DELFSHAVEN VOOR VIJFTIG JAAR*) DOOR DR. R. JACOBSEN
U
zoudt dit opstelletje evengoed „Herinneringen uit mijn Jongenstijd" kunnen betitelen, want veel andere wijsheid zal ik u niet mee te deelen hebben. Mocht u meenen, dat een voordracht van dergelijken inhoud - of gebrek aan inhoud eigenlijk niet met de waardigheid van een historisch genootschap strookt, dan zou ik u kunnen vragen, of mémoires, zelfs van zoo beknopten en vluchtigen aard als de onderhavige, niet tot het materiaal behooren, waaruit men geschiedschrijving opbouwt. Ik zou u ook kunnen verwijzen naar de Inleiding tot „The Scarlet Letter", waar Nathaniel Hawthorne voor een dergelijk onbescheiden opdringen van zijn persoonlijke ervaring zich beroept op zijn vaderen, „die ter plaatse geboren en gestorven, hun aardsche substantie met den bodem vermengd hebben, tot een niet gering deel ervan noodzakelijkerwijze verwant moet zijn met het stoffelijk omhulsel, waarin hijzelf, voor een korte wijle, de straten doorwandelt". Wie zal ook zeggen, wil ik er aan toevoegen, hoeveel van onze geestelijke structuur wij danken aan het aspect der dingen, temidden waarvan wij zijn opgegroeid - van geslachte tot geslacht? Welnu, wij waren gedeeltelijk Havenaren: verscheidene van onze menschen, mijn jongste broertje incluis, zijn ter ruste besteld op het oude kerkhof van Schoonderloo, waaraan de straatnamen „Kerkepad" en „Kapelstraat" ter weerszijden van het Rotterdamsch Lyceum nog de herinnering bewaren. Let wel: niet op het „Keezenkerkhof" bij den Hoekmolen aan de Schie, dat volgens Kleyn, den auteur van de bescheiden maar profijtelijke „Geschiedenis van Delfshaven", op den eersten Januari van het tweede jaar der Bataafsche Vrijheid is opengesteld voor de begrafenis „van alle zoodanige lijken, die men verkiezen zal onder deeze jurisdictie ter aarde te bestellen". Niet meer in de kerk of op het kerkhof der Hervormden. De Oranjeklanten ontdoken deze verordening door op Schoonderloo te begraven. i) Voordracht voor het Historisch Genootschap „De Maze", gehouden den 2osten September 1941.
45
Mijn vader was in zijn goede dagen een groot wandelaar; ik heb dien looplust van hem geërfd. Het was me volstrekt niet onverschillig, waarheen er gewandeld werd. De wandelingen naar Overschie, Hillegersberg, Terbreggen stonden me maar matig aan. Alles wat den polder inleidde was voor mij zonder perspectief, het veroorloofde de verbeelding geen vlucht, al was ik niet ongevoelig voor de schilderachtige bekoring van plassen, weiden en molens. De ware wandelingen leidden langs de rivier, de geweldige waterbaan. Naar boven, op welke wijze dan ook, over den Dijk, 's-Gravenweg of IJsselmonde, naar Kralingsche Veer, dat opende voor de fantasie de Duitsche bosch- en bergromantiek: O Taler weit, o Höhen, O tiefer, grüner Wald. Of den anderen kant uit, naar het Westen, met een nog wij deren horizont van verbeelding, de zee, die andere pool der romantische poëzie. Het staat me voor, dat ik juist een halve eeuw geleden met noeste vlijt een steendruk van omstreeks i860 trachtte om te zetten in iets, dat ik een aquarel geliefde te noemen. Het waren een paar bakken van houten zeilschepen, op de rivier voor het Park geankerd en op den achtergrond de molens en het torentje van de katholieke kerk van Delfshaven, diep in den droomenden laten dag. Met allen ernst trachtte ik in het doomige verschiet mijn gevoel voor het avondlij ke, mysterieuse Westen te leggen, die eindelooze hemelstreek van dat avontuur, dat met geen terugreis rekening houdt. Hoe schoon was de wereld, toen daarachter nog geen land geweten werd! It was the schooner Hesperus, That sailed the Western Seas. Zoo was een wandeling in die richting altijd welkom. „Stoopman, hoe gaet het op de Haeven?" hoor ik mijn oud-tante De Waal nog vragen aan dezen horlogemaker, die eiken Maandagmiddag klokke twee de stolp van de empirependule lichtte, om ze op te winden en gelijk te zetten, waarbij hij met barbierswelbespraaktheid de oude dame op het nieuwste nieuws vergastte. Was die ae een spraakhebbelijk. heid van tante, of een dialectische eigenaardigheid van Delfs. 46
haven, waar zij, Rotterdamsche van geboorte, haar geheeien huwelij kschen staat had doorgebracht? Reikte dan de Friesche strand-ae zoover als de oprechte groene haring aan den man werd gebracht? Ik kan het niet uitmaken, maar voor mij had die ae iets bijzonder aantrekkelijks, ze stempelde Delfshaven des te meer tot iets aparts, een andere plaats, die zich ook in haar taal van Rotterdam onderscheidde. Dat stond mij aan. Er waren drie wegen, om naar Delfshaven te loopen. De middelste, de Binnenweg, die reeds gedeeltelijk bebouwd was en verop al de naargeestige rommeligheid begon te vertoonen van een stadsbuurt in aanleg, was weinig aantrekkelijk. Van de beide andere was Schielands Hooge Zeedijk het statigst, de Beukelsdijk meer idyllisch. Den Zeedijk liepen we zelden, waarom, staat me niet meer voor. Hij was als alle dijken in den omtrek (waar zijn ze gebleven?) met een dubbele rij hooge iepen beplant, wier loof de iepengriep nog niet ontluisterd had. Voorbij de Bontepaal, aan den ingang van het Park betrad men het voormalig Delfshavensche gebied. Links het Park en de Heuvel, rechts de Melkkop en de villa, die eenige jaren later de Montefiore-stichting worden zou, doorgangshuis voor Joodsche emigranten naar de Nieuwe Wereld. Verderop eenige blokken arbeiderswoningen, volgens Kleyn „in netheid en doelmatigheid uitmuntende", maar reeds in mijn kindsche jaren onder den hoonenden naam van „Stroodorp" bekend. Daarachter aan het eind van een populierenlaantje het Zendingshuis Schooneberg, volgens Droogendijk en Moquette het oude huis Puntegale, in de 18e eeuw een herberg, druk beklant, als in den winter de ondergeloopen Schoonderloosche polder tot ijs vermaak diende. Maar mijn vader noemde „Punt de Galen" den scherpen hoek in den dijk, dien men in het oog kreeg, als men de roomsch-katholieke begraafplaats, die zooals bekend nog bestaat, rechts liet liggen, naar hij meende, omdat de kust van Ceylon bij Point de Galle een dergelijke bocht maakt, waarin hij dan wel ongelijk gehad zal hebben. Aan den voet van het geweldige, fluweelgroene talud van die dijkbocht, terzijde van het Geldelooze Pad, lag het Schoonderloosche kerkhof. Langs het groote huis 47
van den heer Breuning, dat van zijn tuin beroofd als laboratorium nog bestaat, bereikte men het punt, waar de Zeedijk als Rotterdamsche Dijk, of in mijn jeugd al Havenstraat, scherp naar rechts afbuigt; recht tegenover begon de Waaldijk of Groenedij k, zooals Kleyn hem nog noemt. Benedendij ks lag heel diep het eenigszins sombere, dichtomboomde buitentje Decima. „Een scheepsgezagvoerder had, op zijn reis naar Japan, zéér voordeelige zaken gedaan voor privérekening en, zooals men beweert, veertigduizend gulden gewonnen. Hij gaf toen het door hem gekochte buitenverblijf den naam van dat gelukkige oord. De gothische letters (in den gevel) had hij aan boord door den scheepstimmerman laten vervaardigen", aldus Kleyn. Kost het moeite, langs den Westzeedijk gaande, zich den ouden toestand voor den geest te halen, - als men aan het begin staat van wat tegenwoordig de Beukelsdijk heet, vraagt men zich met verbazing af, of dit eindeloos perspectief, deze woestenij van straatkeien en baksteen, inderdaad het terrein is, waar indertijd het bucoüsche dijkje liep. De spade van den archaeoloog zou noodig zijn, om diep onder het straatdek misschien nog enkele sporen van dat bedolven verleden te voorschijn te brengen. Hier, bij den overweg van de spoorlijn naar Den Haag bevond men zich eensklaps in het boerenland; niets van dien rommel van tot proletariërswoningen gedegradeerde buitenhuizen, verwilderde tuinen, kotten en krotten, die naar andere zijden den zelfkant van de stad uitmaakten. Het koolaschwegje liep tusschen zijn knotwilgen (en er waren fantastische oude knapen onder) langs een niet al te smalle wetering voort, rechts keken de veeboerderijen preutsch en puriteinsch met hun vensters onder de boomen uit. In de stallen bulkte het vee en overal hing de zurige, toch niet onaangename spoelinglucht en kondigde het stadje van de branderijen al aan. Het drabbige vocht in de kuipen aan den slootkant, waarboven de koeien haar druipende snuiten ophieven, herinnerde me altijd aan de gelijkenis van den Verloren Zoon. Aan de linkerhand, behalve waar de dijk op de Schiekade uitkwam, lag geen enkele boerderij; naar die zijde had men het onbelemmerd uitzicht over de weiden tot aan den Binnen48
weg, aanvankelijk zelfs tot aan den Zeedijk, maar in den loop der jaren begonnen de kersversche baksteenklompen daar in het midden bedenkelijk in de richting van Delfshaven veld te winnen en voorspelden ook de aloude waterkeering der heeren van Bokel haar onvermij delij ken ondergang. Maar voorloopig hadden we hier nog het Hollandsche polderland „vlak bij de hand", om in huidige reclametaai te spreken en de heugenis aan dat lieve, eenvoudige schoon is me onuitwischbaar bijgebleven. Het was telkens zooiets als een klein avontuur, over een paar op schragen gestelde planken over de wetering en dwars over het erf van de boerderij op den hoek, het eind van den dijk naar de Aelbrechtskade af te snijden. De kade met haar versleten gele klinkertjes was laag en smal, hoog staken de bruingeteerde rompen der binnenschepen er boven uit. Hier hield de wandeling op landelijk te zijn en begon het gebied van de Delfshavensche kleinindustrie. Het vergezicht over de weiden op de groote stad verdween achter rijen eentonige arbeiderswoninkjes in IJselsteentjes opgetrokken; de schrale geschoren lindeboompjes ervoor konden de sjofelheid niet maskeeren; bij wijze van contrast bloeiden aan den overkant tegen den hoogen Schiedamschen Dijk de tuinen van een paar niet onaardige villa's. Tegenover den Hoekmolen, aan den voet waarvan het reeds genoemde patriotsche kerkhof, vond men de glasblazerij „Het Admiraalschip van Piet Hein", die ook op Zondagen doorwerkte. Door de open getraliede vensters keek men in de holle, duistere ruimte, waardoor uit de ovens felle lichtgloed sloeg. Bleeke mannen liepen daar in verflenste, aan het Hjf plakkende, blauwe kielen rond met hun blaaspijpen, waaraan als een luciferskop een gloeiend roode glasbol hing. Wij kinderen vonden het een griezelig, infernaal tooneel, waarnaar we geboeid, maar ook wat schichtig keken. Dat slavenwerk in zulk een hitte, die ons zelfs buiten tegen het lijf sloeg, vonden we, geloof ik, toch wel menschonteerend. Dan volgden aan weerszijden van het water eenige branderijen en mouterijen, die minder den indruk van een bagno maakten, ja, ik vond ze wel fantastisch en schilderachtig met haar houten eesten, die in een groen geschilderd waren, dat 49
vaak tot smoezelig blauw verkleurd was. Ze hadden iets luchtigs en sierlijks, als Chineesche paviljoens, dacht me, hoe goor en besmookt 2e ook waren. Overal rook men de zure lucht van de spoeling; spoelingschuiten aan den wal, houten spoelingpompen daarboven, met slappe, kleffe zeildoeken snuit. Het moet geruimen tijd geduurd hebben, eer ik van de dwaling bekeerd was, dat deze fabriekjes eigenlijk dienden, om veevoer te produceeren, dat was immers het eenige zichtbare en vooral ruikbare product. Hoe dat zij, het brandersbedrij f was toen reeds ten doode opgeschreven. Aan de Schie en op de Oudehaven bestonden immers de groote, gemechaniseerde distilleerderijen van Kiderlen en van Henkes, waar spiritus uit beetwortelmelasse werd gestookt. Ik herinner mij een bezoek aan laatstgenoemde distilleerderij, waar mijn vader en oom Hendrik met zichtbaar welbehagen een glaasje van het klare vocht verschalkten, terwijl ik me verbeeldde al beneveld te worden door den sterken geur, die uit de grondvaten opsteeg. Die geheele industriewijk van Delfshaven, gesymboliseerd door de drie gulden korenaren in het groene linkerveld van het stadswapen, kon me maar matig behagen. Het leek er me te goor, te onfrisch, gansch niet van die glundere properheid, die naar mijn meening voor een klein Hollandsen stadje gepast was. Maar als men den hoogen afrel op was, die van het Lage Erf naar den dijk liep, veranderde opeens het tooneel. Of nu de golvende pal van zilver, die het wapenschild verticaal deelt, de Maas of de Schie voorstellen moet, hier was men in dat andere groene veld, dat van den haring, al speelde die in Delfshavens welvaren al sinds lang geen rol meer. Daar woei een zilte wind, daar buitendijks lag het eigenlijke Maasstadje Delfshaven. Links tegen den dijk op glooiden de tuinen van een paar buitenhuizen. Rechts over de brug, voorbij de oude herberg „de Zwaan" begon de Schiedamsche Dijk, die met zijn wijde bochten tusschen dichte doornhagen den afstand naar de andere jenever stad heel wat langer maakte dan thans, langs de vrijwel rechte rutschbahn voor trams en vrachtauto's, die Schiedamsche Weg heet. Van de brug, waarover de puffende, stinkende stoomtram kwam aan50
hobbelen, keek men vrijwel als nu in de Aelbrechtskolk neer en de Voorhaven af, behalve dat het perspectief veel dieper leek, doordat de bebouwing rechts aansloot op den dijk tegenover „de Zwaan". De schaal werd ook niet verbroken door onevenredig hooge huizen en het gapende windgat van den Schiedamschen Weg. En, wat het ergste is, nu wordt het uitzicht naar achter, daar waar men ruimte verwacht, versperd door de brutale, bonkige gebouwen en andere obstakels van de grootindustrie, waar vroeger achter den molen op het Westerhoofd het zachte groen van de Ruigeplaat het landelijk verschiet vormde. Schilderlij k gesproken vertoont het ha ventje nog dezelfde compositie-elementen als indertijd: de uit het kolkwater oprijzende huizen, het pittoreske zakkendragershuisje, de merkwaardige „krens" of kransmuur, die de Kolk tot aan de Lange Brug omsluit, de wel verhapstukte, maar toch nog decente kerk met haar oubollige torentje, nog menige niet onaardige gevel, maar - waar is de bekoring gebleven, waar de genoegelijke sfeer, die Jongkind eens in een aantrekkelijk schilderijtje heeft vastgelegd? De Haven is een vergeten ding geworden, een slop zonder uitgang, versjofeld en verwaarloosd, het plaveisel verzakt en versleten, de afsluiting van de krens aan weerskanten van de brug een ruïne. Daar is een oogenblik, waarop verweerde schilderachtigheid meelijwekkende arremoei wordt... Het meest, en dat is begrijpelijk, heeft Delfshaven aan den Maaskant geleden. Daar is de groote buurstad het ongegeneerdst haar gang gegaan. De Ruigeplaat is in den loop van een halve eeuw even onherkenbaar geworden als de Beukelsdijk. Laat mij, om te besluiten, voor u trachten te reconstrueeren, hoe het er daar indertijd uitzag. De Ruigeplaat was een gestroomlijnd eiland, in vorm aan het Noordereiland niet ongelijk, maar veel grooter van omvang. Kleun deelt mede, dat ze zich al omtrent 1700 begon te vertoonen en zich zoodanig ontwikkelde en ophoogde, „dat ze in 1761 bij hoog water alléén nog maar met booten en schouwen kon worden gepasseerd, terwijl bij laag water de passage aan het veer op het Sluisje meestal gestremd was. Alzoo moest deze overtocht spoedig worden opgegeven. 51
Nog bestaat aan den Groenendijk bij de draaibrug het toenmalig veerhuis. Tien jaren vroeger kon de plaat, bij gewoon tij, nog met schepen van tamelijken diepgang bevaren worden en slechts enkele jaren daarna strandde een schip met aardewerk geladen". Zoo was Delfshaven, tot groot ongerief voor zijn scheepvaart, nog slechts langs de meer en meer verzandende Kous bereikbaar. Kort na 1870 begon men van Rijkswege met het doorgraven van de plaat tegenover de Achterhaven, een werk, waarop Delfhaven al een dertig jaren aangedrongen had. Deze nieuwe Schiemond zou van een sluis worden voorzien, zoodat naar boven en beneden de Kous moest worden afgedamd, die dus gescheiden werd in een West-, Midden- en Oostkous. Passer en lineaal van onze gemeente-ingenieurs hebben daarvan alleen de Middenkous overgelaten. Aan het eind van de oostelijke kade langs de Achterhaven staat dat suffisante gebouw, het voormalig zeemagazijn der Kamer Delft van de loffelijke Oostindische Compagnie, eens de glorie van Delfshaven, al had het bij den brand van 1746 heel wat van zijn barokken luister ingeboet. Vandaar kwam men over een smal draaibrug je, de Buizenbrug, op den Waaldijk, een dam of vingerling in het begin der 17e eeuw met consent van Heemraden van Schieland gelegd van de kromte van den Schielandschen Dijk, dus het begin van de Havenstraat, tot aan het Oosterhoofd. Het aldus afgeschoten water werd de Buizenwaal, dienend tot berging van haringschepen in den winter. Toenmaals had men van den Waaldijk een aardig kijkje op de Waal, de tuintjes achter de huizen van de Kapiteinsbuurt en het koor der katholieke kerk; tegenwoordig is er van dat water nauwelijks meer iets te zien en de toegang van het Oosterhoofd naar den Waaldijk is door fabrieksgebouwen versperd. Van den Waaldijk geraakte men op den Oostkousdijk en zoo op het oostelijke eiland van de Ruigeplaat. Rechts en links, vóór en achter water; het kon er rauw genoeg zijn! In die dagen of wat later bestonden mijn broer en ik (we deden zulke dingen coöperatief) een ambitieus plan: een groote gekleurde krijtteekening van het gezicht over
den Oostkous op de houtloodsen van gebr. Van de Wetering, waarachter de hooge boomen op den Zeedijk en de korenmolen van Visser. Aanleiding gaf de komst van een Noorsch houtscheepje, dat aan de ducdalven voor de werf gemeerd lag, welkome stoffage van de breede waterplas. We begonnen op een straffen Aprilmorgen, toen een schaarsch, grillig zonlicht ons jongens de illusie gaf, dat het al lente was. Met hoe stramme en blauwe vingers, met hoe waterige oogen en natte neuzen zaten wij te teekenen; maar innerlijk was ik toch in mijn schik om den machtigen, bluisterigen zeewind. Ik heb de teekening nog, ze is, zooals u begrijpt, allesbehalve een meesterstuk, maar bezit wellicht toch een zekere documentaire waarde. De andere helft van het eiland, - maar nu moet ik heel ver teruggrijpen, bijna tot den dageraad van mijn herinnering. Ik moet nog een heel kleine jongen geweest zijn, toen we op een wat droefgeestigen, zilveren Juni-avond een kijkje gingen nemen op de zalmvisscherij „Delfshaven", waarvan tusschen haakjes Kleyn geen gewag maakt. Een paar loodsen en het machinehuisje met den kaapstander, dat was alles, wat er op de eenzame plaat te zien was. De peppels langs de kade fluisterden hun ritselend gesprek, al was er nauwelijks wind; het vlakke, breede water schoof gestadig voort; ik voelde me verlaten en melancholiek. Het eindelooze bruine net werd met een roeivletje in een wijden boog uitgebracht, na eenigen tijd begon de kaapstander het ratelend in te halen. In den diepen zak, die eindelijk voor den wal kwam, spartelde een groot zilveren lichaam. Een kerel in een blauwe trui stapte met zijn hooge laarzen in het water en schepte den zwaren zalm eruit. Ik zie hem nog slingerend en waggelend onder het gewicht van het spartelende dier in het laafnet over zijn schouder de kade afloopen. Dit is ongeveer alles, wat het de moeite waard is uit mijn herinneringen aan Oud-Delfshaven op te diepen. Hoe ver ligt dat achter ons, hoe dicht stond het nog bij de achttiende eeuw, hoe veel is er niet tot onherkenbaar wordens toe veranderd! De rivier heeft haar statige dijklanen, haar grazige oevers ingeboet, ze is tot ver naar beneden een in bazalten 53
muren besloten scheep vaartkanaal geworden; de zeilschepen zijn van de zee verdwenen; de nobele zalm, blijkbaar een kiesch dier, mijdt deze door stookolie vervuilde wateren. Hoeveel schoonheid is er verloren gegaan... Maar waarom in elegieën vervallen, waar de catastrophe van de Meimaand van het vorige jaar ons allen nog zoo versch in het geheugen ligt? Het Noodlot heeft gewild, dat de groote stad met één slag in haar historische kern vernietigd werd, terwijl het kleine ding aan haar flank er het bestaan heeft afgebracht. Wij zullen ongetwijfeld de stad herbouwen, misschien zeer grootsch, zeer Amerikaansch; inderdaad doen de plannen en voorbereidende werkzaamheden het ergste vreezen! Nieuwe schoonheid, ik hoor het enthousiasten al zeggen, zal uit de ruïnen rijzen. Och, ik weet het wel: Dit is de mythe van den mensch; hij is een Ianus; hij komt voort uit het Aardsche Paradijs en is eeuwig op weg naar den Heilstaat. Laat anderen naar die toekomst reikhalzen, wat mij betreft, ik ben nu eenmaal met het hoofd achterstevoren geboren en kan alleen naar dien kant uitzien, naar wat „heel ver is en heel schoon". Een bedenkelijk gebrek, zult u zeggen. Ik geef het grif toe.
EEN MELKKOETJE Voorts bestonden in deze gemeente twee byzondere inrigtingen waar middelbaar onderwijs werd gegeven, als: het instituut van den heer F. C. Delfos en het instituut van den heer W. G. van Krieken. Aan eerstgemelde inrigting genoten 28 mannelijke leerlingen middelbaar onderwijs, dat door 10 leeraren gegeven werd en aan laatstgemelde 1 mannelijke leerling, gegeven door 8 leeraren. Uit: Verslag van den toestand der gemeente Rotterdam over het jaar 1867, blz. 178. 54
II.
NUSK
i -
21. Portret van H. Nusc.