Universiteit Gent
Instituut voor Permanente Vorming – FirW, FBW
Het Intern Noodplan Bioveiligheid: Studie en Procedures
door
ir. Bart DE COCK
Promotor: Prof. dr. ir. Greet VAN EETVELDE
Eindwerk ingediend tot het bekomen van het getuigschrift van Milieucoördinator type A
11/01/2010 Deze opleiding, ingericht door het IVPV, kadert in de aanvullende vorming bedoeld in paragraaf 3 van art. 4.1.9.1.6. van VLAREM II, erkend door de Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw bij besluit van 13 januari 2003.
1
De auteur en de promotor geven de toestemming dit afstudeerwerk voor consultatie ter beschikking te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik.
Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting nadrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit dit afstudeerwerk.
De auteur
De promotor
ir. Bart De Cock
Prof. dr. ir. Greet Van Eetvelde
2
Woord vooraf
Het verhaal achter dit eindwerk begint eigenlijk in januari 2006. Prof. Van Eetvelde organiseerde toen, samen met prof. Vanrompay, een seminarie rond bioveiligheid. Hoewel ik via mijn opleiding bioingenieur vaak in contact kwam met laboratoria, GGO’s en pathogenen was ik verbaasd van en tegelijk geïnteresseerd in de aanpak en de organisatie van een doorgedreven bioveiligheidsbeleid.
Niet veel later, in september 2006, startte ik een onderzoeksproject rond “bio-incidenten” onder promotorschap van Prof. Van Eetvelde. Greet heeft dus een belangrijk aandeel in dit eindwerk. Een bedanking is niet meer dan terecht!
Het onderzoeksproject heeft ervoor gezorgd dat ik 2007 aan de slag kon als bioveiligheidscoördinator van de Universiteit Gent. Ook Riet Van de Velde en de collega’s van de afdeling Milieu moet ik bedanken voor de steun en toffe samenwerking, maar vooral voor het vertrouwen. Het is via deze weg dat ik in contact kwam met de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk (IDPBW). Ik zou hier Benny Vandenberghe, Dr. Paul De Pauw en Prof. Dr. de Thibault de Boesinghe willen bedanken voor de informatie en kritische blik over het noodplan. Tevens bedankt ik René Custers (VIB) en Tony Nimmegeers (UZ Gent) waarmee ik het noodplan heb besproken.
3
Samenvatting
Sedert tientallen jaren is men zich bewust van de gevaren die pathogene en genetisch gemodificeerde organismen (de zogenaamde GGOs) met zich meebrengen. Via doorgedreven preventiemaatregelen tracht men het voorkomen van incidenten te beperken.
In dit werk wordt tijdens een literatuurstudie het ingeperkt gebruik van dergelijke risicovolle biologische agentia verder toegelicht, zowel wat betreft de historische achtergrond, de vigerende wetgeving, het voorkomen van bio-incidenten, als de gloednieuwe managementstandaard.
In een tweede fase zullen enkele aspecten aangehaald worden die belangrijk zijn voor de opmaak en integratie van een intern noodplan bioveiligheid. Men zal zowel moeten rekening houden met het beleid, de bestaande noodplanningsprocedures als de uitgevoerde activiteiten.
Uiteindelijk wordt een aanzet gegeven voor de opmaak van een intern noodplan bioveiligheid. Gelet op de grote verscheidenheid aan biologische agentia en activiteiten is elk noodplan een uniek plan, op maat van de onderneming.
4
Inhoudstafel
1.
INLEIDING................................................................................................................................................... 7
2.
DOELSTELLINGEN ................................................................................................................................... 8
3.
LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................... 9 3.1.
3.1.1.
Pathogene organismen.................................................................................................................... 9
3.1.2.
Genetisch gemodificeerde organismen.......................................................................................... 12
3.2.
DOELGEBIED .......................................................................................................................................... 14
3.2.1.
Biotechnologie............................................................................................................................... 14
3.2.2.
Biorisico ........................................................................................................................................ 14
3.2.3.
Noodplanning................................................................................................................................ 15
3.3.
TERMINOLOGIE ...................................................................................................................................... 16
3.4.
REGELGEVEND KADER ........................................................................................................................... 18
3.4.1.
Biologische veiligheid ................................................................................................................... 18
3.4.2.
Bio-incidenten ............................................................................................................................... 19
3.5. 4.
HISTORISCH PERSPECTIEF ........................................................................................................................ 9
MANAGEMENTSYSTEEM ........................................................................................................................ 21
METHODOLOGIE .................................................................................................................................... 22 4.1.
VERKENNING VAN UW ONDERNEMING IN HET KADER VAN HET BIOVEILIGHEIDSBELEID ........................ 22
4.1.1.
Top management ........................................................................................................................... 22
4.1.2.
Senior Management ...................................................................................................................... 22
4.1.3.
Biorisk Management Committee ................................................................................................... 23
4.1.4.
Biorisk Management Advisor ........................................................................................................ 23
4.1.5.
Scientific Management .................................................................................................................. 24
4.1.6.
Occupational health ...................................................................................................................... 25
4.1.7.
Facility Management..................................................................................................................... 25
4.1.8.
Security Management.................................................................................................................... 25
4.1.9.
Animal Handling ........................................................................................................................... 25
4.1.10.
Besluit............................................................................................................................................ 26
4.2.
VERKENNING VAN UW ONDERNEMING IN HET KADER VAN NOODPLANNING .......................................... 27
4.2.1.
Melding ......................................................................................................................................... 27
4.2.2.
Waarschuwing............................................................................................................................... 28
4.2.3.
Alarmering .................................................................................................................................... 28
4.2.4.
Eerste interventie .......................................................................................................................... 28
4.2.5.
Nazorg........................................................................................................................................... 29
4.3.
VERKENNING VAN UW ONDERNEMING IN HET KADER VAN DE ACTIVITEITEN ......................................... 30
4.3.1.
Risicoanalyse................................................................................................................................. 30 5
5.
4.3.2.
Preventie ....................................................................................................................................... 31
4.3.3.
Noodprocedures ............................................................................................................................ 31
RESULTAAT: HET INTERN NOODPLAN BIOVEILIGHEID........................................................... 32 5.1.
MELDING ............................................................................................................................................... 32
5.2.
WAARSCHUWING ................................................................................................................................... 33
5.3.
ALARM .................................................................................................................................................. 33
5.4.
EERSTE INTERVENTIE ............................................................................................................................. 33
5.4.1.
Samenstelling van de Eerste InterventiePloeg .............................................................................. 33
5.4.2.
Richtlijnen bioveiligheidsverantwoordelijke ................................................................................. 33
5.4.3.
Bioveiligheidsrichtlijnen Eerste InterventiePloeg......................................................................... 34
5.5.
NAZORG ................................................................................................................................................. 34
5.6.
PROCEDURES INGEVAL VAN EEN INCIDENT ............................................................................................ 35
5.6.1.
Procedure decontaminatie na morsen van potentieel besmet materiaal in een L1-labo............... 35
5.6.2.
Procedure decontaminatie na morsen van potentieel besmet materiaal in een L2/L3-labo ......... 35
5.6.3.
Procedure decontaminatie na morsen van potentieel besmet materiaal in een microbiologische
veiligheidskast............................................................................................................................................... 37 5.6.4.
Procedure bij het uitvallen van een microbiologische veiligheidskast.......................................... 38
5.6.5.
Procedure bij spatten van vloeistoffen die biologische agentia bevatten op kledij ....................... 38
5.6.6.
Procedure na lekkage in centrifuge/incubator .............................................................................. 38
5.6.7.
Procedure na lekkage van een reactor.......................................................................................... 39
5.7.
PROCEDURES INGEVAL VAN EEN ONGEVAL ............................................................................................ 40
5.7.1.
Desinfectie van intacte huid .......................................................................................................... 40
5.7.2.
Desinfectie van een verwonding.................................................................................................... 41
5.7.3.
Procedure bij spatten van vloeistoffen die biologische agentia bevatten op slijmvliezen (ogen en
mond)
41
5.7.4.
Procedure bij inname (ingestie) van materiaal dat mogelijk besmet is ........................................ 42
5.7.5.
Procedure bij een brandwonde ..................................................................................................... 42
5.8.
PROCEDURE IN GEVAL VAN EEN RAMP ................................................................................................... 42
5.8.1.
Procedure in geval van inbraak in een laboratorium ................................................................... 42
5.8.2.
Procedure in geval van stormschade ............................................................................................ 43
5.8.3.
Procedure in geval van ontsnapte dieren uit een animalarium..................................................... 43
5.8.4.
Procedure in geval van blootstelling aan geïnfecteerde dieren .................................................... 43
5.9. 5.10.
PROCEDURE VOOR EVACUATIE .............................................................................................................. 44 PROCEDURE OVERGANG INTERN NOODPLAN NAAR BIJZONDER NOODPLAN ........................................ 44
6.
IMPLEMENTATIE VAN HET INTERN NOODPLAN BIOVEILIGHEID ........................................ 45
7.
BESLUIT ..................................................................................................................................................... 46
8.
REFERENTIES .......................................................................................................................................... 47 6
1.
Inleiding
Antwerpen, juni 2005.
Op korte tijd werden er in Antwerpen zes gevallen van acute darminfectie shigellose in kaart gebracht die veroorzaakt waren door een identieke bacterie (Shigella sonnei) en deel uitmaakten van dezelfde cluster. Bij een patiënt werd enkel de vermoedelijke diagnose gesteld. Het indexpatiëntje liep de besmetting op in de Dominicaanse Republiek. Kort daarop maakte een laborante die betrokken was bij de overenting van de reincultuur, de ziekte door. Zij besmette op haar beurt haar kleindochter die dan weer haar vader, haar moeder en haar overgrootmoeder besmette. Een of andere vorm van hand-mondcontact met de reincultuur moet aan de basis gelegen hebben van de laboratoriumbesmetting. De verdere verspreiding binnen de familie was het gevolg van een directe of indirecte feco-orale besmetting. Het feit dat iemand na het doormaken van de infectie en ook na behandeling nog weken lang de kiem symptoomloos kan uitscheiden, de problematische hygiëne van jonge kinderen en de hoge besmettelijkheidsgraad van Shigellabacteriën zijn aanvullende verklaringen voor de cluster. Uit: De Schrijver et al. (2007).
In bovenstaand fragment worden de gevolgen van een initiële laboratoriuminfectie aangehaald. Een laborante werd besmet met Shigella. De oorzaak van de infectie werd niet achterhaald, maar er zou geen sprake geweest zijn van morsen, spatten of handcontact tijdens de manipulaties met de kiem. Vermoedelijk is een incidenteel contact met de cultuur de bron van de infectie.
Meteen is duidelijk dat de overgang van de ‘goede microbiologische (of bioveilige) praktijken’ naar ‘procedures in geval van nood’ moeilijk af te lijnen is. Goede microbiologische praktijken omvatten preventiegerichte standaardpraktijken, daar waar noodprocedures enkel gehanteerd worden bij een noodsituatie (bijvoorbeeld incident of ongeval), of in geval preventie faalt. Anderzijds kunnen goede noodprocedures ook beschouwd worden als preventief aangezien deze de gevolgen of schade van een incident zoveel mogelijk trachten te beperken.
7
2.
Doelstellingen
Het is algemeen geweten en vanzelfsprekend dat het werken met genetisch gemodificeerde organismen en/of pathogene organismen enig risico met zich mee brengt of kan brengen. In geval van pathogene organismen uitten de gevaren zich reeds kort na de ontdekking (jaren 1880 – 1890) van het organisme door het optreden van zogenaamde laboratory acquired infections (LAI), of ook laboratoriuminfecties (Sewell, 1995; Herman, 2009). Stap voor stap is men opzoek gegaan naar maatregelen
die
het
risico
aanzienlijk
konden
verminderen.
Deze
maatregelen
worden
inperkingsmaatregelen genoemd. Ondanks de vele inspanningen kan het ook nu nog mislopen, zij het in veel mindere mate dan tientallen jaren geleden. Een Vlaamse studie (De Cock & Van Eetvelde, 2007) toonde dat er in de afgelopen 5 jaar gemiddeld 13 incidenten plaatsvonden met risicovolle biologische agentia. In deze studie werd voor dezelfde periode melding gemaakt van twee laboratoriuminfecties. De bedrijfsleiding doet er dus goed aan een intern noodplan te voorzien om op een gepaste wijze te kunnen ingrijpen in geval van een incident zodat een mogelijke besmetting (~pathogeen) of verspreiding (~GGO) alsnog wordt vermeden.
In de eerste plaats zal aan de hand van een literatuurstudie een beeld gegeven worden over het historisch perspectief en de evolutie naar de huidige stand van zaken. Via een duidelijke afbakening van het doelgebied en de verklaring van de gebruikte terminologie wordt getracht eenduidige informatie over te brengen. Eveneens zeer belangrijk is het regelgevende kader, zowel over de verschillende niveaus, als binnen de verschillende onderwerpen.
Uiteindelijk heeft dit eindwerk tot doel een methodiek te verschaffen voor de opbouw van een intern noodplan bioveiligheid. Tal van praktische vragen zullen worden behandeld: Welke organismen en handelingen verdienen het meeste aandacht? Welke procedures zijn essentieel? Hoe worden deze gecommuniceerd naar de onderzoekers in de laboratoria? …
De methodiek zal toegepast worden voor de verschillende laboratoria van de Universiteit Gent, met enkele specifieke uitbreidingen. Vanwege de brede waaier aan activiteiten is het mogelijk voor verschillende situaties een mogelijke aanpak te bespreken.
Op die manier zal getracht worden om van dit eindwerk naast de theoretische basis ook een praktisch gebruiksvoorwerp te maken voor bioveiligheidscoördinatoren.
8
3.
Literatuurstudie
3.1. Historisch perspectief 3.1.1.Pathogene organismen
De ontdekking van de pathogene organismen heeft in de geschiedenis van de mens relatief lang op zich laten wachten. Het is pas in de jaren 1800 dat er een vermoeden rees van “ziekteverwekkende deeltjes”. De eerste vermoedens kwamen van Ignaz Philipp Semmelweis (1818 – 1865) en werden nadien bevestigd door Joseph Lister (1827 – 1912). De ontdekking dat bacteriën niet alleen voordelig waren, maar eveneens konden instaan voor bepaalde ziekten, werd gedaan door Louis Pasteur (1822 – 1895) en Robert Koch (1843 – 1910).
Ignaz Semmelweis begon in 1844 te werken bij het “Allgemeines Krankenhaus” in Wenen. Het was een nieuw academisch ziekenhuis met twee kraamafdelingen. Op de ene afdeling werden vroedvrouwen opgeleid, op de andere onder leiding van dr. Johan Klein werden studenten in de verloskunde opgeleid. Kraamvrouwenkoorts was toen een veelvoorkomende ziekte waaraan tot 25% van
de
zwangere
vrouwen
in
ziekenhuizen
overleed.
De
bestaande
theorie
schreef
kraamvrouwenkoorts toe aan "atmosferische, tellurische, kosmische miasma's" ofwel door de lucht overgedragen (atmosferisch), aardse (tellurisch), jaargetijde-afhankelijke (kosmisch), rottende organische
stoffen
(miasma's).
Patiënten
werden
op
verschillende
dagen
tot
de
beide
kraamafdelingen toegelaten. De sterftecijfers op de vroedvrouwenafdeling was een factor 4 lager dan die op de academische opleiding. Semmelweis concludeerde hiermee dat de jaargetijde-afhankelijke verklaring niet kon kloppen (Van Robays, 2004).
Na het verwerpen van een aantal andere hypothesen (overbezetting, dieet, ventilatie, vuil linnengoed, wierook van de priester) kwam Semmelweis uiteindelijk op het goede spoor. Jacob Kolletschka, een patholoog-anatoom, kreeg door een verwonding met een ontleedmes tijdens een dissectie symptomen die dezelfde waren als zich bij kraamvrouwenkoorts voordeden: rood rondom de wond, hoge koorts, gezwollen onderbuik, pijn, rode strepen, een versnelde pols, delirium en tenslotte de dood. Na dit voorval, en omdat de kraamzaal door de studenten bezocht werd aansluitend op anatomiecolleges, veronderstelde Semmelweis dat "lijkdeeltjes" in de bloedsomloop de boosdoener zouden kunnen zijn. Hij verlangde dat iedereen zijn handen in bleekwater zou wassen voordat er onderzoek op de kraamzaal gedaan zou worden. Halverwege 1847 daalde het aantal sterfgevallen van 18% in mei tot onder de 1% in augustus (Van Robays, 2004).
Het duurde echter nog tot rond 1890 voor zijn ideeën over antiseptisch onderzoek ingang vonden. Pas na de ontdekking door Louis Pasteur van de bacterie kreeg zijn methode de nodige theoretische onderbouwing. Pasteur ontwikkelde de theorie dat de oorzaak van veel ziekten een minuscuul levend wezen was, een 'micro-organisme'. Zijn "ziektekiem-theorie" of "microbe-theorie" is één van de belangrijkste ontdekkingen in de medische geschiedenis. Tot 1880 werden “bacteriën” geassocieerd met de fermentatieprocessen, zoals de productie van bier, wijn en kaas. 9
Joseph Lister was de uitvinder van de samengestelde microscoop en onderzocht hiermee weefsel van ontstoken wonden. Hij kwam tot de ontdekking dat het om infecties ging. Om Lister’s verdiensten te begrijpen is het van belang de manier van chirurgisch werken in die tijd te kennen. Halverwege de 19e eeuw had de introductie van de anesthesie het mogelijk gemaakt patiënten zonder pijn te opereren waardoor de chirurg niet langer verplicht was om snel te werken. Hij kon nu ingewikkelde en langdurige operaties uitvoeren. Dit leek chirurgisch een voordeel, maar het infectiegevaar (met in vele gevallen het overlijden van de patiënt tot gevolg) groeide als gevolg van het langdurig opereren. Dat operatiewonden direct genazen was al zeer zeldzaam. Toen Lister in 1860 zijn werk aanvatte, waren de infectieproblemen in het ziekenhuis groot. Hij zorgde voor meer hygiëne (schone handdoeken, het bouwen van nieuwe ziekenhuizen en strikt toepassen van huishoudelijke hygiëne), maar er kwam geen verbetering. Lister begreep toen dat niet alleen het ziekenhuis de oorzaak vormde, maar dat ook de chirurgen en hun instrumenten bijdroegen aan de infectie. Aanvankelijk verdacht Lister de zuurstof in de lucht, die oplost in de weefsels, als een belangrijke factor. Uiteraard was het onmogelijk om lucht de toegang te ontzeggen van de operatiekamer. Een ongecompliceerde fractuur van een been, waarbij de huid gesloten blijft, kan goed genezen, terwijl een gecompliceerde botbreuk, met open huid en toegang tot het inwendige, slecht afliep. Bij amputeren van zo’n been, overleed de patiënt in een groot deel van de gevallen aan bloedvergiftiging.
Met het gebruik van fenol voor het onschadelijk maken van ziektekiemen die zich aan de oppervlakte van het lichaam of een voorwerp bevinden, was Lister de ontdekker van de desinfectie. Pasteur introduceerde nieuwe concepten als sterilisatie van gereedschappen en wondverbanden.
Het is Robert Koch die de eerste zogenaamde pathogene bacteriën ontdekte (1880). Koch legde zijn bevindingen vast via de “postulaten van Koch”. Via deze postulaten kon hij bepalen of een bepaalde ziektekiem ook effectief de oorzaak was van de ziekte.
1. De ziektekiem moet in ongewoon grote hoeveelheden in de patiënt of plant worden aangetroffen. 2. De ziektekiem moet kunnen worden geïsoleerd en verder gekweekt. 3. Een proefdier of dezelfde soort plant dat met de gekweekte kiem besmet wordt, moet dezelfde ziekte krijgen. 4. De ziektekiem moet uit het proefdier of de proefplant geïsoleerd kunnen worden, en moet gelijk zijn aan de ziektekiem in het lichaam van de patiënt.
Koch deed onder andere de ontdekking van miltvuur (1880; Bacillus antracis), tuberculose (1882; Mycobacterium tuberlosis) en cholera (1883; Vibrio cholerae).
Opmerkelijk was de vaststelling dat kort na de ontdekking van een nieuwe ziekte er een laboratoriuminfectie werd gerapporteerd (Tabel 1). De verklaring voor deze tendens lag waarschijnlijk 10
in de toename van het onderzoek, van zodra de veroorzakende kiem bekend was.
Tabel 1: Ontdekking en eerste laboratoriuminfectie van pathogene agentia (Kruse et al., 1991) Ziekte
Agens
Ontdekking
LAI
Difterie (kroep)
Corynebacterium diphtheriae
1881-1884
1898
Cholera
Vibrio cholerae
1883
1894
Salmonellose (buiktyfus)
Salmonella enterica
1884
1885
Brucellose (Maltakoorts)
Brucella melitensis
1887
1887
Sinds het bestaan van ziekten is men opzoek naar preventieve en curatieve maatregelen. Edward Jenner (1749 – 1823) ontdekte de mogelijkheid om individuen immuun te maken tegen de pokken. Jenner infecteerde personen met het koepokvirus (vacciniavirus, vandaar de term vaccinatie) waardoor deze beschermd waren tegen de humane variant (variolavirus). Ook Louis Pasteur experimenteerde succesvol met zelfgemaakte inentingen tegen hondsdolheid (rabiësvirus).
Naast vaccinatie werd ook onderzoek verricht naar geneesmiddelen. Het eerste antibioticum penicilline werd in 1928 door Alexander Fleming ontdekt als de werkzame stof van een penseelschimmel, Penicillium notatum. Pas in 1941 verschenen de eerste publicaties van toepassing op mensen. Later kwam daar het streptomycine bij, en allerlei afgeleide middelen.
Niet alleen op medisch vlak, maar ook op vlak van infrastructuur en werkpraktijken werden zeer veel inspanningen geleverd. Sinds 1954 maakt men gebruik van zogenaamde HEPA-filters (high efficiency particulate air). HEPA-filters verwijderen 99,97% van de partikels groter dan 0,3 micrometer diameter uit de lucht. Het zijn dergelijke filters die men momenteel aantreft in bioveiligheidskasten (ook microbiologische veiligheidskasten) en op de uitgaande luchtstromen (extractiefilters) van bijvoorbeeld L3 laboratoria.
Op vlak van werkpraktijken werden tal van inperkingsmaatregelen samengebracht. Enerzijds bieden deze maatregelen een bescherming voor de mens als operator, maar wordt ook de verspreiding naar de omgeving tegengegaan. Binnen het domein van de werkpraktijken werd zeer veel aandacht besteed aan decontaminatie. Decontaminatie omvat de reductie van biologische kiemen tot een aanvaardbaar
niveau.
Naargelang
de
toepassing
maakt
men
gebruik
van
chemische
(ontsmettingsmiddelen), thermische (autoclaven) of fysische (UV-licht) technieken. Recent maakt men ook gebruik van biotechnologische technieken, zoals bijvoorbeeld de mutatie van virulentiegenen, waardoor het intrinsieke gevaar van de pathogeen vermindert.
11
3.1.2.Genetisch gemodificeerde organismen
Elk levend wezen bezit erfelijk materiaal dat de eigenschappen van het organisme bepaalt. Het erfelijke materiaal bestaat uit een macromolecule, het DNA (desoxyribonucleïnezuur; of soms RNA ribonucleïnezuur). Via verschillende biologische processen wordt de genetische code (genen), die vastgelegd is in het DNA, vertaald naar welbepaalde eigenschappen. Bij de meeste levende wezens wordt het DNA bewaard onder de vorm van chromosomen, die zich verzamelen in de kernen van elke individuele cel. De moleculaire structuur van DNA werd pas in 1953 ontdekt door Watson en Crick (Watson en Crick, 1953).
Genetische manipulatie (doorgaans in negatieve context) of genetische modificatie (doorgaans in positieve context), is het door de mens handmatig en gericht veranderen, verwijderen of toevoegen van de genen van een organisme en is een onderdeel van de gentechnologie. Het dient onderscheiden te worden van de klassieke wijze van het kruisen van gewassen (plantenveredeling) of dieren.
Het begin van de genetische manipulatie startte met de ontdekking in 1974 dat de kroongalbacterie Agrobacterium tumefaciens een DNA-stukje van een plasmide overdroeg naar het plantengenoom van zijn gastheer en dat dit ‘vreemd’ stukje DNA de plant dan aanzette tot de vorming van kroongallen op de wortels. Vanaf 1983 was het mogelijk om gewenste genen bij Agrobacterium tumefaciens in te brengen en deze zo in het genoom van de plant te krijgen (Caplan et al., 1983).
Naast de term “genetisch gemodificeerd organisme” of GGO wordt tegenwoordig ook het begrip “transgeen organisme” gebruikt. Een spraakmakend voorbeeld van genetisch gemodificeerd dier was de stier Herman (Krimpenfort et al., 1991). Vooral bij de productiegewassen maïs, katoen, soja en koolzaad heeft de genetische modificatie een grote vlucht genomen.
De risico’s van GGOs zijn veelal gerelateerd aan het toepassingsgebied ervan. In tal van R&D laboratoria maakt men voor de genetische analyse (PCR, sequencing,…) gebruik van zogenaamde E. coli labostammen. Deze stammen zijn vaak niet pathogeen (bijvoorbeeld E. coli K12) of zodanig gewijzigd dat ze niet in de vrije natuur kunnen overleven en vermeerderen.
In de medische wereld wordt vaak gebruik gemaakt van (transgene) cellijnen voor bijvoorbeeld een beeld te krijgen van de celcyclus via zogenaamde reportergenen (bijvoorbeeld green fluorescent protein of GFP), het gedrag van een cel na te gaan bij infectie, de functie van eiwitten na te gaan door de genen ervan te blokkeren (knock-down),… De meeste van dergelijke cellijnen kunnen niet overleven en vermeerderen in de natuur aangezien deze behoefte hebben aan de juiste nutriënten (voedingsbodem), temperatuur, pH, CO2-concentratie,… Ook bij de productie van vaccins kunnen GGOs voorkomen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk antigenen van hepatitis B te produceren door een gemodificeerde gist. Dit productieproces houdt slechts een beperkt risico in aangezien de gist 12
ongevaarlijk is. Daarentegen kunnen bijvoorbeeld specifieke virulentiegenen worden geblokkeerd. De desbetreffende kiem veroorzaakt nog wel een antigeen-reactie (eigenlijke vaccinatie), maar geen infectie. Ook hier zijn er beduidend minder risico’s dan in geval van een pathogene stam.
Op vlak van industriële productie worden vooral eiwitten geproduceerd door middel van GGOs. De bestanddelen van waspoeder zijn tal van enzymen die zorgen dat de vuile deeltjes worden afgebroken (amulase, lipasen,…). In deze gevallen worden zeer vaak ongevaarlijke bacteriën of gisten gebruikt.
In de agro-industrie werd reeds veel onderzoek verricht op vlak van resistentie van planten. Enerzijds kan dit gericht zijn tegen natuurlijke belagers (wormen, insecten,…), anderzijds vormt in sommige landen het klimaat een belangrijke belemmering voor optimale groei (warmte, droogte,…). Onrechtstreeks is het effect van deze modificaties ook productieverhogend. Een belangrijk voorbeeld in deze categorie is de introductie van het Bt-gen van Bacillus thuringiensis in maïs. Deze maïs brengt in het weefsel het giftig eiwit Bt tot expressie waardoor de stengelboorder, een rups die de maïsplant aantast, sterft.
Ondanks dat genetische modificatie in de meeste gevallen wordt uitgevoerd om bepaalde eigenschappen te verbeteren bestaan er ook risico’s. In de eerste plaats kan een organisme, door het veranderen van het genetische materiaal, schadelijk worden. Het organisme zou bijvoorbeeld ziekteverwekkend kunnen worden en/of giftige stoffen kunnen gaan produceren. Indien een transgeen organisme in het milieu terecht zou komen, zou deze het natuurlijk evenwicht kunnen verstoren. Tenslotte zouden de eigenschappen van genetisch gemodificeerd organisme op andere, nietgemodificeerde organismen kunnen worden overgedragen. Die organismen zouden daardoor schadelijk kunnen worden of het natuurlijke evenwicht kunnen verstoren.
Om verspreiding naar de omgeving tegen te gaan werden enkele inperkingsmethoden ontwikkeld. Als basisbeginsel geldt, net als in alle andere soorten laboratoria, de goede microbiologische (of bioveilige) praktijken. Meestal worden deze praktijken omvat in een bioveiligheidshandleiding of zogenaamde “Good Laboratory Practices”. Aangezien GGOs ook hogere diersoorten kunnen omvatten (planten, dieren,…) is GLP dus meer omvattend dan de zogenaamde “Goede microbiologische praktijken”. Naast de goede werkpraktijken zijn er ook nog biologische en fysische inperkingsmaatregelen. Onder biologische inperking wordt bijvoorbeeld het gebruik verstaan van gastheerorganismen en vectoren die de minste kans hebben om zich in het milieu te kunnen verspreiden. Fysische inperkingsmaatregelen hebben veelal met de constructie van het labo te maken. In de eerste plaats worden ontsnappingswegen zoveel mogelijk geminimaliseerd, om te voorkomen dat de GGO's met andere organismen in contact komen. Er mag dan ook alleen in de daarvoor bestemde ruimtes met GGO's worden gewerkt (bijvoorbeeld ingeperkte laboratoria). Deze ruimtes zijn goed afgesloten van de omgeving en bevatten speciale afzuiginstallaties.
13
3.2. Doelgebied 3.2.1.Biotechnologie
Biologische veiligheid of kortweg bioveiligheid is een discipline die voornamelijk betrekking heeft op de biotechnologische en de klinische sector. Biotechnologie duidt de wetenschap die zich bezighoudt met het toepassen van levende organismen of delen ervan in tal van technische processen. Binnen biotechnologie worden verschillende activiteiten van elkaar onderscheiden naargelang het toepassingsgebied. De rode biotechnologie omvat het onderzoek, de ontwikkeling en de productie van technieken en geneesmiddelen die hun toepassing vinden in de geneeskunde. De rode technologie vloeide voort op de kennis van de klinische sector, waar reeds meerdere decennia met pathogene organismen wordt gewerkt in de diagnostische laboratoria. De groene biotechnologie omvat het onderzoek naar en de ontwikkeling van gewassen die een voordelig kenmerk bezitten in vergelijking met natuurlijke gewassen. Daarnaast is er de witte biotechnologie die recent zorgde voor een aanpassing in de chemische industrie door het gebruik van micro-organismen voor de productie van stoffen zoals aminozuren en eiwitten (onder anderen tal van enzymen). In de klassieke biotechnologie wordt enkel gebruik gemaakt van (micro-)organismen en van traditionele technieken voor het kweken van organismen. De moderne biotechnologie omvat moleculaire en genetische technieken die ingrijpen op het cellulair niveau van het organisme waardoor het organisme eigenschappen verwerft die het normaal niet heeft.
De biotechnologische Research & Development (R&D) activiteiten groeiden de laatste decennia uit tot een volwaardige (productie)bedrijvigheid. Vanzelfsprekend is parallel aan deze ontwikkelingen de nood aan informatie ontstaan over de impact van activiteiten met genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen. Zo werd de term biologische veiligheid geïntroduceerd, die een sneeuwbaleffect genereerde in de bio-terminologie.
3.2.2.Biorisico
De term biorisico (biorisk) duidt op het risico dat kan veroorzaakt worden door biologische agentia, met name pathogene en/of genetisch gemodificeerde (micro-)organismen zoals bacteriën, virussen, fungi en parasieten. In de context van biorisico’s worden vaak de termen bioveiligheid (biosafety) en biobeveiliging (biosecurity) gehanteerd. Beide termen omvatten maatregelen die het biologische gevaar (biohazard) voor mens en milieu trachten te beperken of te vermijden, maar hebben een duidelijk verschillende benaderingswijze.
Bioveiligheid omvat inperkingsniveaus, technologieën en handelingen die worden toegepast om ongewenste blootstelling aan biologische agentia of hun vrijstelling in het milieu te voorkomen. Biologische veiligheid omvat eveneens de maatregelen voor de bescherming van het milieu, met name de biodiversiteit bij gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en/of pathogenen. 14
Biobeveiliging verwijst naar globale en/of persoonlijke veiligheidsmaatregelen, vaak gekoppeld aan infrastructuur, die verlies, diefstal, misbruik of doelbewuste introductie van biologische agentia moeten voorkomen.
De vraag rijst of deze twee termen gescheiden moeten bestaan aangezien beide streven naar het voorkomen van uitbraken van biologische agentia, respectievelijk ten aanzien van mens en milieu en ten aanzien van bedrijven en faciliteiten. Het inperken, opvolgen en beheersen van biorisico’s wordt aangeduid met de term biorisicobeheer (biorisk management).
3.2.3.Noodplanning
Daar waar bioveiligheid en biobeveiliging nog een duidelijke preventieve context hebben, wordt onder noodplanning gekeken naar procedures in geval van nood. Tal van oorzaken kunnen aanleiding geven tot het vrijkomen van biologische agentia, hetzij binnen het laboratorium, hetzij naar het milieu. Figuur 1 toont een oorzakenboom, uitgaande van hetzij incidentele, hetzij intentionele uitbraken van organismen.
Figuur 1: Oorzakenboom (De Cock en Van Eetvelde, 2007) Natuurlijke verspreiding Vrijkomen van biologische
Incidenteel
agentia / doorbreken van
Technische tekortkomingen Menselijke fouten
ingeperkt gebruik
Introductie in het leefmilieu Intentioneel Bioterrorisme
Tal van wetenschappelijke publicaties vermelden het voorkomen van incidenten en/of laboratory acquired infections (overzicht in Kruse et al., 1991 en Sewell, 1995). Aangezien er weinig of geen gegevens beschikbaar zijn over het voorkomen van incidenten met biologische agentia in Vlaanderen werd het bovenstaand onderzoek gericht op incidenten/accidenten, met uitzondering van de natuurlijke verspreiding, voorkomend bij inrichtingen met ingeperkt gebruik (contained use).
Naast de prevalentie van incidenten werd eveneens de oorzaak en de impact van een incident voor mens, milieu en bedrijf onderzocht. Er werd geen aandacht besteed aan de intentionele introductie van organismen in het leefmilieu, zoals bij veldproeven en bij bioterrorisme het geval is.
In totaal werden 81 locaties aangemeld, corresponderend met 7302 werknemers die in contact kwamen met biologische agentia. Inperkingsniveau’s van klasse 1, 2 en 3 werden genoteerd, waarvan 15
de meeste laboratoria betroffen. Het verschil in bedrijvigheid leidde echter tot een onderscheid in type inrichting tussen klinische laboratoria en biotechnologische bedrijven. Bacteriën werden bij 97% van de deelnemers vastgesteld, gevolgd door fungi en parasieten (beide 91%), virussen (46%) en andere organismen (16%). De werkduur met biologische agentia in klinische laboratoria is nagenoeg voltijds, wat beduidend hoger ligt dan in biotechnologische bedrijven. Dit resulteerde in een hoger aantal (gerapporteerde) bio-incidenten in klinische laboratoria, doch gemiddeld worden in Vlaanderen 13,6 incidenten per jaar gemeld. De meeste incidenten gebeurden in het laboratorium en werden veroorzaakt door menselijk falen. Als gevolg van de incidenten werden 69 personen blootgesteld aan biologische agentia, hetzij minder dan 1% van het totaal aantal tewerkgestelde personen. In twee gevallen was er sprake van een laboratoriuminfectie, terwijl slechts geringe gevolgen voor het milieu en de inrichting werden aangehaald. Ongeveer drie kwart van de respondenten beschikt over een intern noodplan; een extern noodplan is aanwezig bij de helft van de klinische labo’s, doch slechts een kwart van de bedrijven beschikt hierover.
3.3. Terminologie
Biologische agentia: duiden op organismen, in casu micro- en hogere organismen, die genetisch gemodificeerd en/of pathogeen zijn en potentieel schadelijk zijn voor mens, dier en/of plant.
Activiteiten onder ingeperkt gebruik (Contained use): zijn activiteiten waarbij organismen genetisch gemodificeerd worden of waarbij genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen worden gekweekt, opgeslagen, getransporteerd, vernietigd, verwijderd of anderszins gebruikt en waarbij speciale inperkingsmaatregelen worden gehanteerd om het contact van de organismen met de bevolking en het milieu te beperken of te voorkomen (gewijzigd naar BBS 2007).
Noodsituatie: elke gebeurtenis die schadelijke gevolgen voor het maatschappelijk leven en/of het leefmilieu veroorzaakt of kan veroorzaken, zoals een ernstige verstoring van de openbare veiligheid, een ernstige bedreiging ten opzichte van levende organismen of de gezondheid van personen en/of ten opzichte van belangrijke materiële belangen, en waarbij de coördinatie van de disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of om de schadelijke gevolgen te beperken (aangepast uit het KB betreffende nood- en interventieplannen; BS 15/03/2006). Een noodsituatie kan in 3 gradaties worden ingedeeld: een incident, een ongeval of een ramp (calamiteit). Om het onderscheid met chemische en/of radiologische noodsituaties te vermijden wordt er verder gesproken over bio-incident, bioongeval en bio-ramp.
Bio-Incident: is een onverwachte, ongeplande en ongewenste gebeurtenis waarbij een verhoogd risico bestaat dat genetisch gemodificeerd en/of pathogene (micro-)organismen vrijkomen binnen de ingeperkte ruimte of waarbij medewerkers blootgesteld kunnen zijn zonder dat dit negatieve gevolgen heeft. 16
Bio-Ongeval: is een onverwachte, ongeplande en ongewenste gebeurtenis waarbij schade, namelijk persoonlijk letsel, heeft plaatsgevonden en waarbij personen besmet zijn met genetisch gemodificeerde en/of pathogene (micro-)organismen en dit negatieve gevolgen voor hen kan hebben.
Bio-Ramp: is een onverwachte, ongeplande en ongewenste gebeurtenis waarbij (een verhoogd risico bestaat dat) genetisch gemodificeerde en/of pathogene (micro-)organismen in het milieu terecht zijn gekomen en/of zullen komen zonder dat daarvoor een vergunning is verleend (fysische inperking doorbroken, vrijkomen buiten ingeperkte ruimte). In vele gevallen spreekt men ook over een calamiteit, maar aangezien calamiteit eveneens gebruikt wordt voor incidenten en ongevallen wordt bij voorkeur de term ramp gehanteerd.
Intern noodplan: is een document op het niveau van het bedrijf en/of instelling, dat erop gericht is de schadelijke gevolgen van een noodsituatie te beperken door het uitwerken van aangepaste materiële en organisatorische noodmaatregelen, opgesteld door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling (KB betreffende nood- en interventieplannen; BS 15/03/2006).
Pathogeniteit (Pathogenicity): De pathogeniteit geeft aan of een organisme - bijvoorbeeld een bacterie, virus, schimmel, of parasiet - in staat is een ziekte te veroorzaken bij een plant, dier of mens. Factoren zoals infectiedosis, virulentie en productie van toxines door de ziekteverwekker spelen een rol in de mate waarin het organisme in staat is een ziekte te veroorzaken.
Infectiedosis (Infectious dose): Besmetting met een pathogeen agens betekent nog niet automatisch een infectie. De infectiedosis (namelijk het aantal micro-organismen dat in het lichaam terecht moet komen alvorens ziekte ontstaat) verschilt van pathogeen tot pathogeen. Deze dosis is voor virussen en parasieten meestal zeer laag, terwijl deze voor bacteriën hoger ligt.
Virulentie: De virulentie van een pathogeen agens is afhankelijk van stam tot stam. Virulentie is een maat voor de hoeveelheid schade die een micro-organisme in zijn gastheer aanricht. Het is een kwantitatief begrip voor de mate van pathogeniteit en kan worden beschreven als ziekmakend vermogen. De immuniteitsstatus van de gastheer bepaalt mee de ernst van de infectie. In deze context geldt dat YOPI individuen (young of jong, old of oud, pregnant of zwanger en immunodeficiënt) meestal een zwakkere immuniteit hebben, en dus gevoeliger zijn voor infectie.
Transmissieweg (Mode of transmission): Met de transmissieweg wordt bedoeld op welke wijze een biologisch agens een gastheer binnendringt of infecteert. Er zijn drie belangrijke transmissiewegen: (1) Men spreekt van “airborn” wanneer de infectie kan gebeuren door transmissie via de lucht (aërosolen) door inademen. Aërosolen kunnen op verschillende manieren gevormd worden, bijvoorbeeld door spatten van vloeistof. (2) Een tweede transmissieroute is de infectie via bloed. Deze transmissie route vraagt extra aandacht in geval van prik en snij-ongevallen. (3) De derde route gaat via inname. Deze 17
transmissieroute is voornamelijk van belang bij voedselpathogenen.
Persistentie: De persistentie van het micro-organisme is een maat voor de tijd dat een microorganisme in het milieu levensvatbaar is, het bevindt zich dan niet in een menselijke gastheer. De persistentie is een belangrijk aandachtspunt wanneer het biologisch agens is vrijgekomen in het milieu. Bacteriën zijn over het algemeen het minst persistent, terwijl parasieten het meest persistent zijn.
3.4. Regelgevend kader 3.4.1.Biologische veiligheid
Bioveiligheid is gesitueerd binnen een niche in de Vlaamse milieuwetgeving, met sterke koppeling naar de federale welzijnswetgeving (onder andere het ARAB en de Codex welzijn op het werk) en de Europese biowetgeving. De doelgroep van dit eindwerk zijn inrichtingen met ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen, waarvoor reeds geruime tijd een milieuvergunning is vereist.
De bescherming van het milieu wordt in Vlaanderen geregeld door het milieuvergunningendecreet en het Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning (Vlarem). Sinds 1996 geldt in Vlaanderen rubriek 51 (Vlarem 1, 1991) die het omgaan met genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen reguleert met het oog op het behoud van de bioveiligheid. Deze rubriek betreft een typische vergunningsrubriek voor biotechnologische bedrijven en biotechnologische departementen in onderzoeksinstellingen. Ook klinische laboratoria, ziekenhuizen en zelfs de voedingsindustrie wordt met ingeperkt gebruik geconfronteerd gezien Vlarem de rubriek omschrijft als inrichtingen waar microorganismen of organismen genetisch worden gemodificeerd of waar dergelijke genetisch gemodificeerde of pathogene micro-organismen of organismen worden gekweekt, opgeslagen, gebruikt, vernietigd, verwijderd of anderszins gebruikt. Vlarem vermeldt bovendien dat fysische barrières of een combinatie van fysische met chemische en/of biologische barrières worden benut om het contact van die micro-organismen of organismen met de bevolking in het algemeen en het milieu te beperken of te voorkomen. Bedoelde inperkingsmaatregelen worden gedetailleerd beschreven in de sectorale voorwaarden (Vlarem 2 5.51, 1995) en worden geadviseerd en gecontroleerd door overheidsorganen die belast zijn met gezondheidszorg. Naast de Afdeling Milieu-inspectie van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE) van de Vlaamse overheid dragen de Afdeling Bioveiligheid en Biotechnologie (SBB) van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV) en het Agentschap Zorg en Gezondheid (Afdeling Toezicht Volksgezondheid) bij tot het vrijwaren van een gezond leefmilieu (Bautmans et al., 2005). Hierbij wordt opgemerkt dat SBB bij inspecties geen toezichtbevoegdheid heeft en louter adviserend optreedt. Benevens een focus op milieu en gezondheid worden biotechnologische activiteiten ook sterk geconfronteerd met aanverwante regelgeving, bijvoorbeeld inzake welzijn, veiligheid, beveiliging en noodplanning. 18
In 1997 werd een samenwerkingsakkoord gesloten tussen de federale staat en de gewesten waardoor een administratieve en wetenschappelijke coördinatie inzake bioveiligheid mogelijk werd (Vlaams decreet van 17 december 1997). De doelstellingen van het samenwerkingsakkoord waren enerzijds de implementatie van de Europese richtlijnen 98/81/EG (ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen, gebaseerd op richtlijn 90/210) en 2001/18/EG (doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen, vervanging van richtlijn 90/220), en anderzijds de oprichting van een gemeenschappelijk wetenschappelijk evaluatiesysteem voor biorisico’s. Deze doelstellingen waren de basis voor de oprichting van de Belgische bioveiligheidsraad en de Afdeling Bioveiligheid en Biotechnologie (SBB).
Op 6 februari 2004 werd door de Vlaamse regering beslist dat bovenvermelde inrichtingen een bioveiligheidscoördinator moeten aanwijzen, die supervisie heeft over de risico-evaluatie van het ingeperkt gebruik en de toelatingsaanvragen (en bioveiligheidsdossiers) coördineert. Artikel 5.51.2.2. voorziet taken die onder meer betrekking hebben over opleiding, afvalbeheer, preventie, registratie van gegevens over biologische agentia, toezicht over opslag en transport van biologische agentia, organisatie van bedrijfsinspecties, waken over het onderhoud en controle van de apparatuur, kortom de bioveiligheid van de inrichting in het algemeen verzekeren (Besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 2004). Door de inbedding van de bioveiligheidscoördinator in de Vlaamse Milieuwetgeving rust op zijn schouders eenzelfde aansprakelijkheid als deze van de milieucoördinator (Van Assche et al., 2004). Activiteiten vanaf risiconiveau 3 vereisen de aanwezigheid van een milieucoördinator waardoor het takenpakket van de bioveiligheidscoördinator feitelijk vervat zit in dit van de milieucoördinator.
De bescherming van de mens, in dit geval werknemers, valt evenzeer onder de bevoegdheid van de federale overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg en wordt gereguleerd door de codex Welzijn op het werk (ter vervanging en aanvulling van het voormalig Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, kort het ARAB genoemd). In geval van biologische agentia voorziet het Koninklijk Besluit (KB) van 4 augustus 1996, zoals aangevuld en/of gewijzigd, de bescherming van werknemers tegen de risico’s bij blootstelling aan biologische agentia op het werk. Dit KB bevat onder andere preventie- en hygiëne maatregelen.
3.4.2.Bio-incidenten
De interpretatie van de term bio-incident blijkt zeer divers; zo is een bio-incident in vakterminologie niet hetzelfde als een bio-accident of bio-ongeval. Een bio-incident kan beschouwd worden als een onverwachte, ongeplande en ongewenste gebeurtenis waarbij een verhoogd risico bestaat dat biologische agentia vrijkomen binnen de ingeperkte ruimte en/of in het milieu. Daarentegen wordt pas van een biologisch ongeval gesproken wanneer het bio-incident gepaard gaat met persoonlijk letsel. Indien bij wijze van voorbeeld een biorecipiënt valt, is er een verhoogd risico dat het agens vrijkomt, 19
maar is er geen sprake van persoonlijk letsel. Een prikaccident daarentegen kan beschouwd worden als een bio-ongeval aangezien een persoonlijk letsel wordt vastgesteld; bovendien is het risico op infectie met het (pathogeen) agens reëel. Deze terminologie heeft tot gevolg dat een incident anders dient beheerst en gemanaged dan een ongeval. Meestal zal een intern reglement of plan duidelijke instructies bevatten voor incidenten, al dan niet inclusief rapportering. De situatie is echter anders in geval van een ongeval. De opvolging van een bio-ongeval op de werkvloer wordt bepaald door de regelgeving inzake arbeidsongevallen. Hier is rapportering verplicht en is zelfs de tussenkomst van een arbeidsgeneesheer aangewezen aangezien een persoonlijk letsel werd vastgesteld.
De regelgeving inzake noodplanning hanteert nog een andere definitie voor de term biologisch ongeval. Hier wordt elk incident tijdens het ingeperkt gebruik geduid, waarbij onbedoeld een significante hoeveelheid genetisch gemodificeerde organismen vrijkomen, waardoor de menselijke gezondheid en/of het milieu onmiddellijk of op termijn in gevaar kan worden gebracht.
Extrapolatie van de impact van een ongeval leidt tot een calamiteit. Een calamiteit duidt een onverwachte, ongeplande en ongewenste gebeurtenis waarbij de kans bestaat dat biologische agentia in het milieu terecht zijn gekomen en bijgevolg de actieradius van het biorisico gemultipliceerd wordt. Hier is de fysische inperking doorbroken en wordt de omgeving (bevolking en leefmilieu) bedreigd. De opvolging van een calamiteit moet derhalve verplicht beschreven worden in een extern noodplan, weliswaar vanaf inperkingsniveau 3 (Leidraad SBB, 2006).
De regelgeving met betrekking tot noodplanning is gebaseerd op enerzijds de ministeriële omzendbrief van 4 augustus 2005 aangaande het bijzonder gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen en anderzijds het KB van 16 februari 2006 betreffende de nood- en interventieplannen. Het KB bepaalt dat het intern noodplan een document is op bedrijfsniveau dat erop gericht is om de schadelijke gevolgen van noodsituaties te beperken door het uitwerken van aangepaste materiële en organisatorische noodmaatregelen. Bijzondere rampenplannen (of externe noodplannen) dienen enkel opgesteld te worden voor alle inrichtingen waar een ingeperkt gebruik van risicoklasse 2 (enkel Large Scale activiteiten), 3 en 4 plaatsvindt. De ministeriële omzendbrief van 4 augustus 2005 verzoekt de gemeentelijke en provinciale overheid een bijzonder rampenplan voor hulpverlening op te stellen betreffende het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde microorganismen. In geval van ingeperkt gebruik worden de noodplannen geadviseerd door SBB (Leidraad SBB, 2006).
Samenvattend kan gesteld worden dat de uitgebreide regulering de biologische veiligheid tracht te waarborgen vanuit een zorg voor mens en milieu, doch dient hieraan het besef gekoppeld van de groeiende economische impact van de biotechnologische sector. Deze driehoeksverhouding (people, planet en profit) wordt in duurzaamheidstermen omschreven als de Triple Bottom Line (Elkington, 1997) en toont de verwevenheid van bioveiligheid in verschillende disciplines.
20
3.5. Managementsysteem
Naast
(verplichtende)
wetgeving
heeft
de
sector
sinds
kort
ook
een
(vrijblijvend)
managementssysteem. De groeiende aandacht voor bioveiligheid leidde in 2008 tot de publicatie van de laboratory biorisk management standard (CWA 15793:2008). Deze standard is opgebouwd volgens de algemene principes van een managements- en kwaliteitsstandaard (Plan-Do-Check-Act ~ Deming)
en
is
daardoor
gemakkelijk
integreerbaar
naast
eventueel
bestaande
managementssystemen zoals ISO9001 (kwaliteit), ISO 14001 (milieu) en OHSAS18001 (veiligheid en gezondheid). Naast preventieve aspecten (risicoanalyse, opleiding van personeel,…) komt ook het luik “emergency response and contingency plans” aan bod. De standaard legt de aanwezigheid op van plannen en procedures die -
mogelijke incidenten identificeren.
-
mogelijke incidenten trachten te voorkomen.
-
reageren op mogelijke incidenten.
-
de schade van incidenten te minimaliseren.
Er wordt bovendien de nadruk op gelegd dat bij de planning niet alleen het aspect “bioveiligheid” mag bekeken worden, maar ook de algemene veiligheid, beveiliging en medische aspecten. De standaard geeft ook aan welke scenario’s zeker dienen behandeld te worden:
a) infected / potentially infected worker or other contact (e.g. family member, emergency responder or community member); b) accident or illness to worker and need for evacuation; c) fire; d) flood; e) breach of security; f) explosion; g) potential loss of biological agents or toxins through theft or any other reason; h) unexpected virulence (unknown biological agents or biological agents expected to be avirulent); i) physical facility and equipment failure, including control system failure; j) failure of disinfection regime; k) utility failure including electricity, gas, steam and water supplies; l) major spillage / aerosol release; m) environmental release; n) natural disaster (e.g. earthquake, extreme weather conditions, disease pandemics etc.); o) act of terrorism or deliberate vandalism; p) intense media attention.
In dit eindwerk zal gebruik gemaakt worden van enkele principes van de CWA15793.
21
4.
Methodologie
4.1. Verkenning van uw onderneming in het kader van het bioveiligheidsbeleid
Voor de invoering en uitvoering van een degelijk bioveiligheidsbeleid is het belangrijk de organisatorische structuur van de onderneming te kennen. De CWA15973 duidt een 9-tal functies aan die betrokken zijn of moeten worden bij het biorisicomanagement.
4.1.1.Top management
Top management shall take ultimate responsibility for the organization’s biorisk management system. Top management shall ensure that roles, responsibilities and authorities related to biorisk management are defined, documented and communicated to those who manage, perform and verify work associated with the control of biological agents and toxins. Top management shall demonstrate its commitment by ensuring the availability of resources to establish, implement, maintain and improve the biorisk management system.
Vanzelfsprekend is het top management betrokken bij de organisatie (de invoering) en implementatie (de uitvoering) van een bioveiligheidsbeleid. Het top management dient ook beschouwd te worden als de eindverantwoordelijke wanneer het bioveiligheidsbeleid faalt. In een Vlaamse context kunnen we het “directiecomité” of de “raad van bestuur” beschouwen als top management.
4.1.2.Senior Management
A senior manager shall be designated with operational responsibility for overseeing the system for management of biorisk. Functions of the system for the management of biorisk shall include: a) providing appropriate resources to ensure adequate provision of personnel, facilities and other resources deemed necessary for the safe and secure operation of the facility; b) reporting to top management on the performance of the biorisk management system and any need for improvement; c) ensuring promotion of the biorisk management system throughout the organization; d) instituting review, audit and reporting measures to provide assurance that the requirements of this standard are being implemented and maintained effectively.
Het senior management staat in voor de eigenlijke uitvoering van een bioveiligheidsbeleid. In een Vlaamse context spreken we van een algemeen directeur, een rector, een CEO,…
22
4.1.3.Biorisk Management Committee
A biorisk management committee shall be constituted to act as an independent review group for biorisk issues. Reporting to senior management, the committee shall: a) have documented terms of reference; b) include a representative cross-section of expertise, appropriate to the nature and scale of the activities undertaken; c) ensure issues addressed are formally recorded, actions allocated, tracked and closed out effectively; d) be chaired by a senior individual; e) meet at a defined and appropriate frequency, and when otherwise required.
Het
biorisk
management
committee,
of
bioveiligheidscommissie,
heeft
in
principe
geen
beslissingbevoegdheid, maar kan gebruikt worden als orgaan voor overleg en discussie. Uiteindelijk zal de commissie een advies/voorstel kunnen formuleren op basis van de beschikbare informatie. Het spreekt voor zich dat de leden van de commissie kennis van zaken moeten hebben over de uitgevoerde activiteiten. Strikt genomen is een bioveiligheidscommissie in Vlaanderen niet verplicht.
4.1.4.Biorisk Management Advisor
A competent individual(s) shall be designated to provide advice and guidance on biorisk management issues. This individual shall report directly to the responsible senior manager and have delegated authority to stop work in the event that it is considered necessary to do so. This role shall be independent of those responsible for implementing the programme of work.
De bioveiligheidscoördinator zal binnen de onderneming alle aspecten rond bioveiligheid en het bioveiligheidsbeleid
opvolgen
en
coördineren. In
Vlaanderen
is
de
aanstelling
van
een
bioveiligheidscoördinator gereguleerd via Vlarem II (artikel 5.51.2.2):
De gebruiker moet een bioveiligheidscoördinator aanwijzen. De bioveiligheidscoördinator moet over de nodige bekwaamheden beschikken om zijn taak uit te voeren en in het bijzonder moet hij ervaring opgedaan hebben op het gebied van ingeperkt gebruik van GGO’s en/of pathogene organismen.
De bioveiligheidscoördinator moet over de nodige tijd en middelen beschikken om zijn taak uit te voeren. De bioveiligheidscoördinator heeft de supervisie over de risico-evaluatie van het ingeperkt gebruik dat door de gebruikers uitgevoerd wordt en hij coördineert de kennisgevingen of toelatingsaanvragen die in dit hoofdstuk zijn omschreven.
23
Daarnaast heeft de bioveiligheidscoördinator nog als taak:
1° de opleiding te verzorgen van de personeelsleden die betrokken zijn bij het ingeperkt gebruik; 2° voor het afvalbeheer te zorgen; 3° erop toe te zien dat alle nodige maatregelen worden genomen als er zich een ongeval voordoet; 4° te waken over een kwaliteitsvolle registratie van de gegevens m.b.t. de gebruikte ggo’s en of pathogenen; 5° toezicht te houden op de wijze van opslag van GGO’s en/of pathogene organismen, het intern transport en de ontsmetting van de lokalen; 6° bedrijfsinspecties te organiseren en eraan deel te nemen; 7° te waken over het onderhoud en de controle van de apparatuur; 8° in het algemeen de bioveiligheid van de inrichting te verzekeren; 9° aan de gebruikers de nodige ondersteuning te bieden; 10° supervisie te houden over het samenstellen van de bioveiligheidsdossiers;
Deze functie wordt vaak vervuld door de milieucoördinator vanwege de inbedding in de milieuwetgeving. Bij activiteiten met een risiconiveau 3 en 4 is een milieucoördinator A verplicht.
Bij grotere ondernemingen (met meederde gebouwen, lokalen, activiteiten,…) is het aangewezen om per zone of activiteit een laboverantwoordelijke / bioveiligheidsverantwoordelijke aan te duiden. Deze persoon is dan het aanspreekpunt voor zowel de bioveiligheidscoördinator als de personen in het labo.
4.1.5.Scientific Management
An individual(s) with responsibility for the scientific programme within the facility shall be designated with responsibilities relevant to biorisk management.
Functions shall include: a) ensuring that all work is conducted in accordance with established policies and guidelines described in this standard; b) supervising workers, including ensuring only competent and authorized personnel can enter and work in the facility; c) planning and conducting work activities, and ensuring adequate staffing levels, time, space and equipment are available; d) ensuring required authorizations for work are in place; e) ensuring laboratory biosafety and laboratory biosecurity risk assessments have been performed, reviewed and approved, and that the required control measures are in place; f) ensuring that all at-risk employees have been informed of risk assessments and/or provisions for any recommended precautionary medical practices (e.g. vaccinations or serum collections). 24
Het scientific management kan bij de uitvoering van een bioveiligheidsbeleid niet ontbreken. Het zijn deze personen die beschikken over de nodige kennis van zaken met betrekking tot de risico’s van de activiteiten, onderzoeken, de biologische agentia,…
4.1.6.Occupational health
The organization shall have access to appropriate occupational health expertise and establish an occupational health programme commensurate with the activities and risks of the facility.
Ook de bedrijfsarts speelt een belangrijke rol. Wat zijn de gezondheidsrisico’s van de activiteiten en de biologische agentia? Welke preventieve maatregelend dienen te worden genomen op medisch vlak? Zijn er vaccins voorhanden? Tal van vragen waar de bedrijfsarts dient op te antwoorden.
4.1.7.Facility Management
Facilities manager(s) shall be appointed with responsibilities relevant to facilities and equipment determined in accordance with requirements set out in this standard.
De taak van het facility management, vaak aangeduid als ‘de technische dienst’, wordt onderschat in de uitvoering van een bioveiligheidsbeleid. Activiteiten onder ingeperkt gebruik brengen tal van technische vraagstukken met zich mee. Enkele voorbeelden zijn: Gecontroleerde luchtextractie met HEPA-filtering, onderdruk, decontaminatie/sterilisatie van afvalwater,…
4.1.8.Security Management
A security manager shall be designated with responsibilities determined in accordance with requirements set out in this standard.
Het security management dient in te staan voor de beveiliging van de onderneming. In veel gevallen is er een overlap met het facility management. Welke maatregelen worden er genomen in het kader van inbraak? Zowel de intellectial property als de biologische agentia zelf dienen niet ongecontroleerd in de buitenwereld te komen.
4.1.9.Animal Handling
In laboratories where animals are maintained, an animal care manager shall be designated with responsibilities determined in accordance with requirements set out in this standard.
De animalariumverantwoordelijke is een specifieke taak wanneer er ook proefdieren worden gebruikt. 25
Voor specifieke richtlijnen omtrent de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, wordt verwezen naar de vrij recente aanbeveling van de Europese Commissie 2007/526/EG.
4.1.10. Besluit
Het is duidelijk dat de voorgaande functies niet altijd aanwezig zijn, aangezien sommige functies een overlap kennen en worden samengenomen. Toch is het belangrijk te weten op welke schouders de specifieke taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden rusten.
Meteen is ook duidelijke dat, zelfs binnen relatief kleine ondernemingen, een bioveiligheidsbeleid meer stakeholders met zich mee brengt dan gedacht.
26
4.2. Verkenning van uw onderneming in het kader van noodplanning
Zoals hoger aangehaald is noodplanning en meer specifiek de opmaak van een intern noodplan een wettelijke verplichting. Het is dus aangewezen het intern noodplan bioveiligheid af te stemmen op de bestaande noodplannen en noodprocedures.
Er enkele vragen die moeten worden beantwoord: -
Welke instructies gelden er bij niet-biologische noodsituaties (zoals brand, gasgeur,…)?
-
Wie dient er te worden gecontacteerd en hoe wordt/worden deze perso(o)n(en) bereikt?
-
Welke personen zijn er betrokken bij de opvolging van een noodsituatie?
Hieronder wordt getracht een beeld te scheppen van bestaande en veel gebruikte instructies bij noodplanning in het algemeen.
4.2.1.Melding
In de eerste plaats moet er een snelle melding zijn van het incident.
Automatische meldingen In geval van brand zal de melding onmiddellijk en automatisch gebeuren door middel van de rookdetectoren. Ook een gaslek kan onmiddellijk worden vastgesteld door middel van gasdetectoren. Deze automatische melding zal toekomen op een alarmcentrale. Het voordeel van dergelijke automatische meldingen is dat de locatie van de detectie is gekend.
Semi-automatische melding Naast detectietoestellen zal de alarminstallatie ook uitgerust worden met zogenaamde meldknoppen of drukknoppen. Deze meldknoppen zenden een alarm door wanneer ze door een persoon geactiveerd worden. Het voordeel van deze drukknoppen is dat ze voor vele incidenten kunnen worden gebruikt. Voorbeelden zijn brand, medische incidenten, lekken,… Het nadeel is dat de operatoren van de alarmcentrale niet weten over welk alarm het gaat. Anderzijds kan, net zoals bij de automatische meldingen, de locatie van de melding worden nagegaan. Een melding uit een ingeperkte zone kan het noodplan bioveiligheid in werking zetten.
Telefonische melding Incidenten die niet automatisch gedetecteerd worden moeten uiteraard persoonlijk gemeld worden aan een contactpersoon. In veel ondernemingen wordt gebruik gemaakt van een intern noodnummer. Dit nummer wordt meestal verkort gebruikt (bijvoorbeeld 6666). Het nadeel van deze melding is dat ze van persoon tot persoon wordt overgedragen en dat er informatie kan verloren gaan. De juiste locatie dient bijvoorbeeld duidelijk te worden doorgegeven.
27
De praktische uitwerking van dit nummer verschilt uiteraard naargelang de onderneming. Bij omvangrijke ondernemingen zal dit nummer toekomen op een ‘controlekamer’ waar andere informatie ter beschikking staat (bijvoorbeeld de status van de brandcentrale van een bepaald gebouw, de camerabeelden van de inrichting,…). Andere ondernemingen voorzien bij dit nummer een doorschakeling naar het onthaal, de preventieadviseur,…
Het doel van dit nummer is steeds hetzelfde: het inwinnen van informatie over het incident en de mogelijkheid tot het nemen van acties. Dit wordt meer uitgewerkt bij de implementatie van het noodplan.
4.2.2.Waarschuwing
Waarschuwing omvat het doorgeven van inlichting over het incident, hetzij brand, hetzij elk ander mogelijk gevaar. Het spreekt vanzelf dat de inlichtingen worden doorgegeven aan personen die bevoegd zijn en die kennis hebben van het gebouw, de brandcentrale,…
Na de melding dienen er personen in kennis te worden gesteld die de opvolging van het incident voor hun rekening nemen. Op sommige locaties bevindt de brandcentrale zich in een bemand lokaal (onthaal, toezicht, secretariaat,…) waardoor men onmiddellijk op de hoogte is van een melding. De display van de brandcentrale geeft weer welke melding er binnenkomt en op welke locatie. De meldkamer zal bovendien bij elke melding onmiddellijk een contactpersoon op de hoogte brengen zodat onmiddellijk kan ingegrepen worden.
Een eerste probleem stelt zich bij de bovenvermelde contactpersonen: wie dient men op de hoogte te brengen? De centrale preventieadviseur? De lokale adjunct-preventieadviseur / campuscoördinatoren /
plant
manager?
Leden
van
de
hiërarchische
lijn
(directeurs,
departementshoofden,
opleidingshoofden,…)?
4.2.3.Alarmering
Gekoppeld aan de melding zit de alarmering van individuen die een potentieel gevaar lopen. In een aantal gevallen gebeurt ook de alarmering geautomatiseerd (evacuatiealarm). In andere gevallen zijn het de contactpersonen die op eigen initiatief de evacuatie kunnen opstarten. Ook hier dienen de contactpersonen op de hoogte te zijn van bijvoorbeeld de evacuatiewegen, nooddeuren, verzamelplaatsen,…
4.2.4.Eerste interventie
Na de melding en waarschuwing zal bij vele incidenten een opvolging moeten gebeuren. De eerste stappen worden aangeduid met eerste interventie. In een aantal gevallen zal de eerste interventie 28
slechts beperkt blijven tot het opstarten en het begeleiden van de evacuatie (Moris, 1996; Vandenberghe, 2002). Eventueel eerste hulp bij ongevallen en/of het starten met blussen behoren ook tot de eerste interventie (De Cock B., 2009). De externe hulpdiensten zullen nadien de taak van de eerste interventie overnemen.
Een tweede probleem stelt zich bij het uitvoeren van de eerste interventie: Wie dient de evacuatie op te starten? En wie zal de evacuatie in goede banen leiden? Wie is er bevoegd voor EHBO? Wie kan en mag er starten met blussen?
4.2.5.Nazorg
Op basis van het incidentenverslag kunnen achteraf preventieve maatregelen worden genomen zodat een incident zich niet meer herhaalt. Deze nazorg is essentieel wanneer een continue verbetering, in navolging van het Deming-principe, wordt nagestreefd.
29
4.3. Verkenning van uw onderneming in het kader van de activiteiten
Het is vanzelfsprekend belangrijk te weten welke activiteiten er binnen de onderneming worden uitgevoerd. In geval een activiteit enig risico met zich mee brengt kan men gebruik maken van de risicocyclus. Merk op dat deze cyclus kan gebruikt worden voor diverse activiteiten (chemische, biotechnologische, nucleaire,…). In geval van een biotechnologische activiteit spreekt men van de biorisicocyclus.
4.3.1.Risicoanalyse
De eerste stap in deze cyclus omvat de risico-identificatie en risicoanalyse. Het spreekt voor zich dat de informatie over de risico’s essentieel is om de cyclus te vervolledigen. Hoe kan men aan preventie doen als men niet weet wat men moet trachten te voorkomen? Hoe kan men een noodplan opmaken als onduidelijk is wat er precies kan mislopen? Het is in deze fase van de cyclus dat men de eigenschappen
van
de
biologische
agentia
(zoals
pathogeniciteit,
infectiedosis,
virulentie,
transmissieweg en persistentie) moet kennen. Voor het opstellen van een risicoanalyse met betrekking tot GGOs en pathogene organismen wordt verwezen naar het werk van Gevaert (2006).
De volgende aspecten dienen binnen de risicoanalyse zeker aan bod te komen: -
Welke micro-organismen worden er gebruikt en wat is hun risico(klasse)?
-
Wat is de aard van de activiteiten? Gaat het om om onderzoeksactiviteiten of productieactiviteiten? Wat zijn de hoeveelheden biologische agentia (µl, ml, l,…)?
-
Waar worden deze micro-organismen bewaard/gemanipuleerd?
-
In welke zone/lokalen worden de meest risicovolle handelingen uitgevoerd?
-
Welke desinfectiemiddelen worden er gebruikt?
-
…
Specifieke informatie over infectieuze substanties is te vinden op de MSDS-fiche: http://www.phac-aspc.gc.ca/msds-ftss/index-eng.php 30
4.3.2.Preventie
Het is vanzelfsprekend dat men in veel gevallen de risicocyclus niet wenst te doorlopen. De noodsituatie en daaropvolgende items zullen zoveel mogelijk vermeden worden (door preventie). Het noodplan zal echter wel aanwezig zijn. In de cyclus zal dus enkel de rechtse kant doorlopen worden.
In de dagelijkse omgang met risico’s zal, na het opmaken van een noodplan, veel eerder een wisselwerking gezocht worden tussen de risico-identificatie en de preventie.
4.3.3.Noodprocedures
Uit de risicoanalyse blijkt dat men via preventie een aantal risico’s kan vermijden. De noodprocedures dienen gebaseerd te zijn op de restrisico’s en de risico’s waar men moeilijk of geen preventie kan op toepassen.
31
5.
Resultaat: Het intern noodplan bioveiligheid
In dit deel zal de opbouw van een intern noodplan bioveiligheid worden besproken. Voor de eerste onderdelen (melding, waarschuwing, alarm, eerste interventie en nazorg) wordt het aspect ‘bioveiligheid’ toegevoegd binnen een bestaande structuur. Daarna worden specifieke procedures vastgelegd in geval van incidenten, ongevallen of rampen met biologische agentia.
5.1. Melding
Brand en gaslekken worden vaak automatisch gemeld, zowel in laboratoria als productiesites. Andere incidenten moeten hetzij via een drukknop worden gemeld, hetzij telefonisch. Telefonische meldingen van incidenten dienen te gebeuren bij het centraal noodnummer.
Geef voldoende en correcte informatie over: -
Aard, omstandigheden en ernst van het incident (morsincident, lek, prikongeval,…)
-
Plaats van het incident: gebouw, lokaal, geldend inperkingsniveau (L1, L2, …)
-
Welke biologische agentia zijn er betrokken (bacterie, virus, …), de risicoklasse, …
-
Vrijgekomen hoeveelheden biologische agentia in labo en/of milieu
-
Is er blootstelling geweest van medewerkers aan het biologisch agens?
-
Slachtoffers: aantal en aard van verwonding
-
Reeds ondernomen acties
-
Is er externe bijstand vereist
-
Uw identiteit/hoedanigheid en telefoonnummer
Het is de taak van het centrale noodnummer om na de melding de crisiscommunicatie op gang te brengen. Er dient intern te worden besproken wie er in dergelijke omstandigheden moet worden verwittigd. Enkele mogelijkheden zijn: -
De bioveiligheidsverantwoordelijke (*)
-
De eerste interventieploeg
-
De bioveiligheidscoördinator / milieucoördinator
-
De preventieadviseur
-
De bedrijfsarts
(*) De bioveiligheidsverantwoordelijke kan worden gewaarschuwd door de personen betrokken bij het ongeval of door het centraal noodnummer, afhankelijk van de omvang van de onderneming. Bij grotere ondernemingen (veel laboratoria, dus veel bioveiligheidsverantwoordelijken) gaat de voorkeur uit naar een waarschuwing door de personen ter plaatse.
Ook de externe communicatie, bijvoorbeeld het oproepen van een ziekenwagen, gebeurt door het centrale noodnummer. 32
5.2. Waarschuwing
In eerste instantie dienen alle aanwezige personen in het labo te worden gewaarschuwd. Daarna dient de bioveiligheidsverantwoordelijke van het labo te worden gewaarschuwd.
Indien een lokaal niet meer mag betreden worden dient dit ook te worden aangegeven.
5.3. Alarm
Afhankelijk van de situatie zal er een volledige evacuatie gebeuren of slechts van een welbepaalde zone/lokaal. Een lokale evacuatie kan bepaald worden door de bioveiligheidsverantwoordelijke of de bioveiligheidscoördinator. Er dient intern te worden afgesproken wie de beslissing tot volledige evacuatie dient te nemen: de bioveiligheidscoördinator, de preventieadviseur,…?
5.4. Eerste interventie
5.4.1.Samenstelling van de Eerste InterventiePloeg
De Eerste InterventiePloeg (EIP) bestaat steeds uit een eerste interventieploegleider en enkele eerste interventieploegleden. De totale omvang van de EIP is afhankelijk van de onderneming. Het is belangrijk dat de bioveiligheidsverantwoordelijken worden betrokken in de EIP.
5.4.2.Richtlijnen bioveiligheidsverantwoordelijke
Ga de ernst van de situatie na Tracht in eerste instantie de ernst van de situatie na te gaan, maar vermijd elke vorm van gevaar. Ga na of er slachtoffers zijn en wat de toestand is.
Informeer onmiddellijk het centraal noodnummer Verwittig
het
centrale
noodnummer
van
mogelijke
gevaren
in
het
getroffen
laboratorium/lokaal/gebouw. Wat zijn eventuele noodzakelijke voorzorgsmaatregelen voor de EIP/hulpdiensten? Volg hierbij de CBRNE afkorting:
Chemische gevaren zoals brandbare, bijtende… producten. Geef duidelijk aan waar de PMGEopslagplaatsen zijn en in welke hoeveelheden deze stoffen aanwezig zijn.
Biologische gevaren zoals pathogene (micro-)organismen. Zorg dat steeds geweten is welke organismen in het labo aanwezig zijn en in welke hoeveelheden. Ga ook na welke de intrinsieke gevaren zijn: luchtoverdraagbaar? besmettelijkheid? Gevaar voor milieu? 33
Radiologische gevaren zoals straling. Geef de locatie door van mogelijke gevaren en eventueel te nemen voorzorgsmaatregelen voor het betreden van het lokaal.
Nucleaire gevaren zoals radioactiviteit. Ga na waar en welke radioactieve stoffen/bronnen er aanwezig zijn.
Explosieve gevaren zoals explosieve chemicaliën, gasflessen, stookolieketel,… Geef door waar deze gevaren zich bevinden.
In geval van evacuatie Volg de evacuatie van het labo op en zorg dat iedereen veilig het labo heeft verlaten. Evacueer naar de verzamelplaats. Blijf ter plaatse voor advies.
5.4.3.Bioveiligheidsrichtlijnen Eerste InterventiePloeg
De taak van de Eerste InterventiePloeg (EIP) omvat het efficiënt en effectief bijstaan van de openbare hulpdiensten. Dit houdt onder andere in: -
de evacuatie van het gebouw (bege)leiden om deze zo vlot mogelijk te laten verlopen;
-
de organisatie van de verzamelplaats met registratie van de aanwezigen;
-
het opstellen van een SITREP (situation report), i.e. het verzamelen en overbrengen van informatie betreffende vermiste personen, eventuele CBRNE-gevaren (PMGE, pathogene micro-organismen, …)
-
het opwachten van de hulpdiensten om hen naar de juiste locatie te brengen of deze minstens aan te wijzen;
-
het aanreiken van eventuele beschermkledij voor hulpdiensten (labojas, handschoenen, masker, bril,… - indien aanwezig);
-
het beschikken over de personen die het gebouw kennen, over sleutels om lokalen, laboratoria en technische ruimten te kunnen openen.
5.5. Nazorg
Elk incident/ongeval/ramp dient te worden opgeschreven in het ongevallenregister. In geval van een ongeval is een correcte medische begeleiding en opvolging essentieel. Verwittig daarom steeds de arbeidsgeneesheer en de preventieadviseur. Zorg voor een correcte en volledige ongevallenaangifte (zo snel mogelijk). Met het oog op preventie naar de toekomst is het noodzakelijk dat elk incident, van eender welke aard en omvang, gemeld wordt aan het centraal noodnummer.
34
5.6. Procedures ingeval van een incident
5.6.1.Procedure decontaminatie na morsen van potentieel besmet materiaal in een L1-labo
Alarmering Bij morsen van een relevante hoeveelheid potentieel besmet materiaal in een L1 laboratorium moet iedereen in het lokaal gewaarschuwd worden. Bij gevaar dient iedereen het laboratorium onmiddellijk te verlaten. Op de toegangsdeur dient een waarschuwing voorzien te worden die betreden belet. De laboverantwoordelijke dient direct op de hoogte worden gebracht.
Opruimen Het gemorste materiaal mag worden opgeruimd door middel van papier, voldoende gedrenkt in desinfectiemiddel. Het papier dient te worden aangebracht op en rond het gemorste materiaal voor minstens 10 minuten (draag steeds handschoenen!). Daarna kan het worden opgeruimd, beweging van de rand naar het centrum van het gemorste materiaal. Het materiaal dient te worden verzameld in een plastic zak die hermetisch moet worden gedicht. De zak kan dan worden afgevoerd via een gele container (Risicohoudend Medisch Afval; RMA). Gooi de gebruikte handschoenen na het opruimen eveneens in de gele RMA-container.
Verwissel van labojas Wanneer er gemorst is, is de kans groot dat zogenaamde aërosolen achterblijven op de kledij. Verwissel daarom ALTIJD van labojas na het opruimen. Doe de labojas in een zak voor autoclaveren en wassen.
Handen wassen Spoel uw handen grondig met water en was dan met zeep. Laat de huid drogen aan de lucht (niet afdrogen met handdoek of onder een droger!). Na enkele minuten de huid inwrijven met alcoholgel (1 portie).
5.6.2.Procedure decontaminatie na morsen van potentieel besmet materiaal in een L2/L3-labo
Alarmering Bij morsen van een hoeveelheid potentieel besmet materiaal in een L2/L3 laboratorium moet iedereen direct het lokaal verlaten. De luchtsluis (ingeval van L3) dient afgesloten te worden om verspreiding van aërosolen te voorkomen. Op de toegangsdeur dient een waarschuwing voorzien te worden die betreden belet. De laboverantwoordelijke dient direct op de hoogte worden gebracht. Pas na 30 minuten mag het laboratorium opnieuw betreden worden (Tijdens de 30 minuten zijn alle aërosolen uit de lucht neergedaald).
Betreden van het L3 lokaal 35
Het opnieuw betreden van het lokaal voor opkuis kan enkel mits voorziening van beschermingskledij (incl. overschoenen!), handschoenen en bescherming van het gelaat. In geval van dier- of menspathogenen dient in de eerste plaats mogelijke infectie te worden vermeden door middel van persoonlijke beschermingsmiddelen. In geval van plantpathogenen ligt de nadruk op het voorkomen van de verspreiding van de agentia.
Opruimen Het gemorste materiaal mag worden opgeruimd door middel van papier, voldoende gedrenkt in desinfectiemiddel. Het papier dient te worden aangebracht op en rond het gemorste materiaal voor minstens 10 minuten (draag steeds handschoenen en een maskertje). Daarna kan het worden opgeruimd, beweging van de rand naar het centrum van het gemorste materiaal. Het materiaal dient te worden verzameld in een plastic zak die hermetisch moet worden gedicht. De zak kan dan worden afgevoerd via een gele container (Risicohoudend Medisch Afval; RMA). Gooi de gebruikte handschoenen na het opruimen eveneens in de gele RMA-container.
Verwissel van labojas Wanneer er gemorst is, is de kans groot dat zogenaamde aërosolen achterblijven op de kledij. Verwissel daarom ALTIJD van labojas na het opruimen. Doe de labojas in een zak voor autoclaveren en wassen.
Handen wassen Spoel uw handen grondig met water en was dan met zeep. Laat de huid drogen aan de lucht (niet afdrogen met handdoek of onder een droger!). Na enkele minuten de huid inwrijven met alcoholgel (1 portie).
Fumigatie (enkel bij L3) of decontaminatie met H2O2 Na opkuisen dient het lokaal te worden gefumigeerd met een formolkaars (ventilatie afzetten en luchtkleppen dicht!). Fumigatie houdt een zeker risico in en dient daarom bij voorkeur te gebeuren door een externe gespecialiseerde firma. Contacteer de afdeling Milieu voor meer informatie. Mogelijke alternatieven (cfr. ziekenhuizen) voor: - horizontale werkoppervlakten: “incidine foam”, een alcoholische oplossing. - vloeren en muren: incidine waterige oplossing.
Vrijgave Na fumigatie dient er 48 uur te worden verlucht (ventilatie opnieuw in werking zetten!) alvorens er opnieuw kan worden gewerkt in het L3 laboratorium. In geval van decontaminatie met H2O2 mag het lokaal in gebruik worden genomen indien de concentratie van H2O2 lager is dan 0,2 ppm.
36
5.6.3.Procedure decontaminatie na morsen van potentieel besmet materiaal in een microbiologische veiligheidskast
Ventilatie laten aanstaan Om verspreiding van aërosolen naar het laboratorium te voorkomen is het zeer belangrijk dat de ventilatie van de microbiologische veiligheidskast blijft werken.
Decontaminatie De spatten potentieel besmette vloeistof dienen eerst gedecontamineerd te worden door voldoende desinfectiemiddel (quaternaire ammoniumoplossing, ethanol, …) te vernevelen. Bij grotere hoeveelheden desinfectiemiddel geen alcohol gebruiken vanwege brandgevaar.
Laten inwerken Laat het desinfectiemiddel gedurende 20-30 minuten op de spatten zodat het kan inwerken.
Opruimen Kuis vervolgens de gemorste spatten op met papieren doekjes, beweging van de rand naar het centrum van de spatten (draag steeds handschoenen!). De doekjes kunnen bevochtigd worden met ontsmettingsmiddel. Verzamel al het materiaal in een zak en sluit deze hermetisch af. Gooi vervolgens de zak in de gele container (Risicohoudend Medisch Afval; RMA). Gooi de gebruikte handschoenen na het opruimen eveneens in de gele RMA-container.
Verwissel van labojas Wanneer er gemorst is, is de kans groot dat zogenaamde aërosolen achterblijven op de kledij. Verwissel daarom ALTIJD van labojas na het opruimen. Doe de labojas in een zak voor autoclaveren en wassen.
Handen wassen Spoel uw handen grondig met water en was dan met zeep. Laat de huid drogen aan de lucht (niet afdrogen met handdoek of onder een droger!). Na enkele minuten de huid inwrijven met alcoholgel (1 portie).
Ventilatie laten aanstaan Laat na het opruimen de ventilatie nog minstens 10 minuten aanstaan.
Decontaminatie Na het opruimen moet de microbiologische veiligheidskast volledig worden gedecontamineerd. In eerste instantie dient dit te gebeuren door middel van een chemisch desinfectiemiddel. Een secundaire decontaminatie kan eventueel gebeuren door het aanzetten van de UV-lamp voor minstens 15 minuten. Zorg ervoor dat het veiligheidsscherm neergelaten is zodat geen 37
blootstelling aan het UV-licht mogelijk is. In geen geval mag er enkel gedecontamineerd worden met UV licht.
5.6.4.Procedure bij het uitvallen van een microbiologische veiligheidskast
Stop onmiddellijk de werkzaamheden Wanneer de ventilatie van een microbiologische veiligheidskast uitvalt (bijvoorbeeld door een stroomonderbreking) moeten de werkzaamheden gestopt worden.
Sluit open recipiënten Sluit onmiddellijk alle open recipiënten die biologische agentia bevatten (genetisch gemodificeerde en/of pathogene micro-organismen). Sluit ook de werkopening van de kast.
Ontsmet voor herstart (normale procedure) Bij het herstarten van de werkzaamheden dient de ventilatie van de microbiologische veiligheidskast te worden aangezet (15 minuten). Daarna moet het werkoppervlak opnieuw worden ontsmet. In eerste instantie dient dit te gebeuren door middel van een chemisch desinfectiemiddel. Een secundaire decontaminatie kan eventueel gebeuren door het aanzetten van de UV-lamp voor minstens 15 minuten. Zorg ervoor dat het veiligheidsscherm neergelaten is zodat geen blootstelling aan het UV-licht mogelijk is. In geen geval mag er enkel gedecontamineerd worden met UV licht.
5.6.5.Procedure bij spatten van vloeistoffen die biologische agentia bevatten op kledij
Voorzichtig ontdoen van kledij Trek de bespatte labojas en kledij uit en doe ze in een zak voor autoclaveren en wassen.
Decontaminatie Spoel de bespatte huid grondig met water en was dan met zeep. Laat de huid drogen aan de lucht (niet afdrogen met handdoek of onder een droger!). Na enkele minuten de huid inwrijven met alcoholgel (1 portie).
5.6.6.Procedure na lekkage in centrifuge/incubator
Vaststelling lekkage Bij vermoeden van een breuk in een recipiënt, sluit de centrifuge/incubator onmiddellijk (of in geval van de centrifuge: stop het centrifugeren).
Open centrifuge/incubator na 30 minuten 38
Na 30 minuten (Tijdens de 30 minuten zijn alle aërosolen uit de lucht neergedaald) mag de centrifuge/incubator geopend worden, mits voorziening van beschermingskledij, handschoenen en bescherming van het gelaat (afhankelijk van de biologisch materiaal). Indien geval van een uitneembare rotor dient deze te worden gedecontamineerd in een bioveiligheidskast.
Decontaminatie Ontsmet onmiddellijk de volledige inhoud (bv centrifugeerbuizen, celkweekrecipiënten,…) en inwendige delen van de centrifuge/incubator (bv rotoren, lade,…).
Laten inwerken Laat het desinfectiemiddel gedurende 20-30 minuten inwerken.
Opruimen Kuis vervolgens de centrifuge op met papieren doekjes (draag steeds handschoenen!). De doekjes kunnen bevochtigd worden met ontsmettingsmiddel. Verzamel al het materiaal in een zak en sluit deze hermetisch af. Gooi vervolgens de zak in de gele container (Risicohoudend Medisch Afval; RMA). Gooi de gebruikte handschoenen na het opruimen eveneens in de gele RMA-container.
Verwissel van labojas Wanneer er gemorst is, is de kans groot dat zogenaamde aërosolen achterblijven op de kledij. Verwissel daarom ALTIJD van labojas na het opruimen. Doe de labojas in een zak voor autoclaveren en wassen.
Handen wassen Spoel uw handen grondig met water en was dan met zeep. Laat de huid drogen aan de lucht (niet afdrogen met handdoek of onder een droger!). Na enkele minuten de huid inwrijven met alcoholgel (1 portie).
5.6.7.Procedure na lekkage van een reactor
Vaststelling lekkage Bij lekkage van een reactor, stop onmiddellijk de werking ervan.
Voorzien van opvangbak en absorberend materiaal Zorg dat de lek kan worden opgevangen in een opvangbak of voorzie absorberend materiaal (~ Spill kit).
Afvoeren van absorberend materiaal via RMA 39
Besmet absorberend materiaal dient te worden verzameld in de gele container (Risicohoudend Medisch Afval; RMA). Draag steeds handschoenen. Gooi de gebruikte handschoenen na het opruimen eveneens in de gele RMA-container.
Decontaminatie Ontsmet onmiddellijk de besmette zone (vloer, opvangbak,…).
Laten inwerken Laat het desinfectiemiddel gedurende 20-30 minuten inwerken.
Opruimen Kuis vervolgens de zone op met papieren doekjes (draag steeds handschoenen!). De doekjes kunnen bevochtigd worden met ontsmettingsmiddel. Verzamel al het materiaal in een zak en sluit deze hermetisch af. Gooi vervolgens de zak in de gele container (Risicohoudend Medisch Afval; RMA). Gooi de gebruikte handschoenen na het opruimen eveneens in de gele RMAcontainer.
Verwissel van labojas Wanneer er gemorst is, is de kans groot dat zogenaamde aërosolen achterblijven op de kledij. Verwissel daarom ALTIJD van labojas na het opruimen. Doe de labojas in een zak voor autoclaveren en wassen.
Handen wassen Spoel uw handen grondig met water en was dan met zeep. Laat de huid drogen aan de lucht (niet afdrogen met handdoek of onder een droger!). Na enkele minuten de huid inwrijven met alcoholgel (1 portie).
5.7. Procedures ingeval van een ongeval
5.7.1.Desinfectie van intacte huid
Spoelen met water Bij spatten op een intacte huid dient onmiddellijk overvloedig gespoeld worden met water.
Reinigen De intacte huid kan daarna gereinigd worden met water en zeep (minstens 1 minuut schrobben).
Ontsmetten 40
Ontsmet de huid met een ontsmettingsmiddel. De intacte huid dient minstens 10 minuten te worden ontsmet met bijvoorbeeld een alcoholische oplossing.
Drogen Laat de huid drogen aan de lucht (niet afdrogen met handdoek of onder een droger!). Na enkele minuten de huid inwrijven met alcoholgel (1 portie).
Opvolging Contacteer de bedrijfsarts voor de medische opvolging.
5.7.2.Desinfectie van een verwonding
Laten bloeden In geval van een verwonding (bijvoorbeeld prik of snij-ongeval; een krab of beet van een proefdier) is het zeer belangrijk om de wonde eerst te laten bloeden.
Spoelen met water In geval van een verwonding dient de wonde overvloedig gespoeld te worden met kraantjeswater (minstens 10 minuten!).
Ontsmetten Ontsmet de wonde met een ontsmettingsmiddel.
Afdekken Laat de huid aan de lucht drogen. In geval van verwonding dient de wonde na ontsmetting te worden afgedekt om infecties te voorkomen.
Opvolging Contacteer de bedrijfsarts voor de medische opvolging.
5.7.3.Procedure bij spatten van vloeistoffen die biologische agentia bevatten op slijmvliezen (ogen en mond)
Contact met ogen Spoel de ogen overvloedig uit met water (via oogdouches indien aanwezig) of met oogspoelmiddel (indien aanwezig, gebruik volledige fles). Desgevallend dient (zuiver) kraantjeswater gebruikt te worden. Liefst minstens 10 à 15 minuten.
Contact met mond 41
Zie procedure bij inname (ingestie) van materiaal dat mogelijk besmet is.
Opvolging Contacteer de bedrijfsarts voor de medische opvolging.
5.7.4.Procedure bij inname (ingestie) van materiaal dat mogelijk besmet is
Mondspoeling Ontsmet mondopening met bijvoorbeeld Iso-betadine mondspoeling en gorgel met verdunde Hextriloplossing. (Enkel in geval van besmettingsgevaar! De bovengenoemde stoffen mogen niet gemengd worden met zuren of basen).
Opvolging Contacteer het departement Medisch Toezicht voor de medische opvolging.
5.7.5.Procedure bij een brandwonde
Koud water Bij een brandwonde wordt het verbrande lichaamsdeel gedurende minstens 15 minuten onder koud (15°C) stromend water gehouden.
Afdekken Vervolgens wordt Flamazine (bewaren in frigo) of vetverband aangebracht en wordt de brandwonde afgedekt met een steriel gaasverband.
OPGELET! Bij verbranding met fluoriden geen Flamazine gebruiken, alleen speciale zalfoplossing op basis van calciumgluconaat.
5.8. Procedure in geval van een ramp
5.8.1.Procedure in geval van inbraak in een laboratorium
Verwittig het centraal noodnummer De laboverantwoordelijke meldt de inbraak in het laboratorium aan het centraal noodnummer. De communicatie met de politie wordt gedaan door het centraal noodnummer en niet door de laboverantwoordelijke.
Stel een inventaris op Stel een inventaris op en ga na welke goederen verdwenen zijn, in het bijzonder van biologisch 42
materiaal. Overweeg de gevaren van de verdwenen agentia en deel mee aan politionele diensten.
5.8.2.Procedure in geval van stormschade
Verwittig het centraal noodnummer De laboverantwoordelijke meldt de stormschade aan het centraal noodnummer. De communicatie met de technische dienst wordt gedaan door het centraal noodnummer en niet door de laboverantwoordelijke.
Schort proefnemingen op In geval van doorbreken van inperking (bijvoorbeeld glasbreuk) is het ten strengste verboden activiteiten en/of proeven te doen met biologische agentia tot de inperking hersteld is.
Inperking herstellen Het is aangewezen de inperking zo spoedig mogelijk te herstellen.
5.8.3.Procedure in geval van ontsnapte dieren uit een animalarium
Verwittig het centraal noodnummer De laboverantwoordelijke meldt de inbraak in het laboratorium aan het centraal noodnummer. De communicatie met de politie wordt gedaan door het centraal noodnummer en niet door de laboverantwoordelijke.
Stel een inventaris op Stel een inventaris op en ga na welke dieren verdwenen zijn, in het bijzonder van biologisch besmette dieren.
5.8.4.Procedure in geval van blootstelling aan geïnfecteerde dieren
Ook deze procedure dient te worden voorzien. Omwille van de specificiteit wordt deze niet verder uitgewerkt.
43
5.9. Procedure voor evacuatie
In geval van collectief gevaar zal beslist worden om te evacueren. Het signaal dat dit aangeeft is een tweetonige sirene. Bij evacuatie dient men het gebouw zo snel mogelijk te verlaten en de instructies van de EIP op te volgen. De evacuatieplaats wordt aangegeven door middel van een reflecterend bord in groen-witte kleur. Bij evacuatie wordt de 200 secondenregel gehanteerd. Binnen deze tijd dienen alle personen in een gevarenzone overgebracht naar een veilige zone.
Enkele aandachtspunten bij een evacuatie: -
Gebruik geen liften
-
Schakel installaties veilig uit
-
Sluit veiligheidskasten en andere risicozone’s correct en veilig af
-
Sluit gastoevoer af
-
Controleer of iedereen de ruimte heeft verlaten
-
Laat lichten aan
-
Doe deuren dicht
-
Ga naar de verzamelplaats en blijf ter plaatse
-
Meld u aan op de aanwezigheidslijsten
-
Geef alle informatie over CBRNE gevaren onmiddellijk door aan de laboverantwoordelijke en/of EIP leden
-
Laboverantwoordelijken blijven ter beschikking voor advies
-
Verlaat de verzamelplaats niet alvorens hiervoor de toelating wordt gegeven
5.10.
Procedure overgang intern noodplan naar bijzonder noodplan
In geval van een ramp kan beslist worden externe hulp in te roepen bij de dienst Bioveiligheid en Biotechnologie (wetenschappelijke expert) of de algemene directie crisiscentrum (federaal crisiscentrum).
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV) Afdeling Bioveiligheid en Biotechnologie (SBB) Adres: Juliette Wytsmanstraat 14 -1050 Brussel Tel : 02/642 52 93 - Fax : 02/642 52 92
Algemene Directie Crisiscentrum (ADCC) Het ADCC coördineert het crisisbeheer op nationaal niveau. Daarnaast ondersteunt de ADCC het regionale en lokale niveau. (Openingsuren: 24u/24) Adres: Hertogstraat 53 - 1000 Brussel Tel: 02/506 47 11 - Fax: 02/506 47 09 44
6.
Implementatie van het intern noodplan bioveiligheid
Net als de klassieke evacuatieoefening, die jaarlijks dient te gebeuren, dienen ook de bovenstaande procedures te worden aangeleerd/geoefend. Dergelijke oefeningen kaderen bovendien in de opleiding van het personeel.
De procedures in geval van een incident en ongeval zijn zeer gemakkelijk te organiseren. Men kan gebruik maken van water of een gekleurde vloeistof (bijvoorbeeld sinaasappelsap).
45
7.
Besluit
Hierboven werd een aanzet gegeven voor de opmaak van een intern noodplan bioveiligheid. Op basis van de risicoanalyse, die rekening houdt met de biologische agentia en de activiteiten, worden preventieve maatregelen genomen. Desondanks bestaat steeds de kans op een incident. Het is duidelijk dat de aard van de preventieve maatregelen en de incidenten sterk afhankelijk is van de aard van de onderneming (onderzoek, productie,…). Bijgevolg kan gesteld worden dat elk intern noodplan bioveiligheid een uniek plan is.
Voor de uitvoering van een risicoanalyse met biologische agentia is het belangrijk de intrinsieke eigenschappen van het agentia te kennen. Deze informatie kan gebundeld worden in een zogenaamd Material Safety Data Sheet (MSDS), zoals reeds gebeurd voor enkele organismen (Public Health Agency of Canada, 2006). Bij wijze van aanbeveling wordt de term Biological Safety Data Sheet (BSDS) voorgesteld, om het onderscheid met chemische agentia te vrijwaren. Vanzelfsprekend zal de informatie van een MSDS op een aantal punten verschillen van een BSDS (bijvoorbeeld brandgevaar). Op vlak van noodplanning zijn dergelijke BSDS/MSDS geen overbodige luxe, aangezien deze de maatregelen bevatten in geval van nood.
46
8.
Referenties
6 FEBRUARI 1991 - Besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (Vlarem 1; BS 26 juni 1991). Bijlage 1.51.
1 JUNI 1995 - Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (Vlarem 2; BS 31 juli 1995). Hoofdstuk 5.51. Ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen.
4 AUGUSTUS 1996 - Koninklijk besluit van 4 augustus 1996 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's bij blootstelling aan biologische agentia op het werk (BS 1 oktober 1996).
17 DECEMBER 1997 - Decreet houdende goedkeuring van het Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de Gewesten betreffende de administratieve en wetenschappelijke coördinatie inzake bioveiligheid (BS 31 januari 1998).
6 FEBRUARI 2004 - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, en van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (BS 1 april 2004).
4 AUGUSTUS 2005 - Ministeriële omzendbrief aangaande het bijzonder rampenplan voor hulpverlening betreffende het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (BS 21 december 2005).
16 FEBRUARI 2006 - Koninklijk besluit betreffende de nood- en interventieplannen (BS 15 maart 2006).
Bautmans, B., Van Vaerenbergh, B., Noorts, F. en Josson, W. (2005). Contained use audits. Statusrapport toezicht bioveiligheid en biotechnologie 2003-2005. 43p.
Belgian Biosafety Server (2007). Ingeperkt gebruik van GGO's en pathogenen. Te lezen via www.bioveiligheid.be
Belgian Biosafety Server (2006). Leidraad voor het gebruik en de interpretatie van de formulieren bestemd voor het opstellen van bijzondere rampenplannen voor hulpverlening inzake ingeperkt gebruik
van
genetisch
gemodificeerde
micro-organismen.
Versie
1.2.
Te
lezen
via
www.bioveiligheid.be 47
Caplan, A., Herrera-Estrella, L., Inzé, D., Van Haute, E., Van Montagu, M., Schell, J. & Zambryski, P. (1983). Introduction of Genetic Material into Plant Cells. Science. 222, 815-821.
De Cock, B. (2009). De eerste interventieploeg – of kortweg EIP. Eindwerk Preventieadviseur niveau III. Koninklijke Vlaamse Vereniging voor Preventie en Bescherming.
De Cock, B. & Van Eetvelde, G. (2007). Biologische Veiligheid – Verkennende bio-incidentenanalyse in Vlaanderen. Studie uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA, MIRA/2007/01, Universiteit Gent.
Department Leefmilieu, Natuur en Energie (niet gedateerd). Historiek. Te lezen op http://www.lne.be/themas/vergunningen/regelgeving/historiek/historiek
De Schrijver, K., Lemmens, A., Bertrand, S, Collard, J.M. & Eilers, K. (2007). Een laboratoriuminfectie met Shigella sonnei gevolgd door een cluster van secundaire infecties. Tijdschrift voor Geneeskunde, 63, 686-690.
Elkington, J. (1997). Cannibals with forks: the triple bottom line of the 21st century business. Oxford, Capstone. 402p.
European Committee For Standardization (2008). Laboratory biorisk management standard. Cen Workshop Agreement CWA15793:2008.
Europese Commissie (2007). Aanbevelingen van de commissie van 18 juni 2007 betreffende richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (2007/526/EG).
Gevaert, L. (2006). Een systematische benadering van risicoanalyse bij ingeperkt gebruik van biologische agentia. Eindwerk Milieucoördinator A. Instituut voor Permanente Vorming.
Herman,
P.
(2009).
Laboratory-acquired
Infections:
Introduction.
Te
lezen
op
http://www.bioveiligheid.be/CU/LAI/Intro_LAI.html
Krimpenfort, P., Rademakers, A., Eyestone, W., van der Schans, A., van den Broek, S., Kooiman, P., Kootwijk, E., Platenburg, G., Pieper, F., Strijker, R. & de Boer, H. (1991). Generation Of Transgenic Dairy Cattle Using 'in vitro' Embryo Production. Biotechnology, 9, 844-847.
Kruse, R.H., Puckett, W.H. & Richardson, J.H. (1991). Biological safety cabinetry. Clinical Microbiology Reviews, 4, 207-241.
48
Moris Marc (1996). Bedrijfsinterventieploegen. Kluwer editorial 56. 21 oktober 1996.
Public Health Agency of Canada (2006). Material Safety Data Sheets (MSDS) for Infectious Substances. Te lezen op http://www.phac-aspc.gc.ca/msds-ftss/index-eng.php
Sewell, D.L. (1995). Laboratory-associated infections and biosafety. Clinical Microbiology Reviews, 8, 389-405.
Van Assche, P., D'Hollander, A., Lippens, A. & Van Eetvelde, G. (2004). Analyse van de positie en de aansprakelijkheid van de bioveiligheidscoördinator versus de milieucoördinator. Tijdschrift voor Milieurecht, 518-536.
Vandenberghe Benny (2002). De eerste interventieploeg. Interventiebeleid Universiteit Gent.
Van Robays, J. (2004). Ignaz Philipp Semmelweis (1818-1865). Zolarium Ziekenhuis Oost-Limburg, 4, 13. Te lezen op http://www.zol.be/Internet/zorgverleners/zorgverleners.asp?id=741
Watson, J. & Crick, F. (1953). Molecular structure of nucleic acids. Nature, 171, 737-738.
49