ETM/V 214-325 Gebruiksaanwijzing
51198770 08.15
09.11 -
H
Verklaring van overeenstemming
Jungheinrich AG, Am Stadtrand 35, D-22047 Hamburg Producent of in de gemeenschap gevestigde vertegenwoordiger Type ETM 214 ETM 216 ETV 214 ETV 216 ETV 318 ETV 320 ETV 325 ETM 325
Optie
Serienummer
Bouwjaar
Aanvullende gegevens
In opdracht
Datum
H EG-verklaring van overeenstemming
08.15 NL
De ondertekenaars verklaren hiermee, dat het hieronder genoemde energiegedreven interne transportmiddel voldoet aan de Europese richtlijnen 2006/ 42/EG (machinerichtlijn) en 2004/108/EEG (elektromagnetische compatibiliteit – EMC), inclusief de wijzigingen en wetgeving voor de omzetting van de richtlijnen in nationaal recht. Alle ondertekenaars zijn individueel gemachtigd om de technische documenten samen te stellen.
3
4
08.15 NL
Belangrijke aanwijzingen voor transport en montage van masten op reachtrucks Transport Het transport kan afhankelijk van de constructiehoogte van de hefmast en de situatie ter plaatse op drie verschillende wijzen geschieden: – Staand, met gemonteerde hefmast (bij lage constructiehoogtes). – Staand, met gedeeltelijk gemonteerde en tegen het bestuurdersbeschermdak geneigde hefmast (bij middelhoge constructiehoogtes), hydraulische leiding voor de heffunctie is afgekoppeld. – Staand, met gedemonteerde hefmast (bij hoge constructiehoogtes), alle hydraulische leidingen tussen basiswerktuig en hefmast zijn afgekoppeld.
Veiligheidsinstructies voor assemblage en inbedrijfstelling
f
De assemblage van het voertuig op de gebruikslocatie, de inbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen door door de fabrikant geschoold en geautoriseerd personeel geschieden.
0903.NL
Pas nadat de hefmast correct gemonteerd is, mogen de hydraulische leidingen op de koppeling basiswerktuig / hefmast worden aangesloten en het voertuig in bedrijf gesteld worden.
1
2
0903.NL
Voorwoord Aanwijzingen voor de handleiding Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina's zijn doorgaand genummerd. In deze handleiding worden verscheidene varianten van het interne transportmiddel beschreven. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat de beschrijving wordt gebruikt die geldt voor het betreffende type interne transportmiddel. Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen hierdoor geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid. Veiligheidsaanwijzingen en aanduidingen De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg: GEVAAR! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kunnen onherstelbaar letsel en zelfs de dood het gevolg zijn. WAARSCHUWING! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn. VOORZICHTIG! Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan licht of gemiddeld letsel het gevolg zijn. OPMERKING Duidt op gevaar van materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
Z
Staat voor aanwijzingen en toelichtingen. Duidt op de standaarduitvoering Duidt op de optionele uitvoering
08.15 NL
t o
5
Auteursrecht Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG. Jungheinrich Aktiengesellschaft Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - Deutschland Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
08.15 NL
www.jungheinrich.com
6
Inhoudsopgave Gebruik volgens bestemming..................................................
11
1 2 3 4 5
Algemeen ................................................................................................ Gebruik volgens bestemming .................................................................. Toegestane gebruiksvoorwaarden .......................................................... Verplichtingen van de exploitant.............................................................. Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen ..............................................
11 11 12 13 13
B
Beschrijving van het voertuig ..................................................
15
1 2 3 4 5 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 7 7.1 7.2 7.3 8 8.1
Beschrijving van de toepassing ............................................................... Voertuigtypen en nominaal hefvermogen................................................ Definitie van de rijrichting ........................................................................ Beschrijving van de bouwgroepen........................................................... Functiebeschrijving.................................................................................. Technische gegevens.............................................................................. Vermogensgegevens............................................................................... Afmetingen .............................................................................................. Gewichten................................................................................................ Banden .................................................................................................... Batterij ..................................................................................................... Hydraulische installatie............................................................................ Gewicht hefmasten.................................................................................. EN-normen .............................................................................................. Gebruiksvoorwaarden ............................................................................. Elektrische eisen ..................................................................................... Locaties van markeringen en typeplaatjes .............................................. Overzicht gemarkeerde punten ............................................................... Typeplaatje .............................................................................................. Hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel .............................. Stabiliteit .................................................................................................. Windlasten...............................................................................................
15 15 16 17 21 25 25 29 34 35 35 35 36 37 38 38 39 39 42 43 46 46
C
Transport en eerste inbedrijfstelling ........................................
47
1 2 2.1 3 4
Transport ................................................................................................. Laden met een kraan............................................................................... Intern transportmiddel met kraan verladen.............................................. Borging van het interne transportmiddel tijdens transport ....................... Eerste inbedrijfstelling .............................................................................
47 48 49 52 53
08.15 NL
A
7
8
Batterij - onderhouden, opladen, vervangen ...........................
55
1 1.1 2 3 4 5 5.1 5.2
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen ...................... Algemene opmerkingen over het werken met batterijen ......................... Batterijtypen............................................................................................. Batterij vrijmaken ..................................................................................... Batterij laden............................................................................................ Batterij demonteren en monteren ............................................................ Batterij demonteren ................................................................................. Batterij monteren .....................................................................................
55 56 57 58 62 63 63 66
E
Bediening ................................................................................
69
1 2 2.1 3 3.1 3.2 3.3 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 4.12 4.13 5 5.1 5.2 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel ... Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen ................................ Scherm .................................................................................................... Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik ...................................... Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling ................. In- en uitstappen...................................................................................... Bestuurdersplaats inrichten ..................................................................... Intern transportmiddel in gebruik nemen ................................................. Veiligheidsregels voor het rijden.............................................................. Gebruiksklaar maken............................................................................... NOODSTOP ............................................................................................ Noodstop ................................................................................................. Rijden ...................................................................................................... Remmen .................................................................................................. Sturen ...................................................................................................... Vorktanden instellen ................................................................................ Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten ................................. Bediening van een aanbouwapparaat ..................................................... Montage extra aanbouwapparaten.......................................................... Neerlaten in noodgevallen....................................................................... Intern transportmiddel veilig parkeren ..................................................... Storingshulp............................................................................................. Intern transportmiddel bergen ................................................................. Waarschuwingen ..................................................................................... Extra uitrusting......................................................................................... Bedieningspaneel (CanCode) (o)........................................................... ISM-toegangsmodule (o)........................................................................ Hefhoogteselectie (o) ............................................................................. Werklamp ................................................................................................ Camerasysteem ...................................................................................... Zwaailicht................................................................................................. Hefhoogte-uitschakeling (HHA) ............................................................... Elektrische hefbegrenzing (ESA)............................................................. Sideshift middenpositie............................................................................ Knop vork horizontaal.............................................................................. Knop vrijgave klemfunctie........................................................................
69 72 75 80 80 82 83 91 91 94 95 96 97 99 102 103 106 113 120 121 122 123 123 129 130 130 144 144 145 146 150 151 152 156 157 158
08.15 NL
D
6.12 6.13 6.14 6.15 6.16
Weegfunctie............................................................................................. LED-werklamp lastopnamemiddel ........................................................... Afneembaar lastbeschermrek.................................................................. Operation Control .................................................................................... Floorspot..................................................................................................
F
Onderhoud van het interne transportmiddel............................ 167
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming.................................................. Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud .......................................... Reinigingswerkzaamheden ..................................................................... Werkzaamheden aan de elektrische installatie ....................................... Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen ..................................................... Banden .................................................................................................... Hijskettingen ............................................................................................ Hydraulische installatie............................................................................ Energieaccumulerende componenten..................................................... Bedrijfsmiddelen en smeerplan ............................................................... Veilig werken met bedrijfsmiddelen ......................................................... Smeerschema ......................................................................................... Gebruiksmiddelen.................................................................................... Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden ................................... Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden. ..................................................................................... 4.2 Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken .................................. 4.3 Stoelkap verwijderen ............................................................................... 4.4 Vloerplaat demonteren ............................................................................ 4.5 Peil hydraulische olie controleren............................................................ 4.6 Controleer elektrische zekeringen ........................................................... 4.7 De bevestiging van de wielen controleren ............................................... 5 Intern transportmiddel stilleggen ............................................................. 5.1 Maatregelen vóór de stillegging............................................................... 5.2 Maatregelen tijdens de stillegging ........................................................... 5.3 Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging 6 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen 7 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren.................................................. 8 Meting van lichaamstrillingen .................................................................. 9 Onderhoud en inspectie .......................................................................... 10 Onderhoudscontrolelijst ........................................................................... 10.1 Exploitant................................................................................................. 10.2 Klantenservice .........................................................................................
167 169 169 170 171 171 172 173 174 175 175 177 178 179 179 180 181 181 182 185 188 189 190 190 191 192 193 193 194 195 195 198
08.15 NL
1 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 3 3.1 3.2 3.3 4 4.1
159 160 161 162 164
9
10
08.15 NL
Bijlage Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Z
1
2
0605.NL
A Gebruik volgens bestemming 1
Algemeen Het interne transportmiddel moet volgens de aanwijzingen in deze gebruikshandleiding worden gebruikt, bediend en onderhouden. Een andere toepassing is niet beoogd en kan leiden tot letsel en tot schade aan het interne transportmiddel of voorwerpen van waarde.
2
Gebruik volgens bestemming OPMERKING De maximaal op te nemen last en de maximaal toegestane lastafstand zijn aangegeven op het draagvermogenplaatje. Deze mogen niet worden overschreden. De last moet op het lastopnamemiddel liggen of worden opgenomen met een door de producent toegestaan aanbouwapparaat. De last moet helemaal worden opgenomen, zie "Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten" op pagina 106. VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit van het interne transportmiddel. XUitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast en neergelaten lastopnamemiddel rijden. De volgende werkzaamheden zijn toegestaan: – Heffen en neerlaten van lasten. – Transporteren van neergelaten lasten.
08.15 NL
De volgende werkzaamheden zijn niet toegestaan: – Rijden met opgeheven last (>30 cm). – Transporteren van hangende lasten. Wanneer het gebruik met hangende lasten gepland is, moet voldoende stabiliteit onder de gebruiksvoorwaarden ter plaatse middels beoordeling door een deskundige worden aangetoond. – Vervoeren en heffen van personen. – Duwen of trekken van lasten.
11
3
Toegestane gebruiksvoorwaarden GEVAAR! De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen is het nodig dat een tweede persoon assisteert. De bediener moet ervoor zorgen dat de laadplaat / laadbrug tijdens het laden en lossen niet wordt verwijderd of losraakt. – Gebruik in industriële en bedrijfsomgeving. – Toegestaan temperatuurbereik -30°C tot +40°C. – Uitsluitend gebruiken op versterkte en vlakke ondergrond met voldoende draagvermogen. – Toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen niet overschrijden. – Uitsluitend op goed overzichtelijke door de exploitant vrijgegeven rijbanen gebruiken. – Oprijden van hellingen tot maximaal 15 %. – Het is niet toegestaan om dwars of schuin over hellingen te rijden. Last aan hellingzijde transporteren. – Gebruik op gedeeltelijk openbare verkeerswegen. Bodemgesteldheid De gesteldheid van de bodem moet voldoen aan de volgende vereisten: – De dragende ondergrond moet voldoen aan de geldende normen. – De bodem moet olie- en vetvrij zijn. – De bodemisolatieweerstand RE mag niet hoger zijn dan 106 ȍ (conform DIN 51953). – De op het interne transportmiddel aangegeven draagvermogens gelden voor vloeren die voldoen aan DIN 18202 tabel 3 regel 3. WAARSCHUWING!
08.15 NL
Gebruik onder extreme omstandigheden Het gebruik van het interne transportmiddel onder extreme omstandigheden kan leiden tot storingen en ongevallen. XVoor gebruik onder extreme omstandigheden, in het bijzonder in sterk stoffige of corrosieveroorzakende omgeving, is voor het interne transportmiddel een speciale uitrusting en toelating vereist. XGebruik in explosieve omgevingen is niet toegestaan. XBij onweer (storm, bliksem) mag het interne transportmiddel niet buiten of in risicozones worden gebruikt.
12
4
Verplichtingen van de exploitant Exploitant in de zin van deze gebruikshandleiding is elke natuurlijke of rechtspersoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon die volgens de bestaande overeenkomst tussen eigenaar en bediener van het interne transportmiddel de genoemde bedrijfsplichten moet waarnemen. De exploitant moet ervoor zorgen dat het interne transportmiddel uitsluitend op de beoogde wijze wordt gebruikt en dat allerlei soorten gevaren voor leven en gezondheid van de bediener en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de naleving van voorschriften voor ongevallenpreventie, overige veiligheidstechnische regels en de richtlijnen voor gebruik en onderhoud bewaken. De exploitant moet ervoor zorgen, dat alle bedieners deze gebruikshandleiding hebben gelezen en begrepen. OPMERKING Bij het niet in acht nemen van deze gebruikshandleiding vervalt de garantie. De garantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden onvakkundige werkzaamheden aan het object verrichten, zonder toestemming van de producent.
5
Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen
08.15 NL
De aan- of inbouw van extra elementen, waarmee de functies van het interne transportmiddel worden beïnvloed of waarmee deze functies worden uitgebreid, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel moet toestemming van de plaatselijke autoriteiten worden verkregen. De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de producent.
13
14
08.15 NL
B Beschrijving van het voertuig 1
Beschrijving van de toepassing De ETM/V 214-325 een elektrische heftruck met uitschuivende mast en vrij uitzicht. De zitplaats staat haaks op de rijrichting en de heftruck heeft drie wielen. Hij is bestemd voor het heffen en transporteren van goederen op een effen vloer. De pallets met open bodemsteunen of dwarslatten kunnen buiten en binnen het bereik van de lastwielen of rolwagen worden opgenomen. Er kunnen lasten worden in- en uitgestapeld en over langere trajecten worden getransporteerd. De ETM/V 214-325 is bestemd voor het gebruik op een vlakke ondergrond volgens de VDMA-richtlijn voor het transporteren en verzamelen van goederen.
2
Voertuigtypen en nominaal hefvermogen Het nominale draagvermogen is afhankelijk van het type. Het nominale draagvermogen kan worden afgeleid uit de type-aanduiding. ETM214 ETM Type-aanduiding 2 Serie 14 Nominaal draagvermogen x 100kg
08.15 NL
Het nominale draagvermogen is niet altijd gelijk aan het toegestane draagvermogen. Het toegestane draagvermogen is vermeld op lastdiagram dat op het interne transportmiddel is aangebracht.
15
3
Definitie van de rijrichting De rijrichtingen worden als volgt aangegeven: 1
2
3
4
Rijrichting Links Aandrijfrichting Lastrichting Rechts
08.15 NL
Pos. 1 2 3 4
16
4
Beschrijving van de bouwgroepen
5
6 7 8 9 11
10 12
13 14 15 16 18
17
19
08.15 NL
20
17
Pos. 5 6 7 8 9
10 11
t t t t o t o o t t
Aanduiding Beschermdak Greep instap NOODSTOP-schakelaar SOLO-PILOT MULTI-PILOT Contactslot CanCode ISM-toegangsmodule Veiligheidsruit Bedieningseenheid met display
t t t t t t t t t
Aanduiding Armsteun Stuurwiel Documentenvak Fleshouder Rijpedaal Bestuurdersstoel Rempedaal Dodemansknop Aandrijfwiel
o
Optie
08.15 NL
t Standaarduitvoering
Pos. 12 13 14 15 16 17 18 19 20
18
21
22
23 24
25 26
27
08.15 NL
28
19
Pos. 21 22 23 24
t t t t
Aanduiding Hefmast Vrijhefcilinder Batterijvak Masthouder
t t t t
Aanduiding Vorkdrager Lastwielen Wielarmen Lastvorken
o
Optionele uitvoering
08.15 NL
t Standaarduitvoering
Pos. 25 26 27 28
20
5
Functiebeschrijving Veiligheidssystemen Een gesloten voertuigcontour met afgeronde randen zorgt ervoor dat er veilig met de ETM/V 214-325-kan worden gewerkt. Het beschermdak (5) beschermt de bestuurder. Een stabiele bumper beschermt het aandrijfwiel (20) en de lastwielen (26).
Z
Ook bij gebruik van een afdekking voor het aandrijfwiel blijft een restgevaar voor derden bestaan. Met de NOODUIT-schakelaar (7) kunnen alle elektrische functies in gevaarlijke situaties snel worden uitgeschakeld. Leidingbreukbeveiligingen in de hefcilinders begrenzen de daalsnelheid van de last bij storingen in het hydraulisch systeem. NOODSTOP-veiligheidsconcept Als er storingen worden herkend, activeert de noodstop automatisch een afremming van het interne transportmiddel tot stilstand. Controle-indicaties op de bedieningseenheid met display geven de noodstop aan. Na het inschakelen van het intern transportmiddel voert het systeem altijd een zelfdiagnose uit, die de parkeerrem (= noodstop) uitsluitend vrijgeeft, wanneer de controle van de bedrijfsgereedheid positief verliep. Dodemansknop
08.15 NL
Alleen als de dodemansknop (19) in de beenruimte links is ingedrukt, kan de bestuurder met het interne transportmiddel werken. Als de voet van de dodemansknop (19) wordt genomen, worden de hef- en rijfuncties geblokkeerd. De stuur- en remfuncties blijven actief. De werking van de dodemansknop (19) kan zo worden ingesteld, dat na het loslaten van de dodemansknop na een bepaalde tijd de parkeerrem wordt geactiveerd (bescherming tegen onbedoeld wegrollen).
21
bestuurdersplaats de bestuurdersplaats is ergonomisch uitgevoerd en heeft een grote beenruimte. Voor een lichaamsvriendelijke zithouding kan de bestuurder de bestuurdersstoel en de stuurkop instellen. Rij- en rempedaal (16, 18) bevinden zich op dezelfde plaats als bij een auto. Curve Control Automatische snelheidsreductie bij rijden door bochten. Curve Control beperkt de rijsnelheid en de acceleratie bij het rijden door bochten. Het gevaar voor slingeren of kantelen wordt gereduceerd. Rijaandrijving De complete aandrijfeenheid is in het frame van het interne transportmiddel geschroefd. Een vaststaande draaistroommotor drijft via een kegeltandwielaandrijving het aandrijfwiel (20) aan. De elektronische rijregeling zorgt voor een traploos toerental van de rijmotor en daarmee voor een gelijkmatig, schokvrij optrekken, krachtig accelereren en elektronisch geregeld afremmen met energieterugwinning. Bedienings- en indicatie-instrumenten Bedieningselementen en weergave-instrumenten zijn overzichtelijk aangebracht op de bestuurdersplaats. Met de logisch opgebouwde SOLO-PILOT (8) kunnen de functies rijrichting, heffen/neerlaten, reachen voor-/achteruit, mastneiging, sideshift links/rechts en de extra hydraulische functie HF5 (o) en claxon met één hand worden bediend. Indicatie-instrument
08.15 NL
Bedienings- en indicatie-eenheid (11) met geïntegreerde indicatie resterende looptijd, batterij-laadindicatie, hef- en rijprofielinstelling en stuurhoekindicatie. Op de bedienings- en indicatie-eenheid (11) zijn de batterij-laadindicatie en de bedrijfsurenteller gecombineerd. De indicatie van het batterijverbruik is een ontlaadbewaker, die bij een lege batterij de heffunctie uitschakelt om een uitputting van de batterij te verhinderen.
22
Reminstallatie Het elektrische remsysteem bestaat uit drie onafhankelijke remsystemen. Bij bediening van het rempedaal (18) wordt een tegenstroomafremming van de rijmotor gestart. Indien nodig worden de lastwielremmen, indien aanwezig, van de remregeling van het bijgeschakeld. De parkeerrem wordt elektrisch losgezet en met veerkracht bediend. De parkeerrem werkt op de rijaandrijving. Deze rem wordt ook gebruikt om te remmen in geval van nood. Een waarschuwingslampje gaat branden bij geactiveerde parkeerrem. Storingen in het stuur- en remsysteem (noodstopactivering) worden weergegeven op de bedienings- en displayeenheid. Stuurinrichting Elektrische stuurinrichting, die via een tandwielaandrijving de aandrijving verdraait. Als stuursensor dient het traploos positioneerbare stuurwiel. De stuurinrichting kan in twee modi worden gebruikt. – 180° (t) – 360° continu (o) De omschakeling tussen 180° en 360° kan met een knop (o) worden uitgevoerd. Stuursysteem met gedefinieerde stuurknopstand De gedefinieerde stuurknopstand zorgt er bij het rechtuit rijden van het interne transportmiddel voor, dat de stuurknop altijd in de "9 uur"-positie ligt. Deze functie is niet afhankelijk van de bedrijfsmodus 180°/360°. Elektrische installatie
08.15 NL
48 volt-installatie als gescheiden systeem. Standaard elektronische aandrijf-, hef- en stuurregelingen. De elektronische aandrijfregeling regelt de rijsnelheid traploos en maakt een tegenstroomafremming mogelijk bij het omschakelen van de rijrichting. Met de bedienings- en displayeenheid (11) kunnen de rij-en hefparameters op basis van de behoefte worden ingesteld. Op de bedienings- en displayeenheid worden ook waarschuwingen, aanwijzingen bij verkeerde bediening en servicefuncties weergegeven. Batterijtypen zie "Batterijtypen" op pagina 57.
23
Hefmast De interne transportmiddelen zijn uitgerust met een vorkneiger of een uitschuifbare hefmast die in de masthouder is gelagerd. Instelbare zijrollen en glijblokken vangen bij eenzijdig geplaatste last de zijdruk aan de vorkdrager op. De vorktanden zijn verstelbaar in de vorkdrager aangebracht. Bij de triplexmast met dubbele heffing (DZ) ontstaat de eerste heffing van de lastslede (vrijheffing) zonder verandering van de bouwhoogte door vrijhefcilinder (22). Hydraulische installatie De hydraulische installatie wordt aangedreven door een pompaggregaat met draaistroommotor en geluidsarme precisiepomp die met hoge druk werkt. De hydraulische installatie wordt bestuurd met de SOLO-PILOT (8). Masthouder De masthouder is op steunrollen gelagerd. De in- en uitreachbeweging vindt rechtstreeks plaats via een enkelvoudig uitschuivende schuifcilinder. De rails voor de masthouder zijn op de wielarmen (27) geschroefd. Uitreachdemping (o) Demping van het natrillen van de uitgeschoven mast en reductie van de rijsnelheid tot kruipgang als de last hoger wordt opgenomen dan de vrije hef. Snelheidsverhoging in de vrijheffing (o) Bij interne transportmiddelen met Lift Control of Lift Plus is de reach- en neigsnelheid in het vrijhefbereik verhoogd om de omslagcapaciteit te verbeteren. In het masthefbereik zijn deze hoge snelheden niet mogelijk. Bij de overgang van het vrijhefbereik naar het masthefbereik worden de reach- en neigsnelheden automatisch gereduceerd. Slipregeling (ASR)(o) De slipregeling voorkomt bij het remmen dat het aandrijfwiel blokkeert. Dit verbetert de bestuurbaarheid van het interne transportmiddel tijdens het remmen, en vermindert de slijtage van de banden. Bij het accelereren voorkomt deze regeling dat het aandrijfwiel op een gladde ondergrond ongecontroleerd doordraait. Onder bepaalde omstandigheden kan de remweg langer worden.
Z
Direct na vervanging van de wielen kan de remweg korte tijd langer zijn bij gebruik van de omkeerrem, bovendien is het mogelijk dat de maximale snelheid wordt beperkt. Aanbouwapparaten
08.15 NL
Als extra uitrusting kan mechanische en hydraulische aanbouwapparatuur worden aangebracht.
24
6
Technische gegevens
Z 6.1
De informatie over de technische gegevens voldoet aan de Duitse richtlijn over typebladen voor interne transportmiddelen. Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.
Vermogensgegevens
Q
Aanduiding Draagvermogen (bij c = 600 mm)
ETM 214 1400
ETV 214 1400
Hefsnelheid met / zonder last2
11,0 / 11,0 14,0 / 14,0 0,51 / 0,70
11,0 / 11,0 14,0 / 14,0 0,48 / 0,70
Daalsnelheid met / zonder last
0,55 / 0,55
0,55 / 0,55
Duwsnelheid met / zonder last3 Stijgvermogen met / zonder last Maximaal stijgvermogen (KB 5 min) met / zonder last Acceleratie met / zonder last1
0,24 / 0,24 9 / 13 10 / 15
0,24 / 0,24 9 / 13 10 / 15
4,6 / 4,3
4,6 / 4,3
S
Rijmotor, vermogen S2 60 min1 Hefmotor, vermogen S3 15%2
6,9 14,0
6,9 14,0
kW kW
Rijsnelheid met/zonder last1
kg km/h m/s (±10%) m/s (-15%) m/s % %
08.15 NL
1. tweede waarde voor optie Drive Plus 2. Optie Lift Plus 3. Afhankelijk van hefmast: boven h3 = 6200 mm: 0,1 m/s, h3 = 8000: 0,08 m/s
25
Aanduiding Q
Draagvermogen (bij c = 600 mm) Rijsnelheid met/zonder last1
ETM 216
ETV 216
1600
1600
kg
11,0 / 11,0 14,0 / 14,0
11,0 / 11,0 14,0 / 14,0
km/h
Hefsnelheid met / zonder last2
0,48 / 0,70
0,48 / 0,70
m/s (±10%)
Daalsnelheid met / zonder last
0,55 / 0,55
0,55 / 0,55
Duwsnelheid met / zonder last3 Stijgvermogen met / zonder last Maximaal stijgvermogen (KB 5 min) met / zonder last
0,24 / 0,24 8 / 12 10 / 15
0,24 / 0,24 8 / 12 10 / 15
m/s (-15%) m/s % %
Acceleratie met / zonder last1 Rijmotor, vermogen S2 60 min
4,6 / 4,3 6,9
4,6 / 4,3 6,9
S kW
Hefmotor, vermogen S3 15%2
14,0
14,0
kW
08.15 NL
1. tweede waarde voor optie Drive Plus 2. Optie Lift Plus 3. Afhankelijk van hefmast: boven h3 = 6200 mm: 0,1 m/s, h3 = 8000: 0,08 m/s
26
Q
Aanduiding Draagvermogen (bij c = 600 mm) Rijsnelheid met / zonder last1 Hefsnelheid met / zonder last2
ETV 318 1800 14,0/14,0 0,38 / 0,64
ETV 320 2000 14,0/14,0 0,38 / 0,64
Daalsnelheid met / zonder last
0,55 / 0,55
0,55 / 0,55
Duwsnelheid met / zonder last3
0,2 7 / 11 9 / 13
0,2 7 / 11 10 / 15
kg km/h m/s (±10%) m/s (-15%) m/s % %
4,6 / 4,2 6,9 11,5 / 14,0
4,6 / 4,2 6,9 11,5 / 14,0
S kW kW
Stijgvermogen met / zonder last Maximaal stijgvermogen (KB 5 min) met / zonder last Acceleratie met / zonder last1 Rijmotor, vermogen S2 60 min Hefmotor, vermogen S3 15%2
08.15 NL
1. Optie Drive Plus 2. Optie Lift Plus 3. Afhankelijk van hefmast: boven h3 = 6200 mm: 0,1 m/s, h3 = 8000: 0,08 m/s
27
Aanduiding Q
ETM 325
ETV 325
Draagvermogen (bei c = 600 mm) Rijsnelheid met / zonder last Hefsnelheid met / zonder last
2500 14,0 / 14,0 0,35 / 0,64
2500 14,0 / 14,0 0,35 / 0,64
Daalsnelheid met / zonder last
0,55 / 0,55
0,55 / 0,55
Duwsnelheid met / zonder last1
0,2 / 0,2 7 / 11 10 / 15
0,2 / 0,2 7 / 11 10 / 15
5,4 / 4,8
5,4 / 4,8
S
6,9 14,0
6,9 14,0
kW kW
Stijgcapaciteit met / zonder last Maximale stijgcapaciteit (KB 5 min) met / zonder last Acceleratie met / zonder last Rijmotor, vermogen S2 60 min Hefmotor, vermogen S3 15%
kg km/h m/s (±10%) m/s (-15%) m/s % %
08.15 NL
1. Afhankelijk van hefmast: boven h3 = 6200 mm: 0,1 m/s, h3 = 8000: 0,08 m/s
28
6.2
Afmetingen

␣
 h4 ␣
h3
h1 l4
l h2
h6 c h7
Q h8 s
m2 l2
x y
210
l7 l1
e b2
b5
b3
b4
b11
b1
08.15 NL
Wa a 2 Ast
a 2
29
Aanduiding s/e/l Vorkafmetingen
ETM 214 40/120/1150
ETV 214 40/120/1150
mm
600
600
mm
423 205 1410 2190
mm mm mm mm
c x
Lastzwaartepuntafstand Lastafstand mast ingeschoven1
x1 y h6
Lastafstand mast uitgeschoven Wielbasis Hoogte beschermdak (cabine)
353 205 1410 2190
h7 h8
Zithoogte / stahoogte Hoogte wielarmen 2
1057 285
1057 285
mm mm
Totale lengte 1
2418
2346
mm
l2 l4
Lengte inclusief vorkrug 1 Uitschuiven1
1268 558
1198 628
mm mm
l7 b1/ b2 b3
Lengte boven wielarmen Totale breedte
1780 1120/1120
1780 1270/1270
mm mm
Vorkenbordbreedte
830
830
mm
b4
Breedte tussen wielarmen/ laadvlakken Vorkbuitenafstand (min/max)
780
940
mm
335/560
335/730
mm
986 1620 2702
1136 1620 2652
mm mm mm
2757
2694
mm
80
80
mm
l1
b5 b11 Wa Ast Ast m2
Spoorbreedte, achteraan Draaicirkel Werkgangbreedte 1 bij pallets 1000 x 1200 langs Werkgangbreedte 1 bij pallets 800 x 1200 dwars Bodemvrijheid midden wielbasis
Neiging hefmast Į/ȕ3 1/3 Eigen gewicht zie typeplaatje intern transportmiddel
°
08.15 NL
1. Andere batterijmaten en hefmasten wijzigen deze waarde 2. Met lastwielafdekking + 30 mm 3. afhankelijk van hefmast
30
Aanduiding s/e/l Vorkafmetingen
ETM 216 40/120/1150
ETV 216 40/120/1150
mm
c x x1 y h6
Lastzwaartepuntafstand Lastafstand mast ingeschoven1 Lastafstand mast uitgeschoven Wielbasis Hoogte boven beschermdak
600 403 205 1460 2190
600 413 205 1460 2190
mm mm mm mm mm
h7 h8
Zithoogte / stahoogte Hoogte wielarmen2
1057 285
1057 285
mm mm
l1 l2 l4
Totale lengte 1
2418
2408
mm
Lengte inclusief vorkrug 1 Uitschuiven1
1268 608
1258 618
mm mm
l7 b1/ b2 b3 b4
Lengte boven wielarmen Totale breedte
1830 1120/1120
1830 1270/1270
mm mm
Vorkenbordbreedte
830
830
mm
Breedte tussen wielarmen/ laadvlakken
780
940
mm
b5 b11
Vorkbuitenafstand (min/max) Spoorbreedte, achteraan Draaicirkel Werkgangbreedte 1 bij pallets 1000 x 1200 langs Werkgangbreedte 1 bij pallets 800 x 1200 dwars Bodemvrijheid midden wielbasis
335/560 986 1670 2716
335/730 1136 1670 2709
mm mm mm mm
2762
2753
mm
80
80
mm
Wa Ast Ast m2
1/3 Neiging hefmast Į/ȕ 3 Eigen gewicht zie typeplaatje intern transportmiddel
°
08.15 NL
1. Andere batterijmaten en hefmasten wijzigen deze waarde 2. Met lastwielafdekking + 30 mm 3. afhankelijk van hefmast
31
Aanduiding s/e/l Vorkafmetingen c Lastzwaartepuntafstand x Lastafstand mast ingeschoven1
ETV 318
ETV 320
40/120/1150 600
50/140/1150 600
mm mm
x1 y h6
Lastafstand mast uitgeschoven Wielbasis Hoogte boven beschermdak
364 205 1460 2190
412 230 1518 2190
mm mm mm mm
h7 h8
Zithoogte / stahoogte Hoogte wielarmen2
1057 285
1057 355
mm mm
l1 l2 l4
Totale lengte 1
2418
2459
mm
Lengte inclusief vorkrug 1 Uitschuiven1
1306 569
1316 624
mm mm
l7 b1/ b2 b3 b4
Lengte boven wielarmen Totale breedte
1842 1270/1270
1920 1290/1270
mm mm
Vorkenbordbreedte
830
830
mm
Breedte tussen wielarmen/ laadvlakken
940
940
mm
b5 b11
Vorkbuitenafstand (min/max) Spoorbreedte, achteraan Draaicirkel Werkgangbreedte 1 bij pallets 800 x 1200 langs Werkgangbreedte 1 bij pallets 1000 x 1200 dwars Bodemvrijheid diepste punt / midden wielbasis
335/730 1136 1663 2790
356/750 1155 1710 2794
mm mm mm mm
2737
2750
mm
30/80
30/95
mm
Wa Ast Ast m2
Neiging hefmast Į/ȕ 3 1/5 Eigen gewicht zie typeplaatje intern transportmiddel
°
08.15 NL
1. Andere batterijmaten en hefmasten wijzigen deze waarde 2. Met lastwielafdekking + 30 mm 3. afhankelijk van hefmast
32
Aanduiding s/e/l Vorkafmetingen
ETM 325 50/140/1150
ETV 325 50/140/1150
mm
c x x1 y h6
Lastzwaartepuntafstand Lastafstand mast ingeschoven1 Lastafstand mast uitgeschoven Wielbasis Hoogte boven beschermdak
600 389 230 1673 2190
600 487 230 1673 2190
mm mm mm mm mm
h7 h8
Zithoogte / stahoogte Hoogte wielarmen2
1057 355
1057 355
mm mm
l1 l2 l4
Totale lengte 1
2547
2547
mm
Lengte inclusief vorkrug 1 Uitschuiven1
1494 703
1396 736
mm mm
l7 b1/ b2 b3 b4
Lengte boven wielarmen Totale breedte
2075 1198/1120
2075 1348/1270
mm mm
Vorkenbordbreedte
830
830
mm
Breedte tussen wielarmen/ laadvlakken
790
940
mm
b5 b11
Vorkbuitenafstand (min/max) Spoorbreedte, achteraan Draaicirkel Werkgangbreedte 1 bij pallets 800 x 1200 langs Werkgangbreedte 1 bij pallets 1000 x 1200 dwars Bodemvrijheid diepste punt / midden wielbasis
356/580 1034 1865 2969
356/750 1184 1865 2883
mm mm mm mm
2921
2854
mm
30/95
30/95
mm
Wa Ast Ast m2
Neiging hefmast Į/ȕ 3 1/5 Eigen gewicht zie typeplaatje intern transportmiddel
°
08.15 NL
1. Andere batterijmaten en hefmasten wijzigen deze waarde 2. Met lastwielafdekking + 30 mm 3. afhankelijk van hefmast
33
6.2.1 Afmetingen standaard hefmastuitvoeringen
6.3
Aanduiding
Mastneiger warmgewalst GE DZ
Mastneiger koudgetrokke n GE DZ
Vorkneiger GNE DZ
h1
Hoogte hefmast ingeschoven
2050 – 3000
2700 – 3540
2200 – 4100
mm
h2 h3
Vrijheffing Heffing
1338 – 2288 4550 – 7400
1988 – 2828 6500 – 9110
1488 – 3388 5000 – 13000
mm mm
h4
Hoogte hefmast uitgeschoven
5190 – 8042
7142 – 9856
5642 – 13744
mm
Gewichten Aanduiding Eigen gewicht inclusief batterij1
ETM 214 2975
Aslast zonder last voor/ achter1
1785/1190
Aslast vork vooruit met last voor/achter1
481/3894
Aslast vork terug met last 1531/2844 voor/achter1
ETV 214 3000
ETM 216 3110
ETV 216 3136
kg
1830/1170 1835/1275
1882/1254
kg
572/3828
521/4215
kg
1658/3078
kg
ETM 325 3895
ETV 325 3700
kg
518/4192
1628/2772 1649/3061
1. Andere batterijmaten wijzigen deze waarde Aanduiding Eigen gewicht inclusief batterij1
ETV 318 3522
ETV 320 3650
Aslast zonder last voor/ achter1
2074/1448 1842/1228
2274/1621
2264/1436
kg
Aslast vork vooruit met last voor/achter1
446/4876
366/6029
602/5598
kg
2057/4338
2032/4168
kg
560/4110
Aslast vork terug met last 1805/3517 1681/2989 voor/achter1
08.15 NL
1. Andere batterijmaten wijzigen deze waarde
34
6.4
Banden Aanduiding Bandenmaat voor (aandrijfwiel)
ETV 214/216 ETM 214/216 343 x114
Bandenmaat achter (lastwielen) Wielen, aantal vooraan/achteraan (x=aangedreven)
285 x 100 1x/2
Aanduiding ETV 318 Bandenmaat voor (aandrijfwiel) 343 x114 Bandenmaat achter (lastwielen) 285 x 100 Wielen, aantal voor / achter (x = 1x/2 aangedreven)
6.5
ETV 320 343 x114 355 x 106 1x/2
mm mm
ETM/V 325 343 x140 355 x 135 1x/2
mm mm
Batterij Toegelaten batterijtypen zie "Batterijtypen" op pagina 57.
Hydraulische installatie Aanduiding Werkdruk voor aanbouwapparatuur
ETV 214/325 150
ETM 214/325 150
Oliestroom voor aanbouwapparatuur
20
20
bar l/min
08.15 NL
6.6
35
6.7
Gewicht hefmasten Het gewicht van de hefmast kan met de hieronder aangegeven rekenformules worden berekend. De daarvoor benodigde gegevens als voertuignaam, constructie en lengte van de uitgeschoven hefmast (hefhoogte) staan vermeld op het typeplaatje. Het gewicht van het interne transportmiddel en de batterij staan vermeld op het typeplaatje.
6.7.1 Voorbeeld berekening van het gewicht van de hefmast 29
ETV 214
30
GNE 160 740 DZ
XXXX kg
– – – –
XXXX kg
Voertuignaam (29): ETV 214 Hefmast (30): GNE DZ Gewicht hefmast = 0,94 x hefhoogte (30) + 412 kg Gewicht hefmast = 0,94 * 740 + 412 kg = 1108 kg
6.7.2 Overzicht van de toe te passen formules Constructie GE DZ tot 590 GE DZ vanaf 620 GNE DZ GE DZ GNE DZ
Berekening Gewicht = 0,78 x hefhoogte + 339 kg Gewicht = 1,00 x hefhoogte + 311 kg Gewicht = 0,94 x hefhoogte + 412 kg Gewicht = 1,0 x hefhoogte + 415 kg Gewicht = 1,2 x hefhoogte + 435 kg
08.15 NL
Truckserie ETM/V 214-216 ETM/V 214-216 ETM/V 214-216 ETM/V 318-325 ETM/V 318-325
36
6.8
EN-normen Gemiddeld geluidsdrukniveau – ETM/V 214-325: 68 dB(A) conform EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z
Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald conform de normgegevens en omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en stationair draaien. Het geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de chauffeur. Trilling Truckaanduiding ETM/V 214/216 ETM/V 214/216 ETM/V 318 ETM/V 318 ETM/V 320 ETM/V 320 ETM/V 325 ETM/V 325
Bestuurdersstoel MSG 20 MSG 65 MSG 20 MSG 65 MSG 20 MSG 65 MSG 20 MSG 65
Trilling 0,48 m/s² 0,33 m/s² 0,48 m/s² 0,38 m/s² 0,53 m/s² 0,37 m/s² 0,58 m/s² 0,40 m/s²
conform EN 13059
Z
De interne nauwkeurigheid van de meetketting ligt bij 21°C bij ± 0,02 m/s². Verdere afwijkingen zijn vooral mogelijk door de positionering van de sensor en verschillen in gewicht van de bestuurder.
08.15 NL
Z
De in de bedieningspositie op het lichaam werkende trillingsacceleratie is conform de norm de lineair geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Deze worden bepaald bij het met constante snelheid rijden over drempels. Deze meetgegevens worden één keer voor het interne transportmiddel gemeten en mogen niet worden verwisseld met de lichaamstrillingen van de richtlijn "2002/44/ EG trillingen" die geldt voor exploitanten. De producent biedt een bijzondere service voor het meten van deze lichaamstrillingen, zie "Meting van lichaamstrillingen" op pagina 193.
37
Elektromagnetische comptabiliteit (EMC) De producent bevestigt de naleving van grenswaarden voor uitgezonden elektromagnetische stoorsignalen en stoorvastheid, maar ook de controle van ontlading van statische elektriciteit conform EN 12895 en de daar genoemde normatieve verwijzingen.
Z
U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen of verplaatsen met schriftelijke toestemming van de producent. WAARSCHUWING! Storing van medische apparaten door niet-ioniserende straling Elektrische uitrustingen van het interne transportmiddel, die niet-ioniserende stralen afgeven (bijvoorbeeld draadloze gegevensoverdracht), kunnen de werking van medische apparatuur (pacemakers, gehoorapparatuur e.d.) van de bediener storen en een verkeerde werking veroorzaken. Met een arts of de producent van het medische apparaat moet worden vastgesteld, of een dergelijk apparaat in de omgeving van het interne transportmiddel gebruikt kan worden.
6.9
Gebruiksvoorwaarden Omgevingstemperatuur
Z Z
– Bij gebruik -30°C tot +40°C Bij voortdurend gebruik bij extreme schommelingen in temperatuur en condenserende luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toelating vereist. Bij continu gebruik onder de 0 °C is voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toestemming vereist.
6.10 Elektrische eisen
08.15 NL
De producent bevestigt de naleving van de eisen voor het ontwerp en de vervaardiging van de elektrische uitrusting bij beoogd gebruik van het interne transportmiddel volgens EN 1175 "Veiligheid van gemotoriseerde transportwerktuigen - Elektrische eisen".
38
7
Locaties van markeringen en typeplaatjes
7.1
Overzicht gemarkeerde punten 34
35
31
36 32
37
38 39
40
41 42 43 44 45 46 47 48 18
49
51
50
35
08.15 NL
50
39
32
38
VOORZICHTIG!
Pos. 18 31 32 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
40
Aanduiding Rempedaal Lastdiagram Waarschuwingsplaatje "M-Device max. 10 kg (22 lb)" draagvermogen (o) Koelhuis (o) Bevestigingspunten voor verladen met kraan Plaatje "eindcontrole uitgevoerd" Verbodsplaatje "niet onder de opgenomen last gaan staan" Waarschuwingsplaatje "kogelgewrichten max. 4,5 kg (10 lb)" draagvermogen (o) Veiligheidsgordel omdoen (o) Waarschuwingsplaatje "gevaar door beschadigde batterijkabel" Rijrichting stuurwieluitslag synchroon sturen (o) Waarschuwingsplaatje "beknellingsgevaar bij het sluiten en openen van de batterijklep" Testlabel (o) Verbodsplaatje "niet door de hefmast grijpen" Overzicht artikelnummers elektronische componenten Verbodsplaatje "Het shiftmechanisme niet betreden" Typeplaatje intern transportmiddel Serienummer truck Let op: Gebruikshandleiding lezen!
08.15 NL
Overbelasting door opschroefbare componenten M-Device en kogelgewrichten zijn uitsluitend bestand tegen de op het draagvermogenplaatje aangegeven gewichten. XToegestane gewichtsgegevens voor M-Device (32) en kogelgewrichten (38) in acht nemen.
Aanduiding Bevestigingspunten voor krik (beide wielarmen) Informatieplaatje "hydraulische olie vullen"
08.15 NL
Pos. 50 51
41
7.2
Z
Typeplaatje De afbeelding geeft de standaarduitvoering in de EU-lidstaten weer. In andere landen kan de uitvoering van het typeplaatje afwijken.
29
52
53
54
55
30
56
57
58
59 60 61
Pos. 29 52 53 54 55 30
Z
Naam Pos. Naam Type 56 Bouwjaar Serienummer 57 Lastzwaartepunt-afstand in mm Nominaal hefvermogen in kg 58 Aandrijfvermogen Batterijspanning in V 59 Batterijgewicht min/max in kg Leeg gewicht zonder batterij in kg 60 Fabrikant Optie 61 Logo van de fabrikant
Vermeld bij vragen over het interne transportmiddel of bij het bestellen van onderdelen het serienummer. Het serienummer van het interne transportmiddel is op het typeplaatje en in het voertuigframe geslagen.
7.2.1 Positie serienummer
08.15 NL
Het serienummer bevindt zich aan dwarswand in de batterijvak linksonder (48)
42
7.3
Hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel
7.3.1 Hefcapaciteitsplaatje Op het hefcapaciteitsplaatje (31) is de hefcapaciteit Q in kg van het interne transportmiddel bij verticale hefmast vermeld. Een tabel geeft aan hoe groot de maximale hefcapaciteit is bij een genormeerde lastzwaartepuntafstand* C (in mm) en de gewenste hefhoogte H (in mm). De pijlvormige markeringen (62) aan binnen- of buitenmast geven voor de bestuurder aan, wanneer hij de hefhoogtegrenzen volgens het lastdiagram heeft bereikt. *)De genormeerde lastzwaartepuntafstand houdt naast de hoogte ook rekening met de breedte van de last. 31 62 X.XXXX.XX.XX 4250 3600 2900
850 1105 1250
850 1105 1250
600 850 850
500
600
700
Uitvoering lastdiagram volgens Australische richtlijnen (63) 63
Voorbeeld voor het bepalen van de maximale hefcapaciteit Bij een lastzwaartepunt C van 600 mm en een maximale hefhoogte H van 3600 mm bedraagt de maximale draagcapaciteit Q 1105 kg.
08.15 NL
7.3.2 Lastdiagram aanbouwapparaat Het hefvermogenplaatje voor aanbouwapparaten bevindt zich naast het hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel en geeft het hefvermogen Q (in kg) aan van het interne transportmiddel in combinatie met het betreffende aanbouwapparaat. Het op het hefvermogenplaatje voor het aanbouwapparaat
43
aangegeven serienummer moet overeenkomen met het typeplaatje van het aanbouwapparaat. Bij lasten met een lastzwaartepunt van meer dan 600 mm (gemeten van de bovenkant van de lastvorken) reduceren de hefvermogens met het verschil van het gewijzigde zwaartepunt.
08.15 NL
Z
44
7.3.3 Hefcapaciteitsplaatje sideshift Het hefcapaciteitsplaatje (64) geeft de verminderde hefcapaciteit Q kg aan bij uitgeschoven sideshift.
64
7.3.4 Bevestigingspunten voor krik Het plaatje "Bevestigingspunt voor krik" (50) geeft de punten aan voor het heffen en opbokken van het interne transportmiddel (zie "Onderhoud van het interne transportmiddel" op pagina 167).
08.15 NL
50
45
8
Stabiliteit De stabiliteit van het interne transportmiddel is op basis van de actuele stand van de techniek gecontroleerd. Daarbij wordt rekening gehouden met de dynamische en statische kiepkrachten, die bij gebruik volgens bestemming kunnen ontstaan. De stabiliteit van het interne transportmiddel wordt onder andere beïnvloed door de volgende factoren: – batterijmaat en -gewicht – Banden – Hefmast – Aanbouwapparaat – Getransporteerde last (grootte, gewicht en zwaartepunt) – Bodemvrijheid, bijv. aanpassing van de steunschotels – Positie van de masthouderbevestigingen Een wijziging van de vermelde componenten leidt tot een wijziging van de stabiliteit. Een vooruitgeschoven of niet vergrendelde batterij leidt tot een verslechtering van de stabiliteit. Als de bodemgesteldheid niet voldoet aan de vereisten in DIN 18202 tabel 3 regel 3, kunnen de waarde voor het draagvermogen van het interne transportmiddel (zie "Vermogensgegevens" op pagina 25) afwijken.
8.1
Windlasten Bij het heffen, neerlaten en transporteren van grote lasten beïnvloeden windkrachten de stabiliteit van het interne transportmiddel. Wanneer lichte ladingen blootstaan aan windkrachten, moeten deze ladingen bijzonder goed worden geborgd. Daardoor wordt voorkomen dat de lading kan verschuiven of vallen.
08.15 NL
In beide gevallen moet het gebruik worden gestaakt.
46
C Transport en eerste inbedrijfstelling 1
Transport Afhankelijk van de bouwhoogte van de hefmast en de plaatselijke omstandigheden kan het transport op drie verschillende wijzen worden uitgevoerd: – staand, met gemonteerde hefmast (bij lage bouwhoogten) – staand, met gedeeltelijk gemonteerde en naar het beschermdak geneigde hefmast (bij gemiddelde bouwhoogten), hydraulische leiding voor de heffunctie is losgekoppeld. – liggend, met gedemonteerde hefmast (bij grote bouwhoogten), alle mechanische verbindingen en alle hydraulische leidingen tussen basistoestel en hefmast zijn losgekoppeld. Veiligheidsaanwijzingen voor de montage en inbedrijfstelling WAARSCHUWING! De montage van het interne transportmiddel op de plaats waar hij wordt gebruikt, de inbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent die getraind is om dergelijke taken te verrichten.
08.15 NL
Pas nadat de hefmast op de juiste wijze is gemonteerd, mogen de hydraulische leidingen worden aangesloten op de aansluiting van het basisvoertuig en de hefmast en het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen.
47
2
Laden met een kraan WAARSCHUWING!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen door onvakkundig verladen met kraan Door gebruik van ongeschikte hijsgereedschappen en een onjuiste toepassing kan het interne transportmiddel tijdens het verladen met een kraan naar beneden vallen. Het interne transportmiddel bij het heffen niet stoten en ongecontroleerde bewegingen voorkomen. Indien nodig intern transportmiddel met behulp van geleidingskabels vasthouden. XAlleen personen die geschoold zijn in het werken met bevestigingsmiddelen en hijsgereedschappen mogen het interne transportmiddel verladen. XBij het verladen met een kraan persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsschoenen, veiligheidshelm, waarschuwingsvest, veiligheidshandschoenen etc.) dragen. XNiet onder zwevende lasten gaan staan. XNiet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan. XUitsluitend hijsgereedschappen met voldoende draagvermogen gebruiken (zie typeplaatje voor gewicht van het interne transportmiddel). XDe hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen en tegen verschuiven borgen. XBevestigingsmiddelen uitsluitend in de voorgeschreven belastingrichting gebruiken. XBevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij het heffen niet in contact komen met aanbouwdelen.
48
2.1
Intern transportmiddel met kraan verladen VOORZICHTIG! Hefmast kan worden beschadigd XHet laden met kraan is enkel bestemd voor het transport voorafgaande aan de inbedrijfstelling. XHet verladen met kraan moet worden uitgevoerd door speciaal daarvoor geschoold vakpersoneel volgens de aanbevelingen van de richtlijnen VDI 2700 en VDI 2703. GEVAAR!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen door het breken van hijsmiddelen XUitsluitend hijsmiddelen met voldoende draagvermogen gebruiken. XLaadgewicht = leeg gewicht van het interne transportmiddel (+ batterijgewicht bij elektrische trucks). XDe hefmast moet helemaal achterover geneigd zijn. XDe hijsmiddelen aan de hefmast moeten een vrije minimale lengte van 2 m hebben. XBevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij het hijsen niet in contact komen met aanbouwdelen of het beschermdak. XNiet onder zwevende lasten gaan staan. XAlleen personen die geschoold zijn in het werken met bevestigingsmiddelen en hijsgereedschappen mogen het interne transportmiddel verladen. XBij het verladen met een kraan veiligheidsschoenen dragen. XNiet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan. XDe hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen en tegen verschuiven borgen.
49
Intern transportmiddel verladen
met
kraan
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig geparkeerd, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 122.
65
Benodigd werktuig (gereedschap) en mat eriaal – Hijsmiddelen – Bevestigingsmiddelen – Wiggen Werkwijze • Hijsstrop om de twee bevestigingspunten (65) op de dwarsstang van het beschermdak leggen. • Hijsmiddelen aan de twee 66 bevestigingspunten (66) op de wielarmen bevestigen. • Intern transportmiddel verladen. • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 122. • Intern transportmiddel met wiggen tegen onbedoeld wegrollen beveiligen!
08.15 NL
Intern transportmiddel is verladen.
50
Intern transportmiddel en cabine met kraan verladen Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig geparkeerd, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 122. Benodigd werktuig (gereedschap) en mat eriaal – Voldoende brede traverse – Hijsmiddelen met haken – Wiggen
Z
Werkwijze • Hijsmiddelen aan de bevestigingspunten (67) bevestigen. Het interne transportmiddel kan samen met de beschuttingscabine (o) of de 67 koelhuiscabine (o) slechts beperkt worden verladen. De hijsmiddelen en hijsstroppen mogen niet over de frontdeur lopen omdat dan het gevaar bestaat dat de ruit breekt • Intern transportmiddel verladen. • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 122. • Intern transportmiddel met wiggen tegen onbedoeld wegrollen beveiligen!
08.15 NL
Intern transportmiddel is verladen.
51
3
Borging van het interne transportmiddel tijdens transport WAARSCHUWING! Ongecontroleerde bewegingen tijdens het transport Ondeskundige borging van het interne transportmiddel en de hefmast tijdens het transport kan tot ernstige ongevallen leiden. XHet verladen mag uitsluitend worden uitgevoerd door speciaal daarvoor geschoold vakpersoneel. Het vakpersoneel moet in de ladingborging op voertuigen voor het wegverkeer en in de hantering van ladingborgmiddelen geïnstrueerd zijn. De juiste dimensionering en de te nemen veiligheidsmaatregelen voor het verladen gedetailleerd per geval vastleggen. XBij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet het interne transportmiddel vakkundig worden vastgesjord. XDe vrachtwagen of aanhanger moet voorzien zijn van sjorogen. XIntern transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoelde bewegingen borgen. XEnkel sjorriemen met voldoende nominale sterkte gebruiken. XSlipvaste materialen voor het borgen van de laadhulpmiddelen (pallet, wiggen, ...) gebruiken, bijvoorbeeld een antislipmat.
Intern transportmiddel voor transport borgen Voorwaarden – 2 spanriemen Werkwijze • Spanriemen (69) door het beschermdak over de dwarsstang van het beschermdak trekken. • Spanriemen (69) aan de sjorogen bevestigen. • Spanriemen (69) met spaninrichting (68) vasttrekken. Het interne transportmiddel is beveiligd voor het transport. 68
08.15 NL
69
52
4
Eerste inbedrijfstelling WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door onjuiste montage De montage van het interne transportmiddel op de plaats van gebruik, de inbedrijfstelling en de instructie van de bediener mogen enkel door de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent worden uitgevoerd. WAARSCHUWING! Gevaar door gebruik van ongeschikte energiebronnen Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie. Ongeschikte kabelverbindingen (te lang, te kleine kabeldoorsnede) naar de batterij (sleepkabels) kunnen verhit raken waardoor het interne transportmiddel en de batterij kunnen verbranden. XIntern transportmiddel uitsluitend met batterijstroom gebruiken. XKabelverbindingen naar de batterij (sleepkabels) moeten korter zijn dan 6 m en moeten een kabeldoorsnede van 50 mm² hebben.
Z
Werkwijze • Controleren of de uitrusting volledig is. • Indien nodig batterij monteren. zie "Batterij demonteren en monteren" op pagina 63, batterijkabel niet beschadigen. • Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 62. De instellingen van het interne transportmiddel moeten overeenkomen met het batterijtype (wanneer de batterij door de klant werd geplaatst). • Hydraulische-oliepeil controleren, indien nodig bijvullen (zie "Peil hydraulische olie controleren" op pagina 182). • Intern transportmiddel in gebruik nemen (zie "Intern transportmiddel in gebruik nemen" op pagina 91). Intern transportmiddel is bedrijfsklaar. Afvlakking van de wielen
08.15 NL
Na langer parkeren van het interne transportmiddel kunnen de loopvlakken van de wielen afvlakkingen vertonen. Deze afvlakkingen hebben een negatieve invloed op de veiligheid of stabiliteit van het interne transportmiddel. Nadat Het interne transportmiddel een bepaald traject heeft afgelegd verdwijnen de afvlakkingen.
53
54
08.15 NL
D Batterij - onderhouden, opladen, vervangen 1
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen Onderhoudsmedewerkers Uitsluitend hiervoor opgeleid personeel mag de batterijen opladen, onderhouden en vervangen. Deze handleiding en de voorschriften van de producent van de batterij en het batterijlaadstation moeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden. Brandpreventiemaatregelen Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. De ruimte moet geventileerd zijn. Er moeten blusmiddelen worden klaargezet. VOORZICHTIG! Gevaar voor brandwonden door gebruik van ongeschikte blusmiddelen Bij brand kan bij het blussen met water leiden tot een reactie met het batterijzuur. Daardoor kunnen brandwonden door zuren ontstaan. XPoederblusser gebruiken. XBrandende batterijen nooit met water blussen. Onderhoud van de batterij Houd de cellendeksels van de batterij droog en schoon. Klemmen en kabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupoolvet ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn. Batterijen met niet-geïsoleerde polen afdekken met een slipvaste isoleermat. VOORZICHTIG! Bij het terugtrekken van de batterij erop letten dat de batterijkabel niet wordt beschadigd. Bij beschadigde kabels bestaat er een gevaar op kortsluiting. Batterij afvoeren
08.15 NL
Batterijen mogen alleen worden afgevoerd met inachtneming van de nationale milieubepalingen of de wetgeving voor het afvoeren van batterijen. De aanwijzingen van de producent over het afvoeren opvolgen.
55
1.1
Algemene opmerkingen over het werken met batterijen WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijen De batterijen bevatten opgelost zuur, dat giftig en corrosief is. Contact met batterijzuur beslist voorkomen. XOud batterijzuur op de voorgeschreven wijze afvoeren. XBij het werken aan de batterijen moeten altijd beschermende kleding en oogbescherming worden gedragen. XBatterijzuur niet op de huid, kleding of in de ogen terecht laten komen, indien nodig batterijzuur met veel schoon water uitspoelen. XBij letsel (bijvoorbeeld na aanraking van huid en ogen met batterijzuur) meteen een arts opzoeken. XGemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren. XEr mogen uitsluitend batterijen worden gebruikt met gesloten batterijtrog. XDe wettelijke voorschriften in acht nemen. WAARSCHUWING! Gevaar door het gebruik van ongeschikte, voor het interne transportmiddel door Jungheinrich niet vrijgegeven batterijen Constructie, gewicht en afmetingen van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de bedrijfsveiligheid van het interne transportmiddel, in het bijzonder op de stabiliteit en het draagvermogen ervan. Het gebruik van ongeschikte, niet door Jungheinrich voor het interne transportmiddel vrijgegeven batterijen kan bij de energieterugwinning leiden tot een verslechtering van de remeigenschappen van het interne transportmiddel, aanzienlijke schade veroorzaken aan de elektrische besturing en tot grote gevaren voor de veiligheid en gezondheid van personen leiden! XEr mogen uitsluitend door Jungheinrich voor het interne transportmiddel vrijgegeven batterijen worden gebruikt. XHet veranderen van batterij-uitrusting is uitsluitend toegestaan met toestemming van Jungheinrich. XBij het vervangen resp. de montage van de batterij moet erop worden gelet dat deze stevig in het batterijruimte van het interne transportmiddel van het interne transportmiddel zit. XHet gebruik van door de producent niet vrijgegeven batterijen is niet toegestaan.
08.15 NL
Voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterijen, moet het interne transportmiddel veilig worden geparkeerd (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 122).
56
2
Batterijtypen VOORZICHTIG! Enkel batterijen gebruiken, waarvan de afdekking of onder spanning staande onderdelen zijn geïsoleerd. Het batterijgewicht is aangegeven op het typeplaatje van de batterij. Afhankelijk van de toepassing wordt het interne transportmiddel uitgerust met een bepaald batterijtype. De onderstaande tabel toont onder vermelding van de capaciteit, welke combinaties als standaard zijn voorzien: Batterijtype
Capaciteit
Extra capaciteit
48 V - 2PzS 48 V - 3PzS 48 V - 4PzS 48 V - 5PzS 48 V - 6PzV
280 Ah 420 Ah 560 Ah 700 Ah 840 Ah
310 Ah 465 Ah 620 Ah 775 Ah 930 Ah
Massa [kg]1 570 770 970 1170 1360
08.15 NL
1. Tolerantie +/- 5%
57
3
Batterij vrijmaken VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door bewegende onderdelen Bij het vrijleggen van de batterij wordt de mast verplaatst. Hierbij bestaat er een hoger gevaar voor ongevallen en beknelling in de gevarenzone. XPersonen uit de gevarenzone sturen. XBij het schuiven van de masthouder mag er zich niets tussen de batterij en de masthouder bevinden.
70
OPMERKING
08.15 NL
Schade door geknikte batterijkabel Bij het inschuiven van de batterij kan deze knikken als de batterijkabel zonder kabelgeleiding wordt gemonteerd. XBatterij enkel met kabelgeleiding (70) monteren. XKabelgeleiding (70) moet passen bij de gebruikte batterij. De lengte van de batterijkabel is afhankelijk van het batterijtype. XBij het vervangen van de in de fabriek gemonteerde batterij, contact opnemen met de klantenservice van de producent.
58
71
72
08.15 NL
73
59
Batterij vrijmaken Voorwaarden – Gebruiksklaar gemaakt, zie "Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik" op pagina 80.
Z
Z
T
74
8
U
Werkwijze • Knop batterijontgrendeling (72) indrukken totdat de batterijwagen de ontgrendelpositie heeft bereikt. • Knop batterijontgrendeling (72) loslaten. • Pedaal batterijontgrendeling (73) met de rechtervoet ontgrendelen en in de positie vasthouden. Lichtvlak batterij ontgrendeld (71) op de displayeenheid gaat branden. • SoloPilot hendel (74) in pijlrichting (T) indrukken en masthouder met gekoppelde batterijwagen zover uitschuiven, totdat de batterij toegankelijk is voor onderhoud. • Pedaal batterijontgrendeling (73) loslaten. • NOODUIT-schakelaar en het contactslot uitschakelen. De veiligheidsschakelaar van de batterijontgrendeling laat uitsluitend rijden in sluipgang toe zolang de batterijwagen is ontgrendeld en het controlelampje (71) niet is uitgegaan. Voor een nieuwe inbedrijfstelling van het interne transportmiddel eerst de batterijwagen in zijn uitgangspositie schuiven, om batterijwagen en masthouder te ontkoppelen. Controle-indicatie (71) moet uit zijn
08.15 NL
Batterij is vrijgelegd.
60
Batterij erin schuiven Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, zie "Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik" op pagina 80. – Batterij vrij gemaakt.
Z Z
T
74
8
U
Werkwijze • SOLO-PILOT-hendel (74) in pijlrichting (U) trekken en masthouder inschuiven. Rood symbool "Batterij ontgrendeld" (71) op het display gaat uit. De veiligheidsschakelaar van de batterijontgrendeling laat uitsluitend rijden in kruipgang toe zolang de batterijwagen is ontgrendeld en het controlelampje (71) niet is gedoofd. Voor het opnieuw in bedrijf stellen van het interne transportmiddel moet eerst de batterijwagen in de uitgangspositie worden gezet, om batterijwagen en masthouder te ontkoppelen. Controlelampje (71) moet zijn gedoofd
08.15 NL
Batterij erin geplaatst.
61
4
Batterij laden WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XDe laadkabel van het batterijlaadstation met de batterijstekker mag alleen worden aangesloten en losgekoppeld als het laadstation en interne transportmiddel uitgeschakeld zijn. XBatterijlader moet zijn afgestemd op de spanning en de laadcapaciteit van de batterij. XDe batterijlader moet voldoen aan de nationale voorschriften. XVoor het laadproces eerst alle kabel- en steekverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XErvoor zorgen dat de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen voldoende geventileerd is (nationale voorschriften in acht nemen). XDe oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. Batterij opladen Voorwaarden – Batterij vrijgelegd, zie "Batterij vrijmaken" op pagina 58. – Indien nodig aanwezige isoleermat van de batterij nemen. Werkwijze • Laadkabel van het batterijlaadstation met de batterijstekker verbinden. • Batterij opladen volgens de voorschriften van de producent van de batterij en het laadstation.
08.15 NL
Batterij is opgeladen.
62
5
Batterij demonteren en monteren WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen bij het uit- en inbouwen van de batterij Door het gewicht en de batterijzuren, kan er bij het uit- en inbouwen van de batterij letsel ontstaan. XNeem de paragraaf „Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen“ in dit hoofdstuk in acht. XDraag bij het uit- en inbouwen van de batterij veiligheidshandschoenen. XGebruik uitsluitend batterijen met geïsoleerde cellen en geïsoleerde poolconnectoren. XZet het interne transportmiddel horizontaal, om te voorkomen dat de batterij eruit glijdt. XVervang de batterij alleen met kraanhulpmiddelen met voldoende draagvermogen. XGebruik alleen goedgekeurde hulpmiddelen voor het vervangen van de batterij (batterijwisselframe, batterijwisselstation, etc.). XLet er op dat de batterij stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddel is geplaatst.
5.1
Batterij demonteren
76
77
08.15 NL
75
63
Batterij demonteren Voorwaarden – Batterij vrijgelegd, zie "Batterij vrijmaken" op pagina 58. Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Hijsmiddelen
Z
Werkwijze • Contramoer (76) van de batterijvergrendeling (75) losdraaien. • Borgbout (77) losdraaien. • Batterijvergrendeling (75) eruit trekken. • Batterijafdekplaat verwijderen. • Hijsmiddelen aan beide zijden van de batterijtrog bevestigen. Haken zodanig aanbrengen, dat ze bij ontspannen hijsmiddelen niet op de batterijcellen kunnen vallen. Hijsmiddelen moeten verticaal trekken, zodat de batterijtrog niet wordt samengedrukt. • Batterij met hijsmiddelen vrijheffen en aan de zijkant eruit schuiven.
08.15 NL
Batterij is gedemonteerd.
64
75
78
Batterij met batterijwagen demonteren (o) Voorwaarden – Batterij vrijgelegd, zie "Batterij vrijmaken" op pagina 58. Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Batterijwagen Werkwijze VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door ongeborgde batterij De batterij kan bij het verwijderen van de batterijvergrendeling (75) eruit rollen als het interne transportmiddel niet horizontaal staat. XIntern transportmiddel horizontaal parkeren. • • • •
Greep (o) (78) losmaken. Batterijvergrendeling (75) eruit trekken. Batterijafdekplaat verwijderen. Batterij zijwaarts op de batterijwagen trekken.
08.15 NL
Batterij is gedemonteerd.
65
5.2
Batterij monteren OPMERKING Schade door geknikte batterijkabel Bij het inschuiven van de batterij kan deze knikken als de batterijkabel zonder kabelgeleiding wordt gemonteerd. XBatterij enkel met kabelgeleiding (70) monteren. XKabelgeleiding (70) moet passen bij de gebruikte batterij. De lengte van de batterijkabel is afhankelijk van het batterijtype. XBij het vervangen van de in de fabriek gemonteerde batterij, contact opnemen met de klantenservice van de producent.
70
Batterij monteren Voorwaarden – Batterij gedemonteerd. – Batterijafdekplaat verwijderd. Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Hijsmiddelen Werkwijze • Hijsmiddelen aan beide zijden van de batterijtrog bevestigen. • Batterij met hijsmiddelen optillen, zijwaarts erin tillen en neerlaten. • Batterijvergrendeling (75) erin steken. • Aan de batterijvergrendeling (75) borgbout (77) en contramoer (76) resp. greep (78) vastdraaien. • Batterijstekker met voertuigstekker verbinden. • Batterijafdekplaat gemonteerd.
08.15 NL
Batterij is gemonteerd.
66
Batterij met batterijwagen monteren (o) Voorwaarden – Batterij gedemonteerd. – Batterijafdekplaat verwijderd. Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Batterijwagen Werkwijze • Batterij met batterijwagen tegen het interne transportmiddel rijden. • Batterij van batterijwagen in de batterijvak schuiven. • Batterijvergrendeling (75) erin steken. • Aan de batterijvergrendeling (75) borgbout (77) en contramoer (76) resp. greep (78) vastdraaien. • Batterijstekker met voertuigstekker verbinden. • Batterijafdekplaat gemonteerd.
08.15 NL
Batterij is gemonteerd.
67
68
08.15 NL
E Bediening 1
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel Rijbevoegdheid Het interne transportmiddel mag alleen worden gebruikt door personen die zijn opgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, die hun vaardigheden in het rijden en hanteren van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en die van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het interne transportmiddel. Rechten, plichten en gedragsregels voor de bediener De bediener moet onderricht hebben ontvangen in zijn rechten en plichten en in de bediening van het interne transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze gebruikshandleiding. Verbod op gebruik door onbevoegden De bediener is tijdens de gebruikstijd verantwoordelijk voor het interne transportmiddel. De bediener moet onbevoegden verbieden met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. Er mogen geen personen meegenomen of opgetild worden. Beschadigingen en gebreken Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat moeten onmiddellijk worden gemeld aan de leidinggevende. Bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen of defecte remmen) mogen niet worden gebruikt voordat ze op de voorgeschreven wijze zijn gerepareerd. Reparaties
08.15 NL
Zonder toestemming en zonder speciale opleiding mag de bediener geen reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. De bediener mag de werking van de veiligheidssystemen of schakelaars in geen geval veranderen of buiten werking zetten.
69
Gevarenzone WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen en letsel in de gevarenzone van het interne transportmiddel De gevarenzone is het bereik, waarbinnen de rij- of hefbewegingen van het interne transportmiddel, de lastopnamemiddelen of de last een gevaar vormen voor personen. Hiertoe behoort ook de zone waar een vallende last of een dalend / vallend arbeidsmiddel terecht kan komen. XOnbevoegde personen uit de gevarenzone sturen. XBij gevaar voor personen moet er tijdig een waarschuwingsteken worden gegeven. XWanneer onbevoegde personen ondanks opdracht daartoe de gevarenzone niet verlaten, het interne transportmiddel onmiddellijk stilzetten. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door vallende voorwerpen Tijdens het gebruik van het intern transportmiddel kan de bediener letsel oplopen door vallen voorwerpen. XDe bediener moet zich bij het gebruik van het interne transportmiddel in de beveiligde zone van het beschermdak ophouden. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen bij onoplettendheid door gebruik van mobiele telefoons Het gebruik van mobiele telefoons tijdens het werken met het interne transportmiddel kan ongelukken veroorzaken. XNationale voorschriften voor het gebruik van mobiele telefoons tijdens het gebruik van het interne transportmiddel in acht nemen. Veiligheidssystemen, waarschuwingsplaatjes en waarschuwingen De in deze gebruikshandleiding beschreven veiligheidssystemen, waarschuwingsplaatjes (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" op pagina 39) en waarschuwingen beslist in acht nemen.
Letselgevaar door gereduceerde hoofdruimte Interne transportmiddelen met gereduceerde hoofdruimte zijn uitgerust met een waarschuwingsplaatje in het gezichtsveld van de bediener. XDe op he waarschuwingsplaatje vermelde max. lichaamslengte moet beslist in acht worden genomen. XDe hoofdruimte wordt nog eens extra beperkt door het dragen van een veiligheidshelm.
70
08.15 NL
VOORZICHTIG!
VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit van het interne transportmiddel. XUitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast en neergelaten lastopnamemiddel rijden. VOORZICHTIG! kunnen
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen door plafondinstallaties Plafondinstallaties zoals kabelgoten, buizen en sprinklersystemen gemakkelijk overzien worden. XVoldoende veiligheidsafstand van de plafondinstallaties houden.
71
2
Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen
6 79 8 9 11
7
13
16 18
08.15 NL
19
72
Functie t t t o
9
Contactslot
t
ISM-toegangsmodule Codeslot
o
11
Bedieningseenheid met display
t
13 16 18 19
Stuurwiel Rijpedaal Rempedaal Dodemansknop
t t t t
Voeding in- en uitschakelen. Bediening van de functies: – Rijrichting voor- / achteruit – Opgenomen last heffen / neerlaten – Hefmast voorover / achterover neigen – Claxontoets – Sideshift links / rechts – Extra hydraulica (o) – Mastreach vooruit / achteruit Stuurstroom in- en uitschakelen. Door de sleutel uit het contactslot te trekken is het interne transportmiddel beveiligd tegen inschakelen door onbevoegden. Intern transportmiddel inschakelen. Weergave van de stuurmodi, waarschuwingsindicaties, aanwijzingen bij verkeerde bediening en service-indicaties Rijrichting instellen Traploze regeling rijsnelheid Traploze regeling afremming. – niet ingedrukt: Rijden en hydraulische functies geblokkeerd, interne transportmiddel remt af. – ingedrukt: Rijden en alle hydraulische functies vrijgegeven.
08.15 NL
Pos. Bedienings- en displayelement 6 Greep 7 NOODSTOP-schakelaar 8 SOLO-PILOT 79 MULTI-PILOT
73
80
81
82
84
85 86
87
88 89 90
90 89
Pos. Bedienings- en displayelement 80 Toets tweehandenbediening/ klemfunctie 81 Overbruggingstoets ESA en HHA 82 Toets weegfunctie 83 Stuurkolomvergrendeling 84 Toets werklamp 85 86 87 88 89
Functie o
Toets "vrijgave klemfunctie"
o
Voorkomt beschadiging van het interne transportmiddel of de last. Last wegen
o t o
Waarschuwingslamp/werklamp in aandrijfrichting in-/uitschakelen Zwaailicht/waarschuwingslamp in-/ uitschakelen Werklamp in vorkrichting in-/uitschakelen
Toets zwaailicht/ waarschuwingslamp Toets werklamp Contactdoos 12 V Toets vorken horizontaal
o
Toets sideshift middelste stand Toets stuurmodus
o
Hiermee kan het lastopnamemiddel horizontaal worden uitgelijnd. Sideshift wordt naar het midden verplaatst
o
Wisselen stuurmodus 180° en 360°.
o o o
08.15 NL
90
88
74
2.1
Scherm Beschrijving De displayeenheid vormt de gebruikersinterface voor het interne transportmiddel. Deze dient als indicatie- en bedieningseenheid voor de bediener. Door het indrukken van de vier knoppen (107, 104, 112, 113) worden de instellingen op het interne transportmiddel ingesteld. De LED's van de 11 lichtvlakken (71, 91 100) kunnen 3 toestanden aangeven: aan, knipperend of uit. De displayeenheid geeft informatie over de rijrichting, de ingeslagen stuurhoek, de laadtoestand van de batterij en de geselecteerde truckparameters. 92
93
95
94
96
97
98
99
71
91
100
101 102
103 lbs kg
105
104
106
107
R
108 code
inch
110
72
mm
111
112
113
114 115
08.15 NL
109
inch
lbs mm kg
75
Pos.
Aanduiding
71
Indicatie Rood pictogram brandt, als de batterij batterijvergrendeli ontgrendeld is. ng
72
Toets voor Toets om de batterij in de ontgrendelstand te batterijvergrendeli zetten ng
91
Indicatie Rood pictogram waarschuwingspic – brandt als er storingen optreden. togram – knippert, wanneer er systeemmeldingen op het display verschijnen. Indicatie Groen pictogram brandt, als langzaam rijden langzaam rijden is ingesteld. De rijsnelheid is beperkt.
92
Functie
93
Indicatie sideshift Groen pictogram brandt, wanneer sideshift in in middelste stand het midden staat.
94
Indicatie vorken horizontaal
Groen pictogram brandt, wanneer het lastopnamemiddel horizontaal staat.
95
Servicemodus
96
Dodemansknop
Geel pictogram – knippert snel, wanneer de servicecomputer en het interne transportmiddel met elkaar zijn verbonden. Geel pictogram – brandt, als de dodemansknop niet is ingedrukt. Het interne transportmiddel is niet bedrijfsklaar. – knippert, wanneer de dodemansknop tijdens de systeemstart wordt ingedrukt.
97
Indicatie hefeinde Geel pictogram – brandt wanneer hefeinde is bereikt. – knippert, wanneer de veiligheidshoogte is onderschreden. Parkeerremindicat Rood pictogram brandt, als de parkeerrem ie aangetrokken is.
98
Overtemperatuur
Rood pictogram brandt bij overtemperatuur van de motor of een besturing. 08.15 NL
99
76
Pos.
Aanduiding
Functie
100
Kantelgrens bereikt
Pictogram brandt, wanneer het hulpsysteem de kantelgrens herkent.
101
Indicatie rijsnelheid
102 103
Indicatie hefsnelheid Indicatie tijd / restlooptijd / lastgewicht
104
Toets parkeerrem
Indicatie van de ingestelde snelheid (aandrijfrichting) van het actuele profiel als balken 1 - 5. Indicatie van de ingestelde snelheid (heffen) van het actuele profiel als balken 1 - 5. Indicatie – Tijd in formaat uren:minuten – Restlooptijd batterij – Lastgewicht Toets voor activering en deactivering parkeerrem.
105
Resttijdindicatie
Indicatie van restlooptijd met ingebouwde batterij in het formaat uren:minuten
106
Indicatie laadtoestand
Indicatie laadtoestand van de batterij.
107
Langzaam rijden
Toets voor instelling van de rijmodus.
108 109
Batterij-indicatie Indicatie Informatie en gebeurtenismeldin gen
Indicatie laadtoestand van de batterij.
110
Stuurhoek
111
112
Richtingaanwijzer Indicatie van rijrichting en de stuurmodus – Halve cirkel = 180° – Cirkel = 360° continu sturen Shift-toets Toets voor omschakeling van de indicatie.
113
Profieltoets
114
Lastzwaartepuntaf Indicatie lastzwaartepuntafstand of hefhoogte. stand hefhoogte Profielnummer Indicatie profielnummer van de rijprofielen 1,2 of 3.
08.15 NL
115
Indicatie – Lastgewicht – Hefhoogte – Bedrijfsuren – Gebeurtenismeldingen Indicatie stuurhoek in stappen van 30°.
Toets voor selectie van het rijprofiel 1, 2 of 3.
77
2.1.1 Displayeenheid instellen Tijd instellen Werkwijze • Shift-toets (112) ca. 8 seconden indrukken om naar de instelmodus te gaan. • Uren instellen. Daarvoor de knop parkeerrem (104) indrukken om de uren te verhogen, de knop langzaam rijden (107) indrukken om de uren te verlagen. • Shift-toets (112) kort indrukken. • Minuten instellen. Daarvoor de knop parkeerrem (104) indrukken om de minuten te verhogen, de knop langzaam rijden (107) indrukken om de minuten te verlagen. • Shift-toets (112) kort indrukken. Tijd is ingesteld. Displaymodus tijd / indicatie resterende looptijd wisselen Werkwijze • Shift-toets (112) ca. 3 seconden indrukken om naar de displaymodus te gaan. Tijd / indicatie resterende looptijd wordt weergegeven. Formaat tijd wijzigen Werkwijze • Shift-toets (112) ca. 11 seconden indrukken, om het formaat van de tijdsweergave van 12h am/pm naar 24h te wisselen.
08.15 NL
Formaat van tijdsweergave gewijzigd.
78
2.1.2 Ladingindicatie De laadtoestand van de batterij wordt met het batterijpictogram (106) aangegeven op het scherm van het interne transportmiddel. Als een batterij tot de toelaatbare ontlaadtoestand leeg is, wordt een leeg batterijpictogram (106) weergegeven.
Z
De batterij-indicatie (108) wordt standaard ingesteld op standaardbatterijen.
2.1.3 Batterijverbruik-bewaker Bij het onderschrijden van de restcapaciteit wordt de heffunctie uitgeschakeld. Dit wordt gemeld op het scherm (109). De heffunctie wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij voor ten minste 70% is geladen. 2.1.4 Bedrijfsurenteller
Z
Intern transportmiddel bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 94 of zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132.
08.15 NL
De bedrijfsuren worden geteld, als het interne transportmiddel bedrijfsklaar en de dodemansknop ingedrukt is.
79
3
Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik
3.1
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling WAARSCHUWING! Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (opties) kunnen tot ongevallen leiden. Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of andere gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (opties) worden vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd. XVastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. XDefect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. XIntern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. Intern transportmiddel voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling controleren
08.15 NL
Werkwijze • Hele interne transportmiddel (met name wielen, wielbouten en lastopnamemiddel) visueel controleren op beschadigingen. • Controleren of het lastopnamemiddel geen herkenbare schade heeft zoals scheuren, verbogen of sterk afgesleten lastvork. • Vorkvergrendeling en borging van de vork (116) controleren, zie pagina 103. • Hydraulisch systeem in het zichtbare bereik op beschadigingen en lekkages controleren. • Controleren of bestuurdersstoel goed is vergrendeld. • Controleren of de claxon (o) en indien aanwezig de achteruitrijzoemer werken. • Controleren of lastdiagram en waarschuwingsplaatjes goed leesbaar zijn. • Controleren of de bedienings- en displayelementen werken. • Controleren of het stuursysteem werkt. • Controle stuurhoekindicatie, stuurwiel in beide richtingen tot de aanslag draaien en controleren, of de wielstand op de bedieningsconsole wordt weergegeven. • Controleren of de hefkettingen gelijkmatig zijn gespannen en niet zijn beschadigd. • Controleren of de veiligheidsgordel (o) werkt. Als de gordel met een ruk wordt uitgetrokken moet hij blokkeren. • Hydraulische functies heffen / dalen, neigen en eventueel die van het aanbouwapparaat controleren. • Batterijbevestiging en kabelaansluitingen visueel controleren. • Controleren of de batterijstekker vastzit. • Controleren of de batterij vastzit. • Vergrendeling van batterij controleren. • Controleren of spiegels (o) schoon en niet beschadigd is.
80
• Geïntegreerde sideshift (o): Controleren of de bouten van het veiligheidssysteem en de vorkborging (116) goed vastzitten, indien nodig bouten vastdraaien. Aanhaalmoment (117): 60 Nm. Aanhaalmoment (116): 85 Nm. 116
117 116
Z
117 Weergave boven: Sideshift ETV, weergave onder: Sideshift ETM.
08.15 NL
Intern transportmiddel is gecontroleerd.
81
3.2
In- en uitstappen In- en uitstappen
08.15 NL
Werkwijze • Voor het instappen greep (6) vasthouden, zie "Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen" op pagina 72. • Op het interne transportmiddel stappen of uitstappen.
82
3.3
Z
Bestuurdersplaats inrichten Bestuurderstoel, stuurkolom en eventueel armleuning voordat u gaat rijden zodanig instellen, dat alle bedieningselementen veilig toegankelijk zijn en zonder moeite bediend kunnen worden.
3.3.1 Stoel instellen
Z
De instelling van de stoel heeft betrekking op de standaard uitvoering. Voor uitvoeringen die hiervan afwijken gebruikt u de instelbeschrijving van de fabrikant. Bij de instelling erop letten, dat alle bedieningselementen goed toegankelijk zijn. VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar bij het instellen van de bestuurdersstoel XBij het instellen van de bestuurdersstoel niet tussen de bestuurdersstoel en framewand of beschermdak grijpen.
Bestuurdersgewicht instellen OPMERKING De bestuurdersstoel moet zijn ingesteld op het bestuurdersgewicht om een optimale stoelvering te bereiken. Bestuurdersgewicht bij onbelaste bestuurdersstoel instellen. Instelbereik van de stoelvering: 50 - 130 Kg. Werkwijze 118 119 120 121 • Gewichtsinstelhendel (120) in de pijlrichting tot aan de aanslag trekken en weer terugplaatsen. Gewichtinstelling wordt op de minimale waarde gezet. • Gewichtsinstelhendel (120) in de richting van de pijl trekken, totdat het gewenste gewicht op de schaalverdeling is bereikt. • Gewichtsinstelhendel (120) in de uitgangspositie zetten.
08.15 NL
Het bestuurdersgewicht is ingesteld.
83
Rugleuning instellen Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Hendel (119) voor de instelling van de rugleuning trekken. • Neiging van de armleuning instellen. • Hendel (119) weer loslaten. Rugleuning wordt vergrendeld. Rugleuning is ingesteld. Zitpositie instellen VOORZICHTIG! Gevaar voor verwonding als bestuurderstoel niet is vastgezet Een bestuurderstoel die niet is vastgezet kan tijdens het rijden leiden tot uitglijden en vallen. XBestuurdersstoelvergrendeling moet vastgeklikt zijn. XBestuurderstoel niet instellen tijdens het rijden. Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (121) in de richting van de pijl omhoog trekken. • Bestuurderstoel door vooruit of achteruit schuiven in de juiste zitpositie plaatsen. • Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (121) laten vastklikken. Zitpositie is ingesteld. Bij de optie stoelverwarming (118) vindt de bediening plaats met de schakelaar op de bestuurdersstoel.
08.15 NL
Z
84
Stoelverwarming instellen (o) OPMERKING Langer contact van de onbedekte en/of niet beschermde huid met het verwarmde zitvlak vermijden. Werkwijze
118
122
• Toets stoelverwarming (118) één keer indrukken. Verwarming wisselt naar verwarmen stand 3 (hoogste stand), alle leds (122) branden constant. • Toets stoelverwarming (118) nog een keer indrukken. Verwarming schakelt naar verwarmingsstand 2. • Toets stoelverwarming (118) nog een keer indrukken. Verwarming schakelt naar verwarmingsstand 1. • Toets stoelverwarming (118) nog een keer indrukken. Verwarming schakelt naar de toestand bedrijfsklaar (uit). Stoelverwarming ingesteld. Bij een storing knipperen één of meerdere leds (122) naast de schakelaar. Intern transportmiddel uitschakelen. Intern transportmiddel weer inschakelen. Indien nodig service erbij halen.
08.15 NL
Z
85
3.3.2 Comfortabele stoel instellen (o) Bestuurdersgewicht instellen
123 120
OPMERKING Gezondheidsschade door onjuist ingestelde stoelvering De bestuurdersstoel moet zijn ingesteld op het bestuurdersgewicht om een optimale stoelvering te bereiken. Bestuurdersgewicht instellen bij een belaste bestuurdersstoel. XGewichtsinstelhendel uitsluitend vasthouden aan de greep. Niet onder de hendel door grijpen.
Z
121
119
124 125
Werkwijze • Gewichtsinstelhendel (120) volledig uitklappen in pijlrichting. • Gewichtsinstelhendel (120) omhoog en omlaag bewegen, om de stoel op een hoger gewicht in te stellen. • Gewichtsinstelhendel (120) omlaag en omhoog bewegen, om de stoel op een lager gewicht in te stellen. Het bestuurdersgewicht is ingesteld, wanneer de pijl zich in de middelste stand van het kijkvenster (123) bevindt. Het bereiken van het minimale of maximale gewicht wordt aangegeven met een voelbare, lege slag met de hendel. • Gewichtsinstelhendel (120) na gewichtsinstelling helemaal inklappen. Het bestuurdersgewicht is ingesteld. Rugleuning instellen Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Hendel (119) voor de instelling van de rugleuning trekken. • Neiging van de armleuning instellen. • Hendel (119) weer loslaten. Rugleuning wordt vergrendeld.
08.15 NL
Rugleuning is ingesteld.
86
Zitpositie instellen VOORZICHTIG! Gevaar voor verwonding als bestuurderstoel niet is vastgezet Een bestuurderstoel die niet is vastgezet kan tijdens het rijden leiden tot uitglijden en vallen. XBestuurdersstoelvergrendeling moet vastgeklikt zijn. XBestuurderstoel niet instellen tijdens het rijden. Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (121) in de richting van de pijl omhoog trekken. • Bestuurderstoel door vooruit of achteruit schuiven in de juiste zitpositie plaatsen. • Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (121) laten vastklikken. Zitpositie is ingesteld. Stoelverwarming in- en uitschakelen Werkwijze • Schakelaar stoelverwarming (124) bedienen. Schakelaarstand 1 = stoelverwarming ingeschakeld. Schakelaarstand 0 = stoelverwarming uitgeschakeld. Lendenwervelsteun instellen Werkwijze • Handwiel (125) in de gewenste positie draaien. Positie 0 = geen welving in de lendenwervelzone. Positie 1 = welving naar de bovenste lendenwervelzone toenemend. Positie 2 = welving naar de onderste lendenwervelzone toenemend.
08.15 NL
Lendenwervelsteun is ingesteld.
87
3.3.3 Stuurkolom instellen Stuurkolom instellen Werkwijze • Stuurkolomvergrendeling (83) losmaken. • Stuurkop (126) positioneren. • Stuurkolomvergrendeling (83) vastzetten. Stuurkolom is gepositioneerd.
83
08.15 NL
126
88
3.3.4 Veiligheidsgordel (o) OPMERKING Optionele uitvoering veiligheidsgordel Voor bijzondere toepassingssituaties kan het interne transportmiddel op verzoek van de klant met een veiligheidsgordel worden uitgerust. XVeiligheidsgordel omdoen voordat u het interne transportmiddel enige beweging laat maken. XGeen veranderingen aan de veiligheidsgordel aanbrengen. XBeschadigde of niet werkende veiligheidsgordels uitsluitend laten vervangen door vakpersoneel. XVeiligheidsgordels moeten na ieder ongeval worden vervangen. XBij namontage en reparaties uitsluitend originele reserveonderdelen gebruiken.
Z
Veiligheidsgordel beschermen tegen verontreiniging (bijvoorbeeld: afdekken tijdens stilstand) en regelmatig reinigen. Ontdooi een bevroren gordelsluiting of gordelspanner en droog hem om opnieuw bevriezen te vermijden. De temperatuur van de warme lucht mag niet hoger zijn dan +60 °C. Veiligheidsgordel controleren Werkwijze • Controleren of de bevestigingspunten niet versleten of beschadigd zijn. • Afdekking op beschadiging controleren. • Veiligheidsgordel helemaal uit de gordelspanner trekken en controleren of hij beschadigd is (losgeraakte naden, rafels en scheuren). • Controleren of de gordelsluiting werkt en of de veiligheidsgordel zonder problemen door de gordelspanner wordt getrokken. Blokkeerautomaat testen
Z
Werkwijze • Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond parkeren. • Veiligheidsgordel er met een ruk uittrekken. De blokkeerautomaat moet het uittrekken van de gordel blokkeren. De veiligheidsgordel is gecontroleerd. Hoe het interne transportmiddel starten wanneer het erg schuin staat Bij een sterke schuinstand van het interne transportmiddel blokkeert de blokkeerautomaat de gordelspanner. U kunt de veiligheidsgordel dan niet meer uit het span/oprolmechanisme trekken. Rijd het interne transportmiddel voorzichtig uit de schuine stand en breng de gordel aan.
08.15 NL
Z
89
Veiligheidsgordel omdoen Werkwijze • Op de bestuurdersstoel gaan zitten, zodat de rug tegen de rugleuning steunt. • Veiligheidsgordel zonder schokken uit de gordelspanner trekken. • Veiligheidsgordel nauwsluitend tegen het lichaam leggen. Veiligheidsgordel daarbij niet draaien. • Slotklep (128) in het slot (127) vergrendelen.
127
128
Veiligheidsgordel is omgedaan Veiligheidsgordel afdoen Werkwijze • Slotklep (128) met één hand vasthouden. • Rode toets op slot (127) indrukken. • Slotklep (128) met de hand terugleiden in de gordelspanner.
08.15 NL
Veiligheidsgordel is afgedaan.
90
4
Intern transportmiddel in gebruik nemen
4.1
Veiligheidsregels voor het rijden Rijwegen en werkzones Er mag uitsluitend over wegen worden gereden, die zijn vrijgegeven voor verkeer. Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. U mag de last uitsluitend op de daarvoor bedoelde plaatsen neerzetten. Het interne transportmiddel mag uitsluitend worden bewogen in werkzones, waarin er voldoen licht is, om gevaren voor personen en materiaal te voorkomen. Voor het gebruik van het interne transportmiddel bij onvoldoende licht is een extra uitrusting nodig. GEVAAR! De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen is het nodig dat een tweede persoon assisteert. De bediener moet ervoor zorgen dat de laadplaat / laadbrug tijdens het laden en lossen niet wordt verwijderd of losraakt. Gedrag tijdens het rijden De bediener moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. De bediener moet bijvoorbeeld langzaam rijden in bochten en nauwe doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren en op onoverzichtelijke plaatsen. De bediener moet altijd een veilige remafstand aanhouden tot de trucks die zich in de rijrichting gezien vóór hem bevinden en hij moet het interne transportmiddel altijd onder controle hebben. Plotseling remmen (m.u.v. bij gevaar), snel keren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijk plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werkof bedienbereik te leunen of te grijpen. Zichtverhoudingen tijdens het rijden De bediener moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over het traject dat wordt gereden. Als er lasten worden getransporteerd die het zicht beperken, moet interne transportmiddel tegen de lastrichting in rijden. Als dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon assisteren en naast het interne transportmiddel lopen, zodat deze de rijbaan kan inzien en tegelijkertijd oogcontact met de bediener kan houden. Daarbij enkel in loopsnelheid en met bijzonder voorzichtig rijden. Intern transportmiddel onmiddellijk stopzetten wanneer het oogcontact verloren is.
08.15 NL
WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door elektromagnetische storingen Sterke magneten kunnen elektronische componenten, bijvoorbeeld Hall-sensoren, storen en ongevallen veroorzaken. XGeen magneten meenemen in het bedieningsbereik van het interne transportmiddel. Uitgezonderd zijn in de handel gebruikelijke, zwakke hechtmagneten voor het bevestigen van notitiebriefjes.
91
Rijden over hellingen Hij oprijden van hellingen tot 15 % is alleen toegestaan bij verkeerswegen. De hellingen moeten schoon en stroef zijn, en volgens de technische truckspecificaties veilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de last zich aan hellingzijde bevinden. Omkeren, schuin rijden of parkeren van het interne transportmiddel op hellingen is verboden. Op hellingen mag uitsluitend met lage snelheid en permanente gereedheid om te remmen worden gereden. Liften inrijden en laadplaten en laadbruggen oprijden Er mag uitsluitend in liften worden gereden wanneer deze voldoende draagvermogen hebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden en door de exploitant zijn vrijgegeven om te worden bereden. Dit moet voor het rijden worden gecontroleerd. Het interne transportmiddel met de last naar voren de lift in rijden en een positie innemen waarin contact met de schachtwanden uitgesloten is. Personen, die meerijden in de lift, mogen deze pas betreden, wanneer het interne transportmiddel veilig is neergezet, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het interne transportmiddel. De bediener moet erop letten, dat tijdens het laden en lossen de laadplaat of de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt. Conditie van de te transporteren last De bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Hij mag uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kantelen of eraf vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen. GEVAAR!
08.15 NL
Levensgevaar door kantelend intern transportmiddel Als het interne transportmiddel dreigt te kantelen, kan onjuist gedrag van de bediener leiden tot zeer ernstig letsel en overlijden. XAls het interne transportmiddel kantelt, niet van het interne transportmiddel springen. XBovenlichaam over het stuurwiel buigen en met beide handen vasthouden. XHet lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting neigen. XVeiligheidsgordel (o) niet losmaken.
92
VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit van het interne transportmiddel. XUitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast en neergelaten lastopnamemiddel rijden. Intern transportmiddel niet in vluchtroutes, in gangen, in toegangen naar trappen of naar veiligheidssystemen parkeren.
08.15 NL
Als het interne transportmiddel in de buurt van spoorrails wordt geparkeerd, mag geen enkel deel van het interne transportmiddel dichter dan 2 m van het dichtstbijzijnde spoor af staan.
93
4.2
Z
Gebruiksklaar maken Het interne transportmiddel voert na het inschakelen een zelftest uit. Tijdens de zelftest geen bedieningselementen bedienen, bijvoorbeeld dodemansknop.
9
7
Intern transportmiddel inschakelen Voorwaarden – Controles en handelingen voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling uitgevoerd, zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 80.
19 18 16
Werkwijze • NOODUIT-schakelaar (7) inschakelen door eraan te trekken. • Intern transportmiddel inschakelen, daarvoor • Sleutel in het contactslot (9) steken en tot de aanslag naar rechts draaien of • code in het codeslot (o) invoeren. Start-PIN 2580 of • kaart of transponder voor de ISM-toegangsmodule houden en afhankelijk van de instelling de groene knop op de ISM-toegangsmodule (o) indrukken. • Controleren of het stuursysteem werkt. • Controleren of de remmen (18) werken. • Controleren of de knop waarschuwingssignaal werkt. • Controleren of dodemansknop (19) werkt. • Controleren of het rijpedaal (16) werkt. • Controleren of de heffunctie werkt.
08.15 NL
Intern transportmiddel is gebruiksklaar
94
4.3
NOODSTOP 80
81
82
84
85 86
87
88 89 90
90 89
88
NOODUIT-schakelaar indrukken Werkwijze VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen De werking van de NOODUIT-schakelaar mag niet worden beperkt door voorwerpen.
Z
NOODUIT-schakelaar (7) niet als bedrijfsrem gebruiken. • NOODUIT-schakelaar (7) indrukken. Alle elektrische functies zijn uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordt automatisch afgeremd tot aan stilstand. NOODUIT-schakelaar loszetten Werkwijze • NOODUIT-schakelaar (7) door trekken of draaien weer ontgrendelen.
08.15 NL
Alle elektrische functies zijn ingeschakeld, het interne transportmiddel is weer gebruiksklaar (mits het interne transportmiddel vóór het indrukken van de NOODUITschakelaar gebruiksklaar was). Bij CanCode en ISM is het interne transportmiddel bovendien uitgeschakeld.
95
4.4
Noodstop Het intern transportmiddel is voorzien van een noodstopvoorziening. Wanneer storingen worden waargenomen, wordt het intern transportmiddel automatisch afgeremd tot stilstand. Wanneer een storing in het stuur- of remsysteem wordt waargenomen, verschijnt een infomelding op de indicatie- en bedieningseenheid (11), zie "Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen" op pagina 72. Noodstop opnieuw starten Werkwijze • NOODUIT-schakelaar (7) indrukken. • NOODUIT-schakelaar (7) door trekken of draaien weer ontgrendelen. Noodstop is opnieuw gestart. Wanneer de noodstopindicatie op de bedienings- en displayeenheid (11) ook na herhaald herstarten van de noodstop verschijnt, moet de service van de producent worden ingelicht, zodat de storing kan worden verholpen.
08.15 NL
Z
96
4.5
Rijden WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door ondeskundig rijgedrag XTijdens het rijden niet op van de bestuurdersstoel gaan staan. XControleren of het rijbereik vrij is. XRijsnelheden aan de aard van de rijwegen, de werkomgeving en de lading aanpassen. XHefmast achterover neigen en vorkdrager ca. 200 mm opheffen. XBij achteruit rijden letten op vrij zicht. VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit van het interne transportmiddel. XUitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast en neergelaten lastopnamemiddel rijden.
Z
Bij iedere inbedrijfstelling van het interne transportmiddel wordt gecontroleerd of de noodstop-veiligheidsschakeling werkt. De storingsindicatie wordt voor de duur van de bevestigingsvraag op de displayeenheid weergegeven. Alleen indien alles in orde is, is rijden en sturen mogelijk. 129
104
18
16
08.15 NL
19
97
Rijden Voorwaarden – Gebruiksklaar gemaakt, zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 94.
Z
Z
Werkwijze • Parkeerrem losmaken, daarvoor knop parkeerrem (104) indrukken. • Rijrichting selecteren, daarvoor • Rijrichtingknop (129) omhoog drukken, om rijden in vorkrichting te selecteren. • Rijrichtingknop (129) omlaag drukken, om rijden in aandrijfrichting te selecteren. • Dodemansknop (19) indrukken en ingedrukt houden. Met de dodemansknop (19) wordt voorkomen, dat de voet van de bediener tijdens het rijden buiten de truckcontour steekt. Wanneer deze knop niet wordt ingedrukt worden de rij- en heffuncties onderbroken, met uitzondering van het stuur, de bedienings- en displayeenheid en de claxon. Het interne transportmiddel rolt overeenkomstig de ingestelde parameter uitlooprem uit en wordt na korte tijd door de aandrijfrem stilgezet. • Rijpedaal (16) intrappen. De rijsnelheid wordt met het rijpedaal (16) geregeld.
08.15 NL
Intern transportmiddel rijdt in de gekozen rijrichting.
98
4.6
Remmen Het remgedrag van het interne transportmiddel hangt wezenlijk af van de bodemgesteldheid. De bestuurder moet daar rekening mee houden bij het bepalen van het rijgedrag. U kunt het interne transportmiddel op drie manieren remmen: – Met de bedrijfsrem – Remmen met de uitrolrem – Met de omkeerrem WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door individueel ingestelde parameters Wanneer het interne transportmiddel door meerdere bestuurders wordt gebruikt (bijvoorbeeld meerploegendienst) moet er op een gewijzigd rem- en rijgedrag door individueel ingestelde parameters worden gelet! XBij inbedrijfstelling de reactie van het interne transportmiddel controleren. WAARSCHUWING!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen Het remgedrag van het interne transportmiddel hangt in belangrijke mate af van de toestand van de rijweg. XDe bestuurder moet op de toestand van de rijbaan letten en daarmee rekening houden bij het rijgedrag. XIntern transportmiddel voorzichtig afremmen, zodat de lading niet verschuift. XBij het rijden met een aangehangen last moet rekening worden gehouden met een langere remweg. XBij gevaar enkel met de bedrijfsrem remmen.
99
4.6.1 Remmen met de omkeerrem 129
104
19
18
16
Intern transportmiddel met omkeerrem remmen Werkwijze • Rijrichtingschakelaar (129) tijdens het rijden in de tegenovergestelde rijrichting schakelen. Intern transportmiddel wordt afgeremd, totdat het in tegengestelde rijrichting gaat rijden. Deze modus vermindert het energieverbruik. Er vindt een energieterugwinning plaats die wordt geregeld door de rijregeling. De toevoer van deze energie wordt aangegeven op de bedienings- en indicatie-eenheid.
08.15 NL
Z
100
4.6.2 Remmen met de uitlooprem Intern transportmiddel uitrolrem remmen
met
de
Werkwijze • Voet van het rijpedaal (16) nemen. Intern transportmiddel remt af.
16 4.6.3 Remmen met de bedrijfsrem Intern transportmiddel bedrijfsrem remmen
met
de
Werkwijze • Rempedaal (18) intrappen totdat de gewenste afremming is bereikt. Intern transportmiddel remt af afhankelijk van de stand van het rempedaal.
18 De aandrijfrem wordt bij sterk intrappen van het rempedaal kort voor stilstand van het intern transportmiddel eveneens geactiveerd en na het loslaten weer gedeactiveerd.
08.15 NL
Z
101
4.7
Sturen
4.7.1 Stuurtype asynchroon sturen Bij vooruit rijden (in de richting van de instap = aandrijfrichting) leidt een stuurbeweging naar links tot een linker bocht, naar rechts tot een rechter bocht. De wielstand van het aandrijfwiel wordt weergegeven op het bestuurdersvenster. Synchroon sturen (o) Bij vooruit rijden (in de richting van de instap = aandrijfrichting) leidt een stuurbeweging naar links tot een rechter bocht, naar rechts tot een linker bocht. De wielstand van het aandrijfwiel wordt weergegeven op het bestuurdersdisplay. 4.7.2 Stuurmodus instellen (o) Door het indrukken van de knop stuurmodus (90) wordt tussen stuurbereik 180° en 360° gewisseld. Het ingestelde bereik wordt op de bedienings- en displayeenheid (11) weergegeven.
11 90
Stuurmodus instellen Werkwijze • Knop stuurmodus (90) indrukken. Stuurmodus is ingesteld. Sturen Werkwijze • Stuurwiel in de gewenste richting draaien.
08.15 NL
Interne transportmiddel rijdt in de gewenste richting.
102
4.8
Vorktanden instellen WAARSCHUWING! Letselgevaar door niet-geborgde vorken Bij het vervangen van de vorken bestaat letselgevaar voor de benen. XVorken nooit naar het lichaam trekken. XVorken altijd van het lichaam weg schuiven. XZware vorken voor het omlaag schuiven eerst met een bevestigingsmiddel en kraan borgen. XNa het vervangen van de vorken borgbouten (116) monteren en controleren of de borgbouten goed vastzitten. Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm ± 10 %. Vorken borgen
Z
Werkwijze De vorken moeten met de borgbout (116) geborgd zijn tegen vallen. • Controleren of de borgbout (116) goed vastzit, indien nodig vastdraaien. Vorken geborgd.
116
116
Z Z
116
Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm ± 10 %. Weergave zonder lastbeschermrek: Links: ETV, midden: ETM, rechts: Vorkenbord
08.15 NL
116
130
130
130
103
Z Z
Weergave met lastbeschermrek: Links: ETV, midden: ETM, rechts: Vorkenbord Op het volgende letten bij ETV en uitvoering met vorkenbord: Bij gebruik van een lastrek vervallen de borgbouten (116). De vork wordt vastgezet met de bouten (130). Als het lastbeschermrek wordt gedemonteerd, moeten de borgbouten (116) worden gemonteerd. Bij ETM zijn de borgbouten (116) ook nodig bij het gebruik van een lastbeschermrek. Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm ± 10 %.
08.15 NL
Z
104
WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door verkeerd ingestelde vorktanden Vorktanden moeten zover mogelijk uit elkaar en zo centraal mogelijk op de vorkdrager worden geplaatst, om de last veilig op te nemen. Het lastzwaartepunt moet midden tussen de vorken liggen.
Vorktanden instellen
131
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig geparkeerd, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 122. 132 Werkwijze • Vergrendelhendel (131) naar boven zwenken. • Vorktanden (132) op de vorkdrager (133) in de juiste stand schuiven. • Vergrendelhendel (131) omlaag 133 zwenken en de vorktanden (132) verschuiven, totdat de vergrendelpen in een gleuf springt.
08.15 NL
De vorktanden zijn ingesteld.
105
4.9
Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten WAARSCHUWING! Ongevalgevaar door niet volgens de voorschriften geborgde of geplaatste lasten Voordat een last wordt opgenomen, dient de bestuurder zich ervan te overtuigen dat deze op juiste wijze op pallets is geplaatst en dat het toegelaten draagvermogen van het interne transportmiddel niet wordt overschreden. XPersonen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. XAlleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen. XTransporteren van lasten buiten het toegestane lastopnamemiddel is verboden. XBeschadigde lasten mogen niet worden getransporteerd. XNooit de op het lastdiagram aangegeven maximale lasten overschrijden. XNooit onder opgeheven lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan. XHet lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. XEr mogen geen personen worden opgetild. XNiet door de hefmast grijpen. XAfstand tussen de vorktanden controleren voordat de last wordt opgenomen en indien nodig instellen. XVork zo onder de last rijden dat minimaal 75% van de last zich op de vork bevindt. XEr mogen zich geen personen in naastgelegen stellinggangen ophouden als er gevaar van verschoven opgeslagen pallets of andere lasten uitgaat. XBij het transporteren van hoge of meerdere individuele lasten moet een lastbeschermrek worden gebruikt. XOpnemen, transporteren en neerzetten van lasten met twee interne transportmiddelen is verboden. VOORZICHTIG!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit van het interne transportmiddel. XUitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast en neergelaten lastopnamemiddel rijden.
106
Heffen en neerlaten met SOLO-PILOT
Z Z
S
Werkwijze • SOLO-PILOT-hendel (134) in richting H trekken om de last op te heffen. H • SOLO-PILOT-hendel (134) in richting S duwen om de last neer te laten. • SOLO-PILOT-hendel (134) bedienen tot de gewenste hefhoogte is bereikt. De neiging van de regelhendel regels 134 8 de hef- en daalsnelheid. Wanneer de eindaanslag is bereikt regelhendel meteen in de basisstand zetten. Last wordt opgetild en neergelaten.
Heffen en neerlaten met MultiPilot
Z Z
79
S
Werkwijze • MultiPilot (79) in richting H trekken om de last op te heffen. • MultiPilot (79) in richting S drukken, om U de last neer te laten. H • MultiPilot bedienen totdat de gewenste hefhoogte is bereikt. De neiging van de besturingshendel regelt de hef- en daalsnelheid. Bij het bereiken van de eindaanslag is het geluid van het drukventiel te horen. Besturingshendel meteen in de basisstand zetten.
08.15 NL
Last wordt opgeheven of neergelaten.
107
Snelheidsreductie in mastheffing (o) De snelheidsreductie in mastheffing voorkomt een ongewild accelereren van het interne transportmiddel wanneer de last zich buiten het vrijhefbereik bevindt. Na activering van de veiligheidsschakeling kan het interne transportmiddel alleen nog in sluipsnelheid bewegen. Snelheidsreductie deactiveren Werkwijze • Lastopnamemiddel neerlaten. • Rijpedaal in rustpositie (nulstand) zetten.
08.15 NL
De snelheidsreductie wordt gedeactiveerd en normaal rijden weer vrijgegeven.
108
VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar door bewegende onderdelen Bij het verschuiven van de masthouder bestaat er beknellingsgevaar tussen mast en batterijtrog. XNiet tussen mast en batterijtrog grijpen.
Masthouder verschuiven met SOLOPILOT
T
Werkwijze • SOLO-PILOT-hendel (74) voor het vooruit schuiven van de masthouder in richting (T) duwen. • SOLO-PILOT-hendel (74) voor het terugtrekken in richting (U) trekken.
U
Masthouder is vooruit geschoven. 74
Masthouder MultiPilot
verschuiven
79
met
Werkwijze • MultiPilot (79) voor het uitreachen van de masthouder in richting (T) drukken. • MultiPilot (79) voor het inreachen in richting (U) trekken.
8
T
U
08.15 NL
Masthouder is uitgereacht.
109
Hefmast/vorkdrager SoloPilot
neigen
met
135
V
Werkwijze • SoloPilot-hendel (135) voor het voorover neigen van de masthouder in richting (V) drukken. • SoloPilot-hendel (135) voor het achterover neigen in richting (R) trekken.
R
Hefmast/vorkdrager it geneigd.
Hefmast/vorkdrager MultiPilot
neigen
met
R
V
136
Werkwijze • MultiPilot (136) voor het voorover neigen in richting (V) drukken. • MultiPilot (136) voor het achterover neigen in richting (R) drukken.
08.15 NL
Hefmast/vorkdrager it geneigd.
110
Lasten opnemen Voorwaarden – Last correct gepaletteerd. – Vorktandafstand is gecontroleerd voor de pallet en indien nodig ingesteld. – Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne transportmiddel. – Bij zware lasten zijn de vorktanden gelijkmatig belast. Werkwijze • Intern transportmiddel langzaam naar de pallet rijden. • Hefmast verticaal zetten. • Masthouder uitreachen. • Vorktanden tot de juiste hoogte opheffen. • Vorktanden langzaam onder de pallet schuiven, totdat de vorkrug tegen de pallet ligt. • Lastopnamemiddel opheffen. • Hefmast achterover neigen. • Masthouder terugtrekken. • Voorzichtig en langzaam terugzetten, totdat de last zich buiten de magazijnzone bevindt. Bij het rijden in vorkrichting op vrij zicht letten.
08.15 NL
Last opgenomen.
111
Lasten transporteren Voorwaarden – Last correct opgenomen. – Hefmast en lastdeel helemaal achterover geneigd. Werkwijze • Last in transportstand neerlaten. • Intern transportmiddel voorzichtig accelereren en afremmen. • Rijsnelheid aanpassen aan de toestand van de rijwegen en de te transporteren last. • Op kruisingen en doorritten op het overige verkeer letten. • Op onoverzichtelijke plaatsen uitsluitend rijden met een hulppersoon die instructies geeft. • Op hellingen de last altijd aan de hellingzijde transporteren, nooit dwars over hellingen rijden of keren. OPMERKING Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóór veiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijk moeten zijn. Lasten neerzetten Voorwaarden – Magazijnlocatie geschikt voor het opslaan van de last.
Z
Werkwijze • Hefmast verticaal zetten. • Intern transportmiddel voorzichtig naar de magazijnlocatie rijden. • Last op juiste hoogte heffen. • Masthouder uitreachen. • Lastopnamemiddel zover neerlaten, totdat de vorktanden vrij zijn van de last. Hard neerlaten van de last vermijden, om de last en het lastopnamemiddel niet te beschadigen. • Lastopnamemiddel neerlaten. • Masthouder terugtrekken. Vorktanden voorzichtig uit de pallet rijden.
08.15 NL
Last is neergezet.
112
4.10 Bediening van een aanbouwapparaat 4.10.1 Veiligheidsaanwijzingen voor de bediening van extra aanbouwapparaten
Z
Optioneel kunnen de interne transportmiddelen met één of meerdere extra hydraulische systemen voor het gebruik van aanbouwapparaten zijn uitgerust. De extra hydraulische functies zijn gekenmerkt met HF4 en HF5. Extra hydraulische functies voor verwisselbare uitrustingen zijn voorzien van wisselkoppelingen aan de vorkdrager. Montage verwisselbare uitrustingen zie "Montage extra aanbouwapparaten" op pagina 120. GEVAAR! Gevaar voor ongevallen door aanbouw van verwisselbare uitrustingen. Bij het aanbouwen van verwisselbare uitrustingen kunnen personen letsel oplopen. Er mogen uitsluitend verwisselbare uitrustingen worden gebruikt, die volgens de gevarenanalyse van de exploitant veilig en geschikt zijn. XUitsluitend aanbouwapparatuur gebruiken die door de producent van het aanbouwapparaat is bedoeld voor het gebruik met het betreffende interne transportmiddel. XEnkel aanbouwapparaten gebruiken die door de exploitant volgens de bestemming zijn aangebracht. XErvoor zorgen dat de bediener in de omgang met het aanbouwapparaat is geïnstrueerd en deze volgens de bestemming gebruikt. XHet resterende draagvermogen van het interne transportmiddel opnieuw berekenen en bij wijziging door een extra lastdiagram op het interne transportmiddel aantonen. XHandleiding van de producent van het aanbouwapparaat in acht nemen. XUitsluitend aanbouwapparaten gebruiken, die het zicht in de rijrichting niet beperken. Als het zicht in de rijrichting beperkt is, moet de exploitant geschikte maatregelen bepalen en toepassen, om een veilige gebruik van het interne transportmiddel te garanderen. Eventueel moet een seiner worden gebruikt of bepaalde gevarenzones moeten worden afgezet. Bovendien kan het interne transportmiddel met optioneel verkrijgbare kijkhulpen zoals een camerasysteem of spiegels worden uitgerust. Er moet voorzichtig worden gereden met kijkhulpen.
08.15 NL
Z
113
Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparaten sideshift en tandversteller WAARSCHUWING! Bij gebruik van meervoudige tandverstellers (meervoudige palletklemmen) kunnen beperkte zichtverhoudingen en verminderde zijwaartse kantelveiligheid tot ongevallen leiden. XRijsnelheden en zichtverhoudingen aan de lading aanpassen. XBij rijden in lastrichting op vrij zicht letten. Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur met klemfunctie (bijv. balenklemmen, vatenklem, grijpers etc.) WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door vallende last Er kan een onjuiste bediening plaatsvinden en de last kan per ongeluk vallen. XDe aansluiting van klemmende aanbouwapparaten is alleen toegestaan bij interne transportmiddelen met een toets voor de vrijgave van extra hydraulische functies. XAanbouwapparaten met klemfunctie mogen enkel met interne transportmiddelen worden gebruikt die met een extra hydraulische installatie HF4 of HF5 zijn uitgerust. XBij aansluiting van het aanbouwapparaat erop letten dat de hydraulische leidingen van het aanbouwapparaat met de toegestane aansluitingen zijn verbonden, zie "Montage extra aanbouwapparaten" op pagina 120. Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur met draaifunctie WAARSCHUWING!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen door zwaartepunt dat niet in het midden ligt Bij gebruik van draaitoestellen en niet in het midden opgenomen lasten kan het zwaartepunt sterk buiten het midden komen te liggen en zo een verhoogd gevaar voor ongevallen veroorzaken. XRijsnelheid aan de last aanpassen. XLast in het midden opnemen.
114
Veiligheidsaanwijzingen voor telescopeerbare aanbouwapparaten WAARSCHUWING!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen door verhoogd kantelgevaar en gereduceerd resterend draagvermogen Bij uitgeschoven telescopeerbare aanbouwapparatuur bestaat verhoogd kantelgevaar. XDe op het draagvermogenplaatje aangegeven maximale lasten niet overschrijden. XTelescoopfunctie enkel gebruiken bij in- en uitstapelen. XBij het transport het telescopeerbare aanbouwapparaat helemaal naar achteren trekken. XRijsnelheid aanpassen aan het gewijzigde lastzwaartepunt.
115
Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur en transport van hangende lasten WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door pendelende lasten en gereduceerd resterend draagvermogen Het transporteren van hangende lasten kan de stabiliteit van het interne transportmiddel verminderen. XRijsnelheid aan de last aanpassen, lager dan loopsnelheid. XPendelende last bijv. met bevestigingsmiddelen borgen. XResterend draagvermogen reduceren en door een deskundig rapport aantonen. XWanneer het gebruik met hangende lasten gepland is, moet voldoende stabiliteit onder de gebruiksvoorwaarden ter plaatse met een beoordeling door een deskundige worden aangetoond. Veiligheidsaanwijzingen voor stortgoedbakken als aanbouwapparaat WAARSCHUWING!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen door hogere belasting van de hefmast XBij de controles en activiteiten voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling, zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 80, moeten vooral vorkenborden, mastrails en mastrollen op beschadiging worden gecontroleerd.
116
Veiligheidsaanwijzingen voor vorkverlengingen WAARSCHUWING!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen door niet geborgde en te grote vorkverlengingen XBij vorkverlengingen met geopende doorsnede enkel lasten transporteren, die over de totale lengte van de vorkverlenging liggen. XEnkel vorkverlengingen gebruiken, die overeenkomen met de vorkdoorsnede en de minimale vorklengte van het interne transportmiddel en de gegevens op het typeplaatje van de vorkverlenging. XLengte van de basisvorktanden moet tenminste 60% van de lengte van de vorktandverlenging bedragen. XVorktandverlengingen op de basisvorktanden vergrendelen. XBij controles en activiteiten voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling, zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 80, ook de vergrendeling van de vorkverlenging controleren. XVorkverlenging met onvolledige of defecte vergrendeling kenmerken en stilleggen. XInterne transportmiddelen met onvolledige of defecte vergrendeling van de vorkverlenging niet in bedrijf nemen. Vorkverlenging vervangen. XVorkverlenging mag pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect is verholpen. XAlleen vorkverlengingen gebruiken die bij de insteekopening vrij zijn van vuil en vreemd materiaal. Vorkverlenging indien nodig reinigen.
117
4.10.2 Geïntegreerde sideshift (SOLO-PILOT)
Z
De richtingaanduiding "links" of "rechts" heeft betrekking op de kijkrichting naar de lastopname vanaf de bedienerplaats.
137
X2 Y2
Sideshift verschuiven
Z
Werkwijze • Knop (138) in richting (X1) bedienen. Sideshift rijdt naar links. • Knop (138) in richting (Y1) bedienen. Sideshift rijdt naar rechts. Rekening houden met de lagere hefcapaciteit bij het uitschuiven.
X1
Y1 138
Sideshift is verschoven. 4.10.3 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor SOLO-PILOT
08.15 NL
Voor de bediening van een aan de aansluiting HF5 aangesloten hydraulisch aanbouwapparaat is de regelhendel (137) met de functies X2 en Y2 voorzien (handleiding van de producent van het aanbouwapparaat lezen).
118
4.10.4 Geïntegreerde sideshift (MULTI-PILOT)
Z
De richtingaanduiding "links" of "rechts" heeft betrekking op de kijkrichting naar de lastopname vanaf de bedienerplaats.
X2 Y2
Sideshift verschuiven
Z
Werkwijze • Knop (138) in richting (X1) bedienen. Sideshift rijdt naar links: • Knop (138) in richting (Y1) bedienen. Sideshift rijdt naar rechts: Rekening houden met de lagere hefcapaciteit bij het uitschuiven.
137
X1
Y1
138
Sideshift is verschoven. 4.10.5 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor MULTI-PILOT
08.15 NL
Voor de bediening van een aan de aansluiting HF5 aangesloten hydraulisch aanbouwapparaat is de regelhendel (137) met de functies X2 en Y2 voorzien (handleiding van de producent van het aanbouwapparaat lezen).
119
4.11 Montage extra aanbouwapparaten WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door niet correct aangesloten aanbouwapparatuur Door hydraulisch niet correct aangesloten aanbouwapparatuur kunnen ongevallen worden veroorzaakt. XMontage en inbedrijfstelling van aanbouwapparaten mogen enkel door vakkundig en geschoold personeel worden uitgevoerd. XGebruikshandleiding van de producent volgen. XVoor de inbedrijfstelling de bevestigingselementen controleren op correct en goed vastzitten en op volledigheid. XVoor de inbedrijfstelling eerst controleren of het aanbouwapparaat goed werkt. Aanbouwapparaat hydraulisch verbinden Voorwaarden – Drukloze hydraulische slangen. – Beschikbare wisselaansluitingen op het interne transportmiddel zijn gekenmerkt met HF4 en HF5. – Bewegingsrichtingen van de aanbouwapparaten voor de bedieningsrichting van de bedieningselementen overeenstemmend gedefinieerd. Werkwijze • Drukloze hydraulische slangen • Intern transportmiddel uitschakelen en enkele minuten wachten. • Steekkoppeling verbinden en vergrendelen. • Bedieningselementen met symbolen, waarop de functie van het aanbouwapparaat herkenbaar is, markeren. Aanbouwapparaat is hydraulisch verbonden. Uitgestroomde hydraulische olie met geschikte middelen binden en volgens de geldende milieuvoorwaarden afvoeren. Bij aanraking met de huid hydraulische olie grondig met water en zeep afwassen! Bij aanraking met de ogen meteen met stromend water uitspoelen en een arts raadplegen.
08.15 NL
Z
120
4.12 Neerlaten in noodgevallen
Z
Bij een storing in de hydrauliekbesturing kan het lastopnamemiddel met de hand worden gedaald. WAARSCHUWING! Letselgevaar bij het neerlaten van de hefmast XBij een nooddaling onbevoegde personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. XNooit onder opgetilde lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan. XHet nooddaalventiel vanaf een positie naast het interne transportmiddel bedienen. XHet nooddalen van de hefmast is niet toegestaan, wanneer het lastopnamemiddel zich in de stelling bevindt. XVastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. XDefecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. XIntern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
Hefmast nooddalen Voorwaarden – Lastopnamemiddel bevindt zich niet in de stelling. – NOODUIT-schakelaar en het contactslot uitschakelen. – Batterijstekker eruit trekken. Werkwijze 139 • Nooddaalventiel (139) aan de onderkant van het interne transportmiddel met 4 mm inbusbout maximaal 1/2 slag tegen de klok in losdraaien. • Hefmast en lastopname langzaam neerlaten. Indien nodig kan de daalsnelheid worden gereduceerd door draaien met de klok mee, of de last worden gestopt. • Nooddaalventiel met een aanhaalmoment van 2,5 Nm sluiten, nadat de last is neergelaten. Hefmast is neergelaten. WAARSCHUWING!
08.15 NL
Het interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
121
4.13 Intern transportmiddel veilig parkeren WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddel Plaatsing van het interne transportmiddel op hellingen zonder geactiveerde parkeerrem of met omhoog gebrachte last of opgeheven lastopnamemiddel is gevaarlijk en is in principe niet toegestaan. XIntern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere gevallen het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen borgen. XHefmast en lastopnamemiddel altijd helemaal neerlaten. XHefmast naar voren neigen. XVoor het parkeren altijd de parkeerremtoets indrukken. XParkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelaten vorken. XIntern transportmiddel op hellingen parkeren en verlaten is verboden. Intern transportmiddel veilig parkeren Werkwijze • Lastopnamemiddel helemaal neerlaten en naar voren neigen. • Masthouder volledig terugtrekken. • Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor bij • contactslot sleutel tot de aanslag naar links draaien en eruit trekken. • ISM de rode knop indrukken. • CanCode de O-knop indrukken. • NOODUIT-schakelaar indrukken.
08.15 NL
Intern transportmiddel is geparkeerd.
122
5
Storingshulp
5.1
Intern transportmiddel bergen VOORZICHTIG!
08.15 NL
Uitsluitend een deskundige onderhoudsmonteur die is opgeleid in de hantering mag dit doen. Bij het uitschakelen van de remmen moet u het interne transportmiddel op een vlakke vloer plaatsen, omdat geen remwerking meer aanwezig is.
123
Intern transportmiddel voorbereiden op bewegen zonder eigen aandrijving Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar en het contactslot uitschakelen. • Batterijstekker uittrekken. • Intern transportmiddel tegen wegrollen borgen. • Stoelkap verwijderen, zie "Stoelkap verwijderen" op pagina 181. Intern transportmiddel voorbereid.
140
141
Magneetrem beluchten Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Schroeven (2 x M6) (140) – Inbussleutel Werkwijze • Tweepolige stekker (141) van de magneetrem loskoppelen. • Bouten (2 x M6) (140) uit de aandrijfplaat en in de boorgaten van de magneetrem schroeven.
08.15 NL
De magneetrem is belucht.
124
Aandrijfwiel uitlijnen Werkwijze •
• Beschermkap boven de centrale bout verwijderen.
142
VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door gespannen banden Bij het sturen in stilstand wordt de band van het aandrijfwiel opgespannen. Hierdoor kan bij het loslaten van de inbussleutel of de stuurslinger een nastelmoment optreden. XInbussleutel of stuurslinger voorzichtig loslaten.
Z
Stuurwielstand alleen bij stilstaand intern transportmiddel instellen. • Inbussleutel of stuurslinger (142) op de stuuraandrijving steken en het aandrijfwiel in de gewenste stuurstand draaien. Aandrijfwiel is uitgelijnd. De stuurwielstand mag enkel bij stilstaand intern transportmiddel worden ingesteld.
08.15 NL
Z
125
Intern transportmiddel wegslepen WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddel Parkeren van het interne transportmiddel op hellingen of met opgeheven last en/of opgeheven lastopnamemiddel is gevaarlijk en niet toegestaan. XIntern transportmiddel op vlakke ondergrond neerzetten. In bijzondere gevallen het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen borgen. XLastopnamemiddel volledig neerlaten. XParkeerplaats zo kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan het neergelaten lastopnamemiddel. XWanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet het interne transportmiddel worden beveiligd tegen abusievelijk bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen Wanneer het interne transportmiddel niet correct wordt weggesleept, kunnen personen letsel oplopen. XIntern transportmiddel enkel met trekvoertuigen wegslepen, die beschikken over voldoende trek- en remkracht voor de ongeremde aanhangerlast. XIntern transportmiddel enkel in reachsnelheid wegslepen. XIntern transportmiddel niet met geloste parkeerrem parkeren.
08.15 NL
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Sleepkabel, trekkracht > 5 to
126
Werkwijze •
• Sleepkabel zoals afgebeeld om de stangen van het beschermdak voeren, om het interne transportmiddel in de aandrijfrichting weg te slepen.
•
• Sleepkabel zoals afgebeeld om de hefmast voeren, om het interne transportmiddel in de vorkrichting weg te slepen. • Intern transportmiddel voorzichtig en langzaam wegslepen. • Reminstallatie op de plaats van bestemming weer in gebruiksklare toestand brengen.
08.15 NL
Intern transportmiddel is weggesleept.
127
Magneetrem activeren Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Bouten 2 x M6 – Inbussleutel Werkwijze • Bouten (2 x M6) uit de boorgaten van de magneetrem schroeven en in de aandrijfplaat schroeven. • Tweepolige stekker aansluiten op de magneetrem.
08.15 NL
De magneetrem is geactiveerd.
128
5.2
Waarschuwingen Indicatie 901
904
909
Rijpedaal bediend en parkeerrem met knop parkeerrem niet vrijgegeven.
917
Gelijktijdige bediening van rij- en rempedaal. MULTI-/SOLO-PILOT heffen tijdens systeemstart bediend. Geen nulstanddetectie mogelijk.
951
952 961
962
990
992
Oplossing Rijpedaal niet bedienen tijdens de systeemstart. Voet van het rijpedaal nemen, rijrichting selecteren en wegrijden. Parkeerrem vrijgeven, daarvoor knop parkeerrem bedienen. Slechts één pedaal tegelijkertijd bedienen. MULTI-/SOLO-PILOT niet bedienen tijdens systeemstart.
– Intern transportmiddel uitschakelen. – Intern transportmiddel weer inschakelen. – Indien nodig service bellen. Rijrichtingknop bediend bij Rijrichtingknop niet bedienen bij systeemstart. systeemstart ISM (optie) heeft een schok in Bij gemachtigde (magazijnleider) verticale richting herkend bevestiging halen en voertuig weer starten ISM (optie) heeft een schok in Bij gemachtigde (magazijnleider) horizontale richting herkend bevestiging halen en voertuig weer starten Het afvragen van de sensor voor Elektrolyt bijvullen de meting van de elektrolytstand (optie batterijmanagement) van de batterij heeft ontbrekend elektrolyt herkend Na het inschakelen van het – Intern transportmiddel voertuig kon geen draadloos uitschakelen. netwerk naar het – Intern transportmiddel weer batterijmanagement worden inschakelen. opgebouwd – Aansluiting batterijmanagement controleren. – Service bellen.
Bij alle overige waarschuwingen intern transportmiddel uitschakelen en weer inschakelen. Wanneer de waarschuwing opnieuw verschijnt, service bellen.
08.15 NL
Z
Oorzaak Tijdens de systeemstart kon de ruststand van het rijpedaal niet worden bepaald. Rijpedaal is bediend, maar er is geen rijrichting geselecteerd.
129
6
Extra uitrusting
6.1
Bedieningspaneel (CanCode) (o)
6.1.1 Codeslot Het codeslot biedt de mogelijkheid om aan een bediener of een groep bedieners een individuele code toe te wijzen. De codes worden met behulp van een mastercode geconfigureerd. Dit wordt in de onderstaande paragrafen in dit hoofdstuk beschreven. Na invoer van de geldige bedienercode is het interne transportmiddel bedrijfsgereed. De rij-, stuur- en hydraulische bewegingen kunnen met het interne transportmiddel worden uitgevoerd. Na invoer van de geldige mastercode is het interne transportmiddel ingeschakeld. Rijbewegingen van het interne transportmiddel zijn geblokkeerd. Stuur- en hydraulische bewegingen kunnen met het interne transportmiddel worden uitgevoerd. Het codeslot bevindt zich in de programmeermodus. Na het invoeren van één van de volgende parameters kunnen de instellingen van het codeslot worden gewijzigd. Parameter 0-0-0 0-0-1 0-0-2 0-0-3 0-0-4
0-1-0
Beschrijving – Mastercode wijzigen (zie "Mastercode wijzigen" op pagina 133) – Codes toevoegen (zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 135) – Code wijzigen (zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 137) – Code wissen (zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 139) – Alle codes wissen (zie "Alle bedienercodes wissen" op pagina 141) – Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel instellen (zie "Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellen" op pagina 143)
08.15 NL
In de leveringstoestand staat de code vermeld op een opgeplakte folie. Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en bedienercode wijzigen, en de folie verwijderen! – Fabrieksinstelling bedienercode: 2-5-8-0 – Fabrieksinstelling mastercode: 7-2-9-5
130
Het bedieningspaneel bestaat uit 10 cijfertoetsen, een SET-toets (146) en een o-toets (148). Cijfertoetsen Met de cijfertoetsen wordt de code resp. mastercode ingevoerd. o-toets Door het indrukken van de o-toets wordt het intern transportmiddel uitgeschakeld en in de toestand "niet bedrijfsklaar" gezet.
143 144 145
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
146
147
148
De o-toets geeft met een rode/groene led (147) de volgende bedrijfstoestanden aan: – Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het interne transportmiddel). – Instellen en wijzigen van parameters. SET-toets
08.15 NL
Bij veranderingen van de parameters wordt de SET-toets (146) als bevestigingstoets gebruikt.
131
6.1.2 Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren Door invoeren van een geldige code bedrijfsklaar maken Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar door eraan te trekken ontgrendelen, zie "NOODSTOP" op pagina 95. Led (147) brandt rood. • Code met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige code brandt de led (147) groen.
Z
Als de led (147) rood knippert, is de code onjuist ingevoerd. De code moet nog een keer worden ingevoerd. De SET-toets (146) heeft geen functie in de bedieningsmodus.
6.1.3 Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen Intern transportmiddel uitschakelen Werkwijze • O-toets (148) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
Z
Dit extra veiligheidsmechanisme ontslaat de bediener niet van de plicht het interne transportmiddel vóór het verlaten op de voorgeschreven wijze te beveiligen tegen onbevoegde inbedrijfstelling door derden. Daarom moet de bediener bij het verlaten van het interne transportmiddel in ieder geval de uitschakeltoets bedienen.
08.15 NL
Z
Het interne transportmiddel kan ook automatisch na een vooraf ingestelde tijd worden uitgeschakeld. Als binnen een instelbare tijd geen rij-, stuur- en hydraulische bewegingen worden uitgevoerd, wordt het interne transportmiddel automatisch uitgeschakeld. Na invoer van de geldige code is het interne transportmiddel weer bedrijfsgereed. De voor de automatische uitschakeling verantwoordelijke codeslotparameter moet worden ingesteld, zie "Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellen" op pagina 143.
132
6.1.4 Mastercode wijzigen
Z
Voor het wijzigen van de lengte van de mastercode moet de werkwijze in paragraaf "Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodes toevoegen" worden aangehouden, zie "Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodes toevoegen" op pagina 142. Als er nog bedienercodes in het codeslot opgeslagen zijn, moet de lengte van de te wijzigen mastercode net zo lang zijn als de opgeslagen bedienercodes. Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132. Werkwijze • O-toets(148) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (147) groen.
143 144 145
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
146
147
148
• Parameter 0-0-0 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (143,147) knipperen groen. • Geldige mastercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (144,147) knipperen groen.
Z
• Nieuwe mastercode met cijfertoetsen invoeren. De nieuwe mastercode moet verschillen van de bestaande bedienercodes. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (145,147) knipperen groen. • Nieuwe mastercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. Wachten totdat de led (147) groen knippert. De instelling is opgeslagen. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
08.15 NL
• Nieuwe mastercode controleren: • Intern transportmiddel met de mastercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132 Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (147) groen. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
133
Foutindicatie bij het wijzigen van de mastercode Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (147) rood:
08.15 NL
Oorzaak Oplossing – Nieuwe mastercode wordt al – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern gebruikt door een transportmiddel met de bedieningstoetsen bedienercode (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Andere mastercode vastleggen, zie "Mastercode wijzigen" op pagina 133. – Bedienercode wijzigen, zodat de gewenste mastercode kan worden gebruikt, zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 137. – Bedienercode wissen, zodat de gewenste mastercode kan worden gebruikt, zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 139. – De te wijzigen mastercodes – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern zijn niet gelijk transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Mastercode nog een keer invoeren, zie "Mastercode wijzigen" op pagina 133. – Lengte van de ingevoerde – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern mastercode is niet gelijk aan transportmiddel met de bedieningstoetsen de lengte van de (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. bedienercode – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode.
134
6.1.5 Bedienercode toevoegen Voorwaarden – Bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132. Werkwijze • O-toets(148) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (147) groen. • Parameter 0-0-1 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (144,147) knipperen groen.
Z
143 144 145
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
146
147
148
• Nieuwe code met cijfertoetsen invoeren. De lengte (4-6 tekens) van de nieuwe codes moet gelijk zijn aan de lengte van de eerder ingevoerde mastercode. Bovendien moet de nieuwe code verschillen van de bestaande mastercode. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (145,147) knipperen groen. • Nieuwe code nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. Wachten totdat de led (147) groen knippert. De instelling is opgeslagen. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
08.15 NL
• Nieuwe code controleren: • Intern transportmiddel met de code inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132 Na invoer van de geldige code brandt de led (147) groen. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
135
Foutindicaties bij het toevoegen van een bedienercode Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (147) rood: Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode. – Nieuwe bedienercode wordt – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern al gebruikt door een transportmiddel met de bedieningstoetsen mastercode (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Andere bedienercode vastleggen, zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 135. – De nieuw ingevoerde – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern bedienercodes zijn niet transportmiddel met de bedieningstoetsen gelijk (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Bedienercode nog een keer toevoegen, zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 135. – Codegeheugen is vol – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Afzonderlijke bedienercodes wissen, zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 139. – Alle bedienercodes wissen, zie "Alle bedienercodes wissen" op pagina 141.
08.15 NL
Oorzaak – Lengte van de ingevoerde bedienercode is niet gelijk aan de lengte van de mastercode
136
6.1.6 Bedienercode wijzigen Voorwaarden – Bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132. Werkwijze • O-toets(148) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (147) groen. • Parameter 0-0-2 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (143,147) knipperen groen.
143 144 145
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
146
147
148
• Te wijzigen code met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (144,147) knipperen groen.
Z
• Nieuwe code met cijfertoetsen invoeren. De lengte (4-6 tekens) van de nieuwe codes moet gelijk zijn aan de lengte van de eerder ingevoerde mastercode. Bovendien moet de nieuwe code verschillen van de bestaande mastercode. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (145,147) knipperen groen. • Nieuwe code nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. Wachten totdat de led (147) groen knippert. De instelling is opgeslagen. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
08.15 NL
• Nieuwe code controleren: • Intern transportmiddel met de code inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132 Na invoer van de geldige code brandt de led (147) groen. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
137
Foutindicaties bij het wijzigen van een bedienercode Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (147) rood: Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode. – Er is geen bedienercode om – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern te veranderen transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Ingevoerde bedienercode code. – De te wijzigen – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern bedienercodes zijn niet transportmiddel met de bedieningstoetsen gelijk (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Bedienercode nog een keer toevoegen, zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 137. – De bedienercode moet – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern worden veranderd in een transportmiddel met de bedieningstoetsen andere bedienercode, die (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. reeds aanwezig is – Een andere bedienercode vastleggen, zie "Bedienercode wijzigen" op pagina 137.
08.15 NL
Oorzaak – Lengte van de ingevoerde bedienercode is niet gelijk aan de lengte van de mastercode
138
6.1.7 Afzonderlijke bedienercodes wissen Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132. Werkwijze • O-toets(148) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (147) groen.
143 144 145
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
146
147
148
• Parameter 0-0-3 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (144,147) knipperen groen. • Te wissen bedienercode met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (145,147) knipperen groen. • Te wissen bedienercode nog een keer met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. Wachten totdat de led (147) groen knippert. De bedienercode is gewist. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
08.15 NL
• Controleren of de bedienercode gewist is: • Intern transportmiddel met de te wissen bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132 Na het invoeren van de bedienercode knippert de led (147) rood en het intern transportmiddel blijft uitgeschakeld. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel blijft uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
139
Foutindicaties bij het wissen van een afzonderlijke bedienercode Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (147) rood: Oplossing – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Invoer herhalen. Daarbij erop letten dat de lengte van de mastercode gelijk is aan die van de bedienercode. – Er is geen bedienercode om – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern te wissen transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Ingevoerde bedienercode code. – De te wissen bedienercodes – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern zijn niet gelijk transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Bedienercode nog een keer wissen, zie "Afzonderlijke bedienercodes wissen" op pagina 139.
08.15 NL
Oorzaak – Lengte van de ingevoerde bedienercode is niet gelijk aan de lengte van de mastercode
140
6.1.8 Alle bedienercodes wissen Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132. Werkwijze • O-toets(148) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (147) groen.
143 144 145
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
146
147
148
• Parameter 0-0-4 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. De leds (145,147) knipperen groen. • Code 3-2-6-5 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. Wachten totdat de led (147) groen knippert. Alle bedienercodes zijn gewist. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
08.15 NL
• Controleren of de bedienercodes gewist zijn: • Intern transportmiddel met een oude bedienercode inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132. Na het invoeren van de bedienercode knippert de led (147) rood en het intern transportmiddel blijft uitgeschakeld. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel blijft uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
141
6.1.9 Lengte van de nieuwe mastercode (4-6 teken) vastleggen en bedienercodes toevoegen
Z
De mastercode is af fabriek op viercijferige invoer ingesteld. Indien nodig kan de viercijferige mastercode op vijfcijferige of zescijferige invoer omgezet worden. Voordat de lengte van de mastercode kan worden gewijzigd, moeten alle bedienercodes worden gewist. De lengte van de bedienercode (4-6 tekens) richt zich altijd naar de lengte van de mastercode. Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand brengen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132. Werkwijze • Alle bedienercodes wissen, zie "Alle bedienercodes wissen" op pagina 141. • Nieuwe mastercode (4-6 tekens) invoeren, zie "Mastercode wijzigen" op pagina 133. • Nieuwe bedienerscodes toevoegen, zie "Bedienercode toevoegen" op pagina 135.
143 144 145
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
146
147
148
08.15 NL
Lengte van de nieuwe mastercode is gewijzigd en bedienercodes zijn toegevoegd.
142
6.1.10 Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) instellen Voorwaarden – Bedrijfsklaar maken, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132. Werkwijze • O-toets(148) indrukken. • Geldige mastercode met cijfertoetsen invoeren. Na invoer van de geldige mastercode knippert de led (147) groen. • Parameter 0-1-0 met cijfertoetsen invoeren. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. Wachten totdat de led (147) groen knippert.
143 144 145
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
146
147
148
• Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel (tijd) met de cijfertoetsen instellen: • 00: Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel is gedeactiveerd. • 01 - 30: Instellen van de tijd (in minuten) waarna het interne transportmiddel automatisch uitgeschakeld wordt (minimale uitschakeltijd bedraagt 1 minuut, maximale uitschakeltijd bedraagt 30 minuten). • 31: Na afloop van 10 seconden wordt het interne transportmiddel automatisch uitgeschakeld. • Invoer met SET-toets (146) bevestigen. Wachten totdat de led (147) groen knippert. De instelling is opgeslagen. • O-toets(148) indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
08.15 NL
• Automatisch uitschakelen van het interne transportmiddel controleren: • Intern transportmiddel met de code inschakelen, zie "Gebruiksklare toestand met de bedieningstoetsen (CanCode) realiseren" op pagina 132. Na invoer van de geldige code brandt de led (147) groen. • Geen rij-, stuur- en hydraulische bewegingen met het interne transportmiddel uitvoeren. • Wachten totdat het interne transportmiddel na afloop van de ingestelde tijd automatisch uitschakelt. Intern transportmiddel is uitgeschakeld en de led (147) brandt rood.
143
Foutindicaties bij het instellen van de automatische uitschakeling van het interne transportmiddel Bij de volgende gebeurtenissen knippert de led (147) rood: Oorzaak Oplossing – Ingevoerde uitschakeltijd ligt – Intern transportmiddel uitschakelen, zie "Intern buiten het waardebereik transportmiddel met de bedieningstoetsen (CanCode) uitschakelen" op pagina 132. – Invoer herhalen, daarbij erop letten, dat de invoer binnen het waardebereik ligt.
6.2
Z 6.3
Bij uitvoering met toegangsmodule".
ISM-toegangsmodule,
zie
gebruikshandleiding
"ISM-
Hefhoogteselectie (o) Bij uitvoering met hefhoogteselectie, zie gebruikshandleiding "hefhoogteselectie".
08.15 NL
Z
ISM-toegangsmodule (o)
144
6.4
Werklamp 149
150
Z Z
86
84
De werklampen zijn voorzien van een verbindingstuk dat naar alle kanten kan worden gedraaid. Toets (86) schakelt de werklamp (150) in aandrijfrichting, toets (84) de werklamp (149) in vorkrichting in of uit. Als optie kunnen de werklampen afhankelijk van de rijrichting worden aangestuurd. Werklamp in- of uitschakelen Werkwijze • Knop werklamp (86, 84) bedienen. Werklamp is in- of uitgeschakeld. Rijrichtingafhankelijke verlichting Door de toets (84) of (86) meerdere keren in te drukken kan tussen de volgende toestanden roulerend worden gewisseld:
08.15 NL
– Werklamp "rijrichtingsafhankelijk AAN/UIT" – Werklamp "continu UIT" – Werklamp "continu AAN"
145
6.5
Camerasysteem VOORZICHTIG! Gevaar op ongevallen door niet overzienbare werkbereiken XHet camerasysteem dient als hulpmiddel voor het veilige gebruik van het interne transportmiddel. XRijden en werken met camerasysteem zorgvuldig oefenen! XCamera zo uitlijnen, dat het niet zichtbare werkbereik overzien kan worden.
08.15 NL
De camera is aan de binnenkant van de rechter vork bevestigd. Het camerabeeld wordt via een aan het beschermdak gemonteerde monitor weergegeven. In combinatie met een vorkversteller is het camerasysteem uitgerust met een breedhoekcamera.
146
151 152 153 154 155 156 157 158 Aanduiding Cameraselectie
Functie Een camera handmatig selecteren. De led naast de toets geeft aan dat de cameraselectie geactiveerd is. Door nog een keer op de toets te drukken kan de cameraweergave worden omgeschakeld. Door de toets in te drukken kan tussen ABCmodus, dag- en nachtinstelling worden gewisseld.
152
Instelling dag / nacht
153
Contrast
Door op de toets te drukken kan de instelmodule worden geactiveerd. Het gewenste contrast kan worden ingesteld met de toetsen plus en min.
154
Helderheid
Door op de toets te drukken kan de instelmodule worden geactiveerd. De gewenste helderheid kan worden ingesteld met de toetsen plus en min.
153+ 154
Verzadiging
155
Vorig menu
Door de contrasttoets en de helderheidstoets tegelijkertijd in te drukken kan de instelmodus worden geactiveerd. De verzadiging kan met de toetsen plus en min worden ingesteld. Door het indrukken van de toets verschijnt het vorige menupunt op de monitor.
08.15 NL
Pos. 151
147
Pos. 156
Aanduiding Minus
Functie Door het indrukken van de toets gaat men naar het volgende menupunt of in de selectie een item naar links.
157
Plus
Door het indrukken van de toets gaat men naar het vorige menupunt of in de selectie een item naar rechts.
158
Enter
Door het indrukken van de toets kan het systeem in stand-by worden geschakeld of binnen het menu de geselecteerde optie worden geactiveerd.
6.5.1 Servicemenu Servicemenu openen Werkwijze • Toetsen (151), (156), (157) tegelijkertijd indrukken. 6.5.2 Camera-instellingen Camera-instellingen openen Voorwaarden – Servicemenu is geopend. Werkwijze • Camera-instellingen met de toets (150) openen. • Met de toetsen (156) en (157) de camera-instellingen selecteren. • Met de toets (158) bevestigen. • Met de toet (156) en (157) de waarde selecteren die moet worden gewijzigd. • Met de toets (158) waarde omschakelen of wisselen voor het wijzigen de waarden. Indien nodig met de toetsen (156) en (157) de gewenste waarde instellen. 6.5.3 Systeeminstellingen Systeeminstellingen openen Voorwaarden – Servicemenu is geopend.
08.15 NL
Werkwijze • Met de toetsen (156) en (157) de systeeminstellingen selecteren. • Met de toets (158) bevestigen.
148
6.5.4 Toetsenblokkering Toetsenblokkering deactiveren Voorwaarden – Systeeminstellingen zijn geopend. Werkwijze • Met de toetsen (156) en (157) toetsenbord selecteren en met de toets (158) bevestigen. • Met de toetsen (156) en (157) toetsenblokkering selecteren en met de toets (158) bevestigen. • In het instellingenmenu de gewenste toetsenblokkering selecteren. 6.5.5 Gebruikersmenu Gebruikersmenu openen Voorwaarden – Toetsenblokkering is gedeactiveerd.
08.15 NL
Werkwijze • Toetsen (156) en (157) tegelijkertijd indrukken.
149
6.6
Zwaailicht
85
159
Zwaailicht in- of uitschakelen Werkwijze • Knop zwaailicht (85) indrukken.
08.15 NL
Zwaailicht is in- of uitgeschakeld.
150
6.7
Hefhoogte-uitschakeling (HHA) De hefhoogte-uitschakeling is een elektrische hefbegrenzing voor beperking van de maximale hefhoogte in het masthefbereik. De uitschakelhoogte wordt gedefinieerd met een magneet (161). Wanneer de schakelaar (160) en magneet (161) zich op dezelfde hoogte bevinden wordt de pompmotor uitgeschakeld en is de heffunctie is geblokkeerd.
160
161 Hefhoogte-uitschakeling zonder overbruggingstoets overbruggen Werkwijze • SOLO-PILOT-hendel (134) of MULTIPILOT (79) één keer in de neutrale stand zetten. • SOLO-PILOT-hendel (134) of MULTIPILOT (79) in richting H trekken, zie "Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten" op pagina 106.
S
H
134
Hefhoogte-uitschakeling is overbrugd. De heffunctie kan met een lagere hefsnelheid worden uitgevoerd. Hefhoogte-uitschakeling met overbruggingstoets overbruggen Werkwijze • Knop overbrugging HHA (81) indrukken en tegelijkertijd SOLO-PILOT-hendel (134) of MULTI-PILOT (79) in richting H trekken, zie "Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten" op pagina 106.
08.15 NL
Hefhoogte-uitschakeling is overbrugd. De heffunctie kan met een lagere hefsnelheid worden uitgevoerd.
151
6.8
Elektrische hefbegrenzing (ESA) ESA staat voor eindschakelaarinstallatie en is beschikbaar in de varianten ESA 1, ESA 2 en ESA 3. ESA heeft als taak beschadiging van het intern transportmiddel of de last in het bereik van de wielarmen door van bedieningsfouten te verhinderen.
93
08.15 NL
81
152
6.8.1 ESA 1
Z
ESA 1 is leverbaar voor interne transportmiddelen met geïntegreerde sideshift. Werkwijze ESA 1 bepaalt de stand van de mast en het vorkenbord met sensoren aan de hefmast. Wanneer de mast compleet uitgereacht is of wanneer het vorkenbord zich buiten de veiligheidszone (500 - 600 mm boven de wielarmen) bevindt schakelt ESA 1 alle hydraulische functies vrij. Wanneer de mast niet compleet is uitgereacht of wanneer de last zich binnen het bereik van de wielarmen bevindt, worden sideshift, mast-reachen, neerlaten en hydraulische extra functies uitgeschakeld. Wanneer de mast compleet uitgereacht is en de last zich binnen het bereik van de wielarmen bevindt, wordt alleen de functie mast-reachen geblokkeerd, het is dan niet mogelijk om de mast terug te trekken. Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd.
08.15 NL
De vrijschakeling van de geblokkeerde hydraulische functies vindt automatisch plaats zonder invoer van de gebruiker. Door de automatische midden-vrijschakeling is het mogelijk, dat – bij de middenspositie van de sideshift de mastneiging automatisch ook in het bereik van de wielarmen wordt vrijgegeven. – het neerlaten op de vloer bij middelste sideshift mogelijk is. – de middelste positie op de bedienings- en indicatie-eenheid wordt aangegeven met een controle-indicatie (93).
153
6.8.2 ESA 2
Z
ESA 2 is leverbaar voor interne transportmiddelen met geïntegreerde sideshift of diverse aanbouwapparaten, bijvoorbeeld tandversteller, balenklemmen. Werkwijze ESA 2 bepaalt de stand van de mast en de vorken met sensoren aan de hefmast. Als de mast compleet uitgeschoven is of als de vorken zich buiten de veiligheidszone (500 - 600 mm boven de wielarmen) bevinden, schakelt ESA 2 alle hydraulische functies vrij. Als de mast niet volledig is uitgeschoven of als de last zich in het bereik van de wielarmen bevindt, worden sideshift, mastshift, dalen en hydraulische extra functies uitgeschakeld. Als de mast helemaal uitgeschoven is en de last zich in het bereik van de wielarmen bevindt, wordt alleen de functie mastshift geblokkeerd; het is niet mogelijk om de mast naar achteren te trekken. Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd. Hydraulische functies met overbruggingstoets vrijschakelen Voorwaarden – Uitgevoerde functie is geblokkeerd. Mast of vorken bevinden zich in de veiligheidszone. Werkwijze • Toets overbrugging ESA (81) indrukken en tegelijkertijd de gewenste functie uitvoeren. Hydraulische functies zijn vrijgeschakeld, zolang de toets wordt ingedrukt. Hydraulische functie zonder overbruggingstoets vrijschakelen Voorwaarden – Uitgevoerde functie is geblokkeerd. Mast of vorken bevinden zich in de veiligheidszone.
Z
Werkwijze • Bedieningselement (SOLO-PILOT of MULTI-PILOT) in de neutrale stand zetten. • Bedieningselement (SOLO-PILOT of MULTI-PILOT) opnieuw in de oorspronkelijke richting bedienen. Alleen de oorspronkelijk bediende functie met gereduceerde snelheid wordt vrijgeschakeld. • Deze handeling voor iedere functie apart uitvoeren.
08.15 NL
Hydraulische functie is vrijgeschakeld.
154
6.8.3 ESA 3
Z
ESA 3 is leverbaar voor interne transportmiddelen met mastneiger in combinatie met een tandversteller. Werkwijze ESA 3 bepaalt de stand van de mast en de vorken met sensoren aan de hefmast. Als de mast compleet uitgeschoven is of als de vorken zich buiten de veiligheidszone (500 - 600 mm boven de wielarmen) bevinden, schakelt ESA 3 alle hydraulische functies vrij. Als de mast niet helemaal is uitgeschoven of als de last zich in het bereik van de wielarmen bevindt, worden sideshift, mastshift, dalen en hydraulische extra functies uitgeschakeld. Als de mast helemaal uitgeschoven is en de last zich in het bereik van de wielarmen bevindt, wordt alleen de functie mastshift geblokkeerd; het is niet mogelijk om de mast naar achteren te trekken. Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd. ESA 3 controleert bovendien of de vorken niet tegen de wielarmen kunnen botsen en geen last hebben. Als aan beide criteria is voldaan worden de functie mastshift en dalen vrijgeschakeld. Sideshift en extra hydraulische functies blijven geblokkeerd. Lasten met een gewicht < 100 kg kunnen door het systeem niet zeker worden herkend.
08.15 NL
Z
155
6.9
Sideshift middenpositie
93
162
Pos. Aanduiding 162 Toets "sideshift middelste stand" 93 Indicatie "sideshift middelste stand" Door het indrukken van de toets (162) "sideshift middelste stand", kan de sideshift tijdens het in- en uitstapelen in het midden worden gepositioneerd. Sideshift in het midden zetten Voorwaarden – Mast en vork helemaal achterover geneigd. – Reachcilinder helemaal ingeschoven. Werkwijze • Toets "sideshift middenstelling" (162) indrukken totdat de sideshift in het midden staat. Tijdens deze procedure zijn alle overige hydraulische functies geblokkeerd en op het display verschijnt "sideshift middenstelling" (93).
08.15 NL
Sideshift staat in het midden.
156
6.10 Knop vork horizontaal
94
88
Pos. Aanduiding 88 Toets "vorken horizontaal" 94 Indicatie "vorken horizontaal" Met de knop "Vork horizontaal" (88) kan het lastopnamemiddel horizontaal worden uitgelijnd. Lastopnamemiddel horizontaal uitlijnen Werkwijze • Knop "vork horizontaal" (88) indrukken totdat het lastopnamemiddel horizontaal is uitgelijnd. Tijdens deze procedure zijn alle overige hydraulische functies geblokkeerd en op het display verschijnt "vork horizontaal" (94).
08.15 NL
Lastopnamemiddel is horizontaal uitgelijnd.
157
6.11 Knop vrijgave klemfunctie
80 kg
Pos. Aanduiding 80 Toets "vrijgave klemfunctie"
08.15 NL
Bij bediening van de knop "Vrijgave klemfunctie" en tegelijkertijd bedienen van de betreffende hydraulische functie wordt de functie van de klemmen vrijgegeven.
158
6.12 Weegfunctie
82 kg
Pos. Aanduiding 82 Toets "weeginstallatie" Tijdens het indrukken van de knop "weeginstallatie" (82) wordt de last ca. 10 cm opgeheven en weer neergelaten. Via deze procedure wordt het lastgewicht bepaald en op het display weergegeven. De weegfunctie is geen vervanging voor een geijkte weegschaal. De weegfunctie mag niet worden gebruikt voor het vrijheffen van de last. Tijdens het wegen zijn alle andere hydraulische functies geblokkeerd. Last wegen
Z
Werkwijze • Knop "weeginstallatie" (82) indrukken en ingedrukt houden totdat het wegen is beëindigd. Als de knop voor beëindiging van het wegen wordt losgelaten wordt het wegen afgebroken en er kan geen geldige waarde worden bepaald. Op het display verschijnt "- - - - kg".
08.15 NL
Last is gewogen en wordt op het display weergegeven.
159
6.13 LED-werklamp lastopnamemiddel
163
Z
Pos. Aanduiding 163 Led-werklamp lastopnamemiddel LED-werklampen op lastopnamemiddel zijn transportmiddelen in combinatie met een sideshift.
leverbaar
voor
interne
08.15 NL
De led-werklampen aan het lastopnamemiddel worden – automatisch ingeschakeld als de hydraulische functie actief is en de rijsnelheid lager is dan 8 km/h. – uitgeschakeld als de hydraulische functie niet actief is en de rijsnelheid hoger is dan 4 km/h voor t > 2 s. – uitgeschakeld als de hydraulische functie voor t > 5 min is.
160
6.14 Afneembaar lastbeschermrek VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar en hoog gewicht van het lastbeschermrek XBij het uitvoeren van deze activiteit moeten werkhandschoenen en veiligheidsschoenen worden gedragen. XHet verwijderen en inhaken van het lastbeschermrek moet worden uitgevoerd door twee personen.
164
Demontage lastrek Werkwijze • Bouten (164) losdraaien. • Lastrek van het vorkenbord verwijderen en veilig wegzetten. • Bouten van vorkborging monteren. Montage lastbeschermrek
08.15 NL
Z
Werkwijze • Lastbeschermrek aan de bovenste rail van de vorkdrager hangen. • Bouten monteren en met een momentsleutel vastdraaien. Aanhaalmoment = 85 Nm
161
6.15 Operation Control Operation Control is een assistentiesysteem. Het geeft het hefvermogenplaatje van het intern transportmiddel weer en informeert de bediener over het bereiken van de hefvermogengrens van het interne transportmiddel. VOORZICHTIG! Operation Control is een assistentiesysteem met tolerantie. Bepalend voor de bediener zijn in ieder geval de gegevens van het hefvermogendiagram. Werkwijze Wanneer tijdens het heffen de last de op het lastdiagram aangegeven maximaal toegestane hefhoogte met minder dan 1000 mm nadert, knippert het pictogram "kantelgrens bereikt" (100) op het display en klinkt er een akoestisch signaal in intervallen. Wanneer de hefhoogte nog dichterbij de maximale hefhoogte komt, verkort het interval van het akoestische signaal en het pictogram "kantelgrens bereikt" (100) knippert sneller. Het geselecteerde lastzwaartepunt wordt in de indicatie "lastzwaartepunt hefhoogte" (114) weergegeven. Per draagvermogendiagram worden 3 verschillende lastzwaartepunten beheerd. In de fabriek kunnen tot 3 draagvermogendiagrammen op het interne transportmiddel aangebracht zijn, bijvoorbeeld draagvermogen basistruck, draagvermogen van een aanbouwapparaat, min. en max. draagvermogen bij gebruik van een telescoopvork. De draagvermogendiagrammen zijn met de betreffende letters (166) gekenmerkt. Het actueel geselecteerde draagvermogendiagram wordt op het display met de letters A, b of C vóór "lastzwaartepunt hefhoogte" (114) weergegeven, bijvoorbeeld C 700. De selecteerbare lastzwaartepunten kunnen alleen door de klantenservice van de producent worden ingesteld.
Z
Lasten met een gewicht < 100 kg kunnen door het systeem niet zeker worden herkend. 100
lbs kg
R inch
2 lbs mm kg
1220
165 162
inch mm
000
113
114
08.15 NL
code
166
Lastzwaartepunt instellen GEVAAR! Kantelgevaar door onjuist ingesteld lastzwaartepunt Een te laat ingevoerd lastzwaartepunt verhindert dat er op tijd een waarschuwing wordt gegeven. De stabiliteit van het interne transportmiddel komt in bepaalde situaties in gevaar en kan het interne transportmiddel kantelen. XCorrect lastzwaartepunt instellen.
Z
Werkwijze • Letters (166) op het hefvermogendiagram overeenkomstig het aanbouwapparaat noteren. • Relevant lastzwaartepunt voor de actuele stapeling selecteren, daarvoor • programmaknop (113) 4 seconden indrukken. Het lastzwaartepunt wisselt achtereenvolgens tussen de ingestelde waarden. Voorbeeld: A 500 =>A 600 =>A 700 =>b 500 =>b 600 =>b 700 =>C 900 =>C 1000 =>C 1200 =>A 500 ...etc. • Het geselecteerde lastzwaartepunt wordt in de indicatie "lastzwaartepunt hefhoogte" (114) weergegeven. Lastzwaartepunt is ingesteld. Behandeling storing
08.15 NL
Het uitvallen van de hefhoogtesensor of de druksensor en inconsistenties in de berekening kunnen leiden tot het uitvallen van het hulpsysteem Operation Control. Wanneer het hulpsysteem Operation Control is uitgevallen wordt in plaats van het lastzwaartepunt op het bestuurdersdisplay (114) het pictogram van de lastafstand en "-----" weergegeven. Er wordt een gebeurtenismelding weergegeven (165).
163
6.16 Floorspot De floorspot wordt gebruikt als hulpmiddel en projecteert bij geschakelde rijrichtingschakelaar, op een afstand van 4,5 m / 4 m, een gekleurde punt op de vloer. Bij het vooruitrijden bevindt de gekleurde punt zich voor het interne transportmiddel en bij achteruitrijden achter het interne transportmiddel. VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door beperkt zicht Direct kijken in de led-werklamp kan verblinden en het zicht voor korte tijd beperken. XNiet direct in de led-werklamp kijken. XRijden en werken met de floorspot zorgvuldig oefenen. XStandaardinstelling niet wijzigen.
299
De floorspot (299) is zowel in aandrijfrichting onder het beschermdak als in lastrichting boven het beschermdak beschikbaar.
08.15 NL
De positie van de geprojecteerde floorspot is in de fabriek ingesteld.
164
4,5 m / 177 in
08.15 NL
4 m / 157 in
165
166
08.15 NL
F Onderhoud van het interne transportmiddel 1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming De in dit hoofdstuk beschreven controles en onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de onderhoudsintervallen in de onderhoudscontrolelijsten. WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen en gevaar op beschadiging van onderdelen Iedere verandering aan het interne transportmiddel (vooral veiligheidsvoorzieningen) is verboden. In geen geval mogen de werksnelheden van het interne transportmiddel worden gewijzigd. Er mag niets op de voorruit worden geplakt. Uitzondering: Exploitanten mogen enkel wijzigingen aan door motorisch aangedreven interne transportmiddelen aanbrengen of laten aanbrengen als de producent zich uit de handel heeft teruggetrokken en er geen opvolger is. De exploitanten moeten echter: – ervoor zorgen, dat de uit te voeren wijzigingen door een vakingenieur voor interne transportmiddelen worden aangebracht en de veiligheid ervan gepland, gecontroleerd en uitgevoerd wordt – duurzame documentatie van de planning, controle en uitvoering van de wijziging hebben – de betreffende wijzigingen aan de informatieplaatjes over het draagvermogen, aan de pictogrammen en stickers, evenals aan de bedienings- en werkplaatshandboeken laten aanbrengen en laten verifiëren – een duurzame en goed zichtbare markering aan het interne transportmiddel aanbrengen, waaruit de aard van de aangebrachte wijzigingen, de datum van de wijzigingen en naam en adres van de organisatie, aan wie deze taak werd toevertrouwd, blijken. OPMERKING
08.15 NL
Uitsluitend originele vervangingsonderdelen zijn onderworpen aan de kwaliteitscontrole des producent. Om een veilige en betrouwbare werking te garanderen mogen uitsluitend vervangingsonderdelen van de producent worden gebruikt. Om redenen van veiligheid mogen in de buurt van de computer, de besturingen en de IG-sensoren (antennes) alleen componenten in het interne transportmiddel worden ingebouwd, die speciaal door de producent op dat interne transportmiddel zijn afgestemd. Deze componenten (computer, besturingen, IG-sensor (antenne)) mogen dus ook niet worden vervangen door vergelijkbare componenten uit andere interne transportmiddelen uit dezelfde serie.
Z
Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de handelingen uit die worden beschreven in de paragraaf „Intern transportmiddel weer in gebruik nemen
167
na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden“ (zie "Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging" op pagina 191). WAARSCHUWING!
08.15 NL
Brandgevaar Door laswerkzaamheden aan het interne transportmiddel kunnen componenten beschadigen of ontvlammen. XGeen laswerkzaamheden aan het interne transportmiddel verrichten.
168
2
Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud Personeel voor het onderhoud Het onderhoud van het interne transportmiddel mag alleen door de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de fabrikant worden uitgevoerd. Daarom adviseren we u een onderhoudscontract af te sluiten met de betreffende verkoopafdeling van de producent.
2.1
Reinigingswerkzaamheden VOORZICHTIG! Brandgevaar Het interne transportmiddel mag niet met brandbare vloeistoffen worden gereinigd. XVoor aanvang van de reinigingswerkzaamheden batterijstekker eruit trekken. XVoor aanvang van de reinigingswerkzaamheden eerst alle veiligheidsmaatregelen treffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten. VOORZICHTIG! Gevaar voor beschadigingen aan de elektrische installatie Het reinigen van de bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie met water, kan de elektrische installatie beschadigen. XElektrische installatie niet met water reinigen. XElektrische installaties met zwakke zuig- of perslucht (compressor met waterafscheider gebruiken) en een niet-geleidende, antistatische kwast reinigen. VOORZICHTIG! Gevaar voor beschadiging van componenten bij het reinigen van het interne transportmiddel Een reiniging met hogedrukreiniger kan tot storingen door vocht veroorzaken. XVoordat het interne transportmiddel met een hogedrukreiniger wordt gereinigd eerst alle bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie zorgvuldig afdekken. XDe reinigingsstraal van de hogedrukreiniger niet op de gemarkeerde punten richten, om de gemarkeerde punten niet te beschadigen (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" op pagina 39). XIntern transportmiddel niet met een stoomstraal reinigen. Na reiniging de werkzaamheden uitvoeren die worden beschreven in paragraaf "Nieuwe inbedrijfname van het intern transportmiddel na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden "Weer in gebruik nemen van het interne transportmiddel na reinigings- of onderhoudswerkzaamheden" (zie pagina 191).
08.15 NL
Z
169
2.2
Werkzaamheden aan de elektrische installatie WAARSCHUWING!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen door elektrische stroom Er mag uitsluitend in spanningsvrije toestand aan de elektrische installatie worden gewerkt. De in de besturing ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn. De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor begin van de onderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie: XUitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmedewerkers mogen werkzaamheden uitvoeren aan de elektrische installatie. XVoor het begin van werkzaamheden moeten eerst alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten. XIntern transportmiddel veilig parkeren (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 122). XBatterijstekker eruit trekken. XRingen, metalen armbanden etc. afdoen.
170
2.3
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen VOORZICHTIG! Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform de geldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. XBij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
2.4
Banden WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door gebruik van banden, die niet voldoen aan de specificaties van de producent De kwaliteit van de banden beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne transportmiddel. Bij een ongelijkmatige slijtage wordt de stabiliteit van het interne transportmiddel minder en de remweg langer. XAls de banden worden vervangen, moet erop worden gelet dat het interne transportmiddel niet scheef komt te staan. XBanden altijd per paar vervangen, d.w.z. tegelijkertijd links en rechts. In de fabriek gemonteerde velgen en banden uitsluitend vervangen door originele vervangingsonderdelen van de producent, omdat anders de specificaties van de producent niet in acht worden genomen. Bij vragen contact opnemen met de klantenservice van de producent.
08.15 NL
Z
171
2.5
Hijskettingen WAARSCHUWING!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen door niet gesmeerde of verkeerd gereinigde hijskettingen Hijskettingen zijn veiligheidselementen. Hijskettingen mogen geen wezenlijke verontreiniging laten zien. Hijskettingen en scharnierpennen moeten altijd schoon en goed gesmeerd zijn. XHijskettingen alleen met paraffinederivaten reinigen, zoals petroleum of dieselbrandstof. XHet is niet toegestaan om de hijskettingen met een stoomstraal-hogedrukreiniger of chemische reinigers te reinigen. XNa het reinigen, de hefketting direct met perslucht drogen en inspuiten in met kettingspray. XHefketting alleen na in onbelaste toestand bijsmeren. XHefketting vooral in het gebied van de omkeerrollen bijzonder zorgvuldig smeren.
172
2.6
Hydraulische installatie OPMERKING Hydraulische slangen controleren en vervangen Hydraulische slangen kunnen door veroudering poreus worden en moeten regelmatig worden gecontroleerd. De gebruiksvoorwaarden van het interne transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de veroudering van de hydraulische slangen. XHydraulische slangen minimaal 1x per jaar controleren en indien nodig vervangen. XBij zwaardere gebruiksvoorwaarden moeten de inspectie-intervallen overeenkomstig verkort worden. XBij normale gebruiksvoorwaarden wordt een preventieve vervanging van de hydraulische slangen na 6 jaar aanbevolen. Voor een langer gebruik zonder dat er gevaren ontstaan moet de exploitant een risicobeoordeling uitvoeren. De daaruit resulterende veiligheidsmaatregelen moeten worden aangehouden en het inspectie-interval moet overeenkomst worden verkort. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door lekkende hydraulische installaties Uit een lekkende of defecte hydraulische installatie kan hydraulische olie stromen. XVastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. XDefect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. XIntern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. XUitgelopen hydraulische olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen. XHet mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren. WAARSCHUWING!
08.15 NL
Letselgevaar en infectiegevaar door defecte hydraulische slangen Onder druk staande hydraulische olie kan door kleine gaatjes of haarfijne scheuren in de hydraulische slangen ontsnappen. Poreuze hydraulische slangen kunnen tijdens het bedrijf barsten. Personen in de buurt van het interne transportmiddel kunnen door de uittredende hydraulische olie letsel oplopen. XBij letsel meteen een arts raadplegen. XOnder druk staande hydraulische slangen niet aanraken. XVastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. XDefect intern transportmiddel markeren en stilleggen. XIntern transportmiddel pas weer in bedrijf nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
173
2.7
Energieaccumulerende componenten VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door hoge voorspanning De dempcilinder (167) van de uitreachdemping bevat drukveren met hoge voorspanning. Bij het onjuist openen bestaat er gevaar voor ongevallen. XDe dempcilinder van de uitreachdemping (o) mag niet worden geopend.
08.15 NL
167
174
3
Bedrijfsmiddelen en smeerplan
3.1
Veilig werken met bedrijfsmiddelen Werken met bedrijfsmiddelen Bedrijfsmiddelen moeten altijd vakkundig en in overeenstemming met de instructies van de producent worden gebruikt. WAARSCHUWING! Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaar Bedrijfsmiddelen kunnen brandbaar zijn. XBreng bedrijfsmiddelen niet in contact met hete onderdelen of open vuur. XSla gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften. XVul gebruiksmiddelen uitsluitend in schone vaten. XMeng bedrijfsmiddelen van verschillende kwaliteit niet door elkaar. U mag uitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven in deze handleiding. VOORZICHTIG!
08.15 NL
Gevaar voor uitglijden en het milieu door uitgestroomde en gemorste bedrijfsmiddelen Door uitgestroomde en gemorste bedrijfsmiddelen bestaat er gevaar voor uitglijden. Dit gevaar wordt in combinatie met water versterkt. XBedrijfsmiddelen niet morsen. XUitgestroomd en gemorst bedrijfsmiddel direct met geschikt bindmiddel verwijderen. XHet mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren.
175
WAARSCHUWING! Gevaar door onjuiste omgang met olie Olie (kettingspray / hydraulische olie) zijn brandbaar en giftig. XOude olie op de voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de afvoer veilig en op de voorgeschreven wijze bewaren XOlie niet morsen. XGemorste of uitgelopen olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen. XHet mengsel van bindmiddel en olie volgens de geldende voorschriften afvoeren. XDe wettelijke voorschriften voor het omgaan met olie in acht nemen. XGeschikte veiligheidshandschoenen dragen bij het werken met olie. XErop letten dat er geen olie op hete motordelen komt. XNiet roken bij het werken met olie. XAanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. XNa inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren. XAls er olie met de huid in contact is gekomen, de huid met water spoelen. XAls olie met de ogen in contact is gekomen, de ogen met water spoelen en meteen een arts raadplegen. XDoordrenkte kleding en schoenen direct vervangen. VOORZICHTIG!
08.15 NL
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform de geldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. XBij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
176
3.2
Smeerschema
E
G
E H
E Min. = 16l 2) Max.= 29l ETM/V 214-216 Max.= 34l ETM/V 318-325
2,9 l
08.15 NL
B +C
A
B 1)
J
g Glijvlakken
c Aftapbout hydraulische olie
s
Smeernippels
b Vulpijp transmissieolie
Vulpijp hydraulische olie
a Aftapbout transmissieolie
1 Mengverhouding bij gebruik in koelhuizen 1:1 2 Vulhoeveelheid, zie "Peil hydraulische olie controleren" op pagina 182. 177
3.3
Gebruiksmiddelen Code Bestelnr. A 51 132 827*
Aantal 5,0 l
Aanduiding Jungheinrich hydraulische olie
Toepassing Hydraulische installatie
B
29 200 680
5,0 l
Transmissie
C E G H J
29 200 810 29 201 430 29 201 280 50 002 004 51 081 875
5,0 l 1,0 kg 400 ml 400 ml 5,0 l
CLP 100 DIN 51517 HLP 10, DIN 51524 Vet, DIN 51825 Kettingspray Glijspray Renolin MR 310
Z
Transmissie Smeerservice Kettingen Vertanding Hydraulische installatie koelhuis
*De interne transportmiddelen worden standaard geleverd met een speciale hydraulische olie (de hydraulische olie van Jungheinrich, herkenbaar aan de blauwe kleur) of de biologische hydraulische olie "Plantosyn 46 HVI". De hydraulische olie van Jungheinrich kan uitsluitend via de serviceorganisatie van Jungheinrich worden verkregen. Het gebruik van een genoemde alternatieve hydraulische olie is toegestaan, maar kan leiden tot een slechtere werking. Het is toegestaan een mengsel te gebruiken van de hydraulische olie van Jungheinrich met een van de genoemde alternatieve hydraulische oliesoorten. Vet-richtwaarden
Code Verzepingstyp Druppelpun Walkpenetra NLG1-klasse Gebruikstemp e t tie bij 25 °C eratuur °C °C Lithium
185
265 - 295
2
-35/+120
08.15 NL
E
178
4
Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden
4.1
Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden. Om ongevallen bij onderhouds- en revisiewerkzaamheden te voorkomen moeten alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen worden getroffen. De volgende voorwaarden realiseren: Werkwijze • Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond parkeren. • Hoofdheffing en extra heffing volledig neerlaten. • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 122. • Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor: • Sleutel in contactslot tot de aanslag naar links draaien en eruit trekken, of • CanCode (o) toets O indrukken, of • rode toets van ISM-toegangsmodule (o) indrukken. • NOODSTOP-schakelaar indrukken. • Batterijstekker eruit trekken en zo het interne transportmiddel beveiligen tegen ongewilde ingebruikname. • Bij werkzaamheden onder opgeheven intern transportmiddel moet deze zo worden beveiligd dat neerlaten, kantelen of wegglijden uitgesloten is. WAARSCHUWING!
08.15 NL
Gevaar voor ongevallen bij werkzaamheden onder het lastopnamemiddel, bestuurderscabine en intern transportmiddel XBij werkzaamheden onder het opgetilde lastopnamemiddel, bestuurderscabine of intern transportmiddel, moet u deze zodanig beveiligen, dat dalen, kantelen of wegglijden van het interne transportmiddel is uitgesloten. XBij het heffen van het interne transportmiddel moeten de vermelde aanwijzingen worden nageleefd, zie "Transport en eerste inbedrijfstelling" op pagina 47. Intern transportmiddel beveiligen tegen onbedoeld wegrollen (bijv. door wiggen), wanneer u aan de parkeerrem werkt.
179
4.2
Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door kantelend intern transportmiddel Voor het heffen van het interne transportmiddel mogen uitsluitend geschikte bevestigingsmiddelen aan de daarvoor bestemde plaatsen worden bevestigd. XRekening houden met het gewicht van het interne transportmiddel dat op het typeplaatje vermeld is. XUitsluitend een krik met voldoende draagvermogen gebruiken. XIntern transportmiddel onbelast op een vlakke vloer opheffen. XBij het opheffen moet met geschikte middelen (wig, hardhouten blokken) worden uitgesloten dat de truck wegglijdt of kantelt. Intern transportmiddel veilige opheffen en opbokken Voorwaarden – Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden (zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 179). Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Krik – Hardhouten blokken
Z
Werkwijze • Krik tegen bevestigingspunt zetten. Bevestigingspunt voor krik, zie "Bevestigingspunten voor krik" op pagina 45. • Intern transportmiddel heffen. • Intern transportmiddel met hardhouten blokken ondersteunen. • Krik verwijderen.
08.15 NL
Intern transportmiddel is veilig opgeheven en opgebokt.
180
4.3
Z
Stoelkap verwijderen De aandrijfeenheid en het hydraulisch aggregaat worden voor het onderhoud toegankelijk gemaakt door de stoelkap te verwijderen. Stoelkap verwijderen
121
Werkwijze • Vergrendelingshendel (121) van stoel naar boven trekken en stoel in richting van stuurwiel trekken en eraf halen. • Stekkerverbinding met ventilator loskoppelen. • Bouten (168) losdraaien en stoelkap (169) eraf halen. • De montage vindt in omgekeerde volgorde plaats.
168
169
Stoelkap is verwijderd.
4.4
Vloerplaat demonteren Vloerplaat demonteren
170
170
Werkwijze • 3 schroeven (170) losdraaien en verwijderen. • Vergrendeling met inbussleutel openen. • Vloerplaat voorzichtig optillen. • Stekkerverbindingen van pedaal loskoppelen. • Vloerplaat veilig wegleggen.
08.15 NL
Vloerplaat gedemonteerd.
181
4.5
Peil hydraulische olie controleren VOORZICHTIG!
08.15 NL
De hydraulische olie staat tijdens het bedrijf onder druk en is gevaarlijk voor gezondheid en milieu. XOnder druk staande hydraulische leidingen niet aanraken. XOude olie op de voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de afvoer veilig en op de voorgeschreven wijze bewaren. XMors niet met hydraulische olie. XUitgelopen hydraulische olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen. XHet mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren. XDe wettelijke voorschriften voor het omgaan met de hydraulische olie in acht nemen. XBij de omgang met de hydraulische olie veiligheidshandschoen dragen. XErop letten dat er geen hydraulische olie op hete motordelen komt. XNiet roken bij het werken met hydraulische olie. XAanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. XNa inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren. XAls er olie met de huid in contact is gekomen, de huid met water spoelen. XAls olie met de ogen in contact is gekomen, de ogen met water spoelen en meteen een arts raadplegen. XDoordrenkte kleding en schoenen direct vervangen.
182
Hydraulisch oliepeil controleren Voorwaarden – Intern transportmiddel is voorbereid op onderhoudsen revisiewerkzaamheden, zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 179.
Z
171
172
Werkwijze • Bestuurdersstoel naar voren schuiven. • Hydraulisch oliepeil in hydraulische 173 tank (173) controleren. Hydraulisch oliepeil alleen bij volledig neergelaten lastopname aan de hydraulische tank (172) of aan de peilstok (171) aflezen. • Indien aanwezig hydraulische olie met de juiste specificatie in de vulopening bijvullen. • Stoel weer terugschuiven en vergrendelhendel vergrendelen.
08.15 NL
Hydraulisch oliepeil is gecontroleerd.
183
ETM/V 214/216
Hoogte hefmast1 400 - 499 500 - 599 600 - 699 700 - 799 800 - 899 900 - 999 1000 - 1099
ETM
ETV
ca. markering I tussen markering I en II ca. markering II ca. markering II ca. markering III ca. markering IV -
ca. scheidingsvoeg ca. markering I ca. markering I tussen markering I en II tussen markering I en II ca. markering II ca. markering II
1. DZ-hefmast, maximale hefhoogte in cm. ETM/V 318-325
Hoogte hefmast1 400 - 499 500 - 599 600 - 699 700 - 799 800 - 899 900 - 999 1000 - 1099 1100 - 1202 1203 - 1300
ETM
ETV
tussen markering I en II ca. markering II ca. markering II ca. markering II ca. markering III ca. markering IV -
ca. scheidingsvoeg ca. markering I ca. markering I tussen markering I en II tussen markering I en II ca. markering II ca. markering II ca. markering III ca. markering III
08.15 NL
1. DZ-hefmast, maximale hefhoogte in cm.
184
4.6
Controleer elektrische zekeringen Zekeringendeksel verwijderen Werkwijze VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar XAfdekking voorzichtig eraf trekken.
174
• Zekeringendeksel (174) aan de punten (175) linksboven en rechtsonder met gebruik van kracht eraf trekken en wegzetten. • Monteren in omgekeerde volgorde. Zekeringendeksel is verwijderd.
Armaturenkap eraf halen
Z
Werkwijze • Stuurwiel in richting bestuurdersstoel schuiven (buitenste positie). • Armaturenkap (177) eraf halen. • Armaturenkap (176) aan zijkant eraf halen. De hoofdzekeringen bevinden zich onder de armaturenkap (176) aan de zijkant. • Montage in omgekeerde volgorde.
175
176 177
Armaturenkap eraf gehaald. Elektrische zekeringen controleren Voorwaarden – Zekeringendeksel is verwijderd. – Armaturenkap verwijderd. Werkwijze • Zekeringen controleren op de juiste waarde volgens de tabel en indien nodig vervangen.
08.15 NL
Elektrische zekeringen zijn gecontroleerd.
185
178
179
180
182
181
183
184
Zekeringswaarden
Pos.
Aanduiding
Toepassing
Waarde [A]
178
F8
Hoofdzekering
425
179
5F6
Cabine
301
180
F15
Rijden / heffen
355
181
F26
48 V naar hoofdcontactor
30
182
F1
Hoofdzekering
30
183
3F6
Sturen aandrijfwiel
30
184
F4
Hoofdcontactor
2
08.15 NL
1. Afhankelijk van cabine-uitvoering
186
185 186 187 188 189 190 191
12
192 193 194 195 196 197 198 Zekeringswaarden
Pos.
Aanduiding
Toepassing
Waarde [A]
185
F17
Draadloze datatransmissie
5
186
4F15
Toegangsautorisatie
2
187
F27
Besturing rijden / heffen
2
188
5F2
DC/DC-omvormer
7,5
189
9F2
Stoelverwarming
7,5
190
3F11
Sturen aandrijfwiel
2
191
4F8
Indicatie- en bedieningseenheid
3
192
Niet in gebruik
193
Niet in gebruik
194
2F17
MFC hydraulica
2
195
1F13
Regelzekering MFC rijden / remmen
7,5
1F14
Regelzekering MFC rijden / remmen
5
197
2F18
MFC hydraulica
10
198
F28
MFC rijden/remmen
5
08.15 NL
196
187
4.7
De bevestiging van de wielen controleren Aanhaalmomenten
Lastwielen (1x cilinderbout midden)
120 Nm
Aandrijfwiel
300 -10 Nm
Wielbevestiging controleren Voorwaarden – Intern transportmiddel is voorbereid op onderhouds- en revisiewerkzaamheden, zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 179. Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Momentsleutel
Z
Werkwijze • Wielbouten kruislings vastdraaien met een momentsleutel. Aanhaalmoment zie tabel:
08.15 NL
De wielbevestiging is gecontroleerd.
188
5
Intern transportmiddel stilleggen Als het interne transportmiddel langer dan een maand wordt stilgelegd, mag hij uitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte worden opgeslagen. De maatregelen voor, tijdens en na stillegging uitvoeren, zoals hierna beschreven. Het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig opbokken dat de wielen geen contact meer hebben met de ondergrond. Uitsluitend op deze manier is gegarandeerd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.
Z
Intern transportmiddel opbokken, zie "Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken" op pagina 180.
08.15 NL
Wanneer het interne transportmiddel langer dan 6 maanden wordt stilgelegd, moeten verdergaande maatregelen worden afgesproken met de klantenservice van de producent.
189
5.1
Z 5.2
Maatregelen vóór de stillegging Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen, zie "Reinigingswerkzaamheden" op pagina 169. • Intern transportmiddel met wiggen tegen ongewild wegrollen borgen. • Hydraulisch oliepeil controleren, indien nodig hydraulische olie bijvullen, zie "Bedrijfsmiddelen en smeerplan" op pagina 175. • Een dunne olie- of vetlaag aanbrengen op alle mechanische componenten van de machine, die niet zijn voorzien van een dunne olie- of verflaag. • Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie "Smeerschema" op pagina 177. • Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 62. • Batterijklemmen loskoppelen, batterij reinigen en poolbouten invetten met poolvet. Bovendien de aanwijzingen van de batterijproducent in acht nemen.
Maatregelen tijdens de stillegging OPMERKING Beschadiging van de batterij door diepontlading Door zelfontlading van de batterij kan er diepontlading voorkomen. Door diepontlading gaat de batterij minder lang mee. XBatterij minimaal om de 2 maanden opladen. Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 62.
08.15 NL
Z
190
5.3
Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging
08.15 NL
Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen, zie pagina 169. • Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie pagina 177. • Batterij reinigen, de poolbouten met poolvet invetten en de batterij aansluiten. • Batterij opladen, zie pagina 62. • Intern transportmiddel in bedrijf nemen, zie pagina 80.
191
6
Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na bijzondere gebeurtenissen of minimaal één keer per jaar (nationale voorschriften in acht nemen) controleren. De producent biedt voor de veiligheidsinspectie een service aan, die wordt uitgevoerd door speciaal voor deze werkzaamheden opgeleid personeel. De technische toestand van het interne transportmiddel moet met het oog op de veiligheid bij ongevallen worden onderworpen aan een algehele controle. Daarnaast moet het interne transportmiddel grondig worden gecontroleerd op beschadigingen.
08.15 NL
De exploitant is ervoor verantwoordelijk dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.
192
7
Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren
Z
Bij de definitieve buitenbedrijfstelling moet het interne transportmiddel vakkundig buiten bedrijf worden gesteld en afgevoerd volgens de geldende wettelijke voorschriften in het land waar het transportmiddel wordt gebruikt. Vooral de voorschriften voor het afvoeren van de batterij, de bedrijfsmiddelen, de elektronica en de elektrische installatie moeten worden nageleefd. De demontage van het interne transportmiddel mag enkel door geschoolde personen volgens de door de producent voorgeschreven werkwijze plaatsvinden.
8
Meting van lichaamstrillingen Trillingen die in de loop van de dag tijdens het rijden op de bediener inwerken, worden als lichaamstrillingen beschouwd. Te hoge lichaamstrillingen veroorzaken zijn op lange termijn schadelijk voor de gezondheid van de bediener. Om de exploitant te helpen bij het inschatten van de toepassingssituatie, biedt de producent meting van deze lichaamstrillingen aan als dienstverlening.
08.15 NL
Z
193
9
Onderhoud en inspectie WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door verwaarloosd onderhoud Verzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel en vormt bovendien een potentieel gevaar voor personen en bedrijf. XEen grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel. De randvoorwaarden tijdens het gebruik van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de slijtage van de componenten. De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een enkele ploegdienst en normale toepassingsvoorwaarden. Bij hogere belastingen, zoals veel stof, sterke temperatuurschommelingen of gebruik in meerdere ploegen, moeten de intervallen worden verkort. OPMERKING Voor het afstemmen van de onderhoudsintervallen wordt aanbevolen om door de producent ter plaats een gebruiksanalyse te laten maken om beschadigingen door slijtage te voorkomen. In de volgende onderhoudscontrolelijst worden de uit te voeren werkzaamheden en het tijdstip aangegeven waarop ze moeten worden uitgevoerd. De volgende onderhoudsintervallen zijn gedefinieerd: W A B C t k
Z
= = = = =
Om de 50 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per week Om de 500 bedrijfsuren C= om de 1000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaar C= om de 2000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaar Onderhoudsinterval standaard Onderhoudsinterval koelhuis (aanvulling op onderhoudsinterval = standaard)
De exploitant moet de onderhoudsintervallen W uitvoeren.
08.15 NL
In de inrijfase van het interne transportmiddel na circa 100 bedrijfsuren – van het interne transportmiddel moet de exploitant beslist de wielmoeren en -bouten controleren en deze indien nodig vaster draaien.
194
10
Onderhoudscontrolelijst
10.1 Exploitant 10.1.1 Standaarduitvoering Remmen 1 Controleren of de remmen werken.
W A B C t
Elektrische installatie Alarm- en veiligheidssystemen aan de hand van de handleiding 1 controleren. 2 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt.
W A B C
Energietoevoer Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten 1 en schoon zijn, indien nodig polen invetten. 2 Batterij en batterijcomponenten controleren. 3 Batterijkabel en batterijkabelgeleiding op beschadiging controleren. Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goed 4 functioneert en vastzit.
W A B C
Rijden 1 Wielen op slijtage en beschadigingen controleren.
W A B C t
Frame en opbouw 1 Deuren en/of afdekkingen controleren. Controleren of alle markeringen aanwezig, aannemelijk en leesbaar 2 zijn. 3 Controleren of steunschotels / kantelbeveiligingen aanwezig zijn.
W A B C t
Hyd. bewegingen Smering van hefkettingen controleren, indien nodig hefkettingen 1 smeren. 2 Controleren of de hydraulische installatie werkt. 3 Hydrauliekoliepeil controleren, indien nodig corrigeren. Vorken of lastopnamemiddel controleren op slijtage en 4 beschadigingen.
W A B C
t t
t t t t
t t
t t t
08.15 NL
t
195
10.1.2 Optie Flitslicht / zwaailicht Elektrische installatie 1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is.
W A B C t
Nietmachine Hyd. bewegingen W A B C Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 1 t smeren. Koelhuiscabine Frame en opbouw 1 Controleren of het dakluik werkt en niet is beschadigd. 2 Controleren of de ruiten beschadigd zijn. 3 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. 4 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd.
W A B C k k k t
Veiligheidssysteem Frame en opbouw Controleren of het veiligheidssysteem bestuurdersstoel controleren 1 niet is beschadigd en werkt.
W A B C t
Weerbescherming Frame en opbouw 1 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. 2 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd.
W A B C k t
Ruitensproeier Frame en opbouw W A B C Controleren of de ruitensproeiertank niet lekt en voldoende gevuld is, 1 t indien nodig ruitensproeiwater bijvullen.
Hyd. bewegingen W A B C Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 1 t smeren.
196
08.15 NL
Vorkversteller
Opties W A B C t
08.15 NL
Frame en opbouw Controleren of opties zoals spiegels, opbergplaatsen, grepen, 1 ruitenwisser, ruitensproeier etc. werken en niet zijn beschadigd.
197
10.2 Klantenservice 10.2.1 Standaarduitvoering Remmen 1 Controleren of de remmen werken. 2 Luchtspleet van de magneetrem controleren, indien nodig instellen. 3 Controleren of de noodstoprem werkt. 4 Remblok controleren.
W A B C t t t t
Elektrische installatie 1 Kabel- en motorbevestiging controleren. Alarm- en veiligheidssystemen aan de hand van de handleiding 2 controleren. 3 Controleren of de indicaties en bedieningselementen werken. 4 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt. 5 Contactgevers en/of relais controleren. 6 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. 7 Framesluitingstest uitvoeren. Elektrische bedrading op beschadiging (beschadigde isolatie, 8 aansluitingen) controleren. Controleren of de aansluitingen van de kabels goed vastzitten.
W A B C t
Energietoevoer Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten 1 en schoon zijn, indien nodig polen invetten. 2 Batterij en batterijcomponenten controleren. 3 Zuurdichtheid, zuurstand en batterijspanning controleren. Batterijkabel en batterijkabelgeleiding op beschadiging controleren, 4 indien nodig vervangen. Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goed 5 functioneert en vastzit.
W A B C
Rijden Transmissieoliepeil of vetvulling van de transmissie controleren, 1 indien nodig bijvullen. 2 Controleren of de dodemansschakelaar werkt. 3 Controleren of de aandrijvingsdragerplaat bevestigd is. 4 Transmissie controleren op geluiden en lekkages. 5 Transmissieolie verversen. 6 Wielen op slijtage en beschadigingen controleren. 7 Wiellagers en wielbevestiging controleren.
W A B C
t t t t t t t
t t t t t
t
08.15 NL
t t t k t t t
198
08.15 NL
Frame en opbouw W A B C 1 Frame- en schroefverbindingen controleren op beschadigingen. t 2 Deuren en/of afdekkingen controleren. t Controleren of de batterijwagenvergrendeling werkt en goed is 3 t ingesteld Controleren of alle markeringen aanwezig, aannemelijk en leesbaar 4 t zijn. 5 Bevestiging en instelfunctie van bestuurdersstoel controleren. t 6 Toestand bestuurdersstoel controleren. t 7 Hefmastbevestiging / lagers controleren. t 8 Eventueel looprails controleren en invetten. t Controleren of het stoelcompartiment bevestigd is en niet is 9 t beschadigd. De aanhaalmomenten moeten worden gecontroleerd. Beschermdak en/of cabine controleren op beschadigingen en 10 t bevestiging. Controleren of de steunschotels / kantelbeveiligingen aanwezig zijn. 11 t Hefhoogte en draagvermogenafhankelijke instellingen controleren. Hyd. bewegingen W A B C Controleren of de hefinstallatie werkt, goed is ingesteld en niet is 1 t versleten of beschadigd. Cilinders en zuigerstangen controleren op beschadiging, lekkages 2 t en bevestiging. Bevestigingsklemmen op mastreachcilinder op slijtage en 3 t beschadiging controleren. 4 Controleren of de slanggeleiding werkt en niet is beschadigd. t Instelling en slijtage glijstukken en bevestigingen controleren, indien 5 t nodig glijstukken instellen. Glijstukken en bevestigingen controleren op slijtage, indien nodig 6 t glijstukken vervangen. 7 Instelling van hefkettingen controleren, indien nodig instellen. t Smering van hefkettingen controleren, indien nodig hefkettingen 8 t smeren. Bevestigingselementen heftketting en kettingbouten op slijtage en 9 t beschadigingen controleren. 10 Zijwaartse speling tussen binnenmast en vorkenbord controleren. t Mastrollen visueel controleren en slijtage van de loopvlakken 11 t controleren. 12 Controleren of de hydraulische installatie werkt. t 13 Hydrauliekoliefilter, be- en ontluchtingsfilter vervangen. k t Controleren of de hydraulische aansluitingen, slang- en buizen goed 14 t vastzitten, niet lekken of beschadigd zijn. 15 Controleren of de nooddaling werkt. t 16 Hydrauliekoliepeil controleren, indien nodig corrigeren. t 17 Controleren of het drukventiel werkt, indien nodig instellen. t 199
Hyd. bewegingen W A B C 18 Hydraulische olie verversen. t 19 Controleren of alle glijschoenen aanwezig zijn. t Vorken of lastopnamemiddel controleren op slijtage en 20 t beschadigingen. Controleren of de sideshift werkt, goed is ingesteld en niet is 21 t beschadigd. 22 Cilinderafdichtingen controleren. t 23 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. t Inschroefdiepte en contramoer en/of klemming van de zuigerstangen 24 controleren. Bij twee neigcilinders met gelijke heflengte de instelling t ten opzichte van elkaar controleren. 25 Neigcilinder en lagers controleren. t Geleidingsrollen van de masthouder op beschadigingen en slijtage 26 t controleren. Overeengekomen diensten Proefrit maken met nominale last, indien nodig met klantspecifieke 1 last uitvoeren. 2 Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren. 3 Demonstratie na geslaagd onderhoud.
W A B C
Sturen Controleren of het elektrische stuursysteem en de componenten 1 ervan werken. Stuurlagers, stuurspeling en stuurvertanding of stuurketting 2 controleren. Stuurvertanding of stuurketting invetten.
W A B C
t t t
t
08.15 NL
t
200
10.2.2 Optie ESD-band Elektrische installatie Controleren of de antistatische ESD-band /-ketting aanwezig is en 1 niet is beschadigd.
W A B C t
ABS / ASR Remmen Controleren of de sensoren bevestigd, niet beschadigd, schoon zijn 1 en werken.
W A B C
Rijden Controleren of de sensoren / schakelaars werken en of ze schoon, 1 bevestigd en niet beschadigd zijn. Controleren of de sensoren bevestigd, niet beschadigd, schoon zijn 2 en werken.
W A B C
t
t t
Akoestische waarschuwingssystemen Elektrische installatie W A B C Controleren of de zoemer / alarmmelder werkt, is bevestigd en niet is 1 t beschadigd. Aquamatik Energietoevoer Controleren of de Aquamatik-stop, slangaansluitingen en vlotter 1 werken en niet lekken. 2 Controleren of de stromingsindicator werkt en dicht is.
W A B C t t
Automatische sluipsnelheid Rijden Controleren of de sensoren / schakelaars werken en of ze schoon, 1 bevestigd en niet beschadigd zijn.
W A B C t
Flitslicht / zwaailicht W A B C t
08.15 NL
Elektrische installatie 1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is.
201
Draadloze datacommunicatie Systeemcomponenten Controleren of scanner en terminal werken, niet beschadigd, goed 1 bevestigd en schoon zijn. 2 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. 3 Controleren of de bedrading is bevestigd en niet is beschadigd.
W A B C t t t
Inschuifdemping mastheffing Hyd. bewegingen Controleren of de gasdrukdemper voor de hefmastinschuifdemping 1 goed werkt en niet is beschadigd.
W A B C t
Elektrische opties Elektrische installatie Controleren of de elektrische opties goed werkt en niet is 1 beschadigd.
W A B C t
Elektrolytcirculatie Energietoevoer 1 Filterwatten van het luchtfilter vervangen. 2 Slangaansluitingen controleren en controleren of de pomp werkt.
W A B C t t
Beschermdakafdekking Frame en opbouw Controleren of de beschermdakafdekking goed is bevestigd en niet 1 is beschadigd.
W A B C t
Brandblusser Overeengekomen diensten Controleren of een brandblusser aanwezig is, goed is bevestigd; 1 inspectie-interval controleren.
W A B C t
Hefuitschakeling
08.15 NL
Hyd. bewegingen W A B C Controleren of de hefeinde-uitschakeling / hefuitschakeling werkt, is 1 t bevestigd en niet is beschadigd.
202
Hefhoogte-indicatie Systeemcomponenten Controleren of de hefhoogte-indicatie werkt en de componenten 1 ervan in orde zijn.
W A B C t
Hefhoogteselectie Systeemcomponenten 1 Controleren of de hefhoogteselectie werkt en goed is ingesteld.
W A B C t
Nietmachine Hyd. bewegingen W A B C 1 Controleren of de vrijgavetoets werkt. t Controleren of de slangrol werkt, en geen lekkages of t 2 beschadigingen heeft. Axiale speling van rollen voor en achter controleren, indien nodig 3 t bijstellen. Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel 4 t en dragende elementen controleren. Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld. 5 t Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is. 6 Controleren of alle glijschoenen aanwezig zijn. t Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaat 7 op slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken en t invetten. Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 8 t smeren. 9 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t 10 Cilinderafdichtingen controleren. t 11 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. t Kraanhaak Hyd. bewegingen Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel 1 en dragende elementen controleren.
W A B C t
Koelhuiscabine W A B C t
08.15 NL
Elektrische installatie 1 Controleren of de intercom werkt en niet is beschadigd.
203
Frame en opbouw 1 Controleren of het dakluik werkt en niet is beschadigd. 2 Controleren of de ruiten beschadigd zijn. 3 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. 4 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd. 5 Koelhuiscabine controleren op beschadigingen en bevestiging.
W A B C t t t t t
Lift Control Hyd. bewegingen 1 Controleren of de "Lift Control" werkt en aannemelijk is.
W A B C t
Mastuitschuifdemping Hyd. bewegingen Controleren of de mastuitschuifdemping werkt en de componenten 1 ervan in orde zijn.
W A B C t
Veiligheidssysteem Frame en opbouw Controleren of het veiligheidssysteem bestuurdersstoel controleren 1 niet is beschadigd en werkt.
W A B C t
Schoksensor/datarecorder Elektrische installatie W A B C Controleren of de schoksensor / datarecorder is bevestigd en niet is 1 t beschadigd. Sideshift-middenstelling Hyd. bewegingen Controleren of de sideshift-middenstelling in het midden wordt 1 geplaatst.
W A B C t
Video-installatie
204
W A B C t t t
08.15 NL
Systeemcomponenten 1 Controleren of de bedrading is bevestigd en niet is beschadigd. Controleren of de camera goed werkt, goed is bevestigd en schoon 2 is. Controleren of de monitor goed werkt, goed is bevestigd en schoon 3 is.
Weeginstallatie sensoren / schakelaars Elektrische installatie 1 Controleren of de weeginstallatie werkt en niet is beschadigd.
W A B C t
Weerbescherming Elektrische installatie 1 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben.
W A B C t
Frame en opbouw 1 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. 2 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd.
W A B C t t
Ruitensproeier Frame en opbouw W A B C Controleren of de ruitensproeiertank niet lekt en voldoende gevuld is, 1 t indien nodig ruitensproeiwater bijvullen. Controleren of de ruitenwisser werkt en niet is beschadigd, indien 2 t nodig vervangen. Vorkversteller
08.15 NL
Hyd. bewegingen W A B C Controleren of de slangrol werkt, en geen lekkages of 1 t beschadigingen heeft. Axiale speling van rollen voor en achter controleren, indien nodig 2 t bijstellen. Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel 3 t en dragende elementen controleren. Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld. 4 t Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is. 5 Controleren of alle glijschoenen aanwezig zijn. t Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaat 6 op slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken en t invetten. Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 7 t smeren. 8 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t 9 Controleren of de vorkversteller werkt en niet beschadigd is. t 10 Cilinderafdichtingen controleren. t 11 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. t
205
Toegangsmodule Elektrische installatie Controleren of de toegangsmodule werkt, is bevestigd en niet is 1 beschadigd.
W A B C t
Opties Frame en opbouw Controleren of opties zoals spiegels, opbergplaatsen, grepen, 1 ruitenwisser, ruitensproeier etc. werken en niet zijn beschadigd.
W A B C t
08.15 NL
Gemaakt op: 26-8-2014, 10:24:21
206
Voorwoord Aanwijzingen voor de gebruikshandleiding Voor een veilig gebruik van de tractiebatterij is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE GEBRUIKSHANDLEIDING vindt. De informatie is in korte, overzichtelijke vorm weergegeven. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina's zijn doorgaand genummerd. In deze gebruikshandleiding worden verschillende batterijvarianten en de verschillende opties gedocumenteerd. Bij het gebruik en het uitvoeren van de onderhoudswerkzaamheden moet erop worden gelet, dat de voor het betreffende batterijtype geldende beschrijving wordt toegepast. Onze tractiebatterijen en de opties worden continu doorontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze gebruikshandleiding kunt u daarom geen aanspraken op bepaalde eigenschappen van de tractiebatterij afleiden. Veiligheidsaanwijzingen en markeringen De volgende pictogrammen kenmerken veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg: GEVAAR! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen leidt dit tot ernstig onherstelbaar letsel of overlijden. WAARSCHUWING! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn. VOORZICHTIG! Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan licht of gemiddeld letsel het gevolg zijn. AANWIJZING Kenmerk gevaren voor materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
07.13 NL
Z
Staat voor aanwijzingen en toelichtingen. t o
Wijst op de standaarduitvoering Wijs op opties
3
Auteursrecht Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG. Jungheinrich Aktiengesellschaft Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - Deutschland Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
07.13 NL
www.jungheinrich.com
4
Inhoudsopgave A
Tractiebatterij ..........................................................................
7
Gebruik volgens bestemming .................................................................. Typeplaatje .............................................................................................. Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen....... Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt................. Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen................................... Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS............ Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzVBS............................................................................................................ 6 Waterbijvulsysteem Aquamatik ............................................................... 6.1 Opbouw waterbijvulsysteem.................................................................... 6.2 Functiebeschrijving.................................................................................. 6.3 Vullen....................................................................................................... 6.4 Waterdruk ................................................................................................ 6.5 Vulduur .................................................................................................... 6.6 Waterkwaliteit .......................................................................................... 6.7 Batterijslangen......................................................................................... 6.8 Bedrijfstemperatuur ................................................................................. 6.9 Reinigingsmethoden................................................................................ 6.10 Servicewagen .......................................................................................... 7 Elektrolytcirculatie.................................................................................... 7.1 Functiebeschrijving.................................................................................. 8 Batterijen reinigen.................................................................................... 9 Batterij opslaan........................................................................................ 10 Storingshulp............................................................................................. 11 Afdanking.................................................................................................
7 7 8 9 9 11 14 16 16 17 20 21 21 22 22 22 23 23 23 23 23 23 24 24 26 28 28 28
07.13 NL
1 2 3 4 4.1 4.2 4.3 5 5.1 5.2 5.3
5
6
07.13 NL
A Tractiebatterij 1
Gebruik volgens bestemming Als de gebruikshandleiding niet in acht worden genomen, als bij de reparatie geen originele vervangingsonderdelen worden gebruikt, als er eigenmachtige ingrepen plaatsvinden, als er additieven aan de elektrolyt wordt toegevoegd vervalt de garantie. Aanwijzingen voor het behoud van de beschermingsgraad tijdens het gebruik van de batterijen conform Ex I en Ex II in acht nemen (zie bijbehorend certificaat).
2
Typeplaatje
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11 12
13
07.13 NL
14
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Type (batterij-aanduiding) Productieweek / productiejaar Serienummer Leveranciersnummer Nominale spanning Capaciteit Aantal cellen Gewicht Artikelnummer Zuurhoeveelheid Producent Logo van de producent CE-markering )alleen voor batterijen vanaf 75 V) Veiligheidsaanwijzingen en waarschuwingen
7
3
Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen
Gebruikte batterijen is afval dat onder strenge bewaking moet worden gerecycled. Deze batterij is voorzien van het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak en mag niet bij het huisvuil worden gegooid. De wijze van terugname en hergebruik moet volgens artikel 8 BattG worden overeengekomen met de producent van de batterij. Roken verboden! Geen open vuur, gloed of vonken in de buurt van de batterij. Er bestaat explosie- en brandgevaar! Explosie- en brandgevaar, kortsluiting door oververhitting vermijden! Uit de buurt houden van open vuur en sterke hittebronnen. Bij werkzaamheden aan cellen en batterijen moeten persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsbril en veiligheidshandschoenen). Na de werkzaamheden handen wassen. Uitsluitend geïsoleerd gereedschap gebruiken. Batterij niet mechanisch bewerken, stoten, inklemmen, samendrukken, inkerven, deuken of andere modificaties aanbrengen. Gevaarlijke elektrische spanning! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, daarom mogen er geen vreemde voorwerpen of gereedschappen op de batterij worden gelegd. Nationale voorschriften voor ongevallenpreventie in acht nemen.
Bij het uittreden van inhoudsstoffen de dampen niet inademen. Veiligheidshandschoenen dragen.
Gebruiksaanwijzing lezen en zichtbaar op de laadplaats aanbrengen!
07.13 NL
Werkzaamheden aan batterij uitsluitend na instructie door vakpersoneel uitvoeren!
8
4
Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt
4.1
Beschrijving Tractiebatterijen van Jungheinrich zijn loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt. De benamingen voor de tractiebatterijen zijn PzS, PzB, PzS Lib en PzM. Aanduiding
Toelichting
PzS
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "standaard "en vloeibaar elektrolyt – Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzB
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "British Standard" en vloeibaar elektrolyt – Breedte van een batterijcel: 158 mm
PzS Lib PzM
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "standaard "en vloeibaar elektrolyt – Loodbatterij met langer onderhoudsinterval – Breedte van een batterijcel: 198 mm
Elektrolyt De nominale dichtheid van het elektrolyt heeft betrekking op 30 °C en de nominale elektrolytstand in volledig opgeladen toestand. Hogere temperaturen verlagen, lagere temperaturen verhogen de elektrolytdichtheid. De bijbehorende correctiefactor bedraagt ± 0,0007 kg/l per K, bijvoorbeeld elektrolytdichtheid 1,28 kg/l bij 45 °C komt overeen met een dichtheid van 1,29 kg/l bij 30 °C.
07.13 NL
Het elektrolyt moet voldoen aan de zuiverheidsvoorschriften van DIN 43530 deel 2.
9
4.1.1 Nominale gegevens batterij 1.
Product
Tractiebatterij
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
zie typeplaatje
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
5.
Nominale dichtheid van het elektrolyt1
1,29 kg/l
6.
Nominale temperatuur2
30 °C
7.
Nominale elektrolytstand systeem Tot elektrolytstand markering "Max" Grenstemperatuur3
55 °C
07.13 NL
1. Wordt binnen de eerste 10 cycli bereikt. 2. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit. 3. Niet als bedrijfstemperatuur toegestaan.
10
4.2
Gebruik
4.2.1 Lege batterijen in bedrijf nemen
Z
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
4.2.2 Gevulde en geladen batterijen in bedrijf nemen
Doorsnede van een batterijcel
Bovenaanzicht op een batterijcel
15 15
16
16
17
17
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Z
Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Controleren of de M10-poolschroeven van de eindafleiders en verbinders goed vastzitten, indien nodig bijdraaien met een aanhaalmoment van 23 ±1 Nm. • Batterij bijladen, zie "Batterij opladen" op pagina 12. • Elektrolytstand van iedere batterijcel na het laden controleren en indien nodig bijvullen: • Afsluitdop (15) openen. De hoogte van de elektrolytstand mag de elektrolytstandmarkering "Min" (16) niet onderschrijden en de elektrolytstandmarkering "Max" (17) niet overschrijden. • Indien nodig elektrolyt met gereinigd water tot aan de elektrolytstandmarkering "Max" (17) bijvullen, zie "Waterkwaliteit voor bijvullen van elektrolyt" op pagina 14. • Afsluitdop (15) sluiten.
07.13 NL
Controle is uitgevoerd.
11
4.2.3 Ontladen van de batterij
Z
Voor het bereiken van een optimale levensduur tijdens het gebruik ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit vermijden (diepontlading). Dat komt overeen met een minimale elektrolytdichtheid van 1,13 kg/l aan het einde van de ontlading. Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
4.2.4 Batterij opladen WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XLader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. XLader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XOppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2000 mm geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. AANWIJZING
07.13 NL
Batterij mag uitsluitend met gelijkstroom worden geladen. Alle laadmethoden volgens DIN 41773 en DIN 41774 zijn toegestaan.
12
Z
Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 °C. Daarom mag pas worden begonnen met het opladen als de elektrolyttemperatuur lager is dan 45 °C. De elektrolyttemperatuur van batterijen moet voorafgaande aan het laden minimaal +10 °C bedragen, omdat anders de correcte lading niet wordt bereikt. Onder de +10 °C wordt de batterij bij standaardlaadtechniek onvoldoende geladen. Batterij opladen Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur min. 10 °C tot max. 45 °C
Z
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. Eventuele afwijkingen komen voort uit de gebruikshandleiding van het interne transportmiddel. De afsluitdoppen blijven op de cellen of blijven gesloten. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen. Batterij wordt opgeladen.
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft. Compensatieladen Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading. De laadstroom van de compensatielading kan een nominale capaciteit van max. 5 A/100 Ah hebben.
Z
Compensatielading één keer per week uitvoeren. Tussenladen Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten. Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 60 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
07.13 NL
Z
13
4.3
Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen
4.3.1 Waterkwaliteit voor bijvullen van elektrolyt
Z
De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
4.3.2 Dagelijks
Doorsnede van een batterijcel
Bovenaanzicht op een batterijcel
15 15
16
16
17
17
– Batterij na iedere ontlading opladen. – Na afloop van het opladen moet de elektrolytstand van iedere batterijcel worden gecontroleerd en indien nodig worden bijgevuld:
De hoogte van de elektrolytstand mag de elektrolytstandmarkering "Min" (16) niet onderschrijden en de elektrolytstandmarkering "Max" (17) niet overschrijden.
07.13 NL
Z
– Afsluitdop (15) openen. – Indien nodig elektrolyt met gereinigd water tot aan de elektrolytstandmarkering "Max" (17) bijvullen. – Afsluitdop (15) sluiten.
14
4.3.3 Wekelijks – Visuele controle na heroplading op vervuiling of mechanische beschadigingen. – Bij het regelmatig opladen op basis van IU-karakteristiek een compensatielading uitvoeren. 4.3.4 Maandelijks
Z
– Tegen het einde van de laadcyclus moeten de spanningen van alle cellen bij ingeschakelde lader worden gemeten en geregistreerd. – Na het einde van het laden moet de elektrolytdichtheid en de elektrolyttemperatuur van alle cellen worden gemeten en geregistreerd. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten. Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
4.3.5 Jaarlijks
De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 ȍ per volt nominale spanning.
07.13 NL
Z
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel conform EN 1175-1 meten. – Isolatieweerstand van de batterij conform DIN EN 1987-1 meten.
15
5
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
5.1
Beschrijving PzV-batterijen zijn gesloten batterijen met vastgelegd elektrolyt, waarbij gedurende de volledige bruikbaarheidsduur geen water mag worden bijgevuld. Als afsluitdoppen worden veiligheidsventielen gebruikt die bij het openen vernietigd worden. Tijdens het gebruik worden aan de gesloten batterijen dezelfde veiligheidseisen gesteld als aan batterijen met vloeibare elektrolyt, om een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen en in het geval van een vernietiging van de celbehuizingen het gevaar door de corrosieve elektrolyt te voorkomen.
Z
PzV-batterijen zijn gasarm, maar niet gasvrij. Elektrolyt De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt kan niet worden gemeten. Aanduiding
Toelichting
PzV
– Loodbatterij met afgesloten pantserplaatcellen "standaard" en elektrolyt in gelmassa – Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzV-BS
– Loodbatterij met afgesloten pantserplaatcellen "British Standard" en elektrolyt in gelmassa – Breedte van een batterijcel: 158 mm
5.1.1 Nominale gegevens batterij 1.
Product
Tractiebatterij
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
zie typeplaatje
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
5.
6. 7.
Nominale temperatuur
30 °C
Grenstemperatuur1
45 °C niet als bedrijfstemperatuur toegestaan
Nominale dichtheid van de elektrolyt
Niet meetbaar
Nominale elektrolytstand systeem Niet meetbaar
07.13 NL
1. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit.
16
5.2
Gebruik
5.2.1 Inbedrijfstelling Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Controleren of de M10-poolschroeven van de eindafleiders en verbinders goed vastzitten, indien nodig bijdraaien met een aanhaalmoment van 23 ±1 Nm. • Batterij opladen, zie "Batterij opladen" op pagina 18. Controle is uitgevoerd. 5.2.2 Ontladen van de batterij
Z
Door ontladingen tijdens het gebruik van meer dan 80% van de nominale capaciteit verlaagt de levensduur van de batterij aanmerkelijk. Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
07.13 NL
Z
Voor het bereiken van een optimale levensduur moeten ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit worden vermeden.
17
5.2.3 Batterij opladen WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XLader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. XLader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XOppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2000 mm geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. AANWIJZING
07.13 NL
Materiële schade door onjuist opladen van de batterij Onjuist opladen van de batterij kan leiden tot overbelastingen van de elektrische leidingen en contacten, ontoelaatbare gasvorming en het uittreden van elektrolyt uit de batterijcel. XBatterij uitsluitend met gelijkstroom laden. XAlle laadmethoden op basis van DIN 41773 zijn in de door de producent vrijgegeven uitvoering toegestaan. XBatterij uitsluitend aansluiten op laders die geschikt zijn voor de batterijgrootte en het batterijtype. XEventueel de lader door de klantenservice van de producent laten testen of de lader geschikt is. XGrensstromen conform DIN EN 50272-3 in het gasbereik niet overschrijden.
18
Batterij opladen Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur tussen +15 °C en +35 °C
Z
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen. Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 °C. Als de temperaturen constant hoger zijn dan 40 °C of lager dan 15 °C is een temperatuurafhankelijke constantespanningsregeling van de lader vereist. Hierbij moet de correctiefactor met -0,004 V/Z per °C worden toegepast. Batterij wordt opgeladen.
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft. Compensatieladen Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading.
Z
Compensatielading één keer per week uitvoeren. Tussenladen Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Z
Tussenladingen bij PzV-batterijen vermijden.
07.13 NL
Z
Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 50 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
19
5.3
Z
Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS Geen water bijvullen!
5.3.1 Dagelijks – Batterij na iedere ontlading opladen. 5.3.2 Wekelijks – Visuele controle op vervuiling of mechanische beschadigingen. 5.3.3 Per kwartaal
Z Z
– Totaalspanning meten en registreren. – Afzonderlijke spanningen meten en registreren. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten. De metingen na volledige lading en een daarop volgende standtijd van minimaal 5 uur uitvoeren. Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
5.3.4 Jaarlijks
De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 ȍ per volt nominale spanning.
07.13 NL
Z
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel conform EN 1175-1 meten. – Isolatieweerstand van de batterij conform DIN EN 1987-1 meten.
20
6
Waterbijvulsysteem Aquamatik
6.1
Opbouw waterbijvulsysteem 18
19
20 >3m
21 22 23 +
Watertank Tappunt met kogelkraan Stromingsindicator Afsluitkraan Afsluitkoppeling Afsluitstekker op batterij
07.13 NL
18 19 20 21 22 23
-
21
6.2
Functiebeschrijving Het waterbijvulsysteem Aquamatik wordt gebruikt voor het automatisch instellen van de nominale elektrolytstand bij aandrijfbatterijen voor interne transportmiddelen. De batterijcellen zijn met slangen met elkaar verbonden en worden met een steekaansluiting aangesloten op het waterbijvulstation (bijvoorbeeld watertank). Na het openen van de afsluitkraan worden alle cellen met water gevuld. De Aquamatikstop regelt het benodigde watervolume en zorgt ervoor dat bij een bepaalde waterdruk op het ventiel de watertoevoer wordt afgesloten en het ventiel veilig wordt gesloten. De stopsystemen hebben een optische vulstandindicatie, een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur, de elektrolytdichtheid en de ontgassingsopening.
6.3
Vullen De batterijen moeten zo kort mogelijk voor de beëindiging van de volledige oplading van de batterij worden gevuld met water. Daardoor wordt veiliggesteld dat het bijgevulde watervolume met de elektrolyt wordt gemengd.
6.4
Waterdruk Het waterbijvulsysteem moet met een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar worden gebruikt. Afwijkingen van de toegestane drukbereiken beperken de functionele betrouwbaarheid van de systemen. Waterkracht Opstelhoogte boven batterijoppervlak bedraagt tussen 3 en 18 m. 1 m komt overeen met 0,1 bar. Waterdruk
07.13 NL
De instelling van het drukventiel is afhankelijk van het systeem en moet tussen 0,3 1,8 bar liggen.
22
6.5
Vulduur De vulduur van een batterij is afhankelijk van het elektrolytniveau, de omgevingstemperatuur en de vuldruk. Het vullen wordt automatisch beëindigd. De watertoevoerleiding moet na het einde van het vullen van de batterij worden losgekoppeld.
6.6
Z
6.7
Waterkwaliteit De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
Batterijslangen De slangen van de verschillende stoppen moeten langs de elektrische schakeling worden gelegd. Wijzigingen mogen niet worden aangebracht.
6.8
Bedrijfstemperatuur Batterijen met automatische waterbijvulsystemen mogen uitsluiten in ruimtes worden opgeslagen met temperaturen > 0 °C, anders bestaat er gevaar voor bevriezing.
6.9
Reinigingsmethoden De stopsystemen mogen uitsluitend met gezuiverd water conform DIN 43530-4 worden gereinigd. Delen van de stoppen mogen niet met oplosmiddelhoudende stoffen of zepen in aanraking komen.
6.10 Servicewagen
07.13 NL
Mobiele watervulwagen met pomp en vulpistool voor het vullen van afzonderlijke cellen. De dompelpomp die zich in het reservoir bevindt zorgt voor de vereiste vuldruk. Er mag geen hoogteverschil bestaan tussen standvlak van de servicewagen en die van de batterij.
23
7
Elektrolytcirculatie
7.1
Functiebeschrijving De elektrolytcirculatie zorgt door de toevoer van lucht tijdens het laden voor een vermenging van de elektrolyt en voorkomt zo zuurlagen, verkort de laadtijd (laadfactor ca. 1,07) en reduceert de gasvorming tijdens het laden. De lader moet voor de batterij en elektrolytcirculatie toegelaten zijn. Een in de lader ingebouwde pomp zorgt voor de vereiste perslucht die via een slangensysteem naar de batterijcellen wordt geleid. De circulatie van de elektrolyt vindt plaats middels de toegevoerde lucht en over de totale elektrodelengte worden dezelfde elektrolytdichtheidswaarden gerealiseerd. Pomp Bij een storing, bijvoorbeeld onverklaarbare respons van de drukbewaking, moeten de filters worden gecontroleerd en indien nodig worden vervangen. Batterij-aansluiting Er is een slang aangebracht aan de pompmodule, die samen met de laadleidingen uit de lader naar de laadstekker wordt gevoerd. Via de in de stekker geïntegreerde koppelingsdoorvoeringen voor de elektrolytcirculatie wordt de lucht verder geleid naar de batterij. Bij het leggen moet er goed op worden gelet dat er geen knikken in de slang komen. Drukbewakingsmodule De elektrolytcirculatiepomp wordt aan het begin van het laden geactiveerd. De drukopbouw tijdens het laden wordt gecontroleerd met de drukbewakingsmodule. Op deze manier wordt gegarandeerd dat de benodigde luchtdruk bij het laden met elektrolytcirculatie beschikbaar is.
07.13 NL
Bij eventuele storingen is er een storingsmelding op de lader te zien. Hieronder zijn enkele voorbeelden van storingen beschreven: – Geen verbinding tussen luchtkoppeling van de batterij en de circulatiemodule (bij aparte koppeling) of defecte luchtkoppeling – Lekkende of defecte slangverbindingen op de batterij – Aanzuigfilter vuil
24
AANWIJZING Als een geïnstalleerd elektrolytcirculatiesysteem niet of niet regelmatig wordt gebruikt of als de batterij blootstaat aan grotere temperatuurschommelingen, kan het elektrolyt terugstromen in het slangensysteem. XVoorzien in een luchttoevoerleiding met een apart koppelingssysteem, bijvoorbeeld: Afsluitkoppeling aan batterijzijde en doorvoerkoppeling aan luchttoevoerzijde. Schematische weergave
07.13 NL
Elektrolytcirculatie-installatie op de batterij en de luchttoevoer via de lader.
25
8
Batterijen reinigen Het is nodig om de batterijen en troggen te reinigen, om – de isolatie van de cellen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van de aarde of externe geleidende delen te behouden. – schade door corrosie en door kruipstroom te vermijden. – verhoogde en uiteenlopende zelfontlading van de afzonderlijke cellen of blokbatterijen door kruipstroom te vermijden. – vorming van elektrische vonken door kruipstroom te vermijden.
07.13 NL
Bij het reinigen van de batterijen erop letten, dat – de opstelplaats voor reiniging zo wordt gekozen, dat het elektrolythoudende spoelwater naar een daarvoor geschikte zuiveringsinstallatie wordt geleid. – bij het afvoeren van gebruikte elektrolyt en/of het spoelwater de voorschriften voor een veilige werkplek en het voorkomen van ongevallen, en de voorschriften voor het afvoeren van afval worden nageleefd. – veiligheidsbril en veiligheidskleding worden gedragen. – celdoppen niet worden verwijderd of geopend. – de kunststof onderdelen van de batterij, in het bijzonder de celbehuizingen, uitsluitend met water of in water gedrenkte poetsdoeken zonder additieven worden gereinigd. – na het reinigen het batterijoppervlak met geschikte middelen wordt gedroogd, bijvoorbeeld met perslucht of poetsdoeken. – Vloeistof die in de batterijtrog terecht is gekomen, moet worden opgezogen en met inachtneming van de eerder genoemde voorschriften worden afgevoerd.
26
Batterij met hogedrukreiniger reinigen Voorwaarden – Celverbinders moeten vastgedraaid en stevig ingestoken zijn – Celstoppen gesloten
Z
Z
Werkwijze • Gebruiksaanwijzing van de hogedrukreiniger lezen. • Geen reinigingsadditieven gebruiken. • Toegestane temperatuurinstelling voor het reinigingsapparaat van 140 °C aanhouden. Op deze manier gegarandeerd dat bij een afstand van 30 cm achter de uitlaatsproeier een temperatuur van 60 °C niet wordt overschreden. • Maximale werkdruk van 50 bar aanhouden. • Minimaal 30 cm afstand tot het oppervlak van de batterij aanhouden. • Batterij over een groot oppervlak worden bestralen, om lokale oververhitting te vermijden. Niet langer dan 3 s op één plek reinigen met de straal, om de oppervlaktetemperatuur van de batterij van maximaal 60 °C niet te overschrijden. • Batterijoppervlak na het reinigen met geschikte middelen drogen, bijvoorbeeld perslucht of poetsdoeken.
07.13 NL
Batterij is gereinigd.
27
9
Batterij opslaan AANWIJZING De batterij mag niet langer dan 3 maanden zonder lading worden opgeslagen, anders is hij op lange termijn niet meer functioneel. Als batterijen voor een langere tijd niet worden gebruikt, moeten ze volledig opgeladen in een droge, vorstvrije ruimte worden opgeslagen. Om de functionaliteit van de batterij veilig te stellen kunnen de volgende laadbehandelingen worden gekozen: – maandelijkse compensatielading voor PzS- en PzB-batterijen resp. volledig oplading voor PzV-batterijen één keer per kwartaal. – Onderhoudsladingen bij een laadspanning van 2,23 V x aantal cellen voor PzS-, PzM- en PzB-batterijen of 2,25 V x aantal cellen voor PzV-batterijen. Als batterijen voor een langere tijd (> 3 maanden) niet worden gebruik moeten deze voor 50% opgeladen, in een droge, koele en vorstvrije ruimte worden opgeslagen.
10
Storingshulp Als er storingen aan de batterij of lader worden vastgesteld, moet meteen contact worden opgenomen met de klantenservice van de producent.
Z 11
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
Afdanking Batterijen met het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak mogen niet bij het huisvuil worden gegooid.
07.13 NL
De wijze van terugname moet volgens artikel 8 van de Duitse batterijenwet (BattG) worden afgesproken met de producent van de batterij.
28