen verbaast de heer Mahassine. Waar hebben we het over? De titel van het advies van de Vlor maakt niet duidelijk om welke richtingen wetenschappen en techniek het gaat, of over welke beroepen. Behoren verpleegkundigen daarbij? Zijn het hooggeschoolde kennisjobs of enkel knelpuntberoepen? Zitten Vlor en VRWI wel op dezelfde golflengte, vraagt het lid zich af. Hij meent dat dit moet worden uitgeklaard. Positief vindt het lid dat de Vlor uitgaat van de leefwereld van de jongere. In Nederland is gebleken dat 87 percent van de jongeren eventueel wel geïnteresseerd zou zijn in techniek. Dat zou moeten motiveren om jongeren er warm voor te maken. In die zin acht de heer Mahassine de competentieontwikkeling van de leerkracht van bijzonder belang. Hij
V L A A M S P A R LEMENT
10
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
bracht een bezoek aan een project in Bergen waaruit blijkt dat Wallonië intensief werkt in die richting. Het lijkt hem interessant dat mee te nemen in volgende besprekingen. Mevrouw Goedele Vermeiren erkent net als iedereen het belang van wetenschap en techniek en een degelijke opleiding in dat verband. De rol van het onderwijs daarin lijkt haar duidelijk. Het aandeel van het ondernemersveld is echter niet zo afgelijnd. De leerkrachten moeten het enthousiasme in de klas brengen. Anderzijds moeten de leerlingen ook naar de onderneming kunnen stappen. Ze moeten op elk niveau stage kunnen lopen. Zijn er voldoende stageplaatsen en staan de ondernemingen daarvoor open? Dat is volgens het lid cruciaal. De ketenaanpak is enorm belangrijk, beaamt ze. Dat begint in het basisonderwijs waar de leerplannen al hervormd zijn. Die aanpak impliceert wel dat de diverse schakels niet zonder elkaar kunnen bestaan. Er ontstaat een link met de lerarenopleiding omdat zij de leerlingen moeten enthousiasmeren. Hun opleiding moet daarop gericht zijn. Dat kan ook door de juiste accommodatie. Leerlingen basisonderwijs kunnen ook eens een chemielokaal gebruiken. Dat brengt tastbare elementen aan. Ze leest dat er te weinig masters zijn voor wetenschappen. Dat lijkt haar logisch gezien het geringe aantal studenten die de keuze maken. Het is voor wie wel voor wetenschappen of wiskunde kiest in zijn verdere studies ook niet meteen de bedoeling om naar het onderwijs door te stromen. De vraag luidt dan ook hoe er meer studenten voor aan te trekken. De VRWI maakt gewag van een differentiële verloning van de leerkrachten. Hoe zien ze dat? Hoe brengt men dat aan in de lerarenkamer? Hoe ziet men de resultaatgebonden financiering concreet? Dreigt dat niet uit te monden in bewust verkeerde oriëntering van leerlingen? De heer Koen Van den Heuvel oppert dat er prioriteiten moeten worden gesteld. Als men de innovatieve kenniseconomie nastreeft, dan moet er ingezet worden op mensen die dat in de praktijk willen waarmaken. Meer technici en wetenschappers zijn dan prioritair. Dat impliceert dat men ten behoeve van toekomstige doelen, zo snel mogelijk bij jonge mensen de belangstelling voor die richtingen moet wekken. Die urgentie vindt het lid in beide adviezen terug, en vooral bij de VRWI. Er is volgens de heer Van den Heuvel een actieplan nodig om de versnippering waarvan sprake tegen te gaan. Dat is een uitdaging en het vooropgestelde platform moet een garantie bieden in die zin. Binnen het kader van dat actieplan moet er wel voldoende variatie zijn naar technici en wetenschappers, twee verschillende activiteiten die in één globaal plan vervat moeten zitten. Snel iets ondernemen is de boodschap, meent het lid. Hij stelt voor dat de minister haar actieplan Wetenschapscommunicatie herschrijft, waardoor een aardig budget wacht op een goed bestedingsdoel. De Vlaamse Regering zal het in de volgende jaren budgettair weer iets gemakkelijker hebben, wat eveneens ruimte laat. Hij hoopt dat de commissie en ultiem het parlement die invulling volmondig zullen ondersteunen. Tussen onderwijs, overheid en bedrijfsleven zal een positieve interactie moeten heersen om het platform als optimaal instrument te doen functioneren. Het lid is het ermee eens dat de rol van het bedrijfsleven cruciaal is. Het enthousiast maken van jongeren voor bepaalde beroepen hangt niet enkel af van infrastructuur, stelt de heer Van den Heuvel. Hij vindt vooral de ontmoeting met de mensen uit de dagelijkse praktijk essentieel. Het gaat dan om stages in de bedrijven maar ook om het inbrengen van de praktijkervaring in de scholen zelf. Om dat te bewerkstelligen moet men durven out of the box denken, zelfs over differentiële verloning, meent het lid. Hij roept op om die stap naar stimuli ter zake toch te zetten. Opdracht daarbij is onder meer behalve van onderwijs en overheid, ook een duidelijk engagement te verkrijgen van de bedrijfswereld, niet alleen financieel, maar ook V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
11
heel breed. Die wisselwerking opsluiten in een te sterk regulerend kader, lijkt de heer Van den Heuvel alvast niet de oplossing. De derde peiler, de overheid, geeft blijk van samenwerking stelt het lid blij vast. Er is sprake van een interministeriële aanpak in beide adviezen. Dat is belangrijk voor de verdeling van de budgetten, maar staat vooral garant voor een pleidooi voor structurele financiering. Dat vermindert danig het risico op versnippering. Als het lid het Nederlandse budget in Vlaamse maatstaven omzet, zou het gaan om ongeveer 20 miljoen euro. Dat moet lukken, meent hij. Een andere gedachte is de outcome-gerichtheid en de resultaatgebonden financiering. Dat kan verwarring zaaien bij aanvang, stelt de heer Van den Heuvel, maar het vormt een uitdaging. Hij is ervan overtuigd dat de Vlaamse overheid steeds meer concrete doelstellingen moet durven stellen op alle domeinen, en dat er een echt streven leeft om die ook te halen. De VRWI lijkt gewonnen voor die denkrichting, bij de Vlor vindt het lid er niets over terug. Hoe staat de Vlor daar tegenover? Mevrouw Fientje Moerman merkt in eerste instantie op dat studie- en beroepskeuze in een vroeg stadium moeten worden aangepakt. De basisschool is daarbij cruciaal. Niemand heeft het er volgens haar echter over hoe dat dan wel moet gebeuren. Welke factoren beïnvloeden die keuzes? Wat is daarin cruciaal? Waardoor laten kinderen en jongeren zich leiden? Het lid verklaart dat ze in die zin een aantal jaren eerder een onderzoek heeft laten uitvoeren. Daaruit bleek dat 55 percent zich wel degelijk laat leiden in studie- en beroepskeuze. 70 percent van die groep luistert naar de ouders, 60 percent houdt rekening met wat de leerkrachten zeggen en 50 percent laat zich beïnvloeden door rolmodellen. Dat wijst op een intrinsieke verantwoordelijkheid van de hele maatschappij, meent mevrouw Moerman. Elk actieplan of elke aanpak vergt dan ook acties ten aanzien van die beïnvloedende categorieën en in de eerste plaats de ouders. Hun oordelen en vooroordelen spelen ter zake een grote rol. Het lid ziet daar tevens een verband met de ondervertegenwoordiging van meisjes in technische en exacte richtingen. In de documenten inzake de begrotingscontrole merkte mevrouw Moerman op dat de GOK-uitvoeringspercentages 2010 op 46 percent zit. De beschikbare middelen worden zodoende nog niet voor de helft aangewend, concludeert het lid. Een veelomvattend actieplan moet absoluut voorkomen dat over twee tot drie jaar nog steeds een dergelijk laag uitvoeringspercentage genoteerd wordt, oppert ze nog. In het verleden nam het bedrijfsleven een aantal initiatieven die aardig wat weerklank vonden en vrij degelijk bleken. De chemische sector was daarbij zeer actief. In hoeverre worden dergelijke initiatieven uit het verleden en de expertise in het vooropgestelde plan geïntegreerd? Wordt wat goed was gehonoreerd? De lage deelname van meisjes aan de betrokken studierichtingen en beroepen is een feit, stelt ook mevrouw Moerman vast. Dat ligt volgens haar onder meer aan de uitstraling van een beroep. Zo vindt men in de richting landbouwingenieur ruw gesteld geen meisjes, terwijl dat in de richting bio-ingenieur wel het geval is. In hoeverre wordt de aantrekkingskracht van een richting bepaald door de naamgeving? Die cijfers zijn terug te vinden in de jaarlijkse tabellen van Onderwijs. Hoe denkt men het gat op te vullen in de overgangsperiode waar er in eerste instantie te weinig uitstroom is van wetenschap en techniek? Daarbij rijst voor het lid meteen de vraag hoe men wil omspringen met specifiek hooggeschoolde immigratie. Een veelgehoord probleem is dat van het lerarenberoep: weinig mensen die afstuderen in de exacte wetenschappen voelen zich ertoe geroepen. Na vijf jaar studie en een jaar lerarenopleiding, volgt dan een perfect vlakke loopbaan. Het lid stelt dat men veel kan vragen V L A A M S P A R LEMENT
12
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
van mensen maar dat er grenzen zijn. Differentiële verloning kan het brede probleem in dat verband niet oplossen, meent ze. Het gaat veeleer om de aantrekkingskracht van het lerarenberoep in het algemeen. Als er een algemene regiegroep domeinoverschrijdend tot stand komt, neemt dat niet weg dat er nog initiatieven zullen zijn binnen de diverse beleidsdomeinen zelf. Het lid denkt daarbij aan de te verwachten initiatieven met betrekking tot de hervorming van de lerarenopleiding en het secundair onderwijs. In die zin zal volgens haar een zeer hechte samenwerking nodig zijn, en zal een beoordeling van alle betrokken partijen in de hervorming ingecalculeerd moeten zijn. Hoe zien de instituten en de diverse instanties dat? De heer Boudewijn Bouckaert vindt de adviezen nuttig voor eventuele beslissingen, vooral qua cijfers. De beleidsmatige voorstellen vindt het lid veeleer oubollig. In de analyse mist het lid ook een aanpak van de keuzeproblematiek bij zowel ouders als leerlingen. Hij stelt dat er voortdurend keuzes worden gemaakt die niet stroken met het streven naar een goed inkomen en werk. Men kiest bestendig voor studierichtingen die niet-economisch gericht zijn en geen of minder uitzicht bieden op een toekomst op de arbeidsmarkt. De heer Bouckaert wil weten waarom dat gebeurt. Waar zit die misperceptie? Er blijkt een te geringe verantwoordelijkheid bij de ouders te bestaan. Het lijkt hem dan ook nodig dat zowel ouders als leerlingen de ogen geopend worden voor het feit dat studiekeuzes rechtstreeks verband houden met toekomstige welvaartsmogelijkheden. Dat impliceert meteen ook dat de keuzes ook implicaties hebben voor de collectieve welvaart, stelt het lid. In België werken 2,8 miljoen mensen in de privésector en zijn er 700.000 zelfstandigen. Zij onderhouden al de rest en zijn belastingproducenten. Wie kiest voor de bètarichtingen, komt doorgaans in de belastingproducerende sector terecht. Die balans mag niet ontsporen, oppert de heer Bouckaert. Er moet meer nagedacht worden over hoe de ouders, scholen en CLB’s meer krachtdadig aan leerlingen kunnen uitleggen dat ze voor een zekere toekomst moeten kiezen. Op die boodschap mag geen ruis komen. Daarom neemt het lid aanstoot aan het feit dat de Vlor expliciet stelt dat onderwijs niet louter gericht mag zijn op de bedrijfswereld als afnemer op de arbeidsmarkt. De belevingswereld van de kinderen moet meespelen, stelt men. De heer Bouckaert meent dat juist die belevingswereld beïnvloed kan en moet worden om de juiste keuzes te maken. Van de Vlor wil hij weten hoe ze dat vooropgestelde platform concreet en institutioneel zien. Over welke actiemiddelen zal het beschikken om dat proces aan te sturen? Hoe sturend kan het werken ten aanzien van scholen en CLB’s? Het lid sluit zich aan bij de vraag van mevrouw Moerman over de hervorming van het secundair onderwijs. Moet dat moment niet aangegrepen worden om het probleem dringend aan te pakken? Moeten in de opbouw van keuzemomenten in dat secundair onderwijs leerlingen niet langer vastgehouden worden in richtingen die wetenschappelijk en technisch gericht zijn en de ontsnappingsroutes later leggen? De ongekwalificeerde uitstroom is zeer groot. Kan een aanpak voor dat probleem niet gekoppeld worden aan wat voorligt? Mevrouw Elisabeth Meuleman steunt vooral de benadering van de Vlor. Die kijkt voorbij de economische logica. Wetenschap en techniek zijn nodig voor de kenniseconomie, maar men ziet in dat het verder gaat dan dat, stelt ze vast. Wetenschappelijke en technische geletterdheid worden voorgesteld als een soort van basiscompetentie voor iedereen. Het moet zodoende vooral aanwezig zijn in de basisvorming. Er wordt volgens het lid nog te veel een opsplitsing gemaakt tussen kinderen die de interesse, het talent of de compeV L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
13
tenties hebben om in techniek en wetenschappen verder te gaan en kinderen die dat niet hebben. Voor lezen en rekenen doet men dat niet, omdat men ervan uitgaat dat iedereen dat moet ‘bezitten’. Het lid heeft gezien dat men in Nederland ook van dat uitgangspunt vertrekt. Ze verneemt van zowel Vlor als VRWI dat ze precies die nadruk willen leggen. De Vlor lijkt ervan uit te gaan dat men in die zin goed bezig is en op dat spoor verder kan, zonder meer. Dat is gevaarlijk, stelt het lid. Dat doen ze in Nederland net niet. Het begint er in het basisonderwijs en men gaat ervan uit dat elke leerkracht het in zich heeft om zonder veel speciale zaken daarmee te werken. Prikkelen gebeurt op een creatieve, prettige manier, met veel inlevingsvermogen. Het basisonderwijs in Vlaanderen kan er nog wat van leren, meent mevrouw Meuleman. Nederland staat ook veel verder met het concept van de brede school, stelt ze. Alles kan en moet volgens haar dan ook in dat concept ingepast worden. De school treedt meer naar buiten met de leerlingen, de expertise wordt binnengehaald en de ouders worden meer betrokken. De outputfinanciering is in Nederland een feit. Scholen worden beloond op basis van cijfers, op basis van onder meer de doorstroom van technische richtingen of aantal afgestudeerden. Het lid heeft daarbij echter een aantal kanttekeningen. Ze meent bijvoorbeeld dat er al een danig verscheiden landschap is in Vlaanderen, met sterke en minder sterke scholen. Outputfinanciering zou dat nog kunnen versterken. Het lijkt haar mogelijk de scholen te stimuleren op een andere manier en een andere basis. Mevrouw Veerle Heeren vindt de grote verdienste dat er eindelijk een advies is, met heel wat aandachtspunten. De uitdaging lijkt haar dat alles nu te focussen. De interministeriële conferentie zal een platform oprichten, en dat moet bestuurlijk ergens verankerd worden, stelt het lid. Zo niet moet allicht het debat op het einde van de legislatuur overgedaan worden met licht bijgestuurde adviezen. Het geheel moet ook in realiteit omgezet worden, oppert mevrouw Heeren. De hervorming van het secundair onderwijs kan er niet los van gezien worden. Maatschappelijke waardering voor nijverheidsonderwijs, techniek en wetenschap is voor haar cruciaal. Vraag daarbij is of de politieke sfeer ertoe in staat is die verandering tot stand te brengen. De aanzetten zijn volgens het lid daarbij in het basisonderwijs al gegeven. Voor een nog betere verankering is algemene steun nodig. Het moet daarom duidelijk zijn wat het plan is, waar dat ondergebracht wordt, hoe er gefinancierd wordt en hoe de monitoring verloopt. Ook het verwachte resultaat en de termijn zijn van groot belang. Mevrouw Heeren vraagt zich af in welke mate het grote debat rond de hervorming van het secundair onderwijs opgehangen moet worden aan zo’n mastodont. Kan de Vlor zeggen waar dat moet eindigen? Het lijkt haar alvast aangewezen om, als ook de hervorming van het secundair onderwijs blijft aanslepen, het vooropgestelde actieplan alvast te concretiseren op kortere termijn. Ze wijst erop dat 2020 nog slechts 9 jaar verwijderd is. Mevrouw Güler Turan las in het advies van de Vlor hoe belangrijk het contact met rolmodellen geacht wordt, net als het betrekken van professionals, ook in de klas. Het lid wijst erop dat de sector zelf ook een verantwoordelijkheid draagt om voldoende stageplaatsen voor jongeren aan te bieden. Er is een duidelijk tekort aan stageplaatsen. Wat denken de Vlor en VRWI? Het bewuste actieplan zou over de beleidsdomeinen van EWI, Onderwijs en Werk heen geïntegreerd moeten worden opgesteld. Het lid vindt dat te beperkt. Zij ziet ook een rol voor onder meer de media. Hoe staan de Vlor en VRWI daar tegenover? Door diverse series op televisie werd onder meer de rechtenstudie aantrekkelijk. Kan dat ook niet aangewend worden voor wetenschappers en technici? Het beeld dat van wetenschappers leeft, is dat ze saai en dof zouden zijn, ook al klopt dat niet. Moeten ook zij niet wat meer V L A A M S P A R LEMENT
14
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
de deur uit, zichtbaarder worden? Het lijkt mevrouw Turan zinvol daaraan aandacht te besteden. Ook mevrouw Turan komt terug op de hervorming van het secundair onderwijs. Zij stelt dat hoe meer keuzemogelijkheden en versnippering, hoe moeilijker het wordt om de juiste keuze te maken. Vroeger beperkten de grote keuzes zich tot wiskunde-wetenschappen of iets met talen. Mevrouw Marleen Vanderpoorten vindt het basisonderwijs de belangrijkste factor. De bal daar misslaan, beïnvloedt de hele verdere schoolloopbaan. De VRWI pleit voor vakeigen leerkrachten. Geldt dat ook voor het basisonderwijs? Het lid verwijst naar de mening van de Vlor dat men al op goede weg is met het vak wereldoriëntatie. Dat wordt echter aangebracht door een klasleraar, die misschien niet zo thuis is in wetenschappen en techniek. Moet ook in dat basisonderwijs niet gedacht worden aan een variatie in leerkrachten? Voor het secundair onderwijs lijkt de hervorming uit te lopen naar de langere termijn, beaamt mevrouw Vanderpoorten. Ze vraagt zich af wat er met het vooropgestelde actieplan op de korte termijn gerealiseerd kan worden. Anders riskeert alweer een hele generatie verloren te gaan. Het lid ziet ook een probleem in het feit dat het niet volstaat om studenten in eerste instantie aan te sporen om voor wetenschappen te kiezen in het hoger onderwijs, maar dan moet men ze ook nog naar het onderwijs kunnen halen. Daarmee sluit ze aan bij de opmerkingen van mevrouw Moerman. Het lijkt haar twijfelachtig dat nog velen voor het lerarenberoep zullen opteren. Hoe denken de instanties dat op korte termijn op te vangen? Er zijn al tekorten. Professor Lode Wyns bevestigt de complexiteit van het probleem. Absoluut centraal staat voor hem de cultuuromslag. Ouders doen inzien dat de oubollige idee van ‘technisch onderwijs’ niet langer opgaat, is niet eenvoudig. Ze lijken nog altijd te willen dat hun kind in maatpak naar het werk kan, om daar de hele dag aan een bureau door te brengen. Het sociaal-culturele aspect is uitermate doorslaggevend, stelt de spreker. Hij citeert uit het ROSE-rapport: “Today’s youth will not make their choices because it is good for European competitiveness or because they may earn a good salary. They are more interested in who they will be rather than in what they will do.”. Het stelt professor Wyns gerust te zien dat de jeugd alvast niet louter op basis van lucrativiteit en economie kiest. Dat feit geldt niet alleen in Vlaanderen, maar in heel Europa. Ook dat heeft te maken met de cultuuromslag, meent de spreker. Hij acht het noodzakelijk om wetenschappen en techniek vooral cultureel op te vijzelen, net als het technisch onderwijs. In Duitsland bestaan er naast Max Planckinstituten ook Fraunhoferinstituten die strikt met technologie bezig zijn. Zwitserland heeft een technische hogeschool in Zurich, die hoger ingeschat wordt dan de klassieke universiteiten. Alles gaat breed en begint in het lager onderwijs, beaamt professor Wyns. Hij voegt er meteen aan toe een advies zoals dit, dat is opgesteld in een tijdsbestek van een vier tot vijftal weken, niet de pretentie heeft om te stellen dat alles erin vervat zit. Over het basisonderwijs stelde de VRWI wel dat blijkt dat vele leerkrachten het er moeilijk mee hebben om die disciplines selectief aan te brengen. Hun opleiding schiet daarin tekort. Professor Wyns stelt dat in de Angelsaksische wereld alle kinderen in het lager onderwijs wel eens een schakeling leren maken of een technische oefening doen en dat alle jongens er ook leren breien. Er leeft een eerbied voor techniek die al heel jong wordt ingeprent. Dat beeld van techniek en wetenschap moet in het hele onderwijslandschap worden opgekrikt, onderstreept de professor. Het staat absoluut niet in contrast met de humane wetenschappen, stelt hij verder. V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
15
Wanneer tijdens de bespreking over een eventuele differentiële verloning werd gesproken, was er meteen weerwerk van de mensen uit het onderwijsveld. Het concept van de vakeigen leerkrachten ziet hij vooral in onder meer het meest extreme voorbeeld, informatica. Dat beperkt zich in het secundair onderwijs tot hopeloze spielerei, waarin niets terug te vinden is van wat aan informatica aan de universiteiten wordt gegeven. Dat leidt dan weer tot een hopeloos laag slaagpercentage. Informatica is ook de meest viriele richting, meent professor Wyns. Aan zijn universiteit kiezen zelfs meer vrouwelijke studenten voor de ingenieursopleiding metallurgie dan voor informatica. Qua bestuurlijke verankering wil de heer Wyns enkel een insteek geven, maar verder nederig blijven. Hij vindt dat men na vier of vijf weken discussie in vier commissies waarbij in eerste instantie duidelijk moet worden waar de focus moet liggen, niet kan uitmaken welke structuur men voorstaat. De Vlor opteert veeleer voor een platform dat vanuit de klassieke overlegorganen komt. De VRWI pleit daarentegen voor een zeer grondige vernieuwing naar Nederlands model. Daarbij worden partners samengebracht die gewoonlijk niet samen gaan zitten. Dan worden projecten gevraagd waarbij de verbindingen op de kruispunten al gebeurd zijn. Dat gaat bijvoorbeeld over de verbinding lager en secundair onderwijs, of onderwijs en ondernemingen en andere spelers in de maatschappij. De heer Wyns is ervan overtuigd dat wetenschappelijke en mathematische geletterdheid, de beginselen van wiskunde, even kritisch als sociologisch-politiek belangrijk zijn. Het ondernemingsveld is niet zomaar afnemer, maar draagt wel degelijk een grote verantwoordelijkheid, onderstreept de heer Wyns. Opleidingen tot directe inzetbaarheid zijn niet zinvol, stelt hij. Een voldoende brede opleiding is noodzakelijk. Bovendien moet ook het aanbod aan interessante carrières navenant zijn. De bedrijfswereld benadert afgestudeerden uit de wetenschappen niet zelden met de boodschap om dringend naar een commerciële of financiële functie door te groeien. De bedrijfswereld probeert ook leerlingen te benaderen door ze bij rondleidingen zaken als kwaliteitscontrole te laten zien. Dat is ontzettend boeiend voor een wetenschapper, maar zal zeker geen jongeren de stap naar de wetenschap doen zetten. Daarvoor is een interessantere verhaallijn nodig, iets biologisch, medisch of sterrenkundig. De bedrijfswereld moet dus volledig betrokken zijn, maar men moet ermee uitkijken en ze moeten op die fouten gewezen worden. Een belangrijk onderscheid is dat tussen kmo’s en de grote multinationals die eigen researchlaboratoria hebben. Die laatste brengen wel degelijk een boeiend verhaal, maar de eerste vaak niet. Mevrouw Douterlungne licht toe dat het voorgestelde platform waarin alle partners verenigd worden juist die bewuste versnippering moet tegengaan. De Vlor legt daarbij de nadruk op het eigenaarschap dat bij alle partners moet liggen: onderwijs, overheid en bedrijfsleven om de brede toepassing van wetenschap en techniek te garanderen. De spreekster trekt een parallel met de werkwijze die gehanteerd is om een gezondheidsbeleid op elke school te ontwikkelen en te implementeren. Daartoe is in eerste instantie een commissie binnen de Vlor opgericht waarin alle onderwijspartners verenigd werden: netten, vakbonden, scholieren, ouders, CLB’s enzovoort. Ook verschillende beleidsdomeinen waren aanwezig en experts die aan gezondheidsvoorziening doen. De commissie diende een strategisch plan te ontwikkelen. Daarvoor werden ook de middelen ter beschikking gesteld. Via samenwerking met de begeleidingsdiensten en partners is dan de implementatie van een gezondheidsbeleid op elke school aangevat. Er zouden ook mensen als buitenboordmotor kunnen werken om de praktische kant van het werk te doen, stelt ze. Als er middelen beschikbaar worden gesteld, dan kunnen daarmee mensen aan het werk gezet worden. Met betrekking tot de vragen over de metingen in Vlaanderen raadt de spreekster aan de contactpersoon te raadplegen die in het rapport is opgenomen en die de aangevoerde cijfers heeft geleverd. V L A A M S P A R LEMENT
16
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
De Vlor gaat ervan uit dat er financiering moet zijn, maar over de benutting is niet gepraat. Met betrekking tot de resultaatgebonden financiering stelde mevrouw Douterlungne zich eerder al terughoudend op in de media omdat bij een interview voor De Standaard specifiek werd aangehaald dat Nederlandse scholen afgerekend worden op het percentage doorstroming in de richtingen wetenschappen en techniek. Ze werpt op dat in dat geval ook nog de individuele keuzevrijheid en pedagogische vrijheid meespeelt en dat men bezwaarlijk scholen dat kan aanwrijven. Dit wil niet zeggen dat als er financiering is, die niet kan afgewogen worden in functie van de resultaten. De aanzetten in het basisonderwijs zijn er wel degelijk, net als het wettelijke kader met de eindtermen. Aan competentieontwikkeling bij leerkrachten kan nog veel verbeteren in het basisonderwijs, geeft de spreekster toe. De rol van de inspectie lijkt haar evident, aangezien die instaat voor de controle op de eindtermen. Die moeten garanderen dat de doelstellingen in basis- en secundair onderwijs gehaald worden. Inzake de opwaardering van het technisch onderwijs is er nog heel wat werk aan de winkel, weet ook mevrouw Douterlungne. Het project TOS21 is intussen afgesloten. Er zijn ongetwijfeld evaluatierapporten voorhanden, ook van de experimenten op scholen, meent de spreekster. Dat project was van directe invloed op de opmaak van de eindtermen wereldoriëntatie, eerste graad natuurwetenschappen en op korte termijn ook tweede graad natuurwetenschappen. Welke zijn de richtingen wetenschap en techniek waarover het gaat? De werkgroep heeft wel geprobeerd dat af te bakenen, maar dat bleek niet eenvoudig, vooral in het secundair. Aso bereidt vooral voor op hoger onderwijs. Voor tso, bso en volwassenenonderwijs zijn de eerste pogingen terug te vinden in het advies, stelt mevrouw Douterlungne. Een van de eerste taken van het platform zou alvast zijn de doelen en targets op te stellen en die afbakening zuiver te stellen. Er is een apart advies opgesteld inzake accommodatie bij schoolinfrastructuur. Het komt erop neer dat men moet redeneren vanuit de school van de toekomst. Daar horen ook de vragen thuis die de geïnformatiseerde samenleving oproept inzake schoolinfrastructuur. Wat wordt verwacht inzake leerkrachten? Een duidelijke competentieontwikkeling is nodig. Volstaat de nascholing via de netten en de lerarenopleiding? Mevrouw Douterlungne verwijst naar het instrument van de prioritaire nascholing waarmee de minister zelf initiatieven kan opgeven waarrond hij leerkrachten bijgeschoold wil zien. De Vlor heeft inspraak gevraagd in de lijst van themata. Wetenschap en techniek kunnen daar hun plaats hebben, volgens de spreekster. Over differentiële verloning of statutair kader spreekt de Vlor zich niet uit. Dat is de afspraak met de onderwijsvakbonden. Er wordt in dat verband verwezen naar het loopbaandebat. Ook de Vlor erkent dat een goede interactie tussen bedrijfsleven en overheid essentieel is. Die nadruk wordt iets meer gelegd door de VRWI omdat dat aspect daar nader werd bekeken. Wetenschapscommunicatie moet een tweerichtingsverkeer zijn, herhaalt mevrouw Douterlungne. Dat de media daarin ook een grote rol kan spelen, lijkt haar evident. Dat zou in het strategisch plan van het platform moeten worden opgenomen. De wetenschappelijke en technische geletterdheid zit duidelijk in de basisvorming van het secundair onderwijs. Zit het goed met de hervorming van dat secundair onderwijs? Mevrouw Douterlungne stelt dat er heel veel energie en tijd in opgaat, al beseft men dat het V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
17
een werk van lange adem wordt. Of wetenschap en techniek er nu al accuraat in vervat zitten, is nu nog niet duidelijk. Het lijkt haar zinvol dat de Vlor die invalshoek wel meeneemt in de dossiers die nog voorliggen. De spreekster heeft het dan onder meer over een mogelijke tweede conceptnota over de hervorming van het secundair onderwijs, het decreet Leerlingenbegeleiding dat ook het studiekeuzeprobleem behandelt, het dossier HBO5 enzovoort. De Vlor onderstreept dat het bedrijfsleven naast een financiële inbreng ook een reële input moet hebben, met experts in de klassen of bijvoorbeeld stageplaatsen. Het grote tekort daaraan is gekend. Wat kan er intussen gebeuren? De eindtermen van tweede en derde graad liggen ter bespreking. De leerlijn van wetenschap en techniek moet vanuit de goedgekeurde eindtermen voor de eerste graad doorgetrokken worden. Dat lijkt een goede voorzet om beide meer in het voetlicht te zetten. Mevrouw Roos Herpelinck, directeur bij de Vlor, vult aan dat er in het advies vooral gemikt is op een plan van aanpak, een strategie die op korte termijn iets oplevert. De rode draden moeten dan in een tweede fase structureel verankerd worden in een aantal belangrijke dossiers. Wetenschap en techniek zouden in de toekomst als toetssteen meegenomen kunnen worden. Het platform kijkt wel degelijk buiten de onderwijsgrenzen volgens de visie van de Vlor. Het is vooral geen louter interne onderwijsaangelegenheid. Dat moet ook uit het advies blijken waarin bewust voor het begrip ‘platform’ gekozen is. Het brengt alle onderwijspartners samen met overheid en bedrijfsleven. Het moet tevens het plan van aanpak omzetten in een operationeel plan met concrete doelstellingen. Basisonderwijs is cruciaal. De Vlor is ervan uitgegaan dat voor wat wetenschap en techniek betreft men geen tabula rasa moet maken van wat in het verleden al is gebeurd. Dat is ook de boodschap in het basisonderwijs waar sinds september 2010 de nieuwe eindtermen van kracht werden en er nieuwe leerplannen en handboeken in gebruik genomen zijn. De spreekster onderstreept dat het voor de leerkrachten een hele uitdaging is om dat op een goede manier te implementeren. Allicht kan er ter zake meer input zijn vanuit de prioritaire nascholing. De werkgroep is enigszins teleurgesteld omdat het om ‘single-shot’ nascholing ging en niet om een continu begeleidingsproces. Er is een kader maar de uitwerking in de praktijk vraagt een structurelere aanpak. De Vlor vraagt ook om onderwijsprocessen duidelijker te kunnen monitoren, doelstellingen en uitgangspunten van hervormingen uitdrukkelijker te formuleren om dan na verloop van tijd na te gaan of ze respectievelijk gehaald zijn en succes hadden. De zoektocht naar al dat concreet cijfermateriaal toont volgens mevrouw Herpelinck aan dat monitoring wel degelijk nog een probleem vormde. Mevrouw Douterlungne is blij te horen dat de heer Bouckaert de koppeling wil maken met de ongekwalificeerde uitstroom. Zelf wil ze ook de problematiek van levenslang leren erbij halen. Vlaanderen scoort ter zake niet goed. Het gaat erom een breed debat te voeren zonder het onoverzichtelijk te maken. Over de ongekwalificeerde uitstroom mag men in het najaar 2011 een advies op eigen initiatief van de Vlor verwachten. Mevrouw Danielle Raspoet, secretaris van de VRWI, legt sterk de nadruk op het belang van de rol van de ouders. Die rol is ook dubbel, stelt ze. Ouders stuwen hun kinderen in het secundair onderwijs vooral naar richtingen wetenschappen-wiskunde omdat daar de ‘beste en slimste’ kinderen zouden zitten. Wanneer vervolgens een studiekeuze voor het hoger onderwijs moet worden gemaakt, valt dat ‘prestigieuze’ van studierichtingen exacte wetenschappen bij de ouders weg. Het hoger onderwijs kan in die zin een belangrijke V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
18
rol spelen met infodagen en abituriëntendagen om jongeren voor die richtingen aan te trekken. De focus moet niet zozeer liggen op de inhoud van de vakken, maar wel op de beroepen waartoe de studierichtingen kunnen leiden. Dat impliceert niet dat de moeilijkheidsgraad van bepaalde richtingen verdoezeld moet worden, onderstreept mevrouw Raspoet. Het grootste potentieel ligt nog altijd bij de vrouwen. Het Platform Bèta Techniek in Nederland heeft ondervonden dat er een reëel risico bestaat dat er vooral winst geboekt wordt in de richtingen bio-ingenieur en biologen, waar dat niet echt nodig is. De inspanningen mogen niet alleen verschuivingen teweegbrengen, maar vooral ook volume. Wat met de versnippering? De acties die in het verleden al zijn ondernomen, waren zeker waardevol, stelt de spreekster. Het probleem was vooral dat het actieplan verschillende doelstellingen had: meer instroom in wetenschappelijke en technologische richtingen, een groot maatschappelijk draagvlak voor beide, de media enzovoort. Het is beter met één focus te werken, vindt mevrouw Raspoet en dan alle bestaande expertise inzetten met dat brandpunt. De VRWI heeft al eerder adviezen uitgebracht in verband met de media. Er is recent een advies geschreven over meer wetenschap en technologie op de openbare omroep naar aanleiding van de nieuwe beheersovereenkomst van de VRT. Op korte termijn zal de VRWI ook een onderhoud hebben met minister Lieten om die optie nog eens te verdedigen. Met de gekoppelde bevoegdheden media en innovatie lijkt dat de perfecte opportuniteit. Mevrouw Güler Turan vraagt om in het advies op eigen initiatief over de ongekwalificeerde uitstroom dat de Vlor aankondigt ook expliciet aandacht te besteden aan de grootstedelijke problematiek van de vele allochtone kinderen die in het bso terechtkomen, en de daaraan gekoppelde imagoschade. Mevrouw Sabine Poleyn is van mening dat in het basisonderwijs vooral de competentie onderzoekend leren moet worden meegegeven en niet zozeer het contact met bedrijven en dergelijke. De richting aso wetenschappen-wiskunde is een van de populairste richtingen aan het worden, stelt het lid, mede door de toelatingsproeven voor onder meer geneeskunde. Daarmee moet ook rekening gehouden worden bij een eventuele financiering. Voor techniek en de technische richtingen moet er vooral over gewaakt worden dat ze er hun plaats niet bij inschieten. Het lid stelt dat ze intussen wel geleerd heeft dat Nederland de mosterd in Vlaanderen is komen halen. De eerste projecten ter zake hebben aanleiding gegeven tot het platform in Nederland. Dat kan als model dienen, stelt mevrouw Poleyn, maar de expertise zit nog steeds in Vlaanderen. Patricia CEYSENS, voorzitter Koen VAN DEN HEUVEL, verslaggever
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2 Gebruikte afkortingen aso bso CLB EWI GOK hbo HBO5 ICT MST Se-n-se SWOT TOS21 tso Vlor VRT VRWI W&T
algemeen secundair onderwijs beroepssecundair onderwijs centrum voor leerlingenbegeleiding Economie Wetenschap en Innovatie gelijke onderwijskansen hoger beroepsonderwijs hoger beroepsonderwijs 5 informatie- en communicatietechnologie mathematics, science and technology secundair-na-secundair strenghts, weaknesses, opportunities, threats Techniek op School voor de 21ste eeuw technisch secundair onderwijs Vlaamse Onderwijsraad Vlaamse Radio- en Televisieomroeporganisatie Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie wetenschap en techniek
V L A A M S P A R LEMENT
19
20
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
21
BIJLAGE: Benchmark 2010: grafiek
V L A A M S P A R LEMENT
22
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 61-B (2010-2011) – Nr. 2
V L A A M S P A R LEMENT
23