Uitvoerings- en toetsingskader Bodem Overijssel Actualisatie februari 2011
Uitvoerings- en toetsingskader Bodem Overijssel
Water en Bodem, team bodem
Februari 2011
Colofon
Uitgave
provincie Overijssel Datum
15 februari 2011 foto’s voorzijde
boven : sanering Olasfa te Olst, 2006 onder : Olasfa na sanering fase 1, juni 2007 Adresgegevens
Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99 Fax 038 425 48 88 provincie.overijssel.nl
[email protected]
Inhoudsopgave
1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.4.1 1.4.2 1.4.3 1.4.4
Uitgangspunten van bodembeleid Aanleiding, doelstelling en evaluatie Verhouding tot de Omgevingsvisie/Visie op de Ondergrond Uitvoeringsprogramma voor de Ondergrond 2010-2015 Organisatie bodemsaneringstaken Bevoegd gezag Wet bodembescherming De drie segmenten Regierol van de provincie Kwaliteit bodemsaneringen
7 7 7 8 8 9 9 10 10
2 2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.2.6 2.2.7 2.2.8 2.2.9 2.2.10 2.2.11
Relevante wet- en regelgeving Inleiding Raakvlakken met andere beleidsvelden Waterwet Milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) Wet milieubeheer Wet ruimtelijke ordening Flora- en Faunawet en Natuurbeschermingswet Ontgrondingenwet Archeologie, Monumentenwet & Verdrag van Valletta (Malta) Arbeidsomstandighedenwet Algemene Plaatselijke Verordening Omgevingsverordening
11 11 11 11 13 15 17 17 17 18 19 19 19 20
3 3.1 3.1.1 3.1.2 3.2 3.2.1 3.3 3.4
Saneren van verontreiniging Historische en nieuwe bodemverontreinigingen Inleiding Vaststelling historische of nieuwe verontreiniging Een nieuwe verontreiniging Zorgplicht artikel 13 Wet bodembescherming en procedure Zorgplicht en ongewone voorvallen Handhaving artikel 13 Wet bodembescherming
21 21 21 21 22 23 24 25
4
Werkvoorraad bodemsanering en aanpak spoedlocaties bodemsanering Inleiding Convenant “Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties” en doelstellingen Aanpak in Overijssel Eén-locatielijst en uitwisseling bodemgegevens met niet rechtstreekse gemeenten
4.1 4.2 4.3 4.4
26 26 27 28 31
5 5.1 5.2 5.3 5.3.1 5.3.2 5.3.3 5.3.4 5.3.5 5.4 5.4.1 5.4.2 5.4.3 5.4.4 5.4.5 5.4.6
33 33 33 34 34 34 36 38 42 43 43 43 43 44 45
5.4.7 5.5 5.6 5.6.1 5.6.2 5.7 5.8 5.8.1 5.8.2 5.8.3 5.8.4 5.8.5
Onderzoek, saneren en beheer van historische verontreiniging Inleiding Verkennend onderzoek Nader bodemonderzoek Doelstelling nader onderzoek Gevalsdefinitie en -afbakening Niet-genormeerde stoffen Ernst van verontreinigingen en spoed tot saneren Maatregelen en beperkingen bij spoedeisende en niet-spoedeisende gevallen Saneren Algemeen Reikwijdte functiegericht en kosteneffectief saneren Doelstelling Immobiele verontreinigingen Mobiele verontreiniging Saneringsonderzoek, saneringsplan en nazorgplan voor functiegericht en kosteneffectief saneren Deelsaneringsplan, gefaseerde sanering en raamsaneringsplan Afwijkingen en wijzigingen tijdens saneringen Evaluatie en nazorg Evaluatie Nazorg Besluit Uniforme Saneringen (BUS) Procedurele aspecten bij beschikkingen en kadastrale registratie Melding van ernstig geval en/of voorgenomen sanering Provinciale Omgevingsverordening RIS en BUM Wbb Melding evaluatieverslag en nazorgplan Kadastrale registratie
6 6.1 6.2 6.2.1 6.2.2 6.3 6.3.1 6.3.2 6.4 6.4.1 6.4.2 6.4.3 6.4.4 6.4.5 6.4.6 6.5 6.6 6.7 6.7.1 6.7.2 6.7.3 6.7.4 6.7.5 6.7.6
Specifieke zaken Inleiding Asbest Asbest in de bodem Asbest in wegen Programmatische aanpak gasfabrieken Inleiding Het Overijsselse herontwikkelingsprogramma gasfabrieksterreinen Stortplaatsen NAVOS Bepalen van ernst en spoed bij voormalige stortplaatsen Saneren/herinrichten voormalige stortplaatsen Herschikken Kwaliteit en dikte van de deklaag na saneren Bouwen op voormalige stortplaatsen Clusters in de saneringsoperatie Gebiedsgerichte aanpak van verontreiniging van het diepere grondwater Financieel instrumentarium De Bedrijvenregeling Bodemcentrum, bosatex en cofinanciering Draagkrachtregeling De stimuleringsregeling bodemonderzoek Subsidie asbestsanering bodem voor particulieren en agrariërs Investeringsbudget Stedelijke vernieuwing
57 57 57 57 58 59 59 59 60 60 61 61 62 63 63 63 65 66 66 66 67 68 68 68
47 47 48 49 49 50 51 53 53 53 54 54 55
7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.4.1 7.4.2 7.4.3 7.4.4 7.5 7.5.1 7.5.2 7.5.3 7.5.4 7.5.5 7.5.6 7.5.7
Inzet bevelsinstrumentarium Inleiding Soorten bevelen De adressant van het bevel Randvoorwaarden bij het opleggen van een bevel Verhouding bevel en kostenverhaal Tijdstip van veroorzaking De onschuldige eigenaar Specifieke situaties Beleid per onderzoek en sanering Inleiding Oriënterend/verkennend onderzoek Nader onderzoek Saneringsonderzoek Sanering en saneringsplan Tijdelijke beveiligingsmaatregelen Gevolgen van de afwezigheid van een bevelsmogelijkheid
70 70 70 71 72 72 73 73 75 77 77 77 78 79 79 80 81
8 8.1 8.2 8.3 8.4 8.4.1 8.4.2 8.4.3 8.4.4 8.4.5 8.5
Besluit bodemkwaliteit Inleiding Kwalibo Bouwstoffen Grond en baggerspecie Algemeen Algemene toetsingskaders voor het toepassen van grond en baggerspecie Generiek en gebiedsspecifiek Normen Afstemming Zorgplicht
82 82 82 84 84 84 85 87 88 89 89
1
1.1
Uitgangspunten van bodembeleid
Aanleiding, doelstelling en evaluatie Het Uitvoerings- en toetsingskader Bodem is door Gedeputeerde Staten vastgesteld op 26 januari 2010. Het schetst het kader waarbinnen met name het begrip herstellen gestalte krijgt. Het Uitvoerings- en toetsingskader bodem is in werking getreden na intrekking van het Bodembeleidsplan Overijssel 2002-2005, ‘Grond voor samenwerking’ en het ‘bodembeleidsplan deel 2 2002-2005, Bodemsanering en de provincie Overijssel’ door Provinciale Staten op 7 april 2010. Doel van het Uitvoerings- en toetsingskader bodem is het inzichtelijk maken van het kader van de aanpak van bodemverontreiniging in de provincie Overijssel. Het Uitvoerings- en toetsingskader bodem kan worden gezien als een praktische handleiding bij de uitvoering van bodemsanering binnen de provincie. De provincie maakt daarmee inzichtelijk hoe zij regels interpreteert, welke voorwaarden zij stelt aan onderzoek, plannen en saneringen en welke afwegingen daarbij worden gemaakt. Daarnaast worden de procedures behandeld die worden gevolgd in het traject van onderzoek tot en met de afronding van saneringen en nazorg. Omdat de regels omtrent bodemsanering voortdurend in ontwikkeling zijn, hebben Gedeputeerde Staten bij de vaststelling van het Uitvoerings- en toetsingskader bodem tevens besloten het kader jaarlijks inhoudelijk te evalueren en indien noodzakelijk een geactualiseerde versie vast te stellen. Alhoewel in 2010 geen grote wettelijke of beleidsmatige wijzigingen hebben plaatsgevonden, bestond toch voldoende aanleiding om een geactualiseerde versie van het Uitvoerings- en toetsingskader bodem vast te stellen. Wij streven ernaar om voor 2015 de verontreinigde locaties waar een sanering spoedeisend is aan te pakken. Het is de verwachting dat in 2015 het speelveld van de bodemsector fundamenteel anders is. Duurzaam gebruik van de ondergrond staat steeds meer centraal. Na 2014 zal het bodembeleid een integraal onderdeel zijn van de ruimtelijke ordening en zal bodemsanering plaatsvinden binnen ruimtelijke processen. Nu al wordt een transitieproces ingezet om tot een verbreding en verdieping van het bodembeleid te komen. Waar mogelijk zal de provincie Overijssel nu al bij het uitvoeren van haar bodemsaneringstaken rekening houden met deze integrale invalshoek.
1.2
Verhouding tot de Omgevingsvisie/Visie op de Ondergrond In de door Provinciale Staten op 1 juli 2009 vastgestelde Omgevingsvisie Overijssel 2009 schetst de provincie haar visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie waarbij het vizier is gericht op 2030. Wij geven aan wat volgens ons de ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en hoe deze worden gerealiseerd. De Omgevingsvisie presenteert en agendeert de visie, beleidskeuzes en de uitvoeringsstrategie van de provincie Overijssel. De visie op de ondergrond maakt daar integraal deel vanuit. In de Omgevingsvisie Overijssel 2009, bijlage 3 onder B9 (overzicht projecten en programma’s) wordt het Uitvoerings- en toetsingskader bodem genoemd als op te stellen document. Daarnaast noemt de Omgevingsvisie ook een groot aantal bodemonderwerpen, waarvan drie nader zijn uitgewerkt in onderhavig Uitvoerings- en toetsingskader bodem. Het gaat hier om de onderwerpen nieuwe verontreinigingen en niet-genormeerde stoffen. Daarnaast wordt ingegaan op de huidige ontwikkelingen inzake het in de Omgevingsvisie genoemde verondiepen van zandwinplassen.
7
Over deze onderwerpen zegt de Omgevingsvisie kort samengevat: • Voor nieuwe verontreinigingen hanteren wij het stand-stillbeginsel, hetgeen betekent dat nieuwe verontreinigingen zo veel mogelijk ongedaan gemaakt moeten worden door de veroorzaker respectievelijk door de eigenaar. Wij verwijzen hiervoor naar hoofdstuk 3 van het Uitvoerings- en toetsingskader bodem. • Om het stagneren van ontwikkelingen te voorkomen, sluiten wij voor niet-genormeerde stoffen aan bij de in de voormalige Circulaire Streef- en interventiewaarden (bijlage D) beschreven handelwijze en ontwikkelen voor Borium een eigen kader. Zie paragraaf 5.3.3. • De herontwikkeling van voormalige stortplaatsen wordt ook bemoeilijkt doordat bij aan / of verkoop de nieuwe eigenaar ‘schuldige eigenaar’ wordt. In 2009 ontwikkelen wij een strategie voor voormalige stortplaatsen. Voor een deel van deze strategie verwijzen wij naar paragraaf 6.4. • Bij het verondiepen van voormalige zandwinputten is alleen sprake van een nuttige en functionele ontwikkeling als het om een (natuur)ontwikkeling gaat die sterk gerelateerd is aan de omgeving. Het verondiepen moet plaatsvinden in de vorm van een gebiedsontwikkeling met aandacht voor de kwaliteit van de waterbodem en het grondwater. Zie paragraaf 8.4.2.
1.3
Uitvoeringsprogramma voor de Ondergrond 2010-2015 Het Uitvoeringsprogramma voor de Ondergrond 2010 tot 2015 (hierna Uitvoeringsprogramma) is het vervolg op het Meerjarenprogramma Wet bodembescherming 2005-2009. Met het Uitvoeringsprogramma wordt door de provincie Overijssel verder invulling gegeven aan de vastgestelde Visie op de Ondergrond. Gegroepeerd onder de begrippen beschermen, gebruiken en herstellen geeft het Uitvoeringsprogramma aan welke acties door de provincie in de planperiode zullen worden uitgevoerd en welke prioriteiten daarbij gesteld worden. Omdat het handen en voeten geven aan de verbreding en verdieping van het bodembeleid volop in beweging is, is ervoor gekozen de acties gerelateerd aan de bescherming en het gebruik van de ondergrond alleen voor 2010 vast te leggen. In algemene zin kan hierbij nog worden opgemerkt dat de provincie, bij investeringen waarmee overheidsgeld is gemoeid, de kosten en baten van die investering voor de maatschappij tegen elkaar zal blijven afwegen, dit met in acht neming van reeds aangegane verplichtingen en gemaakte afspraken. Voor de aanpak van bodemverontreiniging in Overijssel geldt daarbij dat ingezet wordt op kosteneffectief en functiegericht saneren en beheren waarbij de rekening hiervan zoveel mogelijk bij de veroorzaker dan wel schuldig eigenaar wordt neergelegd.
1.4
Organisatie bodemsaneringstaken Er kunnen grofweg drie verschillende soorten bodemsaneringstaken worden onderscheiden: • Bevoegd gezag taken zoals toetsen en beschikken van aanvragen en meldingen door derden, handhaving en toezicht op in uitvoering zijnde saneringen, subsidieverstrekking en beleid. Per 1 januari 2010 zal de provincie geen bevoegd gezag meer zijn voor de sanering van de waterbodems. Met ingang van die datum zijn de waterbeheerders bevoegd, dus het Rijk voor Rijkswateren of het Waterschap voor alle overige wateren. Alleen voor waterbodemverontreiniging die voor de in werking treding van de Waterwet als ernstig en spoedeisend is beschikt blijft de provincie bevoegd gezag.
•
•
8
In het Uitvoeringsprogramma is de rol gedefinieerd die de provincie nog wel blijft spelen in de aanpak van waterbodemverontreiniging. Waterbodems vallen buiten de reikwijdte van onderhavig document. Opdrachtgeverstaken: in het Uitvoeringsprogramma zijn de projecten opgenomen waar de provincie zelf de opdrachtgeversrol vervult. Onderzoek en saneringen worden op deze vaak complexe locaties in opdracht van de provincie uitgevoerd. Het vervullen van de regierol binnen de provincie Overijssel ten behoeve van andere overheden als gemeenten en waterschappen.
1.4.1
Bevoegd gezag Wet bodembescherming In de periode 2002-2005 zijn de gemeenten Almelo, Hengelo, Enschede, Deventer en Zwolle op eigen verzoek bevoegd gezag Wet bodembescherming geworden binnen hun gemeentegrenzen en worden thans aangeduid als ‘rechtstreekse gemeenten’. De provincie Overijssel is bevoegd gezag gebleven voor de overige 20 gemeenten. De rechtstreekse gemeenten stellen een ontwikkelingsprogramma (ISV-programma) op voor hun stedelijk gebied (bebouwde kom inclusief uitleggebieden) en dienden in het kader van de Wbb ook een meerjarenprogramma Wbb op te stellen. Op basis van deze programma’s ontvingen die gemeenten een meerjarenbudget van het Rijk. Met de intrede van de Doeluitkering Bodem per 2010 komt dit onderscheid te vervallen.
1.4.2
De drie segmenten De uitvoering van de bodemsaneringsoperatie ligt primair bij de veroorzaker en/of de eigenaar van de locatie. De overheid heeft tot taak te stimuleren, te coördineren en indien nodig af te dwingen. Het stimuleren vindt veelal plaats door participatie in diverse saneringsprojecten, soms gepaard met financiële participatie. De taken op het gebied van sanering van landbodems liggen in de volgende drie segmenten: het landelijk gebied, het stedelijk gebied en het bedrijvensegment. Elk van deze segmenten kent een eigen financieringswijze en daarmee een eigen aanpak die hieronder wordt toegelicht.
Stedelijk gebied De aanpak in het stedelijk gebied verloopt sinds 1 januari 2011 via de decentralisatie-uitkering. De hoofdlijn is dat bij dynamische locaties in het stedelijk gebied het voortouw ligt bij de initiatiefnemer, de overheid participeert indien noodzakelijk. Voor de wijze waarop dit gebeurt verwijzen wij naar het Provinciaal uitvoeringskader ISV3. Met alle niet-rechtstreekse gemeenten in Overijssel zijn begin 2010 prestatieafspraken gemaakt. Ter invulling van het onderdeel bodem is een subsidieregeling in het leven geroepen. Voor saneringen op stedelijke vernieuwingslocaties kan, indien onvoldoende geld uit de markt kan worden verkregen subisidie worden aangevraagd die ten laste komt van de hiervoor genoemde decentralisatieuitkering. 1
In het landelijke convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties is afgesproken dat prioriteit zal worden gegeven aan de aanpak van spoedlocaties, de zogenaamde 2015-doelstelling. Daarom staat de aanpak van de spoedlocaties centraal bij het maken van de prestatieafspraken bodem en het verdelen van het bodembudget.
Landelijk gebied De provincie is bevoegd gezag ten aanzien van het landelijk gebied voorzover dat niet behoort tot het grondgebied van een gemeente die bevoegd gezag is. De programmering van het landelijk gebied waarvoor de provincie bevoegd gezag is, is een taak van de provincie. Als gevolg van het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties zijn de afspraken, bijbehorende artikelen en financiële middelen betreffende bodemsanering uit de Bestuursovereenkomst Investeringsbudget Landelijk Gebied gehaald. In het convenant zijn afspraken gemaakt over verdergaande decentralisatie van de inzet van de bodemsaneringsgelden. Voor landelijk gebied geldt, evenals voor stedelijk gebied dat moet worden voldaan aan de uitgangspunten van het convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties.
1
Op 10 juli 2009 is het Convenant Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties ondertekend door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de staatsecretaris van Verkeer en Waterstaat, IPO, VNG, en de Unie van Waterschappen. Hierop wordt uitgebreid ingegaan in hoofdstuk 4.
9
Bedrijven Om de bodemkwaliteit van bedrijfsterreinen in beeld te krijgen is vanaf begin jaren ’90 gestart met de zogenaamde BSB-operatie (bodemsanering in bedrijf zijnde bedrijfsterreinen). Uitgangspunt hierbij was een vrijwillige deelname van bedrijven en een kostenloze begeleiding door de stichting BSB. De wettelijke ondersteuning van deze BSB-operatie betreft het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterrein (besluit Verbond) waar een onderzoeksplicht is neergelegd voor verdachte bedrijfsterreinen. Daarnaast is in de Wet bodembescherming een saneringplicht opgenomen voor eigenaren of erfpachters van een bedrijfsterrein (artikel 55b Wet bodembescherming). Deze saneringsplicht geldt alleen als sprake is van een bronperceel waar sanering spoedig noodzakelijk is. Als tegenhanger van de saneringsplicht is een subsidieregeling in het leven geroepen, de zogenaamde bedrijvenregeling. Andere financiële regelingen zijn de co-financiering via het Bodemcentrum en de draagkrachtregeling (zie ook paragraaf 6.6).
1.4.3
Regierol van de provincie Onder de regierol in het kader van het bodembeleid verstaat de provincie Overijssel in ieder geval het volgende: • Het informeren van de niet-rechtstreekse gemeenten. • Het afstemmen van beleid met de Overijsselse gemeenten. • Het bevorderen van communicatie tussen de gemeenten onderling en tussen de gemeenten en de waterschappen. 2 • Het onderhouden van contact met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en met Bodem+ over zaken die meerdere gemeenten en/of waterschappen betreffen. • Het voorzitten van het overleg met de niet-rechtstreekse gemeenten.
1.4.4
Kwaliteit bodemsaneringen De bevoegde gezagen Wet bodembescherming hebben diverse taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de kwaliteit van bodemsaneringen. Zij zijn op de hoogte van het Kabinetsstandpunt 3 Beleidsvernieuwing Bodemsanering , dat onder meer aangeeft dat vanwege het risico van fouten (onbewust) en fraude (bewust) door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overleg met de andere overheden en marktpartijen maatregelen worden getroffen om de kwaliteit van de bodemsaneringen te kunnen waarborgen. Ter uitwerking hiervan zijn in hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit de regels vastgelegd die de kwaliteit van onder meer bodemonderzoek, bodemsanering en de milieukundige begeleiding bij bodemsaneringen moeten waarborgen. Er worden kwaliteitseisen gesteld aan werkzaamheden, functies en personen en aan de organisatie. In hoofdstuk 8 is het Besluit bodemkwaliteit verder uitgewerkt. Daarnaast stellen de bevoegde overheden gezamenlijk kwaliteitseisen vast voor het uitvoeren van hun taken op grond van de Wet bodembescherming en zorgen er bovendien voor dat getoetst wordt of deze worden nageleefd. Deze kwaliteitseisen zijn door De Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB) opgenomen in de normbladen 8001 en 8002. In normblad 8001 zijn kwaliteitseisen gesteld aan het provinciaal bevoegd gezag. Normblad 8002 beschrijft de eisen die voor gemeenten gelden voor wat betreft hun bodemtaken. Het werken met deze normbladen is voor de bevoegde gezagen echter geen verplichting. De provincies hebben zich in IPO-verband hieraan wel bestuurlijk geconformeerd. 2
In onderhavig stuk wordt het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer genoemd als het feit heeft gespeeld voor de kabinetsformatie in 2010 en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu als het de periode na de kabinetsformatie of het heden betreft. 3
Kabinetsstandpunt over het gebruik van certificatie en accreditatie in het kader van overheidsbeleid, Kamerstukken II 2003/04, 29 304, nr. 1.
10
2
Relevante wet- en regelgeving
2.1
Inleiding Bodemverontreiniging en de sanering ervan en andere beleidsvelden en wet- en regelgeving beïnvloeden elkaar wederzijds. De ondergrond vervult voor onze maatschappij diverse functies: leverancier van grondstoffen, voedselproducent, buffer voor water en energie, locatie voor ondergronds ruimtegebruik, bron van aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden, regulator. Gezien deze veelomvattende functies is het van belang dat bij ontwikkelingen in een zo vroeg mogelijk stadium met de ondergrond en eventuele bodemverontreiniging rekening wordt gehouden. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op beleidsvelden waarmee het omgaan met aanwezige bodemverontreiniging raakvlakken heeft.
2.2
Raakvlakken met andere beleidsvelden In deze paragraaf gaan wij in op de wet- en regelgeving zoals deze nu geldt maar ook gaan wij in op de toekomst. Eind december is de Waterwet in werking getreden. In deze paragraaf een samenvatting van deze integrale wet. Ook het Wetsvoorstel algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) is momenteel in voorbereiding. Ook op dit wetsvoorstel zal kort worden ingegaan.
2.2.1
Waterwet De Waterwet geeft op nationaal niveau onder andere invulling aan de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). De KRW schept het kader voor de bescherming van de kwaliteit van oppervlaktewateren, overgangswater, kustwateren en grondwater. De doelstellingen van watersystemen zullen daarbij moeten worden bereikt via de stroomgebiedbenaderning. De Waterwet geeft het kader voor de modernisering van het Nederlandse waterbeheer voor de komende decennia. De Waterwet sluit aan bij de Wet ruimtelijke ordening waardoor de relatie met ruimtelijk omgevingsbeleid wordt versterkt. De • • • • • • • • •
Waterwet voegt de volgende bestaande waterbeheerwetten samen: Wet op de waterhuishouding. Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Wet verontreiniging zeewater. Grondwaterwet. Wet droogmakerijen en indijkingen. Wet op de waterkering. Wet beheer rijkswaterstaatswerken (de natte delen daarvan). Waterstaatswet 1900 (het natte gedeelte daarvan). Wet bodembescherming, voorzover betrekking hebbend op waterbodems.
11
Een belangrijk uitgangspunt van de Waterwet is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. Voor de activiteiten die niet in algemene regels kunnen worden vastgelegd introduceert de Waterwet de integrale watervergunning. De Waterwet kent twee waterbeheerders: het Rijk als beheerder van rijkswateren en de waterschappen als beheerder van overige wateren. De provincie is geen waterbeheerder maar blijft wel bevoegd gezag voor drie categorieën grondwaterontttrekkingen en infiltraties: • de openbare drinkwaterwinning; • ondergrondse energieoplag en • industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar. Een belangrijke verandering is verder de onderverdeling in het bevoegde gezag met betrekking tot directe en indirecte lozingen. Alle indirecte lozingen vallen onder het Wm bevoegde gezag (gemeente en provincie). Alle directe lozingen vallen onder het gezag van de Waterwet (waterschappen voor de regionale wateren en Rijkswaterstaat voor de rijkswateren). De integrale benadering betekent dat handelingen in de waterbodem niet meer op zichzelf worden beschouwd maar deze handelingen worden gekoppeld aan de te behartigen of nog te behalen kwantitatieve of kwalitatieve doelstellingen in het betreffende gebied. Dit betekent ook een verandering voor de aanpak van verontreinigde waterbodems. Een verontreiniging wordt niet langer beoordeeld en aangepakt via een gevalsdefinitie en een beoordeling van ernst en spoedeisendheid, maar in het bredere kader van het verbeteren van de gebiedskwaliteit. Deze gewenste gebiedskwaliteit is het toetsingskader onder de Waterwet. De waterwet reguleert de volgende aspecten van waterbodems: • De afbakening tussen watersystemen en droge landbodem: de bodem en oever van een oppervlaktewaterlichaam vallen onder de Waterwet. Alle andere bodems vallen onder de Wet bodembescherming. De grens zal op kaarten bij de Waterregeling worden aangegeven. • De omgang met de bekende gevallen van verontreiniging: het overgangsrecht houdt in dat de Wet bodembescherming van toepassing blijft op gevallen van verontreiniging die voor het inwerkingtreden van de Waterwet zijn aangemerkt als ernstig en spoedeisend. Dit overgangsrecht eindigt op het moment dat het evaluatieverslag van de sanering door het bevoegd gezag Wet bodembescherming wordt goedgekeurd. Daarmee komt de nazorgverplichting vanuit de Wet bodembescherming te vervallen. • De omgang met verontreinigingen: de Waterwet kent een eigen zorgplichtbepaling. Daarnaast neemt de Waterwet alle zorgplichtverontreinigingen vanaf 1 januari 1987 over via het overgangsrecht. • De omgang met grensoverschrijdende gevallen van verontreiniging: de aanpak van deze gevallen wordt gekoppeld aan de ligging van de bron van verontreiniging. Dit is als volgt geregeld. Bij een diffuse historische (veroorzaakt voor 1987; zie hoofdstuk 3) verontreiniging wordt de verontreiniging gesplitst in een geval van verontreiniging van de landbodem en een geval van verontreiniging van de waterbodem. Op de landbodemverontreiniging is de saneringsparagraaf van de Wet bodembescherming van toepassing. De waterbodemverontreiniging valt onder de zorg van de waterbeheerder en daarmee onder de Waterwet. Voor een historische puntbron verontreiniging met de noodzaak om deze (onmiddellijk) op te ruimen geldt dat de aanpak op grond van de Wet bodembescherming plaatsvindt indien de bron zich op de landbodem bevindt en sprake is van een ernstige bodemverontreiniging waarvoor spoedige sanering noodzakelijk is, inclusief dat deel van het geval van verontreiniging dat in het watersysteem is gelegen, voor zover die bodem of oever ernstig verontreinigd is. De aanpak vindt plaats volgens de Waterwet indien de bron in het watersysteem is gelegen en de beheerder maatregelen treft omdat de verontreiniging een belemmering vormt voor het bereiken van de gebiedskwaliteit, inclusief dat deel van de verontreiniging dat naar de landbodem is verspreid en tot ernstige risico’s (voor het grondwater) in de landbodem leidt. In relatie tot de bodemsanering is verder van belang dat de Waterwet regels stelt met betrekking tot de lozing van saneringswater op de riolering of het oppervlaktewater. Daarnaast worden regels gesteld aan grondwateronttrekkingen. Bij bodemsanering wordt vaak langdurig grondwater onttrokken.
12
2.2.2
Milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning Ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning hebben Provinciale Staten van Overijssel milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning aangewezen (www.omgevingsvisie.nl). Het gaat om waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringvrije zones. Een waterwingebied is het meest kwetsbare deel van een gebied dat met het oog op de kwaliteit van het grondwater voor de waterwinning wordt beschermd. Het betreft het gebied waarin de winputten zijn gelegen. In beginsel zijn in deze gebieden geen activiteiten toegestaan die niet direct samenhangen met de winning. Grondwaterbeschermingsgebieden liggen rondom de waterwingebieden. Deze gebieden zijn, gezien de langere verblijftijden van het op te pompen grondwater, minder kwetsbaar dan waterwingebieden. In deze gebieden is het beleid gericht op het weren van activiteiten die een bedreiging vormen voor het grondwater en het stimuleren van activiteiten die goed samengaan met de drinkwaterwinning. Boringsvrije zones zijn gebieden waarin zich kleilagen in de bodem bevinden die het te winnen grondwater beschermen tegen verontreiniging. Deze gebieden zijn daarom niet kwetsbaar, het beschermingsbeleid is erop gericht deze beschermende lagen niet aan te tasten. De regels die in deze gebieden gelden, zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. Het beleidskader is opgenomen in de Omgevingsvisie en in het Beleidsplan Grondwaterbescherming Overijssel 2006. Voor een volledige beschrijving van de geldende regels en uitzonderingssituaties wordt verwezen naar de Omgevingsverordening (www.omgevingsvisie.nl). Hieronder worden de regels voor mechanische ingrepen in de bodem (boringen, grond- en funderingswerken) en voor het toepassen van grond en baggerspecie in de verschillende beschermingsgebieden geschetst.
Boringen in waterwingebieden In waterwingebieden is het verboden boringen en andere mechanische ingrepen in de bodem dieper dan twee meter onder het maaiveld uit te voeren als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan. Het gaat om een absoluut verbod. Van dit verbod is geen ontheffing mogelijk. In deze gebieden zijn in principe alleen boringen en andere mechanische bodemingrepen toegestaan door het waterleidingbedrijf, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de drinkwaterwinning.
Boringen in grondwaterbeschermingsgebieden In grondwaterbeschermingsgebieden is het verboden om boringen en andere mechanische ingrepen in de bodem uit te voeren dieper dan twee meter onder het maaiveld. Dit verbod geldt niet indien wordt voldaan aan extra voorschriften gericht op het voorkomen van verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem en van aantasting van de beschermende werking van bodemlagen. Vier weken voordat de boringen (of andere ingrepen) worden uitgevoerd, moeten ze worden gemeld aan Gedeputeerde Staten. Indien niet aan de extra voorschriften wordt voldaan mag de boring niet worden uitgevoerd. Het verbod blijft dan onverminderd van kracht. Een ontheffing van het verbod is in dat geval niet mogelijk. Voor bepaalde grote projecten in grondwaterbeschermingsgebieden is een provinciale ontheffing nodig, bijvoorbeeld voor grote woningbouwprojecten of infrastructurele werken. Indien binnen een dergelijk project een boring of andere mechanische ingreep wordt uitgevoerd, worden de extra voorschriften aan de ontheffing verbonden. In bepaalde situaties gelden het boorverbod en de meldingsplicht niet, omdat voorafgaand aan de bedoelde activiteiten al een provinciale toetsing plaatsvindt, waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld in het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit met het oog op de waterwinning. Wanneer Gedeputeerde Staten bijvoorbeeld in een beschikking op een saneringsplan voorwaarden stellen ter bescherming van het grondwater, is het boorverbod en de meldingsplicht op grond van de Omgevingsverordening niet van toepassing. Dit geldt ook voor boringen, grond- en funderingswerken door het waterleidingbedrijf, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de drinkwaterwinning.
13
Boringen in boringvrije zones In boringsvrije zones is het verboden om boringen uit te voeren dieper dan: • Vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zones van de drinkwaterwinningen Diepenveen, Deventer-Ceintuurbaan, Deventer-Zutphenseweg te Deventer. • Vijfenzeventig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone van de winning Engelse Werk te Zwolle. • Vijf meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone van de winning Kotkamp-Schreurserve te Enschede. • Vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone van de potentiële winning Salland-diep ter bescherming van de strategische grondwatervoorraad ten behoeve van de drinkwatervoorziening. Het genoemde verbod geldt niet indien wordt voldaan aan de extra voorschriften uit de Omgevingsverordening. Vier weken voordat de boringen worden uitgevoerd, moeten zij worden gemeld aan Gedeputeerde Staten. Indien niet aan de extra voorschriften wordt voldaan mag de boring niet worden uitgevoerd. Het verbod blijft dan onverminderd van kracht. Een ontheffing van het verbod is niet mogelijk. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote en kleine projecten. Zodra er een boring aan de orde is dan gelden bovenstaande regels. In bepaalde situaties geldt het boorverbod en de meldingsplicht niet, omdat voorafgaand aan de bedoelde activiteiten al een provinciale toetsing plaats vindt, waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld in het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit met het oog op de waterwinning. Wanneer Gedeputeerde Staten bijvoorbeeld in een beschikking op een Saneringsplan voorwaarden stellen ter bescherming van het grondwater, is het boorverbod en de meldingsplicht op grond van de Omgevingsverordening niet van toepassing. Dit geldt ook voor boringen, grond- en funderingswerken door het waterleidingbedrijf, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de drinkwaterwinning.
Gebruik van bouwstoffen, grond en baggerspecie in waterwingebieden In waterwingebieden is het verboden IBC-bouwstoffen (niet-vormgegeven bouwstoffen die alleen mogen worden toegepast met isolatie-, beheers- en controlemaatregelen) als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit toe te passen. Ook toepassing van grond en baggerspecie waarvan de kwaliteit de achtergrondenwaarden overschrijdt, is niet toegestaan. Het gaat hier om een absoluut verbod waarvan geen ontheffing kan worden verleend. Een meldingsplicht is niet aan de orde. Dit verbod vloeit voort uit de Omgevingsverordening.
Gebruik van bouwstoffen, grond en baggerspecie in grondwaterbeschermingsgebieden In grondwaterbeschermingsgebieden geldt een verbod om IBC-bouwstoffen, grond en baggerspecie op of in de bodem te brengen. Voor de toepassing van IBC-bouwstoffen bestaat een absoluut verbod waarvan geen ontheffing kan worden verleend. Een meldingsplicht is niet aan de orde. Voor de toepassing van grond of baggerspecie gelden de regels van het Besluit bodemkwaliteit. In grondwaterbeschermingsgebieden zijn door de provincie aanvullende regels vastgesteld. In deze gebieden zijn alleen de volgende toepassingen van grond en baggerspecie toegestaan: 1. De toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, is slechts mogelijk indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie a) de achtergrondwaarden niet overschrijdt of b) de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is.
14
2.
3.
4.
5.
De toepassing van grond of baggerspecie in oppervlaktewater is slechts mogelijk indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie a) de achtergrondwaarden niet overschrijdt of b) de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is. Een grootschalige toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van meer dan 5000 m3, op of in de bodem, uitgezonderd de bodem onder oppervlaktewater, is slechts mogelijk indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie a) de achtergrondwaarden niet overschrijdt of b) de maximale waarden kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt en wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is. Een grootschalige toepassing van grond of baggerspecie met een omvang van meer dan 5000 m3, in oppervlaktewater is slechts mogelijk indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie a) de achtergrondwaarden niet overschrijdt of b) de maximale waarden kwaliteitsklasse A niet overschrijdt en wordt aangetoond dat door de toepassing de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de waterwinning niet toenemen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is. De eisen als bedoeld in artikel 44-61 Besluit bodemkwaliteit zijn van toepassing op de onderdelen 3 en 4. De verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.
Deze regels zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. Voor grootschalige toepassingen van grond en bagger (punt 4 en 5) geldt een meldingsplicht bij Gedeputeerde Staten. Dit in aanvulling op de meldingsplicht op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Gebruik van bouwstoffen, grond en baggerspecie in boringsvrije zones In de boringsvrije zones gelden met het oog op de bescherming van de drinkwaterwinning geen beperkingen aan het gebruik van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
2.2.3
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) In het kader van het omgevingsrecht zijn een groot aantal vergunningen, ontheffingen en andere toestemmingen tot één geïntegreerde vergunning voor bouwen, wonen, monumenten, ruimte, natuur en milieu geïntegreerd in de WABO. De WABO is in werking getreden op 1 oktober 2010. Deze omgevingsvergunning kan bij één loket worden aangevraagd en er is één bevoegd gezag voor toezicht en handhaving. Er gaat één procedure voor gelden waarop één besluit volgt. De burger kan van de overheid verwachten dat de voorschriften die aan de vergunning verbonden worden, op elkaar worden afgestemd. De vergunningverleningsstelsels uit ondermeer onderstaande wetten, zijn opgegaan in de omgevingsvergunning: • Wet milieubeheer. • Wet ruimtelijke ordening. • Woningwet. • Monumentenwet 1988. • Natuurbeschermingswet 1998. • Flora- en faunawet. • Mijnbouwwet. • Het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. • De Waterwet (indirecte lozingen). Beslissingen omtrent saneringen op grond van de Wet bodembescherming zijn niet onder de reikwijdte van de Wabo gebracht.
15
Artikel 6.2c van de Wabo regelt de afstemming voor de situatie waarin een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk is verleend en tegelijkertijd sprake is van een (potentieel) geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming. In de omgevingsvergunning vermeldt het bevoegd gezag of er een redelijk vermoeden is van een geval van ernstige bodemverontreiniging (artikel 6.2c, lid 2 Wabo). In dat geval treedt de omgevingsvergunning niet eerder in werking dan nadat voldaan is aan de bepalingen voor nader onderzoek, een saneringsplan of een voornemen tot sanering uit de Wet bodembescherming (artikel 6.2c, lid 1 Wabo). Artikel 6.2c verzekert zo dat het niet mogelijk is om met gebruikmaking van de omgevingsvergunning bouwactiviteiten te verrichten zolang er nog onvoldoende duidelijkheid bestaat over het al dan niet aanwezig zijn van een geval van ernstige verontreiniging ter plaatse en de daartegen te nemen maatregelen. Het moet dan wel gaan om een redelijk vermoeden dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. In de Modelbouwverordening is de mogelijkheid vervallen om een nader bodemonderzoek te vragen om bouwen op verontreinigde bodem te voorkomen. Dit was eerder mogelijk op basis van artikel 2.1.5.
Besluit Omgevingsecht De maatregelen die bij een bodemsanering worden genomen kunnen beschouwd worden als een inrichting op grond van de Wabo. Dit is in ieder geval aan de orde indien er een zuiveringsinstallatie geplaatst wordt met een vermogen van meer dan 1,5 kW of er opslag van verontreinigde grond plaatsvindt langer dan zes maanden.
Besluit Algemene regels inrichtingen milieubeheer/Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit bevat algemene milieuregels voor bedrijven. Bedrijven die vallen onder het regime van het activiteitenbesluit hebben vaak geen milieuvergunning nodig. Het Activiteitenbesluit heet officieel het 'Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer' en vervangt tien 8.40 amvb's, het Besluit voorzieningen en installaties en het besluit opslaan in ondergrondse tanks. Daarnaast zijn er sinds 1 januari 2011 een aantal afvalgerelateerde activiteiten onder gebracht in de algemene regels. In de nieuwe systematiek vallen alle Wet milieubeheer bedrijven onder de algemene regels uit het Activiteitenbesluit, tenzij zij zijn uitgezonderd. In het Activiteitenbesluit worden bedrijven opgedeeld in drie categorieën: Type A Bedrijven waarvan de activiteiten weinig invloed hebben op het milieu vallen onder het licht regime. Bedrijven die onder deze categorie vallen zijn onder andere kantoren, banken, diverse zorginstellingen, huisartsen en peuterspeelzalen. Type B Onder meer bedrijven die onder de oude 8.40 amvb's vallen en bedrijven uit onder andere de metaalelektro-industrie, tandheelkundige laboratoria, zeefdrukkerijen en een deel van de afvalverwerkende bedrijven. Type C Bedrijven waarvoor de vergunningplicht blijft gelden. Een uitzondering zijn de IPPC-bedrijven; zij vallen niet onder het Activiteitenbesluit. In relatie tot de bodemsanering is van belang dat lozen van gezuiverd saneringswater op de riolering in het Activiteitenbesluit is verboden. De voorkeur is retourneren (infiltreren) of lozen op het oppervlaktewater. Indien retourneren of lozen op het oppervlaktewater in een bepaalde situatie niet mogelijk is, is het mogelijk een verzoek tot een maatwerkvoorschrift in te dienen om toch op de riolering te mogen lozen. Naast toestemming van het waterschap is ook toestemming van de rioolbeheerder nodig. Dit is de gemeente. In een aantal gevallen hoeft voor de bodemsanering (de op- of overslag van inerte goederen) geen 4 vergunning te worden aangevraagd, maar de sanering is wel meldingsplichtig. De voorschriften staan in het Besluit Algemene regels inrichting milieubeheer en de daarbij behorende Regeling.
4
Let op: het besluit bodemkwaliteit kan hierop van invloed zijn.
16
Afvalstoffen Grond waarin zich verontreinigingen bevinden boven de achtergrondwaarde en die niet wordt toegepast maar wordt afgevoerd van een locatie wordt gezien als afvalstof. Vervoerders, inzamelaars, handelaars en/of bemiddelaars in afvalstoffen dienen geregistreerd te zijn bij de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO). De geregistreerde bedrijven krijgen dan een VIHB-nummer. Indien hieraan niet wordt voldaan, is in principe sprake van een illegale activiteit. Tijdens het transport dient een begeleidingsformulier aanwezig te zijn.
2.2.4
Wet milieubeheer Milieu-effectrapportage Een milieueffectrapport (MER) is een instrument om het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten. Denk daarbij aan milieuvergunningen, bestemmingsplannen, ruimtelijke plannen of tracébesluiten. Een MER wordt gebruikt bij activiteiten die mogelijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu en de leefomgeving. Een MER is bijvoorbeeld verplicht bij het vergroten of verdieping van een hoofdvaarweg. Hoofdstuk 7 van de Wet Milieubeheer regelt het toepassen van de MER procedure en het opstellen van een MER. In de bijlagen van het Besluit MER staan de activiteiten en besluiten waarvoor een MER verplicht is indien een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden.
2.2.5
Wet ruimtelijke ordening De bodemkwaliteit maakt onderdeel uit van een goede ruimtelijke onderbouwing zoals wordt gevraagd in de Wet ruimtelijke ordening. Het is de bodemkwaliteit die van groot belang is voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In het kort komt dit erop neer dat bij het opstellen van bestemmingsplannen onderzoek dient te worden gedaan naar de kwaliteit van de bodem van het gebied waarop het bestemmingsplan betrekking heeft. Ten aanzien van ruimtelijke plannen voor nieuwe locaties geldt dat minimaal een historisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Mochten uit dit onderzoek verdachte locaties naar voren komen dan dient het vervolgonderzoek hierop betrekking te hebben. Afhankelijk van de uitkomsten van dit vervolgonderzoek moet worden bekeken of het noodzakelijk is een nader onderzoek uit te voeren en eventueel hierop volgend een beschikking af te geven krachtens de Wet bodembescherming. Voor plannen die betrekking hebben op bestaande locaties is in beginsel geen onderzoek noodzakelijk. Indien het een conserverend plan (behoudend, bedoeld om bestaande kwaliteiten te behouden en mogelijk te versterken) betreft en deze maakt nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt dan geldt hetgeen hiervoor is opgenomen ten aanzien van nieuwe situaties. Ook voor een plan met een uitwerkingsverplichting of een wijzigingsbevoegdheid geldt dat alle bodemgegevens in beginsel aanwezig dienen te zijn voor de vaststelling van het plan. Onder omstandigheden kan het zijn dat de gevraagde gegevens nog niet bekend zijn ten tijde van de vaststelling van het plan. In het laatste geval dienen de bodemgegevens bekend te zijn ten tijde van de wijziging dan wel uitwerking van het plan.
2.2.6
Flora- en Faunawet en Natuurbeschermingswet Vanuit het oogpunt van de natuurwetgeving zijn de Flora- en Faunawet, die uitgaat van soortenbescherming en de Natuurbeschermingswet, waarbij gebiedsbescherming centraal staat relevant. De Flora- en Faunawet is sinds april 2002 van kracht en voorziet in de bescherming van in het wild levende planten en dieren in geheel Nederland. Het uitgangspunt van de wet is ‘nee, tenzij’.
17
Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn. Van het verbod op schadelijke handelingen (‘nee’) kan onder voorwaarden (‘tenzij’) worden afgeweken, met een ontheffing of een vrijstelling. Ruimtelijke ontwikkelingen dienen dus te allen tijde getoetst te worden aan de Flora- en Faunawet. Voorafgaand aan grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen dient een inventarisatie van beschermde dier- en plantensoorten plaats te vinden om duidelijkheid te verkrijgen in het voorkomen van de beschermde soorten. Indien nodig moet dan een ontheffing van de Flora- en Faunawet worden aangevraagd bij het Ministerie van Economische 5 Zaken, Landbouw en Innovatie . Met deze regelgeving dient ook rekening gehouden te worden bij bodemsaneringen in groen gebied, zoals in parken en in het buitengebied. Op 1 oktober 2005 is de nieuwe Natuurbeschermingswet in werking getreden. Hiermee verdwijnt de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn naar de achtergrond, omdat er nu adequate nationale wetgeving is die voldoende garanties biedt voor bescherming van voor Europa van belang zijnde natuur in Nederland. De naam Vogel- of Habitatrichtlijngebied is nu veranderd in Natura 2000-gebied. De bescherming van Natura 2000-gebieden volgens de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 is vergelijkbaar met de bescherming volgens artikel 6 van de Habitatrichtlijn, die de afgelopen jaren in Nederland is toegepast. Nederland zal een vergunningenstelsel toepassen. Deze vergunningen worden in het algemeen verleend door de provincie. Op http://provincie.overijssel.nl/beleid/natuur_en_platteland/natura_2000 staat een kaart met de Natura 2000-gebieden in de provincie Overijssel. Van belang is het feit dat de Natuurbeschermingswet uitgaat van zogenoemde externe werking: ook wanneer een ruimtelijke activiteit, die plaatsvindt buiten een Natura 2000-gebied, gevolgen kan hebben voor dat Natura 2000-gebied, moet een vergunning worden aangevraagd.
2.2.7
Ontgrondingenwet Bij de uitvoering van een bodemsanering is altijd tevens de Ontgrondingenwet (OW) in het geding. Onder een ontgronding volgens die wet moet immers worden verstaan: iedere verlaging van het maaiveld of van een waterbodem, ongeacht het doel of de tijdsuur ervan. Bijgevolg is iedere bodemsanering in beginsel tevens ontgrondingsvergunning-plichtig, tenzij sprake is van een vrijstelling op grond van de OW of van een provinciale verordening op basis van die wet. Zo geldt een vrijstellingsbepaling op grond van de OW voor bodemsaneringen ter uitvoering van het provinciaal Milieuprogramma. Voor bodemsaneringen, die hieronder niet expliciet vallen, hanteert de provincie eveneens deze vrijstellingsgrond, indien inhoudelijk sprake is van een bodemsanering in de zin van het Milieuprogramma. Dit betekent verder, dat bij de opstelling van het saneringsplan met dit ontgrondingenaspect expliciet rekening moet zijn gehouden, evenals in de provinciale goedkeuringsbeschikking van dit saneringsplan. Voor de rechtstreeks bevoegde gemeenten in Overijssel op grond van de Wet bodembescherming betekent dit, dat deze vrijstellingsgrond geldt, indien zij op dezelfde wijze met dit ontgrondingenaspect rekening hebben gehouden in hun bodembeleidsplan, en dit aspect expliciet onderdeel uitmaakt van het saneringsplan, alsmede van hun goedkeuringsbeschikking van het saneringsplan. Tot slot is belangrijk, dat bij toepassing van deze vrijstellingsbepaling in alle gevallen geldt, dat bij de ontgronding in kwestie geen sprake mag zijn van zandwinning ten behoeve van werken elders, noch van een grotere ontgronding dan functioneel noodzakelijk om tot de beoogde bodemsanering te komen. Deze functionaliteitstoets dient expliciet duidelijk te worden gemaakt.
5
In onderhavig stuk wordt het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit genoemd als het feit heeft gespeeld voor de kabinetsformatie in 2010 en het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie als het de periode na de kabinetsformatie of het heden betreft.
18
2.2.8
Archeologie, Monumentenwet & Verdrag van Valletta (Malta) In 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. In deze wet is het doel van het in 1992 gesloten Verdrag van Valletta (Malta) verwerkt. Bodemsanering en archeologie komen elkaar tegen als op een archeologisch interessante locatie een bodemsanering noodzakelijk is. Het is van belang om in dergelijke situaties bij het opstellen van een saneringsplan contact op te nemen met de archeologische dienst Het Oversticht, aangezien de aanwezigheid van archeologisch interessante objecten invloed heeft op de te kiezen saneringsvariant. De provincie Overijssel beschikt over overzichten met aardkundige waardevolle gebieden en archeologische waarden. Met de provinciale archeoloog, die werkzaam is bij het Oversticht of de regio-archeoloog kunnen nadere afspraken gemaakt worden over de uitvoering van de bodemsanering en de wijze waarop het archeologisch onderzoek daarin een plek krijgt. Het wordt sterk aangeraden om deze afspraken in het saneringsplan op te nemen. Dit geldt overigens niet alleen voor saneringen waarbij grond ontgraven wordt, maar ook voor saneringen waarbij de grondwaterstand wordt verlaagd aangezien daling van het grondwaterpeil tot gevolg kan hebben dat archeologische fondsten 'bloot' komen te liggen en oxideren of anderszins schade oplopen. Ook bij bodemonderzoek kan gestuit worden op archeologisch interessante materialen. In dergelijke gevallen dient contact opgenomen te worden met de regio- of provinciale archeoloog. Andersom dient de archeoloog contact op te nemen met het bevoegd gezag Wet bodembescherming wanneer archeologisch onderzoek uitgevoerd wordt op een ernstig vervuilde locatie.
2.2.9
Arbeidsomstandighedenwet In de CROW-publicatie 132 wordt uitvoerig aandacht besteed aan de veiligheids- en gezondheidsaspecten bij het werken in of met verontreinigde grond en verontreinigd grondwater uit land- en waterbodems. Onder het ‘werken in of met’ wordt ook verstaan het vervoeren, bergen en storten van grond. Daarnaast gaat het in op het milieutechnisch bodemonderzoek dat aan elke daadwerkelijke activiteit met verontreinigde grond en/of verontreinigd grondwater voorafgaat, en daarna de beheerfase. In de CROW 132 worden maatregelen om blootstelling te voorkomen gestuurd op het werkelijke blootstellingrisico, waardoor schijnveiligheid zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Hierbij worden een T-klasse (toxiciteit) en een F-klasse (explosiegevaar) onderscheiden. Voor verschillende stoffen worden verschillende veiligheidsregimes onderscheiden. Bij saneringen geldt dat het veiligheidsregime dat van toepassing is wordt vermeld in het saneringsplan. Daarnaast is de aannemer verplicht een veiligheidsplan (V&G-plan) op te stellen. Bij het niet naleven van het van toepassing zijnde veiligheidsregime heeft de provincie als bevoegd gezag wet bodembescherming geen bevoegdheden. Wel zal de provincie de constatering melden bij het bevoegd gezag De Arbeidsinspectie.
2.2.10
Algemene Plaatselijke Verordening In de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) zijn algemene regels opgenomen, waarmee de provincie of gemeente te maken kan krijgen als een bodemsanering in uitvoering is. Zo is in de APV geregeld dat voor het kappen of verplaatsen van bomen een vergunning dient te worden aan-
19
gevraagd. Daar waar sprake is van bomen met een bijzondere waarde geldt dat, indien er een boom gekapt wordt, er een andere boom geplant moet worden op de locatie zelf of in de directe nabijheid. Ook zijn in de APV algemene voorschriften met betrekking tot geluidoverlast opgenomen.
2.2.11
Omgevingsverordening In de Omgevingsverordening wordt op de voorbereiding van beschikkingen op grond van de artikelen 29, eerste lid, 37, eerste lid, en 39, tweede lid van de Wet bodembescherming afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. Gedeputeerde Staten stellen een formulier vast voor een melding als bedoeld in artikel 28 lid 1 van de Wet bodembescherming. Voor de inhoud van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan worden naast de wettelijke eisen inhoudelijke gegevens gevraagd in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde formulier.
20
3
Saneren van verontreiniging
3.1
Historische en nieuwe bodemverontreinigingen
3.1.1
Inleiding In de Wet bodembescherming is sprake van “historische” en “nieuwe” verontreiniging. Een verontreiniging wordt aangemerkt als historisch indien deze in overwegende mate is veroorzaakt vóór 1 januari 1987. Op 1 januari 1987 is de Wet bodembescherming in werking getreden. In deze wet is artikel 13 opgenomen. Dit artikel betreft het zorgplichtartikel van de Wet bodembescherming. Als de verontreiniging na deze datum is veroorzaakt dan wordt deze aangemerkt als een nieuwe verontreiniging. Dit onderscheid is van belang in verband met de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen van de Wet bodembescherming. Een aparte categorie binnen het regime van de nieuwe verontreinigingen wordt gevormd door de “ongewone voorvallen”. In het navolgende wordt eerst beschreven waneer sprake is van een nieuwe of een historische verontreiniging, daarna volgt een uiteenzetting van het regime dat van toepassing is op nieuwe verontreinigingen en ongewone voorvallen. Als laatste wordt nog aangegeven wie het bevoegd gezag is voor de handhaving bij nieuwe verontreinigingen. De wijze van omgaan met historische verontreiniging wordt separaat behandeld in hoofdstuk 4 en 5.
3.1.2
Vaststelling historische of nieuwe verontreiniging Onderscheid 'historisch' en 'nieuw' Het onderscheid tussen een historische en een nieuwe verontreiniging is van belang voor de toepassing van het wettelijk regime. Voor de vraag wat als historische verontreiniging moet worden aangemerkt zijn geen criteria in wetgeving of landelijk beleid bepaald. Iedere situatie zal afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Wij hanteren het uitgangspunt dat de saneerder voldoende aannemelijk dient te maken dat het grootste deel van de verontreiniging is veroorzaakt vóór 1 januari 1987. In die situatie behandelen wij de verontreinigingssituatie als een historisch geval, en is dus de saneringsregeling uit paragraaf 3 van hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming van toepassing. Indien dit niet aannemelijk kan worden gemaakt dan zal de verontreiniging als een nieuwe verontreiniging worden beschouwd.
21
Om aannemelijk te maken dat het grootste deel van het geval voor 1987 is veroorzaakt kan worden aangehaakt bij criteria van het Protocol Ouderdomsbepaling van de Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2005. Belangrijke criteria zijn hierbij bijvoorbeeld (niet limitatief): • De periode dat het bedrijf op de locatie gevestigd was. • De soort aangetroffen stoffen, in relatie tot de periode waarin deze aantoonbaar door het bedrijf zijn gebruikt. • Of de bedrijfsactiviteiten gedurende een periode intensiever waren. • Of zich calamiteiten hebben voorgedaan. • Of er op een bepaald moment bodembeschermende maatregelen zijn genomen. De saneerder zal deze gegevens moeten leveren zodat het bevoegd gezag kan beoordelen wanneer de verontreiniging is veroorzaakt.
Nieuwe verontreinigingen ten opzichte van historische gevallen van verontreiniging Een (historisch) geval van verontreiniging kan zich door verschillende oorzaken verspreiden. Een grondwaterverontreiniging verspreidt zich door de grondwaterstroming. Een geval van verontreiniging kan zich ook verspreiden door menselijke handelingen. Bijvoorbeeld doordat in de buurt van een verontreiniging een grondwateronttrekking (niet ten behoeve van een sanering) wordt geplaatst. Of doordat grond met een verontreiniging wordt opgegraven en elders op het terrein wordt teruggeplaatst. De vraag die hierbij speelt is: wanneer is door verspreiding na 1987 een nieuwe verontreiniging ontstaan en wanneer is sprake van (de verspreiding van) een historisch 6 geval? Uit de jurisprudentie blijkt dat verspreiding van een historische mobiele verontreiniging niet tot gevolg heeft dat er een nieuw geval van verontreiniging ontstaat. Als verontreinigde grond op de onbeschermde schone bodem wordt geplaatst en verontreiniging uitloogt is wel sprake van het veroorzaken van een nieuw geval van verontreiniging. Om te kunnen spreken van een nieuwe verontreiniging is het noodzakelijk dat: • De verspreiding het gevolg is van een menselijk handelen, dan wel van een ongewoon voorval, en • de verontreiniging op enigerlei wijze schonere grond verontreinigt, dan wel grond die niet met de betreffende stof was verontreinigd verder verontreinigt met een nieuwe stof. Voorbeelden hiervan zijn opmenging van een verontreinigde grond met schonere grond, het plaatsen van verontreinigde grond met een mobiele verontreiniging op schone grond of op grond die met een andere stof dan de verplaatste grond is verontreinigd. Hieronder wordt uitgebreid ingegaan op het regime dat van toepassing is op nieuwe verontreinigingen. Het regime dat van toepassing is op historische verontreiniging komt aan de orde in hoofdstuk 5.
3.2
Een nieuwe verontreiniging Voor verontreinigingen waarvan is vastgesteld dat deze op of na 1 januari 1987 zijn veroorzaakt geldt in beginsel de zorgplicht. Als een nieuwe verontreiniging wordt geconstateerd moet eerst worden bezien of de verontreiniging is ontstaan in een inrichting. Als dit het geval is dan moet gekeken worden naar de in de vergunning opgenomen bepalingen ten aanzien van het melden en 7 opruimen van bodemverontreiniging. Het bevoegd gezag Wet milieubeheer is dan leidend . Het bevoegd gezag Wet milieubeheer meldt de verontreiniging bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming. Het bevoegd gezag Wet milieubeheer gaat daarbij na of aan de verplichtingen van de Wet bodembescherming (zorgplicht van artikel 13) wordt voldaan. Het bevoegd gezag Wet bodembescherming kan worden verzocht aanwijzingen te geven (artikel 13 en 27, tweede lid van de Wet bodembescherming).
6
ABRvS 19 september 2007, M&R 2008, nr. 4.
7
Dit betekent dus dat als de gemeente Wm-bevoegd gezag is, de gemeente ook bevoegd is ten aanzien van de nieuwe verontreiniging. Als de provincie Wm-bevoegd gezag is, is de provincie bevoegd ten aanzien van de nieuwe verontreiniging, ook als deze provinciale inrichting in een rechtstreekse gemeente ligt.
22
Als in de vergunning of anderszins in het Wm-kader geen of onvoldoende bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van het melden en opruimen van bodemverontreiniging of als de voorschriften uit de vergunning wel zijn nageleefd maar niettemin toch een verontreiniging is ontstaan, dan is het bevoegd gezag Wet bodembescherming leidend op grond van artikel 13 Wet bodembescherming. Aan de in artikel 13 Wet bodembescherming neergelegde zorgplicht komt een zelfstandige en aanvullende betekenis toe naast de in een vergunning neergelegde voorschriften 8 (vangnetartikel). Als sprake is van een nieuwe verontreiniging buiten een inrichting en er is geen sprake van een ongewoon voorval zoals bedoeld in pararaaf 3.3 dan is het bevoegd gezag Wet bodembescherming leidend op grond van artikel 13 Wet bodembescherming. Hierna wordt uitgebreid ingegaan op artikel 13 Wet bodembescherming en in paragraaf 3.3 op ongewone voorvallen.
3.2.1
Zorgplicht artikel 13 Wet bodembescherming en procedure Niet iedere verontreiniging die na 1 januari 1987 buiten een inrichting wordt veroorzaakt valt onder artikel 13 Wet bodembescherming. Er moet sprake zijn van een verontreiniging die is ontstaan als gevolg van een handeling die genoemd is in de artikelen 6 tot en met 11 Wet bodembescherming. Bovendien moet sprake zijn van handelingen waarvan men weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat hierdoor de bodem kan worden verontreinigd of aangetast. Op grond van artikel 13 dient in deze situatie de veroorzaker maatregelen te nemen, die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden, ter voorkoming van aantasting en, als de verontreiniging een feit is, de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Plan van aanpak Indien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 13 Wet bodembescherming dan is degene die de bewuste handelingen verricht en daarbij kennis neemt van een verontreiniging die door die handelingen wordt veroorzaakt, op grond van artikel 27 Wet bodembescherming verplicht deze 9 verontreiniging bij het bevoegd gezag te melden. Hierbij geeft hij aan welke maatregelen hij gaat treffen of heeft getroffen. De provincie stelt de gemeente zo spoedig mogelijk op de hoogte van de binnengekomen melding. Voor verontreinigingen die na 1 januari 1987 zijn veroorzaakt, wordt niet beschikt op ernst en spoedeisendheid. De veroorzaker dient in een plan van aanpak aan te geven welke maatregelen hij 10 gaat treffen of heeft getroffen . Welke maatregelen redelijkerwijs gevergd kunnen worden moet per geval worden beoordeeld. In het plan dienen in ieder geval de volgende punten aan de orde te komen: • Afbakening van de verontreiniging. • Een motivering als wordt afgeweken van een volledige verwijdering. • De saneringsmethode. • De bestemming van de vrijkomende grond. • De bestemming van onttrokken saneringswater. • De wijze waarop de eindbemonstering plaatsvindt. • Een planning van de voorgenomen werkzaamheden en maatregelen.
8
ABRvS 9 april 2008, 200704046/1.
9
Het bevoegd gezag voor artikel 27 Wet bodembescherming is binnen de rechtstreekse gemeenten (Almelo, Hengelo, Enschede, Deventer en Zwolle) de gemeente zelf. Buiten deze gemeenten is het de provincie Overijssel.
10
In de rechtspraak is ten aanzien hiervan wel eens een ander standpunt ingenomen. Zie VzABRvS 15 juni 2005, nummer 200504621/1.
23
Het bevoegd gezag neemt kennis van het plan van aanpak en laat zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de indiener weten het al of niet voldoende is. Deze schriftelijke reactie wordt niet aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht. Daarnaast heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om aanwijzingen te geven die betrekking hebben op de te nemen maatregelen. De grondslag hiervoor is terug te vinden in artikel 27 lid 2 van de Wet bodembescherming. Een dergelijke aanwijzing wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht. Een aanwijzing kan onder andere gegeven worden met betrekking tot: • Het uitvoeren van een afperkend onderzoek. • De sanering en afvoer van grond. • Een evaluatie na sanering. • Een planning van werkzaamheden en maatregelen. Na afloop van de sanering dient een evaluatieverslag schriftelijk te worden ingediend met hierin de verrichte werkzaamheden, het eindresultaat en eventuele afwijkingen van het ingediende plan van aanpak.
3.3
Zorgplicht en ongewone voorvallen Een speciale categorie van artikel 13-gevallen zijn de ongewone voorvallen. Een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescherming kan worden gedefinieerd als een (veelal) onverwachte recente of actuele gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten (zoals storingen in het productieproces, storingen in de voorzieningen van de inrichting, ongelukken en calamiteiten) waarbij de bodem is verontreinigd of dreigt te worden aangetast. Als het ongewoon voorval is ontstaan binnen een Wet milieubeheer-inrichting zijn artikel 17.1 en 17.2 van toepassing. Het bevoegd gezag Wet milieubeheer is leidend en meldt de verontreiniging bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming. Indien het gewenste resultaat niet kan worden behaald kan het bevoegd gezag Wet milieubeheer het bevoegd gezag Wet bodembescherming verzoeken aanwijzingen te geven op grond van artikel 27, tweede lid Wet bodembescherming. Als het ongewoon voorval is ontstaan buiten een inrichting dan geven de artikelen 30-35 van de Wet bodembescherming een regeling voor de bevoegdheden indien sprake is van een geval van ernstige verontreiniging of (dreigende) ernstige aantasting van de bodem ten gevolge van dit voorval. Kort samengevat komt de regeling er op neer dat, als zich een ongewoon voorval voordoet en de geboden spoed zich hiertegen niet verzet, Gedeputeerde Staten eerst de betrokkene de gelegenheid geven zelf binnen bepaalde termijn de noodzakelijke maatregelen te nemen en de VROM-inspectie en de burgemeester in de gelegenheid stelt advies te geven. Gedeputeerde Staten kunnen aan de betrokkene aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop de maatregelen genomen dienen te worden. Als de betrokkene geen gehoor geeft of niet duidelijk is wie het ongewoon voorval heeft veroorzaakt nemen Gedeputeerde Staten op grond van artikel 30 onverwijld maatregelen. Deze maatregelen houden in: een stakingsbevel of een gedoogbevel (zie hoofdstuk 7). Het kan echter noodzakelijk zijn dat vanwege gevaar of schade aan goederen nog sneller moet worden gehandeld. In dat geval is de Commissaris van de Koningin bevoegd.
24
3.4
Handhaving artikel 13 Wet bodembescherming Indien sprake is van een nieuwe verontreiniging binnen een inrichting dan dient de handhaving plaats te vinden door het bevoegd gezag dat ook de vergunning op grond van de Wet milieubeheer heeft afgegeven. De grondslag hiervan is terug te vinden in artikel 95 lid 2 van de Wet bodembescherming. In artikel 95 lid 3 van de Wet bodembescherming is opgenomen welke bestuursorganen bevoegd zijn tot handhaving van artikel 13 Wet bodembescherming. Hierin is aangegeven dat de handhaving van artikel 13 dient te geschieden door de Minister van Infrastructuur en Milieu, Gedeputeerde Staten, Burgemeester en Wethouders en de waterkwaliteitsbeheerder. Deze zijn dus naast elkaar bevoegd. Tussen de genoemde bestuursorganen zijn afspraken gemaakt over wie wanneer het primaat van de handhaving heeft. De afspraken zijn neergelegd in ‘Afstemming tussen bestuursorganen in Overijssel, Afstemming indien bestuursorganen tegelijkertijd en na elkaar handhavingsbevoegd, vastgesteld door BPHO 29 september 2005’. De in de afstemmingsnotitie neergelegde taakverdeling houdt in hoofdlijn het volgende in: • Ten aanzien van illegale stort van afvalstoffen geldt dat als dit plaatsvindt in oppervlaktewater, de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag is. • Voor illegale stort van afvalstoffen die niet in het oppervlaktewater plaats vindt, geldt dat de handhavingstaak primair bij de gemeente ligt, indien de hoeveelheid afvalstoffen (behalve baggerspecie) minder dan 1000 m3 bedraagt. • Indien de hoeveelheid afvalstoffen 1000 m3 of meer bedraagt ligt de handhavingstaak bij de provincie. Hierbij moet worden opgemerkt dat in de afstemmingsnotitie onder het veel gebruikte ‘afval(stort)’ ook bodemverontreiniging moet worden verstaan. Indien de veroorzaker onbekend is of om andere redenen niet kan worden aangesproken, kan de eigenaar of degene die bevoegd en feitelijk in staat is de overtreding van dit artikel te beëindigen dan wel te voorkomen, worden aangesproken. De eigenaar zal dan worden aangesproken op grond van de saneringsparagraaf (artikel 28 Wet bodembescherming e.v.). Het is zelfs mogelijk dat het bevoegd gezag de eigenaar aanspreekt op grond van artikel 43 (saneringsbevel) van de Wet 11 bodembescherming . Hierbij geldt als uitgangspunt dat als saneringsresultaat zoveel mogelijk herstel in de oude toestand wordt nagestreefd. Op deze wijze wordt hij op één lijn gesteld met een veroorzaker. Indien geen sprake is van een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, bijvoorbeeld omdat het bevoegd gezag niet kan aantonen dat sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 6-11 van de Wet bodembescherming, kan actie worden ondernomen op grond van de vangnetbepalingen van de Wm.
11
Zie hiervoor ook de uitspraak ABRvS 31 maart 2004, nr. 200308910/1 (“Vereniging Bizzy Beesel en het college van gedeputeerde staten van Limburg).
25
4
Werkvoorraad bodemsanering en aanpak spoedlocaties bodemsanering
4.1
Inleiding Sinds de bodemsanering in het begin van de jaren tachtig ter hand is genomen, is het karakter van de bodemsaneringsoperatie sterk veranderd. Na ‘gifschandalen’ in die tijd, zoals Lekkerkerk, bestond het idee dat de omvang van de verontreinigingsproblematiek gering was en dat deze met een gerichte door de overheid uitgevoerde saneringsoperatie snel kon worden opgelost. Bij iedere inventarisatie naar de problematiek die sinds begin jaren tachtig periodiek is uitgevoerd bleek de omvang echter groter te zijn. Na eerste schattingen van circa 350 te saneren locaties in Nederland bestaat nu het besef dat bodemverontreiniging structureel aanwezig is. De structurele aanwezigheid van bodemverontreiniging maakt dat bodemsanering niet meer een op zichzelf staande activiteit is. Het omgaan met en het waar nodig saneren van verontreinigde bodem is onderdeel geworden van alle maatschappelijke ontwikkelingen waarbij activiteiten op of in de bodem worden ontplooid. In het Nationaal Milieubeleidsplan III (NMP3) van 1998 heeft het Rijk bepaald dat de bevoegde 12 overheden Wet Bodembescherming in 2005 een landsdekkend beeld van de verontreinigingen in Nederland beschikbaar moesten hebben. Dit landsdekkend beeld dient inzicht te geven in de 13 omvang van de saneringsoperatie (werkvoorraad bodemsanering ). En dit beeld moet er voor zorgen dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verontreiniging minder tot stagnatie leidt. De provincie Overijssel heeft ter verkrijging van het landsdekkend beeld een grootschalige inventarisatie laten uitvoeren naar de aanwezigheid van potentieel verontreinigde locaties. De resultaten van deze inventarisatie zijn per gemeente vastgelegd in het zogenaamde Historisch Bodembestand (HBB). Bij Overijssel is dit HBB volledig geïmplementeerd in het bodeminformatiesysteem Globis. Landelijk is een prioriteringsmethodiek (het zogenaamde ‘UBI-model’) ontwikkeld. Op basis van deze methodiek is vanuit het landsdekkend beeld de werkvoorraad bodemsanering bepaald. In 2004 is door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de nulmeting van de werkvoorraad bodemsanering vastgesteld per bevoegd gezag Wet bodembescherming. De tweede doelstelling van het NMP3 was dat in 2023 (inmiddels gesteld op 2030) alle ernstige verontreinigingen moeten zijn gesaneerd dan wel beheerst. De staatssecretaris van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft de Tweede Kamer op 7 april 2005 een brief gezonden waarin hij aangeeft dat voor 2015 alle locaties met risico’s voor mens en milieu (locaties met spoedeisende gevallen) bij huidig gebruik moeten zijn gesaneerd dan wel beheerst.
12
Definitie landsdekkend beeld (van bodemverontreinigingen): alle locaties met (mogelijke) bodemverontreiniging (dus zowel ernstige als niet ernstige bodemverontreinigingen). Op ernstige bodemverontreinigingen is de Wet bodembescherming van toepassing.
13
De werkvoorraad bodemsanering is als volgt gedefinieerd: de werkvoorraad bodemsanering bestaat uit locaties
met (potentiële) ernstige bodemverontreiniging, die nog één of meerdere vervolgstappen nodig hebben in het bodemsaneringstraject volgens de Wet bodembescherming.
26
14
In 2007 en 2008 zijn vanuit de landelijke projecten PRISMA en FOCUS de potentiële spoedlocaties per bevoegd gezag Wet bodembescherming (rechtstreekse gemeenten en provincies) geïdentificeerd. De resultaten van de identificatie van de potentiële spoedlocaties zijn verwoord in 15 een eindrapportage . De werkvoorraad bodemsanering van de provincie Overijssel bestaat op dit moment uit circa 4.500 locaties. Voor de provincie Overijssel zijn vanuit de landelijke beoordelingssystematiek 603 locaties als potentieel spoedeisend geïdentificeerd. In 2008 en 2009 zijn historische onderzoeken op potentiële locaties uitgevoerd. Vervolgens heeft in 2009 en 2010 een beoordeling van de potentiële 16 spoedlocaties met behulp van het versnellingsprotocol plaatsgevonden en indien nodig is op locaties bodemonderzoek uitgevoerd. Door deze acties staat het aantal spoedlocaties (medio december 2010) op 132, waarvan 37 locaties (peildatum 29 december 2010) met (zeer waarschijnlijk) humane risico’s. De zogenaamde ‘spoedhumaanlijst’ is op 21 december 2010 door ons College vastgesteld en naar de Minister van Infrastructuur en Milieu gezonden. De locatieeigenaren zijn separaat schriftelijk geïnformeerd. Naast de werkvoorraad en de spoedlocaties bodemsanering bevat het bodeminformatiesysteem Globis van de provincie Overijssel circa 3000 locaties die tot de zogenaamde grijze werkvoorraad behoren. Dit zijn locaties waarvan onvoldoende informatie beschikbaar is om een oordeel te kunnen geven of de locaties in de werkvoorraad thuishoren. Deze locaties kunnen ook niet in de werkvoorraad horen komen wat betekent dat geen sprake is van een ernstige en/of spoedeisende bodemverontreiniging. De grote hoeveelheid locaties die behoren tot de grijze werkvoorraad komen met name voort uit de synchronisatie van de bodemgegevens met de niet-rechtstreekse gemeenten. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de in dit hoofdstuk genoemde aantallen momentopnamen zijn, omdat er door de reguliere werkzaamheden en de synchronisatie met de bodeminformatiesystemen van gemeenten locaties bij kunnen komen dan wel locaties kunnen ‘afvallen’. In dit hoofdstuk wordt vooral ingegaan op de aanpak van de spoedeisende werkvoorraad bodemsanering. Daarbij komt ook informatiebeheer en informatieverstrekking aan de orde. De rechtstreekse gemeenten Almelo, Deventer, Enschede, Hengelo en Zwolle zijn zelf bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming en zij zijn zelf verantwoordelijk voor de aanpak van de werkvoorraad en de aanpak van de spoedlocaties bodemsanering binnen hun gemeentelijk grondgebied.
4.2
Convenant “Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties” en doelstellingen Op 10 juli 2009 is het Convenant ‘’Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties’’ ondertekend door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de staatsecretaris van Verkeer en Waterstaat, IPO, VNG en de Unie van Waterschappen. De doelstellingen voor de aanpak van de spoedlocaties zijn onderstaand beschreven. De nummers tussen de haakjes corresponderen met de artikelnummers in het Convenant. • (7.1) De voor de Wet bodembescherming bevoegde overheden zullen uiterlijk op 31 december 2010 een overzicht gereed hebben van de humane spoedlocaties. In dit overzicht zal per locatie worden aangegeven welke (tijdelijke) maatregelen zijn genomen of zijn voorzien (om de humane risico’s weg te nemen). 14
Door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer geïnitieerde projecten.
15
“Eindrapport Focus Identificatie Potentiële Spoedlocaties, 10 juli 2008, prnr. 08007, Register Historisch onderzoeksbureau”. 16
Versnellingsprotocol is ,,Handreiking ‘Identificatie spoedlocaties”, versnellingsprotocol ‘slim onderzoek’, Grontmij, 13 juli 2009, 13/99093427/KH”. De handreiking is in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer opgesteld. De Handreiking is bedoeld als hulpmiddel om sneller tot de identificatie van spoedlocaties te komen waar zeer waarschijnlijk sprake is van spoed. Bevoegde gezagen voeren of een klassiek Nader Onderzoek uit of bepalen de spoed op basis van de handreiking.
27
•
•
• •
•
(7.2) Partijen zullen bewerkstelligen dat in alle gevallen van ernstige bodemverontreiniging waarvan sanering bij huidig gebruik spoedeisend is wegens humane risico’s, uiterlijk in 2015 een noodzakelijke sanering zal hebben plaatsgevonden dan wel tijdelijke beveiligingsmaatregelen zijn genomen waarmee de risico’s afdoende worden beheerst. (7.3) De humane spoedlocaties die nu reeds in de programma’s zijn opgenomen of bekend zijn, zullen worden aangepakt vooruitlopend op het gereedkomen van het overzicht als bedoeld in artikel 7.1. (7.4) Partijen zullen de humane spoedlocaties met voorrang aanpakken. (7.5) De voor de Wet bodembescherming bevoegde overheden alsmede de waterschappen zullen uiterlijk op 31 december 2015 een overzicht gereed hebben van de spoedlocaties waar sprake is van overige risico’s (ecologie en verspreiding). In dit overzicht zal per locatie worden aangegeven welke (tijdelijke) maatregelen zijn genomen of zijn voorzien. Partijen zullen ernaar streven de risico’s van bodemverontreiniging in 2015 in ieder geval te hebben beheerst. (7.7) Partijen zullen waar mogelijk bewerkstelligen dat de sanering van humane spoedlocaties enerzijds en van locaties met overige risico’s anderzijds voor 31 december 2015 is uitgevoerd door belanghebbenden danwel door of op kosten van degenen op wie het juridische instrumentarium van de Wet bodembescherming van toepassing is. Dit betekent dat uiterlijk 31 december 2015 minimaal alle op het moment van ondertekening beschikte spoedlocaties met risico’s voor de volksgezondheid, inclusief de spoedlocaties als gevolg van functieverandering waarvoor de reguliere budgetten (bijvoorbeeld Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing) zijn bedoeld, zullen zijn gesaneerd dan wel dat de risico’s zijn beheerst. Dit geldt ook voor het treffen van tijdelijke beveilingsmaatregelen, beheersmaatregelen en het uitvoeren van nazorg. Bij deze inspanningen zijn de kaders van de Eindnotitie project afstemming/kostenverhaal Wb (2003) of het eigen bevelsbeleid maatgevend. Waar mogelijk zal de saneringsplicht van artikel 55b Wet bodembescherming daadwerkelijk worden geëffectueerd.
De doelstellingen 7.8 tot en met 7.10 van het Convenant worden niet in deze paragraaf behandeld. De provincie Overijssel streeft er naar de landelijke doelstellingen van 2010, 2015 en 2030 te realiseren.
4.3
Aanpak in Overijssel Bij de aanpak van de spoedlocaties bodemsanering (doelstellingen vanuit het Convenant), waarbij de spoedlocaties met humane risico’s bij huidig gebruik prioriteit hebben, hanteert Overijssel de 603 locaties vanuit het PRISMA-project als uitgangspunt voor de werkzaamheden.
Uitgevoerde Historische onderzoeken in 2008/begin 2009 In 2008 zijn vanuit de 603 potentiële spoedlocaties circa 370 locaties geselecteerd, waarvan onvoldoende onderzoeksgegevens beschikbaar zijn. In 2008 zijn in opdracht van de provincie Overijssel voor deze locaties Historische onderzoeken uitgevoerd met behulp van het protocol ‘Historisch onderzoek spoedlocaties’. De belangrijkste conclusie van het historisch onderzoek per locatie is of de locatie een potentiële spoedlocatie betreft ja of nee. De resultaten van deze onderzoeken zijn verwerkt in Globis. Bij de uitvoering van deze historische onderzoeken zijn circa 50 locaties extra meegenomen die mogelijk een bedreiging vormen voor de KRW doelstellingen, betreffende de aandachtsgebieden: grondwaterbeschermingsgebieden, zwemplassen en Natura2000. Van de circa 420 locaties waarop historisch onderzoek is uitgevoerd zijn 221 locaties “afgevallen” als potentiële spoedlocatie bodemsanering.
Toepassen versnellingsprotocol en maatregelen spoed humaan locaties (doelstelling 2009/2010) Om tot een versnelde uitspraak te komen over onaanvaardbare risico’s per locatie is in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een versnellingsprotocol
28
opgesteld (“Handreiking ‘Identificatie spoedlocaties’, Versnellingsprotocol ‘slim onderzoek’, 13 juli 2009, door Grontmij Nederland bv”). Als alle bekende van spoed verdachte locaties op de klassieke stapsgewijze Wet bodembescherming-aanpak zouden worden onderzocht en er in een beschikking zou worden vastgelegd of er al dan niet sprake is van spoed, zal het niet lukken om de genoemde doelstellingen van 2010 (en 2015) te halen. Daarom heeft het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een alternatieve aanpak laten ontwikkelen in de vorm van een versnellingsprotocol. Om aan de doelstelling van 2010 (en 2015) te kunnen voldoen zijn, als vervolg op de uitvoering van de historische onderzoeken, 224 potentiële spoedlocaties met behulp van het versnellingsprotocol beoordeeld. De (potentiële) spoedlocaties hebben in Globis verschillende vervolgacties vanuit de Wet bodembescherming (zoals het uitvoeren van een oriënterend en nader bodemonderzoek, opstellen saneringsplan, het uitvoeren van een sanering en het evalueren van een sanering). Op locaties die al beschikt zijn op ernst en spoedeisendheid (of ernst en urgentie) is het versnellingsprotocol niet toegepast. Het versnellingsprotocol bestaat uit twee onderdelen: 1. een theoretische beoordeling, en indien noodzakelijk 2. het uitvoeren van aanvullende metingen. Wanneer uit de eerste beoordeling volgens het versnellingsprotocol bleek dat er onvoldoende (bodemonderzoeks)informatie beschikbaar is om de uitspraak ‘zeer waarschijnlijk spoed’ of ‘zeer waarschijnlijk geen spoed’ te kunnen doen, zijn aanvullende metingen op de locatie uitgevoerd. Deze aanvullende metingen zijn toegespitst op het verkrijgen van de benodigde (bodemonderzoeks)informatie voor het kunnen beoordelen van de risico’s. Per locatie is het resultaat van de toepassing van het versnellingsprotocol: • ‘zeer waarschijnlijk geen spoed’ of; • ‘zeer waarschijnlijk spoed’ (met daarbij aangegeven of het humaan, ecologie of verspreiding betreft). Bij de spoedhumaanlocaties is op hoofdlijnen aangegeven welke (tijdelijke) maatregelen worden genomen om de risico’s voor de mens weg te nemen. De locaties in Globis met een status van minimaal beschikt op het Nader onderzoek met een spoedeisende sanering (spoedlocaties in procedure) zijn niet beoordeeld met behulp van het versnellingsprotocol. Deze locaties (circa 150 stuks) zijn niet allemaal daadwerkelijk beschikt op het nader onderzoek. Er zitten bijvoorbeeld ook locaties bij met een status van ‘evaluatie sanering’. Deze locaties zijn bijvoorbeeld al gesaneerd voor 1995, er staat bij dat er een restverontreiniging is achtergebleven, maar op dit moment is de stand van zaken ten aanzien van spoedeisendheid onduidelijk. Vanaf 1995 zijn er beschikkingen afgegeven op ernst en spoedeisendheid en op saneringsplannen. Er zijn ook locaties beschikt op ernstig en pro forma urgent. Bij deze locaties ontbreekt een (goede) risicobeoordeling. De circa 150 locaties zijn beoordeeld. Het hoofddoel van de beoordeling was het identificeren van de locaties met onaanvaardbare risico’s voor de mens, het ecosysteem en verspreiding en het vaststellen van de stand van zaken en de voortgang. De beoordeling heeft plaatsgevonden op basis van de beschikbare informatie (dossier) per locatie. De resultaten van de beoordelingen zijn in Globis vastgelegd.
Acties na toepassing van het Versnellingsprotocol (2011 tot en met 2015) Na toepassing van het versnellingsprotocol en de beoordeling van de spoedlocaties in procedure worden de (zeer waarschijnlijke) spoedlocaties verdeeld in groepen die elk een kenmerkende aanpak kennen voor de sanering. In hoofdzaak gaat het hierbij om de primaire toedeling van initiatief en verantwoordelijkheid voor de uitvoering. De volgende groepen kunnen worden gevormd: • aanpak door eigenaren, voornamelijk bedrijven. Onder andere locaties die zijn aangesloten bij het Bodemcentrum of NETEX of bedrijven die zich rechtstreeks hebben aangemeld voor de Bedrijvenregeling; • aanpak door niet-rechtstreekse gemeenten van saneringsgevallen met ecologische en/of verspreidingsrisico’s in het kader van ontwikkeling van stedelijk gebied (ISV); • aanpak door de provincie. Onder andere locaties die een niet-schuldige eigenaar kennen of waarbij (nog) geen aansprakelijke veroorzaker is aan te wijzen, of locaties die een bijzondere (gezamenlijke) aanpak nodig hebben.
29
In 2011 zal verder gewerkt worden aan de aanpak van de werkvoorraad bodemverontreiniging in het licht van de in het Convenant opgenomen doelstellingen. Voor de aanpak van de humane spoedlocaties zal een plan van aanpak worden opgesteld met daarin een beschrijving van categorieën van locaties (bedrijven, particulieren, gemeenten, convenanten) met per categorie een beschrijving van de aanpak, het juridische aspect, communicatie en organisatie en de financiële aspecten. Tevens zal in dit plan van aanpak de samenhang en verbinding tussen de verschillende categorieënlocaties worden uitgewerkt en beschreven. Om aan de saneringsdoelstelling van 2015 te kunnen voldoen dienen de volgende werkzaamheden uitgevoerd te worden door verantwoordelijke eigenaren (bedrijven), gemeenten of de provincie: • Het uitvoeren van een nader bodemonderzoek; • Het opstellen van een saneringsplan; • Het opstellen van een bestek en het aanbesteden van een sanering; • Het uitvoeren van een sanering; • (indien van toepassing) het treffen van (tijdelijke) maatregelen om risico’s voor de mens (en ecologie of verspreiding) weg te nemen. Deze maatregel kan bijvoorbeeld bestaan uit een verbod op gewasconsumptie; • Het uitvoeren van een evaluatie op een uitgevoerde sanering. De provincie behoudt voor alle locaties uiteraard de wettelijke taken als bevoegd gezag op basis van de Wet bodembescherming, zoals het nemen van beschikkingen op ernst en spoedeisendheid, beschikkingen op een saneringsplan, en een evaluatierapport van een uitgevoerde sanering. Ook het inzetten van juridische dwangmiddelen, zoals het opleggen van een bevel tot onderzoek of het handhaven van een saneringsverplichting van eigenaren van bedrijfslocaties (artikel 55b Wet bodembescherming), valt onder deze taken. Daarnaast stimuleert de provincie het doen van bodemonderzoek, onder andere door subsidies op basis van de Stimuleringsregeling bodemonderzoek. Deze subsidieregeling is bedoeld voor particulieren, bedrijven, en overheden (onder andere gemeenten), die met bodemverontreiniging te maken hebben. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld belemmeringen in economische ontwikkelingen, woningbouw en ruimtelijke en natuurontwikkeling worden opgeheven. Gedurende de voortgang van de werkzaamheden zal er overzicht zijn in de voortgang van de aanpak spoedlocaties, en de werkzaamheden die daar uit voortvloeien om de doelstelling van 2015 te kunnen halen. De bedrijven die zich hebben aangemeld bij het Bodemcentrum, NETEX of de Bedrijvenregeling en bedrijven die een termijn hebben gekregen om een nader bodemonderzoek aan te leveren zijn nu al bekend. De beschikbare bodemonderzoeksrapporten worden met behulp van het versnellingsprotocol beoordeeld. Op basis hiervan zullen deze locaties worden ingedeeld bij ‘zeer waarschijnlijk spoed’ of ‘zeer waarschijnlijk geen spoed’.
Wie doet wat? (partijen) Het uitgangspunt is dat eigenaren van bedrijfsterreinen zelf verantwoordelijk zijn voor de aanpak van bodemverontreiniging. Een eigenaar van een bedrijfsterrein kan zo nodig een saneringsplicht worden opgelegd als sprake is van een bij beschikking vastgestelde spoedeisende sanering. Dit is gebaseerd op artikel 55b van de Wet bodembescherming, waarbij het niet relevant is of het desbetreffende bedrijf al of niet schuldig is aan het ontstaan van de verontreiniging. In 2010 zijn met de niet-rechtstreekse gemeenten afspraken gemaakt omtrent de verdeling van het ISV3 bodembudget. Voor de aanpak van de locaties die vallen onder ISV3 is rijksgeld beschikbaar. Met de niet-rechtstreekse gemeenten is afgesproken dat de Provincie zorg draagt voor de aanpak van de spoedhumane locaties. De provincie Overijssel gebruikt hiervoor de helft van het ISV3 bodembudget. De andere helft van het ISV3 bodembudget stelt de provincie beschikbaar aan de niet-rechtstreekse gemeenten ten behoeve van de aanpak van de overige spoedlocaties met maatschappelijke ontwikkelingen. De verdeling van het budget vindt plaats op projectbasis en er moet een verleningsaanvraag worden ingediend. Voor de toekenning zijn criteria opgesteld. Bij het bodemonderzoek en sanering van de spoedlocaties is het dus niet de provincie zelf die alle onderzoeken en saneringen ten behoeve van de doelstelling van 2015 gaat uitvoeren. In eerste instantie onderzoekt en saneert de provincie alleen spoedlocaties als daar geen juridisch
30
aansprakelijke eigenaar of veroorzaker voor is aan te wijzen, de zogenaamde vangnetgevallen. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook de eigenaren die aanspraak kunnen maken op een bijzondere positie als “niet-schuldige eigenaar” op grond van de bewonersregeling. In hoofdstuk 7 wordt het beleid toegelicht dat de provincie bij bevel en kostenverhaal bij bodemonderzoeken en saneringen hanteert. Voor locaties, waarvoor de provincie dus niet direct de aangewezen partij is om de onderzoeken en saneringen uit te voeren, heeft de provincie de regierol. Deze rol bestaat uit het stimuleren van de aanpak door derden en het eventueel toepassen van het bevelsbeleid. Stimulering vindt plaats door het aanschrijven of aanspreken van bedrijven ter zake van het uitvoeren van bodemonderzoek en sanering, voor zover mogelijk op eigen initiatief. Als – ondanks verzoek en overleg tussen bedrijf en provincie – een bedrijf hieraan geen gehoor geeft, zal de provincie beoordelen of via het bevelsbeleid (zie hoofdstuk 7) onderzoek en sanering kan worden afgedwongen.
4.4
Eén-locatielijst
en
uitwisseling
bodemgegevens
met
niet
rechtstreekse gemeenten Eén-locatielijst De provincie Overijssel hanteert voor het landsdekkende beeld, de aanpak van de werkvoorraad en de spoedlocaties de één-locatielijst. De één-locatielijst is gedefinieerd als ‘alle locaties waarover informatie bekend is over mogelijke verontreiniging of het ontbreken van verontreiniging’. Dit zou erin moeten resulteren dat alle informatie over (potentiële) verontreinigde locaties met betrekking tot bodemverontreiniging in het provinciale bodeminformatiesysteem Globis is opgenomen. De provincie Overijssel streeft er naar naast de aanpak van de spoedlocaties de werkvoorraad bodemsanering zo goed en volledig mogelijk in zicht te krijgen, op basis waarvan een planning en prioritering kan worden gemaakt voor de volgende perioden tot 2030. Met een goede één-locatielijst en een goed beheer van de bodemgegevens wil de provincie voldoen aan de volgende doelstellingen: • Het ontsluiten van een vaste minimale hoeveelheid bodeminformatie aan derden (verdrag van Aarhus). • Het geven van sturing aan de bodemsaneringsoperatie (actueel houden van landsdekkend beeld, werkvoorraad, monitoring bodemsanering, informatie voor een verdeling van budgetten). • Het faciliteren van maatschappelijke ontwikkelingen. • Het vergemakkelijken van het eigen werkproces. De werkvoorraad heeft (stand medio 2010) een omvang van circa 4.500 locaties. Een dergelijke omvang is niet hanteerbaar. Daarbij worden verschillende locaties door verschillende partijen en in verschillende kaders opgepakt. De werkvoorraad dient juist gesegmenteerd te worden naar bijvoorbeeld aanpak door bedrijven zelf, aanpak door gemeente of aanpak door provincie of binnen een programma of convenant. Voorbeelden van gerichte aanpak zijn: gasfabrieksterreinen, chemische wasserijen, voormalige stortplaatsen, Saneringsregeling asbestwegen. Deze segmentering moet in Globis worden doorgevoerd waarna de gehele werkvoorraad in segmenten onderverdeeld in rapportages vanuit Globis kan worden weergegeven.
Uitwisseling bodemgegevens met niet-rechtstreekse gemeenten De provincie Overijssel wisselt periodiek digitaal de bodemgegevens uit met de niet-rechtstreekse gemeenten in Overijssel. Daarmee wordt een kwalitatief zo goed en volledig mogelijke éénlocatielijst gerealiseerd. Om de periodieke uitwisseling van bodemgegevens succes- en zinvol te laten plaatsvinden, wordt door de provincie en niet-rechtstreekse gemeenten de kwaliteit van de invoer in de diverse bodeminformatiesystemen door toepassing van een gezamenlijk invoer- en beheerprotocol gewaarborgd. In 2011 zal met de gemeentelijke bodeminformatiesystemen en het bodeminformatiesysteem Globis van de provincie Overijssel worden aangesloten op de landelijke uitwisselservice (UWS). Voor de aangesloten gemeenten ontstaat daarmee een dagelijks actuele één-locatielijst en vindt uitwisseling geautomatiseerd plaats. De gegevens in het bodeminformatiesysteem Globis worden via www.bodemloket.nl en de
31
provinciale bodematlas (http://gisopenbaar.overijssel.nl/website/bodematlas/bodematlas.html) beschikbaar gesteld voor derden. Daarbij hebben zij toegang tot een deel van de (status)informatie in Globis.
32
5
Onderzoek,
saneren
en
beheer
van
historische verontreiniging
5.1
Inleiding Het kader voor het omgaan met historische verontreiniging is heel versnipperd over verschillende wetgeving, regelgeving en richtlijnen. In dit hoofdstuk wordt voor de verschillende soorten en fasen van onderzoek en saneren een overzicht geboden voor de geldende regels en hoe de provincie Overijssel deze interpreteert. Het hoofdstuk heeft alleen betrekking op historische verontreinigingen. In het hoofdstuk wordt achtereenvolgens ingegaan op verkennend onderzoek (5.2), nader onderzoek (5.3), saneren (5.4), afwijkingen en wijzigingen tijdens saneringen (5.5), evaluatie en nazorg (5.6). Tenslotte wordt ingegaan op de procedure voor Besluit Uniforme Saneringen (BUS) (5.7), een procedurele aspecten bij beschikkingen en kadastrale registratie (5.8).
5.2
Verkennend onderzoek Aanleiding en doelstelling De aanleiding voor het uitvoeren van het verkennende bodemonderzoek is verschillend. Dit kan zijn: • het vermoeden van een (potentiële) ernstige bodemverontreiniging, bijvoorbeeld voor het in kaart brengen van de werkvoorraad en het vaststellen van spoedlocaties (zie hoofdstuk 4); • het verkrijgen van een bouwvergunning; • het verkrijgen van een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (vastleggen nulsituatie); • de eigendomsoverdracht van percelen; • het opstellen en wijzigen van een bestemmingsplan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. De doelstelling is het aantonen van de aan- of afwezigheid van mogelijke bodemverontreiniging op de locatie. Afhankelijk van de aanleiding kan op basis van de onderzoeksresultaten bijvoorbeeld worden beoordeeld of de vastgestelde bodemkwaliteit past bij de (beoogde) bodemfunctie. De toetsing of een nader onderzoek nodig is, is onderdeel van het verkennend onderzoek.
Normering Het vooronderzoek is gericht op het verzamelen van gegevens om vast te stellen of op de locatie of op delen hiervan bodemverontreiniging te verwachten is. Het vooronderzoek dient te voldoen aan de NEN 5725. Op basis van het vooronderzoek wordt volgens de NEN 5740 het bodemonderzoek uitgevoerd. In de NEN 5740 zijn verschillende onderzoeksstrategieën opgenomen die kunnen worden uitgevoerd om de voorafgestelde onderzoekshypothese te toetsen.
33
Asbest In ieder bodemonderzoek moet worden opgenomen of de locatie verdacht of onverdacht is voor asbest in de bodem. Het vooronderzoek dient te voldoen aan de NEN 5707 voor asbest in bodem of de NEN 5897 voor asbest in bouw- en sloopafval en puingranulaat. Indien voor een locatie een asbestverdenking bestaat is aanvullend onderzoek naar het voorkomen van asbest verplicht.
Toetsing De gemeten gehalten in de bodemmonsters worden getoetst aan de Achtergrondwaarden en de Interventiewaarden uit de Circulaire bodemsanering 2009. Een nader bodemonderzoek is nodig indien in één of meerdere bodemmonsters voor één of meerdere stoffen de tussenwaarde (het gemiddelde van de achtergrondwaarden (AW2000) en de interventiewaarden) of interventiewaarde wordt overschreden.
5.3
Nader bodemonderzoek
5.3.1
Doelstelling nader onderzoek Het nader onderzoek heeft meerdere functies. De belangrijkste zijn: • Het definiëren van het geval of de gevallen van verontreiniging, zodat duidelijk is op welke verontreiniging het besluit of de besluiten betrekking hebben (zie paragraaf 5.3.2). • Het bepalen van de omvang van het geval van verontreiniging (zie paragraaf 5.3.2). • Het bepalen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en zo ja, of met spoed moet worden gesaneerd (zie paragraaf 5.3.4). • Het bepalen of tijdelijke beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen indien met spoed moet worden gesaneerd of, indien spoedige sanering niet aan de orde is, eventueel beheersmaatregelen moeten worden getroffen (zie paragraaf 5.3.5). Daarnaast wordt er bij saneringen in eigen beheer steeds meer vanuit gegaan, dat het nader onderzoek ook voldoende informatie moet bieden om in een eventueel saneringsonderzoek een goed onderbouwde keuze voor een saneringsoplossing te kunnen maken. De Circulaire Bodemsanering 2009 bevat de landelijke richtlijnen voor het vaststellen van de ernst en de noodzaak om met spoed te saneren.
5.3.2
Gevalsdefinitie en -afbakening Gevalsdefinitie De Wet bodembescherming definieert een geval van verontreiniging als een (dreigende) verontreiniging die betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Om te kunnen spreken van een geval van verontreiniging moet de verontreiniging aan de drie onderstaande criteria voldoen. • Technische samenhang: Een technische samenhang is aanwezig als de verontreiniging het gevolg is van een bepaald productieproces, installatie of mechanisme. • Organisatorische samenhang: Een organisatorische samenhang is aanwezig, als de verontreinigingen een gevolg zijn van één en dezelfde organisatorische eenheid/veroorzaker. • Ruimtelijke samenhang: Een ruimtelijke samenhang is aanwezig, als de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in
34
elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen of in het verspreidingsgebied van de verontreiniging liggen. Een vaste afstand is echter niet te geven.
Omvang van het geval Wanneer is vastgesteld wat tot het geval behoort, dan is de vraag tot hoever het geval zich uitstrekt. De gevalscontour is bereikt als de gehalten, vanuit de bron geredeneerd, op het niveau van de landelijke Achtergrondwaarde 2000 komen of als door aanwezige achtergrondbelasting deze contour niet kan worden gevonden, op de Lokale achtergrondwaarde-contour. De vaststelling van de Lokale achtergrondwaarde moeten gemeenten bij het opstellen van bodemkwaliteitskaarten en de bodembeheernota afstemmen met het bevoegd gezag Wet bodembescherming. Zie hiervoor ook hoofdstuk 8.
Samenhang gevallen Het feit dat in een omgeving sprake is van meerdere gevallen wil niet zeggen dat deze gevallen niet (procedureel) tegelijkertijd aangepakt kunnen worden. Het bevoegd gezag Wet bodembescherming kan in voorkomende gevallen bepalen dat met de sanering van de diverse gevallen tegelijkertijd moet worden begonnen (artikel 42 Wet bodembescherming). Zo kan er bij vermenging van verontreiniging weliswaar sprake zijn van afzonderlijke gevallen van verontreiniging (met mogelijk afzonderlijke aansprakelijkheden), maar zal sanering gelijktijdig beginnen.
Diffuse verontreinigingen Er wordt onderscheid gemaakt tussen diffuse verontreiniging als gevolg van menselijk handelen en diffuse verontreiniging met een natuurlijke oorsprong. Diffuse verontreiniging door menselijk handelen
Bij diffuse verontreinigingen door menselijk handelen gaat het daarbij om (grootschalige) gebieden, waar de verontreinigingen (veelal PAK en zware metalen) heterogeen en fluctuerend van aard is. Er is geen duidelijke relatie te leggen met een bron. Bij historische activiteiten in binnensteden (een verzameling puntbronnetjes, die niet meer te onderscheiden zijn van elkaar) is de verontreiniging als totaal geen geval, maar kunnen plaatselijk wellicht wel puntbronnen en daarmee gevallen worden benoemd. Deze kunnen door historisch onderzoek worden aangetoond. Wanneer wordt vastgesteld dat geen sprake is van een geval, dan is de saneringsparagraaf van de Wet bodembescherming niet van toepassing. Het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit vormen dan het kader voor grondverzet. Woningwet. In hoofdstuk 8 is het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit beschreven. Diffuse verontreiniging met een natuurlijke oorsprong
In sommige gebieden van Overijssel komen natuurlijke verhoogde gehalten voor, bijvoorbeeld verhoogde arseengehalten in oerbanken. Deze gehalten die een natuurlijke oorsprong hebben worden niet gezien als een geval van verontreiniging (ook niet als deze gehalten tot boven de interventiewaarden voorkomen). Gemeenten kunnen op hun bodemkwaliteitskaart en in hun bodembeheernota opnemen in welke gebieden natuurlijk verhoogde gehalten voorkomen, om welke parameters het gaat, in welke gehalten ze voorkomen (de Lokale Maximale Waarden), en welke bijzonderheden er gelden voor onderzoek, grondverzet en of er mogelijke gebruiksbeperkingen gelden. Gemeenten moeten het opstellen van bodemkwaliteitskaarten en de bodembeheernota afstemmen met het bevoegd gezag Wet bodembescherming, als zij de Lokale Maximale Waarden willen gebruiken binnen de saneringsregeling van de Wet bodembescherming. Metalen in het grondwater
In de provincie Overijssel worden regelmatig (zware-) metalen in het grondwater aangetroffen. Het is vaak niet duidelijk of er sprake is van een locale verontreiniging met een aanwijsbare bron of dat er sprake is van een (grootschalige) diffuse verontreiniging met een natuurlijke oorsprong. Het
35
aantreffen van metalen in het grondwater leidt vaak tot een aantal vragen zoals: ‘Hoe kan je beoordelen of er sprake is van natuurlijk voorkomen van metalen? Hoeveel onderzoek moet je doen om dat vast te stellen? Welk gebied beschouw je hierbij? Wie moet de verontreiniging beoordelen de gemeente of de provincie?’ Het aantreffen van metalen in het grondwater kan leiden tot niet eenduidige en soms stagnerende besluitvorming ten aanzien van het beoordelen van en omgaan met deze metalen in het grondwater. In 2008 heeft de provincie Overijssel in samenwerking met de gemeenten Raalte, Hardenberg en Hellendoorn en het adviesbureau Tauw een beleidsdocument opgesteld dat ten doel heeft de beoordeling van verhoogde gehaltes aan metalen in het grondwater eenduidig en helder te maken. In dit document, ‘Omgaan met zware metalen in grondwater binnen de provincie Overijssel’ is een beslismodel opgenomen en worden de verschillende beslismomenten ondersteund met basis informatie. In april 2008 is het document besproken met de Overijsselse gemeenten. Het document sluit aaan bij de praktijk. Als blijkt dat het document aanpassing behoeft omdat de beoogde knelpunten niet voldoende worden opgelost of de normstelling verandert dan zal via een evaluatie het document aangepast kunnen worden.
5.3.3
Niet-genormeerde stoffen In de Circulaire bodemsanering 2009 zijn voor een aantal stoffen geen normen vastgesteld. De Circulaire bodemsanering 2009 geeft aan dat ook in het geval van verontreinigingen met stoffen waarvoor geen interventiewaarde is afgeleid sprake kan zijn van een geval van ernstige verontreiniging. Het gaat om de volgende niet-genormeerde stoffen. Deze lijst is niet limitatief. MTBE, borium, chloride, sulfaat, fosfaat, nitraat, nitriet, ammonium, aluminium, hafnium, magnesium, mangaan, osmium, palladium, platina, titaan, wolfraam. Dit zijn stoffen die niet alleen hun oorsprong vinden in verontreinigend menselijk handelen maar ook een natuurlijke oorsprong kunnen hebben. Alleen als sprake is van concentraties van een van deze stoffen in de bodem die kunnen worden gerelateerd aan menselijke activiteiten kan sprake zijn van een verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. Als niet-genormeerde stoffen zich bevinden bij locaties waar maatschappelijke ontwikkelingen gepland zijn, kan het ontbreken van normen voor aangetroffen stoffen en de onduidelijkheid hoe er mee om te gaan, leiden tot stagnatie van belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen. Het vasthouden aan in het verleden vastgestelde ad hoc interventiewaarde kan leiden tot het uitblijven van ontwikkelingen omdat de terugsaneerwaarden zo moeilijk te bereiken zijn dat dit tot veel te hoge kosten zal leiden. Ook kunnen niet-genormeerde stoffen zich in de nabijheid bevinden van kwetsbare gebieden, zoals bijvoorbeeld drinkwaterwingebieden.
Wijze van omgaan met niet-genormeerde stoffen MTBE
Voor de wijze van omgaan met MTBE (Methyl-tert-butylether) is op 1 februari 2009 de Circulaire Toepassing zorgplicht Wet bodembescherming bij MTBE- en ETBE-verontreinigingen in werking getreden. Sindsdien is een analyse op MTBE en ETBE verplicht bij de jaarlijkse grondwatermonitoring op tankstations. Daarnaast is in maart 2010 de Handreiking Invulling geven aan zorgplicht Wbb bij MTBE- en ETBEverontreinigingen opgesteld. Deze handreiking biedt bevoegde gezagen en betrokken partijen
een praktische uitleg van de best beschikbare (herstel- en beheer-) technieken en handvatten voor toepassing van de circulaire. De handreiking is dus een nadere praktische invulling van de Circulaire. De provincie Overijssel sluit zich aan bij de inhoud van de Circulaire en de Handreiking. Met ingang van 1 januari 2009 is het verplicht om grondwatermonsters bij tankstations aanvullend te analyseren op MTBE (methyl-tertiair-butylether) en ETBE (ethyl-tertiair-buthyl-ether). MTBE is een stof die pas vanaf 1988 als loodvervanger in benzine is toegepast. Daarom valt een verontreiniging met MTBE onder de zorgplicht. Voor de toelichting hierop verwijzen wij naar hoofdstuk 3.
36
De Circulaire bepaalt de herstelrichtwaarde voor MTBE en ETBE verontreinigingen op 1 µg/l. Dit is een inspanningsverplichting. Er kunnen omstandigheden zijn waarbij het redelijkerwijs niet mogelijk is om deze waarde te bereiken. Een integrale belangenafweging kan tot een minder strenge herstelwaarde leiden. Indien de verontreiniging zich buiten een grondwaterbeschermingsgebied bevindt en ook niet aannemelijk is dat de verontreiniging zich daarheen verspreidt kan een hogere herstelwaarde onder omstandigheden acceptabel zijn. Hierbij geldt voor MTBE en ETBE dat in ieder geval maximaal een waarde van 15 µg/l acceptabel kan zijn. In de Handreiking is een tabel opgenomen met de normen en richtwaarden voor MTBE en ETBE in grondwater. Als op de locatie al een sanering heeft plaats gevonden en is ingestemd met het evaluatierapport en er blijken nog steeds hoge waarden aan MTBE- en/of EBTE-verontreiniging te worden aangetroffen dan kan geëist worden dat deze verontreiniging alsnog gesaneerd wordt. Onder bepaalde omstandigheden kan het bevoegd gezag besluiten niet te eisen dat deze verontreiniging nog met een tweede, aanvullende sanering wordt gesaneerd. In de Circulaire zijn afwegingscriteria geformuleerd, waarbij onderscheid is gemaakt tussen gesaneerde in gebruik zijnde locaties en gesaneerde buiten gebruik zijnde locaties. Voor de criteria verwijzen wij naar paragraaf 7 van de Circulaire.
Overige niet genormeerde stoffen
In het verleden gold voor niet-genormeerde stoffen bijlage D van de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering. Deze per 1 oktober 2008 vervallen Circulaire beschrijft in drie stappen een wijze waarop kan worden omgegaan met niet-genormeerde stoffen. 1. De verontreiniging kan beoordeeld worden op basis van andere aanwezige stoffen waarvoor wel een interventiewaarde bestaat. 2. De risico’s van de verontreiniging kunnen worden beoordeeld op basis van voor andere gevallen van verontreiniging voorgestelde Ad hoc interventie- of streefwaarden. 3. De risico’s kunnen worden bepaald met behulp van andere normen uit bijvoorbeeld het waterkwaliteitsbeheer, de meststofwetgeving of andere landbouwnormen. Op basis van bovenstaande gegevens kan het bevoegd gezag mogelijk een besluit nemen over de ernst en spoedeisendheid van een geval. Zoals gezegd, de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering is per 1 oktober 2008 vervallen. Er is nu niets meer in landelijke wet- of regelgeving geregeld voor niet-genormeerde stoffen. Voor specifieke gevallen kan wel worden overlegd met het RIVM. Indien sprake is van een verontreiniging met een niet-genormeerde stof doet de provincie, op verzoek van een belanghebbende, een uitspraak over de ernst en saneringsnoodzaak op basis van door deze belanghebbenden ingediende onderzoeken. Zolang ten aanzien van niet-genormeerde stoffen niets geregeld is in landelijke wet- of regelgeving kiest de provincie Overijssel ervoor om in dat geval voor de beoordeling van een met een nietgenormeerde stof verontreinigde locatie aan te haken bij de inmiddels vervallen bijlage D. Met de stof borium heeft de provincie Overijssel inmiddels specifieke ervaring opgedaan. De wijze van omgaan met deze stof is hieronder apart beschreven. Borium
Borium kan van nature voorkomen in de bodem. Vooral in mariene of door de zee beïnvloede afzetting kunnen de natuurlijke achtergrondgehalten substantieel hoger zijn. Hier is geen sprake van een bodemverontreiniging. Alleen als sprake is van boriumconcentraties in de bodem die kunnen worden gerelateerd aan menselijke activiteiten kan sprake zijn van een verontreiniging. Borium is aantroffen bij locaties waar een houtverduurzamingsbedrijf of een emailleerderij gevestigd is of is geweest. De verontreiniging kan beoordeeld worden op basis van andere aanwezige stoffen waarvoor wel een interventiewaarde bestaat. Dat zegt echter dus niets over de boriumverontreiniging zelf. Daarnaast kunnen de risico’s van de verontreiniging beoordeeld worden op basis van voor andere gevallen van verontreiniging met borium voorgestelde Ad hoc interventie- of streefwaarden. Voor borium is in de provincie Overijssel in het verleden eenmalig door het RIVM een Ad hoc interventiewaarde vastgesteld. De ad hoc interventiewaarde voor grond is toen vastgesteld op 7
37
mg/kg en voor grondwater op 70 µg/l. Deze norm was gebaseerd op vermeende ecotoxicologische risico's. Aangezien in de meeste gevallen geen sprake is van ecologische risico’s (de verontreiniging bevindt zich meestal op bedrijfsterreinen) en de drinkwaternorm 1000 µg/l is, zijn wij van mening dat de betreffende norm niet toepasbaar is op elke locatie in Overijssel. In opdracht van de provincie Overijssel heeft onderzoek plaats gevonden naar de stof borium en is een onderbouwing gegeven voor het hanteren van de volgende toetsingswaarden voor grond respectievelijk grondwater: een “streefwaarde” van 10-200 mg/kg (afhankelijk van het achtergrondniveau) voor grond en 100 µg/l voor grondwater en een “interventiewaarde” van 20-220 mg/kg (afhankelijk van 17 het achtergrondniveau) voor grond en 750 µg/l voor grondwater. Het onderzoeksrapport is door de provincie ter beschikking gesteld aan het RIVM. Het RIVM heeft gesteld dat de afgeleide risicogrenzen geen streef- en interventiewaarden mogen worden genoemd maar wel equivalenten van streef- en interventiewaarden. Alleen het RIVM kan streef- en interventiewaarden vaststellen. Zolang ten aanzien van Borium geen normen in landelijke wet- en regelgeving zijn gegeven sluit de provincie Overijssel zich voor boriumverontreiniging op bedrijfsterreinen aan bij deze waarden en hanteert dus niet de ad hoc vastgestelde waarde van 7 mg/kg en 70 µg/l. Indien de provincie Overijssel wordt gevraagd een geval van verontreiniging met borium te beoordelen worden de volgende equivalenten van streefwaarden en equivalenten van interventiewaarden gehanteerd:
5.3.4
streefwaarde
interventiewaarde
grond
-
20-220 mg/kg
grondwater
100 µg/l
750 µg/l
Ernst van verontreinigingen en spoed tot saneren Als een geval van ernstige verontreiniging is vastgesteld dan is er sprake van een potentieel risico dat aanleiding geeft tot een vorm van saneren of beheren. Artikel 37 Wet bodembescherming heeft tot doel vast te stellen of er sprake is van een zodanig risico bij het huidig of toekomstig gebruik dat er spoedig moet worden gesaneerd. De Circulaire bodemsanering 2009 bevat de landelijke richtlijnen voor het vaststellen van de ernst en spoedeisendheid van een geval van verontreiniging. In bijlage 2 van deze Circulaire is een stapsgewijze systematiek opgenomen om te bepalen of de verontreiniging leidt tot onaanvaardbare risico’s voor de mens, het ecosysteem en verspreiding. De risicobeoordeling vindt plaats in drie stappen, te weten: Stap 1: vaststellen geval van ernstige bodemverontreiniging; Stap 2: standaard risicobeoordeling; Stap 3: locatiespecifieke beoordeling. De drie stappen waaruit het saneringscriterium bestaat worden hierna besproken. Stap 1 en 2 dienen altijd te worden uitgevoerd. Stap 3 is niet verplicht maar kan worden uitgevoerd als de initiatiefnemer of het bevoegd gezag Wet bodembescherming dit wenselijk acht. Stap 1 vaststellen geval van ernstige bodemverontreiniging
In de eerste stap wordt op basis van het nader onderzoek vastgesteld of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Er is sprake van een geval van ernstige verontreiniging indien voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriën verzadigd bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. In enkele specifieke situaties kan bij gehalten onder de interventiewaarden ook sprake zijn van een geval van ernstige verontreiniging. Dit geldt voor de zogenaamde gevoelige functies: • moestuin/volkstuin, • plaatsen waar vluchtige verbindingen aanwezig zijn in het grondwater in combinatie met hoge grondwaterstanden en/of in de onverzadigde bodem onder bebouwing. Voor asbest geldt een uitzondering op het volumecriterium zoals hierboven aangegeven. Wel geldt er een oppervlaktecriterium. In de Circulaire bodemsanering is aangegeven dat er sprake is van een 17
Voorkomen, gedrag en risico’s van boor, TTE, juli 2005.
38
geval van ernstige verontreiniging met asbest als de concentratie (gewogen gemiddelde) binnen een ruimtelijke eenheid hoger is dan de interventiewaarde voor asbest. Stap 2 standaard risicobeoordeling
De tweede stap is een generieke modelberekening genaamd Sanscrit. De modelberekening kan worden uitgevoerd op basis van de resultaten van het nader onderzoek. Er wordt onderscheid gemaakt in risico’s voor de mens, het ecosysteem en voor verspreiding van de verontreiniging. Daar de modelberekeningen generiek zijn, zijn de modelparameters aan de veilige kant gekozen. Stap 3: Locatiespecifieke risicobeoordeling
De derde stap bestaat uit aanvullende metingen en/of aanvullende modelberekeningen. In de modelberekeningen kunnen modelmatig berekende gehalten worden vervangen door op de locatie gemeten gehalten. De derde stap wordt daarmee meer locatiespecifiek. Het is niet noodzakelijk om metingen of aanvullende modelberekeningen voor elk onderdeel van de generieke modelberekening te verrichten. De aanvullende metingen en/of aanvullende modelberekeningen kunnen worden gericht op kritische blootstellingroutes of onderdelen daarvan. Hierna wordt ingegaan op de invulling van stap 2 en 3 voor het vaststellen van onaanvaardbare risico’s voor de mens, het ecosysteem en van verspreiding van verontreiniging. Risico’s voor de mens
Er is sprake van onaanvaardbare risico’s voor de mens (humane risico’s) als bij het huidige of voorgenomen gebruik een situatie bestaat waarbij: • chronische negatieve gezondheidseffecten kunnen optreden; • acute negatieve gezondheidseffecten kunnen optreden. Ook wanneer bij het huidige gebruik aantoonbare hinder bestaat voor de mens (onder andere huidirritatie en stank) moet met spoed worden gesaneerd. In stap 2 worden de risico’s voor de mens bepaald met een blootstellingmodel CSOIL dat is opgenomen in Sanscrit. In het model is een zevental blootstellingscenario’s onderscheiden waarmee het gebruik van de locatie en de daarmee samenhangende risico’s modelmatig worden beschreven. De modelmatig berekende blootstelling (levenslang gemiddeld in mg/kg lichaamsgewicht per dag) wordt getoetst aan het Maximaal Toelaatbaar Risico-niveau (MTR) als het gaat om orale en dermale blootstelling. Als het inhalatoire blootstelling betreft, worden de berekende gehalten in lucht getoetst aan de Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL). Stap 3 kan worden uitgevoerd als er op basis van de generieke modelberekening is geconcludeerd dat er sprake is van onaanvaardbare risico’s, terwijl men het idee heeft dat er in werkelijkheid geen sprake is van onaanvaardbare risico’s. Een dergelijke situatie kan ontstaan doordat de modelparameters te conservatief zijn ingesteld ten opzichte van de werkelijke situatie. Als stap 3 is uitgevoerd dient het bevoegd gezag de conclusie omtrent spoed te baseren op de resultaten uit stap 3. Als invulling van stap 3 kunnen aanvullende metingen worden gedaan in contactmedia. Het betreft het bepalen van gehalten aan verontreinigende stoffen in: • bodemlucht, binnen- en buitenlucht; • gewassen uit de moestuin; • drinkwater (uit kunststof leidingen die door de verontreiniging lopen); • water uit eigen bron dat voor consumptie wordt gebruikt; • huisstof. Tevens kan de biobeschikbaarheid van stoffen in de bodem voor de mens worden bepaald. Dit betekent dat wordt gemeten hoe groot de fractie van een stof in de bodem is die daadwerkelijk door het lichaam kan worden opgenomen. Risico’s voor ecosysteem
Er is sprake van onaanvaardbare risico’s voor het ecosysteem, als bij het huidige of voorgenomen gebruik een situatie bestaat waarbij: • de biodiversiteit kan worden aangetast; • kringloopfuncties kunnen worden verstoord; • bio-accumulatie en doorvergiftiging kunnen plaatsvinden.
39
Het vaststellen van de interventiewaarden bodemsanering is gebaseerd op humane en ecologische risicogrenzen. Voor minerale olie en cyaniden zijn (nog) geen ecologische risicogrenzen bepaald. Voor sommige stoffen (koper, zink) hebben beleidsmatige overwegingen de invulling van de interventiewaarde mede bepaald. Meer informatie hierover is opgenomen in het NOBO-rapport (Normstelling en Bodemkwaliteitsbeoordeling) op de site van Senternovem (www.senternovem.nl). Stap 2 bestaat uit een generieke systematiek om ecologische risico’s te toetsen. De beoordeling in stap 2 is gebaseerd op de mate van verontreiniging, de omvang van het onbedekte oppervlak van het verontreinigde gebied en het gebiedstype. De systematiek gaat ervan uit dat, bij een zelfde mate van verontreiniging, in gebieden met een hoge ecologische waarde eerder sprake is van onaanvaardbare risico’s voor het ecosysteem dan in gebieden met een mindere ecologische waarde (industrieterrein, infrastructuur en dergelijke). In de onderstaande tabel is een schema voor de ecologische onderbouwing opgenomen. Afhankelijk van het gebiedstype hoeft de sanering van een geval niet met spoed te worden uitgevoerd indien de horizontale omvang van de onbedekte bodemverontreiniging binnen een contour voor Toxische Druk (TD) kleiner is dan de aangegeven oppervlakte. De beide contouren (in m2) in de tabel dienen te worden beoordeeld. Figuur 5.1 Schema voor de ecologische onderbouwing van de beslissing betreffende de spoed van de sanering.
gebiedstypeB
oppervlakte onbedekte bodemverontreiniging (TDA > 0,2)
oppervlakte onbedekte bodemverontreiniging (TDA > 0,5)
•
50 m2
50 m2
5.000 m2
50 m2
0,5 km2
5.000 m2
• • • • • • • •
natuur inclusief gebieden behorende tot de EHSC landbouw wonen met tuin moestuinen/volkstuinen groen met natuurwaarden ander groen bebouwing industrie infrastructuur
A TD is de acute Toxische Druk van het mengsel van verontreinigende stoffen in een (meng)monster van de locatie. Voor de standaardbeoordeling in het saneringscriterium worden de contouren voor de TD = 0,2 en TD = 0,5 gebruikt. De TD wordt berekend op basis van de totaalgehalten van stoffen in bodemmonsters. Alle gehalten worden gecorrigeerd voor standaardbodem. De achtergronden voor de berekening van de TD zijn gepubliceerd in RIVM-rapport (Rutgers et al., 2008, 711701072). B De indeling in gebiedstypen is gerelateerd aan de 'ecologische waarde' van gebieden en aangepast aan de bodemgebruikscategorieën die de werkgroep NOBO heeft gedefinieerd (NOBOrapport). Indien een locatie in meerdere typen ingedeeld kan worden, dient voor het gevoeligste type te worden gekozen. c EHS = Ecologische hoofdstructuur.
Als onderdeel van stap 3 kan een ecologische studie worden uitgevoerd naar de daadwerkelijke effecten van de aanwezige bodemverontreiniging op de ecologie. In deze studie worden meer locatiespecifieke kenmerken betrokken en wordt een specifieke techniek toegepast waarmee onzekerheden worden verminderd. Als hulpmiddel hiervoor kan een TRIADE worden uitgevoerd. De TRIADE geeft de mogelijkheid om trapsgewijs effecten van verontreinigingen te bepalen voor de aspecten chemie, toxicologie en ecologie. Meer informatie over de TRIADE-methodiek is opgenomen in het RIVM-rapport “Handreiking TRIADE: Locatiespecifiek ecologisch onderzoek in stap drie van het Saneringscriterium, rapportnummer 711701068/2007”. Landelijk zijn nog geen gevalideerde meetmethoden of richtlijnen vastgesteld voor het uitvoeren van de metingen in stap 3. Bij het RIVM en andere kennisinstellingen wordt gewerkt aan de ontwikkeling van richtlijnen. Het is dus aan de initiatiefnemer en het bevoegd gezag om samen afspraken te maken over de toe te passen methode.
40
Risico’s van verspreiding
Er is sprake van onaanvaardbare risico’s van verspreiding van verontreiniging in de volgende situaties: 1. het gebruik van de bodem door mens of ecosysteem wordt bedreigd; 2. er sprake is van een onbeheersbare situatie, dat wil zeggen indien: • er een drijflaag aanwezig is die door activiteiten en processen in de bodem kan verplaatsen en van waaruit verspreiding van verontreiniging kan plaatsvinden; • er een zaklaag aanwezig is die door activiteiten en processen in de bodem kan verplaatsen en van waaruit verspreiding van verontreiniging kan plaatsvinden; • de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding vindt nog steeds plaats. In stap 2 is de standaardtoets opgenomen in deze situaties te toetsen. Indien sprake is van onaanvaardbare milieuhygiënische hinder, wordt het gebruik van de bodem (situatie 1) bedreigd. Hinder door verspreiding van verontreinigd grondwater, ongeacht de omvang, is vooral van belang in relatie tot kwetsbare objecten. Er is sprake van onaanvaardbare milieuhygiënische hinder indien een kwetsbaar object wordt ingesloten door de interventiewaarde contour in het grondwater of binnen enkele jaren binnen de contour komt te liggen. Voor het vaststellen van de verspreiding binnen enkele jaren wordt een afstand gehanteerd van 100 m ten opzichte van de huidige interventiewaarde contour. De volgende kwetsbare objecten worden onderscheiden: • intrekgebieden van de in het kader van de Kaderrichtlijn Water aangewezen grondwaterwinningen bestemd voor menselijke consumptie; • bodemvolumes, oppervlaktewater/waterbodem vallend binnen of onderdeel uitmakend van: schelpdierwateren, water voor zalm- en karperachtigen, zwemwater en Natura2000-gebieden (deze maken onderdeel uit van de ten behoeve van de implementatie van de Kaderrichtlijn Water aangewezen ”beschermde gebieden”, zie ook de Circulaire bodemsanering waterbodems 2008); • bodemvolumes waaraan in de huidige of toekomstige situatie een bijzondere kwaliteit wordt toegekend zoals ecologisch waardevolle gebieden, strategische drinkwaterreserves of • bijvoorbeeld de bodem onder woonwijken. Gemeenten en provincies kunnen deze bodemvolumes met de status van kwetsbaar object vastleggen; • gebieden met kwel. Er is sprake van een onbeheersbare situatie (situatie 2) dat wil zeggen als: 1. er een drijflaag aanwezig is die door activiteiten en processen in de bodem kan verplaatsen en van waaruit verspreiding van verontreiniging kan plaatsvinden; 2. er een zaklaag aanwezig is die door activiteiten en processen in de bodem kan verplaatsen en van waaruit verspreiding van verontreiniging kan plaatsvinden; 3. de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging (binnen de interventiewaardecontour een bodemvolume van meer dan 6.000 m3). Stap 3 kan worden uitgevoerd als er op basis van de generieke beoordeling in stap 2 is geconcludeerd dat er sprake is van onaanvaardbare risico’s voor verspreiding terwijl men het idee heeft dat hier in werkelijkheid geen sprake van is. Door middel van locatiespecifiek onderzoek (metingen, berekeningen) kan de initiatiefnemer aantonen dat geen sprake is van een bedreiging van een kwetsbaar object of onbeheersbare situatie. Bijvoorbeeld in het geval van een onbeheersbare situatie kan de initiatiefnemer in stap 3 aantonen dat ondanks het feit dat het bodemvolume met daarin verontreinigd grondwater met één of meer stoffen in gehalten boven de interventiewaarde groter is dan 6.000 m3 er jaarlijks niet meer dan 1.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat één of meer stoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarden. In de situatie dat er sprake is van een kleinere volumetoename dan 1.000 m3 per jaar hoeft niet met spoed te worden gesaneerd. Tijdstip start sanering
Nadat is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarbij met spoed moet worden gesaneerd, wordt als richtlijn aangehouden dat binnen vier jaar met de sanering moet zijn begonnen. Dit houdt in dat het saneringsplan dan uiterlijk binnen drie jaar na het verlenen van de beschikking bij de provincie moet worden ingediend.
41
Daar waar sprake is van onaanvaardbare risico’s geldt dat deze zo snel mogelijk moeten worden weggenomen. Tot het moment waarop deze risico’s met de sanering definitief worden weggenomen, kunnen de aanwezige risico’s worden beperkt door tijdelijke beveiligingsmaatregelen. Als er sprake is van saneren met spoed vanwege het (eventueel binnen enkele jaren) bereiken van een kwetsbaar object, kan de start van de sanering eveneens op een kortere termijn dan vier jaar worden geëist teneinde deze risico’s definitief weg te nemen. Dit geldt ook voor bijzondere situaties, waarbij tijdelijke beveiligingsmaatregelen geen of onvoldoende soelaas bieden.
5.3.5
Maatregelen en beperkingen bij spoedeisende en niet-spoedeisende gevallen Tijdelijke beveiligingsmaatregelen (TBM)
Op basis van artikel 37 Wet bodembescherming kunnen tijdelijke beveiligingsmaatregelen worden geëist bij spoedeisende gevallen om acute risico’s weg te nemen tot aan de sanering. Tijdelijke beveiligingsmaatregelen kunnen nodig zijn vanwege acute risico’s of om een flexibele aanpak van de sanering mogelijk te maken (binnen de gestelde termijnen). Bij onaanvaardbare humane risico’s moeten tijdelijke beveiligingsmaatregelen altijd worden getroffen, en wel per direct na het vaststellen van de risico’s, indien niet direct tot definitieve sanering kan worden overgegaan. Voorbeelden van TBM zijn: • bodemluchtafzuiging; • grondwaterbeheersing; • monitoring en rapportageverplichting; • het plaatsen van een hekwerk en borden; • het afdammen van sloten. Beheermaatregelen bij niet-spoedeisende gevallen
Het bevoegd gezag kan, in het belang van de bescherming van de bodem, beheermaatregelen eisen bij niet-spoedeisende gevallen van ernstige verontreiniging. Het vragen en treffen van beheermaatregelen is een onderdeel in de Wet bodembescherming (artikel 37 lid 4 Wet bodembescherming). De op te leggen maatregelen moeten worden opgenomen in de beschikking tot vaststelling ernst en spoedeisendheid.
Gebruiksbeperkingen
Bij zowel spoedeisende als niet-spoedeisende gevallen van verontreiniging kunnen door de verontreiniging gebruiksbeperkingen gelden (artikel 37 lid 4 Wet bodembescherming). Per situatie kunnen andere gebruiksbeperkingen gelden. Deze worden steeds in de beschikking tot vaststelling ernst en spoedeisendheid aangegeven. Enkele veel voorkomende voorbeelden hiervan zijn: • in stand houden van verhardingen; • geen gewasteelt voor consumptie toestaan; • geen begrazing of drenking door vee toestaan; • geen grondwater onttrekken; • een verbod om het terrein te betreden. Wijziging gebruik of omstandigheden
Op grond van artikel 37 lid 5 Wet bodembescherming kan het bevoegd gezag in de beschikking aangeven welke wijziging van het gebruik moeten worden gemeld. Indien er sprake is van een (rest)verontreiniging dan kan in de beschikking worden aangegeven dat melding moet worden gemaakt van een wijzigingen in het gebruik naar een “ander” gebruik. Op grond van de Wet bodembescherming (artikel 37 lid 6) kan het bevoegd gezag de risico’s (opnieuw) vaststellen, bijvoorbeeld naar aanleiding van monitoringsgegevens of een melding van wijziging in het gebruik. Dit kan in de beschikking tot vaststelling ernst en spoedeisendheid. Er zijn geen algemene criteria te geven voor de gevallen waarin dit aan de orde komt. Dit is namelijk zeer locatiespecifiek.
42
In elk geval zal een melding wijziging omstandigheden aan het bevoegd gezag vergezeld moeten gaan van een risicobeoordeling met Sanscrit. Voorbeelden: • als uit monitoring blijkt dat de verspreiding groter is dan aangenomen of dat een bedreigd object sneller wordt bereikt dan verwacht; • het stopzetten of verminderen van een industriële onttrekking, die gevolgen kan hebben voor de verspreiding. Het omhoog komen van de grondwaterstand kan ook gevolgen hebben voor mogelijke uitdampingrisico’s. Met Sanscrit zullen dan de risico’s opnieuw moeten worden bepaald.
5.4
Saneren
5.4.1
Algemeen In artikel 38 van de Wet bodembescherming wordt de saneringsdoelstelling beschreven. Op dit artikel kan functiegericht en kosteneffectief saneren worden gebaseerd. Sanering zal steeds vaker een onderdeel worden van ruimtelijke processen. Het is de verwachting dat na 2014 het bodembeleid een integraal onderdeel zal zijn van de ruimtelijke ordening. Waar mogelijk zal de provincie Overijssel nu al bij het uitvoeren van haar bodemsaneringstaken rekening houden met deze integrale invalshoek, zodat het saneringsresultaat voldoende kwaliteit heeft voor de functie die de gemeente voor de locatie voor ogen heeft. Hieronder gaan wij in op saneringen van verontreinigingen in de boven- en ondergrond.
5.4.2
Reikwijdte functiegericht en kosteneffectief saneren De keuze voor een functiegerichte en/of kosteneffectieve saneringsvariant is alleen mogelijk voor verontreinigingen van de landbodem die voor 1987 zijn ontstaan. Verontreinigingen die na 1 januari 1987 zijn ontstaan moeten redelijkerwijs worden verwijderd.
5.4.3
Doelstelling In de Circulaire bodemsanering 2009 is de doelstelling van artikel 38 Wet bodembescherming nader uitgewerkt. Een bodemsanering moet zodanig worden uitgevoerd dat de bodem tenminste geschikt wordt gemaakt voor de functie die deze na de sanering krijgt, waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt. De sanering moet risico’s van verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk beperken. De sanering wordt zodanig uitgevoerd dat de noodzaak tot het nemen van nazorgmaatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem na sanering zoveel mogelijk wordt beperkt. Bij de saneringsaanpak wordt onderscheid gemaakt in deze twee typen verontreinigingssituaties, namelijk immobiele en mobiele verontreinigingen. De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en bodemsamenstelling of er sprake is van een mobiele dan wel een immobiele verontreinigingssituatie.
43
5.4.4
Immobiele verontreinigingen Immobiele verontreinigingen, dat wil zeggen verontreinigingen die zich niet verspreiden met en/of naar het grondwater of uitdampen naar de lucht, worden in de bovengrond zodanig gesaneerd dat bij normaal bodemgebruik geen contact met de verontreiniging ontstaat. De kwaliteitseis voor de bovengrond hangt af van de bodemfunctie. Er zijn in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit zeven bodemfuncties (waarvan drie met subfuncties) onderscheiden waarvoor generieke beschermingsniveaus voor blijvende geschiktheid zijn afgeleid. Deze zijn geclusterd tot drie “bodemfunctieklassen”. Voor elke bodemfunctieklasse is één generieke norm afgeleid voor blijvende geschiktheid, op basis van het meest gevoelige scenario binnen de bodemfunctieklasse, te weten: • achtergrondwaarden (Landbouw, natuur, moestuinen-volkstuinen) • maximale waarde wonen (wonen met tuin, plaatsen waar kinderen spelen, groen en natuurwaarden) • maximale waarde industrie (ander groen, bebouwing, infrastructuur, industrie). In de Regeling bodemkwaliteit staan per stof de waarden voor de verschillende normen.
Terugsaneerdoelstelling en kwaliteitseisen leeflaag en aanvulgrond Voor het bepalen van de terugsaneerwaarden en van de kwaliteit van de leeflaag en aanvulgrond sluit de provincie Overijssel aan bij de in het generieke beleid geldende Achtergrondwaarden en Maximale waarden voor de bodemfunctieklassen Wonen en Industrie. Indien een gemeente echter in het kader van het Besluit bodemkwaliteit voor een bepaald gebied Lokale Maximale Waarden heeft vastgesteld dan wordt aangesloten bij deze Lokale Maximale Waarden. De door de gemeente vastgelegde bodemfunctie of vastgestelde Lokale Maximale Waarde is bepalend voor de terugsaneerwaarde en de kwaliteit van de leeflaag en aanvulgrond. In bijzondere gevallen kan de provincie op grond van de beoordeling van de specifieke omstandigheden van de locatie (zoals bijvoorbeeld het feitelijk gebruik van de locatie) of het gebied waarin de locatie is gelegen, daarvan afwijken. In het saneringsplan, waarmee bij beschikking wordt ingestemd, dient duidelijk gemotiveerd te worden waarom afwijking in deze specifieke situatie in de rede ligt. Deze afwijkende doelstelling voor een concreet geval zal altijd met de gemeente worden afgestemd. In veel gevallen volstaat het aanbrengen van een leeflaag als saneringsmaatregel voor immobiele verontreinigingen. Wij volgen hierbij het beleid zoals in de Circulaire is aangegeven. Dat betekent dat voor het aanbrengen van een leeflaag in beginsel de volgende eisen gelden: • De leeflaag heeft een standaarddikte van één meter. • In tuinen kan afhankelijk van de bewortelingsdiepte een grotere diepte, variërend van 1 tot 1,5 meter gewenst zijn. • Bij overig begroeid terrein (parken, openbare groenstroken, groen op bedrijfsterreinen of wegbermen) mag de dikte variëren van 0,5 tot 1,5 meter, afhankelijk van de bewortelingsdiepte. • Een van bovenstaande standaarddikte afwijkende leeflaag is mogelijk onder bijzondere omstandigheden, zoals een hoge grondwaterstand, ter beoordeling van het bevoegd gezag. Onder de leeflaag wordt als regel een signaallaag aangebracht, die tot doel heeft te waarschuwen voor verontreiniging die zich onder die signaallaag bevindt. Voor de bodemfuncties natuur, landbouw en moes- en volkstuinen is geen standaardaanpak uitgewerkt. Als sanering aan de orde is zullen per geval de benodigde saneringsmaatregelen worden vastgesteld.
Indien, veelal in het geval van de bodemfuncties ‘bebouwing, infrastructuur en industrie’, sprake is van verharding en/of bebouwing is de verontreinigingsituatie automatisch geïsoleerd. Deze isolatie wordt dan gevormd door een afdeklaag, bestaande uit beton, asfalt, stelconplaten of flinke oppervlakten aaneengesloten bestrating met klinkers en tegels. Daarmee kunnen blootstellingrisico’s in afdoende mate worden tegengegaan.
44
5.4.5
Mobiele verontreiniging Wanneer spreken wij van mobiele verontreinigingen?
Van een mobiele verontreiniging is sprake als de verontreiniging zich met het grondwater kan verspreiden. Grondwaterverontreinigingen kenmerken zich vaak door een (voormalige) bron in grond of grondwater en een pluim in het grondwater. Of een verontreiniging mobiel is, is afhankelijk van de stofeigenschappen en de specifieke geohydrologische situatie van de locatie. Uitgangspunten aanpak verontreinigingen in de ondergrond
De sanering van mobiele verontreinigingssituaties moet leiden tot een kwaliteit van grond en grondwater die het gewenste gebruik van de boven- en ondergrond mogelijk maakt, verspreiding van de restverontreiniging zo veel mogelijk beperkt en er voor zorgt dat de restverontreiniging zo min mogelijk nazorg vereist. Dit kan worden beschouwd als een stabiele, milieuhygiënisch acceptabele eindsituatie. De provincie Overijssel heeft de mogelijkheid om voor de grond en het grondwater een gebiedsspecifieke kwaliteitsdoelstelling te hanteren. Het afwegingsproces en saneringsresultaat
In het eindrapport van het project ‘doorstart A-5’ van 2 juni 2001 is een beschrijving van het afwegingsproces opgenomen. Verder worden in het praktijkdocument ROSA (Robuust Saneringsvarianten Afwegen, 29 september 2005) praktische hulpmiddelen geboden voor het kiezen van een saneringsvariant voor het grondwater in de ondergrond en het oplossen van knelpunten in dit keuzeproces. Sanering van mobiele verontreinigingssituaties mag maximaal 30 jaar duren als de gekozen saneringsvariant dit noodzakelijk maakt. In het praktijkdocument ROSA is een definitie van een stabiele eindsituatie opgenomen, te weten: Er is sprake van een stabiele eindsituatie als de omvang van de verontreiniging binnen 30 jaar een duidelijke afnemende trend vertoont, die wijst op een terugkeer naar (nagenoeg) de oorspronkelijke verontreiniging binnen afzienbare termijn. Daarbij mogen zich nu en in de toekomst geen ontoelaatbare risico's voordoen voor mens en milieu. Gedurende de saneringsperiode (maximaal 30 jaar) mag de bodem als ‘reactorvat’ worden gebruikt. Dit betekent dat de verontreiniging zich kan verspreiden om natuurlijke afbraak van de verontreiniging te bevorderen. Tijdens de saneringsperiode mogen derden niet in hun belangen worden geschaad. Kwetsbare objecten zoals drinkwaterwinningen mogen dus in geen geval bedreigd worden. Na afloop van de sanering is de verontreiniging teruggebracht tot een stabiele eindsituatie waarbij de beginsituatie (omvang verontreinigingscontour) zoveel mogelijk wordt benaderd. Om te komen tot de optimale saneringsvariant is een afwegingsproces nodig. Naast het beoogde saneringsresultaat en de kosten spelen diverse aspecten hierin een rol. Enerzijds zijn dit aspecten die als lasten of als baten van de sanering kunnen worden beschouwd. Lasten zijn bijvoorbeeld de tijdsduur van de sanering, de nazorg, de zekerheid van het behalen van het saneringsresultaat en de belasting van overige milieucompartimenten. Als baten kunnen worden genoemd de risicoreductie, herstel van gebruiksmogelijkheden, pluimgedrag, verwijderde vracht, afname aansprakelijkheid. Naast deze generieke aspecten kunnen lasten en baten ook betrekking hebben op regionale of lokale aspecten waarvoor door het betreffende bevoegde gezag beleid is vastgesteld. Onder regionale aspecten verstaan wij onder andere verdroging, archeologische of landschappelijke waarden. Bij lokale aspecten gaat het om civieltechnische aspecten, cultuurhistorische aspecten en/of gevolgen voor de huidige en toekomstige bedrijfsvoering. Het bevoegd gezag beoordeelt of de voorgestelde saneringswijze uiteindelijk de meest kosteneffectieve is en legt in de beschikking op het saneringsplan vast of met het saneringsplan kan worden ingestemd.
45
In het afwegingsproces kan gebruik worden gemaakt van de ‘saneringsladder’ (uit doorstart A-5). In figuur 5.2 is deze ladder weergegeven. Figuur 5.2 De saneringsladder
STABIELE EINDSITUATIE
GEEN STABIELE EINDSITUATIE
(TE BEREIKEN BINNEN MAXIMAAL 30 JAAR)
1 geen restverontreiniging
2 kleine restverontreiniging
3 grote restverontreiniging
4 restverontreiniging
5 restverontreiniging
RISICO'S EN BEPERKINGEN geen
geen
geen
geen risico's
geen risico's
geen beperkingen
VERSPREIDING
geen beperkingen geen verspreiding
stationairiteit aangetoond binnen 30 jr
geen verspreiding
stationairiteit
bewaking door middel van
door actief beheersen
aangetoond binnen 30 jr
monitoringssysteem
en/of isoleren
incl. monitoringsprotocol
GEEN
ZORGMAATREGELEN NA BEREIKEN SANERINGSDOELSTELLING PASSIEF ACTIEF isoleren en/of registreren
controleren
beheersen controleren
meer verwijdering van bron en pluim
afname zorg
Bron: ‘Afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingen in de ondergrond’, juni 2001 (Doorstart A5).
In de afweging van saneringsvarianten is in het rapport ‘doorstart A-5’ sprake van een voorkeursvolgorde van saneringsvarianten waarbij het volledig verwijderen van verontreinigingen als referentievariant wordt beschouwd. Gezien de gewijzigde wettelijke saneringsdoelstelling geldt deze variant niet meer als een wettelijk voorgeschreven referentievariant, maar kan deze als vertrekpunt worden gehanteerd naar de meest optimale saneringsoplossing. De gekozen saneringsvariant moet worden gemotiveerd, waarbij een afweging wordt gemaakt tussen de voor- en nadelen van die variant. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een sanering die binnen een aantal jaren kan worden afgerond de voorkeur verdient, omdat langdurige saneringen vragen om langdurige controle en rapportage en de uitkomst toch vaak onzeker is. Een (zeer) lange termijn van maximaal 30 jaar vergt extra onderbouwing vanuit de verwachting dat hierdoor een kwaliteitsverbetering kan worden bereikt die anders niet haalbaar is. Het uitgangspunt is het bereiken van een stabiele eindsituatie binnen 30 jaar (trede 1, 2 of 3 van de saneringsladder). Bij elke trede naar beneden blijft meer restverontreiniging achter in de bodem. Meer restverontreiniging betekent een groter risico dat een stabiele situatie niet wordt bereikt. Daarnaast is er dan ook meer zorg nodig om de stabiele eindsituatie in stand te houden. De initiatiefnemer moet daarom bij elke trede naar beneden de keuze voor een saneringsvariant zwaarder motiveren. Bij trede 4 en 5 wordt in het geheel geen stabiele eindsituatie bereikt, hier kan in uitzonderlijke gevallen voor worden gekozen. De initiatiefnemer van de sanering blijft verantwoordelijk voor de restverontreiniging die achterblijft nadat een stabiele eindsituatie is bereikt.
46
5.4.6
Saneringsonderzoek, saneringsplan en nazorgplan voor functiegericht en kosteneffectief saneren Voor de sanering van immobiele verontreinigingen moet in het saneringsplan in ieder geval worden aangegeven wat het bodemgebruik is, wat de dikte en de kwaliteit van de leeflaag is. Bij complexere saneringen, meestal in het geval van mobiele verontreinigingen, kan een saneringsonderzoek uitgevoerd om te komen tot een goede afweging van de saneringsvariant. In dergelijke gevallen zullen de verschillende saneringsvarianten in een saneringsonderzoek worden uitgewerkt en worden de verschillende varianten tegen elkaar afgewogen. De saneringsvariant die door de initiatiefnemer (eventueel in overleg met het bevoegd gezag) is gekozen, wordt verder in een saneringsplan uitgewerkt. In het saneringsplan geeft de initiatiefnemer de planning (en ijkmomenten) aan om de sanering te volgen en de eventuele maatregelen die genomen kunnen worden om de sanering bij te sturen. Het eerste ijkmoment ligt in ieder geval direct na het (zoveel mogelijk) verwijderen van de bron en de pluim en wordt vastgelegd door middel van een interimevaluatieverslag. De resultaten worden getoetst aan de in het saneringsplan verwachte resultaten, waaruit blijkt of bijsturing noodzakelijk is. In het saneringsplan geeft de initiatiefnemer ook alternatieve saneringsmaatregelen (ook wel ‘fall back-maatregel’) aan. Deze maatregelen kunnen worden ingezet als de gekozen saneringstechniek niet het gewenste resultaat geeft. De initiatiefnemer maakt ook een inschatting van de kosten van de alternatieve maatregel. Indien is voorzien dat na sanering verontreiniging in de bodem achterblijft en nazorg nodig is om het saneringsresultaat in stand te houden en te controleren, dan moet dit in het saneringsplan worden gemotiveerd. Uit de motivering moet blijken dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem die na de sanering is bereikt. Na afloop van de sanering wordt door de melder een nazorgplan ingediend. In het nazorgplan geeft de saneerder aan hoe hij de zorg invult na afloop van de sanering. Ook moet worden aangegeven wie voor de nazorgmaatregelen verantwoordelijk is.
5.4.7
Deelsaneringsplan, gefaseerde sanering en raamsaneringsplan Uitgangspunten gefaseerde sanering of deelsanering Het uitgangspunt bij bodemsanering is dat alle gevallen van ernstige verontreiniging worden gesaneerd. Het saneringscriterium verplicht om tenminste dat deel van het geval van ernstige verontreiniging dat leidt tot onaanvaardbare risico’s spoedig te saneren. Als de situatie daartoe aanleiding geeft kunnen tevens beheermaatregelen worden opgelegd voor het overige deel van het geval van ernstige verontreiniging. De aanpak zal per geval verschillen. De Wet bodembescherming kent meerdere mogelijkheden om een flexibele aanpak te ondersteunen: de gefaseerde sanering, de deelsanering en de tijdelijke beveiligingsmaatregelen. Uiteraard is het streven om voor het gehele geval de gewenste eindsituatie zo snel mogelijk te bereiken. Bij relatief kleine gevallen die met spoed gesaneerd dienen te worden zal de sanering van het hele geval in één keer de voorkeur hebben. Tot het moment dat onaanvaardbare risico’s definitief worden weggenomen door te saneren kunnen deze risico’s worden beperkt door het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen.
47
Gefaseerde sanering Op grond van artikel 38 lid 3 van de Wet bodembescherming is het mogelijk om een sanering gefaseerd uit te voeren, indien het belang van de bodem zich daartoe niet verzet. Bij relatief grote en/of complexe gevallen sluit een gefaseerde uitvoering van de sanering vaak beter aan op de dynamiek van de locatie. Hierbij wordt in het saneringsplan aangegeven hoe het gehele geval in fasen zal worden gesaneerd. De diverse saneringsfasen zijn daarbij op hoofdlijnen uitgewerkt en gepland, de totale sanering is begroot en eventuele nazorg is beschreven. Het saneringsplan wordt beschikt, waarna per fase een gedetailleerde uitwerking van de maatregelen wordt ingediend en getoetst aan de beschikking. Een gefaseerde sanering is vooral goed toepasbaar indien in grote lijnen bekend is welke ontwikkelingen op een locatie plaats zullen vinden maar deze in verschillende perioden zullen worden gerealiseerd. Het bevoegd gezag Wet bodembescherming maakt zichtbaar in de motivering van de beschikking op welke manier rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het geval en de plannen die een initiatiefnemer voor een locatie heeft.
Deelsanering Artikel 40 van de Wet bodembescherming maakt het uitvoeren van deelsaneringen mogelijk indien het belang van bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet. Het belang van bescherming van de bodem kan met name in het geding komen in situaties waarbij er sprake is van verspreiding van verontreiniging via grondwater. In die situaties is een gefaseerde sanering geschikter. Het verschil met een gefaseerde sanering is dat niet voor het gehele geval van ernstige verontreiniging een saneringsplan wordt opgesteld maar slechts voor een deel ervan. Ook het nader onderzoek hoeft niet per se het gehele geval in kaart te brengen. De beschikking “ernst en spoed” is dan gebaseerd op het onderzochte deel van het geval van ernstige verontreiniging. De deelsanering moet worden gezien als een volwaardige vorm van sanering. De bevoegde overheid moet bij het afwegen van de optimale aanpak het belang van de bescherming van de bodem in acht nemen. Enerzijds moet ruimte worden geboden voor snelle uitvoering van onderzoek en sanering op maat, anderzijds moet die snelheid er niet toe leiden dat risico’s niet worden onderkend. Als die informatie nog tekort schiet voor het inschatten van de risico’s van het geval van ernstige verontreiniging of wanneer er een vermoeden bestaat dat het om een spoedeisend geval van ernstige verontreiniging zou kunnen gaan, wordt de afweging gemaakt wel op korte termijn een deelsanering te laten uitvoeren op grond van beperkt onderzoek, onder de voorwaarde dat verder onderzoek moet plaatsvinden om meer inzicht te krijgen in het hele geval. Een deelsanering kan worden uitgevoerd voor het onderzochte deel van het geval van ernstige verontreiniging waar sprake is van onaanvaardbare risico’s en waar de beschikking “ernst en spoed” betrekking op heeft. Natuurlijk kan een deelsanering ook plaatsvinden als er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s, maar sanering wordt uitgevoerd ten behoeve van een gewenste ontwikkeling op de locatie. Vaak zal het nader onderzoek bij een deelsanering in verband met een bouwplan zich beperken tot het gedeelte waar gebouwd gaat worden.
5.5
Afwijkingen en wijzigingen tijdens saneringen De verplichting om de sanering uit te voeren overeenkomstig het saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd en de aan de instemming verbonden voorschriften ligt in eerste instantie bij de melder en is opgenomen in artikel 39a Wet bodembescherming. Indien de verantwoordelijkheid voor de sanering, door bijvoorbeeld verkoop, bij een ander komt te liggen verzoeken de beschikkinghouder en de beoogd beschikkinghouder de provincie om een wijziging tenaam stelling van de beschikking.
48
Tijdens sanering kan blijken dat het niet mogelijk of wenselijk is om de sanering uit te voeren conform het ingediende saneringsplan en dat van het saneringsplan zal moeten worden afgeweken. Het kan dan gaan om een afwijking ten gevolge van een kleine onvoorziene omstandigheid, maar ook kan gedurende de sanering blijken dat met de voorgestelde saneringsmethode de doelstelling van het ingediende saneringsplan niet behaald kan worden. In overleg met het bevoegd gezag moet in dergelijke gevallen worden bezien of kan worden volstaan met of het indienen van een wijziging saneringsplan op grond van artikel 39 lid 4 Wet bodembescherming of dat een nieuw saneringsplan moet worden ingediend. Beide mogelijkheden worden hieronder uitgewerkt. Het melden van afwijkingen van het saneringsplan aan het bevoegd gezag Wet bodembescherming is verplicht. 1.
Met een melding wijziging saneringsplan kan worden volstaan als zich tijdens sanering onvoorziene omstandigheden voordoen die noodzaken tot een van het saneringsplan afwijkende maatregel. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling met deze melding een belangrijke wijziging door te voeren, vooral niet wanneer dat leidt tot een ander saneringsresultaat. De melding wordt uiterlijk twee weken voorafgaand aan de uitvoering van de wijziging gedaan. Het bevoegd gezag beoordeelt binnen deze twee weken na binnenkomst van de melding of de afwijkingen passen binnen de gekozen saneringsdoelstelling en of derden door deze wijzigingen niet in hun belangen worden geschaad. Tevens stelt het bevoegd gezag de betreffende gemeente van de melding op de hoogte en doet tegelijkertijd daarvan kennisgeving in een dag-, nieuws- of huisaan-huisblad. Artikel 39 lid 5 Wet bodembescherming biedt Gedeputeerde Staten de mogelijkheid naar aanleiding van een melding wijziging saneringsplan aanwijzingen te geven over de verdere uitvoering van de sanering in een beschikking. Indien het bevoegd gezag van mening is dat met een wijziging op grond van artikel 39 lid 4 kan worden volstaan, waarvan het bevoegd gezag de melder schriftelijk bericht, kan met de uitvoering van de gemelde wijziging na dit bericht, doch uiterlijk na twee weken na de melding, worden gestart.
2.
Wanneer de wijziging leidt tot een ander saneringsresultaat is het noodzakelijk een nieuw saneringsplan in te dienen waarmee door Gedeputeerde Staten moet worden ingestemd op grond van artikel 39 Wet bodembescherming.
5.6
Evaluatie en nazorg
5.6.1
Evaluatie De evaluatie van een sanering heeft met de wijziging van de Wet bodembescherming in 2006 een formele status gekregen (artikel 39c). Op een ingediend evaluatieverslag moet een beschikking worden genomen waaruit de instemming van Gedeputeerde Staten blijkt. De uiteindelijke toets is, of aan de doelstelling van artikel 38 Wet bodembescherming is voldaan. Het saneringsplan is echter het belangrijkste ijkpunt. Daarin wordt immers de afgesproken saneringsdoelstelling vastgelegd. In de Wet bodembescherming is aangegeven dat degene die een sanering of fase van sanering heeft uitgevoerd, daarvan zo spoedig mogelijk verslag doet aan het bevoegd gezag. De wet geeft dus geen concrete termijn. Niettemin hanteren wij als vuistregel dat het binnen drie maanden geschiedt. Als het langer duurt, dan dient de saneerder dit te motiveren om uitstel te verkrijgen. Als er een restverontreiniging aanwezig blijft moet gelijktijdig, dan wel zo spoedig mogelijk na indiening van het verslag een nazorgplan worden ingediend. Het bevoegd gezag stemt op basis van artikel 39c, respectievelijk 39d Wet bodembescherming al dan niet in met het evaluatieverslag, respectievelijk het nazorgplan. Aan de instemming kunnen voorwaarden worden verbonden; indien na de sanering verontreiniging in de bodem is achtergebleven kunnen hiervoor gebruiksbeperkingen gelden of nazorgmaatregelen worden opgelegd, zoals aan te geven in het nazorgplan. Het meldingsformulier dat voor evaluatie bestemd is, is beschikbaar via de site van de provincie. Gedeputeerde Staten beslissen binnen 15 weken (de algemeen geldende termijn van de Algemene wet bestuursrecht) na ontvangst van het evaluatieverslag. De wettelijke termijn voor beslissing op een nazorgplan is gesteld op zes maanden. Indien mogelijk zal echter eveneens binnen acht weken een beslissing worden genomen. Indien de omstandigheden van het geval een langere termijn nodig maken, dan wordt dit gemotiveerd besloten.
49
Een besluit op een tussentijdse evaluatie is alleen mogelijk voor een saneringsplan met gefaseerde aanpak, waarin het moment van tussenevaluatie expliciet in het plan is aangegeven. Het tussentijdse evaluatieverslag wordt getoetst aan de voornemens in het saneringsplan voor de betreffende fase. Een tussenevaluatie kan wel aanleiding zijn de voorgenomen sanering bij te stellen (zo kan een tussenevaluatie op een ijkmoment aanleiding zijn de monitoring van de passieve fase aan te passen of extra maatregelen uit te voeren). Een eindevaluatieverslag wordt getoetst aan het gehele saneringsplan. Bij de toetsing wordt het landelijk beleid gevolgd, waarbij de volgende punten van belang zijn: • afwijkingen (anders dan marginaal) die niet gemeld zijn conform artikel 39, lid 4 Wet bodembescherming zijn niet geoorloofd, tenzij er sprake is geweest van overmacht, of als het een niet-essentieel onderdeel van het saneringsplan betreft waarbij belangen van derden niet worden geschaad; • het evaluatieverslag wordt getoetst aan het saneringsplan, de beschikking tot instemming met het plan, de eventuele meldingen van een afwijking en de eventuele aanwijzingen die van de zijde van het bevoegd gezag zijn gegeven. In elk geval moet aan de norm van artikel 38 (saneringsdoelstelling) zijn voldaan. Het beleid van kosteneffectief en functiegericht saneren biedt voldoende ruimte voor het opstellen van haalbare saneringsdoelstellingen. Afspraken met het bevoegd gezag over de saneringsdoelstelling dienen bij de beoordeling van het saneringsplan aan de orde te zijn geweest. De provincie zet in op realistische plannen en gaat uit van het tijdig melden van eventuele afwijkingen.
5.6.2
Nazorg Nadat is ingestemd met een (eind)evaluatieverslag van de sanering begint de mogelijke nazorgfase. Een eventueel op te leggen nazorg moet zijn uitgewerkt in een nazorgplan, dat gelijktijdig, of binnen 6 maanden, met het evaluatieverslag wordt ingediend. In hoofdzaak kunnen de navolgende aspecten van zorg na saneren worden onderscheiden: • Gebruiksbeperkingen en het in stand houden van de nazorgvoorzieningen. • Melden van wijzigingen in het gebruik. • Monitoring en actieve maatregelen. Bij beperkte nazorg (bijvoorbeeld alleen gebruiksbeperkingen en /of melding wijziging gebruik) kan het nazorgplan ook als afzonderlijk hoofdstuk in het evaluatieverslag worden opgenomen. Uitgangspunt bij een functiegerichte sanering is dat normaal gebruik behorende bij die functie mogelijk is. Dit betekent ook dat, als in dit gebied werkzaamheden worden verricht die zich beperken tot een leeflaag boven een sanering met restverontreiniging (zoals het leggen van kabels en leidingen), deze onder het normale gebruik vallen, waarvoor geen meldingsplicht meer geldt. Alle soort handelingen of gebruik die volgens artikel 28 Wet bodembescherming gemeld dienen te worden vallen uiteraard buiten het kader van “normaal gebruik”, en zijn dus niet als gebruiksbeperking te beschouwen.
Monitoring en/of actieve maatregelen Als na saneren sprake is van dusdanige verontreiniging dat monitoring van de verspreiding nodig blijft of actieve maatregelen gewenst zijn om verspreiding tegen te gaan, dan is het nazorgplan maatwerk. Gebaseerd op de aard van verontreiniging, de verspreidingssnelheid, het verwachte pluimgedrag en aanwezige bedreigde objecten, moet een plan worden opgesteld met de locaties van filters, mogelijke pompen, zuivering, schermen, meetfrequentie en te analyseren parameters. Bij de maatregelen moet ook worden aangegeven hoe onderhoud en vervanging is geregeld, wanneer wordt gerapporteerd aan het bevoegd gezag en wie verantwoordelijk is voor al deze zaken.
50
Overdracht van de nazorg De probleemhebber van de nazorg is diegene die verantwoordelijkheid draagt voor de verontreinigingssituatie. Hij is de houder van de beschikking waarbij de nazorg is opgelegd, en verantwoordelijk voor de uitvoering van de nazorg, en dus verantwoordelijk voor adequaat beheer. Hij kan ervoor kiezen hierbij anderen in te schakelen (intermediairs). De saneerder/ beschikkinghouder blijft uiteindelijk verantwoordelijk voor de nazorg maar een andere partij kan deze de facto op zich nemen. In de meest verstrekkende vorm wordt de verantwoordelijkheid voor de nazorg geheel aan een andere partij overgedragen door middel van een gewijzigde tenaamstelling van de beschikking tot nazorg. Dit kan alleen op aanvraag geschieden, waarbij beide betrokken partijen instemmen. Als voorwaarde kan het bevoegd gezag vragen om een overeenkomst of een verklaring, waarin de afspraken met betrekking tot de overdracht van de nazorg tussen de oorspronkelijke saneerder en de toekomstige verantwoordelijke voor het nazorgplan zijn vastgelegd. Voorts worden gegevens vastgelegd van de nieuwe nazorgplichtige en een overzicht van de (nog te maken) nazorgkosten en de daarvoor beschikbare middelen. Een voorbeeld is de overdracht van nazorgverantwoordelijkheid van de oorspronkelijke probleemhebber aan een nazorgorganisatie. Een en ander laat onverlet, dat de eigenaar van een perceel grond aanspreekbaar blijft voor de verontreinigingssituatie, zoals in de Wet bodembescherming is voorzien. Hetzelfde geldt voor de veroorzaker van een (nieuwe) verontreiniging.
5.7
Besluit Uniforme Saneringen (BUS) Bij algemene maatregel van bestuur zijn categorieën uniforme saneringen vastgesteld die bestaan uit eenvoudige, gelijksoortige saneringen van korte duur volgens een standaardaanpak. Deze saneringen kunnen betrekking hebben op slechts een deel van een geval van verontreiniging, en beperken zich in beginsel tot het eigen perceel van de initiatiefnemer/saneerder. Om te voldoen aan de eisen die gelden voor BUS-saneringen worden naast de algemene technische eisen per categorie van uniforme saneringen nog een aantal specifieke eisen gesteld. De volgende categorieën worden onderscheiden: Categorie immobiel Categorie mobiel Categorie tijdelijk uitplaatsen Categorie Projectgebied De Kempen (provincie Noord-Brabant). Voor BUS-saneringen geldt een vereenvoudigde en kortere procedure. De melding wordt door het bevoegd gezag gepubliceerd. Verder wordt de melding door het kadaster in de openbare registers ingeschreven. Deze melding is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Derden kunnen na publicatie van de melding hun bevindingen wel aan het bevoegd gezag doorgeven. Het bevoegd gezag kan deze gegevens gebruiken bij de controle van de melding. Per categorie saneringen zijn er minimum onderzoeksverplichtingen vastgelegd waarin bepaald kan zijn dat een nader onderzoek niet nodig is. In beginsel kan met de sanering worden begonnen vijf weken nadat de melding is ontvangen. In enkele situaties is het mogelijk om eerder met de sanering te starten. De procedure start met het indienen van een gestandaardiseerde melding van een BUS-sanering bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag toetst of de melding voldoet aan het BUS. Er wordt geen beschikking afgegeven ten aanzien van de ernst van de verontreiniging, en geen uitspraak gedaan over de spoedeisendheid. Ook komt, anders dan bij de reguliere procedure dan geen beschikking ter instemming met een saneringsplan. Wel wordt een instemmingsbrief verstuurd. Zodra de sanering is afgerond dient door de saneerder binnen acht weken een verslag te worden gemaakt. Dit verslag behoeft instemming van het bevoegd gezag. Dit betreft wel een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Een afschrift van deze beschikking wordt verzonden naar het Kadaster. Er is hier dus wel een eventuele rechtsgang voor (derden)belanghebbenden (zoals ook bij de regulier procedure aan de orde is. Als de locatie na de BUS-sanering schoon is komt de kasatrale aantekening te vervallen.
51
Saneringslocatie De saneringslocatie wordt omschreven als een aaneengesloten gebied waarbinnen de sanering plaatsvindt. De saneringslocatie kan een onderdeel vormen van een geval van ernstige verontreiniging of het geval zelf betreffen. De saneringslocatie moet in eigendom dan wel in erfpacht zijn van de melder. Het geval van verontreiniging kan zowel een land- als een waterbodem betreffen. Er wordt onderscheid gemaakt in een immobiele en een mobiele verontreinigingssituatie.
Immobiel/Mobiel Het besluit uniforme saneringen maakt onderscheid tussen immobiele en mobiele verontreinigingssituaties. Een immobiele verontreinigingssituatie wordt gedefinieerd als een situatie waarbij de in de bodem op de saneringslocatie aanwezige verontreinigende stoffen zich niet (significant) hebben verspreid naar het (freatisch) grondwater. Als bovengrens hiervoor wordt de tussenwaarde (T-waarde) gehanteerd voor de betreffende stoffen in het grondwater. De tussenwaarde is het rekenkundig gemiddelde van de streefwaarde en de interventiewaarde van een verontreinigende stof in het grondwater (ofwel T= (I+S) / 2). Bij een overschrijding van de tussenwaarde wordt de verontreinigingssituatie niet meer aangemerkt als een immobiele verontreinigingssituatie. Tot de categorie Immobiel kunnen uitsluitend verontreinigingssituaties behoren met de volgende stoffen/stofgroepen: • zware metalen; • overige anorganische stoffen; • pak’s; • organochloor bestrijdingsmiddelen uit de stofgroep Bestrijdingsmiddelen; • minerale olie (met name de zware soorten); • asbest. Een mobiele verontreinigingssituatie betreft een situatie waarbij de in de bodem op de saneringslocatie aanwezige stoffen zich tot meer dan de tussenwaarde hebben verspreid naar het grondwater. Tot de categorie Mobiel kunnen uitsluitend verontreinigingssituaties behoren met de volgende stoffen/stofgroepen: • zware metalen; • overige anorganische stoffen; • aromatische verbindingen; • pak’s; • minerale olie.
Saneringsaanpak Bus kent de volgende saneringsaanpak: 1. het verplaatsen van verontreinigde grond binnen een geval van ernstige verontreiniging waarbij het immobiele verontreinigingssituatie betreft; 2. het saneren van verontreinigde grond bij mobiele en immobiele verontreinigingssituaties door middel van een open ontgraving tot het niveau van de terugsaneerwaarde; 3. het aanbrengen van een isolatielaag in de vorm van een leeflaag dan wel een andere duurzame afdeklaag, al dan niet na gedeeltelijke verwijdering van verontreinigde grond; 4. het saneren van verontreinigd grondwater bij mobiele verontreinigingssituaties tot het niveau van de terugsaneerwaarde. 5. een combinatie van een of meerdere van bovengenoemde aanpakken zoals 2 met 4 en 1 met 2 en 4.
Terugsaneerwaarden en kwaliteitseisen leeflaag en aanvulgrond Binnen de categorie immobiel gelden de maximale waarden uit het Besluit bodemkwaliteit als terugsaneerwaarden en als kwaliteitseis voor de leeflaag een aanvulgrond. Daarmee sluit het normenstelsel voor bodemsanering zoveel mogelijk aan bij het normenstelsel voor het toepassen van grond.
52
Binnen de BUS kunnen de terugsaneerwaarden, de kwaliteit van de aanvulgrond en leeflaag als volgt worden bepaald: • Indien de saneringslocatie is gelegen in een gebied waarvoor gebiedsspecifiek toetsingskader is vastgesteld volgens het Besluit bodemkwaliteit, gelden de lokale maximale waarden zoals die door de gemeente voor dat gebied en de betreffende functie zijn vastgesteld. • Indien de saneringslocatie is gelegen binnen het gebied waarvoor het generiek gebiedsbeleid geldt en is ingedeeld in de bodemfunctieklasse wonen of industrie gelden de maximale waarden wonen of maximale waarden industrie. • Voor situaties waarvoor het generiek beleid geldt, maar geen bodemfunctieklassenkaart is vastgesteld of voor gebieden die niet zijn ingedeeld in een bodemfunctieklasse (bijvoorbeeld landbouw, natuur en moestuinen/volkstuinen) gelden de Achtergrondwaarden (AW2000) als terugsaneerwaarde.
5.8
Procedurele aspecten bij beschikkingen en kadastrale registratie
5.8.1
Melding van ernstig geval en/of voorgenomen sanering Op grond van artikel 28 Wet bodembescherming moet degene die de bodem wil saneren, of verontreinigingen wil verminderen of verplaatsen, van dat voornemen melding doen bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming. Bij de melding van een voornemen tot saneren van een ernstig geval moet een saneringsplan worden gevoegd, waarin de voorgenomen werkzaamheden zijn beschreven. Het bevoegd gezag stemt op basis van artikel 39 en 40 Wet bodembescherming in met het saneringsplan. Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden. De instemming op het saneringsplan is gekoppeld aan het besluit vaststelling ernst en spoedeisenheid dat op basis van de artikelen 29 en 37 Wet bodembescherming wordt genomen.
5.8.2
Provinciale Omgevingsverordening In de provinciale Omgevingsverordening wordt op de voorbereiding van een aantal beschikkingen (vaststelling van ernst en spoedeisendheid en instemming met een saneringsplan) tevens de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. Dat betekent dat er een ontwerp-beschikking voorafgaat aan de definitieve beschikking. Daardoor hebben belanghebbenden de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen. Daarmee wordt door Gedeputeerde Staten rekening gehouden bij de vaststelling van de definitieve beschikking. Daardoor wordt de kans kleiner dat belanghebbenden een noodzaak tot bezwaar of beroep zien, aangezien eventuele problemen in deze voorfase kunnen worden besproken en mogelijk opgelost. Gedeputeerde Staten kunnen evenwel in niet-gecompliceerde situaties de voorprocedure achterwege laten, zodat de snelheid van de procedure voorrang krijgt. Voor een aantal beschikkingen zijn formulieren voorgeschreven, te weten: • beschikking op nader onderzoek (art. 29 Wet bodembescherming) • instemming met saneringsplan (art. 39, tweede lid, Wet bodembescherming) • instemming met evaluatieverslag (art. 39c Wet bodembescherming) • instemming met nazorgplan (art. 39d Wet bodembescherming) • BUS-meldingen (Besluit Uniforme Saneringen) Formulieren zijn te downloaden van de provinciale internetsite (www.provincie.overijssel.nl). In deze formulieren is aangegeven welke nadere gegevens noodzakelijk zijn om een beschikking te verkrijgen. Voor de BUS-meldingen gelden echter landelijk vastgestelde formulieren, die zijn te vinden op de site van het Rijk (www.rijksoverheid.nl).
53
5.8.3
RIS en BUM Wbb
Om de efficiëntie, doelmatigheid en daarmee de doorlooptijd bij het aanvragen en verlenen van Wbb-beschikkingen te bevorderen is het SIKB-project BEUK gestart. In dit project hebben zij twee documenten opgesteld: de Richtlijn Inhoud Saneringsplan (RIS) en de BesluitvormingsUitvoeringsMethode (BUM Wbb). Het eerste document heeft betrekking op het aanleveren van gegevens ten behoeve van het verkrijgen van een instemmende beschikking op het saneringsplan. Het laatste document bevat een toetslijst voor beschikkingen op grond van de Wbb en een handreiking voor de inhoud van die beschikkingen. De RIS beschrijft de aan te leveren gegevens ten behoeve van het verkrijgen van een beschikking instemming saneringsplan. De RIS is toepasbaar op de meeste saneringsituaties. Voor de overige, meer complexe situaties kan het wenselijk zijn om een diepgaandere onderbouwing te leveren bij de keuze voor de saneringsdoelstelling en de inzetbaarheid van de gekozen aanpak. De RIS sluit aan op de BUM Wbb. De toetslijst geeft inzicht in de essentiële gegevens die noodzakelijk zijn om een beschikking te kunnen verlenen. Uitgangspunt is dat de essentiële gegevens alleen gebaseerd kunnen worden op bestaande wettelijke vereisten. Het zijn de gegevens die noodzakelijk zijn om te komen tot een ontvankelijke aanvraag. Naast de gegevens die expliciet in de wet worden genoemd kent de Wbb aan Provinciale Staten de bevoegdheid toe om nadere regels te stellen omtrent de gegevens die in het saneringsplan, in het saneringsverslag en in het nazorgplan worden opgenomen. Deze gegevens moeten beperkt blijven tot gegevens die nodig zijn om een instemmingsbeschikking te kunnen nemen. Het tweede instrument vanuit de BUM Wbb is een model voor uniformering van de beschikkingen. Zowel de RIS als de BUM Wbb zijn een richtlijn. Gebruik van de RIS is niet verplicht. Voor de RIS is een proefperiode van een jaar afgesproken waarna bekeken zal worden of en zo ja op welke manier de Richtlijn verankerd zal worden. Voor wat betreft de BUM Wbb geldt dat wij ons conformeren aan de inhoud van deze richtlijn.
5.8.4
Melding evaluatieverslag en nazorgplan Na uitvoering van de sanering dient een evaluatieverslag ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden aangeboden. Het bevoegd gezag stemt op basis van artikel 39c Wet bodembescherming al dan niet in met het evaluatieverslag. Als na de sanering verontreiniging in de bodem achter is gebleven kunnen hiervoor gebruiksbeperkingen gelden of nazorgmaatregelen noodzakelijk zijn. Deze beperkingen en nazorgmaatregelen worden beschreven in een nazorgplan. Op basis van artikel 39d stemt het bevoegd gezag al dan niet in met het nazorgplan. Ook kunnen aan de instemming voorwaarden worden verbonden. Bij zeer beperkte nazorg (bijvoorbeeld alleen gebruiksbeperkingen) kan het nazorgplan ook als afzonderlijk hoofdstuk in het evaluatieverslag worden opgenomen. In de titel van het verslag moet dan expliciet worden vermeld dat het een evaluatieverslag inclusief nazorgplan is.
In figuur 5.3 Is een overzicht opgenomen van de geldende beslistermijnen.
54
Figuur 5.3 Overzicht termijnen bij een aantal beschikkingen op grond van de Wet bodembescherming
5.8.5
Beschikking
Wetsartikel
Beslistermijn
Nader onderzoek
Artikel 29 Wet bodembescherming
15 weken na ontvangst nader onderzoek
Saneringsplan
Artikel 39 lid bodembescherming
15 weken na ontvangst saneringsplan (fatale 18 termijn )
Evaluatie sanering
Artikel 39c Wet bodembescherming
15 weken na ontvangst evaluatieverslag
Nazorgplan
Artikel 39d Wet bodembescherming
6 maanden na ontvangst nazorgplan (fatale termijn)
BUS-melding
Artikel 39b, lid bodembescherming
4 weken na ontvangst BUS-melding termijn)
BUS-evaluatie
Art. 4 en 14 Besluit saneringen (BUS)
2
Wet
4
Wet
Uniforme
19
8 weken na ontvangst evaluatieverslag
Kadastrale registratie Op kadastrale registratie is de “Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken” (Wkpb) van toepassing. Hoofddoel van deze wet is een betere kenbaarheid voor het publiek over publiekrechtelijke beperkingen ten aanzien van onroerende zaken. Bij bodemverontreiniging is artikel 55 van de Wet bodembescherming van belang. Hier wordt bepaald in welke beschikkingen wordt aangegeven of er een “beperking” geldt. In dat geval worden deze beschikkingen door de provincie aan het Kadaster ter inschrijving aangeboden. Op het aangewezen kadastrale perceel geldt dan een beperking in een bepaald gebruik. Door een centrale registratie in het Kadaster kunnen bijv. eigenaren en kopers in één oogopslag inzicht krijgen in de beperkingen die voor een bepaalde zaak gelden. Bij bodemverontreiniging komt het meeste voor: • beschikkingen waarbij de ernst en spoedeisendheid van een verontreinigingsgeval worden bepaald; • beschikkingen waarbij nazorgverplichtingen bij het achterblijven van restverontreiniging (na sanering) worden vastgesteld; 20 • BUS-meldingen ; • bevelsbeschikkingen, zoals het bevel tot nader onderzoek of het bevel tot saneren. Als men naar aanleiding van de Kadastervermelding meer informatie wil over de verontreiniging, dan kan men achterliggende documenten te raadplegen bij het bevoegd gezag. Ook als er geen registratie in het Kadaster is (er is dan geen wettelijke beperking) kan het van belang zijn bij het bevoegd gezag naar de feitelijke omstandigheden of de geschiedenis van het betrokken perceel te informeren.
18 19
De consequentie van de overschrijding van een fatale termijn is dat van rechtswege met het plan is ingestemd.
De instemming op en de afwijzing van een BUS-melding zijn beide geen besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht.
20
Er is er een wetsvoorstel in voorbereiding om de BUS-melding niet meer als publiekrechtelijke beperking te registreren. Daarover wordt in 2010 of 2011 meer bekend.
55
(fatale
21
Er is een ministeriële regeling ter uitvoering van artikel 55. Deze regeling bevat precieze criteria voor het bevoegd gezag om te beoordelen wanneer er sprake is van een publiekrechtelijke beperking. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen situaties vóór en na sanering. Vóór sanering wordt een beschikking inzake ernst en spoed (29, eerste lid, juncto 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming) aangetekend voor percelen waarvan het vaste deel van de bodem geheel of gedeeltelijk ernstig is verontreinigd. De interventiewaardecontour bevindt zich op die percelen. Ná sanering vloeit uit een evaluatiebeschikking (artikel 39d, derde lid, van de Wet bodembescherming) een publiekrechtelijke beperking voort voor percelen waarop geheel of gedeeltelijk een ernstige verontreiniging aanwezig blijft (restverontreiniging) en de in verband hiermee genomen saneringsmaatregel(en) in stand dienen te worden gehouden. Ook hier is de interventiewaardecontour in het vaste deel van de bodem bepalend. Uitgangspunt in een situatie na saneren is dat er zodanige maatregelen zijn genomen dat de bodem geschikt is voor het beoogd gebruik. De eigenaar ondervindt dan geen belemmering meer in het normale gebruik van zijn perceel, maar dient zich er wel van bewust te zijn dat de genomen saneringsmaatregelen in stand moeten blijven. Voor een toekomstige eigenaar is van belang dat hij moet weten dat saneringsmaatregelen zijn genomen die niet mogen worden verstoord, omdat de achtergebleven ernstige verontreiniging dan opnieuw tot risico’s voor het gebruik kunnen leiden. Als er bijvoorbeeld een leeflaag is aangebracht als saneringsmaatregel, moet hij daar rekening mee houden bij het gebruik van zijn perceel. Ná sanering conform een BUS-melding vloeit de publiekrechtelijke beperking voort uit de uitgevoerde aanpak van de sanering. Bij de aanpak ‘aanbrengen isolatielaag’ of ‘open ontgraving in combinatie met aanbrengen isolatielaag’ wordt in het Kadaster een publiekrechtelijke beperking geregistreerd. Het desbetreffende perceel wordt aangetekend. Een verontreiniging in het grondwater wordt op grond van de ministeriele regeling niet aangetekend. De reden daarvan is dat dit voor de meeste kopers niet relevant is. Een koper die wel belang heeft bij de kwaliteit van het grondwater dient actief bij het bevoegd gezag om informatie te vragen.
21
Regeling van de Minister van Volkshuisvesting,Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 2007, nr. LMV2007058967, houdende regels voor het uniformeren van publiekrechtelijke beperkingen Wet bodembescherming (Regeling beperkingenregistratie Wet bodembescherming).
56
6
Specifieke zaken
6.1
Inleiding Voor bepaalde verontreinigingen wordt een andere aanpakstrategie gehanteerd dan de gebruikelijke strategie die beschreven is in hoofdstuk 5. De aanpak van asbest in de bodem en in wegen (6.2), de sanering van gasfabrieksterreinen (6.3) en de wijze waarop wordt omgegaan met stortplaatsen (6.4). Vervolgens wordt in paragraaf 6.5 ingegaan op de verschillende clusters en convenanten die spelen binnen bodemsanering.
6.2
Asbest
6.2.1
Asbest in de bodem Voor het beleid over asbest in bodem volgt de provincie Overijssel de landelijke wet- en regelgeving. De interventiewaarde voor asbest is definitief aangekondigd in de Beleidsbrief asbest (2004) van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De interventiewaarde voor asbest is hierin vastgesteld op 100 milligram per kilogram droge stof gewogen (serpentijnconcentratie vermeerder met 10 maal de amfibool-concentratie). Er is geen streefwaarde voor asbest. Onderzoek naar asbest in bodem dient plaats te vinden volgens NEN 5707. Indien uit onderzoek blijkt dat de concentratie aan asbest in bodem de betreffende gewogen interventiewaarde overschrijdt is per definitie sprake van een geval van ernstige verontreiniging. In tegenstelling tot verontreinigende stoffen uit het standaard Wet bodembescherming-pakket is de bepaling van spoedeisendheid voor een geval van asbestverontreiniging in bodem niet gerelateerd aan het volumecriterium. In het 'Milieuhygiënisch Saneringscriterium Bodem, protocol asbest', dat is opgenomen als bijlage in de Circulaire Bodemsanering 2006, is geregeld wanneer voor een verontreiniging met asbest sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en wanneer een spoedige sanering daarvan noodzakelijk is. De systematiek die door middel van dit protocol wordt beschreven leidt tot de uitspraak ‘geen onaanvaardbare risico’s’, of ‘onaanvaardbare risico’s’.
57
Voor het toepassen van het “protocol asbest” gelden de volgende uitgangspunten: • Het protocol heeft alleen betrekking op (water)bodem, grond en baggerspecie; • Het protocol is alleen van toepassing indien sprake is van een verontreiniging met asbest, waarbij asbest aanwezig is in een gehalte boven de gewogen interventiewaarde van 100 mg/kg d.s. Opgemerkt wordt dat bij asbest in (water)bodem, grond en baggerspecie alleen over ‘verontreiniging’ wordt gesproken als de interventiewaarde wordt overschreden. Dit betekent dat gehalten onder de 100 mg/kg d.s. als schoon worden beoordeeld; • Het protocol is alleen van toepassing op historische asbest verontreinigingen (die zijn voor 1987 ontstaan) in (water)bodem, grond en baggerspecie die niet op basis van de zorgplicht gesaneerd dienen te worden; • Het protocol heeft betrekking op de huidige en toekomstige situatie. Voor zorgplichtgevallen (art. 13 Wet bodembescherming) van asbestverontreiniging is het jaar 1987 bepalend. Met de subsidieregeling asbestsanering voor particulieren en agrariërs stimuleert de provincie de sanering van ernstige verontreiniging met asbest op particuliere terreinen (zie paragraaf 6.6.5).
6.2.2
Asbest in wegen Als gevolg van de aanwezigheid van een asbestfabriek in Goor is het milieu in de directe omgeving van deze plaats belast met een zware asbesterfenis. In de hoogtijdagen van de fabriek (tussen 1950 en 1975) is door particulieren en gemeenten op grote schaal (gratis) asbestafval toegepast als verhardingsmateriaal in wegen en erven. Algemeen bekend is dat asbest schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid. Mede daarom is in 1999 door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het Besluit asbestwegen (Wms) vastgesteld. Voor het Besluit treedt het ministerie van Infrastructuur en Milieu op als bevoegd gezag, de VROMinspectie treedt op als handhavende instantie. Het Besluit asbestwegen (Wms) houdt in dat het vanaf 1 januari 2000 verboden is om een asbesthoudende weg, pad of erf in bezit te hebben. Indien een weg of erf is verhard met asbestbevattend materiaal, moet de eigenaar op basis van dit besluit maatregelen nemen. De regeling is niet van toepassing op wegeigenaren die kunnen aantonen dat het asbest voor 1 juli 1993 is aangebracht én waarvan het asbest is afgeschermd door een duurzame verharding die geen asbest bevat (asfalt, klinkers of beton). Ook geldt de regeling niet voor een weg of stroken, waarvan de eigenaar heeft aangetoond dat de concentratie serpentijnasbest vermeerderd met tienmaal de concentratie amfiboolasbest ten hoogste 100 mg/kg is. Het onderzoek naar asbest in verhardingsmateriaal vindt plaats volgens NEN 5897. Om de particuliere eigenaren tegemoet te komen in de kosten voor het opruimen van deze asbesthoudende wegen en erven heeft het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Saneringsregeling asbestwegen opgesteld. De eerste fase van deze regeling is in 2003 afgerond. De tweede fase van de regeling wordt onder mandaat van het Ministerie door de provincie Overijssel uitgevoerd. De saneringsoperatie zal medio 2010 worden afgerond. Inmiddels is door het Ministerie een derde fase van de Saneringsregeling opengesteld. De eindtermijn voor deze regeling is 1 januari 2012. De uitvoering van de derde fase ligt in handen van Dienst Landelijk Gebied. Naast wegen en erven worden in de derde fase ook aanliggende bodemlocaties (zoals tuinen en weilanden) gesaneerd. Deze bodemlocaties vallen onder de Wbbbevoegdheid van de provincie Overijssel en de rechtstreekse gemeenten Almelo, Hengelo en Enschede.
58
6.3
Programmatische aanpak gasfabrieken
6.3.1
Inleiding Het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, IPO en gemeente Amsterdam hebben in december 1999 een convenant gesloten over de aanpak van de gasfabriekslocaties. Het betrof een nadere beleidsuitwerking van aanbevelingen uit het rapport van de commissie Welschen. Deze commissie bepleitte een grotere betrokkenheid van de marktsector bij de aanpak van verontreiniging en daarnaast een op de functie afgestemde bodemsanering in plaats van de toen gebruikelijke mulitfunctionele aanpak. In het convenant voor de sanering van verontreiniging op de gasfabrieksterreinen, is de veronderstelling/verwachting opgenomen dat de energiedistributiesector ca. 1/3 van de saneringskosten voor haar rekening zou nemen. Op basis van het convenant zijn de provincies verantwoordelijk voor de uitvoering van de gasfabrieksprogramma’s. De looptijd van de programma’s is van 2002 tot 2015. De programmatische rijksbijdrage is geoormerkt binnen het meerjarenprogramma bodemsanering.
6.3.2
Het Overijsselse herontwikkelingsprogramma gasfabrieksterreinen In 2001 is samen met de noordelijke provincies het herontwikkelingsprogramma voor gasfabriekterreinen (hierna herontwikkelingsprogramma) vastgesteld. Het herontwikkelingsprogramma voorziet in de sanering van alle voormalige gasfabrieksterreinen in de periode van 2001 tot 2015. Deze programmaperiode (2010-2015), is de laatste uitvoeringsperiode van dit herontwikkelingsprogramma. Het programma is daarmee in een afrondende fase gekomen, omdat randvoorwaarde is dat de saneringen voor de programmalimiet van 2015 dienen te zijn uitgevoerd. De provincie Overijssel heeft de afgelopen programmaperiode goede voortgang in het programma bereikt doordat de meeste locaties al zijn gesaneerd dan wel tot afspraken zijn gebracht. Op zeven van de dertien locaties is de grondverontreiniging inmiddels gedeeltelijk gesaneerd ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen. Op een aantal locaties van deze locaties zijn langdurige grondwatersanering en/of nazorgmaatregelen noodzakelijk. Drie locaties zijn al gesaneerd waarbij één locatie geheel is afgerond (Hengelo). Op de andere twee gesaneerde locaties vindt nazorg plaats. Op drie locaties dient nog planontwikkeling plaats te vinden en overeenkomsten voor de sanering te worden opgesteld. Hoewel deze locaties wel ontwikkelpotentie hebben, dreigt de uitvoering van de sanering van deze locaties gezien de huidige economische situatie over de einddatum van 2015 heen te gaan. Onderstaande tabel geeft een samenvatting van de stand van zaken van de saneringen op de 13 locaties. Tabel.6.1 Overzicht status locaties
Status sanering: Aantal locaties Naam locaties
Nog starten 3 Deventer-Zutphenseweg Kampen-Bolwerk Rijssen-Dannenberg
In uitvoering 7 Enschede-Wethouder Beverstraat Enschede-Van Heekplein Oldenzaal-Steenstraat Oldenzaal-Bisschop Balderikstraat Raalte-Botermakerstraat Steenwijk-Tukseweg Zwolle-Assiesplein
Gesaneerd 3 Almelo-Rohofstraat Kampen- Sablonièrekade Hengelo-Beursplein
59
Voor het bereiken van de doelstelling om alle gasfabrieken voor 2015 tot sanering te brengen is het milieuhygiënisch kader van belang. Vanwege de voor gasfabrieken karakteristieke verontreinigingsomvang is het te verwachten dat na sanering nog sprake is van restverontreiniging of passieve nazorg. Deze kan ook na 2015 doorlopen. Zes van de dertien gasfabrieklocaties zijn te vinden in een rechtstreekse gemeente (Almelo, Deventer, Enschede, Hengelo en Zwolle). De overige zeven liggen in een niet-rechtstreekse gemeente waarbij de provincie de rol van het bevoegd gezag Wet bodembescherming vervult. De rechtstreekse gemeenten leveren zelf het bevoegd gezag Wet bodembescherming voor hun gasfabriek. De provincie wil wel de gegevens ontvangen van de rechtstreekse gemeenten waarop de beschikkingen van de Wet bodembescherming zijn of worden gebaseerd in verband met de verantwoording richting het Ministerie voor de voor het herontwikkelingsprogramma gegeven rijksbijdrage. Na afloop van het gasfabrieksprogramma op 31 december 2014 zullen de rechtstreekse gemeenten eventuele verdere aanpak op de gasfabriekslocatie zelfstandig rapporteren richting het Ministerie. Voor de niet-rechtstreekse gemeenten geldt dat zij rapporteren en verantwoording afleggen aan het vigerend bevoegd gezag (de provincie). Doelstelling van de provincie is om voor alle locaties tot financiële afspraken te komen voor de afsluiting van het programma in 2015.
6.4
Stortplaatsen In de Provincie Overijssel zijn ongeveer 250 voormalige stortplaatsen aanwezig. Het gaat hierbij om voormalige stortplaatsen die voor of na 1 september 1996 gesloten zijn: • Voor stortplaatsen die na 1 september 1996 zijn of worden gesloten is een wettelijke nazorg regeling ingevoerd. Doel van deze wettelijke regeling is te voorkomen dat deze stortplaatsen na sluiting het milieu alsnog kunnen verontreinigen. De verantwoordelijkheid voor de nazorg van deze stortplaatsen is na overdracht door de exploitanten, bij de provincies gelegd. Door de exploitanten is, door middel van jaarlijkse opgelegde heffingen, het vereiste doelvermogen voor de eeuwigdurende nazorg opgebracht. In Overijssel gaat het hier om drie nog in gebruik zijn de stortplaatsen; • Bij stortplaatsen die voor september 1996 gesloten zijn is de situatie heel anders. Het storten heeft veelal aan- of onder maaiveld plaatsgevonden zonder onder- of bovenafdichting of andere milieubeschermende middelen. De verantwoordelijkheid voor de nazorg van deze voormalige stortplaatsen is niet geregeld en berust dientengevolge veelal bij de eigenaren/gebruikers. In de na volgende tekst gaat het alleen over stortplaatsen waar wettelijk niets is geregeld ten aanzien van nazorg, dus de stortplaatsen die voor 1996 zijn gesloten.
6.4.1
NAVOS Om de problematiek van de voor 1996 gesloten voormalige stortplaatsen in beeld te brengen is het project ‘Nazorg voormalige stortplaatsen (NAVOS)’ uitgevoerd. Landelijk zijn door de provincies en de grote gemeenten voormalige stortplaatsen indicatief onderzocht. In 2005 zijn de resultaten van 22 het project gerapporteerd . De provincie Overijssel heeft de resultaten van het NAVOS project toegespitst op haar grondgebied gerapporteerd met het rapport ‘Voormalige stortplaatsen Overijssel’ (DHV, d.d. september 2005). In Overijssel zijn voor het NAVOS project circa 175 voormalige stortplaatsen indicatief onderzocht. Een deel van deze stortplaatsen ligt in het grondgebied van de Overijsselse grote steden en vallen daarmee onder het bevoegde gezag Wet bodembescherming van deze gemeenten.
22
De rapporten ‘Advies nazorg voormalige stortplaatsen, d.d. april 2005’ en ‘Achtergronden bij het advies voormalige stortplaatsen, d.d. april 2005’. Beide rapporten zijn in digitale versie te downloaden via www.senternovem.nl.
60
Uit resultaten van het Navos onderzoek blijkt dat relatief gezien de kwaliteit van de afdeklaag van de stortplaatsen een groter probleem is dan de verspreiding van verontreiniging met het grondwater. Bij circa 80% van de voormalige stortplaatsen voldoet de kwaliteit van de afdeklaag niet. Meestal is de afdeklaag (plaatselijk) te dun. Daarnaast kan de chemische kwaliteit niet voldoende zijn. Uit de resultaten van het onderzoek aan het grondwater blijkt dat bij circa 20% van de voormalige stortplaatsen matig tot sterk verhoogde gehaltes aan verontreinigingen aangetoond zijn. Uit de inventarisatie is ook gebleken dat er naar verwachting bij de voormalige stortplaatsen geen onaanvaardbare risico’s optreden.
6.4.2
Bepalen van ernst en spoed bij voormalige stortplaatsen Bij het onderzoek aan voormalige stortplaatsen gaan wij er vanuit dat het onderzoek met name betrekking heeft op de dikte en chemische samenstelling van de afdeklaag en naar 23 verontreinigingen die zich vanuit het stortlichaam verspreiden . Voor het bepalen of er in de afdeklaag of in het grondwater onder de stort sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en of daarbij sprake is van een noodzaak tot spoedige sanering wordt een onderzoek verwacht op het niveau van een nader onderzoek. Voor de bepaling van de ernst en spoedeisendheid is het niet zinvol het stortlichaam of het bodemvreemde materiaal te bemonsteren. De voormalige stortplaats wordt beschouwd als een ´black box´ omdat de aard van het stortmateriaal meestal zo heterogeen is dat bemonstering van het stortlichaam geen zin heeft. Bij de sanering van voormalige stortplaatsen kan het wel zin hebben een indruk van de aard van het stortmateriaal te krijgen. De provincie Overijssel beschouwt iedere voormalige stortplaats als een geval van ernstige verontreiniging. De reden hiervoor is dat bij iedere stortplaats de bodem zodanig dreigt te worden verontreinigd dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig 24 dreigen te worden verminderd. Dit betekent dat wanneer in de afdeklaag of in het grondwater van een voormalige stortplaats géén ‘geval van ernstige verontreiniging’ is geconstateerd wij toch vragen om een melding in het kader van artikel 28 van de Wet bodembescherming zodra iemand handelingen op of in de voormalige stortplaats wil uitvoeren. Als uit een nader onderzoek blijkt dat de aanpak van een voormalige stortplaats geen spoed heeft en dit is met een beschikking ernst en spoed vastgelegd, bestaat de mogelijkheid om op grond van artikel 37 lid 4 Wet bodembescherming beheersmaatregelen te vragen. Deze beheersmaatregelen kunnen bestaan uit monitoren van de locatie. De beheersmaatregel is bedoeld om te controleren dat blijvend geen sprake is van (verspreidings-) risico’s.
6.4.3
Saneren/herinrichten voormalige stortplaatsen Het saneren of het herinrichten van voormalige stortplaatsen kan vanuit verschillende richtingen wenselijk zijn. Vanuit de Wet bodembescherming zal bij voormalige stortplaatsen sprake zijn van een saneringsnoodzaak wanneer verontreiniging zich naar de omgeving verspreid of contact mogelijk is met sterk verontreinigde grond of stortmateriaal. Daarnaast kan het wenselijk zijn door herinrichting de voormalige stortplaats geschikt te maken voor een hoogwaardigere functie of de voormalige stortplaats in te passen in ruimtelijke ontwikkelingen.
23
Conform de voormalige Circulaire Saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming december 1997, Bijlage 7, blz.56.
24
Artikel 1 Wet bodembescherming geeft als definitie van een geval van ernstige verontreiniging: geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd.
61
Het herinrichten van een voormalige stortplaats kan variëren van het aanbrengen van een afdeklaag die aan de normen voldoet tot ingrijpende maatregelen waarbij binnen de stortcontour stortmateriaal wordt verplaatst of de voormalige stortplaats compacter wordt gemaakt door het zoveel mogelijk hergebruiken van in de stort aanwezige materialen (afvalmining). In enkele gevallen zal het wenselijk zijn de voormalige stortplaats volledig te verwijderen. Wanneer een voormalige stortplaats vanuit de Wet bodembescherming wordt gesaneerd dan zal het saneren meestal neerkomen op het (geo-hydrologisch) beheersen van de verspreiding naar de omgeving of het voorkomen van contact mogelijkheden door het verbeteren van de afdeklaag. Door het ministerie wordt het verplaatsen van stortmateriaal buiten een voormalige stortplaats als het 25 niet doelmatig aanwenden van rijksgeld gezien. Bij het herontwikkelen of herinrichten van een voormalige stortplaats moet een saneringsplan worden opgesteld. het saneringsplan dient rekening te houden met de bijzondere aard van een voormalige stortplaats en aandacht te besteden aan de risico’s die het herinrichten van de voormalige stortplaats met zich meebrengt en hoe die risico’s kunnen worden beheerst. Voor het onderzoek voorafgaand aan het opstellen van een saneringsplan raden wij aan de aard van het stortmateriaal te beoordelen door het graven van sleuven. Inzicht in de aard van het aanwezige stortmateriaal kan ook helpen bij het afwegen van de aanpak; herschikken, concentreren door bruikbare materialen uit het stort te verwijderen of volledig verwijderen van het stort. In het saneringsplan dient met name aandacht te worden besteed aan; het herschikken van grond en bodemvreemd materiaal, de aard van het stortmateriaal, de aanleg en kwaliteit van de afdeklaag, de fundering en eventuele andere voorzieningen die nodig zijn voor bouwwerken.
6.4.4
Herschikken Herschikken van verontreinigde grond en bodemvreemd materiaal is net als bij ‘gewone’ saneringen mogelijk binnen de stortcontour (de gevalsgrens). Stortplaatsen van na 1 september 1996 vallen 26 onder de Wm. Stortplaatsen die voor 1996 zijn gesloten vallen in principe niet onder de Wm . Wel kan het bevoegde gezag voorwaarden aan het herschikken verbinden. Herschikken van grond en stortmateriaal binnen de voormalige stortplaats mag mits in het saneringsplan goed staat omschreven hoe de risico’s worden beheerst. Dit betekent dat het saneringsplan aan moet geven welke handelingen worden verricht, welke effecten deze hebben op het verontreinigde materiaal (grond en stortmateriaal), hoe die effecten zich vertalen naar risico’s en op welke manier de risico’s worden beheerst. Bij effecten kan gedacht worden aan uitdamping (bijvoorbeeld stortgas) en uitloging of uitspoeling van verontreinigingen. Voor afvalmining gelden dezelfde voorwaarden. Herbruikbaar materiaal mag worden ‘gewonnen’ en de reststroom mag worden herschikt, mits in het saneringsplan goed staat omschreven hoe de risico’s worden beheerst. Indien het ministerie andere richtlijnen formuleert voor het omgaan met stortplaatsen zullen wij onze inzichten heroverwegen.
25
Notitie SenterNovem, A. Pasop, februari 2008, kenmerk paso0001/2007.00510.
26
In haar uitspraak inzake Stortplaats Kemperbaan (ABRvS 28 augustus 2008, LJ-nr: BE9694, zaaknr:
200805312/2) heeft de Raad van State bepaald dat deze voormalige stortplaats wel als een inrichting dient te worden aangemerkt. Reden hiervoor waren de omstandigheden van het geval, zoals o.a de grootte van de hoeveelheid af te graven stortmateriaal, 444.000 m3, gedurende langere periode, te weten tien maanden, waarin deze activiteiten moeten worden verricht. Er was sprake van bedrijfsmatig ondernemen en de stort moest derhalve als een inrichting en daarmee als vergunningplichting worden aangemerkt.
62
6.4.5
Kwaliteit en dikte van de deklaag na saneren In het verleden was het mogelijk voor voormalige stortplaatsen met een weinig gevoelige functie (bijvoorbeeld een functie als park) de voormalige stortplaats als werk te beschouwen en categorie 1 materiaal te gebruiken. Met het inwerkingtreden van het Besluit bodemkwaliteit wordt de kwaliteit van de afdeklaag afhankelijk van de gebruiksfunctie (functieklasse) na saneren en de daarbij behorende maximale waarden. Voor het aanbrengen van een afdeklaag waarbij wel handelingen met de al aanwezige afdeklaag, verontreinigde grond of bodemvreemd materiaal wordt uitgevoerd is een melding volgens artikel 28 Wet bodembescherming vergezeld van een saneringsplan noodzakelijk.
6.4.6
Bouwen op voormalige stortplaatsen Door de onzekerheid over het in het verleden gestorte materiaal moet bij het bouwen op voormalige stortplaatsen (NAVOS-locaties) extra aandacht besteed worden aan bijvoorbeeld de fundering of het uitdampen van verontreiniging (of stortgas). Het gebruik van bijvoorbeeld heipalen als fundering brengt extra risico met zich mee. Er moet voorkomen worden dat door het aanbrengen van de fundering lekstromen kunnen ontstaan waarmee mogelijk verontreinigd water zich in verticale richting kan verspreiden. In het saneringsplan zal aandacht moeten worden besteed aan het voorkomen van het verspreiden van verontreiniging. Het herinrichten van stortplaatsen is ‘maatwerk’. De provincie is graag bereid in het voortraject van de herinrichting mee te denken en te adviseren. Voordeel van vooroverleg met de provincie is dat duidelijk is welke mogelijkheden voor herinrichting er zijn en waar een herinrichting aan moet voldoen.
6.5
Clusters in de saneringsoperatie Binnen de saneringsoperatie zijn clusters van type locaties aan te geven met een vergelijkbare verontreinigingproblematiek (inhoudelijk) of (financieel/juridische) verantwoordelijkheden. Een belangrijk cluster binnen de saneringsoperatie bevat de zogenaamde ‘vangnetgevallen’. Onder vangnetgevallen worden die locaties gerekend waarvoor geen verantwoordelijke partij meer aan te wijzen is voor de aanpak en het bevoegd gezag Wet bodembescherming, via het bodemsaneringsprogramma, de aanpak ter hand neemt danwel probeert afspraken te maken met alle belanghebbenden of met stimulerende maatregelen probeert de sanering vlot te trekken. Binnen de vangnetgevallen zijn weer aandachtsgebieden aan te wijzen waarvoor separate afspraken worden gemaakt. Voorbeelden hiervan zijn voormalige stortplaatsen en gasfabrieksterreinen. Hierop is hierboven al ingegaan. Ook binnen de aanpak door private partijen zijn clusters aan te wijzen, die vaak hun oorsprong vinden in convenanten met de (rijks)overheid. Onderstaand worden kort de volgende clusters besproken: • De rijksoverheid als private partij; • De Stichting Bodemsanering van de Nederlandse Spoorwegen (SBNS); • Grootsaneerders zoals de NAM en de Gasunie; • Vitens; • De sanering van in gebruik zijnde bedrijfsterreinen.
63
De Rijksoverheid In mei 1994 heeft de ministerraad de circulaire ‘Gedragslijnen bodemverontreiniging in staatseigendommen’ vastgesteld. Met ingang van 1 april 2001 zijn de herziene gedragslijnen in werking getreden. Op basis van deze gedragslijnen zijn alle departementen begonnen met een selectie van (mogelijk) verontreinigde objecten die zij materieel in beheer hebben, waarna zij op basis van deze inventarisatie een programma opstellen. Het Meerjarenprogramma Bodemsanering Staatseigendommen omvat deelprogramma’s van de volgende departementen: 1. Infrastructuur en Milieu; 2. Defensie; 3. Financiën; 4. Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Stichting Bodemsanering NS In 1995 is de Stichting Bodemsanering NS in het leven geroepen. Deze stichting geeft uitvoering aan een convenant waarin de sanering van alle ernstige verontreinigingen op percelen, die in eigendom of gebruik zijn van de NS, is geregeld. Ook heeft deze stichting een eigen bodemsaneringsprogramma opgesteld. Saneringsplannen en BUS meldingen worden ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde gezagen. Het bevoegd gezag is bij de opstelling en de uitvoering van het NS-programma betrokken.
NAM/Gasunie De NAM (Nederlandse Aardolie Maatschappij) en de Gasunie hebben zich eveneens tot taak gesteld de in hun bezit en gebruik zijnde terreinen te onderzoeken en zo nodig te saneren of te beveiligen. Een sanering wordt uitgevoerd wanneer er sprake is van onaanvaardbare risico’s (saneringscriterium) of als op het betreffende terrein sprake is van een herinrichting waarbij een aanwezige verontreiniging voorafgaand aan de herinrichtingswerkzaamheden (bijvoorbeeld aanleg bouwput) dient te worden verwijderd.
Vitens Het drinkwaterbedrijf is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het drinkwater. Vanuit deze verantwoordelijkheid is Vitens dus ook betrokken bij onderzoek en sanering van bodemverontreinigingen die de kwaliteit van het drinkwater kunnen beïnvloeden en die drinkwaterleidingen kunnen aantasten. De Waterleiding Maatschappij Overijssel (voorloper van Vitens) heeft tussen 1995 en 1998 de (potentiële) verontreinigingslocaties binnen de grondwaterbeschermingsgebieden in beeld gebracht. Uiteindelijk zijn 220 locaties overgebleven die een bedreiging vormen voor de drinkwaterwinning. Een deel hiervan (ongeveer 30) zijn ernstig en spoedeisend de sanering van deze locaties moeten dus (conform de 'oude' tijdstipbepaling) voor 2015 zijn gestart. Het bevoegd gezag Wet bodembescherming zal hierop toezien. De overige verontreinigde locaties in de grondwaterbeschermingsgebieden zijn niet spoedeisend en/of niet ernstig. Deze kunnen echter wel een probleem vormen voor de kwaliteit van het grondwater wat onttrokken wordt bij de drinkwaterpompstations. Vitens zet zich in om deze locaties te (laten) saneren en te beheren.
De BSB-operatie De Stichting BSB Overijssel heeft gedurende 15 jaar een zeer belangrijke rol gespeeld bij het in kaart brengen van de bodemverontreiniging in de provincie Overijssel. In deze periode zijn ruim 15.000 locaties uit oogpunt van bodemkwaliteit geïnventariseerd. Op 31 december 2007 is de Stichting opgeheven. Gezien het belang van de BSB-operatie voor Overijssel zal hieronder kort worden ingegaan op wat de BSB-operatie inhield.
64
Op 4 juni 1991 heeft de commissie Bodemsanering van in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen (Commissie BSB) gerapporteerd over de vrijwillige aanpak van bodemverontreiniging, de zogenoemde BSB-operatie. De in BSB-verband gemaakte afspraken hadden als doel: systematische en kosteneffectieve aanpak van bodemverontreiniging van in gebruik zijnde bedrijfsterreinen door het bedrijfsleven zelf, in eigen beheer. De Stichting BSB Overijssel werd opgericht in mei 1992 en werd gefinancierd door de Kamers van Koophandel Veluwe en Twente, De Kamer van Koophandel Regio Zwolle en de provincie Overijssel en had de volgende doelstellingen: • een beeld te verkrijgen van de omvang van de verontreiniging van de bodem van in gebruik zijnde bedrijfsterreinen in de provincie Overijssel; • aan de hand van dat verkregen beeld een volgorde van urgentie in nader onderzoek en eventueel in de aanpak van de sanering vast te stellen; • bedrijven te stimuleren tot onderzoek en waar nodig tot sanering van hun bedrijfsterrein. Een belangrijk element in de werkwijze van de BSB-stichting was de collectieve aanpak, waarbij een cluster van bedrijven tegelijkertijd bodemonderzoek liet uitvoeren. Werkzaamheden die na beëindiging van de werkzaamheden door de Stichting BSB Overijssel nog moesten worden uitgevoerd zijn overgedragen aan de provincie Overijssel.
6.6
Gebiedsgerichte aanpak van verontreiniging van het diepere grondwater In (met name) de stedelijke omgeving komen grondwaterverontreinigingen voor die moeilijk te herleiden zijn tot een eenduidige bron of er is sprake van overlappende verontreinigingspluimen. Er is vaak sprake van grootschalige en complexe situaties waar de aanpak van de verontreiniging niet van de grond komt om technische, financiële en /of juridische redenen. Vaak is een sanering van dit diepere grondwater ook milieuhygiënisch niet doelmatig. Een aanpak op gebiedsniveau biedt een oplossing voor grootschalige grondwaterverontreinigingen en kan maatschappelijke knelpunten voor ruimtelijke ontwikkelingen (zoals ondergronds bouwen) opheffen. Op dit moment wordt gewerkt aan een wetsvoorstel dat de mogelijkheid biedt om de verontreiniging in het diepere grondwater gebiedsgericht aan te pakken. De aanpak van de bron vindt nog wel plaats via het reguliere spoor. De aanpak is gericht op de sanering van meerdere verontreinigingen van het diepere grondwater in een gebied. Het wetsvoorstel is onderdeel van de afspraken die zijn opgenomen in het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties. Bij de gebiedgerichte aanpak is niet meer het geval van verontreiniging het vertrekpunt, maar het grondwater in het betreffende gebied in samenhang met een ruimtelijke duurzame ontwikkeling. De gebiedsgerichte aanpak sluit goed aan op de ruimtelijke planvorming. Het gaat niet om het saneren van de verontreiniging maar om risicobeheersing. Het is de verwachting dat het wetsvoorstel de volgende aspecten zal regelen: • De bevoegdheid tot het instellen van een gebiedsgerichte aanpak, de doeleinden van die aanpak, en de criteria die gelden voor het gebruik van deze bevoegdheid; • De toedeling van de taak en de mogelijkheid van taakoverdracht; • De verplichting om een beheerplan vast te stellen en de vastlegging van het plan als kader voor de gebiedsgerichte aanpak; • De overname van de publiekrechtelijke verantwoordelijkheid voor een verontreiniging in het grondwater. De Circulaire bodemsanering zal worden aangevuld met een onderdeel inzake de gebiedsgerichte aanpak. Bovendien is onlangs een ‘handreiking Gebiedsgerichte aanpak’ uitgebracht.
65
6.7
Financieel instrumentarium Om te stimuleren dat verontreinigingen op bedrijfsterreinen worden gesaneerd, heeft de overheid diverse financiële regelingen ontworpen. De basis hiervoor is te vinden in het Besluit Financiële bepalingen bodemsanering 2005 (Besluit fbb 2005). Er zijn op dit moment drie (landelijke geldende) financiële stimuleringsregelingen voor in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen. 1. bedrijvenregeling (besluit fbb 2005) 2. Cofinanciering. 3. Draagkrachtregeling. Daarnaast geldt in die gebieden waar de provincie Overijssel het bevoegd gezag Wet bodembescherming is de mogelijkheid een subsidie van de provincie te krijgen voor bodemonderzoek of het opstellen van een saneringsplan (dit geldt voor alle segmenten). 4. Stimuleringsregeling bodemonderzoek. Binnen stedelijk gebied kan door de overheid worden bijgedragen aan saneringen die tevens strekken tot verbetering van de leefbaarheid, veiligheid, verbetering van de woon- en milieukwaliteit (er mag geen sprake zijn van een in gebruik blijvend bedrijfsterrein). 5. Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Op welke manieren de inzet van financiële stimulering kan plaatsvinden wordt hieronder uiteen gezet. Indien het niet mogelijk is gebleken om betreffende partijen vrijwillig, door onderhandeling en/of financiële stimulering tot onderzoek en/of saneren te doen overgaan heeft het bevoegd gezag Wet bodembescherming de mogelijkheid om een bevel te geven. Hierop wordt in hoofdstuk 7 uitgebreid ingegaan.
6.7.1
De Bedrijvenregeling De Bedrijvenregeling is een stimuleringsregeling voor alle gevallen van ernstige verontreiniging (deels) ontstaan voor 1975. Eigenaren en erfpachters van in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen zijn verantwoordelijk voor de sanering van hun terrein. Om het recht op deelname aan de Bedrijvenregeling veilig te stellen hadden bedrijven tot 1 januari 2008 de gelegenheid om zich aan te melden. Of een bedrijf daadwerkelijk in aanmerking komt voor subsidie blijkt pas als de subsidieaanvraag is ingediend en beoordeeld. De bedrijvenregeling houdt in dat de overheid bereid is om een deel van de kosten van bodemsanering te dragen. De hoogte van de bijdrage is afhankelijk van de betrokkenheid bij de oorzaak van de verontreiniging en/of het moment waarop het verontreinigde terrein verworven is. Voor het MKB gelden hogere bijdragepercentages. De bijdrage is in principe overdraagbaar op een nieuwe eigenaar of erfpachter. Voor de bijdragen van de overheid geldt een aantal voorwaarden. De overheidsbijdrage kan oplopen tot 70% van de (netto-) saneringskosten (dat zijn saneringskosten minus de samenloopkosten, zoals bouw en sloop en dergelijke). Meer informatie over de bedrijvenregeling en de voorwaarden zijn terug te vinden op: www.senternovem.nl/Bodemplus/bodemsanering/bedrijfsterreinen.
6.7.2
Bodemcentrum, bosatex en cofinanciering Bodemcentrum Voor het saneringstraject heeft het bedrijfsleven (MKB-Nederland, VNO-NCW, Bovag, Koninklijke Melaalunie, Netex en de FME-CWM) in december 2006 de Stichting Bodemcentrum opgericht. Bodemcentrum is een projectorganisatie voor het bieden van een totaaloplossing aan een bedrijf. Bodemcentrum wil voor de bedrijven de sanering (laten) uitvoeren, de contacten met het bevoegd
66
gezag verzorgen en bekijkt namens het bedrijf de subsidiemogelijkheden.
Cofinanciering Bodemcentrum heeft de mogelijkheid om in hun totaaloplossing een korting op de saneringskosten te geven gebaseerd op de bedrijvenregeling (verontreiniging voor 1975) maar ook via cofinanciering. Co-financiering is een financiële regeling voor sanering van gevallen ontstaan voor 1987. Onder voorwaarden is een maximale bijdrage van 35% mogelijk, tot een maximum van € 200.000,--.
Bosatex De branchevereniging voor textielreinigers Netex en de overheid hebben op 12 oktober 2005 een apart convenant gesloten om te komen tot een specifieke aanpak van de bodemverontreiniging met gechloreerde koolwaterstoffen. Dit convenant neemt risico’s en onzekerheden voor deze bedrijven weg. Ook biedt het prijs- en kwaliteitvoordelen. Voor de uitvoering van het convenant wordt een aparte uitvoerings- en financieringsorganisatie opgericht, Bosatex. Voor textielreinigers wordt daarmee een op maat gesneden “totaalaanpak” geboden. Hierbij wordt voor de uitvoering de samenwerking met het Bodemcentrum gezocht. Meer informatie over de Stichtingen Bodemcentrum en Bosatex is te vinden op respectievelijk www.bodemcentrum.nl en www.bosatex.nl.
6.7.3
Draagkrachtregeling De draagkrachtregeling is door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ingesteld om zoveel mogelijk te voorkomen dat gezonde bedrijven failliet gaan ten gevolgde van een verplichte bodemsanering. In het Besluit financiële bepalingen bodemsanering is geregeld dat de overheid de uitvoering van de sanering kan overnemen als de levensvatbaarheid van het bedrijf in gevaar komt door een sanering. De eigenaar of erfpachter vergoedt dan een naar draagkracht te bepalen bedrag. Als voorwaarde geldt dat bevoegd gezag moet hebben bepaald dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging dat spoedig moet worden gesaneerd. De draagkrachtregeling is van toepassing op: • bedrijfsterreinen die voor 1975 zijn verontreinigd of; • verontreiniging die is ontstaan na 1975 waarbij de eigenaar of erfpachter niet kan worden aangesproken op grond van artikel 75 van de Wet bodembescherming (kostenverhaal) (zie hiervoor artikel 40 Besluit financiële bepalingen bodemsanering). Voor de overige bedrijfsterreinen kan het draagkrachtinstrument worden toegepast overeenkomstig de de-minimis-verordening of daarvoor in de plaats tredende Europese regelgeving (zie daarvoor artikel 40a Besluit financiële bepalingen bodemsanering). In het Besluit staat de procedure vermeld om in aanmerking te komen voor de draagkrachtregeling. Het draagkrachtinstrument is gebaseerd op de werkwijze die is toegepast bij het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het Bbz 2004 ondersteunt ondernemers die – door welke oorzaak dan ook – tijdelijk in financiële problemen zijn geraakt of dreigen te raken. Voorwaarde is dat het bedrijf na financiële ondersteuning naar verwachting levensvatbaar is en dat de ondernemer het bedrijf wil voortzetten. Om de draagkracht van een bedrijf vast te stellen, voert de adviesorganisatie IMK Intermediair een draagkrachttoets uit. In bijlage 2 van het Besluit wordt een overzicht gegeven van de onderwerpen die bij de draagkrachttoets aan de orde komen. Voor meer informatie over de bedrijvenregeling en de voorwaarden zijn terug te vinden op: www.senternovem.nl/Bodemplus/bodemsanering/bedrijfsterreinen.
67
6.7.4
De stimuleringsregeling bodemonderzoek De provincie Overijssel heeft een subsidieregeling voor bodemonderzoek ingesteld om derden de mogelijkheid te bieden duidelijkheid over een mogelijke geval van ernstige verontreiniging te krijgen. Het vermoeden van bodemvervuiling kan leiden tot stagnatie van bouwpojecten of andere ontwikkelingen te plaatse of tot onrust in de buurt. Met de deze subsidieregeling wordt beoogd om derden bodemonderzoek uit te voeren en hiermee door de provincie gewenste ontwikkelingen te stimuleren en/of stagnatie of knelpunten door bodemverontreiniging op te heffen. De subsidie is bestemd voor het uitvoeren van bodemonderzoek en zo nodig het opstellen van een saneringsplan en bedraagt ten hoogste 50% van deze kosten tot een maximum van € 50.000,--. De regeling is te vinden op de provinciale website: www.overijssel.nl.
6.7.5
Subsidie asbestsanering bodem voor particulieren en agrariërs Met de per 1 juli 2009 in werking getreden subsidieregeling asbestsanering voor particulieren en agrariërs wordt zoveel mogelijk gestimuleerd, dat ernstige asbestverontreiniging wordt gesaneerd op particuliere terreinen. Deze subsidieregeling voorziet daarmee in een lacune in de bestaande subsidieregelingen op dit gebied. De regeling is dus bedoeld voor natuurlijke personen die eigenaar zijn van grond voor particulier gebruik of een agrarisch bedrijf. Dat betekent dat overige bedrijven niet onder deze regeling vallen. De regeling geldt tot 1 januari 2012. Er geldt een subsidieplafond. Dit wordt jaarlijks gepubliceerd. De aanvragen worden in volgorde van binnenkomst behandeld. Er kan een subsidie worden verkregen van 100% van de saneringskosten. Belangrijke voorwaarde voor subsidiëring is dat de aanwezigheid van asbest in de bodem geheel of in overwegende mate van voor 1 januari 1993 dateert. Ook wordt zo nodig getoetst of het betrokken perceel tegen een “marktconforme prijs” is verkregen, d.w.z. zonder rekening te houden met eventuele asbestverontreiniging. Bij de uitvoering van de regeling wordt een ambtelijk vooroverleg aangeboden om tot een goede aanvraag te komen. Daarbij is in elk geval van belang dat voldaan wordt aan de voorwaarde dat er een door Gedeputeerde Staten geaccepteerde BUS-melding is, dan wel een beschikking is gegeven over de ernst van de verontreiniging en een daarop gebaseerd saneringsplan. Verder is een adequate kostenraming vereist. Voor de uitvoering worden tenminste drie concurrerende offertes vereist. De regeling is opgenomen in hoofdstuk 6 van het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel.
6.7.6
Investeringsbudget Stedelijke vernieuwing De ISV3-periode, die loopt van 2010 tot en met 2014, is per 1 januari 2010 gestart met de Wet Stedelijke Vernieuwing als wettelijk kader. Eind 2011 zal de Wet Stedelijke vernieuwing met terugwerkende kracht per 1 januari 2011 worden ingetrokken. Hiermee is het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing als financieel kader per 2011 vervallen. Financiering vindt nu plaats via de Decentralisatie Uitkering. Ten behoeve van de sanering van locaties die vallen onder de stedelijke vernieuwing is voor de periode 2010-2015 4,31 miljoen euro rijksgeld beschikbaar. De Provincie Overijssel staat voor de volgende verdeling van deze financiële middelen: • 2,31 miljoen euro wordt door de provincie gebruikt voor de aanpak van de spoed-humane locaties; • 2 miljoen euro wordt beschikbaar gesteld aan gemeenten ten behoeve van de aanpak van de overige spoedlocaties met stedelijke ontwikkeling. Verlening vindt plaats op projectbasis waarvoor een verleningsaanvraag moet worden ingediend. Met de gemeenten is begin 2010 de prestatieafspraak Wonen 2010 – 2015 gemaakt. Onderdeel van deze prestatieafspraken is bodem, voor welk onderdeel een procesafspraak is gemaakt.
68
Kort samengevat houdt de procesafspraak in dat: • de provincie prioriteit geeft aan de aanpak van spoedhumane locaties en vervolgens aan de aanpak van stedelijke vernieuwingslocaties op spoedlocaties; • de gemeenten uiterlijk op 1 november 2010 een overzicht aanlevert met de bodemsaneringslocaties waar stedelijke vernieuwing wordt beoogd; • de provincie uiterlijk 31 december 2010 aan de gemeenten een lijst levert met de spoed- en spoedhumane locaties; • de provincie de beschikbare rijksmiddelen ter beschikking stelt om de geprioriteerde en in de nog te maken prestatieafspraak voor onderdeel bodem genoemde bodemlocaties aan te pakken. In 2010 is concrete invulling gegeven aan deze procesafspraak. De provincie heeft een inventarisatie naar de spoedeisende werkvoorraad uitgevoerd. De gemeenten hebben aangegeven op welke locaties stedelijke vernieuwing gewenst is, maar deze ten gevolge van een verontreiniging stagneert. Voor de 2 miljoen euro die beschikbaar wordt gesteld aan gemeenten ten behoeve van de aanpak van de overige (niet humane) spoedlocaties met stedelijke ontwikkeling is een subsidieregeling in het leven geroepen. De • • •
• •
• • •
volgende voorwaarden worden gehanteerd voor toekenning: de aanvraag is ingediend door een gemeente; de betreffende locatie moet zich bevinden binnen feitelijk bebouwd gebied per 01-01-2010; er is geen sprake van een locatie die een waterbodem betreft of de aanpak van een locatie die valt onder een brancheafspraak (zoals Gasfabrieksterreinen, VINEX-locaties, in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen); er is geen sprake van een in gebruik zijnd en blijvend bedrijfsterrein zoals bedoeld in artikel 55a van de Wet bodembescherming; er moet sprake zijn van een geval van ernstige verontreiniging op grond van artikel 1 van de Wet bodembescherming waarvan de sanering spoedeisend is om milieuhygiënische redenen of spoedeisend wordt om redenen van stedelijke vernieuwing; de vervuiling moet voor 1987 ontstaan zijn; de sanering moet noodzakelijk zijn om een geplande stedelijke vernieuwing mogelijk te maken; er zijn aantoonbare maximale inspanningen verricht om te komen tot cofinanciering in de saneringskosten.
De subsidieregeling is opgenomen in paragraaf 5.9.5 van het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2007 en kan worden geraadpleegd via www.overijssel.nl/loket/subsidies/uitvoeringsbesluit/.
69
7
Inzet bevelsinstrumentarium
7.1
Inleiding De aandacht van de overheid gaat bij het aanpakken van milieuhygiënisch spoedeisende verontreinigingen vooral uit naar het actief zoeken van partijen om saneringen geheel of deels te betalen (stimuleren van derden). De bodemsanering zal zoveel mogelijk plaatsvinden in samenhang met een ruimtelijke ontwikkeling. Indien het niet mogelijk is gebleken om betreffende partijen middels onderhandeling en (financiële) stimulering tot onderzoek en/of saneren te doen overgaan heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om een bevel te geven. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op dit bevelsbeleid. In beginsel heeft het bevelsbeleid alleen betrekking op historische gevallen van verontreiniging, alhoewel het wel mogelijk is om een bevel te geven in geval een nieuwe verontreiniging dient te worden gesaneerd (zie paragraaf 3.4). Indien sprake is van een bedrijfsterrein rust op de eigenaar een saneringsplicht. Een bevel is dan niet aan de orde. Ook hierop wordt in dit hoofdstuk ingegaan.
7.2
Soorten bevelen De Wet bodembescherming kent de volgende bevelen: 1. Bevel tot nader onderzoek (artikel 43 Wet bodembescherming). 2. Bevel tot saneringsonderzoek (artikel 43, lid 3 Wet bodembescherming). 3. Bevel tot sanering (artikel 43, lid 3 en 4 Wet bodembescherming). 4. Bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen (artikel 43 lid 1 Wet bodembescherming). 5. Gedoogbevel (artikel 49 juncto artikel 30, derde en vierde lid Wet bodembescherming). 6. Stakingsbevel (artikel 49 juncto artikel 30, lid 2 Wet bodembescherming). 1. Bevel tot nader onderzoek
Als onderzocht moet worden of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging of wanneer de spoedeisendheid moet worden vastgesteld, kan een bevel worden gegeven om een nader onderzoek te verrichten.
2. Bevel tot saneringonderzoek
Alvorens men kan overgaan tot het saneren van de bodem dient eerst onderzocht te worden wat de verschillende saneringsalternatieven zijn. Hiertoe kan een bevel worden gegeven.
3. Bevel tot sanering
Indien sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvan de sanering spoedeisend is, kan een saneringsbevel worden gegeven. Het saneringsbevel valt uiteen in drie soorten bevelen: 1. Een bevel tot het opstellen van een saneringsplan. 2. Een bevel om de bodem te saneren (als het in de beschikking genoemde uiterste datum waarvoor met de sanering moet zijn begonnen is verstreken). 3. Een bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen.
70
4. Bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen
Een bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen kan worden gegeven als onderdeel van het saneringsbevel (zie hierboven onder 3.) maar ook los daarvan. In een dergelijk geval hoeft de in de beschikking genoemde uiterste saneringsdatum nog niet te zijn verstreken.
5. Gedoogbevel
Het bevoegd gezag kan degene op wiens grondgebied een onderzoek of sanering moet worden uitgevoerd, een bevel opleggen om de uitvoering hiervan te gedogen. Het bevel kan worden gericht tot elke rechthebbende op het grondgebied, dus niet alleen de eigenaar. Het gedoogbevel kan ook worden opgelegd in die gevallen waarin het onderzoek of de sanering in opdracht van een particulier worden uitgevoerd.
6. Stakingsbevel
Aan degene die een handeling verricht die (mede) de oorzaak is van verontreiniging, kan een bevel worden gegeven om die handeling te staken of om die handeling te staken indien niet voldaan wordt aan door bevoegd gezag te stellen eisen.
7.3
De adressant van het bevel De voorkeursvolgorde De tekst van de Wet bodembescherming geeft het bevoegd gezag een zekere mate van beleidsvrijheid met betrekking tot degene aan wie het bevel gericht zal worden. Uit de parlementaire geschiedenis kan wel een beleidsmatige voorkeursvolgorde worden afgeleid maar deze is niet dwingend. Het bevoegd gezag is niet verplicht om per geval een diepgaand onderzoek in te stellen of een bevel aan een andere (rechts)persoon meer in de rede ligt. Derden kunnen derhalve geen rechten ontlenen aan de voorkeursvolgorde. De uiteindelijke keuze kan echter wel worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Op basis hiervan zal het bevoegd gezag binnen Overijssel bepalen wie wordt aangesproken op grond van de Wet bodembescherming. Als het een saneringsbevel betreft geldt het bovenstaande alleen voor percelen die niet bedrijfsmatig in gebruik zijn. Voor bedrijfsterreinen waar het geval van ernstige verontreiniging is ontstaan heeft artikel 55b Wet bodembescherming een rechtstreeks handhaafbare saneringsplicht voor de eigenaar/erfpachter in het leven geroepen. Derhalve hoeft het bevoegd gezag op deze locaties geen saneringsbevel te geven. De plicht tot het saneren van de verontreiniging vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Indien het de onderzoeksfase betreft moet op deze bedrijfslocaties nog wel een onderzoeksbevel gegeven worden teneinde de ernst en spoedeisendheid te kunnen vaststellen.
De veroorzaker De veroorzaker kan adressant zijn van alle bevelen die op grond van artikel 43 Wet bodembescherming kunnen worden gegeven, zelfs wanneer de veroorzaker geen rechthebbende op het verontreinigde terrein (meer) is. Als veroorzaker wordt niet alleen degene beschouwd die door zijn feitelijke handelingen vervuiling heeft veroorzaakt, maar ook degene die door zijn handelingen een bepaald gevaar in het leven heeft geroepen of nalatig is geweest bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen die - indien wel getroffen - verontreiniging zou hebben voorkomen of verminderd. In het volgende hoofdstuk komt aan de orde wanneer de veroorzaker kan worden aangesproken.
71
Eigenaar/erfpachter Alle bevelen van artikel 43 kunnen in principe worden gegeven aan de eigenaar en de erfpachter van het grondgebied waarop zich de verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen. In de tekst hieronder wordt steeds gesproken van ‘de eigenaar’. Er moet echter wel een onderscheid gemaakt worden tussen onschuldige en schuldige eigenaren. Hieraan wordt in paragraaf 7.4.3 aandacht besteed.
De bedrijfsmatig gebruiker Een bevel tot een nader onderzoek van een geval van verontreiniging en, bij een geval van ernstige verontreiniging, een bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen kan worden gericht tot degene die een zakelijk of persoonlijk recht op het grondgebied heeft waar de verontreiniging zich bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen. Daaraan is nog het vereiste toegevoegd dat die rechthebbende het terrein tevens in gebruik heeft of heeft gehad in de uitoefening van een bedrijf.
7.4
Randvoorwaarden bij het opleggen van een bevel De mogelijkheid om een bevel op te leggen wordt beperkt door enkele randvoorwaarden. De randvoorwaarden zijn het tijdstip van veroorzaking, het al of niet schuldig zijn van de eigenaar en de aard van de eigenaar (particulier of bedrijf). Hoe deze randvoorwaarden de mogelijkheid om een bevel op te leggen kunnen beïnvloeden wordt in deze paragraaf behandeld.
7.4.1
Verhouding bevel en kostenverhaal De Staat kan op grond van artikel 75 van de Wet bodembescherming de door de overheid gemaakte kosten van onderzoek en sanering verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad de verontreiniging is veroorzaakt en op de eigenaar van het verontreinigde grondgebied, voor zover de eigenaar door de sanering ongerechtvaardigd is verrijkt. 27
Uit de arresten Van Wijngaarden - Staat en Staat - Akzo Resins van de Hoge Raad inzake kostenverhaal op de veroorzaker volgt dat op het tijdstip van de bodemvervuiling voor de vervuiler duidelijk moet zijn dat vermogensnadeel, in de zin van het maken van saneringskosten, zou ontstaan. Vervolgens is door de Hoge Raad, in verband met de rechtszekerheid en de eenheid van recht, 1 januari 1975 geprikt als datum waarop deze duidelijkheid voor de veroorzakers kon bestaan. Zowel de inzet van het bevelsinstrumentarium als het kostenverhaal hebben tot doel de kosten van onderzoek en sanering te leggen bij de veroorzaker of de eigenaar. Het gaat echter om twee verschillende instrumenten. Het kostenverhaal is een civielrechtelijk instrument en het bevel is een bestuursrechtelijk middel. De wetsgeschiedenis geeft aan dat de wetgever bij de inzet van het bevelsinstrumentarium ruimere criteria van toepassing wil laten zijn dan bij het kostenverhaal. Zo is het bij het bevelsinstrumentarium niet relevant of de verontreiniging op onrechtmatige wijze is veroorzaakt. De civielrechtelijke vereisten voor een onrechtmatige daad, zoals toerekening, onrechtmatigheid, relativiteit, verjaring, en dergelijke spelen in principe dus geen rol bij de toepassing van het saneringsbevel. Dit neemt niet weg dat bepaalde civielrechtelijke aspecten via de algemene beginselen van behoorlijk bestuur mogelijk een vertaling kunnen krijgen in de administratieve rechtspraak van de Raad van State ter zake van het saneringsbevel. Dit geldt met name voor het tijdstip van veroorzaking.
27
72
HR 24 april 1992, NJ 1993, 643 en 644.
Zolang er geen rechtspraak is waaruit het tegendeel blijkt, kiezen wij ervoor de begrenzingen van het kostenverhaal leidend te laten zijn bij de toepassing van het bevelsinstrumentarium. Het gaat hierbij met name om het tijdstip van veroorzaking en de kenbaarheid van de verontreiniging ten tijde van de verkrijging.
7.4.2
Tijdstip van veroorzaking Zoals hierboven reeds gemeld zullen wij de datum van 1 januari 1975 ook hanteren bij de toepassing van het bevelsbeleid. Dit betekent dat wij in die gevallen waarin de verontreiniging veroorzaakt is voor 1 januari 1975 geen bevel zullen opleggen aan de veroorzaker van de verontreiniging, tenzij de veroorzaker ook op dat moment de gevolgen van zijn handelingen kon inschatten (artikel 75, lid 6 Wet bodembescherming). Indien de verontreiniging deels voor en deels na 1 januari 1975 is veroorzaakt, kan de veroorzaker worden aangesproken voor zijn aandeel na 1 januari 1975 (pro rata temporis). Er kan een bevel worden gegeven aan de veroorzaker maar het bevoegd gezag kan besluiten hem te compenseren voor de kosten van onderzoek en sanering voor zover deze betrekking hebben op de verontreiniging die veroorzaakt is voor 1975.
7.4.3
De onschuldige eigenaar Artikel 46 Wet bodembescherming beperkt de mogelijkheden om een eigenaar of erfpachter van een niet-bedrijfslocatie een saneringsbevel te geven. Onder saneringsbevel wordt hier ook verstaan een saneringsplanbevel. Een los bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen kan aan elke eigenaar worden gegeven. Als een bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen wordt gegeven als onderdeel van het saneringsbevel is artikel 46 Wet bodembescherming wel van toepassing. De beperking houdt in dat geen saneringsbevel wordt gegeven als de eigenaar/erfpachter aantoont dat hij een onschuldig eigenaar is. Een eigenaar wordt als onschuldig beschouwd wanneer voldaan wordt aan het onderstaande: a. Hij gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker(s). b. Hij geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging, en c. Hij op het moment van verkrijging van het recht op het grondgebied niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging. Deze criteria worden hieronder toegelicht. a. Duurzame rechtsbetrekking
Bij het begrip duurzame rechtsbetrekking wordt met name gedoeld op situaties waarin invloed kon worden uitgeoefend op de veroorzaker om de verontreiniging te voorkomen of ongedaan te maken en de rechthebbende redelijkerwijs op de hoogte was of had kunnen zijn van de verontreinigende activiteiten. Incidentele rechtsverhoudingen, zoals koop en verkoop, vallen hierbuiten. Bij zakenrechtelijke (erfpacht, opstal) of verbintenisrechtelijke (huur, lease) verhoudingen die betrekking hebben op de beschikbaarheid van de grond voor de veroorzaker, wordt de aanwezigheid van die invloed zonder meer aangenomen. Daarnaast vallen, blijkens de parlementaire geschiedenis, onder duurzame rechtsbetrekking rechtsbetrekkingen waarmee de besluitvorming bij de veroorzaker kan worden beïnvloed. Het gaat hierbij om de mate van zeggenschap in de onderneming op het moment dat de vervuiling werd veroorzaakt. Hierbij kan vooral worden gedacht aan bestuurders/groot aandeelhouders. Voor de aansprakelijkheid van de eigenaar speelt in tegenstelling tot wat bij de veroorzaker het geval is, de periode van verontreiniging geen rol. Derhalve kan ook de eigenaar die een rechtsbetrekking had met de veroorzaker die voor 1975 de verontreiniging veroorzaakte een bevel krijgen. Er moet dan wel bestuurscompensatie worden gegeven. De hoogte van de bestuurscompensatie bedraagt de volledige saneringskosten minus de waardestijging van het terrein. Anders gezegd, het bedrag van de ongerechtvaardigde verrijking.
73
b. Betrokkenheid bij de veroorzaking
Indien de eigenaar of erfpachter zelf één van de veroorzakers is - hoe gering ook - wordt aan het vereiste dat hij geen betrokkenheid mag hebben gehad bij de veroorzaking, niet voldaan. Een voorbeeld is een werknemer die heeft deel genomen aan de verontreinigende activiteiten en die later het bedrijf in eigendom verkrijgt. Ook hier speelt de periode van verontreiniging geen rol. Derhalve kan ook de eigenaar die betrokken was bij de veroorzaking van een verontreiniging van voor 1975 een bevel krijgen. Er moet dan wel bestuurscompensatie worden gegeven. De hoogte van de bestuurscompensatie bedraagt de volledige saneringskosten minus de waardestijging van het terrein. Het bedrag dat wordt overgehouden kan worden aangemerkt als het bedrag van de bestuurscompensatie.
c. Kenbaarheid van de verontreiniging
De eigenaar wordt niet beschouwd als onschuldig als hij ten tijde van de verkrijging wist of had kunnen weten dat de bodem verontreinigd was. Met het tijdstip van verkrijging wordt bedoeld het moment van de overdracht, de juridische eigendomsverkrijging. De eigenaar die op het moment van koop niet wist dat de bodem verontreinigd was, maar op het moment van de overdracht wel, is niet onschuldig, tenzij de eigenaar kan bewijzen dat na koop aan de overdracht niet meer viel te ontkomen. Indien duidelijk is dat de eigenaar op het moment van verkrijging niet wist dat de bodem verontreinigd was, moet beoordeeld worden in hoeverre hij die wetenschap had kunnen hebben. Of de eigenaar had kunnen weten dat de bodem verontreinigd was, dient te worden beoordeeld aan de hand van wat een redelijk handelend koper, gemeten naar het tijdstip van verkrijging had kunnen en dus moeten beseffen. Omstandigheden die hierbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld: • Het soort terrein dat is verkregen (weiland, industrieterrein, bouwrijpe grond, et cetera). • Het jaar waarin het terrein is verkregen (hoe recenter, des te zwaarder de informatie-, c.q. onderzoeksplicht). • De mate van professionaliteit van de betrokken partijen. • Eventuele beschikbare kennis omtrent de verontreiniging bij de gemeente of de provincie en de toegankelijkheid van die gegevens. • Eventuele publicaties in de pers over verontreiniging ter plaatse. • Uiterlijke kenmerken die kunnen duiden op verontreiniging (stank, zichtbare aanwezigheid van olietanks, et cetera). • De kennis die de verkoper had van de verontreiniging en daarover mededelingen heeft gedaan aan de koper. • Deskundige bijstand waarvan de koper voorzien was. Ook uit de jurisprudentie met betrekking tot kostenverhaal wegens ongerechtvaardigde verrijking en koop/verkoop van verontreinigde terreinen kunnen criteria worden afgeleid voor de beoordeling van de vraag in hoeverre de eigenaar kennis had (behoren te hebben) van de verontreiniging. Eén van de omstandigheden die een rol spelen bij de beoordeling of aan de eigenaar wetenschap kan worden toegerekend is het jaar van verkrijging. Het jaar van verkrijging kan met grove scheidslijnen in verschillende categorieën worden verdeeld. Deze scheidslijnen zijn deels gebaseerd op wet- en regelgeving en de jurisprudentie en deels op overwegingen van redelijkheid en billijkheid. Binnen de scheidslijnen kan diepgaander worden gekeken naar de specifieke omstandigheden van het geval. Wij onderscheiden de volgende perioden: • Verkrijging voor 1 januari 1975: de eigenaar is onschuldig, ook al wist hij op het moment van verkrijging dat het perceel verontreinigd was. Uitgezonderd zijn de gevallen waarin sprake is/was van een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker en die gevallen waarin de eigenaar zelf de veroorzaker is. • Verkrijging tussen 1 januari 1975 en 1 januari 1983: de eigenaar die in deze periode zijn grondgebied heeft verkregen beschouwen wij als onschuldig tenzij evident is dat de koper bekend was met de verontreiniging ten tijde van de koop. De bewijslast ligt bij het bevoegd gezag. • Verkrijging tussen 1 januari 1983 en 1 januari 1987: in 1983 is de Interimwet bodemsanering van kracht geworden. Vanaf die tijd gaan wij ervan uit dat een koper die op de hoogte was van de bodemverontreiniging of op de hoogte had kunnen zijn aansprakelijk kan worden gesteld.
74
28
•
•
•
Voor een professionele koper geldt dat als door middel van een eenvoudig onderzoek vastgesteld had kunnen worden dat er verontreiniging is of, als sprake is van een verdacht terrein, de professionele koper kennis had kunnen nemen van de verontreiniging kennis van de verontreiniging wordt aangenomen. Verkrijging na 1 januari 1987: op 1 januari 1987 is de Wet bodembescherming in werking getreden. Ook hier geldt dat een koper die op de hoogte was van de bodemverontreiniging of op de hoogte had kunnen zijn aansprakelijk kan worden gesteld. Voor professionele kopers wordt aangenomen dat in ieder geval vanaf dit moment bij verwerving van een terrein bodemonderzoek wordt verricht. Na 1 januari 1990: degene die na deze datum een verontreinigd terrein heeft gekocht beschouwen wij niet als onschuldig. Voor de eigenaar-bewoner geldt een uitzondering die hierna wordt toegelicht. Ook voor een kleine zelfstandige die ten tijde van de koop niet was voorzien van deskundige bijstand kan een uitzondering worden gemaakt. Vanaf 1993: iedere koper van een verontreinigd terrein is als niet onschuldig aan te merken. Gezien de actualiteit en publiciteit mogen de gevaren en risico’s van bodemverontreiniging algemeen bekend worden geacht. Een uizondering geldt voor eigenaar-bewoners.
Voor asbest wordt hierop een uitzondering gemaakt. Van een professionele verkrijger kan pas vanaf 1993 wetenschap van de problemen ten aanzien van een asbestverontreiniging in de bodem worden verwacht, aangezien pas vanaf die tijd bij bodemonderzoek zintuiglijk op asbest werd gelet. Voor de niet-professionele verkrijger van een met asbest verontreinigd terrein kan wetenschap pas worden verwacht vanaf 27 februari 2000 (de datum van inwerking treding van de Circulaire streefen interventiewaarden bodemsanering, waarin asbest voor het eerst als niet-genormeerde stof werd opgenomen.
7.4.4
Specifieke situaties De eigenaar-bewoner Er is een bijzondere regeling voor de categorie van eigenaar-bewoner. Er zal geen onderzoeks- of saneringsbevel worden gegeven aan een particuliere eigenaar-bewoner, als deze aantoont dat hij voldoet aan de volgende voorwaarden: a. Op het moment van verwerving van het perceel rust op dat perceel de bestemming ´wonen´ of de bewoner kan aantonen dat hij mocht aannemen dat het perceel de bestemming wonen zou krijgen; en b. De woning wordt vanaf het moment van verwerving gebruikt voor bewoning door de bewoner zelf, zijn huisgenoten of zijn bloed- en aanverwanten in rechte lijn; en c. De bewoner heeft geen directe of indirecte betrokkenheid gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging en heeft geen duurzame rechtsbetrekking gehad met de veroorzaker en heeft gehandeld in overeenstemming met zijn schadebeperkingsplicht; en d. De verkrijger heeft het recht op de woning verkregen tegen een redelijke prijs, waarbij de verontreiniging buiten beschouwing blijft. Een eventueel waardedrukkend effect dat uitgaat van de komende saneringshinder kan bij de prijsbepaling worden betrokken; en e. Geen sprake is van een aan de woonfunctie gerelateerde verontreiniging, zoals verontreiniging veroorzaakt door een HBO-tank.
Erfgenamen In paragraaf 7.4.3 is beschreven dat bij een verkrijging na 1987 wordt aangenomen dat de verkrijger niet onschuldig is. Een verkrijging onder algemene titel door erfopvolging als bedoeld in artikel 80, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, vormt hierop een uitzondering. Voor erfgenamen hanteren we de volgende richtlijnen: • De erfgenaam die verkrijgt van een onschuldig eigenaar wordt zelf ook als onschuldig eigenaar beschouwd, tenzij de erfgenaam zelf een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker heeft 28
In noot 18 van de Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wet bodembescherming april 2007 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Staatscourant 10 mei 2007, nr. 90/pag. 15) worden een aantal kopers genoemd die in ieder geval worden gezien als professioneel koper.
75
gehad of zelf direct of indirect betrokken is geweest bij de veroorzaking. De erfgenaam die verkrijgt van een niet onschuldig eigenaar wordt ook als niet onschuldig eigenaar aangemerkt als hij niet voldoet aan een van de drie punten van artikel 46 Wet bodembescherming. Met andere woorden als hij of een duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker, of directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking of bij aanvaarding van de nalatenschap op de hoogte was dan wel redelijkerwijs had kunnen zijn van de verontreiniging, wordt hij als niet onschuldig eigenaar aangemerkt. Van de erfgenaam kan dan worden verwacht dat hij bijdraagt aan de kosten van de sanering tot de waarde van de boedel, met meeneming van de waardestijging van het onroerend goed ten gevolge van de sanering. Indien jegens de erflater reeds bestuursdwang was toegepast of een dwangsom was opgelegd valt de verplichting als een schuld ten laste van de erfenisboedel aan te merken. De vordering van het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan wordt dan wel, bij aanvaarding van de erfenis, overgeërfd. Een onderzoeksbevel of een bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen dat ook aan onschuldige eigenaren kan worden gegeven (al dan niet met de mogelijkheden tot het aanbieden van compensatie) kan ook aan de erfgena(a)m(en) worden gegeven.
•
Fusie Er is sprake van een juridische fusie als twee of meer rechtspersonen waarbij een van deze het vermogen van de andere onder algemene titel verkrijgt of als een nieuwe rechtspersoon die bij deze rechtshandeling door hen samen wordt opgericht, hun vermogen onder algemene titel verkrijgt (artikel 2:309 Burgerlijk Wetboek). Aangezien sprake is van een verkrijging onder algemene titel hoeft er niet afzonderlijk geleverd te worden. Bij het overgaan van de eigendom gaat ook de juridische positie over. Als de verdwijnende rechtspersoon veroorzaker of schuldig eigenaar was, wordt de verkrijgende rechtspersoon dit ook. Als de verdwijnende rechtspersoon daarentegen geen veroorzaker of schuldig eigenaar was, dan wordt de verkrijgende rechtspersoon dit ook niet, ook al wist de verkrijgende rechtspersoon van de aanwezigheid van de verontreiniging. Randvoorwaarden bij het opleggen van een bevel Veroorzaker: voor 1 januari 1975 wordt in beginsel niet aangesproken. (gedeeltelijk) veroorzaakt na 1 januari 1975: bevel + bestuurscompensatie of onderzoek/sanering door BG + bijdrage betrokkene eigenaar: onschuldig eigenaar kan worden aangesproken voor: NO, SO, tbm schuldig eigenaar kan worden aangesproken voor: NO, SO, SP/SA, tbm Voor eigenaar-bewoner geldt dat deze onder voorwaarden niet wordt aangesproken.
76
7.5
Beleid per onderzoek en sanering
7.5.1
Inleiding Hiervoor is aan de orde gekomen wanneer het bevelsinstrumentarium kan worden ingezet en wat de randvoorwaarden zijn. Naast het dwingen van betrokkenen door middel van de inzet van het bevelsinstrumentarium kan ook worden overgegaan tot het stimuleren van het gewenste gedrag door positieve prikkels. Een goede mix van beide zal noodzakelijk zijn om tot resultaten te komen. Hieronder zal per technische fase, oriënterend onderzoek, nader onderzoek, saneringsonderzoek, sanering en tijdelijke beveiligingsmaatregelen, worden nagegaan in hoeverre wordt overgegaan tot de inzet van het bevelsinstrumentarium en wanneer de overheid participeert door financiële middelen in te zetten. Het bevoegd gezag kan door middel van een subsidieregeling zelf aangeven hoe zij financiële middelen wil inzetten. Binnen de technische fases zal onderscheid worden gemaakt tussen de veroorzaker en de eigenaar. Binnen de categorie eigenaar zal onderscheid worden gemaakt tussen particulieren en bedrijven. Voor de omschrijving van de term ‘bedrijf’ kan worden aangehaakt bij de definitie uit de 29 bedrijvenregeling . De bedrijvenregeling definieert de term bedrijf als “alle bedrijven mits voldaan wordt aan het begrip “ondernemer” in de zin van de Wet inkomstenbelasting of de Wet Vennootschapsbelasting”. Een bedrijfsterrein is een perceel waarop bedrijfsactiviteiten worden verricht door een onderneming, niet behorend tot de landbouwsector (zie hiervoor artikel 55a Wet bodembescherming).
Afkoop Een bijzondere vorm van stimuleren is afkoop. Dit betekent dat het bevoegd gezag in specifieke gevallen kan beslissen het onderzoek of de sanering zelf te willen uitvoeren met een financiële bijdrage van de bevelskandidaat. Dit gebeurt wel in onderling overleg met de betrokkene. Redenen die hiertoe aanleiding kunnen geven zijn bijvoorbeeld onzekerheid over het geval, het ontbreken van kennis en kunde bij de bevelskandidaat of het ontbreken van (voldoende) draagkracht bij de bevelskandidaat. Over de draagkracht kan worden opgemerkt dat bij het meten van de draagkracht de waarde van het perceel in schone staat kan worden meegenomen. Indien de bevelskandidaat akkoord gaat met een afkoopregeling dan wordt deze gevrijwaard van verdere aansprakelijkheid op grond van de Wet bodembescherming. Het bevoegd gezag zal geen gebruik meer maken van de bevelsmogelijkheden zoals die ter beschikking staan krachtens de Wet bodembescherming. Daarnaast wordt de betrokken persoon gevrijwaard van enige aansprakelijkheid op grond van het civiele recht. Uiteraard geldt het vrijwaren alleen voor dat deel van de verontreiniging waarop de afkoopregeling betrekking heeft.
7.5.2
Oriënterend/verkennend onderzoek Op basis van de Wet bodembescherming bestaat er geen mogelijkheid tot opleggen van een oriënterend onderzoeksbevel. Niettemin hebben bedrijven in Overijssel wel voldaan aan de verplichting op grond van besluit 30 VERBOND om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren.
29
Besluit financiële bepalingen bodemsanering
30
Besluit Verplicht Bodemonderzoek Bedrijfsterreinen
77
7.5.3
Nader onderzoek Veroorzaker Zoals in de paragraaf over de randvoorwaarden bij het opleggen van een bevel (tijdstip van veroorzaken) reeds aan de orde kwam wordt een veroorzaker die voor 1 januari 1975 heeft veroorzaakt niet door het bevoegd gezag met een bevel aangesproken. Voor verontreinigingen veroorzaakt tussen 1975 en 1987 geldt het volgende. Als duidelijk is dat de verontreiniging in deze periode, dus na 1975, is veroorzaakt en mogelijk sprake is van een ernstige verontreiniging dan kan een nader onderzoeksbevel worden gegeven. Als over het tijdstip van veroorzaking onvoldoende duidelijkheid bestaat zal het nader onderzoek worden uitgevoerd door het bevoegd gezag of de eigenaar. Als een verontreiniging deels voor en deels na 1975 is ontstaan kan een nader onderzoeksbevel worden gegeven aan de veroorzaker. Het bevoegd gezag kan hem compenseren voor de kosten. Die compensatie kan pro rata temporis worden berekend. Indien de vervuiler tevens eigenaar is, blijft compensatie in beginsel achterwege. Als de verontreiniging voor 80% of meer is veroorzaakt na 1975 kan aan de veroorzaker een nader onderzoeksbevel worden gegeven zonder dat compensatie wordt aangeboden. Op verontreinigingen die veroorzaakt zijn na 1987 is de saneringsregeling van de Wet bodembescherming niet van toepassing. Er wordt niet door de overheid bijgedragen aan onderzoeken of saneringen.
Eigenaar/erfpachter Naast de veroorzaker kan de eigenaar worden aangesproken. Wettelijk gezien kan een eigenaar of erfpachter te allen tijde worden aangesproken om nader onderzoek te doen. Niet van belang is derhalve of een eigenaar schuldig eigenaar is. Ook het tijdstip van veroorzaking doet in principe niet ter zake. Uit beleidsmatig oogpunt worden de wettelijke mogelijkheden echter niet volledig benut. Voor de beoordeling van de aanpak van eigenaren moet onderscheid gemaakt worden tussen particuliere eigenaren en bedrijven. Voor particuliere eigenaren die voldoen aan de eisen zoals deze genoemd zijn in de paragraaf over de randvoorwaarden bij het opleggen van een bevel (de eigenaar/bewoner) geldt dat ze niet worden aangesproken voor onderzoek of sanering. Een particuliere eigenaar die niet aan deze eisen voldoet kan in beginsel wel een bevel krijgen. In dergelijke gevallen wordt echter de volgende regeling gehanteerd. Deze eigenaar kan er voor kiezen het nader onderzoek te laten uitvoeren door de overheid, met een maximale bijdrage van de eigenaar. Dit is een redelijke bijdrage, gebaseerd op een aantal factoren zoals moment van koop, mate van veroorzaking en dergelijke. In sommige gevallen kan het betekenen dat de bijdrage van de eigenaren 100% is. Door het veelal ontbreken van kennis en kunde is ervoor gekozen de begeleiding van het onderzoek bij de overheid neer te leggen. De wettelijke mogelijkheid tot het geven van een bevel blijft overigens altijd open staan en zal in gevallen van onvoldoende medewerking worden ingezet. Bedrijven/eigenaren kunnen te allen tijde door middel van een bevel worden aangesproken om nader onderzoek uit te voeren. Niet van belang is derhalve het moment van veroorzaking of het moment van verkrijging. Indien sprake is van een verontreiniging die zich uitstrekt tot meerdere percelen wordt de eigenaar van het bronperceel worden aangesproken om het gehele geval te onderzoeken, tenzij specifieke omstandigheden van het geval vragen om een andere aanpak. Is daarentegen sprake van de eigenaar van een niet-bronperceel dan wordt alleen een bevel gegeven voor onderzoek op het eigen perceel, in het kader van een geclusterde aanpak. Dit geldt ook als niet duidelijk is wat het bronperceel is.
78
Bedrijfsmatig gebruiker In de paragraaf over 'de adressant van het bevel' is aangegeven dat een nader onderzoeksbevel en een bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen ook kan worden gegeven aan de bedrijfsmatig gebruiker die geen eigenaar is. Dit heeft echter niet de voorkeur. Het bevoegd gezag zal in eerste instantie altijd eerst de eigenaar aanspreken.
7.5.4
Saneringsonderzoek Het beleid ten aanzien van het opleggen van een saneringsonderzoeksbevel komt overeen met het beleid ten aanzien van het opleggen van een nader onderzoeksbevel. Derhalve geldt voor eigenaarbedrijven dat zij te allen tijde kunnen worden aangesproken om een saneringsonderzoek uit te voeren.
7.5.5
Sanering en saneringsplan Zoals al eerder vermeld valt het saneringsplanbevel onder het saneringsbevel. Waar hieronder het woord “sanering(sbevel)” wordt genoemd wordt ook saneringsplan(bevel) bedoeld.
Veroorzaker Evenals bij een nader onderzoek wordt de veroorzaker die voor 1 januari 1975 een verontreiniging heeft veroorzaakt niet door het bevoegd gezag aangesproken om de sanering uit te voeren. Voor verontreinigingen veroorzaakt tussen 1975 en 1987 geldt het volgende. Als duidelijk is dat de verontreiniging (gedeeltelijk) is veroorzaakt na 1975, wordt een saneringsbevel gegeven aan de veroorzaker. Als slechts een deel van de verontreiniging is veroorzaakt na 1975 kan wel een saneringsbevel worden gegeven aan de veroorzaker maar dan moet het bevoegd gezag de veroorzaker compenseren voor het deel dat voor 1975 is veroorzaakt. Het bevoegd gezag kan ook bijdragen aan de sanering als er onvoldoende draagkracht is bij de veroorzaker. Het bevoegd gezag kan er dan ook voor kiezen om af te zien van een bevel en de sanering in eigen beheer laten uitvoeren met een maximale eigen bijdrage van de veroorzaker. Dit wordt per geval bekeken.
Schuldig eigenaar/erfpachter In tegenstelling tot het onderdeel nader onderzoek wordt hier uitdrukkelijk gesproken over “schuldig” eigenaar en niet over eigenaar. De reden hiervoor is dat alleen aan een schuldig eigenaar een saneringsbevel kan worden gegeven. Wanneer een eigenaar als schuldig kan worden aangemerkt is al in de paragraaf over 'de onschuldige eigenaar' aan de orde gekomen. Kort samengevat is een eigenaar schuldig eigenaar als hij betrokken is geweest bij de veroorzaking, als hij een duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker of als hij bij koop van het perceel wist of had kunnen weten dat er een verontreiniging aanwezig was. Voor bepaling van de aansprakelijkheid van de eigenaar doet het tijdstip van veroorzaking niet ter zake. Evenals bij de behandeling van het nader onderzoek het geval was moet ook voor de sanering onderscheid gemaakt worden tussen particuliere eigenaren en bedrijven. In beginsel kan de eigenaar/niet veroorzaker slechts worden verplicht de verontreiniging die zich op zijn eigen perceel bevindt te saneren. Indien hij echter eigenaar is van de bronlocatie en de verontreiniging zich naar de buurpercelen heeft verspreid, kan de eigenaar worden aangesproken om de onaanvaardbare risico’s van het geval weg te nemen. De eigenaar van een niet bron-perceel krijgt geen saneringsbevel als de bron wel aanwijsbaar is.
79
Voor particuliere eigenaren die voldoen aan de eisen zoals deze genoemd zijn in de paragraaf over 'De eigenaar/bewoner' geldt dat ze niet worden aangesproken voor onderzoek of sanering. Een particuliere eigenaar die niet aan deze eisen voldoet kan in beginsel wel een bevel krijgen. In dergelijke gevallen wordt de volgende regeling gehanteerd. Deze eigenaar kan er voor kiezen de sanering te laten uitvoeren door de overheid, met een maximale bijdrage van de eigenaar. Dit is een redelijke bijdrage, gebaseerd op een aantal factoren zoals moment van koop, mate van veroorzaking e.d. In sommige gevallen kan het betekenen dat de bijdrage van de eigenaren 100% is. Door het veelal ontbreken van kennis en kunde is ervoor gekozen de begeleiding van de sanering bij de overheid neer te leggen. De wettelijke mogelijkheid tot het geven van een bevel blijft overigens altijd open staan en zal in gevallen van onvoldoende medewerking worden ingezet. In beginsel kan de eigenaar/niet veroorzaker slechts worden verplicht de verontreiniging die zich op zijn eigen perceel bevindt te saneren. Indien hij echter eigenaar is van de bronlocatie en de verontreiniging zich naar de buurpercelen heeft verspreid, kan de eigenaar worden aangesproken om de onaanvaardbare risico’s van het geval weg te nemen. Zonodig kan daarbij bestuurscompensatie worden aangeboden om onevenredig nadeel te voorkomen. Voor eigenaren of erfpachters van bedrijfslocaties waar een spoedeisende verontreiniging is ontstaan (bronperceel) geldt een andere regeling. Artikel 55b van de Wet bodembescherming geeft voor hen een rechtstreeks handhaafbare saneringsplicht die inhoudt dat de eigenaar verplicht is om de onaanvaardbare risico’s van het geval van verontreiniging weg te nemen indien bij beschikking is vastgesteld dat een spoedige sanering noodzakelijk is. In dit artikel wordt de mogelijkheid om aan deze eigenaren een saneringsbevel te geven uitgesloten. Van deze eigenaren hoeft dus niet de schuld bepaald te worden. Als artikel 55b van toepassing is, geldt het in paragraaf 7.4.4 verwoorde beleid ten aanzien van erfgenamen van bedrijfsterreinen niet. In geval van erfpacht is de saneringsplicht bij de erfpachter gelegd omdat de erfpachter door middel van een zakelijk recht de directe beschikking over de grond heeft en de erfpachter op civielrechtelijke gronden in eerste instantie aansprakelijk is voor het doen van herstellingen. Indien de eigendom of erfpacht wordt overgedragen blijft de verplichting om te saneren mede rusten op de verkoper, tot het tijdstip waarop de opvolgende eigenaar of erfpachter financiële zekerheid heeft gesteld voor de saneringskosten. In bepaalde saneringsgevallen kan de eigenaar van een in gebruik zijnd en blijvend bedrijfsterrein een beroep doen op de Bedrijvenregeling. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 6.6.1.
Bedrijfsmatig gebruiker De bedrijfsmatig gebruiker kan wettelijk gezien geen saneringsbevel krijgen.
7.5.6
Tijdelijke beveiligingsmaatregelen Het beleid ten aanzien van het opleggen van een bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen komt overeen met het beleid ten aanzien van het opleggen van een nader onderzoeksbevel. Derhalve geldt voor eigenaar-bedrijven dat zij te allen tijde kunnen worden aangesproken om tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen. In principe zal het bevoegd gezag geen gebruik maken van de mogelijkheid aan de bedrijfsmatig gebruiker een bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen op te leggen als de bedrijfsmatig gebruiker geen (mede) veroorzaker is van de verontreiniging en geen eigenaar is van het verontreinigde perceel. Dit heeft tot gevolg dat primair de veroorzaker en/of de eigenaar worden aangesproken.
80
Een particuliere eigenaar die geen eigenaar/bewoner is kan in beginsel wel een bevel krijgen. In dergelijke gevallen wordt echter de volgende regeling gehanteerd. Deze eigenaar kan er voor kiezen de tijdelijke beveiligingsmaatregelen te laten nemen door de overheid, met een maximale bijdrage van de eigenaar. Dit is een redelijke bijdrage, gebaseerd op een aantal factoren zoals moment van koop, mate van veroorzaking en dergelijke. In sommige gevallen kan het betekenen dat de bijdrage van de eigenaren 100% is. Door het veelal ontbreken van kennis en kunde is ervoor gekozen de de uitvoering van tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij de overheid neer te leggen. De wettelijke mogelijkheid tot het geven van een bevel blijft overigens altijd open staan en zal in gevallen van onvoldoende medewerking worden ingezet.
7.5.7
Gevolgen van de afwezigheid van een bevelsmogelijkheid Als blijkt dat geen bevel kan worden gegeven en er is ook geen sprake van een geval als bedoeld in artikel 55b van de Wet bodembescherming dan is op grond van artikel 48 Wet bodembescherming de provincie belast met het onderzoek of de sanering. De provincie gaat alleen over tot het saneren van een verontreiniging als sprake is van een geval van verontreiniging met onaanvaardbare risico’s.
Beleid per onderzoek en sanering oriënterend/verkennend onderzoek alleen VERBOND-bedrijven kunnen worden verplicht dmv een aanwijzing om een VO te laten uitvoeren. nader onderzoek/saneringsonderzoek/tijdelijke beveiligingsmaatregelen veroorzaker kan alleen een bevel krijgen als reeds duidelijk is dat sprake is van een ernstig geval (voor nader onderzoek geldt dat sprake is van een vermoeden van ernstige verontreiniging) en dat het in ieder geval gedeeltelijk is veroorzaakt na 1 januari 1975. Eigenaar particulier: - bewonersregeling (par. 7.4.4) - onderzoek door BG met maximale bijdrage van de eigenaar bedrijf: bevel bedrijfsmatig gebruiker Er kan een NO-bevel worden gegeven sanering/saneringsplan veroorzaker geheel veroorzaakt voor 1975: geen bevel (gedeeltelijk) veroorzaakt tussen 1975 en 1987: bevel (+ bestuurscompensatie) schuldig eigenaar particulier: - bewonersregeling (par. 7.4.4) - sanering door BG met maximale bijdrage van de eigenaar bedrijf: artikel 55b bedrijfsmatig gebruiker geen bevel
81
8
Besluit bodemkwaliteit
8.1
Inleiding Het Besluit bodemkwaliteit stelt normen voor het toepassen van grond en bagger op landbodems en het toepassen van grond en baggerspecie in oppervlaktewater. De normering en de wijze van normering heeft directe invloed op de Wet bodembescherming, op saneren dus. Het Besluit bestaat uit de volgende onderdelen: 1. De kwaliteit (kortweg “Kwalibo”). 2. Bouwstoffen. 3. Grond en baggerspecie. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op gevalsafbakening, vaststellen van ernst en spoedeisendheid en op saneringsplannen. Bij de behandeling hiervan komt het Besluit bodemkwaliteit als normsteller in relatie tot de Circulaire bodemsanering 2009 aan de orde. In onderhavig hoofdstuk wordt ingegaan op de andere aspecten van het Besluit bodemkwaliteit. Het hoofdstuk beoogt een korte schets te geven van de inhoud van het Besluit. Voor de details en nadere uitwerking verwijzen wij naar het Besluit bodemkwaliteit, de Regeling bodemkwaliteit en de handreiking Besluit bodemkwaliteit van Bodem+.
8.2
Kwalibo Uit een aantal onderzoeken die onder meer in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn uitgevoerd, is gebleken dat de uitvoering van het bodembeheer gevoelig is voor fouten en fraude. Doel van Kwalibo is de kwaliteit van de uitvoering te verhogen en de integriteit van de uitvoerders te verbeteren, zodat beslissingen op basis van betrouwbare bodemgegevens worden genomen. Een aangewezen werkzaamheid mag alleen worden uitgevoerd door een persoon of instelling die een erkenning (een beschikking) heeft van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Een erkenning wordt verleend per vestiging. Voor milieukundige begeleiding, monsterneming bij partijkeuringen en veldwerk geldt een persoonsgebonden registratie. (Rechts)personen en instellingen die de regels niet naleven, krijgen geen of verliezen hun erkenning of worden geschorst. Voor een aantal kritische, uitvoerende functies in het bodembeheer is een individuele integriteiteis van toepassing. Voor deze werkzaamheden is noodzakelijk dat de uitvoerende persoon op de erkenning van het uitvoerende bedrijf staat vermeld.
82
Het is verboden om de aangewezen werkzaamheden uit te voeren zonder erkenning. Werkzaamheden moeten worden uitgevoerd conform de geldende normdocumenten. Er bestaat een verplichting tot functiescheiding: uitvoerende partijen moeten onafhankelijk zijn van hun opdrachtgevers. Deze verplichting tot functiescheiding is toegespitst op de relatie opdrachtgever/eigenaar ten opzichte van de bodemintermediair (voornamelijk laboratoria, advies-/ingenieursbureaus, aannemers, grondbanken, grondreinigers, inspectie-instellingen en certificeringsinstellingen). Dit is externe functiescheiding. De milieukundig begeleider hoeft niet onafhankelijk te zijn van de uitvoerder. De eisen die door het besluit worden gesteld aan de uitvoering en de kwaliteit en integriteit van bodemintermediairs moet voldoende waarborgen bieden. Een bestuursorgaan mag geen aanvraag in behandeling nemen als de benodigde gegevens niet afkomstig zijn van een persoon of instelling die niet is erkend. Hierover moet worden opgemerkt dat onderzoeken die na 1 juli 2007 zijn uitgevoerd hieraan moeten voldoen. Dit betekent dat de gegevens in het nader onderzoek door een erkend bedrijf moeten zijn vergaard en geanalyseerd. De gegevens met betrekking tot het veldwerk (door wie en wanneer) moeten in het rapport staan. Het rapport zelf kan zijn opgesteld door een niet-erkend bedrijf. De provincie Overijssel toetst de te beschikken stukken aan de kwalibo-regels en zal stukken die niet voldoen niet in behandeling nemen. Verder geldt dat bureaus werkzaamheden mogen uitvoeren zonder erkenning als het werk wordt uitgevoerd ten behoeve van het behalen van het certificaat. Ze moeten dit kunnen bewijzen door het tonen van een certificatie-overeenkomst en een verklaring van de certificerende instelling. Het bureau gebruikt de werkzaamheid dan om bezocht te kunnen worden door de certificerende instelling. Als het bedrijf het certificaat eenmaal gehaald heeft mag het geen werkzaamheden meer uitoefenen totdat de erkenning is ontvangen. In normblad BRL SIKB 7000 voor de uitvoering van (water)bodemsanering zijn twee situaties opgenomen waarin uitbesteding van werkzaamheden plaatsvindt: • De aannemer moet sluitende procedures hebben om de kwaliteit van de werkzaamheden die de onderaannemer uitvoert, te borgen. De kwaliteitsverantwoordelijke van de aannemer is in dit geval aanwezig bij alle werkzaamheden die door de aannemer worden uitgevoerd die kritisch zijn voor de bodemsanering. Het betreffende werk wordt dan onder verantwoordelijkheid en certificaat van de aannemer uitgevoerd. • De aannemer besteedt de werkzaamheden volledig uit aan de onderaannemer. In dit geval moet de onderaannemer zelf zijn gecertificeerd en erkend voor de betreffende werkzaamheden. De kwaliteitsverantwoordelijke van de onderaannemer is bij alle kritische momenten aanwezig. Opgemerkt wordt dat bij veel saneringen gebruik wordt gemaakt van loonbedrijven. Deze loonbedrijven (kraan + bestuurder) hoeven op zich niet erkend te zijn als er tijdens de uitvoering van de werkzaamheden maar een kwaliteitsverantwoordelijke bij staat van een wel erkend bureau. Onderdeel van Kwalibo is de wijze waarop de handhaving is geregeld. Het Besluit bodemkwaliteit gaat uit van ‘het sluiten van de keten’ van productie tot en met de toepassing. De handhaving richt zich op alle onderdelen in deze keten. Het zwaartepunt van de handhaving zit in het beoordelen en het volgen van de stromen. Grondverzet, transport en verwerking is alleen mogelijk indien de kwaliteit van het materiaal bekend is. De VROM-inspectie en de inspectie voor V&W zijn bevoegd gezag en hebben bevoegdheden voor bestuurlijke handhaving in de ‘keten’ van producent tot de aannemer. Overtredingen van de regels moet worden gemeld bij het Meldpunt Bodemloket. Ten aanzien van de milieukundig begeleider geldt dat alle personen die op het werk taken verrichten op het gebied van de milieukundige processturing of verificatie erkend dienen te zijn (of op onderhavig werk aanwezig zijn om de erkenning/certificaat te verkrijgen). De bevoegdheid tot handhaven ligt voor wat betreft het opleggen van sancties bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Het bevoegd gezag dat bevoegd is voor de sanering is niet de adressant van Kwalibo. Toch kan het Wet bodembescherming-bevoegd gezag wel handhaven ten aanzien van de regels van Kwalibo als sprake is van een sanering op grond van het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) aangezien in de Regeling Uniforme Saneringen staat dat alleen met erkende intermediairs mag worden gewerkt.
83
Als de provincie Overijssel overtredingen ten aanzien van Kwalibo constateert wordt dit gemeld bij het toezichtloket bodem van de VROM-inspectie en de Inspectie Verkeer en Waterstaat. De VROMinspectie kan bij overtredingen van Besluit Kwalibo de erkenning intrekken, maar ook kan ze het werk stilleggen of op andere wijze sanctioneren (dwangsom). Specifiek geldt dat de provincie geen verdere actie kan ondernemen tegen een niet-erkende saneerder. Als in het veld blijkt dat de milieukundig begeleider niet erkend is, wordt de informatie in het evaluatierapport geacht niet betrouwbaar te zijn en laat de provincie de aanvraag om instemming met de evaluatie buiten behandeling. Het is wel mogelijk dat een wel erkende intermediair de kwaliteit achteraf vaststelt.
8.3
Bouwstoffen Het Besluit bodemkwaliteit stelt randvoorwaarden voor het toepassen van bouwstoffen op of in de bodem en in oppervlaktewater en voor het hergebruik van afvalstoffen als bouwstof. Het beleidskader voor bouwstoffen is losgekoppeld van het beleid voor toepassen van grond en baggerspecie, omdat bouwstoffen vaak andere milieu-eigenschappen hebben en anders worden toegepast dan grond en baggerspecie. Het hoofdstuk van het Besluit bodemkwaliteit dat handelt over bouwstoffen heeft alleen betrekking op steenachtige materialen dat maximaal 20 gewichtsprocent aan grond of baggerspecie mag bevatten. Het besluit is van toepassing op de hele bouwstoffenketen, namelijk van vervaardiging tot en met toepassing. Bouwstoffen in het kader van het Besluit worden per definitie functioneel toegepast in een werk. Alle bouwstoffen moeten voldoen aan de maximale samenstellings- en emissiewaarden. Bij overschrijding van deze waarden is sprake van een afvalstof. De kwaliteit van een partij bouwstoffen moet worden aangetoond met een milieuhygiënische verklaring en een afleverbon die bij de partij aanwezig moet zijn. In het Besluit zijn enkele uitzonderingen op de verplichte kwaliteitsbepalingen opgenomen. Twee voorbeelden hiervan zijn het opnieuw onder dezelfde condities toepassen van vormgegeven bouwstoffen en het toepassen van niet teerhoudend asfalt in wegverhardingen. Gedeputeerde Staten is alleen bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit in het kader van het toepassen van bouwstoffen als de volgende situaties zich voordoen: • er is geen sprake van een toepassing in oppervlaktewater (dan is de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag); • er is sprake van de toepassing in een werk binnen een inrichting waarvoor Gedeputeerde Staten het Wm-bevoegd gezag; • óf er is sprake van een toepassing in een gebied dat op grond van de provinciale milieuverordening een bijzonder beschermingsniveau kent voor het toepassen van bouwstoffen.
8.4
Grond en baggerspecie
8.4.1
Algemeen Een partij grond en baggerspecie mag maximaal 20 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal bevatten. Partijen grond en baggerspecie mogen alleen volgens de regels van het Besluit worden toegepast als sprake is van een nuttige en functionele toepassing. Is dit niet het geval, dan wordt de toepassing gezien als een middel om zich te ontdoen van afvalstoffen en gelden op grond van de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen strengere regels. Er zijn een groot aantal nuttige toepassingen genoemd in het Besluit (artikel 35 van het Besluit). Daarbinnen is er nog een specifieke toepassing die Grootschalige Bodemtoepassing wordt genoemd. Het onderscheid ten opzichte van een gewone toepassing is dat er geen toets plaatsvindt van de kwaliteit van de ontvangende bodem die bij een gewone toepassing niet mag verslechteren.
84
Grootschalige bodemtoepassingen zijn (art 63 Besluit bodemkwaliteit): • Toepassing van grond en baggerspecie in bouw- en wegconstructies, waaronder wegen, spoorwegen en geluidswallen. • Toepassing van grond en baggerspecie voor het afdekken van een saneringslocatie of een stortplaats. • Toepassingen van grond en baggerspecie in ophoging in waterbouwkundige constructies en voor het verondiepen en dempen van oppervlaktewater met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water, bevordering van natuurwaarden en de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart. • Toepassing van grond en baggerspecie in aanvullingen, waaronder de herinrichting en stabilisering van voormalige winplaatsen van delfstoffen. Functioneel toepassen betekent ook dat er op de beoogde locatie niet meer materiaal wordt toegepast dan nodig is. Gedeputeerde Staten zijn (in ieder geval gedeeld) bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit in het kader van het toepassen van grond en baggerspecie indien: • Er is sprake van de toepassing in een werk binnen een inrichting waarvoor Gedeputeerde Staten het Wm-bevoegd gezag is. • Er is sprake van een toepassing in een gebied dat op grond van de provinciale milieuverordening een bijzonder beschermingsniveau kent. • Er sprake is van grond of baggerspecie met gehalten boven interventiewaarde (op grond van de Wet bodembescherming). De kwaliteit van grond en baggerspecie moet worden aangetoond met een milieuhygiënische verklaring. In het Besluit zijn vijf typen milieuhygiënische verklaringen opgesomd.
8.4.2
Algemene
toetsingskaders
voor
het
toepassen
van
grond
en
baggerspecie Partijen grond en baggerspecie die voldoen aan de achtergrondwaarde zijn altijd vrij toepasbaar (geen aanvullende toepassingsvoorwaarden). Grond en baggerspecie boven de grens van het onaanvaardbaar risico (Sanscrit) mogen nooit worden toegepast. Grond en baggerspecie boven interventiewaarde mogen alleen worden toegepast op voorwaarde dat: • Sprake is van een diffuse verontreiniging; • de kwaliteit van de ontvangende bodem niet beter is; • en de verontreiniging niet boven Sanscrit uitkomt. In het geval van grootschalige toepassing en verspreiding van baggerspecie hoeft niet te worden getoetst aan de ontvangende bodem. Voor een grootschalige toepassing gelden wel bepaalde specifieke kwaliteitseisen en randvoorwaarden. De normstelling is gebaseerd op de emissiewaarden ivm uitloging. Tevens moeten gehalten lager zijn dan interventiewaarde voor waterbodems bij toepassing van bagger én waarden functieklasse industrie bij toepassing van grond.
Verondiepen zandwinplassen Een vorm van grootschalige toepassing is het verondiepen van zandwinplassen. Vanuit de idee dat het verondiepen van zandwinplassen een meerwaarde voor de natuur kan hebben en de mogelijkheden voor recreatief medegebruik kan vergroten was er aanleiding voor een aanvankelijk positieve houding ten aanzien van verondieping van zandwinplassen. In de Visie op de Ondergrond hebben wij opgenomen dat in onze ogen bij het verondiepen van voormalige zandwinputten alleen sprake is van een nuttige en functionele ontwikkeling als het om een (natuur)ontwikkeling gaat die sterk gerelateerd is aan de omgeving. Het verondiepen moet plaatsvinden in de vorm van een gebiedsontwikkeling met aandacht voor de kwaliteit van de waterbodem en het grondwater.
85
Naar aanleiding van ontstane maatschappelijke zorgen over de effecten van het verondiepen van zandwinplassen heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in april 2009 een Commissie van Deskundigen in het leven geroepen die deze effecten moest onderzoeken (hierna Commissie Verheijen). In juni 2009 heeft de Commissie Verheijen haar 31 adviesrapport aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening aangeboden . Kort samengevat is de Commissie Verheijen van mening dat de bestaande algemene regels een goede basis bieden voor het verondiepen van zandwinplassen met grond en baggerspecie. Lokale omstandigheden zijn echter beslissend voor de manier waarop dat kan gebeuren en de voorzieningen die nodig zijn. Initiatiefnemers en lokale overheden moeten daarom zorgvuldig en transparant de kansen en mogelijkheden van verondiepen vooraf duidelijk maken. Een grondige consultatie van betrokkenen en omwonenden is noodzakelijk. Verondiepen is maatwerk. Daarbij maakt de Commissie Verheijen een onderscheid tussen verondiepingen in het rivierengebied en verondiepingen elders. Het volledige adviesrapport is te vinden op website van het Rijk, www.rijksoverheid.nl. In 2009 heeft de provincie Overijssel een beleidsverkenning uitgevoerd naar de prioritering van 32 54 grootschalige zandwinplassen in Overijssel ten behoeve van verondiepingstrajecten . Volledigheidshalve merken wij op dat het rapport niet de status heeft van beleid. Het beoogt geen putten aan te wijzen waar verondieping kan plaatsvinden, maar kan een hulpmiddel zijn bij een mogelijk toekomstige aanwijzing van te verondiepen zandwinplassen. De 54 zandwinplassen zijn in de beleidsverkenning beoordeeld op de volgende criteria: • risico op grondwaterverontreiniging; • bereikbaarheid van de plas; • natuur (zandwinplas ligt binnen 100 meter van de Ecologische Hoofd Structuur (EHS) of ecologische verbindingszone); • beheersbaarheid. Uit de beoordeling komt naar voren dat vijf Overijsselse plassen mogelijk geschikt zijn voor verondieping op basis van een positieve beoordeling op drie of meer thema’s. Nog eens vijftien plassen zijn mogelijk ook geschikt voor verondieping op grond van een positieve beoordeling op twee thema’s. Ook Provinciale Staten hebben met de motie Van Steen c.s. d.d. 10 februari 2010 zorgen geuit over de mogelijke effecten op de volksgezondheid en het milieu bij het toepassen van verontreinigde grond (klasse Industrie) of bagger (klasse B) in diepe plassen. Daarnaast hebben zowel Provinciale Staten als IPO (brief d.d. 10 maart 2010) aangekaart dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de aansprakelijkheid in het geval van schade bij derden door het optreden van een verontreiniging van het grond- of oppervlaktewater en ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling tussen waterschap en provincie bij eventuele effecten op het grondwater. Het IPO heeft het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening gevraagd in de Handreiking en de ministeriele Circulaire expliciet in te gaan op hoe wordt omgegaan met de toepassing van grond klasse Industrie en bagger klasse B in de periode totdat het nieuwe landelijk kader hiervoor beschikbaar is. Het IPO heeft aangegeven een adequate onderbouwing nodig te vinden om dergelijke initiatieven in deze periode te kunnen beoordelen op effecten voor het grondwater, gelet op de maatschappelijke onrust op dit punt. Op 24 december 2010 heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu de Circulaire en bijgehorende Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen vastgesteld. De Handreiking bevat vier hoofdonderdelen: het milieuhygiënisch kader, het kader voor sturing vooraf, regels ten aanzien van het initiatief en verduidelijking van de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden. Deze vier onderwerpen worden hieronder toegelicht. Het milieuhygiënisch kader: Klasse A kan generiek worden toegepast. Ten aanzien van de toepassing van klasse B is in de Handreiking bepaald dat toepassing hiervan alleen nog is toegestaan na een gebiedsspecifieke afweging door het waterschap, die zijn afwegingen hieromtrent vastlegt in een nota bodembeheer. 31
Verantwoord grootschalig toepassen van grond en baggerspecie, Rapport van de Deskundigencommissie, juni 2009, kenmerk MD-BO 20092018.
32
Eindrapport Quickscan zandwinplassen Overijssel, 19 september 2009, projectnummer W08B0096, opgesteld door MWH B.V. in opdracht van de provincie Overijssel.
86
Sturing vooraf: De provincie heeft geen wettelijke rol als een initiatief tot verondieping wordt ingediend. Een initiatief tot verondieping wordt getoetst door de waterkwaliteitsbeheerder. Deze toetst de Bbkmelding en het inrichtingsplan. De waterkwaliteitsbeheerder is ook belast met de handhaving op de specifieke locatie. Wel worden aan de provincie in de Handreiking twee belangrijke rollen vooraf toebedacht. In de eerste plaats is het uitgangspunt van de Circulaire en Handreiking dat de regionale overheden (provincie, waterschappen en gemeenten) in hun beleidsplannen vastleggen wat ze willen met een plas en wat de randvoorwaarden zijn voor verondieping. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de locale omstandigheden en de wensen ten aanzien van de concrete plas. In de tweede plaats dient de initiatiefnemer het idee voor de herinrichting, voorafgaand aan indiening van de melding bij de waterkwaliteitsbeheerder, voor te leggen aan de gemeente en de provincie. Deze dienen te beoordelen of de gevraagde inrichting wenselijk is en past binnen respectievelijk het bestemmingsplan en overige ruimtelijke plannen of omgevingskenmerken/ gebiedskenmerken. Het initiatief: De Handreiking stelt regels omtrent het inrichtingsplan dat de initiatiefnemer moet indienen bij het bevoegd gezag en de voorbereiding van dit initiatief. Verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden bij schade: Onduidelijkheden ten aanzien van aansprakelijkheid in het geval van schade en ten aanzien van bevoegdheidsverdeling tussen waterschap en provincie bij eventuele effecten op het grondwater zijn met de Handreiking weggenomen. In de handreiking is vastgelegd dat het voldoen aan de wettelijke vereisten de toepasser niet ontstaat van publiekrechtelijke aansprakelijkheid indien toch blijkt dat ten gevolge van de toepassing van grond en baggerspecie in een diepe plas een verontreiniging ontstaat van grond- of oppervlaktewater. De handhavingstaak ligt bij de waterkwaliteitsbeheerder. Voor de problematiek rond herinrichting en verondieping van diepe plassen hebben Gedeputeerde Staten de keuze uit vier mogelijke opstellingen. 1. Geen verdere inhoudelijke actie ondernemen. 2. Vanuit de wettelijke taken nadere randvoorwaarden vastleggen in de Omgevingsverordening. 3. Vanuit de provinciale belangen wensen ten aanzien van ontwikkelingen vastleggen in de Omgevingsvisie en/of (met name) de Omgevingsverordening (regisseursrol voor de fysieke leefomgeving). 4. De procesrol pakken. Over de te kiezen opstelling zal binnenkort een beslissing worden genomen.
8.4.3
Generiek en gebiedsspecifiek Lokale (water)bodembeheerders kunnen kiezen voor generiek of gebiedsspecifiek beleid. Gemeenten en Waterschappen/Rijkswaterstaat hebben hiertoe mogelijkheden, de provincie niet. In het generieke kader zijn voor landbodems Generieke Maximale Waarden vastgesteld als grenzen voor de kwaliteit die hoort bij de functie van de bodem. In het gebiedsspecifieke kader kan de lokale (water)bodembeheerder per deelgebied en per stof zelf Lokale Maximale Waarden kiezen (tussen de achtergrondwaarden en de sanscritwaarden). Uitgangspunt van het Besluit bodemkwaliteit is dat de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie moet aansluiten bij de bodemfunctie. Als een gebied niet in een bodemfunctieklasse is ingedeeld of als de gemeente geen bodemfunctieklassenkaart heeft, mogen alleen partijen grond en baggerspecie worden toegepast die voldoen aan de achtergrondwaarden (AW2000).
87
Bij het toepassen van grond en baggerspecie moet de wettelijke zorgplicht (van het Besluit bodemkwaliteit) in acht worden genomen. Verder geldt dat de toepassing van te voren moet worden gemeld via het Meldpunt bodemkwaliteit.
8.4.4
Normen De normstelling is gebaseerd op een risicobenadering, waarbij een directe relatie tussen de chemische kwaliteit en het gebruik van de bodem het uitgangspunt is. Partijen grond en baggerspecie die voldoen aan de achtergrondwaarden zijn altijd vrij toepasbaar. Grond en baggerspecie boven de grens van het onaanvaardbaar risico (het saneringscriterium) mogen nooit worden toegepast. Ertussen in liggen de generieke maximale waarden (als generiek beleid geldt) of de lokale maximale waarden (als gebiedsspecifiek beleid geldt). In het generieke kader is uitgangspunt voor landbodems dat de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie moet aansluiten bij de functie van de bodem. Ook mag de actuele kwaliteit van de ontvangende bodem niet verslechteren. Hoe dit in de praktijk werkt blijkt uit figuur 8.1.
Figuur 8.1
Functie (op kaart*)
Welke kwaliteit toepassen?
Landbouw/natuur
Actuele bodemkwaliteit Achtergrondwaarde
Landbouw/natuur
Wonen
Achtergrondwaarde
Landbouw/natuur
Industrie
Achtergrondwaarde
Wonen
Achtergrondwaarde
Achtergrondwaarde
Wonen Wonen Industrie
Wonen Industrie Achtergrondwaarde
Wonen Wonen Achtergrondwaarde
Industrie Industrie
Wonen Industrie
Wonen Industrie
Achtergrondwaarde
Voor waterbodems geldt dat alleen getoetst wordt aan de kwaliteit van de ontvangende waterbodem en dus niet aan de functie. Hiervoor verwijzen wij naar figuur 8.2. Figuur 8.2
Kwaliteitsklasse toe te passen grond of
Kwaliteitsklasse ontvangende waterbodem
baggerspecie Klasse A
Klasse A Klasse B
Klasse B
Klasse B
Kwaliteit voldoet aan achtergrondwaarde
Vrij toepasbaar
Het bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit kan voor (een gedeelte van) zijn gebied ook kiezen voor gebiedsspecifiek beleid. In de Nota bodembeheer worden dan de lokale maximale waarden vastgesteld. Dan mogen partijen grond en bagger worden toegepast die voldoen aan de lokale maximale waarden. Wanneer is toegestaan om grond of baggerspecie toe te passen met een kwaliteit die slechter is dan de actuele kwaliteit dan mag alleen gebiedseigen grond en baggerspecie worden toegepast. Op deze manier wordt het standstill-beginsel op gebiedsniveau gewaarborgd.
88
8.4.5
Afstemming Zowel de gemeenten en waterschap Regge en Dinkel in de regio Twente als de gemeenten en enkele waterschappen in de Regio IJssel-Vecht formuleren gezamenlijk bodembeleid. De intentie is uitgesproken om op termijn tussen beide regio’s ook zoveel mogelijk afstemming te bereiken. Het doel van de samenwerking is om uniformiteit te realiseren in de regio en gemeentegrensoverschrijdend grondverzet mogelijk te maken. Hierbij worden afspraken gemaakt over de uitgangspunten en randvoorwaarden, zoals de percentielwaarde, bodemfunctiekaarten en bodemkwaliteitskaarten. In een in regionaal verband opgesteld kader voor de nota bodembeheer worden afspraken over grondverzet gemaakt. De provincie denkt desgewenst mee. Tussen de niet-rechtstreekse gemeenten en de provincie als bevoegd gezag Wet bodembescherming kan afstemming plaatsvinden op het gebied van het vaststellen van de saneringsdoelstellingen (terugsaneerwaarde, leeflaag en aanvulgrond tijdens sanering) en het toepassen van ernstig verontreinigde grond en baggerspecie. Om bij een melding een toets aan het gemeentelijk bodembeheerbeleid te vergemakkelijken en te standariseren is het wenselijk een koppeling aan het provinciaal bodeminformatiesysteem Globis mogelijk te maken. Hiervoor dient de gemeente het kaartmateriaal van de bodembeheernota, zoals de bodemkwaliteitskaart en de bodemfunctieklassenkaart, aan de provincie aan te leveren in een formaat dat door de provincie kan worden ingelezen. Voor het stellen van de lokale maximale waarden moet de bodembeheerder advies vragen aan de belanghebbende bestuursorganen, waaronder het bevoegd gezag Wet bodembescherming.
8.5
Zorgplicht In artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit is de zorgplicht expliciet uitgewerkt voor de bescherming van het oppervlaktewater. Bevoegd gezag is de waterkwaliteitsbeheerder. Voor grondwater en bodem geldt de zorgplicht uit de Wet bodembescherming. Onder alle omstandigheden moet bij het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en het verspreiden van baggerspecie de wettelijke zorgplicht uit de Wet milieubeheer (art 1.1) en de Wet bodembescherming (artikel 13) in acht worden genomen. Van de toepasser wordt gevraagd zijn handelen zo uit te voeren dat de toezichthouder en handhaver overtuigd zijn van zijn zorgvuldigheid. De provincie is bevoegd gezag van artikel 13 Wet bodembescherming, met uitzondering van de aangewezen rechtstreekse gemeenten en in gevallen waar de gemeente op basis van de gemeentelijke Wm-vergunningen bevoegd is op te treden.
89