O P V A T T IN G E N D E R IN L A N D E R S V A N D E N IN D IS C H E N A R C H IP E L B E T R E F F E N D E H E T E E R S T E O P T R E D E N V A N Z IE K T E EN D O O D DOOR
J. P. K L E IW E G D E Z W A A N .
W ij weten, dat door de min of meer primitieve stammen van den Indischen Archipel ziekte en sterven aan verschillende oorzaken worden toegeschreven. Evenals bij andere volken, welke op nog betrekkelijk lage trap van geestelijke ontwikkeling staan, houden de opvattingen der In landers van den Archipel omtrent ziekte en dood veelal verband met hun religieuze. Daarom kan het ons niet verwonderen, dat vele ziekten veroor zaakt worden gedacht door een of andere bovennatuurlijke macht. Soms zou het de Godheid zèlve zijn, die de menschen ziek maakt. Z oo meenen b.v. de N iassers, dat het van de hoogste Godheid, van Lowalangi, de God van den Hemel afhangt, of iemand gezond is of ziek. H et zou ook Lowalangi zijn, die de hoeveelheid levensstof (nosö) bepaalt, welke aan ieder individu bij zijn geboorte wordt toebedeeld. V an dit kwantum le vensstof zou afhangen de leeftijd, welken ieder individu zal bereiken. De nosö is volgens Schröder een onderdeel van het algemeen, leven wekkend wereldbeginsel. N iet alleen echter door ziekten, maar ook wel op andere wijzen, b.v. door een ongeval, kan Lowalangi een einde maken aan iemand’s leven. Aan den anderen kant is deze Godheid ook in staat, de men schen van hun ziekten té doen herstellen. De gedachte, dat de ouderdom, welke een persoon zal bereiken, é'fhangt van de hoeveelheid levensstof (zielestof), die hij bij de geboorte medekrijgt, constateert men ook bij andere stammen in den Archipel. V ele ziekten worden door deze Inlanders, gelijk bekend, toegeschre ven aan m achten van lageren Tang, de daemonen, welke op allerlei wij zen in sta a t zouden zijn, de menschen ziek te maken en ook overigens te
22
J. P K L E IW E G D E ZW AA N
benadeelen. H et zou echter ook wel kunnen, dat de Godheid aan een of anderen boozen geest beveelt, een mensch ziek te maken. De Niassers b.v. gelooven, dat Baloewadano, de onder de aarde huizende goddelijke macht, in tijden van zware zonden een boozen geest opdraagt, de menschen door ziekten voor hun slechte levenswijze te doen boeten, terwijl de Inlanders van den Seranglao^ en Goram -Archipel van oordeel zijn, dat toean Allah soms de menschen voor hun zonden straft, door een boozen geèst te bevelen, in het lichaam der menschen binnen te dringen, met het gevolg, dat zij ziek worden. D e T o ra d ja ’s van Celebes vereeren den God N gkai M antande Songka (de Grootvader, H eer, die de bevelen ontvangt) wonende in het huis, waarin de zielen der menschen aan touwtjes hangen. Pooë mPalaboero (H eer kneder, d.w.z. (de God, die de menschen vorm t) beveelt N gkai M antande Songka van tijd tot tijd het touwtje van een dezer zielen door te snijden. Dan valt de ziel naar beneden, waardoor de persoon, aan wien de ziel behoort, ziek wordt en sterft. Evenwel kunnen ook nog andere bovennatuurlijke machten, volgens de meening der Inlanders, ziekte veroorzaken, zooals de heksen en weerwolven. E en groote invloed op het veroorzaken van ziekten wordt ook toegeschreven aan magische handelingen, aan de tooverkracht, waarover bepaalde lieden zouden beschikken. E r zijn stammen in Nieuw-Guinee, die aannemen, dat elk sterfgeval aan tooverij moet worden toegeschre ven. Door hun boozen blik, door bezwering of vervloeking zouden ook sommige lieden in staat zijn, de menschen ziek te maken en te doen sterven. Eveneens kan ziekte het gevolg zijn van het feit, dat door een of andere oorzaak, b.v. door de funeste inwerking van een boozen geest of van een magiër, of door schrik de ziel het lichaam verlaat. In zulk een geval moet de priesterarts, ter genezing van den patiënt, trachten, diens ziel weer in zijn lichaam terug brengen. Andere ziekten weer zouden het gevolg zijn van adatovertreding; het kan dan zijn, dat de hoogere machten den overtreder straften door ziekte, of dat men meent, dat van de adatovertreding als zoodanig een schadelijke invloed uit gaat, die tot ziekte aanleiding geeft. Z oo vertelt ons Elshout, dat wan neer een K ën ja-D ajak van Borneo versierselen aanneemt, die niet bij zijn stand en zijn koppensnellen-prestaties passen, en hij dus meer wil zijn en dapperder lijken dan hij in werkelijkheid is, de magische kracht der versierselen zich wreekt op de verhouding tusschen ziel en lichaam. De krachten van het individu nemen daardoor af, zijn beenderenstelsel ver zwakt (lëma tolan ge), zijn eetlust vermindert en het slachtoffers kwijnt langzaam, weg. Deze opvatting moet een groote rol spelen in de K ënja-
O PV A TT IN G EN O M T R E N T Z IE K T E EN DOOD B IJ IN LAN DERS
23
Dajak-m aatschappij; zij vormt als het ware een ongeschreven wet, die velen terug houdt van handelingen, welke niet strooken met de adat. Aan de inwerking der hemellichamen en aan bepaalde natuurver schijnselen schrijven de Inlanders eveneens wel een invloed toe, wat betreft het optreden van ziekte. Nu kan echter de vraag worden gesteld, of die inlanders gelooven, dat van de alleroudste tijden af de menschen ziek werden en stierven, of dat ziekte en dood eerst pas in later tijd zijn ontstaan. W an n eer het laat ste het geval is, kan men zich afvragen, hoe en waardoor door hen het eerste optreden van ziekte en dood wordt verklaard. W an n eer men een antwoord op deze vragen wil hebben, moet men vooral ook de oude overleveringen, verhalen, mythen en legenden dezer lieden raadplegen. Temeer, omdat de inlanders veelal overtuigd zijn van de mogelijkheid en werkelijkheid, van het werkelijk gebeuren van het, in die verhalen mede gedeelde; zij zouden zijn de weergave van een reëel gebeuren. > V a n de Niassers kennen wij de volgende legende omtrent het eerste optreden van ziekte. Lowalangi, de in den hemel troonende hoogste Godheid, liet op het eertijds nog woeste en onbewoonde eiland Nias vier zijner zonen neerdalen, Toead a Hiah, Boea, Hoeloe en T oed a Heyli, vergezeld van hun echtgenooten. Eerstgenoemde vestigde zich in het centrale deel van het eiland, Boea aan de Oostkust, Hoeloe in het W e s ten en Toeda Heyli aan de Noordkust. Deze lieden kregen een talrijke nakomelingschap, waarna Lowalangi zijn zonen met hun vrouwen weer tot zich riep in den hemel. De menschen van dien tijd kenden nog geen ziekten. U it de nakomelingen dezer lieden zouden de tegenwoordige Niassers zijn voortgekomen. Langzamerhand maakten echter de men schen zich schuldig aan allerlei zonden, zij deden verboden dingen en daarom achtte Lowalangi hen niet meer waardig, in zijn hemelrijk te worden opgenomen. Hij maakte hen ziek en deed ze sterven, om ze te louteren van hun zonden en daardoor weder in het hemelrijk hunner voorouders opgenomen te kunnen worden. Oorspronkelijk zouden er dus volgens de Niassers geen ziekten hebben bestaan en gingen de menschen ook niet dood. Bij de naburige Mentaweiers bestaat eveneens een overlevering, welke eene verklaring geeft van het sterven van het menschengeslacht. V olgens deze overlevering, ons door Kruyt medegedeeld, zouden de hemelgeesten aan de menschen hebben geleerd, hoe zij pisang en oebi moesten planten. D aarvoor kregen zij de volgende aanwijzing: „W an n eer Gij oebi eet, moet G e garnalen als toespijs ge bruiken: pisang moet Ge echter met kippevleesch eten. W an n eer beide gewassen eetbare knollen en vruchten hebben gekregen, moet Gij eerst
24
J. P K L E IW E G D E Z W A A N
van de oebi eten en daarna van de pisang. Indien Gij andersom han delt, zult Gij moeten sterven." De menschen volgden dezen raad evenwel niet op, de pisang trok hen het meeste aan, terwijl zij voor de knollen van de oebi minder voelden. Daarom aten zij eerst van de pisang. T en gevolge hiervan zou het leven van den mensch gelijk geworden zijn aan dat van de pisang en van de kip: als de pisangboom vrucht heeft gedra gen en eenige uitspruitsels naast den moederstam heeft doen opschieten, sterft de moederstam. O ok de kip sterft. Z oo zou ook de mensch, nadat hij kinderen heeft voortgebracht, moeten sterven. Indien de mensch eerst garnalen en oebi had gegeten, zou de mensch niet gestorven zijn; zijn leven zou geweest zijn als dat van de oebi, wier ranken al maar voort kruipen over den grond, overal wortel schietend en nieuwe knollen voortbrengend. D e mensch zou dan ook, gelijk de garnaal, telkens zijn oude huid afleggen en daarna weer een nieuw leven beginnen; aldus zou hij, oud geworden, steeds weer verjongen. O ok hier vinden wij dus in het sterven der menschen een straf, hun door de hoogere macht op gelegd wegens het niet nakomen van hetgeen hun door die macht opge legd was. Door V aughan Stevens wordt ons van de Sëmangs in het Schiereiland M alakka verteld, dat toen Keiï de menschen had geschapen, deze inderdaad nog zeer goed en braaf waren. Z ij stierven toen nog niet. H et gevolg daarvan was, dat dit volk weldra zeer talrijk werd, levende van vruchten, in overvloed en geluk. N a eenigen tijd bleek echter voor dit groote volk geen voldoende land meer beschikbaar te zijn. Daarom daalde Kei! af op den Djilm ül-berg, om het volk der Sëmangs van nabij te kunnen gadeslaan en te overleggen, wat er gedaan moest worden. De Sëmangs merkten echter niets van K eiï’s aanwezigheid, want niemand kan hem zien. D aardoor liepen zij als mieren over zijn voeten. Keiï was daarover zeer vertoornd en blies ze weg, maar zijn adem was vuur en daardoor verbrandde hij vele Sëm angs. T oen Keiï dat merkte, beval hij zijn adem, de zielen der gestorven Sëmangs te verzamelen en die naar den hemel te voeren. Dit geschied zijnde, zat Keiï langen tijd in over peinzing, begrijpende, dat er toch ook voor de overgeblevenen niet vol doende land voorhanden zou zijn. Daarom beval hij zijn adem, zich naar de aarde te begeven en nog meer Sëmangs weg te nemen, telkens als zij te talrijk waren geworden. In dit verhaal leeren wij dus weer het sterven der menschen kennen als geVolg eener verboden handeling.
V a n de K ën ja-D ajak s in Borneo vond ik door Elshout vermeld, dat toen Boengan M alan de menschen had geschapen, zij voor hem de teloeh vervaardigde, waarin de levensknoopen zijn gelegd. Z ij ver-
O PV A TT IN G EN O M T R E N T Z IE K T E EN DOOD B IJ IN LAN DERS
25
trouwde deze toen toe aan Saring, een harer kinderen, om daarop te passen. Saring kweet zich echter slecht van de, haar opgelegde taak. lbo Along kwam er toen bij, dié zoo sterk aan de levensknoopen trok, dat ze losraakten. D e menschen gingen daardoor dood. V olgens Elshout wordt hiermede bedoeld, dat lbo de tëloeh van den bamboe afrukte en daardoor de scheiding tusschen ziel en lichaam van den mensch veroorzaakte. Hij rukte de beroew a (ziel) weg en daar door moesten de menschen sterven. Ibö Along, de doodengeest, is volgens de overtuiging der K ënjaD ajaks de oorzaak van vele ziekten. M en vertelt, dat hij vroeger eens een bezoek bracht aan de verschillende kampongs, met een bëlanjat op den rug, waaruit hij ieder dorp een ziekte gaf. Z oo zou het te verklaren zijn, dat de verschillende ziekten niet in alle kampongs even veelvul dig voorkomen. De K ën ja-D ajaks meenen, dat Boengan Ngëtëpët voor ieder mensch het oogenblik van zijn sterven en ook de wijze van sterven vast stelt. Z ij maakt echter haar beslissing aan niemand bekend; daarom staat een ieder elk oogenblik van zijn leven aan sterven bloot. T e allen tijde kan Boengan het „tënganan ia matei” d.w.z. hij moet sterven, zijn dood is onvermijdelijk, uitspreken. In zijn proefschrift ,,D e Geneeskunde der K ën ja-D ajak in CentraalBorneo in verband met hun Godsdienst” deelt Elshout ons nog mede, dat Boengan M alan, de opperste der geesten, den mensch symboliseert, ieder individu, in den hemel. H et symbool van den mensch aldaar is een stam, bestaande uit een rechtopstaande bamboe (boeló doew an). Om deze bamboe zijn de gewichtigste functies (gesymboliseerd) vastgebon den met een ananas-vezel; de bamboe zèlve symboliseert den lengtegroei en de rechtopstaande houding van den mensch. De ananasvezel draagt den naam tëloeh (touw ). Deze wordt door Boengan M alan om de bam boe gelegd en bevestigd met een knoop (tëboekoe). M en stelt zich voor, dat Boengan M alan, door den ananas-vezel om de bamboe te leggen, de vereeniging tusschen ziel en lichaam, tusschen stam en organen tot stand brengt; de verschillende functies en eigenschappen van den mensch worden door de tëloeh bijeengehouden en ook de bëroewa (ziel) is daarin begrepen. O p deze wijze verklaart de K ënja het min of meer vluchtige van de ziel in de verschillende levensperioden, want het al of niet strakker aanhalen van den ananasvezel door Boengan M alan zou beslissen over de innigheid van den band tusschen ziel en lichaam (toehan). D oor den tëloeh vaster aan te trekken kan de vluchtigheid van de ziel aan banden worden gelegd. In den tëloeh vermag Boengan M alan ook den rang en stand van het individu vast te stellen. D it doet
26
J. P K L E IW E G D E Z W A A N
hij, door in den ananas-vezel knoopen te leggen, de z.g.n. levensknoopen. Door het aantal daarvan wordt de plaats van het individu in de sa menleving bepaald. Wanneer door een of andere oorzaak de band om de bamboe losraakt, komt het individu in gevaar, daar dan de normale verhouding tusschen ziel en stam dreigt opgeheven te worden. De Kënja zegt dan, dat de ziel wil ontvluchten en dat het de plicht is van Boengan Malan, den band weer sterker aan te halen. Toen Boengan het voornemen opvatte den mensch te scheppen, wist zij aanvankelijk niet, welken vorm, levensduur en andere eigenschappen zij den mensch zou geven. Zij ging toen raad halen bij een kleine veld rat. Eerst was haar bedoeling, den mensch de groeikracht en levensduur van de pisang te schenken, maar de veldrat raadde dat af, omdat de pi sang te veel vruchten draagt, zoodat er teveel menschen zouden komen, voor welke niet voldoende voedsel voorhanden zou zijn. Bovendien sterft de pisang af, wanneer de vruchten rijp zijn; de menschen zouden dan ook komen te sterven, nadat zij kinderen hadden voortgebracht. (Hier constateert men een opmerkelijke analogie met de overlevering der Mentaweiers !). Daarom stelde Boengan Malan voor, den mensch loehan boelan (maan) te verleenen. Maar ook daartegen waren bezwaren; immers de maan sterft nooit, dus ook de mensch zou niet sterven. De veldrat redde toen Boengan Malan uit de verlegenheid, door haar voor te. stellen, den mensch loehan kajoe (groeikracht, voortplanting en sterfelijkheid van den boom) te verleenen. De boom is op iederen leeftijd sterfelijk en is ook vatbaar voor schadelijke invloeden en groeit recht omhoog. De bedoeling was dus, dat het leven van den mensch zou zijn als dat van een boom, die, als geen bijzondere gebeurtenissen een vroegtijdigen dood veroorzaken, regelmatig en kalm de verschillende levenssta dia doorloopt, totdat zijn levenskracht uitgeput raakt. ' In verband met deze en andere beschouwingen wijst Elshout er op, dat het den indruk zou kunnen maken, alsof hij uit de Kënja’sche religie meer wilde halen, dan er eigenlijk in zit. Dit zou echter — aldus betoogt hij — niet juist zijn; hoogstens zou men kunnen zeggen, dat zijn inter pretatie een andere is en verder gaat dan die der bevolking. Volgens Els hout is dat evenwel moeilijk te vermijden. Hij meent, dat men den gods dienst van zulke volken onmogelijk kan opdienen in den vorm, waarin de bevolking hem belijdt. „W a t wij er telkens van vernemen, is slechts het uiterlijke, het ceremonieele ervan. De priesters leggen de hoofd ideeën neer in hun formules: door deze te combineeren en te vergelijken met hetgeen de bevolking ervan vertelt, komt men tot de fundamenteele begrippen die ons het geheel eenigszins begrijpelijk maken en ons in
O PV A TT IN G EN O M T R E N T Z IE K T E E N DOOD B IJ INLAN DERS
27
staat stellen, ons bij andere gelegenheden in den gedachtengang der be volking te verplaatsen; hoe moeilijk dit laatste ook voor ons is, het is een der eischen, die bij de behandeling van den godsdienst van éen natuur volk gesteld moeten worden, al loopt men daarbij, als men niet zeer op past, wel eens gevaar, bij al te streng vasthouden aan de grondbeginselien der religie, tot conclusies te komen, die de bevolking zelve niet tiek t.” Inderdaad kan de interpretatie der niet zelden zeer ingewikkelde en voor ons begrip vaak onlogische opvattingen van zulke volken buitenge woon moeilijk zijn. E en eerste vereischte voor de benadering der waar heid acht ik een grondige kennis der taal dier volken, waardoor men tot het verstaan en begrijpen van subtiele onderscheidingen in staat kan zijn en tevens het vertrouwen dier menschen kan winnen. U it den aard der zaak is dat slechts mogelijk door een langdurig verblijf temidden van en door geregelden omgang met deze lieden. In den Indischen Archipel hebben mannen als Adriani en Kruyt, Pater Geurtjens e.a. ons dat wel duidelijk g em aakt! M aar zelfs daarmede is men nog niet zeker van zijn zaak, daar toch de inlanders maar al te vaak^ zij het uit wellevendheid, zij het uit gemakzucht, geneigd zijn den belangstellenden ondervrager het antwoord te geven, hetwelk volgens hun meening verlangd wordt. D at heb ik zèlf ervaren, zoowel in Midden-Sumatra als op het eiland N ias. Bovendien bestaat er kans op verkeerde gevolgtrekkingen, op on juiste interpretatie en verklaring, doordat ons meer logisch denken zoo zeer verschiit van dat dier min of meer primitieve volken, waardoor het ons vaak moeilijk valt, hun gedachtengang te volgen. In zijn indertijd (1 9 1 9 ) te Gorinchem gehouden voordracht over het gebruik van bloed in de volksgeneeskunde heeft V a n Andel er te recht op gewezen, dat, hoe eigenaardig de opvattingen der primitieve vol ken ons vaak mogen toeschijneh, gewend als wij zijn, onze gevolgtrek kingen en handelingen zooveel mogelijk te doen aansluiten aan nauw keurige waarnemingen, waarop storende affecten geen invloed hebben uitgeoefend, wij niet moeten vergeten, dat de onbeschaafde geest, die - over minder ervaring beschikt en zich geen zelfdwang oplegt, tot andere uitkomsten moet komen. Z ooals Lévy-Bruhl opmerkt, is het voor den primitieven mensch onmogelijk, waarnemingen te doen, onafhankelijk van de gevoelens en hartstochten, die daardoor opgewekt worden; zij vormen voor hem een onafscheidelijk bestanddeel daarvan. Onder den invloed van deze gevoelselementen en niet minder van overleveringen en mythen, die van geslacht tot geslacht zijn overgeleverd, is het hem evenmin mogelijk, eene objectieve waarneming te doen, als uit zijn er varingsfeiten een zuivere slotsom te trekken en af te zien van de mystie-
28
J. P K L E IW E G DE Z W A A N
ke eigenschappen, die hij gewend is aan ieder voorwerp of gebeurtenis in zijn omgeving toe te kennen. Het moet ons daarom niet verwonderen, dat zijn gevolgtrekkingen dikwijls volkomen tegengesteld zijn aan die, waartoe wij in een dergelijk geval zouden komen. « Bij verscheidene stammen in Celebes worden eveneens verhalen en overleveringen geconstateerd betreffende het eerste optreden van ziekte en dood. Van de bewoners van het stroomgebied der Karama in Midden-Celebes vernam Kruyt te Beroppa, dat er in den ouden tijd twee vrouwen leefden, Dadjang en Boeloekere geheeten. Deze vrouwen hadden het er eens over, welk lot voor de menschen wel het beste kon worden geacht, te sterven of eeuwig voort te leven. Zij kregen hierover twist, want de eene vrouw was vóór sterven, de andere daarentegen verkoos het eeuwig voortbestaan. De eerste won het in dezen twist en daaraan zou het toe te schrijven zijn, dat de menschen komen te sterven. Een oude man te Beroppa, vertelde Kruyt, dat men wel eens droomt, dat men'van huid verwisselt; hij noemde dat melomo. Wanneer iemand een dergelijken droom heeft, kan hij op een lang leven rekenen. W aar schijnlijk kan men hierin wel zien een overblijfsel van het oorspronkelijk geloof, dat de menschen, door huidverwisseling, telkens verjongden en daardoor in leven bleven. Thans wist men daarvan echter in deze streek niet meer te vertellen. De To W ana van Oostelijk-Celebes daarentegen meenen, dat in den aanvang der schepping de menschen niet stierven, maar als gar nalen van huid verwisselden en weer jong werden. Toen gebeurde het, dat op zekeren dag een boom omviel; de menschen gingen daarover weenen. Poe lamoa sprak toen tot hen, dat als zij daarover zoo bedroefd waren, hun leven voortaan maar moest zijn als dat van een boom. Sedert dien sterven de menschen. Aldus verhalen de To Pasangke; de To Boerangasi vertellen echter ietwat anders. Volgens laatstgenoemden zou Poeë Rooe, de geest of god, bij de menschen zijn gekomen, toen ze pas geschapen waren; hij vroeg hen, of zij voortaan wilden leven gelijk de garnalen. De menschen gaven daar op echter geen antwoord; daarom vroeg Poeë hun, of zij wilden sterven en dan weer opstaan. Ook hierop wilden de menschen niet ingaan. Op dat oogenblik viel een groote boom om en daarvan schrikten de menschen zoo zeer, dat zij begonnen te weenen. Daarom besloot Poeë Rooe, dat het le ven der menschen zou zijn als dat der boomen; wanneer deze oud worden vallen zij om en gaan dood. Van Poeë Rooe wisten de To W ana niet anders te-’vertellen, dan het geen de genoemde overlevering leert. In Poso is hij een geest, die door
O PV A TT IN G EN O M T R E N T Z IE K T E EN DOOD B IJ INLAN DERS
29
den Hemelheer werd gezonden, om naast een zuigeling in de wieg te gaan liggen en het kind mede te deelen, op welke wijze het sterven zal. H et Napoe’sche verhaal, waarin verteld wordt, dat het ’s menschen eigen verkiezing was, om een vergankelijk leven te leiden, kende men ook in Bada (M id den-C elebes), eveneens het B esoa’sch verhaal, dat in vroe ger tijd de menschen, als zij oud waren geworden, van huid verwisselden en daardoor weer jong werden. Volgens een ander verhaal in Bada stuurde Ala T a la eens een ge zant naar de aarde, om de menschen te zeggen, dat zij slechts gedurende één maand dood zouden zijn en daarna weer herleven zouden. T o ’olog, de berg- en woudgeest, die titiloe-bladeren als bekleeding draagt en zeer rad van tong is, hoorde de mededeeling van den gezant aan en begon uit alle macht te roepen: „Neen, neen! De mensch zal voor goed sterven!” Tegen T o ’olo kon de gezant van Ala T a la niet op, want deze had steeds het laatste woord. Daardoor blijven de menschen dood, als zij overleden zijn. Volgens anderen echter zou het Tolise, de booze, jaloersche vrouwe lijke geest zijn geweest, die maakte, dat de menschen na hun overlijden niet meer herleven. Een variant op het laatste verhaal luidt als volgt: E r leefden eens een grootvader en grootmoeder met hun kleinkind. Op zekeren dag ging de grootmoeder uit, haar kleinkind bij den ouden man achterlatend. T oen de man de trap van zijn huis af daalde, riep hij: mata samboela ! (blijf gedu rende één maand dood!). H et kind begreep deze woorden niet en vroeg, wat Grootvader bedoelde. De man herhaalde zijn bevel, tot tienmaal toe, maar het kind begreep het maar steeds niet. T oen werd de oude man zoo boos, dat hij uitriep: „Sterf dan voor goed!” Z oo kwam de dood in de wereld. E en B esoa’sch verhaal, ons eveneens door W oensdregt medegedeeld, zegt, dat de Schepper, Topeloento, zijn gezant naar de aarde zond, om de menschen te vragen, of zij slechts één maand dood wilden zijn en daarna weer levend worden, of dat zij liever voor goed wilden sterven. De menschen antwoordden, dat ze eerst eens wilden zien, wat hun het best beviel. N iet lang daarna stierf een oude vrouw en deze keerde na een maand, verjongd, in het leven terug. H aar kleinkinderen herkenden haar echter niet en wilden niets van haar weten. D e menschen verzochten toen den gezant, aan Topeloento de vergunning te vragen, voorgoed te mogen sterven; dit werd toegestaan. A la T a la heeft de adem van elk mensch in een bamboekoker onder zijn huis hangen. W a n n eer het koord doorbreekt, valt de bamboekoker
30
J. P K L E IW E G D E Z W A A N
naar beneden; dan sterft de persoon, wiens adem in dien koker beslo ten is. In den Adatrechtbundel I X (C elebes) las ik, dat zoodra een mensch cjeboren wordt, de Nimena’ in T a n a ’ een lont voor hem aansteekt. W a n neer deze lont opgebrand is, is ook de levensadem van dien mensch ten einde. Aldus wordt de levensduur van den mensch bepóald. In W oensdregt’s artikel „M ythen en Sagen der B erg -T o rad ja’s van M idden-C elebes” wordt het volgende Leboni’sch verhaal medegedeeld: Op zekeren dag wandelden de zeven eerste menschen door den tuin, die hun door den ouden man als woonplaats was aangewezen. Bij den boom in het midden van den tuin zagen zij eei^ slang, die zich om dien boom had gekronkeld. Deze slang sprak tot hen: „Neem deze vrucht en eet!” De menschen zeiden echter, dat „V ad er” hen had bevolen, niet van die vruchten te eten, want dat zij dan zouden sterven. De slang merkte echter op, dat zulks niet waar was. T o en plukte een der zeven menschen een vrucht en at die op. Het gevolg was, dat hij stierf. De andere menschen werden daardoor zeer bang. H et duurde niet lang, of de oude man kwam terug, die hun vroeg, hoe het kwam, dat een hunner gestorven was. Vernemende wat er voorgevallen was, sprak de oude man: „Omdat gij U tegen me verzet hebt, moet gij hier vandaan. Neem bladeren van dezen boom en maak daarvan kleeren. Ik zal allerlei onkruid en doornen plan ten op de aarde, opdat ge eerst na harden arbeid eten zult hebben. E n omdat de slang jullie verleid heeft, moet ge op hem trappen, zoodat hij voortaan op zijn buik zal moeten kruipen (in vroeger tijd was namelijk de slang hoog van gestalte) en u tot voedsel zal zijn. Daarna deed de oude man den doode herleven; de zeven menschen gingen naar de slang en trapten op het. dier. V a n dien tijd af kruipt de slang op haar buik. De ze ven menschen verlieten daarna den tuin. E en N apoe’sch verhaal zegt, dat toen A la T a la de menschen had ge schapen, hij hun vroeg: „H oe zal uw leven zijn, als een steen? Dan zult ge weliswaar op de aarde wonen, maar onsterfelijk zijn.” De menschen ga ven ten antwoord, dat zij dit niet wilden, waarna Ala T ala hun vroeg, of zij wilden leven als een slang, die telkens haar huid aflegt en weer ver jongd te voorschijn komt. Dan moesten de menschen telkenmale hun oude huid in de rijstschuur brengen. O ok dit wilden de menschen niet, want dat zou hen teveel vermoeien. Daarop vroeg Ala T ala, of zij wilden worden gelijk de pisangstruik, die wel telkens wordt afgehouwen, maar steeds weer nieuwe loten schiet. D it wilden de menschen wèl. V a n dien tijd af was hun leven, als dat van een pisangstruik, vergankelijk van aard. In Leboni vernam W oensdregt het volgend verhaal: T oen één der beide vrouwen, door A la T a la geschapen, een zoon had ter wereld ge-
O PV A TT IN G EN O M T R E N T Z IE K T E EN DOOD B IJ INLAN DERS
31
bracht, beviel korten tijd daarna de andere van een meisje. N a geruimen tijd werd de eerste vrouw wederom zwanger en toen de barenstijd daar was, sneed haar man haar de buik open, om een einde te maken aan de pijn zijner vrouw. Z ij stierf echter. De man wachtte en wachtte, maar de vrouw bleef liggen en stond niet weder op. Later vroeg hij de dochter van zijn kameraad tot vrouw; maar deze wilde het meisje niet aan hem afstaan, omdat hij vreesde, dat hij met haar zou handelen als met zijn eerste vrouw. De man beloofde toen, dat als hij het meisje tot vrouw zou krijgen, hij aan haar vader een bruidschat zou betalen en diens naam voortaan niet meer zou noemen. Toen stemde de vader toe. Alma T ala, die gemerkt had, dat de eerste vrouw van den man gestorven was, vroeg hem, waar zij gebleven was. De man vertelde, wat er geschied was. A la T ala zei toen tot hem; „Gij blijkt niet lang te willen leven,, daarom zal voortaan het leven van den mensch kort zijn”. Daarom sterven thans alle menschen, na korteren of langeren tijd geleefd te hebben. V olgens een B ad a’sch verhaal had men, toen voor het eerst een mensch gestorven was, het lijk ingewikkeld en daarna op de slaap plaats gelegd. D aarna zong men den overledene aldus toe: „Sterf gedurende één maand, sterf gedurende één maand !” T o en kwam Tolise en vroeg, wat de menschen zongen. Z ij zei toen, dat niet voor één maand, maar voor goed de menschen zouden moeten sterven. Z oo kwam het, dat na hun overlijden de menschen niet meer levend worden. V olgens een ander verhaal leefde ter plaatse een oude vrouw met haar kleinkind. Op zekeren dag begon de oude vrouw te vervellen en werd zij weer als een jong meisje. Toen huilde het meisje, daar het haar grootmoeder niet meer herkende. D e vrouw zei toen tot het kind: „Hoeoe!; ik heb medelijden met je. Laat ik maar weer mijn oude lichaam aannemen, opdat ge me weder h erken n e!”. Aldus gedaan, werd zij door haar kleinkind herkend en hield het kind op met huilen. Indien dit kind er niet ware geweest, zouden er geen oude mannen en vrouwen bestaan, want zij zouden telkens, door het afleggen van hun oude huid, verjongen. Dit verhaal komt zeer overeen met het B esoa’sche, dat wij reeds leerden kennen. Een ander B ad a’sch verhaal vertelt van een priester, die ten hemel steeg, om te zien, w at daar met de dooden geschiedde. M en vroeg hem in den hemel, w at hij kwam doen. Hij antwoordde, dat hij kwam kijken naar de omvorming der dooden door A la T ala, die de eerste menschen had gemaakt. M en weeS hem toen verscheidene bakken,
32
J. P K L E IW E G D E Z W A A N
waarin zich menschen bevonden. De priester wilde toen weten, wat er met die bakken gedaan werd. Hij vernam, dat daarin de menschen fijn>gehakt werden en dan omgevormd. Z oo zou het gaan met allen, die tijdens hun leven slecht waren geweest, opdat zij weer tot goede men schen zouden worden. V erd er zag de priester onder het huis bamboe kokers hangen, gevuld met den ,,adem der menschen”, die nog in leven waren. A ls voor hen het uur van sterven gekomen was, sneed A la T ala de touwtjes door. In dit verhaal vindt men weer een opmerkelijke over eenkomst met het B esoa’sche, dat W oensdregt ons heeft verteld. Door Kruyt weten wij, dat ook de T o Loinang van den Oostarm van Celebes overleveringen kennen, volgens welke de menschen in vroe ger tijd niet zouden zijn gestorven, maar telkens door huidverwisseling weer jong werden. Eens ging een vrouw naar het water, om haar oude huid af te leggen. Terw ijl zij daarmede bezig was, kwam daar een man, Liko-likooenon geheeten; deze schrikte erg van de vreemde gestalte en vroeg de vrouw, w at zij daar uitvoerde. V a n den uitroep van den man schrikte ook de vrouw en daardoor ging de handeling van de huidwisseling niet door. Sedert dien tijd gebeurt dat ook niet meer en moeten de menschen sterven. Kruyt deelt ons mede, dat de T o ra d ja ’s in Celebes den dood een onnatuurlijk, vreemd iets vinden. V andaar dat verscheidene verhalen en legenden dezer inlanders een verklaring geven, hoe deze onnatuurlijke zaak is ontstaan. E en dezer verhalen luidt als volgt: T o en Poleë m Palaboero, een der goden, hef eerste menschenpaar uit steen had gehouwen, ging hij terug, om niosa marate (eeuwigdurende adem) te halen, ten einde dien in de eerste menschen te brengen. Terw ijl de God zich in het godenverblijf had teruggetrokken, kwam Kombengi, de verpersoonlijking van den nacht, aanzetten. Deze wilde de menschen kwaad doen en deed zijn behoefte in de nabijheid van het eerste, nog niet tot leven gekomen menschenpaar. D e flatus, welke hij daarbij liet, kwamen tegen dit men schenpaar aan en toen ademden zij. M aar deze adem van Kombengi was niet eeuwigdurend; toen Poeë m Palaboeroe met zijn eeuwigdurenden adem kwam, was het reeds te laat; er was toen niets meer aan de zaak te veranderen en daardoor zijn de menschen gedoemd, na eenigen tijd geleefd te hebbén, te sterven. E en ander verhaal van Midden-Celebes leert, dat toen Poeë m Pala boeroe het eerste menschenpaar had geschapen, hij uit den hemel een tros pisang en een steen neerliet. De menschen snelden op de vruchten af en namen van den steen volstrekt geen notitie. T oen sprak Poeë mPalaboeroe: „W an n eer Gij den steen hadt genomen, zou uw leven zijn
O PV A TT IN G EN O M T R E N T Z IE K T E EN DO OD B IJ IN LAN D ERS
33
geworden als dat van een steen”, d.w.z. on veranderlijk, eeuwig. ,,Nu Gij echter de pisang hebt verkozen, zal uw leven zijn als dat van de pisangplant. Gij zult sterven en uw kinderen zullen in uw plaats treden” . De pisang plant zich voort door spruiten, die aan den voet van den moederstam opkomen. N a éénmaaal vrucht te hebben gedragen, sterft de moederstam langzaam af en de plant leeft dan alleen nog maar in de spruiten voort. D it verhaal komt weer zeer overeen met het N apoe’sche, hetwelk ons door W oensdregt is verteld. Bij de T o Koelawi komt dit verhaal in anderen vorm voor. T oen de moeder aller menschen voor de eerste maal zwanger was geworden, vroeg Lamoa aan het kind in de moederschoot: ,,W il je een steen worden ?” Het kind gaf daarop geen antwoord. Daarop vroeg Lamoa, of het kind ijzer, een waringin-boom, een mangga-boom of een bamboe wilde worden. D at wilde het kind echter ook niet. Tenslotte vroeg Lamoa aan het kind, of het een pisangboom wenschte te worden. D at vond het kind goed. Bij de T o Koelawi constateerde Kruyt eveneens het verhaal van de grootmoeder, welke van huid verwisselde en daardoor door haar klein kind niet herkend werd, waarop de vrouw haar oude huid weer aantrok. Daardoor zouden de menschen het vermogen hebben verloren, zich te verjongen en steeds in het leven te blijven. De P o sso -T o d jo -T o rad ja’s vertellen dit verhaal weer eenigszins anders: Eens verzamelde Lamoa den mensch en de dieren, teneinde hun lot te bepalen. Onder de verschillende lotsbedeelingen noemde Lamoa ook: M ew ontjoe kita „wij zullen ons oude vel afleggen”. De mensch (een oude vrouw) sufte en hoorde het niet; alleen de dieren, welke vervellen (slang, garnaal e.a.) hoorden het en gaven gevolg aan het bevel. Volgens Kruyt komt dezelfde oude vrouw ook in andere deelen van M idden-Celebes bij de T o rad ja's voor en wel met haar zoon (in M elanesische verhalen Q at genaam d). H et verhaal luidt, dat de oude vrouw ervóór was, dat de menschen eeuwig zouden leven, terwijl haar zoon dit niet wenschte. Z ij zouden nu zien, wie het t langste kon volhouden. De oude vrouw zei telkens: toewoe watoe (leven als steen ), de zoon: toewoe loka (leven als pisang). D it dreunden zij de geheel nacht zoo door. Ein delijk raakte de oude vrouw uitgeput en in de war en zei, in plaats van toewoe watoe: watoetoe (d.i. de zak, waarin zich bevinden de ingre diënten voor de sirihpruim). D e vrouw was daarmede overwonnen en de mensch moet sedert dien leven als de pisang, d.w.z. sterven.
34
J. P K L E IW E G D E Z W A A N
In eenigszins gewijzigden vorm leerden wij dit verhaal kennen bij de T o Napoe. Volgens Kruyt bestaat ook bij de bewoners van den BanggaiArchipel nog sterk de overtuiging, dat de mensch eigenlijk bestemd was voor een eeuwig leven. V erhalen, waarin verteld wordt, dat in het eerste bestaan van den mensch deze niet stierf, maar telkenmale verjongde, heeft Kruyt echter op deze eilanden niet geconstateerd.. ' E en overlevering echter, die wel aan zulke verhalen herinnert, is die van Ebesem o. Dit was een man, die in het dorp Boewo boven Lolantang woonde, een kampong, welke in de oude verhalen dezer inlanders her haaldelijk voorkomt. Deze man werd heel oud en verwisselde op hoogen leeftijd van huid, om weer als jongmensch verder te leven. Zulks ge beurde tweemaal in zijn leven, maar toen hij voor de derde maal oud was geworden, had hij niemand meer, om voor hem te zorgen, want al zijn verwanten waren reeds overleden. E r kwam toen een vogel aanvliegen, die een nest maakte in zijn verwarde haardos en kort daarop stierf de oude man. M en vertelt er nog bij, dat als de man pas zijn oude huid had afgelegd, hij zich slap en krachteloos voelde, maar langzamerhand her stelde hij dan weder. In Bidjeli op het eiland Tim or vernam Kruyt een verhaal, volgens hetwelk O osif N eno twee menschen had geschapen, welke hij liet kiezen tusschen maan en sterren. De één koos de maan, de andere de sterren, laatstgenoemde stierf en verdween van het tooneel; de andere over leed eveneens, maar herleefde weder. O osif Neno sprak tot hem: „Ga naar de aarde; over eenigen tijd roep ik U terug”. V a n dezen man zou den de overige menschen afstammen. In dit verhaal ziet Kruyt een aanwijzing voor de opvatting van som mige geleerden, dat het geloof aan ’s menschen onsterfelijkheid zijn oor sprong vond in de waarneming van de telkens weder opkomende en a f nemende maan. T e M ollo op Tim or vernam Kruyt nog, dat bij de geboorte van den mensch O osif N eno aan een ieder een maiskolf geeft; de één krijgt een kolf met veel korrels, de ander een met slechts weinige. Hoe meer korrels zich in de kolf bevinden, welke het kind bij zijn geboorte ontvangt, des te langer zal hij leven, tenzij dat hij tot straf voor een of andere ongeoorloofde daad op gewelddadige wijze om het leven komt. Arndt vertelt ons, dat in het Sika-gebied van Flores men in vroeger tijd geloofde, dat de menschen aanvankelijk niet stierven, maar als een slang van huid veranderden en zoodoende telkens weder jong werden. Door het gedrag van Dégo kwam daarin echter verandering. Deze man
O PV A TT IN G EN O M T R E N T Z IE K T E EN DOOD BIJ IN LANDERS
35
had twee vrouwen; de ééne, Dona geheeten, was een zeer voorname vrouw, de andere echter, Noak, van geringe afkomst. Dona kon geen kinderen krijgen, N oak daarentegen baarde zes kinderen, drie jongens en drie meisjes. N a eenigen tijd werd Noak wederom zwanger; bij haar bevalling stierf zij echter. De menschen begroeven haar in den ochtend; toen echter de zon onderging, stond zij weder uit de aarde op; toen de kinderen hun moeder weer op de trap zagen staan, waren zij erg blij; vrouw Dona echter was zeer boos over het terugkeeren van N oak en zei: „jaag ze weg, jaag ze weg; waarom is zij wedergekeerd ?” N oak, dit hoorende, keerde zich om, daalde de trap weder af en verdween weer naar de onderwereld; zij kwam ook niet meer terug. Sedert dien tijd sterven de menschen en keeren na hun overlijden niet weer. O ok in Nieuw-Guinee komen bij de inlanders verhalen voor betref fende de oorspronkelijke onsterfelijkheid van den mensch. Door Held is erop gewezen, dat in de Geelvinkbaai vele mythen worden geconstateerd, welke verklaren, dat de menschelijke samenleving haar geschiedenis eerst begon door de samenwoning van mannen en vrouwen; in den aanvang toch zouden dezen gescheiden van elkaar heb ben geleefd en een vrij jammerlijk bestaan hebben gehad. In dien ouden tijd was geslachtsverkeer nog onbekend; er was geen voortplanting en ook geen sterven. D e dood zou, volgens een Nufoorsche overlevering, eerst ontstaan zijn door het wantrouwen eener vrouw, die haar zoon beweende, in de veronderstelling, dat hij gestorven was, niettegenstaande de verzekering van de Godheid, dat de jongen niet sterven kon. Door den dood is het geslachtelijk verkeer noodzakelijk geworden. Een verhaal der Papoea’s uit het Zuidelijk gebied van Nederlandsch Nieuw-Guinee, ons door V a n Baal medegedeeld, zegt dat Kambora, de krokodilgod van de onderwereld, de oorzaak is geweest van het sterven der menschen. Door deze God is de dood van den mensch in de wereld gekomen; zijn woning op den bodem der zee is vol gesnelde koppen. V a n de Papoea’s van het vroegere Duitsche gebied in NieuwGuinee vertelt ons Neuhauss het volgende verhaal: In vroeger tijd leefde een oude vrouw, Miniingging geheeten, met haar kleinzoontje, N gaianggaiang. T o en de oude vrouw levensmoe was geworden, ging zij baden in de rivier en stroopte haar oude huid af. Z ij zag er toen weer jeugdig en bekoorlijk uit en ging naar haar dorp terug. H aar kleinkind, dat zijn grootmoeder niet herkende, begon erg te huilen. Toen het kind maar niet tot bedaren was te krijgen, werd zijn grootmoeder zoo boos, dat zij naar de rivier terugkeerde en haar oude huid weder aantrok. H et kind her>-
36
J. P. K L E IW E G DE ZW AA N
kende toen zijn grootmoeder weder en was heel blij. D e vrouw echter sprak tot hem: „sprinkhanen vervellen: de menschen moeten echter van nu af aan sterven !” V a n dien tijd af stierven de menschen aanvankelijk op hoogen leeftijd; later echter, toen de tooverij in de wereld was ge komen, werden de menschen niet meer zoo oud, daar zij door magie op jongeren leeftijd overlijden. Dit verhaal der Papoea’s vertoont een opmerkelijke overeenkomst met sommige verhalen van Celebes. Door Edward Beardm ore vond ik van de Papoea’s van M ow at in Nieuw-Guinee het volgend verhaal aangeteekend: Sidor, een Papoea van Dandai, had een vrouw, genaamd S i’garu. Eens ging deze vrouw visschen; zij at de gevangen visschen alle op en liet de graten voor haar man. Deze vroeg, waarom zij dat gedaan had, daar hij toch geen graten kon eten. ’s Avonds legden beide personen zich ter ruste; Sidor’s ziel ging in den slaap eerst over in een kangoeroe, daarna in een varken, vervol gens in een casuaris, in een wilde eend, een slang en eindelijk in een kroonduif, die in den top van een hoogen boom vloog. S i’garu, ’s m orgins wakker wordende, kon haar man niet vinden, maar toen zij in den boom keek, herkende zij hem. Z ij trachtte met een steenen bijl den boom om te hakken, maar het hout was te hard. Later werd deze boom door een stormvlaag omgewaaid en dreef deze naar Dibri, de woonplaats van M euri, Sidor’s broeder. Sidor bleef in den boomstam, dicht bij M euri’s huis. Eiken ochtend begaf zich N anatara, de vrouw van Meuri, naar den boomstam en ging daarop zitten; met het gevolg, dat ze zwanger werd. Door een vloedgolf kwam de boomstam nog dichter bij M euri’s huis te liggen. Meuri hakte toen den stam in kleine stukken; hij ontdekte Sidor in den stam en daagde hem uit ten strijd. Sidor sloeg M euri met een steenen bijl, maar doodde hem niet. Spoedig stond Meuri weer op en vroeg aan Sidor, waarom hij hem niet gedood had. Hij sloeg Sidor op het hoofd; deze viel dood neer. Sid or’s ziel ging naar een zandbank, waar zich vele vogels bevonden. Aan deze vogels gaf Sidor’s ziel de boodschap om aan S i’garu, zijn vrouw, te zeggen, dat zij zijn beenderen naar zijn huis moest brengen. In plaats echter deze boodschap aan S i’garu te geven, brachten de vogels die aan Umo en A ’hau, de moeder en groot moeder van Sidor. Op haar vraag, waar Sidor zich bevond, vernamen zij, dat deze zich in een zeekoe naar V igoë (Boigoe of Talbot-eiland) had begeven. Aldaar aangekomen had Sidor de zeekoe verlaten en was hij gegaan naar het huis van eenige inwoners aldaar. Hij zond toen door bemiddeling van een kakatoe de boodschap naar Umo en A ’hau, dat zij zich niet ongerust over hem behoefden te maken en dat hij na zeven maanden weder thuis zou komen. D e beide vrouwen wilden echter niet
O PV A TT IN G EN O M T R E N T Z IE K T E EN DOOD BIJ INLAN DERS
37
zoo lang wachten; zij namen Sidor’s schedel, vulden dien met water en begaven zich naar V igoë, waar zij Sidor bezig vonden, met andere gees ten een dans uit te voeren. D e vrouwen gaven hem uit zijn schedel water te drinken. Toen Sidor echter merkte, dat hij water uit zijn eigen schedel had gedronken, greep hij den schedel en wierp dien weg, aan Umo en A ’hau zeggende, dat wegens hun onbetamelijk gedrag voortaan alle men schen zouden moeten sterven, Daarna begaf Sidor zich naar het geestenverblijf. — Resumeerend kunnen wij zeggen, dat het geloof, dat eertijds de menschen niet stierven, zeer verbreid in den Indischen Archipel voor komt. W ij constateerden het bij de N iassers, de M entaw eiers, de Sëmangs van het Schiereiland M alakka, bij de D ajaks in Borneo, bij ver scheidene stammen in Celebes, de Banggaiers, op Tim or, Flores en ook bij Papoea-stammen van Nieuw^Guinee. M en schijnt wel te mogen aan nemen, dat ook nog bij andere volken in den Archipel deze overtuiging voorkwam of nog voorkomt. H et „senectus ipsa morbus”, de ouderdom zèlf is een ziekte, zou voor de oudste menschheid niet hebben gegolden ! Opvallend is verder, dat in menig opzicht in die oude verhalen be treffende de aanvankelijke onsterfelijkheid van den mensch bij de ver schillende volken analogieën worden geconstateerd: de opvatting, dat het sterven een straf is, den mensch door de Godheid opgelegd wegens zijn wangedrag, de opvatting, dat de dood door eigen verkiezing van den mensch is ontstaan, de vergelijking van het leven van den mensch met dat van een boom of pisang-stam, het idee van de huidwisseling van den mensch gelijk bij een slang of hagedis en de bepaling van den levensduur bij de geboorte van den mensch door de Goddelijke M acht. Dit zijn trekken, welke aan vele dier verhalen gemeen zijn. De oude vraag, die echter nog steeds haar beteekenis niet verloren heeft, zou ook hier weer gesteld kunnen worden, hoe deze analogieën te verklaren zijn. M en zou weer kunnen denken aan de „Völkergedanken”, de gelijksoortige gedachtengang, den mensch en der menschheid eigen. Het zou ook kunnen zijn, dat zulke verhalen door het ééne volk zijn overgenomen van het andere. Echter ook kan men zich indenken, dat die verhalen een gemeenschappelijke origine hebben, dat zij uit éénzelfde bron zijn ontstaan, toen de, thans in den Indischen Archipel op ver schillende ' eilanden verspreid levende volken nog bij elkaar in het zelfde gebied samenwoonden. M ijzèlf komt laatstgenoemde verklaring het meest plausibel voor. H et zou daarom m.i. interessant zijn, na te gaan, of gelijksoortige verhalen ook voorkomen bij de volken van het stam land onzer inlanders, het Aziatisch Continent. M oeilijker toch kan ik mij
J. P K L E IW E G DE Z W A A N
38
voorstellen, dat zulke, min of meer overeenkomstige opvattingen en ver halen bij ver van elkaar verwijderd levende volken eigen zouden zijn aan het menschelijk denken qua talis, of dat zij door die volken, welke langen tijd niet of nagenoeg niet met elkaar in contact zijn geweest, van elkander zouden zijn overgenomen.
L IT E R A T U U R . Adatrechtbundel I X (Celebes). Uitgegeven door het Kon. Instituut voor de Taal-, Land en Volkenkunde van Ned.-Indië, 1914. Adriani, N. en Alb. C. Kruyt: De Bare’e-sprekende Toradja’s van Midden-Celebes. Batavia, 1912. Andel, M . A.: Over het gebruik van bloed in de Volksgeneeskunst. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde, 1920. Arndt, P. P., Mythologie, Religion und Magie im Sikagebiet (östl. Mittelflores), 1932. Baal, J. van, Godsdienst en samenleving in Nederl. Zuid-Nieuw Guinee. A ’dam, 1934. Beardmore, Edward, The Natives of Mowat, Dandai, New Guinea. Journal of the Anthrop. Institute of Gr. Britain and Ireland, vol. X IX , 1890. Chatelin, L. N . H. A., Godsdienst en bijgeloof der Niassers. Tijdschr. Ind.. Taal-, Land en Volkenkunde, X X V I, 1881. Elshout, J. M . De Geneeskunde der Kênja-Dajak in Centraal Borneo in verband met hun Godsdienst. Akad. Proefschrift, Amsterdam, 1923. Elshout, J. M . De Kênja-Dajaks uit het Apokajan-gebied. Kon. Inst. voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië. Den Haag, 1926. Held, G. J. Slangenfiguren in het initiatie-ritueel in de Geelvinkbaai. „Cultureel Indië", 2e jaarg., 1940. Kleiweg de Zwaan, J. P. De Geneeskunde der Menangkabau-Maleiers. Amsterdam, 1910. Kleiweg de Zwaan, J. P. Die Heilkunde der Niasser. Den Haag, 1913. Kleiweg de Zwaan, J. P. Denkbeelden der Inlanders van onzen Indischen Archipel om trent het ontstaan van ziekten. „Onze Koloniën”, Serie I No. 7, 1914. Kleiweg de Zwaan, J. P. Over den invloed van hemel- en natuurverschijnselen op den gezondheidstoestand van den Mensch. „Mensch en Maatschappij”, 9e Jaargang, no. 4 en 5. Kruyt, Alb. C. De Mentawaiërs. Tijdschr. v. Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, L X II, 1923. Kruyt, Alb.- C. Ziekte en dood bij de Banggaiërs. Bijdragen tot de Taal-, Land- en V ol kenkunde van Ned.-Indië, deel 89, 1932. Kruyt, Alb. C. De To W an a op Oost-Celebes. Tijdschr. v. Ind. Taal-, Land- en V ol kenkunde, deel 70, 1930. Kruyt, Alb. C. De To Loinang van den Oostarm van Celebes. Bijdr. Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, deel 86, afl. 3 en 4, 1930. Kruyt, Alb. C. De Timoreezen. Bijdr. Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, deel ^ 79, afl. 3, 1923. Kruyt, Alb. C. De bewoners van het Stroomgebied van de Karama in Midden-Celebes. Tijdschr. Ned. Aardrijksk. Genootschap, deel 59, 1942. Lévy-Bruhl, L.: Les fonctions mentales dans les Sociétés inférieures. Paris, 1918. Neuhauss: Deutsch Neu Guinea, III, 1911. Nieuwenhuis, S. T. en H. C. B.. v. Rosenberg. Verslag omtrent het eiland Nias en deszelfs bewoners. Verh. Batav. Genootschap, deel 30, 1863. Schröder, E. E. W . Gs.: Nias. 1917. Stevens, Hrolf Vaughan, Materialien zur Kenntniss der wilden Stämme auf der Halbin sel Malaka. Veröffentl. aus dem Kgl. Museum für Volkenkunde, Band III, Heft 3/4, Berlin, 1894. Woensdregt, Jac. Mythen en Sagen der Berg-Toradja’s van Midden-Celebes. Verh. van het Kon. Batav. Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen, deel L X V , 3e stuk,
1925‘
,
..
Woensdregt, Jac. Lijkbezorging bij de To Bada’ in Midden-Celebes. Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, deel 86, 1930.