Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles Arthur Kooyman (red.)
bron Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles. Alexandria Editions, Utrecht 2002.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kooy003uitd01_01/colofon.htm
© 2005 dbnl / Coen Bersma, G.J.P. van Hoek , Arthur Kooyman, René Marres, C.B.M. Wingen
5
Bij wijze van voorwoord In de literatuur van de twintigste eeuw is de roman De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans uit 1958 wellicht een der beste romans, maar zonder twijfel de meest intrigerende. Al vanaf het verschijnen werd het probleem opgemerkt: bestaat een bepaald romanpersonage (Dorbeck) dat in de roman voorkomt nu wel of niet? De lezer leest, maar wat is de realiteit die te reconstrueren is achter het verhaalgebeuren? Er is geen lezer van het boek die om deze vragen heen kan en vandaar dat ook de gepubliceerde interpretaties hierover gaan. In dit boek heb ik de meest treffende en uitgebreide interpretaties opgenomen, zodat de geïnteresseerde lezer de discussie over het boek kan volgen. Wat opvalt, is dat de eerste pogingen tot interpretatie door analyse van de verteltechniek een eensluidende interpretatie van de gebeurtenissen proberen te geven (Betlem, van Hoek en van Wingen). In het tweede artikel van Betlem (‘Nogmaals de geboorte van een dubbelganger’) herhaalt Betlem zijn interpretatie, maar beschrijft daarbij ook de volgens hem ver gaande parallel van het geval Osewoudt met de historische persoon Anton van de Waals. In zekere zin zet het eerste artikel van Betlem (waarin hij betoogt dat vele problemen veroorzaakt worden door het perspectief dat bij de pathologische persoon Osewoudt ligt) de toon voor vele volgende teksten. In mijn eigen korte bijdrage aan de discussie uit 1988 benadruk ik de volgens mij onderbelicht gebleven fundamentele structuur van het boek en verdedig de mening dat de poging om een niet-ambigue realiteit achter de boekgebeurtenissen te construeren niet overtuigend en niet zinnig is. René Marres reageert in het hier geschreven stuk met name op de visie die J. Smulders ten beste geeft in zijn boek De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles uit 1983 (in zekere zin het hoogtepunt van de perspectiefanalyse) en formuleert een ander thema als hoofdthema van het boek: het misverstand. Het lijkt geen twijfel te lijden: ook al is er nu, in 2002, al bijna vijftig jaar driftig geïnterpreteerd en gedebatteerd over het boek, er blijft in deze nieuwe eeuw nog genoeg stof over om verder te interpreteren. Arthur Kooyman Utrecht, augustus 2002
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
21
Doublures binnen de donkere kamer1 Coen Bersma Intro Tegen veronderstellingen dat Dorbeck, de mysterieuze, niet bestaan heeft2, aan Osewoudts fantasie is ontsproten,3 een esthetisch attribuut is4 of een zuiver psychologische dubbelganger5 zijn nauwelijks bezwaren aangevoerd. Dat is vanuit een bepaald, typisch menselijk, perspectief wel begrijpelijk: wie van deze thesen uitgaat, kan altijd voor alles, voor elk probleem in De donkere kamer een verklaring, een oplossing vinden, en dat is toch reuze fijn. Waar immers de feiten niet kloppen, wordt dat in bedoelde visie gemakshalve op rekening geschreven van Osewoudts deplorabele psychische toestand. De deerniswekkende hoofdpersoon van deze roman zou onder meer zijn: een ziektegeval,6 een psychopaat,7 paranoïde,8 gefrustreerd,9 erfelijk belast,10 een waanzinnige,11 slachtoffer van hallucinaties,12 zeer subjectief,13 geïsoleerd14 en lijdend aan object- en realiteitsverlies, autisme, inbeelding en een ziekelijke fantasie.15 Al deze supposities ten aanzien van de psychische aberraties en deviaties van Osewoudt zijn - in de regel zonder overtuigende of zelfs maar behoorlijke adstructie of argumentatie - voorzover mij bekend, gemaakt door literatuurcritici, of althans critici die zich manifest in die kwaliteit presenteerden. In feite zijn het echter diagnoses die door een vakspecialist, een psychiater, een psycho-analist of misschien wel een para-psycholoog, in ieder geval een deskundige uit die hoek, gesteld behoren te worden, indien zo iets al mogelijk is op grond van louter ‘papieren gegevens’ dat wil zeggen zonder dat er sprake is van werkelijk bestaande personen, zonder dat er een ‘echt’ ziektegeval geconstateerd kan worden.16 Het enthousiast gepsychologiseer van niet terzake bevoegde critici laat ik daarom voor wat het is. Ik zal mij, zonder te psychologiseren hoop ik, beperken, zoveel als dat kan, tot de feiten die in of binnen het hermetisch kader van de roman vermeld worden, om te zien óf en in welke mate met het aangeboden materiaal een zinvol en logisch geordende constructie mogelijk is. En dat dan ook zonder in een fantastische, irreële droomsfeer van esthetische attributen en psychologische dubbelgangers, in het duistere brein van een waanzinnige paranoïcus gevormd, terecht te komen.
Het multilaterale dubbelgangercomplex Naast de uiterlijke overeenkomsten met Dorbeck lijkt Henri Osewoudt nog op twee andere romanpersonages, nl. Egbert Jagtman en Henk Osewoudt en eventueel nog op een derde, i.e. Elkan. Bovendien bedient hij zich van de pseudoniemen Filip van Druten, Joost Melgers en Clara Boeken. Het is nodig
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
22 deze gecompliceerde verstrengeling van personen en namen te classificeren. Dat doe ik dan maar.
A. Henri Osewoudt en zijn dubbelgangers 1. Henri Osewoudt en Dorbeck Het is zeer essentieel dat er niet alleen in de visie van Osewoudt een sterke gelijkenis met Dorbeck bestaat maar dat juist ook anderen die Dorbeck hebben waargenomen of althans het bestaan van een dubbelganger van Osewoudt vermoedden, deze mening hebben. Dit zal ik nu uitvoerig toelichten aan de hand van de tekst. Ik behandel eerst de visie van ‘andere personen’ die daarvoor in aanmerking komen en daarna de zienswijze van Osewoudt zelf.
I. De waarnemingen van ‘anderen’ a. Ria Bij de eerste ontmoeting tussen Dorbeck en Osewoudt worden de externe correspondenties al geconstateerd door Ria: ‘Hij leek precies op jou, zoals een negatief van een foto lijkt op een positief (...). Jij lijkt op hem zoals een mislukte pudding lijkt op een ... weet ik veel ... op een pudding die wel gelukt is’. (p. 25) b. Turlings Evert Turlings meent dat hij Henri heeft zien knokken in de Houtstraat (p. 43). Het is echter Dorbeck geweest (p. 42), die op de uitkijk stond tijdens de liquidatie op het adres Kleine Houtstraat 32. Turlings is derhalve - naast Ria - de tweede ‘getuige’ die Dorbeck heeft waargenomen. Dat hij hem voor Osewoudt hield, toont aan hoezeer zij op elkaar lijken. (Op p. 386 constateert Osewoudt dat de N.S.B.-er Turlings de enige nog levende persoon is die Dorbeck gezien heeft.) c. Roorda Roorda moet iemand waargenomen hebben die sprekend op Osewoudt leek. Iemand die zich waarschijnlijk bediende van de naam Henk Osewoudt (p. 183). Henri Osewoudt heeft echter een alibi (p. 246). De veronderstelling dat Roorda Dorbeck ontmoet heeft, is heel plausibel, daar er immers anders nòg een dubbelganger van Henri in het verzet zou zijn, wat al heel onwaarschijnlijk is. (Zie naast p. 183 ook: p. 194, 209, 217, 246, 247, 248, 269, 335 en 336.) d. Ebernuss Ebernuss veronderstelde het bestaan van een dubbelganger genaamd Dorbeck omdat het zeker was dat Roorda iemand ontmoet had die sterk op Osewoudt leek, maar dan met zwart haar en een baard (p. 247, 248).17
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
23 ‘En jij kent hem. Waarom had je anders je haar zwart geverfd? Jij bent opgetreden als zijn dubbelganger’ (p. 247-248). Ebernuss zegt verder: ‘Er wordt verteld dat die man bestaat en dat hij in Nederland is’ (p. 248). In een soort clandestiene sociëteit voor ondergrondse helden zou Dorbeck wel eens gevonden kunnen worden, oppert Ebernuss (p. 248). Dit dringt ook tot Osewoudt door (p. 249). Belang in Dorbeck stelt Ebernuss evenwel, als het zo ver is, niet meer, ofschoon hij hem nog aanduidt als de dubbelganger van Osewoudt (p. 258. Vgl. p. 269 en 337). e. Marianne ‘Die man lijkt op jou’, zegt Marianne bij het zien van een foto die in de bioscoop geprojecteerd wordt (en in de kranten gepubliceerd) (p. 175). Dat de opname inderdaad van Dorbeck is, lijkt acceptabel. Henri Osewoudt twijfelt eerst (p. 175), maar raakt er steeds meer van overtuigd dat het geen foto van hem is (p. 178, 198). Ook Suyling veronderstelt dat er een ander op de foto staat afgebeeld (p. 208-209). Tenslotte komt Osewoudt definitief tot de conclusie dat het een foto van Dorbeck is (pagina 215, 217, 269 (Dorbeck protesteert niet als Osewoudt zegt dat het een afbeelding van hem is!), 374 en 394). Achttien van de twintig deskundigen herkennen de foto echter als een portret van Osewoudt (p. 374), iets wat niet verwonderlijk is in geval van een sprekende gelijkenis. Osewoudts visie is mijns insziens aanvaardbaar: het is Dorbeck, van hem is nimmer zo'n opname gemaakt. Aangenomen dat dit juist is, kunnen wij zeggen dat Marianne via een foto de gelijkenis tussen Osewoudt en Dorbeck heeft onderkend. f. Krügener Het is slechts een detail maar het mag niet onvermeld blijven. In de droom van Krügener is het hoofd van Osewoudt, die verkleed is als verpleegster, tegelijkertijd een mannenhoofd met zwart haar en een baard (p. 290). Louter toeval deze zwart/wit-Medusa?
II. De eigen optiek van Henri Osewoudt Op vele plaatsen in de roman laat Henri Osewoudt weten hoe zeer hij op Dorbeck lijkt. Ik licht hier enige aspecten uit. a. Ogen en lengte Zodra hij Dorbeck ontmoet, constateert hij al frappante overeenkomsten (p. 25, ogen, even lang). Hun gelijke lengte komt overigens bij herhaling ter sprake (p. 26-27). Dat Dorbeck een pak en zelfs schoenen van Osewoudt leent, illustreert de uniforme afmetingen. Ook Dorbecks: ‘Bonjour, Osewoudt, hier is je pak
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
24 terug’ (p. 30), zonder enig commentaar, wijst in die richting. Zie verder: p. 217, 263, 274 (de verpleegsterskleren), 350 en 392. b. Zwart haar Pas als zijn haar zwart geverfd is, realiseert Osewoudt zich dat hij het evenbeeld is van Dorbeck: ‘Ineens zag hij het: Dorbeck! Niet te onderscheiden van Dorbeck was hij! Hetzelfde zwarte haar, hetzelfde lijkwitte gezicht!’ (p. 91). Het vaak genoemde haar is een belangrijke schakel in de gelijkenis: ‘Wat zou ik zijn zonder Dorbeck? Ik heb zwart haar, net als hij; nu ben ik werkelijk zijn tweelingbroer!’ (p. 123. Vgl. p. 203-204, 212, 213, 216, 217, 218, 270). Het is opvallend dat Osewoudt, voor de spiegel gezet juist wanneer zijn haar weer blond is, tot de uitspraak komt: ‘Was dit een gezicht waarin ooit iemand enige gelijkenis met Dorbeck had kunnen ontdekken?’ (p. 373. Zie ook: p. 212-213, 217, 218, 247, 270 en 337). Het zwarte haar, pars pro toto, heeft zijn symbolische functie verloren! c. Uiterlijke overeenkomsten meer in het algemeen In spookachtige visioenen stelt Henri zich o.a. voor dat Marianne ook de frappante gelijkenis met Dorbeck ontdekt heeft (p. 212-213). Herhaaldelijk zegt Henri over Dorbeck dat hij op hem lijkt als een tweelingbroer (p. 123, 216, 217, 392). Verder heeft Osewoudt het frequent over de sterke gelijkenis met Dorbeck. Zo vindt hij dat Dorbeck precies of zoveel op hem lijkt (p. 216, 260 en 337. Vgl. ook p. 406), bijna niet van hem verschilt (p. 217), het geslaagde exemplaar vormt terwijl hij het mislukte is (p. 216, 218), dat de gelijkenis ontstellend groot is (p. 270) en dat hij als twee druppels water op hem lijkt (p. 378).
Conclusies In één zin samengevat: Dorbeck lijkt uiterlijk sterk op Osewoudt. Ik meen aangetoond te hebben dat dit niet alleen zo is in de visie van Osewoudt: ook uit de reacties van anderen die Dorbeck zelf hebben waargenomen (Ria, Turlings en Roorda) of op een foto (Marianne) blijkt dit. De vermoedens van Ebernuss (en degenen die volgens Ebernuss vertellen dat Dorbeck bestaat!) en - in mindere mate - de droom van Krügener ondersteunen deze feiten.
2. Henri Osewoudt en Egbert Jagtman Wanneer aannemelijk gemaakt wordt dat Dorbeck en Egbert Jagtman één en dezelfde persoon voorstellen, vallen de uiterlijke overeenkomsten tussen Osewoudt en Jagtman - dat zij op elkaar lijken, volgt onder andere uit de reactie van de tandarts die Egbert Jagtman herkent via een foto van Osewoudt (p. 363)
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
25 - samen met die tussen Osewoudt en Dorbeck. Hiertoe onderneem ik thans en poging. Voor de identiteit Dorbeck-Egbert Jagtman zijn veel aanwijzingen te vinden die deze veronderstelling heel waarschijnlijk maken binnen de tekst van de roman zelf. a. Dorbeck geeft Osewoudt films om te ontwikkelen. Ze moeten opgestuurd worden naar E. Jagtman. Dat moet dus minstens een bekende van Dorbeck zijn (p. 31). b. Dorbeck draagt Osewoudt op foto's te sturen naar Postbus 234, Den Haag; niet zoals Henri later beweert naar E. Jagtman, Postbus 234, Den Haag. Coïncidentie? Mogelijk een compositiefout maar in ieder geval een sterke aanwijzing dat Dorbeck hoe dan ook relaties met Jagtman heeft (p. 49, 329). c. De tandarts van Egbert Jagtman herkent zijn patiënt via een foto van Osewoudt (met vermelding dat het Dorbeck is). Jagtman moet derhalve - zoals hierboven gezegd - evenals Dorbeck op Osewoudt lijken (p. 359, 363). d. Spuybroek veronderstelt de mogelijkheid dat Dorbeck een schuilnaam is en dat hij in werkelijkheid Jagtman heette (p. 359). e. Dorbeck en Jagtman zijn beide Nederlands officier en hebben in mei 1940 twee Duitsers laten executeren in Rotterdam (p. 27, 30, 216, 374). f. Osewoudt meent betreffende Jagtman: ‘En als hij nu eens zich aan mij heeft voorgedaan als Dorbeck en als hij nu eens uit Duitsland ontvlucht was, zodat hij zich tot het eind van de oorlog in Nederland kon vertonen’ (p. 375). g. Osewoudt over de foto van Dorbeck met twee vrouwen voor het huis Kleine Houtstraat 32: ‘Als Dorbeck Jagtman is geweest en Jagtman niets met dat huis en wat daar gebeurde te maken heeft gehad, waarom had Jagtman zich dan voor dat huis laten fotograferen?’ (p. 376). h. Osewoudt eveneens: ‘Wel godverdomme! Heb ik soms gezegd dat Dorbeck dezelfde was als Jagtman? Ik heb nooit gezegd dat het Egbert Jagtman was. Ik heb gezegd dat hij Dorbeck heette.’ (p. 375). i. Men veronderstelt dat Egbert Jagtman zowel als Dorbeck als twee druppels water op Osewoudt lijken (p. 379).
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
26 j. Naast de bovengenoemde punten van correspondentie is er mijns insziens nog een vroege aanwijzing in de roman dat Dorbeck in werkelijkheid Egbert Jagtman heet. Bij de eerste ontmoeting van Osewoudt en Dorbeck vraagt Henri Dorbeck naar zijn naam. ‘Dorbeck. Met ck’. ‘Dorbeck’ schreef Osewoudt op het filmpje, met ck. - Ik heet Osewoudt met dt, zei hij en legde het rolletje in de la van de toonbank. - Dan lijken onze namen op elkaar’ (p. 24). Deze laatste opmerking is volkomen duister tenzij men aanneemt dat Dorbeck Jagtman heet. Dan is de volgende associatie mogelijk: Dorbeck-Jagtman-jager Osewoudt-een bepaald bos Jager-bos, een gebruikelijke combinatie. (Vgl. ook een opmerking van de 5-jarige Walter: ‘Zou het Osewoudt echt bestaan? Zou het een groot bos wezen?’, p. 170). Een misschien ietwat ingenieuze maar geen absurde gedachtenassociatie van Dorbeck. Het is de enige bevredigende verklaring die ik voor deze anders raadselachtige opmerking weet. (Men zou nog kunnen denken aan de dubbele consonant op het eind van beide namen, maar deze uitleg spreekt mij niet aan.)
Conclusies De aanwijzingen lijken mij voldoende om als acceptabele verklaring aan te nemen dat Egbert Jagtman en Dorbeck identiek zijn.
3. Henri Osewoudt, Elkan en Henk Osewoudt Deze Gordiaanse knoop is moeilijk te ontwarren. Elkan zou volgens de Duitsers deelgenomen hebben aan de overval in de Kleine Houtstraat. Terecht overweegt Osewoudt: ‘Denkt hij dat Dorbeck Elkan heet?’ (p. 182). Het lijkt er even op dat het een schuilnaam van Dorbeck is. Roorda herkent Henri echter als Henk Osewoudt en zegt niets over een gelijkenis met Elkan, terwijl ze gedrieën zondagmiddag bij de hoofdingang van het Vondelpark geweest zouden zijn (p. 183-184). Henri heeft evenwel een alibi voor de bewuste zondagmiddag. Als Dorbeck Elkan is dan zou Roorda dus twee personen ontmoet hebben (Elkan en Henk Osewoudt) die sprekend op elkaar lijken én op Henri Osewoudt en bovendien in het verzet zitten. Dat gelooft niemand. Omdat Henri Osewoudt, van wie wij weten dat hij sprekend lijkt op Dorbeck/Jagtman, herkend wordt als Henk Osewoudt, ligt het voor de hand dat Dorbeck zich bediend heeft van de schuilnaam Henk Osewoudt. (Desnoods zelfs Henri Osewoudt; Roorda kan de naam verkeerd verstaan of onthouden hebben.) In ieder geval heeft Roorda iemand ontmoet die frappante gelijkenis vertoont met Henri en zich Henk (of Henri) Osewoudt noemde (p. 246-247).
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
Wie is nu Elkan? Dit is niet met zekerheid uit te maken binnen de tekst van de roman.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
27 Het is niet geloofwaardig te maken dat het Dorbeck is. De Duitsers of Roorda zouden de naam verzonnen kunnen hebben of abusievelijk kunnen menen dat degene die aan de overval in de Houtstraat deelnam Elkan heette. Dit probleem valt niet op te lossen, is m.i. ook van weinig belang voor het dubbelganger-complex in De donkere kamer. (Vgl. nog p. 186, 187, 194, 209, 217, 246, 247, 248, 269, 335 en 336).
Conclusies Dorbeck bedient zich van het pseudoniem Henk (Henri?) Osewoudt. Egbert Jagtman gebruikt de schuilnamen Dorbeck en Henk (Henri?) Osewoudt.
B. Henri Osewoudt en zijn pseudoniemen 1. Filip van Druten Door Moorlag wordt Osewoudt aan Meinarends voorgesteld onder het pseudoniem (Filip) van Druten (p. 81, 82). Die naam houdt hij lange tijd tegenover Marianne (p.91, 104-112 passim, 175, 176, 190, 205, 216, 217, 218, 221, 222, 252, 253), tegenover een fruithandelaar (p. 137), een vermomde jeugdstormleidster (p. 151) en tegenover de vrouw van een kapper (p. 202). Suyling weet dat Henri de schuilnaam Van Druten heeft (p. 206). De naam staat op zijn persoonsbewijs (p. 178). In de illegale sociëteit gebruikt hij hem eveneens (p. 261). 2. Joost Melgers Onder deze naam beweegt Osewoudt zich onder Labare en de zijnen (p. 96-100 passim, 206, 209, 229, 230, 231 en 232). 3. Clara Boeken Als verpleegster vermomd noemt Osewoudt zich Clara Boeken (p. 274).
Conclusies De pseudoniemen van Henri Osewoudt leveren voor inzicht in de gecompliceerde dubbelgangerconstructie geen moeilijkheden op.
C. Voorlopige eindconclusies
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
1. Dorbeck lijkt uiterlijk sterk op Henri Osewoudt. 2. Zijn werkelijke naam is Egbert Jagtman. Hij bedient zich ook van het pseudoniem Henk (Henri?) Osewoudt.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
28 Ik ga er nu vanuit dat deze twee gevolgtrekkingen juist zijn, waarmee ik natuurlijk niets anders bedoel dan; het meest waarschijnlijk op grond van de gegevens die de tekst van de roman prijsgeeft.
D. Het bestaansrecht van Dorbeck Al eerder (noot 14) heb ik aannemelijk proberen te maken dat Osewoudt geenszins slachtoffer is van zeer subjectieve inbeelding. Er is m.i. geen reden te twijfelen aan de objectiviteit van zijn waarnemingen. Zijn optiek is minstens even betrouwbaar als de visie van andere figuren uit de roman. Wie de mededelingen die Osewoudt doet tijdens de verhoren (passim vanaf p. 315) vergelijkt met wat zich daarvoor in de romanwerkelijkheid heeft afgespeeld, zoals die ons bekend is, komt tot de verbijsterende conclusie dat hij zich niet eenmaal vergist, voorzover hij de ware toedracht en de feiten kent, ook niet in de geringste details.18 Hoe men ook over het gedrag van Osewoudt oordeelt: uit de tekst van De donkere kamer valt alleen op te maken dat hij volstrekt de waarheid vertelt over wat hem bekend is. Er is mijns insziens dan ook geen behoorlijk argument aan te voeren om de betrouwbaarheid van Osewoudts waarnemingen en verklaringen in twijfel te trekken. Op basis van deze gedachten kom ik tot de hypothese dat Dorbeck - wat men ook van zijn optreden vindt - een ‘gewone’ romanfiguur is, zoals de andere personages in het boek, of zo men wil: dat Dorbeck bestaat. Dit bestaan in de gecreëerde romanwerkelijkheid duurt in ieder geval voort tot en met de Clara Boeken-metamorfose of nauwkeuriger uitgedrukt: tot en met het briefje over Marianne's bevalling (p. 277). Wat er daarna met Dorbeck gebeurt, onttrekt zich volledig aan de perceptie van de lezer. Dorbeck komt in het stuk niet meer voor. Alles wat verder over hem gezegd wordt, is repetitie en retrospectie. Uit het ongerijmde zal ik nu trachten mijn hypothese plausibel te maken. Hiertoe probeer ik een oplossing te vinden voor de problemen die er liggen binnen het kader van de roman, aangenomen dat mijn veronderstelling juist is. Ik merk nog op dat ik mijn verklaringen direct weggeef voor betere. 1. Hoe kan Dorbeck (alias Egbert Jagtman) bij de schietpartij in de Kleine Houtstraat op 23 juli 1940 aanwezig zijn geweest als hij op 20 juli al gevangen zat? (p. 375).
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
29
Mogelijke oplossingen a. Hij is ontsnapt en later weer gepakt, iets wat Osewoudt ook herhaaldelijk overkomt. b. De Duitse archieven kloppen niet of zijn onvolledig. Vgl. ‘Er is geen enkel bewijs dat jij Lagendaal hebt gedood! Alles wat daarover bekend is, stamt uit Duitse bron. Hoe kunnen wij daar geloof aan hechten?’ (p. 368). Vergelijk ook de opmerking dat de Duitsers er natuurlijk op los liegen als zij door Nederlanders verhoord worden (p. 381). 2. Dorbeck was vrij gedurende het laatste deel van de oorlog terwijl hij twee maanden na 20 juli 1940 naar Duitsland is getransporteerd (p. 375). Hoe is dat mogelijk? Mogelijke oplossingen a. Wederom: ontsnapping. Vgl. Osewoudt over Jagtman: ‘En als hij nu eens zich aan mij heeft voorgedaan als Dorbeck en als hij nu eens uit Duitsland ontvlucht was, zodat hij zich tot het eind van de oorlog in Nederland kon vertonen?’ (p. 375). b. Eveneens: fouten of onvolkomenheden in dossiers of leugens tijdens verhoren. 3. Postbus 234 is niet verhuurd, toch worden de foto's die Osewoudt er heen gestuurd heeft uit die bus gehaald door een heilsoldate. Hoe kan dat? (p. 50). Mogelijke oplossingen a. Osewoudt informeert pas na een paar dagen naar de huurder van de postbus. Intussen kan de huur geëindigd zijn. b. De beambte liegt, iets wat Osewoudt ook veronderstelt (p. 52), bijvoorbeeld omdat hij in de illegaliteit zit. (Geheim nummer?) c. Mogelijk is het nummer inderdaad niet verhuurd (geweest) maar ziet de ondergrondse toch kans het loket van de bus te openen bijvoorbeeld met een loper of iets dergelijks. 4. Het telefoonnummer 38776 (p. 75) blijkt niet aangesloten te zijn (p. 137), terwijl Osewoudt even tevoren op dat nummer met Dorbeck gesproken heeft (p. 135). Hoe zit dat? Mogelijke oplossingen a. Het is een geheim nummer van het verzet. De telefoniste zit ook in het complot of is op andere wijze tot medewerking bereid gevonden of gedwongen. Het kan ‘afgesneden’ worden wanneer dat nodig is.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
30
b. Dorbeck heeft het toestel onklaar gemaakt bijvoorbeeld draad doorgesneden of zo iets. 5. Het huis in de kromme straat die Osewoudt insloeg na ontsnapt te zijn aan de Duitsers, is onvindbaar. Hoe moet dat verklaard worden? (p. 225, 343-347). Mogelijke oplossing Er staan nog maar drie huizen in de straat die het mogelijk zou kunnen zijn, de kromme Plaatsteeg. Voor de rest is er een houten schutting. Het huis waar Osewoudt in vluchtte is gebombardeerd, het puin is opgeruimd, de resten worden aan het oog onttrokken door een schutting die wel meer potentieel bouwterrein afschermt. 6. De hele familie Jagtman is omgekomen (p. 47, 359) doordat een brandend vliegtuig op hun huis neerstortte eind augustus 1940. Is Egbert dan niet dood? Mogelijke oplossingen Het is onwaarschijnlijk dat een lijk geïdentificeerd kon worden als Egbert Jagtman bij een dergelijke ramp. Het perceel werd immers volledig verwoest (p. 47). Jagtman kan bijvoorbeeld.: a. Niet thuis geweest zijn en dus onder meer: b. Gevangen gezeten hebben of c. Weer eens ontsnapt zijn. Het gaat er nu niet om of bovenstaande oplossingen juist zijn voor de problemen die ik opgeworpen heb, daarover is geen zekerheid te verkrijgen. Wat wel van belang is, lijkt mij de mate van waarschijnlijkheid. Afweging van de mogelijkheden blijft een subjectieve kwestie. Naar mijn mening leveren de verklaringen die ik geconstrueerd heb een logisch, plausibel geheel op. Geen enkele oplossing is erg gezocht of moedwillig op tendentieuze wijze in elkaar gezet. Neemt men aan dat mijn verklaringen (of betere voor dezelfde problemen) in redelijkheid het meest waarschijnlijk zijn dan blijken àlle feiten in de roman die betrekking hebben op het dubbelgangercomplex en het bestaan van Dorbeck met elkaar te kloppen. De keerzijde van de medaille zou zijn een oplossing voor de moeilijkheden die ontstaan bij aanname van een psychologische dubbelganger, een esthetisch attribuut of gewoon een verzinsel. Ik ben benieuwd hoe een aanvaardbare explicatie eruit komt te zien zonder een goed deel op rekening van Osewoudts zogenaamde psychische stoornissen te schrijven en de rest via gezochte redenaties te verklaren. Hier volgt een aantal vraagstukken dat zich naar believen laat aanvullen. De oprechte puzzelvriend mag zijn oplossingen natuurlijk inzenden.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
31 1. Wie geeft Osewoudt een rolfilmpje? (p. 24) 2. Degene die het filmpje overhandigt lijkt - volgens Ria - precies op Osewoudt. Wie is het? (p. 25) 3. Wie leent er een pak van Osewoudt? (p. 26-28) 4. Hoe komt Osewoudt aan het uniform? (p. 28) 5. Van wie krijgt Osewoudt de films die hij aan E. Jagtman moet toezenden? (p. 31) 6. Wie geeft Osewoudt opdracht naar de wachtkamer van het station in Haarlem te gaan? (p. 36) 7. Wie neemt er naast Zéwuster en Osewoudt deel aan de overval in de Houtstraat? (p. 39-40, 42) 8. Turlings meent Henri te hebben zien knokken in de Kleine Houtstraat. Henri heeft echter een alibi. Wie was het? (Moet in ieder geval sprekend op Osewoudt lijken, anders zou Turlings hem nooit ‘herkend’ hebben.) (p. 43-44) 9. Wie staat er op de foto met de twee meisjes voor het perceel Kleine Houtstraat 32? (p. 45-46) 10. Wie geeft Osewoudt opdracht de foto's naar Postbus 234 (en mogelijk zelfs naar E. Jagtman, Postbus 234) te sturen? (p. 49, 324) 11. Hoe komt Elly aan een van de foto's die Osewoudt naar bovengenoemde postbus heeft gestuurd? (p. 56-57) 12. Hoe kent Elly Osewoudts telefoonnummer? (p. 52-53) 13. Waarom willen de Duitsers Osewoudt arresteren? (p. 74) 14. Wie commandeert Osewoudt 38776 te bellen? (p. 75). 15. Hoe komt Osewoudt aan de opdracht een jeugdstormleidster in de stationswachtkamer van Amersfoort te ontmoeten? (p. 135) 16. Wie is Henk Osewoudt? (p. 183-184) 17. Wie staat er op de in de bioscoop geprojecteerde foto? (p. 175) Marianne vindt dat de afgebeelde op Osewoudt lijkt. 18. Ebernuss veronderstelt het bestaan van een dubbelganger van Osewoudt. Wie is het? (p. 247, 248) 19. Volgens Ebernuss gaat het gerucht dat er een ‘tweelingbroer’ van Osewoudt bestaat. Wie kan dat zijn? (p, 248) 20. Wie herkent de tandarts van een foto? (p. 359, 363) 21. Hoe komt Osewoudt aan het pistool? (p. 235-236) 22. Wie heeft Roorda ontmoet? (p. 247-248) 23. Wie ontmoet Henri in de illegale sociëteit? (p. 263-264) 24. Met wie gaat Henri Osewoudt naar de Bernard Kochstraat? (p. 268) 25. Hoe komt Osewoudt aan het verpleegstersuniform en het persoonsbewijs? (p. 274) 26. Wie deelt Osewoudt mede dat Marianne in de Emmakliniek ligt om te bevallen? (p. 277)
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
32
Coda Om met het intro te eindigen: ook zonder in een fantastische, irreële droomsfeer van esthetische attributen en zuiver psychologische dubbelgangers, in het duistere brein van een psychopaat gevormd, te geraken, is het mogelijk gebleken tot een logische en kloppende constructie te komen van de problemen in De donkere kamer, met redelijke oplossingen. Egbert Jagtman alias Dorbeck alias Henk (Henri?) Osewoudt is binnen de werkelijkheid van de roman een normaal bestaande romanfiguur. Osewoudt behoeft niet per se als een psychisch gestoorde beschouwd te worden. Aan zijn goede trouw en waarnemingsvermogen dient niet getwijfeld te worden. De ernstige verwijten die men Dorbeck en Osewoudt stellig kan maken, zijn irrelevant voor deze kwesties. Het dubbelspel is door het tweespan Osewoudt/Dorbeck op punten gewonnen.
Bijlage: (vervolg van noot 14) Betlem, als manifeste representant van de psychologiserende interpretatie, beschouwt Osewoudts visie op zijn eigen uiterlijk in hoofdzaak als het resultaat van zeer subjectieve inbeelding. Op grond hiervan, betoogt hij, moeten wij ook sterk twijfelen aan zijn andere waarnemingen, zijn kijk op de buitenwereld. Hij omschrijft in dat verband Osewoudts psychische habitus met de volgende, al genoemde, termen: paranoïde karakter, totaal isolement, objectverlies, realiteitsverlies, autisme en neiging tot inbeelding. Hoe komt hij er nu bij dat Osewoudts visie op zijn eigen voorkomen het gevolg is van een zeer subjectieve inbeelding, met andere woorden dat hij helemaal niet zo lelijk is als hij wel denkt, of nog beter: dat men hem beslist niet zo onaanzienlijk vindt? Op grond van gegevens uit de roman? Nauwelijks. Zijn ‘bewijsvoering’ is ongeveer als volgt: het perspectief ligt vrijwel alleen bij Osewoudt. Die heeft echter een (psychisch) gestoord waarnemingsvermogen ten opzichte van de ‘normale’ optiek van gewone mensen. De zeer subjectieve zienswijze op zijn uiterlijk is voornamelijk inbeelding, immers: Marianne die mooi is en zeer sensueel wordt verliefd op hem. Hoe zou zij zich tot zo'n lelijkerd (‘rechtopstaande pad’) aangetrokken kunnen voelen? Allereerst: nergens staat er in de roman dat Marianne mooi is. (Er wordt alleen vermeld dat ze prachtige en verrukkelijke tanden (p. 89, 110) heeft en heel mooie billen (p. 111). Ook staat er een keer: ‘Hij vond haar mooi (...).’ (p 172. Cursivering van mij.) Dit alles in de visie van Osewoudt die nu juist onbetrouwbaar waarneemt volgens Betlem. Bovendien, om een welkome gemeenplaats aan te halen: ‘Liefde is blind ...’) Dat ze zeer sensueel is, wordt eveneens nergens vermeld. Uit haar gedragingen - ik wil daar niet diep op ingaan - maak
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
33 ik eerder het tegendeel op. Vergelijk, om maar iets te noemen, de reactie van Marianne als Osewoudt haar voor het eerst versiert: ‘Marianne bleef glimlachen, maar het was nu eerder een treurige glimlach. Toch zei ze: -Wie weet, misschien kan je verlangen bevredigd worden’ (p. 110). Zeer sensueel? Het is maar net wat je gewend bent op het gebied van zeer sensuele vrouwen! Mooi en zeer sensueel: dat laat ik voorlopig maar in het midden. Ook al zou ze dat overigens wel zijn, dan nog wordt er een merkwaardige denkfout gemaakt. Waarom zou immers een mooie en zeer sensuele vrouw niet op een oerlelijke kerel verliefd kunnen worden of zelfs op een ‘rechtopstaande pad’? Ofschoon er geen reptielen of soortgelijk gedierte tot mijn amoureuze relaties gerekend mogen worden, ken ik wel puike combinaties van spuuglelijke mannen met beeldschone vrouwen en andersom. De impliciete stelling: mooie man hoort bij mooie vrouw en lelijke bij lelijke, is in zijn algemeenheid gewoon nonsens. Ik wil nog een stapje verder gaan. Indien bovengenoemde stelling - dit is een hypothetisch geval - wel juist zou zijn dan geeft de in de roman omschreven situatie nu net aanleiding tot de welbekende uitzondering. Waarom? Osewoudt neemt het initiatief tot de verovering van Marianne, daartoe ook al geïnspireerd omdat hij in zijn gedachten eindelijk op de aanbeden Dorbeck lijkt na het zwart verven van zijn haar. En: wie het initiatief neemt in dit soort affaires, heeft het helemaal. Voor Marianne is Henri trouwens de grote verzetsheld: ‘Je weet niet wat het voor mij betekent een man te hebben die zulke dingen gedaan heeft’ (p. 221). Hoe is haar eigen positie? Allerbelabberdst! a) Zij is een ondergedoken jodin met geverfd haar (p. 112). b) Haar vader, moeder en twee broers zijn door de Duitsers opgepakt (p. 112, 173). Voeg daarbij haar treurige glimlach (p. 110) en haar treurige ogen die kijken of zij allang overleden was (p. 112), dan mag het niet verwonderlijk heten dat ze verliefd wordt op een verzetsheld die haar sexueel ook weet te voldoen (p. 111, 219, 220). Nergens staat voorts vermeld dat Marianne Osewoudt niet lelijk vindt, of positief uitgedrukt: wel leuk vindt om te zien. Het is verder gemakkelijk aan te tonen, op grond van zeer veel plaatsen in de tekst, dat de waarnemingen van anderen overeenstemmen met Osewoudts eigen oordeel betreffende zijn uiterlijk. Om deze wetenswaardigheid te verantwoorden geef ik hierbij een waslijst van plaatsen: p. 5, 9, 12, 16, 17, 19, 22, 25, 37, 60, 64, 75, 76, 84, 85, 90, 91, 99, 120, 139, 185, 194, 200, 201, 204, 211, 215, 247, 251, 273, 300, 307, 314, 368, 373, 387, 400. Onder de ‘anderen’ reken ik onder meer Evert Turlings (p. 37), Elly (p. 59-60), Labare (p. 99), Oom Bart (p. 120), Tante Fietje (p. 16), de Duitsers (p. 185), Ome Kees en Ome Cor (p. 200, 201). Weliswaar uit de buitenwereld zich in minder directe en onverbloemde bewoordingen dan die welke Henri zelf hardop of in gedachten aan zijn uiterlijk wijdt,
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
34 maar dat is een kwestie van normale intermenselijke beleefdheid, eufemistisch gedrag of soms gewoon gebrek aan belangstelling. Er is dan ook geen enkele reden om aan de objectiviteiten en betrouwbaarheid van Osewoudts spiegelwaamemingen, zijn visie op, zijn uiterlijk, te twijfelen, nu context en situatie er nergens enige aanleiding toe geven. Het is wel aardig te vermelden hoe Hermans zelf Osewoudt heeft willen beschrijven: ‘Hij heeft zijn eigen uiterlijk, dat maakt niet alleen op zijn omgeving een minne indruk, maar ook op hemzelf’. Hermans zegt ook nog dat hij aangegeven heeft dat Osewoudts uiterlijk bepaald niet tot sympathie noodt. (Zie: H.U. Jessurun d'Oliveira. Scheppen riep hij gaat van Au. 2e dr. Amsterdam 1965, p. 15 en p. 13). Lijdt Osewoudt nu aan zeer subjectieve inbeelding? Neen, daarvan is bij het onderzoeken van de roman niets gebleken. De hypothese van Betlem is naar mijn mening apert onjuist en daarmee ontvalt ook de basis aan zijn psychologiserende interpretatie.
Eindnoten: 1 W.F. Hermans. De donkere kamer van Damokles. 9e herz. dr. Amsterdam 1970. 2 Om enkele voorbeelden te noemen: Emmy van Lokhorst. Uit de donkere kamer. In: De Gids 122 (1959), p. 218-219. Gerard Knuvelder. Bestaat Dorbeck? In: Raam 4 (1964), p. 55-61 Tristan Haan. W.F. Hermans. In: De nieuwe stem 4 (1959), p. 311-316. 3 De mening van Dr. Lichtenau in De donkere kamer (p. 390-392). 4 Gerard Knuvelder, a.w., p. 60. 5 D. Betlem. De geboorte van een dubbelganger: In: Merlyn 4 (1966), p. 276-290. Ibid. Van Jean Paul tot Van der Waals. Nogmaals ‘De geboorte van een dubbelganger’. In: Raster 1 (1967/1968), p. 71-93, m.n. p. 71-74. 6 Emmy van Lokhorst, a.w., p. 219. 7 Ibid., p. 220. Evenzo: C.J. Kelk. De donkere kamer van Damokles. Adembenemende roman van Willem Frederik Hermans. In: De groene Amsterdammer 82 (1958), no. 46 (15 november 1958) P. 10. 8 J.J. Oversteegen. De donkere kamer van Damokles. Hoogtepunt in het werk van W.F. Hermans: een eigen wereld en eer, eigen taal. In: Vrij Nederland 19 (1958/1959), d.d. 13 december 1958. 9 Pierre H. Dubois. Een meesterlijke roman van W.F. Hermans. In: Het boek van nu 12 (1958/1959), p. 81-82. 10 Jan Walravens. Een nieuwe W.F. Hermans. In: De vlaamse gids 43 (1959), p. 765-767. 11 De Haagse post van 28 februari 1959, p. 22 (Anonieme bespreking van De donkere kamer). 12 Emmy van Lokhorst, a.w., p. 217, 219. 13 D. Betlem, a.w. (in Merlyn), p. 277, 281. 14 Ibid., p. 278, 282. 15 Ibid. 9 p. 282. Zie verder de Bijlage bij dit artikel, als vervolg op deze noot. 16 Of zoiets mogelijk is en zo ja, hoe dat zou moeten, is naar mijn niet-deskundige dus bescheiden mening op ook voor een leek begrijpelijke wijze uiteengezet door H.C. Rümke in zijn studie over Frederik van Eedens Van de koele meren des doods (Amsterdam 1964). 17 Hoe Ebernuss aan de naam Dorbeck komt, wordt niet duidelijk uit de tekst. 18 Een mogelijke uitzondering heb ik genoemd onder 2. Henri Osewoudt en Egbert Jagtman, sub b. Dit kan ook een compositiefout zijn, zoals gezegd. De verklaringen van anderen zijn vol tegenstrijdigheden (bv. De Vos Clootwijk, p. 318, 140-143 en Zéwuster, p. 371-373).
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
37
De donkere kamer; perpectief en interpretatie van het gebeuren in De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans G.J.P. van Hoek C.B.M. Wingen A. Inhoud We openen dit verslag met een samenvatting van de inhoud van De donkere kamer1. Deze samenvatting is enerzijds bedoeld als geheugensteuntje voor onze lezers; anderzijds hebben we geprobeerd de inhoud zó weer te geven als hij bij een argeloze lezer van het boek overkomt. Voor ons is een lezer iemand die een boek één- of meermalen doorleest zonder een systematisch onderzoek in te stellen. Hoe argeloos die lezer is zal duidelijk worden in de volgende hoofdstukken. Moeilijkheden in het ouderlijk huis en eigen onvolgroeid uiterlijk zijn er de oorzaak van dat Osewoudt, de hoofdpersoon, van zijn omgeving geïsoleerd raakt. Hij trouwt met zijn lelijke nicht Ria en lijkt een leven zonder afwisseling tegemoet te gaan als sigarenwinkelier. De oorlog brengt echter de spanning die hij zich gedroomd had. Een luitenant van het leger, Dorbeck, die sprekend op Osewoudt lijkt, betrekt hem bij zijn activiteiten in het verzet. Osewoudt ontwikkelt voor hem foto's en pleegt in zijn opdracht een aanslag in Haarlem. Dorbeck verdwijnt echter spoedig van het toneel: waarschijnlijk komt hij om wanneer een vliegtuig neerstort op zijn huis in Amsterdam. Een aantal jaren later neemt Dorbeck echter opnieuw contact op met Osewoudt. Hij krijgt opdracht om Elly, een Engelse agente, verder te helpen en de gevaarlijke Lagendaal te vermoorden. Erg veel geluk heeft hij niet: Elly verdwijnt spoorloos, zijn helpster in de zaak-Lagendaal, ‘Hé jij’, wordt gearresteerd en ook hijzelf wordt spoedig door de Duitsers gezocht. Ondanks het feit dat hij vermomd is, weten ze hem te vinden. Hij wordt ondervraagd, maar uit de vragen en getuigenverklaringen wordt het hem duidelijk, dat de Duitsers Dorbeck en niet hem zoeken. Door enkele illegalen wordt Osewoudt uit het ziekenhuis waar ze hem naar toe gebracht hebben bevrijd. Nog dezelfde nacht wordt hij weer opgepakt en met hem een groepje illegalen bij wie hij ondergedoken zat; onder hen zijn joodse vriendin Marianne. Deze keer duurt zijn gevangenschap langer. Het is Obersturmführer Ebernuss die hem vrijlaat, wanneer deze zelf wil deserteren. Hij heeft ervoor gezorgd dat
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
38 Marianne niet naar Duitsland werd getransporteerd en in ruil daarvoor moet Osewoudt hem in contact brengen met de illegalen. Voor Ebernuss loopt het echter slecht af, want in opdracht van Dorbeck vergiftigt Osewoudt hem. Dorbeck geeft Osewoudt een onderduikadres, maar deze reist naar het bevrijde Zuiden en meldt zich bij de Nederlandse Strijdkrachten. Daar wacht hem een warme ontvangst: hij wordt gevangen genomen en beschuldigd van verraad. Door aperte leugens en verdraaiingen van de waarheid krijgt Osewoudt de schuld van de arrestatie van Elly en ‘Hé jij’. Zowel voor de Engelse inlichtingendienst als voor de Nederlandse justitie is Osewoudt een spion van de Gestapo die met behulp van foto's in illegale organisaties is binnengedrongen en zo honderden slachtoffers heeft gemaakt. Bewijzen kunnen niet tegen hem worden aangebracht, maar Osewoudt slaagt er van zijn kant niet in zijn onschuld te bewijzen. Het beroep op Dorbeck is vergeefs, want Dorbeck is en blijft onvindbaar; alle betrouwbare getuigen zijn dood en andere bewijsstukken verdwenen. Tenslotte wordt Osewoudt op een laffe manier neergeschoten wanneer hij in uiterste wanhoop naar buiten rent.
B. Perspectief Bij een gecompliceerde roman als De donkere kamer dringt zich automatisch de vraag op: wat is er nu in feite gebeurd? Als de lezer een standpunt gaat innemen, dan zal hij de kant van Osewoudt kiezen, omdat hij moet toegeven dat Osewoudt, althans in grote lijn, een waar verslag geeft van zijn activiteiten in het verzet. De onderzoeker is niet tevreden met dit te constateren. Hij wil het waarom van deze standpuntbepaling achterhalen. Het is de verteltechniek, die de lezer in een bepaalde positie dwingt en daarom richten wij in eerste instantie ons onderzoek op de verteltechniek in De donkere kamer. De eerste paragraaf geeft een globale schets van deze verteltechniek, aangevuld met een theoretische verantwoording. Vervolgens analyseren we de roman met behulp van de verteltechniek (par. 2). Tenslotte gaan we na welke mogelijkheden er zijn om tot een interpretatie van de bijzonder verwarrende gebeurtenissen te komen (par. 3).
1. De grote lijn van het perspectief In De donkere kamer hebben we te maken met een personale vertelwijze. Het kenmerk van deze manier van vertellen is, volgens Stanzel, dat de verteller zich niet in het verhaal mengt; hij trekt zich zo ver achter de romanpersonen terug, dat de lezer zich niet meer van zijn aanwezigheid bewust is. Dit wekt dan bij de lezer de illusie dat hij aanwezig is op de plaats van handeling of dat hij als het ware via een romanfiguur - die niet vertelt - het voorgestelde bekijkt.2 De scènische weergave, een van de grondvormen van vertellen, zal daarom volgens Stanzel bij het gebruik van dit perspectief overheersen. Hij typeert deze grond-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
39 vorm als volgt: ‘Das Geschehen wird im Ablauf seiner Einzelheiten wie gegenwärtig dargestellt, wodurch der Leser gezwungen wird, das Geschehen gleichsam in actu mitzuerleben.’ (Stanzel. Typische Formen. 13-14). Zeer uitvoerig en tot in details wordt de lezer in De donkere kamer ingelicht, voornamelijk over Osewoudts verzetsdaden. Hij maakt ze via hem van zeer nabij mee. Ook verneemt hij hoe Osewoudt het gebeuren beleeft. Hij leert alleen van hem en van geen van de andere personen de belevingswereld kennen, tenzij zij hun gedachten en gevoelens verwoorden. Erg belangrijk is ook dat de lezer beschikt over dezelfde informatie als Osewoudt; er wordt namelijk alleen dan verteld als Osewoudt aanwezig is. Zo is de lezer gebonden aan de zienswijze van Osewoudt; in het vervolg spreken we in dit geval van het psychologisch standpunt van de lezer. Technisch wordt deze gebondenheid geaccentueerd in die passages waar de lezer kennis neemt van het innerlijk leven van Osewoudt, vooral wanneer dit gebeurt op een directe manier: op die plaatsen waar de derde persoon vervangen is door de eerste persoon. Voor deze passages zullen wij in het vervolg de term alleenspraak gebruiken3. Door al deze elementen treedt bijna een identificatie op tussen de lezer en Osewoudt, zoals Betlem terecht benadrukt heeft.4 ‘Damit wird diese Romanfigur zur persona, zur Rollenmaske die der Leser anlegt.’ (Stanzel. Typische Formen. 17). Maar zo de lezer zich deze gedwongen identificatie al bewust is, dan zal hij zich in ieder geval niet afvragen of dit consequenties kan hebben. De oorzaken hiervan moeten voor een groot deel ook gezocht worden in de verteltechniek. Door de personale vertelwijze zal de lezer zich blijven ‘realiseren’, dat er een verhaal verteld wordt over Osewoudt en over diens belevenissen; het is een, weliswaar onzichtbare, maar toch aanwezige vertelinstantie die dit verhaal vertelt. Er wordt immers verteld in de derde persoon (hij) en het constante gebruik van de familienaam Osewoudt is opvallend. We moeten wel bedenken dat de positie van de vertelinstantie ten opzichte van zijn personale medium kan verschuiven, m.a.w. dat de afstand de ene keer groter is dan de andere keer. De tweede grondvorm van vertellen, die naast de scènische weergave ook in De donkere kamer voorkomt: het berichtend vertellen, sluit hierbij aan. Sterk gecomprimeerd worden de voornaamste gebeurtenissen weergegeven. Het effect op de lezer wordt door Stanzel als volgt gekarakteriseerd: ‘Der Bericht zielt vor allem auf die sachliche Vermittlung von informationen an den Leser.’ (Stanzel. Typische Formen. 13). De indruk wordt dus gewekt dat zakelijke informatie wordt overgedragen en dat op een objectieve manier; dit wil zeggen: niet via een van de handelende persoon in het boek, maar in dit geval, door de vertelinstantie. Ook wijst de formulering meermalen op de aanwezigheid van de vertelinstantie, n.l. daar waar bepaalde woorden, uiterst gedetailleerde beschrijvingen of vergelijkingen gebruikt worden, die niet van Osewoudt lijken te zijn. Het aanwijzen van dit soort formuleringen is een subjectieve aangelegenheid, wat minder geldt
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
40 voor de volgende verteltechnische aspecten. Soms wordt het gedrag van Osewoudt geïnterpreteerd, geëvalueerd en een enkele keer zelfs geïroniseerd. Dit soort manifestaties van de vertelinstantie komt relatief weinig voor, maar de voorbeelden zijn wel sprekend. Interpreterend is de vertelinstantie, o.a. bezig in het volgende voorbeeld: ‘De Leica hield hij op zijn hand tegen zijn borst en het leek of het fototoestel een klein huisdier was dat hij van de dood had gered.’ (258) Onder evaluatie rekenen we onder meer de volgende voorbeelden: ‘Zijn stem was nog altijd hoog als een kinderstem.’ (19) ‘Osewoudt barstte in een hoog kirrend lachen uit, (...).’ (102) Soms ironiseert de vertelinstantie Osewoudt over diens hoofd heen; alleen de lezer onderkent de ironie. Als Osewoudt voor het eerst bij Labare op bezoek komt wordt hij binnengelaten in een smal kamertje. ‘Aan de muur: een ingelijste tekening, voorstellend een familie van roodbruine apen, die deels als mensen waren aangekleed.’ (96-97) Ongeveer vier dagen later neemt hij Marianne mee naar dat kamertje met ‘(...) aan de muur de ingelijste tekening, voorstellend een familie van roodbruine apen die deels als mensen waren aangekleed.’ (213) Door deze letterlijke herhaling is de aandacht van de lezer gescherpt. Osewoudt legt zich met Marianne te ruste. Maar we maken spoedig weer kennis met ‘(...), de rode apen die gedeeltelijk als mensen gekleed waren, (...).’ Want de stralenbundel van een zoeklicht schijnt er op als de Duitsers Osewoudt en Marianne in hun gesprek komen storen. ‘Het zoeklicht bleef onbeweeglijk op de apen gericht,’ alsof de Duitsers voor de apen komen. Maar het zijn apen die gedeeltelijk als mensen gekleed zijn. Daarom kán de volgende lachwekkende situatie niet misverstaan worden: ‘Osewoudt gleed van het bed en kroop onder de lichtbundel door naarde stoel, trok de kleren eraf en begon te zoeken naar zijn eigen ondergoed. (...) Alleen zijn hemd en broek aan, kroop hij over de grond, de kledingstukken, oppakkend en weer weggooiend.’ (221-222) De verteltechnische middelen die in de drie laatste alinea's genoemd zijn versluieren de eenzijdige betrokkenheid van de lezer bij de hoofdpersoon Osewoudt. Aparte vermelding verdienen in dit verband ook de dialogen. Deze maken deel uit van de scènische weergave, omdat de lezer het gebeuren van minuut tot minuut meebeleeft. In dialogen wordt de betrokkenheid bij het personale medium sterk geneutraliseerd, omdat beurtelings verschillende personen het woord nemen, die dan hun ideeën en gedachten kunnen verwoorden. Deze constatering is niet onbelangrijk wanneer we ons realiseren dat meer dan de helft van De donkere kamer bestaat uit dialogen. Wanneer we de grote lijn van het perspectief in dit boek samenvatten, dan kunnen we dus het volgende zeggen: er werken twee tendensen die beide binnen de personale vertelwijze mogelijk blijken te zijn. De lezer raakt betrokken bij Osewoudt en hij identificeert zich zelfs met hem. Anderzijds wordt verdoezeld dat de lezer hiertoe gedwongen wordt en dat deze identificatie gevolgen zou kunnen hebben.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
41
2. Analyse van De donkere kamer In de vorige paragraaf hebben we de verteltechniek in De donkere kamer globaal bekeken. Hierop volgt nu een analyse van het verhaal; deze moet ons een duidelijk beeld geven, hoe de twee grondvormen van vertellen, de scènische weergave en het berichtend vertellen, zich ten opzichte van elkaar binnen het verhaal verhouden. Met andere woorden: welke grondvorm overheerst in de verschillende fasen van het verhaal? Als uitgangspunt nemen we daarom de behandeling van de vertelde tijd: het tijdsverloop dat binnen de roman gegeven is. Met de behandeling van de vertelde tijd hangen immers de twee grondvormen van vertellen ten nauwste samen. De eenheden die op deze manier ontstaan noemen we fasen.
a. Eerste fase: pag. 5-22: Ontwikkeling van Osewoudt van zijn twaalfde tot zijn negentiende jaar De inzet van het boek maakt de lezer helemaal vertrouwd met het idee dat er een verhaal verteld gaat worden door een onafhankelijke vertelinstantie over Osewoudt en over diens belevenissen. Deze fase is namelijk overwegend berichtend verteld. In vijf vrij korte hoofdstukken, verdeeld over achttien pagina's, verneemt de lezer in een soort voorgeschiedenis de karakterontwikkeling van Osewoudt gedurende zeven jaar. Verschillende hoofdstukken beslaan een vrij grote periode: het tweede bijvoorbeeld, dat gaat over de partnerkeuze, behandelt drie jaar. Het begint op de morgen nadat Osewoudt voor het eerst bij zijn zeven jaar oudere nicht geslapen heeft; hij is dan twaalf jaar. In de drie jaar die hierop volgen maakt hij uit gefluisterde gesprekken van zijn schoolmakkers op dat zijn seksuele ervaring met Ria uniek is, maar ook ontdekt hij dat Ria lelijk is. Clelia Bieland, die Ria moet vervangen, schrikt van zijn directe benadering en na een preek van de directeur ziet Osewoudt van verdere pogingen af. Grote tijdsprongen worden ook gemaakt tussen de hoofdstukken. Door deze behandeling van de verhaaltijd moet de auteur overvloedig gebruik maken van ‘Raffungen’. Lämmert definieert dit begrip als volgt: ‘Die Unterschreitung der erzählten durch die Erzählzeit bezeichnet man als eigentliche Zeitraffung;’ en hij voegt daaraan toe: ‘sie führt im Grenzfall zu völliger Aussparung’.5 Soms worden een aantal elkaar opvolgende gebeurtenissen snel opgesomd (‘sukzessive Raffung’): ‘Tante Fietje stond op en ging de kamer uit. Nog diezelfde maand overleed zij aan een hartverlamming. Osewoudt en Ria trouwden de 25e augustus van het jaar 1939. Zes dagen later vertelde de radio dat Hitler met vliegtuigen en tanks Polen was binnengerukt.’ (20) Vaker echter gebruikt de auteur de ‘iterativ-durative Raffung’: deze ‘fasst einen mehr oder weniger grossen Zeitraum durch Angabe einzelner, regelmässig sich wiederholender Begebenheiten (iterativ) oder allgemeiner, den ganzen Zeitraum überdauernder Gegebenheiten (durativ) zusammen.’ (Lämmert, Bauformen. 84) In het laatste hoofdstuk stapelen deze ‘iterativ-durative Raffungen’ zich op. ‘Soms gingen zij 's avonds wat wandelen (...)’ (20); ‘Op
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
42 zondagen ging hij wel eens (...)’ (21); ‘'s Avonds luisterden ze naar de radio.’ (22); ‘Aan tafel werd niet gesproken’ (id.); ‘Eens per week ging hij een avond naar een judochibje in Den Haag. Een andere avond ging hij met de Vrijwillige Burgerwacht exerceren.’ (id.) Zelfs de scène waarin Osewoudt zijn uiterlijk in de spiegel bekijkt wekt de indruk dat louter feiten geconstateerd worden: ‘Zijn judoclubje was hij geregeld blijven bezoeken. Zijn voeten vergroeiden ernaar, zij werden breed en zeer gespierd over de wreven, het leek of zij zuignappen aan het worden waren, hij stond er onwrikbaar op als waren zij van lood.’ (17) En: ‘Zijn mond deed denken aan de opening waardoor laagstaande dieren hun voedsel opnemen, geen mond die ook lachen en praten kon.’ (id.)
b. Tweede fase: pag. 23-47: 10 mei 1940 tot eind augustus 1940 Deze fase wordt gekenmerkt door de overgang van het berichtend vertellen naar een meer scènische weergave. Soms worden nog hele weken samenvattend weergegeven en het laatste hoofdstuk eindigt zelfs met een ‘durative Raffung’ van onbepaalde tijd: ‘Nog een paar weken bleef hij hopen, of eigenlijk ook vrezen dat er iets gebeuren zou, of dat hij iets horen zou, misschien van Zéwüster, maar ook die gedachten verdwenen en in de volgende tijd was het of de oorlog niet voor hem bestond.’ (47) Het boek had hier als het ware kunnen eindigen. Anderzijds wordt, in vergelijking met de eerste fase, een vrij korte periode beschreven: een kleine vier maanden. Opvallend is dat de lezer vaak nauwkeurig weet op welk tijdstip het gebeuren zich afspeelt. De tweede zin van deze fase luidt: ‘De wekker stond op kwart over vier.’ (23) Deze tijdaanduiding moet na het samenvattende begin van de roman meteen in het oog springen. En nog op dezelfde pagina blijkt dat het de dag is, waarop de oorlog uitbreekt, 10 mei 1940. Door deze scènische weergave wordt de betrokkenheid bij het gebeuren groter, waarbij de dialogen een belangrijke rol spelen. Maar de lezer leert ook Osewoudts gedachten en gevoelens beter kennen, zodat de identificatie tussen beiden langzamerhand op gang komt. ‘Terwijl hij op straat liep, hoopte hij dat de Duitsers zelf intussen helmen van ander model hadden aangeschaft. Wat zou hem anders niet allemaal kunnen overkomen?’ (23) Is de eerste zin nog een indirecte rede, in de tweede worden we meer direct met de gedachten van Osewoudt geconfronteerd: het is een constructie die het midden houdt tussen de directe en de indirecte rede, waarvoor gewoonlijk de term ‘Erlebte Rede’ gebruikt wordt. Via het gebruik van de derde persoon handhaaft de vertelinstantie zijn bemiddelende positie en in deze fase geeft hij die nog nergens op.6
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
43
c. Derde fase: pag. 48-227. 28 juni 1944 tot half juli 1944 Om verschillende redenen is deze fase uiterst belangrijk. Na een ‘tijdsprong’ van vier jaar, worden aan een periode van niet meer dan ongeveer twee weken 179 pagina's tekst besteed. De beschreven eenheden variëren van ongeveer een uur tot een dag. Dit met uitzondering van het eerste hoofdstuk; hierin is namelijk nog vrij samenvattend verteld: gedurende vijf dagen blijft Osewoudt hardnekkige pogingen ondernemen om met Dorbeck in contact te komen. Zo is deze fase een sterk scènisch geheel. De tendens, waartoe we in de vorige fase de aanzet gezien hebben, zet zich door: de lezer wordt nu zeer direct betrokken bij het gebeuren. De dialogen vormen een wezenlijk bestanddeel van de scènische weergave in deze fase; ze nemen een groot aantal pagina's in beslag. Osewoudts ontmoeting met Elly bijvoorbeeld is één dialoog van zestien pagina's (55-71); zijn kennismaking met Labare is een instructie in het ontwikkelen en verdunnen van films; zeven pagina's die bijna een monoloog van Labare worden omdat Osewoudt gedwee luistert (96-102). Ook met Marianne praat hij heel wat af (89-95; 104-113; 213-221). Deze dialogen worden vaak alleen onderbroken door situatietekeningen. Maar Osewoudts innerlijke reacties worden nu ook uitgebreider en directer gegeven. Niet alleen door de Erlebte Rede maar ook door talloze alleenspraken wordt de identificatie tussen de lezer en Osewoudt in hoge mate bereikt. We geven hiervan een voorbeeld: ‘Of ik er een winkeltje in expositiemateriaal op na houd, dacht hij, alles wat ik étaleer is leeg, ledig. Een sigarenwinkelier, lelijke gierige vrouw, zeven jaar ouder dan hij en die hem bedriegt, zijn moeder is krankzinnig, zijn vader is vermoord, gelukkig. Toch heb ik het niet gedaan. Jammer. Wat blijft er voor mij te doen over? Onder de toonbank liggen een Leica en een pistool. Maar ik weet niet wat ik fotograferen moet en niemand zegt mij meer wie ik dood moet schieten. Alles gaat vanzelf, alles is al gebeurd. Alles wat ik onderneem blijft zonder gevolgen. Vier jaar heeft Dorbeck niets meer van zich laten horen en ook nu blijft hij onzichtbaar.’ (52) Juist in deze fase spelen de gebeurtenissen zich af die Osewoudt, naar later blijkt, noodlottig zullen worden.
d. Vierde fase: pag. 228-251. Half juli 1944 tot begin april 1945 Op deze 24 pagina's wordt de lezer in snel tempo verteld wat gebeurt in een periode van negen maanden. Hierbij is hetzelfde procédé toegepast als in de eerste fase: veel ‘Raffungen’ en ‘Aussparungen’, gevolgd door min of meer scènische gedeelten die een belangrijk voorval uit een periode belichten of die voor een hele periode exemplarisch zijn. Over de manier waarop Osewoudt zijn gevangenschap beleeft krijgen we weliswaar informatie, maar veel minder direct dan in de vorige fase. Zo treffen we slechts één keer een alleenspraak aan. (250)
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
44 Speciale aandacht verdient nog de duur van de periode die in deze fase beschreven is. Nergens worden exacte data genoemd en de tijd die verstreken is lijkt soms verdoezeld: de aanwijzingen daarvoor zijn bijvoorbeeld geplaatst in dialogen. Eerst in de volgende fase komt de lezer te weten dat zijn gevangenschap duurt tot april 1945. (256) De constatering dat negen maanden verstreken zijn zal menig lezer verrassen.
e. Vijfde fase: pag. 252-314. Drie dagen in april 1945 Osewoudt is weer vrij en van het eerste moment afblijven we hem op de voet volgen: bij zijn tocht met Ebernuss naar de zolder van Moorlag, zijn ontmoeting met Dorbeck, de gang naar het ziekenhuis en naar het bevrijde Zuiden. De drie hoofdstukken beslaan ieder een periode van circa een dag. Deze fase wordt dus gekenmerkt door een scènische weergave. We worden uitvoerig ingelicht over wat gebeurt en soms ook over Osewoudts gedachten. Aanvankelijk is Osewoudt in bravourestemming, maar na de desillusie over zijn doodgeboren kind slaat deze stemming om in het tegendeel. Van nu af aan blijkt alleen nog maar uit zijn daden wat er in hem omgaat.
f. Zesde fase: pag. 315-410. April 1945 tot 27 december 1945 Deze laatste honderd pagina's van het boek maken een scènische indruk. Dit komt grotendeels op rekening van het feit dat deze fase bijna helemaal uit dialogen bestaat. Er verstrijken weliswaar negen maanden, maar over hele perioden binnen deze negen maanden wordt niets verteld. Bovendien zijn de tijdaanduidingen vaag. In de dialogen wordt een poging gedaan te reconstrueren wat zich tijdens de oorlog (beschreven in de fasen twee, drie en vijf) heeft afgespeeld. De psychologische gezichtshoek bij Osewoudt wordt in de vertelvorm niet benadrukt, omdat ook anderen hun gedachten en gevoelens uiten. In het laatste hoofdstuk wordt zelfs normaal verder verteld, terwijl Osewoudt op sterven ligt.
Conclusie We hebben gezien dat de lezer gebonden is aan het psychologische standpunt bij Osewoudt. Hij realiseert zich dat niet, omdat deze gebondenheid verhuld wordt, onder andere door de vertelvorm (hij-vorm, naam Osewoudt, formulering, evaluatie, interpretatie, ironie, berichtend vertellen, dialogen). Deze vertelvorm heeft tot gevolg dat het verhaal bij de lezer overkomt als objectieve, dit wil zeggen feitelijke informatie, die niet gebonden is aan een van de verhaal-personen, i.c. Osewoudt. De verdeling van de twee grondvormen van vertellen over de fasen versterkt deze objectieve tendens. Het boek opent met een overwegend berichtende vertelwijze
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
(fase een). Dezelfde vertelvorm overheerst in fase vier, waar ook de dialogen de objectieve indruk veroorzaken. In het afsluitende gedeelte (fase
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
45 zes) zijn het weer uitsluitend de dialogen die hetzelfde bewerkstelligen. De gedeelten waarin de lezer het sterkst bij Osewoudts belevenissen betrokken is (fasen twee, drie en vijf) zijn op deze manier ingeklemd tussen objectiverende passages. Alleen in fase drie wordt de lezer zeer direct geconfronteerd met Osewoudts gedachten en gevoelens. En juist deze fase is van groot belang voor de afloop van het verhaal. Maar fase drie laat niet alleen zien hoe Osewoudt over het gebeuren denkt. Door de scènische vertelwijze maakt de lezer met Osewoudt alles van dichtbij mee. Actie en handeling nemen een belangrijke plaats in. Dit versterkt het realiteitsgevoel: Dorbeck betrekt Osewoudt in 1944 opnieuw bij het verzet; Osewoudt helpt Elly aan onderdak en vermoordt de collaborateur Lagendaal; hij wordt gevangen genomen en vervolgens bevrijd. Dit zijn allemaal reële gebeurtenissen. Zodoende komt de lezer niet op het idee zich in dit gedeelte - waar het misschien op zijn plaats zou zijn - van Osewoudt te distantiëren. Temeer daar diens gedachten en gevoelens nogal voor de hand liggen, gezien de situatie waar hij zich in bevindt, en de gebeurtenissen hem meer overkomen dan dat hij zelf het initiatief neemt. Geconfronteerd met een aantal visies in het afsluitende gedeelte, zal de lezer op grond van het voorgaande zich aan de kant van Osewoudt scharen; hij heeft geen behoefte Osewoudt schuldig te verklaren. Wel moet hij erkennen dat hij mét Osewoudt geen inzicht heeft in de achtergrond van de gebeurtenissen die zich tijdens de oorlog hebben afgespeeld.
3. Van perspectief naar interpretatie Is er dan meer aan de hand dan Osewoudt weet? We zouden dit kunnen achterhalen door ons te distantiëren van Osewoudts visie op het gebeuren. De vraag is echter of dit theoretisch mogelijk is. Kunnen wij ons losmaken van de positie naast Osewoudt waarin het perspectief ons dwingt? Met andere woorden: is het mogelijk de aard van Osewoudts subjectiviteit en de gevolgen daarvan vast te stellen? We krijgen immers dezelfde gegevens als Osewoudt en zijn vaak afhankelijk van de observaties die hij verricht! Toch is er een opening in deze schijnbaar gesloten cirkel te vinden. Uit één voorbeeld in de roman blijkt duidelijk dat Osewoudt het niet altijd bij het rechte eind heeft. Het is interessant om deze passage nader te bekijken, omdat hierin ook gegevens te vinden zijn die duidelijk maken dat Osewoudt beter had kunnen weten. Tijdens een ondervraging door Selderhorst blijkt dat Osewoudts bevrijding uit het ziekenhuis opzet van de Duitsers is geweest. De lezer had dit, mét Osewoudt, niet bemerkt, hoewel de tekst duidelijke aanwijzingen geeft dat het geen gewone bevrijding was. Zo vond Osewoudt het niet vreemd dat hij in een ziekenhuis werd opgenomen, terwijl hij van de dokter hoorde dat hij eigenlijk niets mankeerde. Hij meende deze zachtzinnige behandeling te danken te hebben aan Ebernuss' homofiele neigingen, waarop Osewoudt door Wülfing attent gemaakt was. Maar de tekst geeft aan dat er geen enkele reden was om
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
46 deze conclusie te trekken: Ebernuss had Osewoudt immers nauwelijks gezien. (187) Wanneer Osewoudt met ome Kees in de auto zit, merkt hij op, dat deze een Hitlersnorretje heeft! Ome Kees en Cor zijn, zacht uitgedrukt, bijzonder onaangenaam tegen hun beschermeling; daar komt nog bij dat ze hem geen duikadres willen geven. ‘Wij willen eigenlijk niks met jou te maken hebben, dat is voor ons het beste, maar ook voor jou!’ Osewoudt beseft niet hoe logisch de conclusie is die hij hieruit trekt: ‘Voor mij het beste? zei Osewoudt, is het voor mij het beste als ik zo gauw mogelijk weer word opgepakt?’ (198) Ome Kees veroorlooft zich nog een, tegen de achtergrond van wat er werkelijk aan de hand is, wrang grapje: ‘De Duitsers, zei Oom Kees, terwijl hij Osewoudts hand vasthield en zijn linker pols naar de ogen bracht om op zijn horloge te kijken, de Duitsers zullen je nu wel zoeken.’ (200) En Osewoudt staat alleen, zonder duikadres op straat. Dit maakt de hele bevrijding tot een zinloze onderneming, maar Osewoudts wantrouwen wordt hierdoor niet gewekt; hij raakt alleen in de put omdat Cor hem pest met zijn uiterlijk. Vogelvrij op straat ziet Osewoudt tot tweemaal toe een auto met Duitsers voorbij komen; een officier van de Luftwaffe vraagt hem zelfs een vuurtje. Osewoudt denkt: ‘(...) zij hadden zeker een opdracht hem gevangen te nemen.’ (203) En dit is exact wat er aan de hand is, maar op een hele andere manier dan Osewoudt denkt. De Duitsers houden hem goed in de gaten om hem op het meest geschikte moment in de kraag te grijpen. Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk dat Osewoudt niet de juiste conclusies trekt uit de gegevens die hij heeft. Ook denkt hij niet voldoende door: ‘Maar waarom hadden ze Cor dan aan zijn neus gehangen dat de sigarenwinkelier Osewoudt niet gezocht werd wegens een roofoverval, zoals in de kranten stond, maar wegens een schietpartij in Haarlem?’ (201) Het antwoord op deze vraag blijft Osewoudt schuldig, terwijl de mogelijkheden beperkt waren. Alleen de Duitsers én Dorbeck zijn op de hoogte van deze schietpartij, zodat alleen zij verantwoordelijk kunnen zijn voor de ‘bevrijding’. Dit inzicht opent voor de onderzoeker nieuwe mogelijkheden om tot een interpretatie te komen: Osewoudts psyche en zijn manier van reageren moeten onderzocht worden. Een onderzoek naar Osewoudts psyche ligt trouwens voor de hand, omdat de lezer gebonden is aan zijn gezichtshoek. Stanzel geeft dan ook de raad om bij de interpretatie van een personale roman bijzondere aandacht te schenken aan het personale medium: ‘Aus der Persönlichkeit eines personalen Mediums wird, wie aus der Art der Optik einer Linse, auf den Grund der Verzerrung oder Entstellung des durch sie projizierten Bildes zu schliessen sein.’ (Stanzel. Typische Formen. 43).
C. Het personale medium Wanneer in Nederlandse gevangenschap Osewoudts isolement volkomen is - niemand wil hem geloven - valt hij definitief terug in zijn minderwaardigheidsgevoelens. Al zijn ellende wijt hij aan zijn uiterlijk, de vervloeking bij zijn geboorte:
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
47 ‘... want ze houden mij niet gevangen omdat Dorbeck onvindbaar blijft, maar omdat ik een hoge stem heb als een castraat, een gezicht als een meisje en geen baard. In mijn uiterlijk heb ik mijn hele leven gevangen gezeten, mijn uiterlijk heeft mij gemaakt tot wat ik ben. Dat is de oplossing van het raadsel.’ (400; cursivering van ons) Osewoudt beeldt zich niet in dat hij een afwijkend uiterlijk heeft, hij hééft een uiterlijk dat onmannelijk aandoet: hij is klein, heeft geen baard en een hoge stem; zijn trekken hebben iets meisjesachtigs.7 Telkens moet hij stekelige of dubbelzinnige opmerkingen incasseren die hem aan zijn ongunstige uiterlijk herinneren; door zijn uiterlijk is hij een nietswaardige figuur die door iedereen gepest kan worden. Zo heeft zijn bevrijder Cor geen goed woord voor hem over: ‘(...) is dat 'm nou, die vreselijk belangrijke pier? Met zo'n meissiesgezicht?’ (200; zie ook: 25, 37, 59-60, 185, 368) Vaak wordt Osewoudt ook op een meer neutrale manier aan zijn uiterlijk herinnerd. Bijvoorbeeld: een juffrouw van de informatiedienst zegt door de telefoon ‘mevrouw’ tegen hem. (84; zie ook: 64, 75, 83, 87, 191, 273) Zelfs de vertelinstantie laat zich op bijna subjectieve wijze uit over Osewoudt. (Zie B., pag. 92; zie ook 34, 120, 297, 376, 403) Dan blijken nog in allerlei situaties Osewoudts mankementen, vooral zijn gebrek aan lengte. Als Osewoudt bijvoorbeeld bezig is Dorbeck op te bellen, heeft hij te kampen met een lastige mevrouw: ‘(...) maar doordat de vloer van de cel hoger was dan de straat, hoefde Osewoudt niet tegen haar op te zien.’ (136; zie ook: 12, 30, 38, 142, 311, 406) Door zijn uiterlijk is Osewoudt een beperkte en onvrije figuur geworden, passief en labiel. Al in zijn jeugd nemen zijn minderwaardigheidsgevoelens buitengewone proporties aan. Het huwelijk met Ria is de bevestiging van zijn mislukking.
Psyche van Osewoudt Op twaalfjarige leeftijd komt Osewoudt terecht in een milieu dat vreemd voor hem is; hij wordt van huis weggehaald omdat zijn moeder zijn vader heeft vermoord. Osewoudt weet dat hij in zijn lichamelijke groei is achtergebleven maar hij heeft daar aanvankelijk nog geen complex van: ‘Ik ben een grote jongen, maar ik ben klein voor mijn leeftijd, dat kan ik niet helpen.’ (9) Met zijn oom, tante en nicht heeft hij geen emotionele binding. Hij verliest het vertrouwen in de ideeën van oom Bart als hij er niet ver mee komt bij Clelia Bieland (11) en de directeur van zijn school hem duidelijk maakt dat diens ideeën verouderd zijn. (12) Zijn omgeving helpt hem niet zijn onvolgroeide uiterlijk te relativeren; integendeel, ze versterkt zijn minderwaardigheidsgevoelens ten aanzien van zijn uiterlijk. Regelmatig kan hij de kritiek van zijn tante Fietje horen. (16) Met Ria heeft hij een passieloze seksuele relatie, maar alleen omdat zij zo lelijk is dat zij geen andere man kan krijgen. (17) Hij gaat verband leggen tussen de afkeer die de mensen van hem hebben en zijn lichamelijk tekort: zijn toenaderingspogingen bij Clelia mislukken, maar na schooltijd ziet hij haar fietsen met een andere jongen, ‘(...) die net zo oud was als hij, maar anderhalf hoofd groter.’
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
48 (12) Tante Fietje mag hem niet en roddelt over hem tegenover haar vriendinnen: ‘En dan dat bleke meisjesgezicht, met die dunne blonde haren van hem. (...) Het zal de vraag wezen of hij ooit werkelijk een man wordt.’ (16) Zelf is Osewoudt helemaal niet meer in staat zijn uiterlijk te relativeren. Staande voor de spiegel ziet hij: ‘Een klein monster, een rechtopstaande pad.’ (17) Ook op school heeft hij geen contacten; hij voelt zich bedreigd en is zich toe gaan leggen op de defensieve sport judo. (12; 17; 22) Zo verkeert Osewoudt in een volledig isolement, waardoor het onmogelijk voor hem is boven zijn uiterlijk uit te groeien. Zijn minderwaardigheidsgevoelens nemen zo grote proporties aan dat hij zich volkomen willoos en passief gaat gedragen. Zijn uiterlijk is een blijvend en negatief gegeven en hij legt zich daarbij neer: ook zijn gedrag blijft onder de maat. Osewoudts voornaamste karaktertrek, een gevolg van zijn onvolgroeide uiterlijk, is zijn passiviteit. Deze komt tot uitdrukking in zijn huwelijk met Ria: de bezegeling van een negatieve en onvruchtbare verbintenis. Aan haar hand stapt hij gelaten een leven van uiterste saaiheid binnen; hij keert terug naar de straat waar inhalen verboden is. Opvallend is dat anderen steeds het initiatief nemen. Als Osewoudt bij het uitbreken van de oorlog door Dorbeck bij het verzet betrokken wordt, verandert er eigenlijk weinig aan zijn passiviteit: alles overkomt hem. Wanneer Dorbeck enkele maanden later niets meer van zich laat horen, valt hij dan ook terug in zijn eigen leegte: ‘(...) en in de volgende tijd was het of de oorlog niet voor hem bestond.’ (47) Pas na lang aandringen van Elly besluit Osewoudt haar te helpen; zij nam het initiatief bij de afspraak. (53) Oom Bart is de grote aanklager van Osewoudts passiviteit tegenover zijn familie (onder andere 120). Via Moorlag krijgt hij contacten en werk in het verzet: Meinarends, Labare, Marianne. Moorlag en Meinarends zorgen voor de vermomming: hoed, bril, zwart haar en nieuw persoonsbewijs. De opdrachten van Dorbeck voert Osewoudt stipt uit maar nauwelijks heeft hij Lagendaal vermoord of hij wordt door de Duitsers ingerekend. De episode van de ‘bevrijding’ laat zien dat hij zich kritiekloos laat meevoeren, waardoor hij opnieuw in de val loopt. Osewoudts passiviteit en onzekerheid krijgen nog meer reliëf als we zijn initiatieven daar tegenover stellen: alles wat hij zelf onderneemt mislukt. Hij probeert de leicafilms zelf te ontwikkelen maar hij verknoeit ze. (33) Het lukt hem niet met Dorbeck in contact te komen: ‘Alles gaat vanzelf, alles is al gebeurd. Alles wat ik onderneem blijft zonder gevolgen.’ (52) Zijn ‘bemoeienis’ om Elly een nieuw persoonsbewijs te bezorgen blijkt nutteloos (107). Het bezoek dat Osewoudt brengt aan De Vos Clootwijk wordt later tegen hem gebruikt. Evenmin slaagt hij er in te ontsnappen door de Zoeterwoudse singel over te zwemmen: de Duitsers pakken hem opnieuw en na de oorlog kan hij zelfs niet duidelijk maken dat hij geprobeerd heeft te ontvluchten, omdat hij het huis aan de overkant niet kan terugvinden. Wanneer het hem wel lukt het bevrijde Zuiden te bereiken loopt hij regelrecht de Nederlandse cel in.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
49 Een bepaalde vorm van passiviteit komt naar voren in Osewoudts afhankelijkheid ten opzichte van personen en situaties. Hij is zo zeer door zijn uiterlijk bepaald, dat zijn manier van reageren afhankelijk is van de manier waarop anderen zich tegenover hem gedragen. We geven een paar voorbeelden. Hij hoort zijn tante Fietje over hem roddelen, en even later ziet hij zichzelf in zijn padachtige lelijkheid voor de spiegel staan. (17) Marianne reageert positief op hem. Zij verft zijn haar zwart waardoor hij nog meer op zijn viriele dubbelganger gaat lijken; en dan ziet hij het: ‘Dorbeck! Niet te onderscheiden van Dorbeck was hij! Hetzelfde zwarte haar, hetzelfde lijkwitte gezicht! Als ik altijd zwart haar zou hebben gehad, dan zou mijn hele leven anders geweest zijn, ook al heb ik geen baard, dacht hij.’ (91) Wanneer Selderhorst hem ervan wil overtuigen dat hij Lagendaal niet vermoord kán hebben, omdat hij een minderwaardig smoel heeft, laat hij Osewoudt een spiegel voorhouden: ‘Was dit een gezicht waarin ooit iemand enige gelijkenis met Dorbeck had kunnen ontdekken? Hij zag er uit als een kantoorjuffrouw die weet dat zij nooit een man zal krijgen, (...)’ (373) Deze spiegelscènes illustreren niet alleen Osewoudts psychische opleving tijdens zijn optreden in het verzet, maar ook zijn blijvende afhankelijkheid, waardoor deze tijdelijke opleving een schijnopleving blijkt te zijn. Osewoudt komt in contact met Dorbeck. Deze geslaagde luitenant in het Nederlandse leger heeft belangstelling voor hem en heeft hem zelfs nodig. Op twee manieren sluiten Dorbecks opdrachten aan bij Osewoudts diepste wensen: hij krijgt nu eindelijk de kans zich mannelijk te gedragen door verzetsdaden te stellen. Tot nu toe had hij zich moeten behelpen met zijn judoclubje en de Vrijwillige Burgerwacht, surrogaat voor de militaire dienst waarvoor hij afgekeurd werd omdat hij een halve centimeter te kort was. Bovendien is de opdrachtgever iemand die op hem lijkt, maar dan op een positieve, mannelijke manier. Tegen Marianne zegt hij: ‘Toen ik hem voor het eerst zag, dacht ik: zoals deze man is, zo had ik moeten zijn.’ (216) Osewoudt is door zijn uiterlijk en innerlijk dé persoon om kritiekloos te staan tegenover alles wat van Dorbeck komt. Tot het einde toe blijft hij in Dorbeck geloven. De keerzijde van Osewoudts duidelijk viriele belangstelling is, dat hij een afkeer heeft van alle figuren die de te vrouwelijke kant van zijn uiterlijk bevestigen. Een typerend voorbeeld is zijn afwerende houding tegenover Ebernuss. Omdat hij Ebernuss van homofiele sympathieën verdenkt, is zijn houding tegenover de ‘bevrijding’ uit het ziekenhuis van het begin af aan verkeerd.
Subjectiviteit Osewoudts subjectiviteit is voor de lezer bijna te gewoon om argwaan te wekken. De lezer heeft nog geen vaste punten om zich tegen Osewoudts visie af te zetten. Na de oorlog wordt er alleen getwist over de vraag of Dorbeck al of niet bestaan heeft. En dit probleem is voor de lezer niet zo urgent. Bij hem zijn misschien vraagtekens gerezen omtrent de rol van Dorbeck, maar omdat niemand zich hier mee bezig houdt, zal hij er waarschijnlijk ook niet op doorden-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
50 ken. Bovendien verhinderen het perspectief en de tijdbehandeling dat de lezer zich kritisch opstelt, zoals we gezien hebben. Betlem bedeelt Osewoudt met een zeer vèrgaande vorm van subjectiviteit: hij zou hallucineren. (Betlem: De geboorte van een dubbelganger.) Met veel van Betlems uitspraken over Osewoudts psyche kunnen we instemmen, maar waar hij die uitspraken zo sterk aanzet dat hij er de conclusie uit kan trekken dat Osewoudt hallucineert, kunnen we onmogelijk met hem meegaan. Ons insziens heeft Betlem geen overtuigend bewijs voor deze conclusie geleverd. Ook toetst hij zijn theorie niet aan het uitgebreide materiaal: de tekst na de tweede ontmoeting tussen Osewoudt en Dorbeck, ruim 350 pagina's van het boek. In feite probeert hij de visie van psychiater Lichtenau aannemelijk te maken. Bersma twijfelt niet aan de objectiviteit van Osewoudts observaties, maar hij laat de oprechte puzzelvriend zitten met 26 vragen omtrent de interpretatie.8 De reden en de aard van Osewoudts subjectiviteit zijn nu duidelijk geworden. Een voor de hand liggende gevolgtrekking is: afstand nemen van de manier van denken van Osewoudt. De onderzoeker moet proberen zich los te maken van Osewoudts subjectiviteit en alle gegevens tot hun recht laten komen. De bespreking van de zogenaamde bevrijding uit het ziekenhuis Zuidwal heeft aangetoond dat in de tekst de feitelijke gang van zaken, zij het verdekt, weergegeven was. Osewoudt droeg de bouwstenen aan die het mogelijk maakten het gebeuren te reconstrueren. Zelf dacht hij niet door op wat hij registreerde, wat voornamelijk te wijten was aan zijn vooringenomenheid tegenover Ebernuss. Daarom ontging hem, en met hem de lezer, de achtergrond van wat gebeurde. Aanwijzingen in de tekst die de feitelijke gang van zaken onthulden, werden bevestigd door Malknecht (334-337), maar anderzijds werd dit getuigenis weer door andere tekstaanwijzingen ondersteund. Meermalen hebben we al gewezen op het belang van de dialogen. Als lezer hadden we de neiging om met Osewoudt selectief te luisteren naar andere verhaalpersonen. Nu blijkt dat we hen meer ‘aan het woord’ moeten laten. Voor de interpretatie van de feiten in De donkere kamer lijkt daarom de volgende werkhypothese gerechtvaardigd: we toetsen alle uitspraken die over een episode gedaan worden aan de tekst die de betreffende episode beschrijft; de tekst moet uitmaken in hoeverre en op welke manier die uitspraken juist zijn. De interpretatie van Osewoudt is dus slechts een van de vele die we moeten onderzoeken. Hiermee sluiten wij ons aan bij een methodologische opmerking van de pers: ‘Daarom moeten wij eigenlijk geen enkele verklaring, van welke kant ook komende, letterlijk opvatten, maar met overleg en logica, de stukjes van de legpuzzel ineenpassen.’ (382)
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
51
D. Interpretatie ‘Heb je mijn foto's al ontwikkeld? Stuur ze naar Postbus 234 Den Haag. Groeten. Dorbeck.’ (49) Het is 28 juni 1944, vier jaar nadat Dorbeck het filmrolletje waarover het gaat bij Osewoudt heeft achtergelaten. Osewoudt brengt de drie onschuldig uitziende kiekjes naar Den Haag, niet vermoedend dat hij ze zeer snel weer terug zal zien. Want het zijn juist deze foto's die hem noodlottig worden: ruim een jaar later blijkt Selderhorst de bewuste foto's in een veelvoud van exemplaren in zijn bezit te hebben: ‘Ze komen uit Duitse dossiers! De Duitsers gebruikten ze om er mee binnen te dringen in illegale organisaties. Ze gaven ze aan provocateurs die zich ermee identificeerden.’ (330) Wij zullen ons voorlopig alleen bezighouden met de exemplaren die Osewoudt zelf terugziet. Deze heeft hij naar Dorbeck opgestuurd. Aangezien Osewoudt op het moment dat hij twee van de drie foto's terugkrijgt de negatieven nog in bezit heeft, moet het Dorbeck zijn die hem met deze foto's verrast. Elly en ‘Hé jij’ hebben trouwens niet alleen een foto; Elly kent zijn naam en adres en ‘Hé jij’ reageert op het wachtwoord dat Osewoudt telefonisch van Dorbeck gekregen had. Het feit dat deze zelfde foto's tevens gebruikt zijn om binnen te dringen in illegale organisaties is geen toeval; ook Osewoudt wordt namelijk met handen en voeten gebonden aan twee zaken waarbij illegalen in Duitse handen vallen. Nu kan men tegenwerpen: Osewoudt heeft de Engelse agente Elly Sprenkelbach Meijer toch verder geholpen en de afschuwelijke moordenaar Lagendaal vermoord. Wij zullen proberen aan te tonen dat Osewoudts bezigheden, hoe gecompliceerd ook, niets om het lijf hebben en dat de achtergrond heel anders is dan hij zelf denkt.
Elly Berkelbach Sprenkel Elly is niet zo maar een spionne die door de Engelsen naar Nederland gestuurd is en daar door de Duitsers is opgepakt, zoals Smears vertelt. (317) Laat staan dat Osewoudt haar op het spoor zou zijn gekomen. Elly komt heel wat beter uit de verf: zij dringt zich op aan Osewoudt. Als zij hem opbelt beweert ze namelijk een belangrijke boodschap voor Osewoudt te hebben. (53) Ofschoon hij tot driemaal toe vraagt waarover het gaat, weet zij deze vraag elke keer te ontwijken. (55; 58; 59) Ze doet zelfs alsof ze Osewoudt ervan verdenkt dat hij voor de Duitsers werkt en haar in de val wil lokken. Maar van de talloze gelegenheden ervandoor te gaan maakt ze geen gebruik. Integendeel, wanneer Osewoudt wegloopt klampt ze zich aan hem vast. (59; 60) Osewoudt vertrouwt het zaakje dan ook niet; ‘Dacht je dat ik mij liet provoceren?’ (59) Hij is vooral op zijn hoede, omdat Elly beweert een van de foto's die enkele dagen geleden nog in zijn bezit waren in Engeland gekregen te hebben. Dat Osewoudt deze foto herkent lijkt een van de voornaamste bedoelingen van Elly te zijn. Osewoudt verspreekt zich en moet toegeven dat hij de foto inderdaad kent. Zij slaagt er
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
52 bovendien in hem ervan te overtuigen dat zij zelf in ieder geval wel uit Engeland komt. En op het seksuele vlak is ze zo toeschietelijk dat hij alle wantrouwen opgeeft. (67) Zo laat Osewoudt zich in feite provoceren; hij helpt haar verder en gaat haar zelfs zoeken als ze verdwenen is. Elly heeft hem gewezen waar hij in dat geval naar toe zou moeten gaan: ‘Ik moet eerst iemand in Utrecht spreken, ik denk dat ik morgenochtend maar meteen ga. De man heet De Vos Clootwijk. Hij is ingenieur bij de Spoorwegen.’ (71) Osewoudts bezoek aan De Vos Clootwijk is een ‘initiatief’ dat hem duur komt te staan. Na zijn gevangenneming wordt hij meteen naar Engeland gebracht, waar hij blijkbaar alleen over de zaak-Elly Berkelbach Sprenkel ondervraagd wordt. (318) Zijn naam is dus kennelijk genoemd in verband met Elly, en in verband met De Vos Clootwijk. In Utrecht heeft Osewoudt zich echter niet geïdentificeerd en Elly kon evenmin weten dat hij in Utrecht geweest was; zij zou het trouwens nooit hebben kunnen navertellen. Dorbeck is de enige man die verband gelegd kan hebben tussen de persoon van Osewoudt en het bezoek aan De Vos Clootwijk; hij was immers de opdrachtgever van Elly, die Osewoudt op het spoor zet naar Utrecht. Mogelijk heeft Dorbeck een nog actiever aandeel in deze affaire gehad. De Vos Clootwijk zal later verklaren dat Osewoudt al bij hem geweest is vóór Elly zich met hem in verbinding had gesteld. (318) Dat deze verklaring niet helemaal uit de lucht gegrepen schijnt, daarop duiden de reacties van de man bij Osewoudts bezoek na de verdwijning van Elly: De Vos Clootwijk neemt genoegen met de mededeling via het dienstmeisje dat Osewoudt van de politie is; hij vraagt hem niet zich te legitimeren of te identificeren en hij weet meteen waarover het gaat. Op Osewoudts vraag of hij denkt, dat Elly een Duitse provocatrice was, antwoordt hij: ‘Nee, meneer. Ze kwam uit Londen! Ze zei nog: ik heb een Engels vriendje. Dat heeft ze gezegd!’ (142) Deze ontkenning wijst eerder op een provocatie, waarover De Vos Clootwijk op strikt bevel moet zwijgen, dan op het tegendeel. Als er inderdaad iemand geweest is vóórdat Osewoudt bij hem kwam, dan kan dit de man geweest zijn die als enige met Osewoudt verward kon worden: Dorbeck. De nadrukkelijke beschrijving van de lichtval in de kamer waar de ontmoeting plaatsvindt maakt deze suggestie aanvaardbaar: ‘Aan het plafond brandden nu twee kleine hoekplafonniers met roodbruine zij bekleed, schuin tegenover elkaar.’ Andere lampen brandden niet. ‘De lichte kleur van zijn jas was paarsachtig geworden in het zwoele licht van de plafonniers, zijn gezicht leek groen te fosforesceren.’ (139) Onder deze omstandigheden kan De Vos Clootwijk twee personen die dezelfde lengte hadden gemakkelijk voor een en dezelfde persoon hebben aangezien. Dorbeck heeft Osewoudt dus in de zaak-Elly Berkelbach Sprenkel betrokken. Hij heeft de naam van Osewoudt aan de arrestatie gebonden; misschien heeft hij zich zelfs bij een bezoek aan De Vos Clootwijk voor Osewoudt uitgegeven. Osewoudt kan niet ontkennen dat hij in Utrecht geweest is; evenmin dat hij Elly ontmoet heeft, die een van de drie bewuste foto's bij zich had. Hij verklaart
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
53 nadrukkelijk dat Elly in ieder geval uit Engeland kwam. (329) Maar misschien is zelfs dit laatste niet waar. Dit wil zeggen: de Elly, die Osewoudt ontmoet, hoeft niet de Engelse agente te zijn. Tegenover Osewoudt speelt ze eigenlijk ook te doorzichtig deze rol: in haar tas heeft ze een ballpoint die ze niet verzuimt te gebruiken; ze loopt te leuren met echte zilveren guldens en haar persoonsbewijs is duidelijk een vod; dit laatste brengt ze wel even onder Osewoudts aandacht, voor het geval hij dit niet uit zichzelf mocht ontdekken. (63) Tenslotte verdwijnt ze spoorloos; ze gaat zonder persoonsbewijs de straat op. De Elly, die bij De Vos Clootwijk onhandig informatie moet vragen, kán de authentieke zijn, maar waarschijnlijk is het Osewoudts dubieuze partner. Amateuristisch klinkt haar plompverloren vraag, nota bene gesteld in de vestibule, om inlichtingen over transporten per trein van de Duitse weermacht. Zo mogelijk nog vreemder is het vervolg. Elly is weggegaan. ‘Maar zij was nog geen seconde weg of er werd gebeld. Ik stond nog in de vestibule en deed zelf open. Het was diezelfde juffrouw weer en ze zei: Ik ben freule Sprenkelbach Meyer. Wilt u hierover niet spreken met de heer Van Stockum?’ (141) Dat Elly terugkomt om haar naam pontificaal bekend te maken is verdacht. Hetzelfde gebeurt trouwens als ze Osewoudt voor het eerst opbelt; voordat deze één woord gezegd heeft, kondigt ze zich al uitvoerig aan: ‘Ik ben Elly Sprenkelbach Meijer. U heeft nooit van mij gehoord.’ (53) Maar nu dan toch wel! Het is denkbaar dat dit meisje alleen maar voor Elly door moet gaan. De echte Elly zou dan al ingerekend zijn; deze wordt gebruikt om te provoceren en de schuld van de arrestatie van de echte Elly op Osewoudt te schuiven. Wat Selderhorst in het algemeen zegt van de foto's is ook in dit bijzondere geval van Osewoudt waar: hij wordt geprovoceerd door iemand die voor de Duitsers werkt; de foto is hierbij een identificatiemiddel. Elly heeft bewust aan deze provocatie meegeholpen of zich onbewust door Dorbeck hiervoor laten gebruiken. Dorbeck is de man achter de schermen.
Lagendaal Op het eerste gezicht lijken de conclusies in deze zaak, na het voorgaande, voor de hand te liggen. Volgens Selderhorst heeft Osewoudt Annelies van Doormaal een van de foto's in handen gespeeld; deze foto moest door de Duitsers herkend worden. (332) Maar de foto komt van Dorbeck, omdat de afspraak met Osewoudt door hem geregeld moet zijn. Dorbeck zou dus Annelies verraden hebben. Osewoudt had weliswaar verzuimd haar de foto te vragen, maar zo ver ging de opdracht ook niet: ‘Als je de goede voor hebt, zal zij bevestigend antwoorden en je een foto laten zien die je herkent.’ (135) Maar zo eenvoudig ligt de zaak-Lagendaal niet. Om enigszins een kijkje achter de schermen te kunnen nemen, moeten we op een ander punt beginnen; op de foto en de arrestatie van Annelies van Doormaal komen we nog terug. De Duitsers zelf maken zich nauwelijks druk over de moord op Lagendaal. Osewoudt wordt er tenminste niet over ondervraagd; ook niet als ze het bewijs
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
54 in handen hebben dat hij de moord gepleegd heeft. Wülfing haalt demonstratief het pistool te voorschijn: ‘Als wij eens alle kogels die wij zo in de gelegenheid zijn te verzamelen uit dode lichamen, nauwkeurig gaan onderzoeken, wie weet wat er dan nog aan het licht komt!’ (236) Pas vier maanden na Osewoudts arrestatie valt voor het eerst de naam Lagendaal; maar ook van Ebernuss is dit slechts bangmakerij, want hij zegt onmiddellijk: ‘Maak je er niet druk over, wij maken ons er ook niet druk over. Wij kunnen niet op alle slakken zout leggen!’ (247) En daarmee heeft Lagendaal voor de Duitsers afgedaan. De volgende suggestie van Selderhorst komt dan ook niet helemaal uit de lucht vallen: ‘Veel waarschijnlijker is het dat ze (is: de Duitsers) het zelf gedaan hebben, misschien vroeg hij teveel geld.’ (369) Bij deze bewering zal ook wel meegespeeld hebben dat Selderhorst Osewoudt de eer van de moord niet wilde geven, maar er lijkt voldoende aanleiding te bestaan om te kijken wat deze suggestie waard is. De tekst maakt duidelijk dat het slachtoffer, Lagendaal, helemaal niet de afschuwelijke moordenaar is waar Osewoudt hem, op gezag van ‘Hé jij’, voor houdt. Zij schildert Lagendaal als ‘(...) een heel gevaarlijk individu, hij werkt voor de Gestapo, hij heeft al tientallen mensen erbijgelapt.’ (148) Lagendaal is zelfs op een speciale manier gevaarlijk: ‘Veel van die mensen die voor de moffen werken, staan bij de buren als goede vaderlanders bekend.’ (150) Zo ook Lagendaal; maar godzijdank woont deze wat achteraf zodat de buren niet voor complicaties zullen zorgen. Lagendaal is dus blijkbaar een ‘stille’. Maar met eigen ogen doet Osewoudt even later een ontdekking die hem merkwaardigerwijs niet argwanend maakt: ‘Het was een laag, houten huis. Verrek! De luiken waren geschilderd in de kleuren van de partij: rood en zwart!’ (156-157) In feite is Lagendaal dus openlijk een partijman. Het motief, dat ‘Hé jij’ opgeeft, waarom het voor de illegalen van belang is om Lagendaal te vermoorden valt dus weg. Hierdoor wordt de mogelijkheid dat de Duitsers het zelf gedaan hebben waarschijnlijker. Het verdachte optreden van ‘Hé jij’ sluit hierbij aan. Want zij had kunnen weten dat Lagendaal geen stille was; ze had de omgeving immers verkend. Tegenover Osewoudt speelt ‘Hé jij’ de onnozele, maar in feite blijkt ze alles van het plan af te weten. Zo zegt ze; ‘Deze jeugdleidster is om je de waarheid te zeggen een complicatie. Vermoed ik tenminste, hoor.’ (152) Maar even daarvoor had Osewoudt opgemerkt: ‘Het scheen of zij nakeek of er nog iemand anders in de wagon was, op wie zij letten moest.’ (147) Zij verwachtte de jeugdleidster wel degelijk. Op de terugreis doet ze minstens even vreemd als tijdens de onderneming. Ze is hypernerveus, hoewel ze daar geen enkele reden voor heeft. (164-165) Haar reactie op de arrestatie is zonder meer verdacht: ‘Of “hé jij” erop gerekend had, stond zij onmiddellijk op en ging mee met de twee mannen in leer, zonder om te kijken.’ (166) Selderhorst heeft ook gegevens over deze arrestatie, uit Duitse dossiers - waar hij nu heilig in gelooft -; deze klinken bijna absurd: ‘Hé jij’ zou meteen na haar arrestatie vergif ingenomen hebben. (331) Waarom zou zij zelfmoord plegen? Veel sluitender is de
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
55 redenering die Selderhorst even later opzet, alhoewel met een ander doel: ‘Die hypothese is, dat deze Annelies van Doormaal (is: onze ‘Hé jij’) die foto bij zich had, niet om herkenbaar te zijn voor jou, maar voor de Duitsers. De Duitsers moesten die foto op haar vinden, zodat ze zouden weten de ware persoon voor zich te hebben. (...) Het hele verhaal wordt daarmee veel eenvoudiger.’ (332; cursivering van ons) Deze veronderstelling zou exact kunnen kloppen als we haar op een bepaalde manier interpreteren: de niet-illegale ‘Hé jij’ is dan door de mensen van de Gestapo herkend aan de foto die zij waarschijnlijk in haar persoonsbewijs had zitten - ze had immers geen tas bij zich (147) -; en via een zogenaamde arrestatie verdwijnt ze van het toneel. Enige onhandigheid kan haar hierbij niet ontzegd worden, want ze gaat mee ‘alsof ze erop gerekend had.’ Omdat het niet voor de hand ligt dat de Duitsers een van hun eigen jeugdstormleidsters laten vermoorden, moeten we de rollen nu wel omkeren: de knappe jeugdstormleidster is een vermomde illegale. Zij is ook te duidelijk het prototype van een jeugdstormleidster om er echt een te zijn: blond, knap, perfect gekleed en uit haar portefeuille komen maar liefst ‘vijf foto's te voorschijn van vijf verschillende Duitse officieren.’ (154) Bij deze interpretatie vallen er aan Duitse zijde geen slachtoffers. De aanwezigheid van de knappe jeugdstormleidster kan alleen verklaard worden vanuit de organisator: zij moest aanwezig zijn om aan de moord op Lagendaal een schijn van illegaliteit te geven; daarom ook moest zij vermoord worden. Er moest immers aan illegale zijde een slachtoffer vallen! Osewoudt concludeert dat de knappe jeugdleidster vermoord moest worden om haar naam te weten. (157) Maar dit kan de reden niet zijn. Aanvankelijk denkt Osewoudt heel logisch: ‘Er moet rekening gehouden worden met de omstandigheid dat hij (is: Lagendaal) wist hoe de jeugdleidster heten zou die zijn kind zou halen. Dus moet Dorbeck die naam ook geweten hebben, of beter: hij zou hem hebben moeten weten en “Hé jij” heeft hem ook geweten.’ (157) Bovendien kon ‘Hé jij’ zich niet anders laten noemen dan ze op papier heet en Walter noemt haar ‘tante Marchiena’. De moord op de knappe jeugdstormleidster is ons laatste argument om de zaak-Lagendaal niet als een illegale zaak te beschouwen: deze moord zou dan immers zinloos en overbodig zijn. De kwestie van de namen is in deze episode nogal ingewikkeld. Béide jeugdstormleidsters moeten op hun persoonsbewijs Marchiena Siemerink geheten hebben. De lelijke wil aanvankelijk haar naam niet zeggen tegen Osewoudt en noemt zich ‘Hé jij’. Volgens Duitse documenten heet het illegale slachtoffer dat zogenaamd zelfmoord pleegt Annelies van Doormal; de knappe jeugdleidster heeft in deze documenten geen naam. De Duitsers kunnen eenvoudig de namen op papier verwisseld hebben. Misschien heet de knappe jeugdleidster, die in werkelijkheid het slachtoffer is geworden, Annelies van Doormaal. De mogelijk-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
56 heid bestaat dat de Duitsers zich later ook van ‘Hé jij’, die dan Marchiena Siemerink heette, ontdaan hebben. Als onze interpretatie van de moord op Lagendaal juist is, dan bestaat er een duidelijke parallel met de zaak-Elly Berkelbach Sprenkel: Osewoudt wordt door iemand die voor de Duitsers werkt geprovoceerd met behulp van een van de drie foto's (óók al laat ‘Hé jij’ die foto niet zien!). Hij kan niet ontkennen dat hij bij de arrestatie aanwezig geweest is en vertelt zelf dat zij een illegale was, verkleed als jeugdleidster. Omdat zij een van de foto's bij zich had, krijgt Osewoudt de schuld van de arrestatie. Osewoudt had veel van de gegevens, die de achtergrond laten doorschemeren, in handen. Helemaal in beslag genomen door de actie, waarvan hij zelf de hoofdpersoon is, probeert hij slechts één keer de vreemde gegevens te combineren. (157) Het is bovendien Dorbeck die hem via het wachtwoord met ‘Hé jij’ in contact gebracht heeft; en daarom is vanaf dat moment voor hem ‘Hé jij’ de verklede jeugdleidster en de knappe de authentieke.
Gevangenneming Onmiddellijk na de moord op Lagendaal wordt Osewoudt gezocht en gearresteerd. De moord en de arrestatie lijken echter niets met elkaar uitstaande te hebben, want Osewoudt wordt over de aanslag in de Kleine Houtstraat en niet over Lagendaal verhoord. De arrestatie zelf is nog vreemder: aangekomen in Amsterdam hoort Osewoudt een holle hese stem door een krakende luidspreker: ‘De heer Osewoudt! De heer Osewoudt! De heer Osewoudt, vermoedelijk aangekomen met de trein uit de richting Amersfoort, (...).’ (169; cursivering van ons) Wie was op de hoogte van dit feit? Allereerst ‘Hé jij’, maar die wist niet beter of hij heette Filip van Druten! (149) Aan het feit dat hij onder deze schuilnaam reist zal hij het ook wel te danken hebben dat ze hem niet al in de trein ingerekend hebben. Bovendien gaan de Duitsers, bij de ondervraging, zoals gezegd, niet in op de zaak-Lagendaal. Maar wie wist dan dat hij juist van die operatie vandaan kwam? Wie wist dat hij de trein naar Amsterdam zou nemen? Dit zit Osewoudt zo dwars dat hij er negen maanden later nog over begint tegen Dorbeck: ‘Heb je (...) enig idee hoe de Duitsers ertoe gekomen zijn mij te gaan zoeken? Ze zochten mij al toen ze nog niet wisten dat Lagendaal dood was.’ (272) Dit klopt, want diezelfde avond heeft zijn signalement met foto en al in de krant gestaan. (206) Bovendien zijn de gegevens doorgegeven aan de bioscopen. (175) De verklaring die Dorbeck geeft is voor Osewoudt afdoende: ‘...je eigen vrouw heeft je aangebracht! Ria! Samen met de zoon van de drogist!’ (272) Deze laatste wist inderdaad iets van de Kleine Houtstraat; hij had er Osewoudt zien knokken, dacht hij. (43) Maar Ria en Turlings konden in de verste verte niet weten waar Osewoudt was; hij was al een week van huis. Osewoudt gelooft Dorbecks verklaring omdat hij altijd een enorme hekel gehad heeft aan zijn vrouw en haar minnaar. Maar in feite wist alleen Dorbeck waar hij Osewoudt moest zoeken. Hij had bij de opdracht voor de onderneming in
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
57 Lunteren uitdrukkelijk gezegd: ‘...je neemt van tevoren een retour Wageningen.’ (135); waarmee wel bedoeld zal zijn een retour Amsterdam-Wageningen, omdat het telefoongesprek in Amsterdam plaatsvond. Het moet Dorbeck geweest zijn die Osewoudt heeft aangegeven bij de Duitsers, terwijl hij zijn eigen aandeel in de aanslag schoof op de naam van Elkan. Bij de ondervraging hebben de Duitsers de namen van Zéwüster, Osewoudt en Elkan, terwijl ze Dorbeck niet kennen. Wij moeten ons niet op het dwaalspoor laten leiden door Osewoudts heilige overtuiging dat niet hij maar Dorbeck door de Duitsers gezocht wordt. Bij het zien van de foto in de bioscoop herkent Osewoudt meteen zichzelf; als hij leest dat hij door de Duitsers gezocht wordt gaat hij twijfelen. Het haar op de foto is blijkbaar wat donker uitgevallen (wat op een foto niet ongewoon is): ‘Alleen, was zijn haar op die foto (is: van zijn oorspronkelijke persoonsbewijs) zo donker als op dit portret? Of was het een foto van Dorbeck die hier geprojecteerd werd?’ (175) Selderhorst heeft deze foto door deskundigen laten onderzoeken en dezen hebben bijna unaniem verklaard dat het een foto van Osewoudt was. (374) Maar Osewoudt is bang en daarom wil hij niet de gezochte zijn. In zijn mening dat de Duitsers Dorbeck zoeken wordt Osewoudt gesteund door de confrontatie met Roorda. Deze verklaart Osewoudt én Elkan ontmoet te hebben aan de ingang van het Vondelpark. Volgens Osewoudt moet Roorda Dorbeck gezien hebben. Zou Dorbeck zich daar voor Osewoudt uitgegeven hebben? In dat geval draagt weer een ander de naam Elkan. Eerder geloven wij dat deze confrontatie bluf is van de Duitsers om Osewoudt te laten bekennen dat hij Elkan in ieder geval gekend heeft. Maar ook nu laat Osewoudt zich weer misleiden. Hij ziet Roorda binnenkomen in ‘(...) een versleten pak, waar zelfs geen knopen meer aan zaten, zijn broek moest hij met een hand ophouden, zijn vuile overhemd zonder das hing open.’ Daaruit concludeert hij wat voorbarig: ‘Roorda zag eruit of hij voortdurend zwaar mishandeld werd.’ Wel vindt hij het vreemd dat Roorda hem Henk noemt. Het getuigenis dat Roorda aflegt klinkt als een van buiten geleerd lesje; hij hapert geen moment. (183-184) Toch wordt Osewoudt door dit getuigenis gesterkt in zijn overtuiging dat ze niet hem zoeken. Hij vertelt dit tegen de dokter (194), tegen zijn ‘bevrijders’ om hen duidelijk te maken dat ze hem zonder gevaar verder kunnen helpen (198-199), en tegen Labare en Suyling (209): Roorda moet iemand ontmoet hebben die op hem leek. Om Dorbeck niet te verraden noemt hij diens naam niet. Osewoudts eerste gedachte echter, als hij na het verhoor de gebeurtenissen de revue laat passeren, was veel dichter bij de waarheid. ‘Waarom laten ze mij zogenaamd herkennen door die zogenaamde Roorda?’ (188; cursivering van ons) De verklaring van Ebernuss, hoe hij achter het bestaan van Dorbeck gekomen is, bevestigt eens te meer dat ons wantrouwen tegen Roorda gerechtvaardigd is: ‘Ze hebben Roorda onder druk gezet en die is toen enigszins op zijn verklaring teruggekomen.’ (246) Roorda zou Osewoudt nog een tweede keer gezien hebben, op het tijdstip dat Osewoudt in Lunteren was, zoals ook Ebernuss
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
58 inmiddels wist! Iemand die bovendien bij de eerste ondervraging een bekentenis heeft afgelegd over wapendroppingen en zijn medewerkers daarbij met naam en toenaam genoemd heeft, zo iemand hoeft niet onder druk gezet te worden om ook een tweede ontmoeting te bekennen. Het zou trouwens ook betekenen dat Roorda dezelfde dag als Osewoudt gearresteerd was. (246) Het vermoeden van Osewoudt, als zouden de Duitsers niet hem maar Dorbeck zoeken, is dus volkomen onjuist. Ze hebben Osewoudt gearresteerd voor zijn aandeel in de aanslag in Haarlem, nadat hij door Dorbeck aangegeven was. Maar naast Osewoudt zoeken Ebernuss en Wülfing naar de derde man en opdrachtgever van de aanslag in de Kleine Houtstraat, die zij kennen als Elkan.
Ebernuss Om Osewoudt bang te maken suggereert Ebernuss dat Osewoudt als dubbelganger van Dorbeck is opgetreden. Via Roorda zou hij achter het bestaan van Dorbeck gekomen zijn. (247-248) Maar zijn ware informatiebron is gemakkelijk te achterhalen. Ebernuss doet immers zijn ontdekking vier maanden na Osewoudts gevangenneming. (244) En op ditzelfde moment verschijnen er berichten in de illegale bladen. Na de bevrijding hoort Osewoudt van een medegevangene: ‘Vijf maanden geleden is er al tegen je gewaarschuwd! Je portret heeft in alle illegale krantjes gestaan. Zelfs in de gewone dagbladen in Limburg en Noord-Brabant hebben ze over je geschreven. Is een hoogstgevaarlijk individu. Heeft honderden goede vaderlanders aan de vijand uitgeleverd.’ (313-314) Combineren we dit met de stapels dossiers die Selderhorst over Osewoudts kwalijke praktijken heeft, dan wordt het waarschijnlijk dat iemand anders tijdens Osewoudts gevangenschap kwistig diens naam gebruikt heeft in pro-Duitse zaken. Volgens Osewoudt moet de Gestapo de illegale diensten een en ander in handen hebben gespeeld om wantrouwen tegen hem te wekken. (323) Tot op zekere hoogte had hij gelijk, maar de Gestapo als organisatie had er geen enkel belang bij Osewoudt verdacht te maken. Wel Dorbeck, de man die op Osewoudt leek; hij had na de oorlog voor de daden die hij gedaan had en die hij nog deed een zondebok nodig. Ebernuss moet geweten hebben in welk parket Osewoudt verkeerde; hij werd immers voor verschillende misdaden gezocht, terwijl hij al maanden bij de Duitsers gevangen zat. Buiten Ebernuss waren er mogelijk maar weinigen die wisten dat Osewoudt in Duitse handen was: hij werd geïsoleerd gehouden van alle andere gevangenen en zijn familie, met uitzondering van Ria, is ook niet meer op vrije voeten. Ria is ongevaarlijk, want zij houdt het met de N.S.B.-er Turlings en heeft een hekel aan Osewoudt. Ebernuss weet niet alleen dat er een spel met Osewoudt gespeeld wordt, hij kent de man die dit doet bij naam: Dorbeck. En hij weet ook dat Dorbeck speciale contacten onderhoudt met het verzet: hij verschijnt regelmatig op een zolder waar Moorlag een sociëteit voor illegalen drijft. (Aangezien Ebernuss
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
59 geheel onafhankelijk achter het bestaan van Dorbeck gekomen moet zijn, is dit een van de belangrijkste argumenten voor het bestaan van Dorbeck.) Wanneer Ebernuss erachter is gekomen wat voor belangrijke pion Osewoudt is, gebruikt hij hem voor zijn eigen doeleinden: hij wil zijn huid redden. Door middel van Osewoudt wil hij Dorbeck onder druk zetten, omdat hij waarschijnlijk als enige Dorbecks rol doorziet. Ebernuss laat overduidelijk merken dat Osewoudt na het beëindigen van de oorlog allerminst veilig zal zijn: ‘Ik verklaar mij niet nader, maar onthoud wat ik je zeg. Je zult nog wel eens aan mij denken. Als wij elkaar in de steek laten, hebben wij geen van tweeën lang meer te leven. (...) Het eind van het jaar zal ik niet halen. Maar jij evenmin.’ (256) En even later: ‘Heus Osewoudt, het is ook van het grootste belang voor jou.’ (258) Meer wil hij niet vertellen, kan hij trouwens ook niet vertellen, omdat zijn plan om te deserteren dan gevaar loopt. ‘Waar zou dat toe dienen? Het is niet belangrijk dat jij het weet, maar zij moeten het weten.’ (258) Dit zal bij de verhoren blijken: Osewoudt alleen wordt niet geloofd. Osewoudt begrijpt niets van het gepraat van Ebernuss; het interesseert hem trouwens maar matig: ‘Ik heb geen sigaretten bij mij, zei Osewoudt, geef mij er nog een.’ (258) Hij luistert niet naar Ebernuss omdat hij van het begin af aan een grondige afkeer van hem heeft gehad, vanwege zijn homofiele neigingen: ‘Hij is de grootste vuilak van allemaal, dacht Osewoudt.’ (188) Zijn vertrouwen in Dorbeck daarentegen is onbeperkt. Daarom vermoordt Osewoudt eigenhandig waarschijnlijk de enige die buiten Dorbeck het fijne van de zaak wist. Hij krijgt hiervoor het bevel van Dorbeck. De reden die deze aan Osewoudt opgeeft voor de moord spreekt ook boekdelen: ‘In het algemeen is het niet zo gunstig Duitsers te liquideren, maar deze weet te veel.’ (264) Van Osewoudt wist Ebernuss alles af en hij was niet meer van plan hem daar nog voor te laten boeten. (258) Deze opmerking moet dus regelrecht slaan op de rol die Dorbeck zelf gespeeld heeft. Omdat Ebernuss te veel wist over Dorbeck mocht hij de oorlog niet overleven.
Egbert Jagtman Dorbeck vertelt Osewoudt hoe hij in Rotterdam in de meidagen van 1940 twee Duitse parachutisten heeft laten neerschieten. (27) Na de oorlog blijkt uit Duitse dossiers dat Egbert Jagtman dit op zijn geweten heeft. Betlem heeft gelijk als hij zegt dat het ongeloofwaardig is ‘dat op dezelfde tijd op dezelfde plaats twee verschillende personen, die alletwee officier waren en beiden op Osewoudt leken en ook nog hetzelfde adres hadden, aan anderen opdracht zouden gegeven hebben tot de executie van twee Duitsers, (...).’ (Betlem: De geboorte van een dubbelganger, 287) Dorbeck en Jagtman moeten een en dezelfde persoon geweest zijn! Ook Osewoudt identificeert aanvankelijk Egbert Jagtman en Dorbeck (47); hij had immers leicafilms die hij ontwikkeld had voor Dorbeck opgestuurd naar: ‘E. Jagtman, Legmeerplein 25 III, Amsterdam-W.’ (31) Maar volgens Duitse dossiers heeft Jagtman zich bij de Duitsers aangegeven voor de fusillade in Rotterdam op 20 juli 1940. Als Osewoudt dit hoort ontkent hij perti-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
60 nent dat Dorbeck dezelfde persoon is als Jagtman, omdat zijn hele verdediging anders in elkaar stort. (375) Hoe zijn deze feiten te rijmen met de rol die Dorbeck na 20 juli 1940 nog gespeeld heeft zoals we in het voorgaande geschetst hebben? Op 20 juli is wel Jagtman, maar niet Dorbeck verdwenen. We zullen deze cryptische stelling verduidelijken. De man die Osewoudt het verhaal van de fusillade vertelt is een bluffer. Hij bluft zelfs zo dat zijn verhaal ongeloofwaardig wordt. Hij zou uit de enorme drukte tijdens het bombardement feilloos twee mannen - die niet in uniform waren! - als Duitsers geïdentificeerd hebben. (27) Deze man is echter ook erg zelfverzekerd: ‘Ook al heeft heel Nederland gecapituleerd, dan zal ik nog wel capituleren op een ogenblik dat het mij schikt.’ (26) Bij een volgend bezoek maakt hij een opmerking van gelijke strekking - wat overigens pleit voor onze opvatting dat we met dezelfde persoon te doen hebben! -: ‘Ze kunnen zoeken zoveel als ze willen, als ik niet gevonden wil worden, word ik niet gevonden.’ (31) Het is volstrekt ongeloofwaardig dat iemand die zo'n houding aanneemt zich bij de eerste de beste oproep in de krant bij de Duitsers gaat melden. Deze mededeling stamt dan ook uit Duitse dossiers: ‘Na die oproep in de krant is hij zich gaan melden bij de Duitsers. Hij heeft gezegd: Hier ben ik! Jullie kunnen met mij doen wat jullie willen, maar ik heb er geen spijt van!’ (374) Dit klinkt toch wel heel anders. Wat zou er dan gebeurd kunnen zijn? De oplossing ligt in de twee hierboven geciteerde uitspraken van Dorbeck. De man die dit zegt lijkt wel flink, maar meer nog een grote opportunist: blijkbaar schikt het hem op 20 juli 1940 zich bij de Duitsers te melden, zich te laten vinden. Maar niet als hij zelf enig gevaar zou lopen; hij is zich gaan melden om voor de Duitsers te werken. Het verhaal over de fusillade is dan verzonnen, waarschijnlijk in samenwerking met de Duitse inlichtingendienst. Het was bedoeld als rechtvaardiging voor de buitenwereld dat Jagtman niet meer bestond. Selderhorst zal na de oorlog dan ook voetstoots aannemen dat Jagtman zonder vorm van proces naar een concentratiekamp gestuurd is en niet meer leeft. (374-375) Het wat vreemde verhaal over de fusillade wordt ook door geen enkele onverdachte zijde bevestigd: Dorbeck zelf vertelt het, Turlings heeft het in de krant gelezen tijdens de Duitse bezetting! en Selderhorst heeft het uit Duitse dossiers.
De aanslag in Haarlem Een gecompliceerde zaak. We moeten volstaan met het gegeven dat twee handlangers van de Gestapo en Olifiers, die te goeder trouw was, het slachtoffer worden. (370-371) Selderhorst suggereert dat Olifiers vermoord is omdat Osewoudt zijn films met belangrijke documenten verknoeid had. Maar hier is wel het een en ander tegenin te brengen. Dorbeck zou Osewoudt in een spoedopdracht belangrijke films (leicarolletjes) laten ontwikkelen, terwijl hij weet dat Osewoudt dat zelf
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
61 niet kan. (26) Ook komen de ‘twee mannen die Osewoudt persoonlijk wilden spreken met een boodschap van ene Dorbeck’ (32) té toevallig in dat ene half uurtje dat Osewoudt niet thuis is, om echt een belangrijke boodschap voor hem te hebben. En Dorbeck wist al dat de films waardeloos waren, voordat Osewoudt ze ontwikkeld had: ‘Er stond niks op, natuurlijk. Ik heb je nog laten waarschuwen.’ (36) Als de boodschappers komen moet Osewoudt nog met ontwikkelen beginnen! Daarom is het mogelijk dat Dorbeck de belangrijke films heeft achtergehouden en Osewoudt onbelangrijke of zelfs lege te ontwikkelen heeft gegeven. Zowel de Nederlanders als de Duitsers hebben later belangstelling voor de daders van de aanslag in de Kleine Houtstraat. De reden voor de aanslag blijft duister. Belangrijk is dat er slachtoffers aan twee zijden vallen. Hieruit zou je kunnen concluderen dat Dorbeck, die toch de opdrachtgever was, op twee fronten gewerkt heeft en dat hij met beide partijen iets te vereffenen had. Dorbeck werkt op een geheim niveau, want de Duitsers zelf (althans Ebernuss en Wülfing) zoeken naar de opdrachtgever van de aanslag.
Het huis Osewoudt kan na de oorlog het huis, waar hij om hulp gesmeekt heeft toen hij probeerde te ontsnappen, niet terugvinden. We kunnen ons natuurlijk tevreden stellen met de kromme Plaatsteeg die uiteindelijk gevonden wordt en die voor het grootste gedeelte uit een houten schutting bestaat. (347) Het huis dat Osewoudt zoekt is er dan niet meer om de doodeenvoudige reden dat het is afgebroken. Wij vinden echter dat deze steeg te ver uit de buurt ligt om in aanmerking te komen. Vertwijfeld vraagt Osewoudt zich af of hij in een andere wereld leeft, waarin niets meer over is van de situatie in de oorlog. Selderhorst, Spuybroek en Osewoudt reconstrueren het gebeuren en het wordt al snel duidelijk dat de onderneming op niets zal uitlopen, als bij de herhaling van de judogreep deze keer Osewoudt tegen de grond gaat. Ze gaan zoeken aan de overkant van de Zoeterwoudse singel en daar is nergens een dwarsstraat te bekennen. Selderhorst wordt woedend: ‘Ik wil wedden dat je nog nooit eerder in deze buurt geweest bent.’ (...) ‘Ik begrijp er niets van, jammerde Osewoudt, waar kan ik in mijn zenuwachtigheid dan naartoe gelopen zijn? Het moet hier in de buurt geweest zijn, dat kan niet anders, maar ik herken niets. Als iemand mij gezegd had dat achter die dure huizen van de Plantage deze smerige achterbuurt lag, ik zou het niet hebben geloofd. Hoe is dat nou godverdomme toch mogelijk?’ (344-345) Het is heel goed mogelijk dat Osewoudt de singel niet overgestoken is. De eigenaardige vorm van de singel en de ligging van Labares huis worden uitdrukkelijk vermeld: ‘De Zoeterwoudse singel had geen zijde met even nummers en een andere met oneven nummers, maar de huizen waren doorlopend genummerd: 70, 71, 72. Aan de overkant van de zigzagverlopende vroegere vesting-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
62 gracht, was parkachtige aanleg met enorme treurwilgen. Nummer vierenzeventig lag precies aan de binnenkant van een scherpe punt van de zigzaglijn.’ (96) Uit de tekst die de vluchtpoging weergeeft blijkt dat Osewoudt een stuk over het gras rent en dan het water in gaat. (224) Aanvankelijk glijdt het zoeklicht herhaaldelijk over hem heen, en spat het water dat de kogels doen opspuiten hem in de ogen. ‘Hij had geen idee hoe vlug of langzaam hij opschoot, het leek of hij helemaal niet vooruitkwam.’ (225) Blijkbaar houdt hij zijn hoofd zoveel mogelijk onder water: ‘Boven komend om adem te halen, hoorde hij het geluid van een motor, maar het kwam niet van de overkant.’ Nergens kan hij zwemmen! Na een poosje komen de kogels zijn kant niet meer uit en een schijnwerper blijft star gericht op de kruin van een boom. Als hij eindelijk uit het water kruipt, rent hij eerst een stuk verder en kijkt dan naar de andere kant van de singel: ‘Wel kreeg hij de indruk dat de auto's nog voor het huis van Labare stonden, ook brandde er nog licht, maar wat er gebeurde kon hij niet onderscheiden.’ (225) Weer loopt hij verder. Als het plantsoen ophoudt slaat hij de eerste de beste straat in. Door de eigenaardige vorm van de singel is het zeer goed mogelijk dat Osewoudt eerst vanuit de inham waar Labares huis staat naar een uitstekende punt van de singel rent; daar het water ingaat, maar alleen een hoek afsnijdt, en er aan dezelfde kant weer uitkomt. Dat de kleine Osewoudt nergens kan zwemmen is een veelzeggend gegeven, want: ‘De singel is hier nog wel op zijn breedst, zei Selderhorst. Hij staarde naar de hoge treurwilgen aan de overkant.’ (342) Deze ontvluchtingspoging is op een speciale manier met de intrige verbonden. Na de oorlog wil Selderhorst niet geloven dat de collaborateur Osewoudt echt bij de Duitsers gevangen gezeten heeft. Hij hecht enorme bewijskracht aan het feit dat Osewoudt het huis waar hij om hulp gesmeekt heeft niet kan terugvinden. Osewoudt wil aan de overkant van de Zoeterwoudse singel bewijzen dat hij in de oorlog aan de goede kant heeft gestaan; maar hij weet niet dat hij het bewijs aan de verkeerde kant van de singel zoekt, zoals hij ook tijdens de oorlog onbewust aan de verkeerde kant heeft gestaan. Op deze manier vormt de kwestie van het huis een beeld van Osewoudts positie tijdens en na de oorlog. Tevens is het een duidelijk voorbeeld van de consequentie waarmee het psychologisch perspectief is gehanteerd en wat daarvan het gevolg is.
Samenvatting We zullen het verhaal nu in grote lijnen nog eens doornemen. Het uitgangspunt is de rol die Dorbeck gespeeld heeft tegenover Osewoudt. Zodoende wordt deze paragraaf een tegenhanger van de in het eerste hoofdstuk gegeven samenvatting van de inhoud. Bij vergelijking van deze twee wordt duidelijk hoezeer de lezer door het perspectief vanuit Osewoudt bedrogen is.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
63 Op de eerste oorlogsdag stapt luitenant Jagtman binnen in Osewoudts sigarenwinkel; hij noemt zich Dorbeck, ‘Dorbeck. Met ck.’ (24) In een land waar de mobilisatie is afgekondigd - Jagtman was al in 1939 gemobiliseerd! (363) - zijn spionage en daarmee het gebruik van schuilnamen niet vreemd. Dorbeck lijkt al bij deze eerste ontmoeting iets met Osewoudt voor te hebben. Het initiatief tot een nadere kennismaking gaat van hem uit: hij maakt een opmerking over de gelijkenis tussen hun namen; hij geeft Osewoudt een hand! Hij spreekt de niet alledaagse afscheidswoorden: ‘Maar terugkomen doe ik.’ (24-25) Dorbeck komt inderdaad nog verschillende keren een beroep op Osewoudt doen en hij gedraagt zich hierbij zeer amicaal. Klaarblijkelijk om Osewoudt te imponeren vertelt hij bij een van zijn bezoeken het verhaal van de fusillade in Rotterdam. Voor de buitenwereld heeft hij nu een reden om als Jagtman voorgoed van het toneel te verdwijnen. Nadat het verhaal uitvoerig in de kranten heeft gestaan ‘geeft hij zich aan’. Na het uitbreken van de oorlog, maar vooral na deze ‘aangifte’, kan Dorbeck zich niet meer zo openlijk vertonen als voorheen. Daarom komt hij nu bijvoorbeeld op een avond (35), of wacht hij tot er geen klanten meer in de sigarenwinkel zijn. (30) Hij kan nu geen lange buurpraatjes met Osewoudt houden en zijn toon wordt dus bevelender. Osewoudt laat zich gemakkelijk inpalmen. Hij krijgt leicafilms die hij met spoed moet ontwikkelen, zodat hij zich nog belangrijker gaat voelen. Waarschijnlijk heeft Dorbeck via deze films Osewoudts medewerking proberen te krijgen voor een veel ernstiger zaak: de aanslag in de Kleine Houtstraat in Haarlem. Na de eerste maanden in het begin van de oorlog laat Dorbeck vier jaar lang niet meer van zich horen. 28 juni 1944, drie weken na de invasie van de geallieerden in Normandië, komt hij weer te voorschijn: het wordt voor hem tijd ervoor te zorgen dat hij de vrede overleeft. Via het filmrolletje, dat hij de eerste oorlogsdag misschien alleen achtergelaten had om Osewoudt even apart te kunnen spreken, neemt hij contact op met Osewoudt; dit contact blijft hij via diezelfde foto's onderhouden. Misschien is Dorbeck zelf, vermomd als heilsoldate, de foto's in Den Haag komen ophalen; nadrukkelijk wordt immers deze mogelijkheid in de situatietekening en de beschrijving van de heilsoldate gegeven. (49-50) Elly en ‘Hé jij’, die voor de Duitsers werken, identificeren zich met deze foto's. Zo betrekt Dorbeck binnen enkele weken Osewoudt bij zaken waarbij twee illegalen in handen van de Duitsers vallen. De foto's werden ook op grotere schaal gebruikt; het was voor de Duitsers een middel om binnen te dringen in illegale organisaties. Ook hiervan krijgt Osewoudt de schuld omdat hij de foto's ontwikkeld en afgedrukt had; en omdat hij meer afwist van twee zaken, waarin de foto's gebruikt waren. Osewoudt veronderstelt dat de Duitsers de negatieven van de foto's gevonden hebben in zijn huis toen zij bij een inval Ria en zijn moeder hebben meegenomen. (330) Deze inval is bij de interpretatie niet zo gemakkelijk te plaatsen. Het is uitgesloten dat de Duitsers Osewoudt komen
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
64 arresteren voor de aanslag in Haarlem. Pas een week later wordt hij hiervoor opgepakt door toedoen van Dorbeck, die hem nú nog nodig heeft voor de moord op Lagendaal. Het lijkt trouwens niet helemaal toevallig dat Osewoudt op de morgen van de inval van huis weg is: Elly doet alle mogelijke moeite om hem de avond en nacht daarvoor bezig te houden en ze had geweigerd die morgen een afspraak in zijn winkel te maken. (53) Ook krijgt Moorlag ruim de gelegenheid Osewoudt te verwittigen: de Duitsers doen een inval met veel lawaai, zodat iedereen het weet, gaan dan weg, en komen later pas weer terug. Daarom is Osewoudts veronderstelling minder onzinnig dan hijzelf vindt: ‘Zeur niet, antwoordde Osewoudt, zelfs als je gewoon naar huis teruggaat, zullen ze je niet pakken! Ze hebben je met opzet laten lopen! Begrijp je dat, slimmerd? Ze hebben je met opzet laten lopen om mij te kunnen vertellen wat er was gebeurd!’ (74) Via de opdracht die Moorlag meebrengt kan Dorbeck contact blijven onderhouden met Osewoudt. Het is Dorbeck die alle reden heeft het huis te laten doorzoeken en Osewoudts familie in te rekenen. De negatieven van de foto's die in omloop gebracht waren lagen nog bij Osewoudt; en Dorbeck had ze nodig voor zijn verdere plannen. Natuurlijk wilde hij ook de foto hebben die Osewoudt niet had opgestuurd: de foto waar hij zelf opstond voor het huis in de Kleine Houtstraat. Deze kon hem zelfs noodlottig worden! Door Ria en Osewoudts moeder gevangen te laten nemen voorkomt Dorbeck dat er moeilijkheden ontstaan bij Osewoudts eigen arrestatie; en zeker als dan blijkt dat tijdens zijn gevangenschap een ander die naam gebruikt. Een week later wordt oom Bart, eveneens om dubieuze redenen, gevangen genomen. Ria kan rustig vrijgelaten worden, omdat haar sympathieën meer uitgaan naar de N.S.B.-er Turlings dan naar Osewoudt. Als Dorbeck Osewoudt zodanig in zijn werk betrokken heeft, dat deze na de oorlog de zondebok kan worden, laat hij hem arresteren door de Duitsers. Na vier maanden wordt in illegale klingen en in het Zuiden gewaarschuwd voor de gevaarlijke spion Osewoudt. Door middel van deze waarschuwingen komt Ebernuss, die de zogenaamde spion persoonlijk onder zijn hoede heeft, op het spoor van diens dubbelganger Dorbeck. Deze wetenschap komt Ebernuss duur te staan. Osewoudt echter krijgt een perfecte vermomming die moet voorkomen dat hij opnieuw in Duitse handen valt. ‘Ik kan je nodig hebben. Ik kan in moeilijkheden komen. Het kan zijn dat ik een beroep op je wil doen.’ (273) Bij deze gelegenheid is Dorbeck zo bereidwillig zich door Osewoudt te laten fotograferen. Hij weet overigens dat hij hier geen risico mee loopt, want hij stelt vast dat het binnen te donker is om te fotograferen. (270) De foto moet mislukt zijn.9 Dank zij zijn vermomming weet Osewoudt veilig het bevrijde Zuiden te bereiken, niet beseffend dat hij hiermee Dorbeck een handje helpt. De Engelse en Nederlandse justitie zorgen ervoor dat Osewoudt zijn (is: Dorbecks) gerechte straf niet zal ontgaan. Dorbeck laat zich na de oorlog niet meer vinden. De mogelijkheid bestaat ook dat hij niet meer leeft. ‘En als hij niet meer leeft, wat heel goed mogelijk is, er
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
65 zijn in deze oorlog duizenden mensen spoorloos verdwenen, hij kan uit elkaar gescheurd zijn door een bom, hij kan met een vliegtuig in zee gestort zijn onder een andere naam, hij kan verbrand zijn in een tank, of misschien wordt hij wel gevangen gehouden, net als ik. Wie zal het weten?’ (393)
E. Slot Voordat we de winstpunten van de interpretatie bij elkaar zetten, lijkt het ons goed enige relativerende opmerkingen te maken. Deze interpretatie is een interpretatie van de intrige, niet van De donkere kamer van Damokles in zijn geheel. Ook binnen de intrige blijven er nog vraagtekens staan. Zeer waarschijnlijk was Dorbeck een dubbelspion, maar op welk niveau? Hoe ver ging zijn macht? Hoe was zijn positie ten opzichte van de Duitsers, met name Ebernuss? Door deze problemen moesten wij op verschillende plaatsen genoegen nemen met de vage omschrijving: ‘de Duitsers’, terwijl het om Duitsers gaat die op een of andere manier orders van Dorbeck krijgen uit te voeren (bij voorbeeld bij de inval in de sigarenwinkel van Osewoudt). Volgens ons biedt het boek voor de oplossing van deze problemen geen aanknopingspunten. Ze vragen trouwens niet zo dringend om een interpretatie. Van belang was aan te tonen dat Dorbeck Osewoudt voor zijn vuile zaakjes laat opdraaien en de manier waarop hij dit klaarspeelt. Om dit te bereiken moesten we ons distantiëren van de persoon van Osewoudt. Deze distantie maakte pas een interpretatie mogelijk die laat zien in hoeverre Osewoudt beperkt is en wat hiervan de gevolgen zijn. Want Osewoudt is wel degelijk subjectief. Niet dat de zaken zich anders voorgedaan hebben dan Osewoudt ze voorstelt; wat dat betreft heeft hij gelijk. Zijn subjectiviteit schuilt in het feit dat hij bij de uiterlijke kant van het gebeuren blijft staan, en deze is slechts schijn. Daardoor moeten de gebeurtenissen zich na de oorlog wel aan Osewoudt voordoen als chaotisch. Wij menen aangetoond te hebben dat ze meer samenhang vertonen dan je je als lezer realiseert. Onze interpretatie levert een aantal winstpunten op. Gebeurtenissen die zonder nadere interpretatie iedere logische samenhang missen komen nu wel in een duidelijk verband te staan. Tevens blijkt door deze interpretatie van het gebeuren de tekst een wijdere functionaliteit te hebben. Veel tekstgedeelten hebben een dubbele betekenislaag; andere krijgen pas betekenis tegen de achtergrond van Dorbecks rol achter de schermen. Hierdoor krijgen we inzicht in de consistentie van de roman. Naast de betekenislaag die functioneert binnen Osewoudts visie, is er nog een andere duidelijk geworden: die welke functioneert buiten Osewoudts zienswijze. We werken dit met enige voorbeelden uit. Passages die de lezer niet gebruikt of die hij moeilijk kan plaatsen, blijken veelal regelrecht naar de achtergrond van het gebeuren te verwijzen. Omdat Osewoudt een volkomen verkeerd beeld van het gebeuren heeft, wordt het begrijpelijk dat de conclusie die hij trekt, en die de lezer als redelijk volgt, niet de
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
66 juiste zijn. Zijn intuïtief geuite gedachten, die weinig logisch verband met de situatie lijken te hebben, liggen vaak veel dichter bij de waarheid. In De donkere kamer vormen die losse gedachten van Osewoudt een patroon van aanwijzingen naar een andere, aanvankelijk minder voor de hand liggende, werkelijkheid. Het zijn aanwijzingen, geen bewijzen voor onze interpretatie, maar op deze manier geen overbodig materiaal in de roman. Zo denkt Osewoudt aanvankelijk dat Elly hem provoceert. (59) Hij veronderstelt dat de Duitsers bij de inval niet voor hem komen, maar dat ze Moorlag met opzet hadden laten lopen om hem te verwittigen; een veronderstelling die hij onmiddellijk als onzinnig verwerpt. (74) Een veel duidelijker functie krijgt het schijnbaar vage gepraat van Ebernuss. Ook de dialogen van Osewoudt met Selderhorst en Smears krijgen meer inhoud. Osewoudt lijkt voor de lezer te stuiten op een muur van vooroordelen en ongeloof. De aperte ‘leugens’ en ‘verdraaiingen van de waarheid’ brengen hem tot wanhoop. Maar zij fungeren niet alleen als eindeloze variaties van onbegrip en ongeloof. Ten aanzien van de werkelijke toedracht zijn de meningen van Smears en Selderhorst meer waar dan Osewoudts beperkte visie. Immers, Osewoudt heeft niet echt bij de Duitsers gevangen gezeten. De beschuldigingen zijn meestal terecht maar op Dorbeck van toepassing. Een ander soort aanwijzingen die erop duiden dat wij met onze interpretatie op het goede spoor zitten, wordt gevormd door een groot aantal uitlatingen, formuleringen en situaties die een dubbele functie blijken te hebben. Ze werken binnen Osewoudts visie én tegen de achtergrond van het cynische spel dat Dorbeck met Osewoudt speelt. Belangrijk is dat zij op impliciete wijze door de auteur zijn aangebracht: zij ontgaan Osewoudt en de lezer op het tweede niveau volkomen. We geven een beperkt aantal voorbeelden. Volgens onze interpretatie speelt Elly een spel met Osewoudt; zij mag hem daarvan niets laten merken. Als ze met Osewoudt naar bed gaat zegt ze: ‘Waartoe de ijver geen argwaan te wekken leiden kan!’ (68) Osewoudt denkt dat ze bedoelt: argwaan tegenover oom Bart; voor oom Bart is Osewoudt met Elly van huis weggelopen. Hij antwoordt: ‘In deze oorlog gaat iedere komedie tot het uiterste (...)’ (id.) De werkelijke portee van zijn uitlating zal hij nooit inzien. Zonder het te weten staat Osewoudt aan de Duitse kant. Het ‘toeval’ wil dat Osewoudt bij wijze van vermomming korte tijd als rechercheur bij de Duitsers in dienst is. Meinarends doet het voorstel: ‘Wat denkt u van rechercheur? Daar heeft u echt een gezicht voor.’ (83) Even later denkt Osewoudt zelf: ‘Ik ben maar een knoeier op illegaal gebied, (...) ik heb het smoel van een N.S.B.-er die bij de Duitsers als rechercheur in dienst is.’ (83-84) Bij De Vos Clootwijk, die waarschijnlijk ook door zijn dubbelganger met een bezoek vereerd is, denkt hij: ‘Het is waar, ik heb wel het smoel van een smeris die voor de Duitsers werkt.’ (139)
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
67 Osewoudt is de grote onwetende in deze affaire. Op gezag van Labare (101) meent hij: ‘Wij moeten nooit ons gevoel voor humor verliezen, (...) het voornaamste hulpmiddel daarbij is: zorgen dat je niet te veel van andere mensen afweet. (...) Het beste zou het wezen als iedereen zijn naam veranderde.’ (109-110) Jagtman heeft zich stipt aan deze regels gehouden.
De donkere kamer van Damokles Het motief van de donkere kamer cumuleert in de roman: Osewoudts ondergang voltrekt zich via donkere kamers. Hij verknoeit films, laat foto's mislukken en op het beslissende moment kan hij het portret van Dorbeck niet te voorschijn laten komen. Ook op het niveau van het perspectief is de titel betekenisvol. Osewoudt zit gevangen in zijn uiterlijk; door deze beperktheid bevindt hij zich in een donkere kamer waardoor hij niet kan zien dat de bedreiging van Dorbeck komt. Voor Osewoudt is het in zijn donkere kamer niet mogelijk een juist ‘beeld’ van Dorbeck te ontwikkelen; hij ziet Dorbeck alleen ‘positief’. Zo kán Osewoudt niet inzien dat Dorbeck zijn gevaarlijke plaats aan hem heeft afgestaan. Het zwaard komt dan ook op Osewoudts hoofd neer. In deze zin moet misschien ook de droom van Krügener verklaard worden: ‘Het was wel degelijk uw hoofd, alleen, het was tegelijkertijd duidelijk het hoofd van een man en die man had zwart haar.’ (289-290) Hoewel Osewoudt niet weet wat hem boven het hoofd hangt, voelt hij zich vrijwel constant bedreigd. Deze bedreiging wordt realiteit in Duitse en Nederlandse gevangenschap. Alleen Osewoudts moeder, die aan ‘waandenkbeelden’ lijdt, voelt dat hij door Dorbeck zijn ondergang tegemoet gaat. Maar haar waarschuwingen dringen niet tot Osewoudt door. (32; 33; 46) Hoewel het perspectief de lezer dwingt tot dezelfde beperktheid als Osewoudt, is de oplossing van het raadsel óók in De donkere kamer aanwezig; hij ligt in Osewoudts zeer subjectieve beperktheid maar wordt pas duidelijk als men de consequenties uit deze beperktheid trekt. Wij menen door deze interpretatie een verborgen betekenislaag aan het licht gebracht te hebben. Het is precies zoals Labare het zegt: ‘Hier zul je het meeste werk moeten doen. (...) Je bent hier namelijk in de donkere kamer. Maar nergens ter wereld komt zoveel aan het licht als in een donker kamer. Nu moet je niet denken dat je er wat mee te maken hebt, met de dingen die hier aan het licht komen, als je maar zorgt dat het gebeurt. Je hebt er bij wijze van spreken geen omkijken naar.’ (100)
Eindnoten: 1 W.F. Hermans: De donkere kamer van Damokles. Amsterdam, 1971. 10e, opnieuw herziene, druk. De titel van het boek korten we in het artikel af als: De donkere kamer. Wanneer in de tekst tussen haakjes alleen cijfers vermeld staan, verwijzen deze steeds naar de tiende druk van
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
De donkere kamer. Voor de oorspronkelijke versie van dit artikel, een doctoraalscriptie uit 1970, hadden we gebruik gemaakt van de achtste druk. Slechts op twee plaatsen in het boek (71 en 141) wijkt de tekst in de tiende druk inhoudelijk zodanig af van die van de achtste druk dat dit van belang is geweest voor de interpretatie. Zie voor varianten in de verschillende drukken: F.A. Janssen: ‘Varianten in orde en chaos’. In: Raam (1972), afl. 80. blz. 26-39. 2 F.K. Stanzel: Typische Formen des Romans. Göttingen, 19694. blz. 17. 3 Dit is een vertaling van soliloquy. Humphrey geeft hiervan de volgende definitie: ‘(...) the technique of representing the psychic content and processes of a character directly from character to reader without the presence of an author, but with an audiency tacitly assumed.’ Wij blijven in de bewuste laag van Osewoudts denken, zijn gedachten worden geordend weergegeven. Het voornaamste doel is dan ook niet de psyche van Osewoudt te tekenen, maar eerder ‘to communicate emotions and ideas which are related to a plot and action.’ Daarom lijkt het niet wenselijk te spreken van een ‘interior monologue’. R. Humphrey: Stream of Consciousness in the Modern Novel. Berkeley etc., 19687. blz. 35-36. 4 D. Betlem: ‘De geboorte van een dubbelganger’. In Merlyn 4 (1966) blz. 276-290. Zie speciaal blz. 276. 5 E. Lämmert: Bauformen der Erzählens. Stuttgart, 19683. blz. 83. 6 W. Kayser: Das sprachliche Kunstwerk; Eine Einführung in die Literaturwissenschaft. Bern etc., 196712. blz. 146-147. 7 Onze argumentatie is tevens een weerlegging van Betlems opvatting, dat de opmerkingen over zijn uiterlijk zouden voortkomen uit pathologische inbeeldingen. (Betlem. De geboorte van een dubbelganger. 281). 8 C. Bersma: ‘Doublures binnen de donkere kamer’. In: Raam (1972) afl. 80. blz. 16-25. 9 In die tijd, 1945, moesten foto's bij veel licht genomen worden omdat de films een langzaam zwartingsproces hadden. Daarom is het ook begrijpelijk dat er helemaal niets op de film te zien is: er is zó weinig licht in de camera gevallen, dat de foto bij het ontwikkelen niet zwart kon worden.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
89
‘De donkere kamer van Damokles’: een constructie-analyse* Arthur Kooyman Vele commentaren zijn geschreven over W.F. Hermans' De donkere kamer van Damokles (Amsterdam, 19581). Vele teksten hebben het over het interpretatieprobleem van de roman: bestaat Dorbeck nu wel of niet? Wie is hij eigenlijk? Dientengevolge is de fundamentele structuur van het werk nog steeds onderbelicht gebleven.1 Dit komt met name tot uiting in het feit dat de kritiek op bet boek onvolledig te noemen is en er dingen over het hoofd zijn gezien. Om een aantal punten te noemen: Op bladzijde 16 wordt vermeld dat Osewoudt vergroeide voeten overhoudt aan judo. Toch is het een feit dat men van judo eenvoudigweg geen vergroeide voeten krijgt. Zo heeft Anton Geesink geen vergroeide voeten aan judo overgehouden.2 Deze onwaarschijnlijkheid wordt door geen enkele commentator opgemerkt, noch wordt de vraag beantwoord waarom Osewoudt dan wél vergroeide voeten krijgt. Waarom thematiseert de titel van het boek Damokles, de persoon uit de oudheid? De commentaren op het boek (zie bijvoorbeeld Janssen (1976)) verklaren dit door te stellen dat de Damokles-figuur wordt opgeroepen omdat Damokles' leven afhing van het zwaard dat boven zijn hoofd hing, en Osewoudts leven afhangt van een donkere kamer waarin het bestaan van de Dorbeck-persoon bewezen moet worden. Dit argument snijdt weinig hout, want gesteld dat het bestaan van Dorbeck bewezen kan worden, wat dan nog? Osewoudt moet bewijzen dat hij geen collaborateur is, maar het al dan niet bestaan van Dorbeck is daarvoor geen doorslaggevend bewijs, integendeel: Dorbeck zou zelf wel eens een collaborateur kunnen zijn of alle feiten die Osewoudt beschrijft kunnen loochenen.3 Er zijn veel verdergaande parallellen tussen de mythische Damokles-figuur uit de hele mythe en Osewoudt dan deze ene en die verdere overeenkomsten zijn dan ook van groter belang, zoals ik zal laten zien. Het wemelt in het boek van de omkeringen. Geen der wetenschappelijke critici thematiseert omkering op zich, terwijl het een in het oog springend en herhalend gegeven is. Er lijkt ondanks de stroom van publicaties nog steeds terrein braak te liggen. In de hierna volgende tekst zal ik de macro- en delen van de microstructuur van het werk trachten te verklaren.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
90
Boektitel en boekinhouden Als men de relatie tussen de tekst van een boek en de titel bekijkt, dan zijn er globaal twee categorieën van relaties tussen beide te onderscheiden: a. de titel kondigt een belangrijke gebeurtenis of belangrijk gegeven in het verhaal aan. Zo is in De val van Marga Minco herhaaldelijk een val belangrijk. b. de titel kondigt aan dat de gehele tekst de frase in de titel thematiseert. Zo thematiseert Buysses roman Het leven van Rozeke van Dalen ook werkelijk het leven van Rozeke van Dalen.
De vraag hoe De donkere kamer van Damokles aan zijn titel komt, heeft tot wilde speculaties aanleiding gegeven. Vaak wordt de titel langs de eerstgenoemde interpretatielijn verklaard: het boek heet zo, omdat hierin herhaaldelijk een donkere kamer belangrijk is. Janssen (1976), aansluitend bij Van Hoek & Wingen (1974) stelt: ‘[Osewoudt] zit opgesloten in de donkere kamer van zijn persoonlijkheid. Ook de wereld, ondoorzichtig, onduidelijk en onkenbaar, is een donkere kamer.’ Voor een verklaring volgens lijn a. zijn alleen met de grootst mogelijke moeite argumenten te geven, zoals Janssens publicatie bewijst. Er kan echter, met lijn b. als uitgangspunt, een veel plausibeler verklaring gegeven worden, die de constructie van de roman als geheel en vele onderdelen van de roman verklaart.
‘De donkere kamer’ als constructiefundament van het boek De term ‘donkere kamer’ wordt voornamelijk gebruikt in de fotografie. In een donkere kamer worden negatieven en foto's ontwikkeld. Een negatief is een afbeelding van de werkelijkheid waarbij alles omgedraaid wordt ten opzichte van die werkelijkheid: wit in de werkelijkheid wordt zwart op het negatief, zwart in de werkelijkheid wordt wit op het negatief. Beziet men nu de roman De donkere kamer van Damokles, dan blijkt het volgende: de lezer leest een verhaal over Osewoudt die actief is in het verzet (er kan bij voorbeeld geen twijfel over bestaan dat hij in Lunteren een Gestapoman vermoord heeft). Na pagina 254 wordt het beeld geschetst dat de autoriteiten hebben van de activiteiten van Osewoudt. Zij hebben het beeld van collaboratie. Het beeld dat de autoriteiten van Osewoudt hebben is dus omgekeerd aan de activiteiten die de lezer van het boek Osewoudt ziet doen. De conclusie dient dan ook te zijn: dit boek heeft een constructie analoog aan het proces dat in een donkere kamer optreedt, waarin een beeld wordt gevormd van de werkelijkheid dat omgekeerd is aan die werkelijkheid zelf. Oftewel: het boek is wezenlijk zelf een donkere kamer. Verklaart deze stelling de macro-opbouw van het boek, zij heeft verdere implicaties, omdat dit ‘donkere kamer-effect’ ook andere gegevenheden verklaart.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
91 Veel is geschreven over het dubbelgangersmotief in de roman, maar minder wordt het verschil tussen Dorbeck en Osewoudt besproken: de één heeft licht haar, de ander donker. Deze tegenstelling tussen licht en donker is een donkere kamer-effect, een omkering. Deze donkere kamer-allusie wordt door het personage Ria zelfs expliciet geuit, als zij zegt ‘Hij leek precies op jou, zoals een negatief van een foto lijkt op een positief’ (p. 25). Onderzoekers citeren deze regel veelvuldig, maar niet opgemerkt wordt dat deze zin met betrekking tot de woordkeus bijzonder vreemd is: niemand gaat zijn/haar foto's ophalen en spreekt de woorden: ‘Heeft u voor mij de positieven?’. Smulders (1983) merkt op een ander vlak de merkwaardigheid hiervan op, buiten de woordkeus (een negatief lijkt niet op een foto op het eerste gezicht, betoogt hij).4 Later zal ik op deze zin terugkomen bij de bespreking van de relatie tussen Hermans' boek en de Damokles-mythe. Er zijn nog meer donkere kamer-effecten. Osewoudt krijgt een relatie met Marianne Sondaar. Osewoudt is blond, maar heeft zijn haar zwart geverfd. Marianne is zwart, en verft haar haar blond. Wederom een omkering, een donkere kamer-effect. Marianne merkt dit op bladzijde 174 expliciet op als zij zegt dat Osewoudt en zij elkaars tegengestelden zijn. Het beginverhaal is op deze wijze ook te plaatsen: het verhaal over de drenkeling die eerst het water haat, maar als de bliksem in zijn vlot slaat dit gehate water gebruikt om het vuur mee te blussen, lijkt meer plausibel te passen in het constructiefundament ‘omkering’ dan de parabel die Janssen (1976) ervan maakt: ‘De eenzame Osewoudt haat de wereld die zijn identiteit, zijn waarheid niet accepteert; hij kan er niet in leven en moet een beroep doen op de middelen van die wereld om zichzelf te kunnen bewijzen, maar zijn redding kan hij niet bewerken.’ Dat het water in het beginverhaal staat voor ‘de wereld’ lijkt me een erg wilde veronderstelling.5 Ook met betrekking tot de persoon die als namaak-jeugdstormleidster (‘Hé jij’) met Osewoudt in het verhaal naar Lunteren gaat, is een omkering te zien: Osewoudt vermoordt de Gestapo-man en zijn vrouw, terwijl de namaak-jeugdstormleidster een passief aandeel hierin heeft. Als beiden op de terugweg in de trein zitten, wordt echter de ‘jeugdstormleidster’ gearresteerd, terwijl Osewoudt vrijuit gaat. Een zeer belangrijke omkering is te zien met betrekking tot de moord op de vader. In de klassieke Oidipous-mythe doodt de zoon de vader en trouwt hij de moeder. In Freuds analyse van het Oidipous-complex wil de zoon de vader uitschakelen om met zijn moeder de liefde te bedrijven. In Hermans' boek echter doodt de moeder de vader. Het Oidipous-motief wordt hier als het ware omgedraaid: zo verschijnt de moeder vaak in Osewoudts kamer gehuld in lakens. Osewoudt krijgt in de roman gezwollen voeten van judo, wat geen normaal gevolg is. Dit is zonder enige twijfel een allusie aan diezelfde Oidipous-figuur, wiens naam in het Grieks' zwelvoet betekent. Het Oidipous-motief in de roman
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
92 wordt vaak gesignaleerd (bijvoorbeeld Janssen (1976: 30)), maar er wordt over het hoofd gezien dat tegen de achtergrond van dit motief een verklaring gegeven kan worden voor de vraag waarom verschijnselen uitblijven bij Osewoudt die in de normale puberteit optreden (baardgroei, stemverlaging). Doordat de moeder van Osewoudt de vader al heeft vermoord, kan Henri dit niet doen en kan hij geen normale man worden. Eén omkering wil ik hierbij nog noemen: het werkwoord ‘inhalen’ in de zinsfrase ‘inhalen verboden’ die Osewoudt herhaaldelijk ziet (p. 5, 6, 13, 236). Inhalen is een proces waarbij de situatie dat A voor B ligt wordt omgekeerd tot een situatie waarin B voor A ligt. Het is deze zinsfrase die ‘de omkering’ als constructie-element verbindt met de Damokles-mythe.
De Damokles-mythe Vrijwel alle commentaren die het boek bespreken refereren aan het bekende ‘zwaard van Damokles’, een deel slechts van de gehele mythe. Indien men echter de gehele Damokles-mythe beziet, kan men alleen tot een veel nauwere samenhang tussen het boek van Hermans en de antieke mythe besluiten. In het verhaal uit de oudheid is Damokles een hoveling aan het hof van koning Dionysius. De hoveling is niet tevreden met zijn positie en wil koning zijn. Dionysius staat Damokles toe om één dag koning te zijn. Hij mag op de troon van de koning zitten en behandeld worden als koning, maar wordt tegelijkertijd gestraft voor zijn overmoed, doordat er een zwaard gehangen aan een paardenhaar boven hem hangt. Het is nota bene Hermans zelf die de mythe bespreekt in zijn stuk ‘Het oor van Dionysius’ in Het sadistisch universum uit 1964. ‘Het oor van Dionysius’ dateert volgens de opgave op blz. 125 uit 1955, uit de periode toen Hermans De donkere kamer van Damokles aan het schrijven was. ‘Dionysius is het grote, klassieke voorbeeld van de tiran geworden. Een van de hovelingen, Damokles, benijdde hem om zijn grote macht en zei: O vorst, als ik, al was het maar voor een dag op uw plaats zou mogen zitten! Dionysius ontruimde zijn troon onmiddellijk, liet Damokles plaatsnemen en gaf zijn ceremoniemeester bevel een grote feestmaaltijd en talrijke jonge slavinnen te laten brengen. Toen Damokles zich de weelde van het tiranzijn goed liet smaken, vroeg Dionysius hem of hij zich gelukkig voelde. Maar voor Damokles een bevestigend antwoord had kunnen geven, zei Dionysius hem: Kijk eerst eens boven uw hoofd, Damokles! Boven het hoofd van Damokles, tegen het plafond van de hoge zaal schommelde over de deinende feestvreugde een groot zwaard zachtjes heen en weer aan een paardehaar. Laten wij hopen dat de slaaf Damokles de troon niet ontvlucht is, toen het zwaard naar beneden kwam om zijn schedel te doorboren. Maar het geschiedenisboek zegt niets hierover.’
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
93 In de Damokles-mythe keert het omkeringsmotief terug: het verhaal is een verhaal over rolomdraaiing. Een lagergeplaatste streeft ernaar van plaats te wisselen met een hogergeplaatste. Bekijkt men nu het boek van Hermans dan ziet men het volgende: er is een positief geschetst personage Dorbeck en een negatief geschetst personage Osewoudt. Zij zijn anti-dubbelgangers: de één is een soort held, de ander een schlemiel; de haarkleur van de een is donker, van de ander is licht. De Damokles-mythe spreekt van een lagergeplaatste die de positie van een hogergeplaatste wil innemen, wat hem (mogelijk) fataal wordt. In Hermans' boek wil de schlemiel de positie innemen van de heldhaftiger Dorbeck, wat hem fataal wordt. Zoals het Damokles lukt om voor een tijd Dionysius te zijn (hij mag op de troon zitten als koning), zo lukt het Osewoudt om voor een tijd de held uit te hangen en Dorbeck te zijn (te zien ook aan het feit dat Osewoudt tijdelijk identiek wordt aan Dorbeck doordat zijn haar geverfd wordt en hij actief is in het verzet). De twee verhalen zijn dus in vele opzichten identiek: beide verhalen gaan over een persoon die boven zijn natuurlijke stand uit wil stijgen (Osewoudt/Damokles). Beide verhalen laten de rolomwisseling van lager en hoger wezen lukken (Damokles mag op de troon van de koning zitten / Osewoudt mag heldhaftige daden verrichten). Beide verhalen straffen het personage voor deze verandering: boven Damokles' hoofd hangt een zwaard bevestigd aan een paardehaar (en of dit neerkomt zegt de mythe niet), maar het is zeker dat bij Osewoudt wel alles totaal fataal afloopt: hij wordt door de autoriteiten als collaborateur beschouwd en uiteindelijk neergeschoten. Hermans' boek is in wezen een hervertelling van de mythe en heeft dan ook in wezen deze moraal: het is voor de mens onmogelijk zijn natuurlijke positie te overstijgen, groter te worden dan hij is. Tegen deze achtergrond zijn een aantal dingen te verklaren: allereerst de woorden ‘inhalen verboden’ die Osewoudt tot viermaal toe op zijn levenspad vindt. Deze korte zin vat in al zijn bondigheid exact samen wat één van de stellingen is die het boek behelst: het is voor de mens die lager geplaatst is (Damokles/Osewoudt) verboden iemand in te halen die hoger geplaatst is (Dionysius/Dorbeck). Haalt men toch in, dan wordt dit afgestraft. In wezen zijn deze woorden proscopisch in het boek en voorspellen zij al in het begin een tragisch lot voor Osewoudt, die wel gaat inhalen.6 Dan de uitspraak van Ria: ‘Hij leek precies op jou, zoals een negatief van een foto op een positief.’ Deze zin thematiseert eveneens de Damokles/Dionysius-tegenstelling, het personage dat positief is (Dyonisius/Dorbeck) versus het personage dat negatief is (Damokles/Osewoudt).7 Maar Hermans' boek is geen ongewijzigde hervertelling van de Damokles-mythe: gaat het in de mythe om een vorst en een hoveling, in Hermans' boek gaat het om een super-ego (Dorbeck) en een ego (Osewoudt).8 Op deze wijze beschrijft het boek dan ook het falen van het ego om een super-ego te worden.9
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
94 Zo bezien liggen in feite de drie constructie-elementen van het boek in elkaars verlengde: • het omkeringsthema dat in het verlengde ligt van • de Damokles-mythe, die getransformeerd wordt in • de ego en super-ego problematiek. Met andere woorden: er is in het boek sprake van het opvoeren van een ego (Osewoudt) en een super-ego (Dorbeck) die de rollen gaan vervullen van respectievelijk Damokles (Osewoudt) en Dionysius (Dorbeck) uit de mythe die ingebed wordt tegen de achtergrond van de donkere kamer/omkeringsconstructie.
Het bestaan van Dorbeck Na de verschijning van het boek begon in de kritiek de ‘strijd om Dorbeck’ (bijvoorbeeld Van Lokhorst (1959), Betlem (1966), Bersma (1972), Van Hoek & Wingen (1974)). Smulders (1983) probeert te verklaren waarom deze strijd ontstaat. Hij wijst op de realistische indruk die het werk maakt en op conventies die tussen lezer en schrijver aangenomen worden in zo'n roman: dat de romanwerkelijkheid overeenkomt met de normale realiteit. Hij verklaart de indruk van realisme van het boek door te wijzen op het feit dat er signalen uitblijven dat er afwijkende dingen gebeuren ten opzichte van de werkelijkheid. Dat nu is wezenlijk onwaar. Op zijn minst op het niveau van details kan men wijzen op de passage op bladzijde 110-112 waarin een telefoongesprek wordt beschreven tussen Dorbeck en Osewoudt. Als Osewoudt later bij de telefooncentrale naar het nummer informeert hoort hij dat het toestel niet aangesloten is. Dit nu is godsonmogelijk: men kan niet telefoneren met een niet aangesloten toestel. Het is een aanwijzing dat de roman in de door Smulders bedoelde zin niet (geheel) realistisch is. Uitgaande van de opvatting dat het boek ‘realistisch’ zou zijn, komen de critici tot vreemde meningen die tegen de leeservaring ingaan en de ontologie van de romanpersonages niet in ogenschouw nemen - zoals bijvoorbeeld de visie op Dorbeck als dubbelspion (Van Hoek & Wingen (1974)), als mening geslaagd, maar het staat eenvoudig niet in het boek. Het bestaan van Dorbeck is mijns inziens geen vraag die de wetenschappelijke kritiek hoeft op te lossen, noch die van de (volgens de critici te reconstrueren) werkelijke aard van de gebeurtenissen in het boek en een omkering van de werkelijkheid daarvan grosso modo door de autoriteiten aan het eind van het boek. De wetenschappelijke kritiek hoeft zich alleen bezig te houden met de boekwerkelijkheid en die laat het volgende zien. In de eerste plaats is er in een gedeelte van het boek een personage Dorbeck - zijn bestaan kan niet op redelijke gronden ontkend worden: bepaalde voorvallen als de overval in Haarlem moeten via het personage Dorbeck tot stand gekomen zijn. Is Dorbeck een hallucinatie, dan hallucineert Osewoudt iemand van wie hij een adres krijgt in Haarlem, van wie hij een pistool ontvangt, etcetera. Hoewel ik weinig ervaring heb met hallucinaties, lijkt
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
95 het mij niet tot hun natuur behoren om fysieke voorwerpen of concrete informatie aan de hallucinant te geven.10 Voorts komt er in het boek een gedeelte voor waar er geen personage Dorbeck aan te wijzen is. Om de vraag te stellen ‘Bestaat hij nog?’ is wel begrijpelijk, maar in wezen mallotig: in wezen bestaan personages zolang zij beschreven worden als bestaand. Alleen is het zo dat in ‘realistische’ literatuur om de werkelijkheidsfictie in stand te houden bij belangrijke personages aangekondigd wordt wanneer zij uit het verhaal verdwijnen. De dood van een personage of het verdwijnen van deze naar het buitenland kan als zodanig functioneren. Maar in wezen moet gesteld worden dat een personage bestaat wanneer hij beschreven wordt als bestaand. In zoverre moet men stellen: Dorbeck bestaat in het eerste gedeelte van het boek en in het tweede gedeelte van het boek niet. Dit nu is wederom een perfecte omkering: de stelling ‘X bestaat’ slaat om in zijn tegendeel ‘X bestaat niet’. Dat Dorbeck onvindbaar is, zou - indien dit in de realiteit zou gebeuren - een probleem zijn, maar niet in een roman die niet aan een ‘realistische’ literatuuropvatting voldoet, waar het ontbreken van de aankondiging van zijn verdwijning nog een argument voor is. In zo'n roman kunnen nog zeer veel andere dingen gebeuren: mensen kunnen tweemaal doodgaan, ten hemel opstijgen, veranderen in kikkers, et cetera. Zij die één duidelijke werkelijkheid achter het boek willen reconstrueren hebben de constructiefundamenten van het boek niet goed gezien. Het boek realiseert namelijk twee irrealiteiten: in de eerste plaats schept het een boekwerkelijkheid die haaks staat op de ‘normale’ realiteit door een reëel patroon (Osewoudts aandeel in het verzet onder invloed van Dorbeck) in het vervolg van het boek om te keren (door ‘het gezag’ wordt Osewoudt gezien als collaborateur en wordt Dorbecks bestaan ontkend). In de ‘normale’ realiteit geldt dat iets op een bepaalde wijze is en dan niet tegelijkertijd op de tegenovergestelde wijze. Zo is een tomaat rood en niet dan ook niet-rood tegelijkertijd (Aristoteles' principe van uitgesloten derde). De wet wordt door de donkere kamer-omkeringsconstructie van de roman ontkend.11 In de tweede plaats realiseert het boek de irrealiteit van het daadwerkelijk fysiek bestaan van het super-ego naast en in interactie met een ego. Dit is een irrealiteit: er bestaat een persoon van wie men een super-ego kan onderscheiden, maar het super-ego is buiten de persoon geen realiteit. Toch is het bestaan van het super-ego (Dorbeck) naast en onafhankelijk van het ego (Osewoudt) een feit in een gedeelte van het boek. Als de commentaren op het boek vervolgens het bestaan van dit onafhankelijk super-ego trachten weg te redeneren (zoals Van Lokhorst (1959), Betlem (1966)) proberen zij het boek binnen een ‘realisme’ te krijgen, waarin het niet thuishoort en misvatten het wezen van de vertelling.12 In tegenstelling tot het geopperde ‘realisme’ van de roman moet men de stelling hanteren dat het boek juist irrealiteit realiseert hoewel ongetwijfeld om hiermee iets over de realiteit te zeggen.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
96 Wat wezenlijk verklaard moet worden is niet óf Dorbeck bestaat, maar waarom hij onvindbaar is. En het antwoord op deze vraag zou de andere stelling achter het verhaal duidelijk maken: naast de mening dat het voor de mens onmogelijk is zijn natuurlijke positie te overstijgen en zijn super-ego te worden, blijkt de historische realiteit voor de mens onbereikbaar: men kan de hoedanigheden van een historisch feit niet bepalen en nog sterker zelfs helemaal niet bepalen wie er een rol in gespeeld hebben.
Eindnoten: * Mijn dank gaat naar Kees-Jan Backhuys, Johan Taeldeman, Freaky Pete, Maarten Engel, Ted Szántó, Ria van der Lecq en Diane Neijweide voor kritiek op de eerdere versies van deze tekst of anderszins. 1 Het gaat mij hierbij om de fundamentele opbouw van het boek. Niet zoals Bersma (1972) om doublures binnen het verhaalgegeven of zoals Smulders (1983) om de precieze opbouw van het verhaal. 1 Het gaat mij hierbij om de fundamentele opbouw van het boek. Niet zoals Bersma (1972) om doublures binnen het verhaalgegeven of zoals Smulders (1983) om de precieze opbouw van het verhaal. 2 Telefoonnummer 030-2348576. 3 Hermans duidt dit ook aan als hij in een interview opmerkt: ‘Ik heb er wel eens over gedacht om een vervolg op De donkere kamer van Damokles te schrijven, waarin Dorbeck toch opduikt. Maar dat wordt natuurlijk een geweldige teleurstelling, want al de dingen waarvan Osewoudt de schuld of de verantwoordelijkheid op Dorbeck schuift, zou Dorbeck ongetwijfeld weer van zich schuiven.’ in Frans A. Janssen: Scheppend nihilisme, Amsterdam, 1983, p. 108. 4 Zie Smulders (1983: 294). 5 Het is mijn bedoeling in deze tekst het boek van Hermans immanent, dus vanuit het werk zelf te verklaren. Hierbij kan ook gewezen worden op een fragment van de Griekse filosoof Heraclitus, namelijk fragment 98: ‘Hybris [overmoed, AK] behoort geblust te worden nog veel meer dan een uitslaande brand.’ Het bestraffen van hybris is het wezen van de Damokles-mythe die naar ik later zal beschrijven de grondslag is voor Hermans' boek De donkere kamer van Damokles. Heraclitus' filosofie is met betrekking tot het boek niet veraf: deze filosoof leert namelijk de eenheid der tegendelen en dit is gezien het verloop van het boek relevant. Zie hiervoor J. Mansfeld: Heraclitusfragmenten, Amsterdam, 1979. 6 Een ander proscopisch moment is te zien in de film waar Osewoudt en Marianne naartoe gaan, de film ‘Praeludium’. Voor de film wordt een afbeelding getoond van de gezochte Osewoudt. Dit is een ‘praeludium’ (voorspel) voor wat Osewoudt in het bevrijde zuiden zal horen: overal is Osewoudts portret als dat van een misdadiger tentoongesteld. 7 Het bevreemdende van deze passage wordt opgemerkt door Smulders (1983) op p. 294: ‘Ik heb met opzet datgene weggelaten wat na “Hij leek op jou [... ]” volgt: zoals het negatief van een foto lijkt op een positief [... ] Wanneer de lezer zich werkelijk zou realiseren wat Ria beweert, zou “Hij leek precies op jou” zijn betekenis geheel verliezen. Want voor iemand met een ongeoefend oog lijkt het gezicht dat gevormd wordt door het negatief van een foto in het geheel niet op het gezicht dat door het positief van dezelfde foto gevormd wordt...’ Het gaat in deze uitspraak van Ria niet om de gelijkenis aan te geven, maar om de positief-negatief verhouding tussen Osewoudt en Dorbeck, de superpositie van de personen uit de mythe en om het omkerings/donkere kamer-effect, het zwarte haar en het witte haar. 8 Zie hiervoor ook Janssen (1976: 47-49).
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
9 In wezen sluit de thematiek van het boek aan bij die van Ik heb altijd gelijk uit 1951 in zoverre dat hierin ook een ego en een super-ego (de oudere zuster van Lodewijk) thema van het werk is. 10 Vergelijk de conclusie van Janssen (1972), dat de wijzigingen in de nieuwe druk van de roman alleen daartoe dienen om de ontkenning van Dorbecks bestaan nog moeilijker te maken. 11 Zie voor een precieze en uiterst gedetailleerde beschrijving van de wijze waarop de eerstgelezen realiteit op losse schroeven komt te staan Smulders (1983). 12 Vergelijk hiermee wat Knuvelder (1964) opmerkt op p. 10 e.v. over het ‘realisme’ in de roman. Hij plaatst bet boek niet in een ‘realistische’ romantraditie. Vergelijk ook Dubois (1958: 82): ‘De kracht van Hermans bestaat erin zijn lezers te doordringen van het besef dat dingen die niet kunnen, niettemin wáár zijn.’
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
99
René Marres
Het misverstand, een centraal idee van de donkere kamer van Damokles1 Het verschijnen van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans heeft indertijd veel discussie losgemaakt. De roman leek een mysterie te bevatten dat om oplossing riep. Hoofdfiguur is, zoals men weet, een sigarenwinkelier, Henri Osewoudt, die in de tweede wereldoorlog in het verzet gaat, daartoe gebracht door iemand, Dorbeck, die uiterlijk zo sterk op hem lijkt, afgezien van haar en stem, dat hij welhaast zijn dubbelganger is. Osewoudt, wiens verschijning vrouwelijke trekken vertoont, bewondert Dorbeck omdat die hem een echte man lijkt, wat hij zelf door zijn daden ook wil worden. Hij voert Dorbecks opdrachten blindelings uit. In bevrijd gebied gekomen wordt hij later echter gearresteerd als verrader. Hij beroept zich op zijn opdrachtgever, maar deze is niet te vinden. Zijn beschuldigers twijfelen aan Dorbecks bestaan: misschien is hij een verzinsel van Osewoudt. Maar ook als hij bestond wordt de vraag wie deze Dorbeck precies was. Sommige lezers, bijvoorbeeld Oversteegen, wisten niet meer wat zij van het bestaan van Dorbeck moesten denken, na over het na-oorlogse vruchteloze onderzoek daarnaar gelezen te hebben (168-169). Na een tijd ontstond er toch een zekere consensus over dat de onoplosbaarheid van dit probleem juist de kern van de roman uitmaakte. De historische werkelijkheid is niet kenbaar. Deze visie wordt verdedigd in de monografie van Frans A. Janssen over deze roman in de Synthese-reeks, die laat zien dat vorige interpretaties vastlopen. Hij betoogt dat een antwoord op de vraag ‘bestaat Dorbeck, de dubbelganger van de protagonist Osewoudt, nu wel of niet?’ niet te geven is (1983, 31-32).2 Hier ben ik het slechts half mee eens. In een bepaalde betekenis van ‘Dorbeck bestaat’ is het juist, in een andere betekenis van dit schijnbaar simpele zinnetje niet. Ook zal ik betogen dat, juist omdat dit zo is, de roman kan illustreren dat de werkelijkheid niet kenbaar is. Overigens is het beter het zo uit te drukken dat de werkelijkheid niet te doorgronden is. ‘Niet kenbaar’ lijkt namelijk te impliceren dat men in het geheel niets zou kunnen kennen, ook niet door waarneming. Dat is niet het idee van de roman: hij houdt in dat het waargenomene vaak niet te doorgronden is.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
100
De twee betekenissen van ‘Dorbeck bestaat (niet)’ Voordat ik mijn visie over het misverstand als centraal idee van de roman ontwikkel, moet ik eerst door analyse van de uitspraak ‘Dorbeck bestaat (niet)’ het punt van Dorbecks al of niet bestaan verhelderen, dat ten grondslag ligt aan elke interpretatie van de roman en de beschouwingen erover tot nu toe vertroebeld heeft. Hermans heeft zelf aangegeven wat voor hem het belangrijkste was bij het schrijven van dit werk. Hij meent dat de waarheid van de historicus in vergelijking met die van de natuurkundige ‘niet veel meer is dan een fabel, een mythe of het waansysteem van een paranoialijder’. En zo is het ‘(...) niet uit te maken wie Dorbeck geweest is, of hij bestaan heeft of niet, aan wiens kant hij stond’ (1963, 44-45). Het middelste deel van deze zin - of Dorbeck bestaan heeft - kan op twee - en zelfs meer - manieren opgevat worden, zoals steeds het geval is als een naam meer is geworden dan louter een verwijzing (denotatie) en een zekere betekenis (connotatie) heeft gekregen.3 En doordat deze twee manieren niet onderscheiden worden ontstaat de verwarring in de discussie. De vraag kan betekenen: heeft er in de romanwerkelijkheid iemand bestaan die zich als Dorbeck aan Osewoudt presenteerde, en die bovendien - hier komt er enige betekenis bij - sterk op hem leek en hem opdrachten gaf? Dan is het antwoord ja, zoals ik nog zal toelichten. Maar de vraag kan ook betekenen: heeft er iemand bestaan wiens werkelijke naam Dorbeck was, die steeds verzetsstrijder was, die geheel en al degene is waarvoor Osewoudt hem houdt? Hier wordt de betekenis aanmerkelijk uitgebreid. Dan is het antwoord dat dit onzeker is. Als Hermans zegt dat het niet uit te maken is of Dorbeck bestaan heeft bedoelt hij dit, ook blijkens de context van de hele zin, in de tweede betekenis. Als je je afvraagt wie iemand is en aan welke kant hij stond impliceer je namelijk met je vraag al zijn bestaan.4 Het verwarrende is echter dat de vraag of Dorbeck bestaat of bestaan heeft voor vele beschouwers en trouwens ook voor inspecteur Selderhorst, die het onderzoek naar Osewoudt leidt, in elk geval ook eenvoudigweg betekent: bestaat er een man die zei Dorbeck te heten, die op Osewoudt lijkt en hem opdrachten gegeven heeft? En die vraag is door de lezer bevestigend te beantwoorden. Daarom is het op zijn minst misleidend om te zeggen dat niet uit te maken is of Dorbeck bestaan heeft. En als men bedoelt dat door de lezer niet vast te stellen is of er iemand bestaan heeft die op Osewoudt lijkt en hem opdrachten gaf, is men helemaal op een dwaalspoor. Ik zal nu mijn opvatting dat Dorbeck zonder enige twijfel bestaat toelichten, niet alleen omdat ze ingaat tegen een vrij algemeen ingenomen standpunt, maar ook omdat ik dit nodig zal hebben voor mijn denkbeeld over het misverstand dat ik daarna uiteen zal zetten. Maar merk s.v.p. op, de uitspraak ‘Dorbeck bestaat’ hanteer ik verder, tenzij ik anders aangeef, enkel en alleen in de eerste, beperkte
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
101 betekenis van ‘er bestaat iemand die zich Dorbeck noemt, uiterlijk sterk op Osewoudt lijkt en hem opdrachten geeft’!
Het onloochenbare bestaan van Dorbeck Dorbeck, die als luitenant in het Nederlandse leger geïntroduceerd wordt, loopt tijdens de eerste oorlogsdagen in mei 1940 binnen in Osewoudts sigarenzaak. Daar er dan nog geen reden is voor het opgeven van een valse naam zal hij vermoedelijk wel zo heten, maar zeker is dat niet. Hij geeft Osewoudt een filmrolletje om te ontwikkelen. Bij zijn tweede komst is Nederland al verslagen en vraagt hij een burgerpak aan Osewoudt; hij laat zijn uniform achter omdat hij zich niet wil overgeven. De derde keer komt hij het van Osewoudt geleende kostuum terugbrengen en vraagt hem via een briefje opnieuw om foto's te ontwikkelen en te verzenden. Osewoudt begraaft zijn legeruniform in de tuin. Dit lijken gewone ontmoetingen. Dan is er één die zou kunnen doen denken aan een hallucinatie, namelijk de vierde, die tijdens een onweer plaats vindt (30).5 Doordat het licht uitvalt krijgt Osewoudt Dorbecks gezicht niet te zien; hij moet op diens stem afgaan. Voor de verandering wil ik eens een mening aanhalen uit een bekend schoolboek, omdat in zo'n boek meestal opvattingen staan die min of meer algemeen zijn geworden. Hierin wordt gezegd dat het erop lijkt dat deze ontmoeting een zinsbegoocheling is (Anbeek-Fontijn 39). Ze is echter duidelijk reëel om tenminste twee redenen. De volgende ontmoeting, in de wachtkamer van het station van Haarlem, komt tot stand door een afspraak gemaakt tijdens deze vorige en ook heeft Osewoudt toen een pistool gekregen van Dorbeck dat hij in Haarlem zal gebruiken om bij een aanslag in een huis in de Kleine Houtstraat iemand dood te schieten. Wanneer hij er daarna vandoor is gegaan meent een buurman, Evert Turlings, die hem toevallig tegenkomt, dat hij hem zag vechten met iemand in deze straat (36). Dat was Osewoudt niet, maar Dorbeck die dus ook voor anderen erg op hem lijkt. Dat was ook al eerder minachtend door Osewoudts vrouw geconstateerd: Osewoudt lijkt op Dorbeck als een mislukte pudding op een wel gelukte (22). De conclusie moet tot zover zijn dat Dorbeck bestaat. Daarna verlopen er een paar jaar en het verhaal begint weer in juni 1944. Osewoudt krijgt een verzoek van Dorbeck, dat geheel met de machine geschreven is, om de foto's van het eerder afgegeven filmrolletje op te sturen. De volgende opdracht, om Dorbeck op te bellen, staat op de achterkant van een van die foto's. Dan krijgt hij telefonisch een verzetsopdracht van Dorbeck. Daarbij moet hij louter op de stem afgaan. Maar waarom zou hij die niet herkennen? En verder is het waarschijnlijk dat het inderdaad Dorbeck is omdat deze begint met hem met zijn naam aan te spreken wanneer Osewoudt, zoals gevraagd, om precies vijf uur belt (110). Als gevolg van deze opdracht ontmoet Osewoudt een illegale die zich ‘Hé jij’ laat noemen en als leidster van de Natio-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
102 nale Jeugdstorm vermomd is; zij heeft een foto bij zich om te laten blijken dat ze inderdaad de door Dorbeck bedoelde illegale is, maar Osewoudt vraagt niet om die te mogen zien. Hij voert haar opdracht uit en schiet een NSB-er, Lagendaal, dood en doodt ook diens vrouw en een echte jeugdstormleidster. Daarna wordt hij gearresteerd en komt in een ziekenhuis terecht, waar hij schijnbaar door illegalen uit bevrijd wordt. Tenslotte ontmoet hij Dorbeck weer in levenden lijve en langdurig. Dorbeck spoort hem aan om de Duitse luitenant Ebernuss te vergiftigen omdat deze Duitser te veel zou weten. Osewoudt doet dit met tegenzin. Ebernuss heeft zijn zaak onderzocht en hem gewaarschuwd dat hij Ebernuss na de oorlog even hard nodig zal hebben als hijzelf Osewoudt. Ook maakt Osewoudt een foto van Dorbeck en zichzelf in de spiegel, die later de climax van zijn geschiedenis zal bepalen. Ook Ebernuss heeft het bestaan van dubbelganger Dorbeck ontdekt, maar de lezer heeft dit niet per se nodig om te weten dat deze bestaat. Hij heeft in beginsel genoeg aan Osewoudts belevingen. Toch is het wel een bevestiging van Dorbecks bestaan. Dorbeck geeft Osewoudt een verpleegstersuniform om zich te vermommen - opnieuw iets tastbaars, als het pistool eerder - en naar bevrijd gebied te ontsnappen. Zo drukt hij, toppunt van dramatische ironie, Osewoudt onverbiddelijk terug in de vrouwelijke status waaraan deze steeds via diezelfde Dorbeck heeft proberen te ontkomen.
Dorbecks bestaan onafhankelijk van Jagtman Ook Bersma heeft verdedigd dat Dorbeck bestaat, maar baseert zijn standpunt grotendeels op de vereenzelviging van Dorbeck met E. Jagtman, degene naar wie Osewoudt Dorbecks foto's moet opsturen. Van zo'n identificatie hangt het bestaan van Dorbeck echter niet af. Dorbeck bestaat, onafhankelijk van de vraag wie hij precies is. Dit is in het algemeen zo: wanneer iemand waargenomen wordt bestaat hij, ook al wil of kan hij niets over zichzelf vertellen of al zou hij allemaal leugens over zichzelf opdissen. Bersma's visie is bekritiseerd door Janssen (1983, 43-44) omdat Bersma voor genoemde vereenzelviging zijn toevlucht moet nemen tot vergaande veronderstellingen over het steeds opnieuw op het juiste moment aan de Duitsers ontsnappen van Jagtman of tot fouten in de Duitse documentatie. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat ze dezelfde zijn, maar sluit het niet geheel uit. De relatie van Dorbeck tot Jagtman blijft zodoende een raadsel. Bersma heeft echter volkomen gelijk dat het tientallen nieuwe, niet meer te beantwoorden vragen oproept als men ontkent dat Dorbeck bestaat (of bestaan heeft), zoals: Hoe komt Osewoudt aan het uniform? Wie geeft Osewoudt opdracht naar de wachtkamer van het station in Haarlem te gaan? Wie commandeert Osewoudt nummer 38776 te bellen? Etcetera (23-24). Zonder Dorbeck valt de eerste helft van de roman in duigen.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
103
Verhaalgebeuren gewaarborgd door de verteller Dorbeck, dat wil zeggen iemand die zich als Dorbeck presenteert aan Osewoudt, bestaat als we op Osewoudt afgaan. Maar mogen we dat wel? Eenmaal heeft hij iets dat sommige lezers als een hallucinatie beschouwen. Hij ziet een hem onbekende visverkoopster even voor zijn gevangen zittende moeder aan op een moment dat hij sterk aan haar denkt (102). Gevolgen voor zijn gedrag heeft dit nauwelijks; hij mompelt alleen iets in zichzelf. Als de vrouw hem aanklampt spreekt hij haar niet aan met ‘moeder’ en behandelt haar als wat ze is, een visverkoopster. Op dat moment is zijn verwarring al weer voorbij. Het is dus een kortdurende, vrij onschuldige zinsbegoocheling of zelfs niet veel meer dan een vergissing, want een hallucinatie in de volle zin van het woord houdt in dat de hallucinant iemand meent te zien terwijl er niemand is, en dat doet Osewoudt niet: hij houdt een onbekende voor een ander, iets dat nogal wat mensen wel eens overkomt. (Dat getuigen die als geestelijk gezond worden beschouwd nogal eens een onbekende met iemand die ze waargenomen hebben verwisselen - hetgeen tot gerechtelijke dwalingen kan leiden - mag als algemeen bekend worden verondersteld, en dat doen ze dan niet gedurende een moment, zoals Osewoudt, maar soms halsstarrig.) Als men echter, tegen de redelijkheid in, wil volhouden dat het een echte hallucinatie is, kan men zich vervolgens afvragen of sommige andere - of misschien alle - scènes dat ook niet zijn. Dit moet echter ten stelligste ontkend worden. De ontmoetingen worden alle realistisch beschreven, er is geen suggestie van zinsbegoocheling. Er wordt beschreven vanuit Osewoudts gezichtspunt maar op een manier waardoor ook de verteller geïmpliceerd wordt. Hiermee bedoel ik dat als er bijvoorbeeld staat ‘Dorbeck () ging de winkel binnen’ (23), omdat Osewoudt dit ziet, de verteller dit gezegd heeft en het dus zo is tenzij deze verteller later aanwijzingen geeft dat het toch anders is. Weisgerber heeft dit al op de volgende manier uitgedrukt: ‘() wij hebben geen reden om te twijfelen aan de waarachtigheid van het relaas wanneer Hermans zelf als verteller zegt dat Dorbeck verschijnt (...). De vraag naar Dorbecks bestaan is voor de lezer die immers buiten de roman-werkelijkheid staat een schijnprobleem; voor de mensen die aan de handeling deelnemen, is die daarentegen van vitaal belang. De taal die in het dagelijks leven slechts meningen over de werkelijkheid kan uitdrukken, wordt voor de lezer van het hij-verhaal een volstrekte waarborg voor de authenticiteit van de fictie’ (78-79). Hier heb ik slechts één voorbehoud bij: voor vele interpreten is het bestaan van Dorbeck toch een echt probleem gebleken. Het is overigens niet zo dat we het perspectief van Osewoudt zonder meer mogen vertrouwen, maar we kunnen niet anders dan afgaan op de verteller en daarom de door hem meegedeelde waarnemingen van Osewoudt vertrouwen. Wel is er de ene keer dat een ontmoeting met Dorbeck zich op zichzelf wel voor een duiding als hallucinatie leent, maar dan is deze scène, als gezegd, onverbre-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
104 kelijk verbonden met andere, realistische scènes. Als je iets voor een hallucinatie houdt moet je dus alles tegelijk daarvoor houden, maar zo wordt het absoluut niet gepresenteerd. Bovendien, als je alles of een groot deel voor een hallucinatie van Osewoudt houdt, verdwijnt de primaire betekenis die de meeste lezers - en de schrijver - aan het boek toekennen: de onmogelijkheid achter de historische werkelijkheid te komen. Als het gebeuren een hallucinatie van Osewoudt is kun je namelijk alleen maar zeggen: het spreekt vanzelf dat je niet achter de waarheid kunt komen als een schrijver een verhaal presenteert vanuit het perspectief van een hallucinant en daarbuitenom verder geen informatie geeft. Het idee dat de werkelijkheid niet te doorgronden is, is alleen te illustreren aan gegeven stukken van die zelfde werkelijkheid. Als zulke stukken niet gegeven zijn, niet gekend worden, is er niets om aan te laten zien dat de werkelijkheid niet te doorgronden is. Alleen doordat Dorbeck bestaat, in de aangegeven beperkte betekenis van het woord, kan er onzekerheid over hem blijven bestaan. Als het gebeuren tijdens de oorlog de inhoud van een hallucinatie of droom was, zou er geen materiaal meer zijn om het idee te demonstreren. De roman zou dan op dit punt volledig triviaal worden. Tenslotte, wat ik tot het laatst heb bewaard omdat ik het wel van belang maar niet doorslaggevend acht: blijkens vele uitlatingen heeft Hermans het zo bedoeld. Als hij bijvoorbeeld zegt in een vraaggesprek met Jessurun d'Oliveira: ‘Dus een Engelse officier, die misschien de man was die geweten had waar Dorbeck was, die wil dat ambtshalve niet vertellen’ (16), dan blijkt duidelijk dat hij bedoelt dat Dorbeck bestaat in de beperkte, eerste betekenis van de uitspraak. Later kan Osewoudt niet bewijzen wat hij weet, en wat de lezers kunnen weten, dat hij geen verrader was. Dorbeck zou het moeten getuigen, maar die komt niet meer opdagen. Alleen het uniform van Dorbeck dat Osewoudt in de tuin begraven had wordt teruggevonden. De vraag rijst of Dorbeck misschien dezelfde als de eerder genoemde Jagtman was. Er zijn aanwijzingen in die richting, zoals dat beiden Duitse soldaten zouden hebben laten fusilleren en dat ze op elkaar lijken, maar het is moeilijk in overeenstemming te brengen met een aantal gegevens uit de roman. Het is niet uit te maken (zie Janssen 1983, hs. 5). Als Dorbeck niet bestaan zou hebben verdwijnt het grondidee van het boek dat de waarheid niet te vinden is uit het zicht. Want als hij niet bestaan heeft kan de vraag wie hij precies was, die niet beantwoord kan worden en waarvoor men dus maar een antwoord in elkaar knutselt, zich niet eens voordoen.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
105
Smulders over desoriëntatie Na Janssens monografie verscheen nog een studie die de discussie naar een ander plan wilde tillen, De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles (LM) van W. Smulders. Een voorafgaand probleem bij een bespreking van zijn opvatting is dat Smulders het voortdurend heeft over ‘de lezer’ die dit of dat zal denken, zich zus of zo laat misleiden. In veel gevallen reageer ik anders op deze roman. Wat hij bedoelt met ‘de lezer’ is onduidelijk. De gemiddelde lezer? Daar kan hij niet genoeg vanaf weten. Bovendien reageerden de lezers die van zich hebben laten horen door boek of artikel vaak anders dan hij. Er zal iets bedoeld zijn als de ideale lezer, de lezer die reageert zoals het boek verlangt. Dit wordt ook wel de impliciete lezer genoemd, de lezer die geïmpliceerd wordt door de roman, zoals de door Smulders overigens niet genoemde Iser de term hanteert in Der implizite Leser, waarbij ‘de lezer’ niet op een typologie van mogelijke lezers doelt maar op ‘den im Text vorgezeichneten Aktcharakter des Lesens’ (9). Maar Smulders geeft alleen maar zijn eigen subjectieve idee van de manier waarop volgens hem deze lezer moet of zal reageren. Nu kan een beschouwer, indien hij geen empirisch onderzoek verricht, ook niet anders dan zijn eigen idee geven van ‘de lezer’, maar hoe beter hij is, des te minder subjectief zal zijn idee hiervan zijn. Mijn leesreactie is op Smulders' centrale punt - de status van het onderzoek van inspecteur Selderhorst - tegengesteld aan wat hij zijn imaginaire lezer in de schoenen schuift. Dit behandelend zal ik tegelijk mijn eigen visie uitwerken over het misverstand als een grondidee van de roman, dat er niet in zou kunnen voorkomen als hij gelijk had. Hij zoekt naar de oplossing van wat zijns inziens de fundamenteelste vraag over de roman is: waarom dient zich tijdens de lectuur het probleem aan of Dorbeck al of niet bestaat en waarom is dit probleem onoplosbaar (LM 10-11)? Hij poogt dit te beantwoorden in zijn hoofdstukken over oriëntatie van de lezer en desoriëntatie. Met wat hij zegt over oriëntatie kan ik globaal wel meegaan. Hij stelt onder andere dat de lezer waarheidsvoorwaarden construeert, dat wil zeggen voorwaarden onder welke hij kan blijven aannemen dat het vertelde gebeurd kan zijn. Een simpel voorbeeld van mezelf ter illustratie. Als personage A iets tegen B gezegd heeft en B ontkent het later, kan een lezer aannemen dat B het vergeten is of liegt, al wordt dit niet vermeld. Smulders' beweringen over desoriëntatie lijken mij echter geheel onjuist, en dit is precies waar zijn betoog om draait, want hierop berust zijns inziens de misleiding die zijn hoofdthema is.6 Volgens hem wordt de lezer in het bijzonder misleid door inspecteur Selderhorst, die in Nederland de zaak onderzoekt van Osewoudt, die van collaboratie met de Duitse bezetters verdacht wordt. Na het begin van het eerste verhoor zou de suggestie van kracht zijn dat Selderhorst ‘op bijzondere wijze is toegerust voor zijn taak, omdat hij in de naoorlogse situatie over alle bronnen vrij de beschik-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
106 king heeft, omdat alle verbindingen weer hersteld zijn (). Het heeft er de schijn van dat Selderhorst dankzij deze omstandigheden in staat is alle tot dan toe verborgen facetten van vele gebeurtenissen uit de oorlog aan het licht te brengen.’ Smulders meent dat als Selderhorst iets zegt dat in strijd is met het idee van de lezer over Osewoudt, de lezer zijn idee moet aanpassen want: ‘Gezien de onwrikbaarheid van de “dossiers”, staat () vast dat de beweringen van Selderhorst onweerlegbaar zijn’ (LM 182,216). Door de veronderstelling van Selderhorst dat Osewoudt de illegale ‘Hé jij’, die zich als jeugdstormleidster vermomd heeft, een foto heeft gegeven, terwijl de lezer denkt dat ze die van Dorbeck moet hebben, zou het ‘lezersmodel’, dat wil zeggen lezersidee, over Osewoudt ineenstorten. De lezer heeft volgens Smulders ‘geen schijn van verweer tegen beweringen als die van Selderhorst (op p. 269 [332] ()’. Het enige alternatief voor de lezer zou zijn dat hij uit het verhaal stapt en het boek dicht slaat. De lezer zou gaan geloven dat zijn idee van Osewoudt ‘een futiele waarde vertegenwoordigt in het immense tegenmodel van Selderhorst’. De auteur zou ‘de suggestie van de geldigheid van het tegenmodel voldoende gevestigd’ hebben (LM 222, 224, 233). Bij monde van Selderhorst heeft de auteur volgens Smulders ‘de verzetsdaden van o [Osewoudt] stelselmatig geïdentificeerd met alle gegevens uit de “dossiers”, dat wil zeggen met gegevens over daden die o [Osewoudt] “driemaal de doodstraf” zullen opleveren. Tegen het einde van de roman heeft de lezer deze identificatie vrijwel volledig gesanctioneerd. Hierdoor heeft hij o [Osewoudt] dus in feite beladen met de schuld aan een hoeveelheid daden die hetgeen hij in opdracht van Dorbeck verricht heeft, verre overtreffen. Dit houdt in dat het eventuele bewijs dat Dorbeck bestaat of bestaan heeft o [Osewoudt] in het geheel niet zou kunnen helpen uit de problemen waarvoor de lezer hem (op instigatie van de auteur) inmiddels geplaatst heeft’ (LM 236). Smulders meent verder dat de befaamde vraag of Dorbeck bestaat zowel met ja als met nee beantwoord kan worden. De ambiguïteit van de roman zou er fundamenteel op berusten dat op de vraag ‘heeft de hele romanwerkelijkheid bestaan, die de lezer heeft geschapen als de betekenis van het deel vóór Osewoudts arrestatie door de Nederlanders (41-247)?’ zowel een ontkennend als bevestigend antwoord mogelijk is (LM 235). Gaat het bovenstaande op voor de lezer? Mijn eerste, voorlopige reactie is dat als Selderhorst voor de lezer zo overtuigend was als Smulders het voorstelt, de lezer alleen maar zou kunnen concluderen dat een groot deel van de romanwerkelijkheid vóór Osewoudts arrestatie, Dorbeck incluis, niet bestaat en dat Osewoudt een verrader is. De ambiguïteit die Smulders aan de roman toeschrijft zou verdwijnen.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
107
Naar een nieuwe interpretatie Osewoudts verzetsverleden onaantastbaar Ik weet niet of ‘de lezer’ waar Smulders het steeds over heeft zo denkt als hij beweert, en net zoveel waarde toekent aan de onderzoekingen van inspecteur Selderhorst, maar zo ja, dan denkt deze lezer door een merkwaardig slecht geheugen helemaal verkeerd. Een goede lezer zal niet zo reageren als Smulders stelt. Immers, een paar pagina's voordat Selderhorst het heft in handen krijgt heeft de Engelse kolonel Smears te kennen gegeven dat, als hij Osewoudts verhaal goed begrijpt - en dat doet hij -, Dorbeck waarschijnlijk in een van zijn diensten werkte en dat diens chef dan op grond van de Official Secrets Act aan niemand inlichtingen hoeft te geven over zijn ondergeschikte (259). En even later blijkt dat Osewoudts vriendin Marianne nog leeft, maar in Palestina in een kibboets zit, waar ze volgens Selderhorst niet uit te halen is (274). De onderzoekingen van deze inspecteur zijn dus aan onoverkomelijke beperkingen onderhevig. Door wat de Engelse kolonel zegt is er al meteen twijfel mogelijk of Dorbeck nog boven water zal komen. De verteller heeft zich zo een alibi verschaft om net zoveel over hem in het duister te laten als hij wil. Het is een onhoudbare opvatting dat een goede lezer - niet een speciaal goede, maar een gemiddeld goede - de dossiers van Selderhorst voor onwrikbaar zou houden.7 Deze inspecteur verliest al kort na het begin van het eerste verhoor van Osewoudt het vertrouwen van de aandachtige lezer dat hij goed op de hoogte is door zijn veronderstelling dat Osewoudt een foto zou hebben gegeven aan ‘Hé jij’, de illegale die als Jeugdstormleidster vermomd is, opdat de Duitsers later zouden weten wie ze voor zich hadden. De inspecteur komt hierop omdat bij de Duitse inval in Osewoudts huis waarschijnlijk de negatieven in beslag zijn genomen van de foto's die hij eerder aan Dorbeck gestuurd heeft, die ze gebruikt voor Osewoudt. De Duitsers zijn ze echter gaan aanwenden om in illegale organisaties binnen te dringen (267-269). Wij lezers kunnen echter weten dat Osewoudt naliet de illegale de foto te vragen die zij bij zich had voor hem om aan te tonen dat zij de door Dorbeck gestuurde persoon is (120) en desgewenst kunnen we het naslaan. Later herinnert Osewoudt zich met een schok dat hij niet om de foto gevraagd heeft en dat zij die nog bij zich moest hebben op het moment van haar arrestatie (142, cursief gedrukt). Maar ook een lezer die slecht van geheugen is en niet geïnteresseerd genoeg om dit belangrijke en door de schrijver beklemtoonde detail te controleren, zal, als hij even het idee had dat Selderhorst maatgevend is, dit nu laten varen, want ook hij/zij weet - aangenomen dat hij het minimale geheugen heeft dat nodig is ook voor het lezen van de simpelste roman - dat de veronder-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
108 stelling van de inspecteur dat Osewoudt de illegale verraden heeft helemaal ernaast is. Er is dus een gemakkelijk alternatief voor uit het verhaal stappen, namelijk het vertrouwen in Selderhorst grotendeels opzeggen of tenminste opschorten. De inspecteur tast echter niet steeds mis. Hij beschikt weliswaar lang niet over alle, maar toch over meer bronnen dan Osewoudt. Het blijkt nu dat de bevrijding van Osewoudt uit het ziekenhuis door illegalen schijn was en door de Duitsers in scène gezet. Zo konden ze door hem heimelijk te volgen zijn onderduikadres bij verzetsman Labare oprollen. De getuigenis van de Duitse typist Malknecht over dit punt kan als beslissend beschouwd worden. Dat de ‘bevrijding’ niet echt was kon je al vermoeden; mensen op het onderduikadres vonden dat er een luchtje aan zat (168-169) en even later vallen de Duitsers binnen, waarna de opgepakte verzetsman Suyling Osewoudt voor de verrader houdt (189), maar nu wordt het pas zeker. Tegelijk werpt de Duitser ook de verdenking op Osewoudt dat deze meegewerkt zou hebben aan het spelletje. Het is begrijpelijk dat Malknecht zo denkt; later heeft Osewoudt immers toegelaten dat Malknechts homoseksuele superieur Ebernuss probeert aansluiting bij hem te vinden, maar niettemin - kan de lezer weten - is het onjuist. Zo kan hij begrijpen waarom Osewoudt door Selderhorst verdacht wordt en waarom anderen denken dat hij met de Duitsers heeft geheuld, al weten wij, goede lezers, dat hij te goeder trouw was. We zien nu waarom hij in grote problemen verkeert. Iets soortgelijks had zich al afgespeeld bij de eerdere ondervraging door de Engelse kolonel. De goede lezer weet dat Osewoudt de uit Engeland gekomen agente Elly Berkelbach Sprenkel niet verraden heeft. Maar hij begrijpt dat de kolonel dit denkt door zijn verhaal, hem naar alle waarschijnlijkheid door spoorwegingenieur De Vos Clootwijk opgedist (257). Volgens dit verhaal heeft de ingenieur haar aangegeven, maar hij zou hiertoe door Osewoudt gedwongen zijn. In werkelijkheid heeft Osewoudt de man echter pas bezocht nadat hij van Dorbeck gehoord heeft dat de ingenieur haar verraden heeft, om hem de mantel uit te vegen. Bij die gelegenheid gaf de ingenieur zelf al toe haar via zijn chef aangegeven te hebben (111, 113-115). Later heeft hij dus het onpraktische bezoek van Osewoudt aangewend om de schuld op hem te schuiven. Deze drie gevallen - een leugen en de twee eerder besproken valse vermoedens - verklaren gezamenlijk de verdenking dat Osewoudt velen verraden heeft. Het is echter helemaal niet zo dat het oorspronkelijke lezersidee over Osewoudt nog slechts een futiele waarde heeft. Dat Osewoudts versie futiel is gaat alleen binnen de roman voor Selderhorst op. Voor hem is het idee van Osewoudt over zijn verzetsverleden, dat in hoofdlijn ook dat van de goede lezer is, slechts een hoogst twijfelachtig gegeven in zijn eigen model, maar voor de (normaal goede) lezer blijft zijn eerder opgedaan idee van Osewoudt overeind staan. Een goede lezer zal de identificatie van wat Osewoudt deed met gegevens uit de dossiers van de inspecteur helemaal niet sanctioneren. Voor hem/haar blijven de woorden van Selderhorst geruchten en interpretaties waarvan sommige kennelijk
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
109 onwaar zijn en andere een grein van waarheid kunnen inhouden, maar die de waarheid van Osewoudts visie op de gebeurtenissen, zoals in de romanwerkelijkheid gepresenteerd tot zijn arrestatie door de Nederlanders, niet kunnen ondergraven. Dit is zo omdat de waarneming van Osewoudt is gepresenteerd als in overeenstemming met de werkelijkheid, op het ene moment van de zinsbegoocheling over zijn moeder na. Wel is het gedeeltelijk waar dat, zoals Smulders zegt, het opdagen van Dorbeck Osewoudt in de ogen van zijn aanklagers niet zou kunnen vrijpleiten, maar dit komt niet omdat de aandachtige lezer door Selderhorst overtuigd wordt. Dorbeck zou voor Osewoudt kunnen pleiten in het geval van de verraden Engelse agente Elly, maar voor deze zaak heeft de Nederlandse politie niet veel belangstelling. Overigens zou Dorbeck Osewoudt op dit punt toch weinig kunnen helpen. Dorbeck weet dat De Vos Elly verraden heeft. Deze geeft dit al toe, maar beweert dat Osewoudt hem ertoe gedwongen heeft. Hier zou Dorbeck weinig over te berde kunnen brengen. Wel zou hij kunnen verklaren dat de illegale ‘Hé jij’ de foto van hem had gekregen, maar dan blijft nog bestaan dat de Duitsers Osewoudts foto's ook gebruiken. Verder zou Dorbeck Osewoudt echter niet kunnen vrijpleiten omdat hij, zoals hij ook verklaart (220), niets met de schijnontsnapping uit het ziekenhuis te maken heeft gehad, en deze gebeurtenis is juist bij uitstek belastend voor Osewoudt. Het is zelfs zo dat hij nooit zou kunnen aantonen dat hij deze ontsnapping niet met Ebernuss onder vier ogen heeft afgesproken, want hiervoor zou hij deze Duitser nodig hebben, die nota bene op aandringen van Dorbeck door hem gedood is. Overigens, als Ebernuss nog leefde zou hij om Osewoudt te kunnen ontlasten de waarheid moeten spreken. En Selderhorst zou, als hij daar geen zin in had, verklaringen van deze Duitser niet hoeven te geloven. Toch is het voornamelijk de dode Ebernuss die ten gunste van Osewoudt zou hebben kunnen getuigen.8 Osewoudt beseft dit niet, hetgeen begrijpelijk is. Dit besef zou hem immers al meteen elke hoop ontnemen. En hij verwacht alles van Dorbeck omdat hij diens verlengstuk was. De aandachtige lezer heeft echter geen pleidooien van Dorbeck of Ebernuss nodig. Die weet dat Osewoudt oprecht meende door illegalen bevrijd te worden uit het ziekenhuis en kan er al van uitgaan dat hij aan de goede kant stond. En, zoals hij zegt, hij kon het niet helpen dat de Duitsers zijn fotonegatieven hebben bemachtigd. De inspecteur brengt hier niets tegenin (268).
Bevooroordeeldheid van inspecteur Selderhorst Dat Selderhorst het vertrouwen van de goede lezer in Osewoudt niet kan aantasten komt ook voort uit de zwakke indruk die hij maakt. Hij schermt met de honderden documenten die hij over Osewoudt zou hebben, maar een lezer met enig inzicht kan na een tijdje alleen maar denken dat dit opsnijerij en intimi-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
110 datie is en dat ze, voorzover bestaande, voornamelijk met geruchten gevuld zullen zijn. Tekenend is dat Selderhorst dit zelf beseft. Hij zegt namelijk midden in het onderzoek, terwijl hij eerder al de meest vergaande beschuldigingen tegen Osewoudt heeft gelanceerd, op een moment van bezinning waarin hij echt geïnteresseerd lijkt, tegen Osewoudts oom Bart: ‘er is nog niets bewezen tegen uw neef’ (288, cursivering van mij). Waarom gaat hij dan in een volgend verhoor tegen Osewoudt tekeer? Wel, dan houdt hij weer vast aan de bestaande verdenkingen. Er is wel niets tegen Osewoudt bewezen, maar deze kan evenmin zijn onschuld bewijzen. Dus als de inspecteur er van uitgaat dat de bewijslast op Osewoudt rust, heeft hij zijn zaak al zo goed als rond. Dit is wel fout, maar het is voor hem het gemakkelijkst om de kant van de beschuldigers te kiezen. Waarom accepteert Osewoudt zonder meer dat Selderhorst van hem eist dat hij zijn onschuld aantoont? Dit punt wordt in de roman niet aangeroerd, maar het is heel begrijpelijk vanuit de situatie. Ten eerste, hij moet wel; hij is in de macht van de inspecteur. Ten tweede, even belangrijk, Osewoudt wil zelf ook al weten hoe het met Dorbeck gesteld is, ook als die niet nodig was om zijn onschuld te bewijzen. Ik zei dat Selderhorst een zwakke indruk maakt. Andere punten waaruit dit blijkt zijn al kort door Janssen (1983, 36-37) aangeduid, maar het is door Smulders' op dit punt diametraal tegenovergestelde opvatting nodig geworden om ze te onderstrepen. De inspecteur ontkent in het tweede verhoor niet dat de NSB-er Lagendaal gedood is, maar als Osewoudt er zich op beroept dat gedaan te hebben werpt hij tegen dat de gegevens hierover uit Duitse bron stammen en daarom ongeloofwaardig zijn (299), hoewel hij nota bene eerder wel geloof hechtte aan de Duitser Malknecht toen die een vernietigend vermoeden tegen Osewoudt inbracht over samenwerking met Ebernuss. Verder werpt Selderhorst zijn verdachte eerst voor de voeten dat hij in de Kleine Houtstraat juist diegene van de drie daar aanwezigen dood geschoten heeft die niet fout was, maar als hij dan toch overtuigd raakt dat Osewoudt een fout persoon heeft geliquideerd zegt hij onverschillig ‘Wat dan nog?’ (302). Hij heeft kennelijk alleen belangstelling voor wat tegen Osewoudt pleit. Het toppunt van vooringenomenheid is dat Selderhorst iemand vraagt een spiegel te brengen zodat Osewoudt er zichzelf van kan overtuigen dat iemand met zo'n miserabel uiterlijk nooit de NSB-er Lagendaal had durven liquideren (299, 303). En dat hoewel hij erkent dat Osewoudt mee heeft gedaan aan een andere liquidatie, die in de Kleine Houtstraat! Dit is volkomen ongerijmd. De vraag is of Selderhorst een incompetente inspecteur is of dat hij Osewoudt te pakken wil nemen omdat die nu eenmaal in brede kring al als verrader te boek staat. Door zijn twee uitlatingen dat de zaak een warboel is (266) en dat er niets bewezen is lijkt het sterk op het laatste. De inspecteur doet trouwens aanvankelijk ook wel zijn best, maar geen succes hebbend met zijn onderzoekin-
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
111 gen vervalt hij in boven geïllustreerde vergaande bevooroordeeldheid. Wat eerst een hypothese voor hem was - dat Osewoudt de foto aan ‘Hé jij’ gegeven heeft presenteert hij later, naar het lijkt, zonder nieuw bewijsmateriaal tegen Osewoudt gevonden te hebben, als zekerheid (269, 299). Ondertussen is dus bevestigd dat de twee door Osewoudt in opdracht van Dorbeck gepleegde aanslagen tot het verzetswerk te rekenen zijn. Dorbeck was dus ook bij het verzet betrokken. De desoriëntatie van de lezer door Selderhorst is veel geringer dan Smulders het voorstelt. Wel blijft het de vraag of Dorbeck nooit van partij gewisseld is. Dat hij Osewoudt opdraagt Ebernuss te vermoorden kan misschien verdenking wekken, maar ook weer niet zo'n erge, want Ebernuss is tenslotte een Duitser die tot voor kort op illegalen joeg. We weten ook vrij goed waarom Osewoudt door Selderhorst en anderen verdacht wordt. In het bijzonder is dat de door Ebernuss in scène gezette ontsnapping uit het ziekenhuis. In het algemeen iets dat Osewoudt zelf al constateerde toen hij met verzetswerk bezig was: ieder die met hem in contact komt vliegt erin (156). Zo komt het dat later in een beschuldigend dagbladartikel ‘Held of verrader?’ staat dat dit ‘scherpe waarnemers’ niet ontgaan was (307). Zeer veel verzetslieden zijn omgekomen, hetgeen vaak te wijten is aan hun amateurisme, Osewoudt niet. Men wil een schuldige hebben, een verrader, een zondebok, en dat wordt Osewoudt.
Ongevonden straat en lege foto Laten we eens twee gebeurtenissen onder de loep nemen die uit de ondervragingen van Selderhorst voortvloeien en kijken in hoeverre ze voor of tegen Osewoudt en het bestaan van Dorbeck pleiten. Osewoudt blijkt de straat niet meer te kunnen vinden waar hij, op de vlucht voor de Duitsers, zijn toevlucht in een huis heeft gezocht, waarvan de bewoners hem echter niet wilden verbergen. Naar mijn idee is dit niet zo bijzonder. Het was in het duister, hij werd door de Duitsers beschoten en hij stak onder andere een singel over, waarbij hij zijn hoofd zo dicht mogelijk bij het water hield en het hem leek of hij onder water liep (183). Hij kon zijn omgeving nauwelijks opnemen. Ook kende hij de buurt niet; hij heeft alleen een globale indruk van de straat, die krom zou zijn, en het huis, dat een portiek zou hebben, maar niet van de ligging ervan (275). Dupuis, die betoogt dat het realisme van de roman schijn is, ziet dit heel anders. Hij vindt het opmerkelijkste voorbeeld van deze schijn dat die straat zonder meer in het niets verdwenen [blijkt] (1989, 149).9 De straat verdwijnt echter niet, ze is op dat moment niet terug te vinden door Osewoudt en daaruit volgt helemaal niet dat ze niet meer bestaat. Is het misschien de kromme straat die ze vinden, de Plaatsteeg, die voor het grootste deel uit een houten schutting bestaat, waarachter zich afgebroken of weggebombardeerde huizen kunnen bevinden? (281). Dat die nogal ver weg ligt is
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
112 geen argument ertegen want Osewoudt had tijdens zijn vlucht geen idee hoe snel hij opschoot, maar het is niet uit te maken. Osewoudt zegt wel dat de straten waar hij eens gelopen heeft niet meer bestaan, maar dit is omdat hij niet begrijpt waarom hij ze niet meer kan vinden. Het is of hij in een andere wereld leeft (280). Zijn hyperbolische uitdrukking is niet letterlijk te nemen, evenmin als wanneer iemand in het dagelijks leven uitroept, zonder het te geloven, dat een voorwerp dat hij niet kan terugvinden in de lucht is opgelost. Als Osewoudt het wel letterlijk zou menen, zou hij een curieus bijgeloof aanhangen, maar daar blijkt niets van. Of je het al dan niet als bijzonder beschouwt dat hij er niet in slaagt de straat terug te vinden zal enigszins van je eigen overzicht van ruimtelijke verhoudingen en je idee over dat van anderen afhangen. Als je zelf in een vreemde stad altijd de weg terug kunt vinden ook zonder op je omgeving te letten zul je er misschien wel vreemd tegenaan kijken. Maar ook in dat geval kun je weten dat er mensen zijn die zo'n ruimtelijk inzicht missen. Wie zo'n punt als onrealistisch beschouwt heeft geen benul van de onnauwkeurigheid van het menselijke waarnemingsvermogen, dat er in het donker en onder een kogelregen niet beter op wordt. Bovendien krijgt Osewoudt slechts één keer de kans te zoeken, maar omdat hij zelf de illusie heeft - iets wat ook vaker voorkomt - wel de straat terug te moeten kunnen vinden spreekt het in de roman in de ogen van zijn aanklagers natuurlijk wel degelijk tegen hem, hoewel het weinig zegt. Wanneer hij de straat niet kan traceren zegt hij wanhopig: ‘Alles wat ik gedaan heb, glipt door mijn vingers! (...) Het is of ik in een andere wereld leef, waar niemand mij geloven kan’ (280). Smulders stelt dat de naam ‘ik’ in dit fragment niet langer de persoon Osewoudt denoteert die de lezer kent uit het deel dat tot zijn arrestatie loopt en ook niet de waarde die Osewoudt in die pagina's vertegenwoordigt. ‘Ik’ zou nu de schijnwaarde activeren die hij heeft in het tegenmodel dat voornamelijk door Selderhorst van hem ontworpen is (LM 242). Als dat zo was zou de roman niets tragisch hebben. Alleen doordat ‘ik’ ook naar de oude Osewoudt verwijst, die ons voor ogen staat, is het de tragedie van de ten onrechte verdachte die zijn onschuld aan verraad niet kan bewijzen. Op grond van Osewoudts uitroep dat het is alsof hij in een andere wereld leeft, waar niemand hem geloven kan, zegt Juffer dat Osewoudt niet meer weet of alles werkelijk gebeurd is of door hem gedroomd (23-24). Dat is echter niet uit deze uitroep op te maken; er staat immers daarvóór: ‘alles wat ik gedaan heb, glipt door mijn vingers!’ (cursivering van mij); en ook in het vervolg blijkt het nergens. Hij houdt taai vast aan wat hij heeft meegemaakt, zij het met geringe vertekeningen door geheugenfouten. Hij weigert de reddingsboei van zich ontoerekeningsvatbaar te laten verklaren.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
113 En dan de befaamde climax, de foto die hij van Dorbeck en hemzelf in de spiegel genomen heeft, die teruggevonden wordt, maar waar niets op staat. De gemiddelde lezer zal dit wel mysterieus vinden, al was het fiasco in de roman al voorbereid. Dorbeck waarschuwde hem dat het veel te donker is (219) en even eerder vroeg Osewoudt zich af of zijn camera door de steekvlam van het bundeltje lucifers, waarmee de vorige opname werd gemaakt, niet verpest was (216). Een van beide factoren kan verklaren dat de foto leeg is. Hermans heeft in een vraaggesprek (Jessurun d'Oliveira 20) nog toegevoegd dat het spoeltje losgeraakt kan zijn. De lezer weet echter wanneer Osewoudt de foto neemt nog niet hoe doorslaggevend deze later geacht zal worden, zodat er een behoorlijke kans is dat hij wat toen slechts details voor hem waren vergeten is. Niettemin heeft hij geen reden om aan Dorbecks bestaan (in de beperkte betekenis) te twijfelen. Hij zal het mysterieus vinden juist omdat hij niet twijfelt. En hij is er geleidelijk aan toch al van overtuigd geraakt dat Osewoudt niets zal kunnen bewijzen. Dat is ook gezegd. En tenslotte, maar niet minder belangrijk, als het raadsel hem genoeg intrigeert kan hij de scène waarin de foto genomen wordt naslaan, en vindt dan mogelijke verklaringen.
Geen misleiding maar de roman vraagt om begrip Smulders ziet de desoriëntatie die door Selderhorst plaats vindt verkeerd. Ze is niet totaal maar beperkt. Smulders zegt terecht dat ‘compleetheid’ in de zin van controle over alle tekstgegevens door de schrijver is weggecomponeerd (1989b, 101); dat is overduidelijk, maar het is niet juist dat de lezer, zoals hij beweert, blind zou eindigen. Deze lezer, die door hem van alles in de schoenen wordt geschoven, is een dommerik zonder enig geheugen, die niet eens de eenvoudigste detective zou kunnen lezen. Een goede lezer zal veel zien van wat relevant is voor de kernvragen of Osewoudt een verzetsman of verrader is en waarom men hem ten onrechte voor een verrader houdt. Smulders meent dat de lezer geen verweer heeft tegen beweringen van Selderhorst, die loos zijn (LM 224).10 Hij stelt het zo voor dat de visie van Osewoudt overspoeld wordt en verzwolgen door die van Selderhorst. Dat is niet zo. Ze blijft overeind staan behalve in het geval van de ‘bevrijding’ uit het ziekenhuis, maar ook daar was Osewoudt te goeder trouw. Selderhorst wordt, zoals ik liet zien, in het tweede verhoor neergezet als een bluffende praatjesmaker, die zich op zijn betere momenten hiervan bewust is.11 De vragen waarom zich het probleem aandient of Dorbeck al of niet bestaat en waarom dit probleem onoplosbaar is, zijn niet moeilijk te beantwoorden. Het probleem dient zich aan omdat Osewoudt zich op Dorbeck beroept en het is voor de onderzoekers na de oorlog onoplosbaar - alleen voor hen - omdat zij heel weinig kunnen vinden. Waaraan dat ligt wordt in de roman op diverse manieren die ik heb uiteengezet verantwoord. De goede lezer weet echter dat
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
114 Dorbeck bestaat (of bestaan heeft). Wel wordt het voor hem de vraag wie Dorbeck precies is door onvoldoende gegevens of gegevens die naar uiteenlopende richtingen wijzen, waarbij het bovendien nog onzeker is of (sommige van) deze gegevens werkelijk mogen worden aangenomen. Er vindt in de roman wel een zekere desoriëntatie plaats, maar geen misleiding in de zin van Smulders. Wel wordt van de lezer veel begrip gevraagd. De verteller legt een heleboel niet uit van wat hij toont. Hij zegt niet dat Selderhorst bluft. Hij legt niet uit dat deze van Osewoudt eist dat die zijn onschuld bewijzen moet. Hij laat zien hoe het tussen Osewoudt en anderen tijdens de oorlog toegaat en welke verdenkingen erna tegen Osewoudt bestaan, maar legt niet het verband daartussen. Zo is het met veel dingen, waarop ik al ben ingegaan. Als men weinig idee heeft van de manier waarop geruchten tot stand komen zal men dit in de roman niet gauw herkennen.12 Wordt de lezer misschien op een andere manier misleid? Er zijn bijvoorbeeld beschouwers geweest die Dorbeck met Jagtman vereenzelvigd hebben. Dergelijke pogingen om uit te maken wie Dorbeck precies was leiden Smulders ertoe om met nadruk te verklaren dat de misleiding ten volle geslaagd is (LM 225). De gelijkstelling kampt echter met grote moeilijkheden. In de roman wordt de vraag of Dorbeck Jagtman zou kunnen zijn al aan de orde gesteld en ontkennend beantwoord (304-305). Het is niet zo dat de roman suggereert dat dit wel eens zo zou kunnen zijn, waarna enkel na nauwkeurig onderzoek kan blijken dat het toch moeilijk vol te houden is. Uit genoemde pogingen tot reconstructie van een achterliggende werkelijkheid blijkt misschien wel dat lezers die aan het waanidee vasthouden dat altijd over alles de waarheid achterhaald moet kunnen worden - een idee waartegen deze roman juist gericht is! - zich misleid voelen. Vermoedelijk behoort ook Smulders tot hen, want anders zou hij niet schrijven (1989, 8) dat ook de realistische versie van het verhaal door het uitblijven van een oplossing per slot van rekening een irreële indruk achterlaat. Dat is verwonderlijk naïef gedacht. Het uitblijven van een antwoord in een dergelijke zaak, die zich in de chaos van een oorlogstijd afspeelt, is juist werkelijkheidsgetrouw. Ook de zaak van de spion C. Lindemans, waarover Hermans het documentaire toneelstuk King Kong schreef, werd volgens hem niet opgelost. De tweede helft van de roman waarin men Osewoudts zaak onderzoekt wekt sterk de indruk dat de reconstructie van de Dorbeck-affaire een doolhof is waar niet uit te komen is. Ten overvloede wordt zoiets ook nog een paar keer gezegd. Er wordt al in het begin door Selderhorst gesproken over een ‘verschrikkelijke warwinkel’ (266) en door een ander over drijfzand waarin het onderzoek naar Dorbeck wegzakt (292). De verteller geeft ook aan hoe de verwarring tot stand komt. Men heeft te weinig en deels valse gegevens en gaat dan interpreteren en speculeren en die speculaties soms ook nog voor de waarheid uitgeven. Ieder springt met de zogenaamde gegevens om zoals het hem het beste uitkomt.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
115
Het alomtegenwoordige misverstand Hermans zelf heeft in een interview met Jessurun d'Oliveira gesteld dat praktisch alle mensen die met Osewoudt te maken hebben slechts met één lens kunnen kijken. ‘Het centrale idee in het boek is dat van het misverstand’, verklaarde hij (13-14). Dit is de keerzijde van het idee dat de werkelijkheid niet te doorgronden is. Zo'n idee is door een schrijver alleen goed te illustreren door de lezer op zijn minst iets te laten weten van wat er wèl gebeurd is. Want stel dat een lezer van niets weet en met vele, haaks op elkaar staande meningen geconfronteerd wordt. Dan kan hij concluderen dat veel van deze meningen fout moeten zijn, maar hij zal blijven denken, zoals hij gewoon is, dat er wel een de juiste zal zijn, al kan hij niet uitmaken welke. Zo had Hermans niet kunnen illustreren dat de historische werkelijkheid door latere onderzoekers niet te achterhalen is, tenzij hij al deze meningen als stom had voorgesteld. Dan zou hij echter niet overtuigd hebben, want in feite zijn lang niet alle meningen van historici, rechercheurs, psychiaters en journalisten stom. Hermans moest vakmensen op beroepsmatige wijze naar de waarheid laten zoeken en dan laten zien dat ze er niet achter kunnen komen. Dat zegt iets en dat heeft hij gedaan. Daarvoor was nodig dat hij aan de lezer de historische werkelijkheid, die van Osewoudt, kenbaar maakte, zodat de lezer kan concluderen dat alle meningen daarover misverstanden zijn. Daardoor kan de geïnteresseerde lezer - een groot bijkomend voordeel - inzien waaruit het misverstand van de meningen bestaat en kan hij dus begrijpen hoe het tot stand komt. Pas doordat hij iets weet van wat er gebeurd is kan hij door vergelijking hiermee zien waarop de diverse misverstanden berusten. Hermans heeft ervoor gezorgd dat zijn lezer ruim de gelegenheid hiervoor krijgt. Dat liet ik al zien aan de hand van de beschuldigingen van Selderhorst, maar er zijn nog meer misverstanden.
Journalist en psychiater Het dagbladartikel ‘Held of verrader?’ is een persiflage genoemd (Janssen 1983, 38), maar het is dat niet méér dan de weergave van de opvattingen van de anderen. Met z'n mengsel van feiten en voor waar gehouden speculaties is het een gecompliceerd voorbeeld van een misverstand. De schrijver ervan meent dat Dorbeck wèl bestaan heeft, maar dat hij door Osewoudt verraden is (309). De lezer kan weten dat dit laatste onwaar is en daardoor op zijn hoede zijn voor wat er verder nog in het stuk staat. De reden voor deze onjuiste verdenking is echter zonder grote moeite te reconstrueren. Wij lezers kunnen weten dat Ebernuss, die aan het eind van de oorlog wou deserteren, om Osewoudt voor zich te winnen uit eigen beweging diens Joodse vriendin Marianne goed behandeld heeft. Vervolgens heeft de Duitser om te kunnen onderduiken Osewoudt het adres geleverd van het huis waar zich
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
116 Dorbeck en anderen, zoals de student Moorlag, bevonden, en is er met hem naar toe gegaan. (In mijn boek over de roman behandel ik hoe dit zich precies toedroeg. Het is erg gecompliceerd en dubbelzinnig.) Moorlag is later ergens dood aangetroffen en Dorbeck is onvindbaar. De journalist gaat er nu van uit dat Dorbeck ook dood is en dat Osewoudt Ebernuss naar het huis gebracht heeft - wat slechts half klopt omdat Ebernuss het adres wist en zo Dorbeck en Moorlag verraden heeft. Waarom? Om te verkrijgen dat de Duitsers zijn vriendin zouden sparen. Dit is ook weer een voor de hand liggende omkering van wat zich afgespeeld heeft. Ebernuss heeft uit zichzelf Marianne goed behandeld om Osewoudt later te kunnen gebruiken. Deze verdenking, die als onbetwijfelbaar naar voren wordt gebracht, komt overeen met wat Osewoudt zonder het te beseffen eerder gedaan heeft, namelijk de Duitsers, die hem na zijn ziekenhuisverblijf ongemerkt volgden, ongewild op het onderduikadres van verzetsman Labare attenderen. De buitenwereld neemt ten onrechte aan dat dit verraad was, maar gegeven dat men dit gelooft, zou het heel goed kunnen dat hij zich een tweede keer aan zoiets schuldig heeft gemaakt. De beschuldiging is logisch genoeg en toch onjuist. De psychiater Lichtenau is een ander treffend voorbeeld van het misverstand (316-321). Deze man meent dat Dorbeck een personificatie van bepaalde strevingen van Osewoudts eigen ziel is. Dit is zo, maar hij meent ook dat Dorbeck ‘niets anders’ geweest is dan dat (318, cursivering van mij) en dus een product van Osewoudts fantasie. Dat diens moeder geestesziek was versterkt voor hem deze veronderstelling. Bovendien kan Lichtenau zo Osewoudt redden door hem ontoerekeningsvatbaar te verklaren. De psychiater ziet over het hoofd dat het kan voorkomen dat iemand een werkelijk persoon ontmoet die een personificatie is van zijn eigen strevingen. Smulders zegt dat de lezer, wanneer de auteur de psychiater laat verklaren dat Osewoudt ontoerekeningsvatbaar is, volslagen onmachtig is om over deze uitspraak een definitief oordeel te vellen (LM 114). Nu is ‘ontoerekeningsvatbaar’ een rekbaar begrip, waarvan de toepassing van iemands door de cultuur (mede)bepaalde mensbeschouwing afhangt (dit begrip is pas in de moderne tijd gevormd) en daardoor kan niemand definitief over een ander zeggen dat hij het al of niet is, behalve als het om evident zwak- of krankzinnigen gaat. De lezer kan echter wel heel goed weten dat de psychiater een onjuist idee heeft over Osewoudt, hem op grond daarvan zo beoordeelt en dus ongelijk heeft. De psychiater wordt impliciet ontmaskerd. Hij gaat geheel af op de mening van de inspecteur en neemt Osewoudt niet eens in observatie. Hij velt een oordeel over iets waar hij te weinig vanaf weet vanuit pseudo leunstoel-zekerheden die zijn beroep hem verschaft. Als je zoiets niet onderkent mis je waar het om gaat.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
117
De mythen van oom, inspecteur en anderen Een belangrijke strekking van het boek is dus dat buitenstaanders - een journalist, een psychiater en als prototype de inspecteur - in Osewoudt zien wat het best in hun kraam te pas komt. Een ander voorbeeld is pater Beer, over wie Hermans het gehad heeft (Jessurun d'Oliveira 14-15) die meent dat Osewoudt beter op de genade Gods kan vertrouwen dan op Dorbeck. Maar Osewoudt wil geen genade, hij wil recht. Nog een voorbeeld hiervan is de ouderwetse, zogenaamde idealist oom Bart, die er vanuit zijn idee-fixen op los kletst. Hiertoe behoort bijvoorbeeld dat Osewoudt een ‘dégeneré’ is, een nu verlaten begrip uit de psychiatrie van ver vóór 1940. Osewoudts lichamelijke afwijking (geen baardgroei, vrouwenstem) maakt dit etiket enigszins begrijpelijk, maar toch is het een vooroordeel (98-99). Deze oom onderscheidt zich door in het geheel geen acht te slaan op de werkelijkheid om hem heen, terwijl de anderen - even afgezien van de priester - dat wel proberen, maar er niet in slagen er een betrouwbaar beeld van op te bouwen. Wat de priester betreft, die heeft zijn bovenzinnelijke werkelijkheid, waarover niets te verifiëren valt. Als Dorbeck niet bestaan zou hebben gaat deze strekking dat men ziet wat men wil zien - die verbonden is met het grondidee, dat de historische werkelijkheid niet te doorgronden is - helemaal verloren. Deze verbondenheid tussen strekking en grondidee bestaat hieruit dat men, als de werkelijkheid niet te doorgronden is, slechts twee dingen kan doen: of een verkeerd, mythisch beeld ervan opbouwen of afzien van de pretentie haar te kennen. De personages kiezen het eerste. Als Selderhorst voor de lezer onweerlegbare dossiers had, zoals Smulders ons probeert wijs te maken, hoewel de inspecteur zelf te kennen geeft dat ze geen bewijskracht hebben, zou het thema van het misverstand eveneens verdwijnen. In feite is deze inspecteur één van de lui - en als onderzoeksleider de belangrijkste - die hun mythe bij gebrek aan beter maar voor de waarheid houden. Het verschil tussen hem en de psychiater enerzijds en oom Bart anderzijds is dat de laatste voornamelijk een komische figuur is en wegens zijn bekrompenheid van ouderwetse snit bij lezers die niet zo ouderwets zijn door de mand valt, terwijl voor het doorzien van de eerste twee - autoriteiten op hun gebied, maar schijnbare - veel meer inzicht is vereist. Het misverstand van de pychiater dat Dorbeck een geestesinbeelding is, heeft als onmisbaar fundament dat van de inspecteur dat Dorbeck niet bestaat. Als Selderhorsts dossiers onwrikbaar waren zou er als misverstand in de roman alleen overblijven dat volgens de journalist ook Dorbeck door Osewoudt verraden is, maar op het punt waar het om draait - of Osewoudt een verrader is - meent de journalist dus hetzelfde als wat de inspecteur gemakshalve aanneemt en doet er nog een schep bovenop. Het misverstand zou dan geen centraal idee van de roman zijn.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
118 Concluderend, de ondoorgrondbaarheid van de historische werkelijkheid wordt in de roman dus op twee uiteenlopende manieren gedemonstreerd. Ten eerste doordat niemand kan uitmaken wie Dorbeck precies is, ook de lezer niet. Dit is bij Janssen (1983) voldoende uitgekomen. Ten tweede doordat wie in de roman wil weten of Osewoudt een verzetsman of verrader is hiertoe niet in staat is. In dit laatste geval kan de lezer echter wèl weten hoe het werkelijk is, en dit is ook vereist om te kunnen zien dat de personages aan een misverstand lijden en op welke manier ze daartoe komen.
Realisme of niet Volgens Smulders appelleert deze roman op een heel directe wijze aan de gewone werkelijkheid, terwijl hij als geheel dat appèl logenstraft. In de roman zouden de wetten van het realisme slechts in schijn gehoorzaamd worden, terwijl ze in feite voortdurend worden overtreden (LM 47, 123). Hij ondersteunt dit voornamelijk door erop te wijzen dat personages soms meer weten dan mogelijk is. Ik zie dat niet in, maar het is te ingewikkeld om het voor details na te gaan. De behandeling van één ervan zou al gauw een hele bladzijde vullen. In het algemeen zou ik hierover willen opmerken dat sommige personages hun kennis nogal eens achter de schennen opdoen, maar dat het niet onmogelijk is dat ze iets te weten kwamen. Eerst beweert Smulders dat het buiten het bereik van Ebernuss ligt om te kunnen zeggen wat de auteur hem laat zeggen, maar wat verder weerlegt hij dit zelf door te stellen, terecht, dat het mogelijk is aan te nemen dat Ebernuss dergelijke dingen van Osewoudts vriendin Marianne, die in zijn macht is, gehoord heeft. Marianne is een van de ‘getuigen’ die het in principe mogelijk maakt dat hij om het even wat kan weten (LM 186, 193). Een dergelijk soort verklaring ligt wel vaker voor de hand. Alles bij elkaar heeft Smulders, met zijn simpele geloof in de inspecteur, kennelijk een ander idee van de werkelijkheid dan ik en, wat van veel meer belang is, dan Hermans. Ook de gedeeltelijke desoriëntatie die via Selderhorst plaats vindt, maar ook al voordien, is heel realistisch. Dergelijke zaken kwamen in de Tweede Wereldoorlog - en in andere oorlogen - betrekkelijk veel voor. Zoals bekend heeft Hermans zich door enkele van deze zaken laten inspireren. Tientallen jaren heeft men zich afgevraagd hoe het England-spiel zo slecht heeft kunnen aflopen, en nog steeds lees je tegenstrijdige verklaringen hiervoor. Zelfs in situaties in het dagelijkse leven gaat het soms zo toe, al is daar meestal wat meer kans om het een en ander te verifiëren. Maar vaak hebben mensen daar geen zin in omdat het inspanning kost en/of omdat ze geloven in hun eigen verkeerde indrukken en omdat hun projecties en andere bedenksels hun beter bevallen.
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
119 Ik ben me er natuurlijk van bewust dat Hermans visies op de werkelijkheid, ook die van hemzelf, tot mythologie bestempelt en terecht meent dat realisme in de zin van een objectieve weergave van de realiteit in literatuur niet mogelijk is (19718, 114 e.v.), maar hij presenteert zijn visie via een - uiteraard geraffineerd geconstrueerde - roman die realistisch aandoet. Een uitzondering hierop is voor mij de helderziende droom van de Duitse luitenant Krügener (235), daar ik niet aan dergelijke dromen geloof. Deze roman blijft een van de weinige meesterwerken uit onze moderne literatuur. Het is bijzonder knap dat Hermans ons laat meeleven met een personage dat geen enkele moeite heeft met het koelbloedig ombrengen van diverse mensen. Dit zal onder andere komen omdat veel lezers het onrechtvaardig vinden dat iemand ten onrechte voor een verrader wordt gehouden, hoe hij verder ook moge zijn. * Het vervolg op deze analyse kan men lezen in mijn boek Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans.13
Eindnoten: 1 Dit stuk is een aangepaste versie van het eerste hoofdstuk van mijn monografie Over de interpretatie van ‘De donkere kamer van Damokles’ van Willem Frederik Hermans (Internationaal Forum, Leiden 1996). 2 In deze derde editie (1983) van zijn boek heeft Janssen in zijn samenvatting (41) de mogelijkheid dat Dorbeck een hallucinatie van Osewoudt is weggelaten, maar zijn argumentatie ervoor dat hij het zou kunnen zijn (31-32) niet veranderd. Ook Weck en Huisman menen in hun vaak herdrukte schoolboek dat we niet uit kunnen maken of Dorbeck bestaat en dat dit essentieel is voor de roman (56). Dorleijn in Van Dijk & Dorleijn meent eveneens dat over de vraag van Dorbecks bestaan geen conclusie mogelijk is (58). Ik laat zijn lezing verder terzijde, omdat die, naar hij zelf zegt, niet origineel is en grotendeels gebaseerd op studies van anderen, zoals Janssen, Smulders en Raat (53). 3 Vergelijk met de vraag of Jezus van Nazareth bestaan heeft. Deze vraag kan op zichzelf betekenen of er in de tijd van de Bijbelse Jezus iemand in Nazareth bestaan heeft die Jezus heette (denotatie). Maar gelovigen zullen hier natuurlijk niet mee tevreden zijn. Voor hun heeft hij alleen bestaan als er iemand bestaan heeft die ook gezegd en gedaan heeft wat er in de evangeliën over hem verteld wordt (connotatie). Er zijn hierbij allerlei tussenposities mogelijk. Orthodoxen zullen misschien zeggen dat hij niet bestaan heeft als hij niet na zijn dood weer verrezen is. Sommige vrijzinnigen stellen niet deze eis en zullen menen dat hij bestaan heeft als hij de kruisdood gestorven is, of misschien alleen maar als hij een voorbeeldig mens is geweest en een bepaald deel gezegd en gedaan heeft van wat de evangeliën vermelden. Welk deel is ter keuze. Het ligt eraan wat de gelovige essentieel acht. De vraag of Jezus van Nazareth - of Dorbeck - bestaan heeft kan dus vele betekenissen hebben. Fundamenteel is de tweedeling tussen de denotatieve en de connotatieve vraag. Vervolgens kan de laatste soort vraag allerlei mogelijke betekenissen inhouden. In het geval van de vraag naar Dorbecks bestaan spreek ik om het niet onnodig gecompliceerd te maken van twee betekenissen. 4 Saskia de Vries heeft gesignaleerd dat Janssen in de derde druk van zijn boek over de roman het idee dat Dorbeck mogelijk niet zou bestaan omdat hij een hallucinatie van Osewoudt zou kunnen zijn heeft laten vallen (1984, 291). Ik denk dat zijn weifelen verklaard kan worden door mijn begripsonderscheiding. De Vries vraagt om Janssens argumenten voor het bestaan van
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
5 6
7
8
9
10
11
12
13
Dorbeck. Ik geef de aanwijzingen daarvoor, die sterker zijn, want rechtstreekser, dan enig argument zou kunnen zijn. De verwijzingen zijn naar de negenentwintigste druk van de roman, die alle herzieningen van de auteur bevat. Op p. 98 van zijn boek zegt Smulders dat hij in staat is het moment van de literaire misleiding in de roman nauwkeurig te lokaliseren. Op p. 112 behandelt hij onder de kop ‘Het moment van de misleiding’ de introductie van Selderhorst. Fundamenteel berust de misleiding naar het lijkt volgens hem hierop dat de lezer in het romandeel vóór Osewoudts arrestatie door de Nederlanders wel waarheidscondities kan construeren, maar te beginnen met Selderhorst niet meer, hoewel een lezer dat door het voorafgaande deel wel verwacht. Ook zo gezien is Selderhorst volgens hem cruciaal voor de misleiding. Ook De Herder en Sanders (297) stellen dat Smulders een te naïeve lezer postuleert, omdat hij de vooruitwijzingen naar de slechte afloop voor Osewoudt niet in aanmerking neemt. Mijns inziens postuleert hij een echte dommerik met geen enkel geheugen. Janssen (1984, 46) wijst eveneens erop dat de komst van de inspecteur met het soort informatie dat hij heeft wordt voorbereid. Raat (1984, 465) vindt het hoofdstuk over desoriëntatie overtuigend. Schmitz (232) vindt dit een van de twee beste hoofdstukken. Ik betoog dat het hoofdstuk voor negentig procent onjuist is. In De tranen der acacia's vind je een sterke parallel hiermee. ‘U moet Ernst opzoeken. Ernst weet hele waarheid’, zegt Andrea tegen Arthur (341), maar de Duitser Ernst ligt op de bodem van een kanaal, door Arthur gedood (344). Zie voor deze overeenkomst verder Janssen (1980, 17-37). Dupuis' positie (1976, 109-115) dat het geen realistische roman is, is al kort bestreden in Janssens bespreking (1980, 109-115). Janssen heeft het over de eerste editie van Dupuis' boek, maar de tweede is hetzelfde als de eerste plus een toegevoegd hoofdstuk. Impliciet tast ik in dit stuk de positie van Dupuis aan door op het realisme van de roman te wijzen. In mijn boek over de roman bestrijd ik expliciet zijn meeste punten. Als Smulders inziet dat bepaalde beweringen van Selderhorst loos zijn, waarom zou zijn mythische lezer dat dan niet kunnen?! Het is onduidelijk of ‘de lezer’ waar hij het over heeft misschien geen constructie is maar hijzelf. Alles bij elkaar genomen stelt hij de positie van de inspecteur voor als ijzersterk. In zoverre behoort Smulders tot de beschouwers die betoogd hebben dat één van de personages de waarheid in pacht heeft. Raat vond dat ik met zulke kwalificaties de inspecteur verdacht probeer te maken (1994, 321). In de paragraaf over de bevooroordeeldheid van dit personage heb ik mijn oordeel mijns insziens echter voldoende waargemaakt, ook al in de oorspronkelijke versie van mijn stuk. Geruchten komen veel voor in oorlogstijd, zegt Rosnow, omdat ‘War is the quintessential situation of apprehension and ambiguity ()’ (24) en ‘Allport and Postman have suggested that the seeds of runor are planted when the evidence pertaining to an important topic is ambiguous’ (28). Uit experimenten blijkt dat ‘rumors arise when there is an exciting or mysterious event that has not been fully explained’ (66). De situatie van Osewoudt is door Hermans voor buitenstaanders totaal dubbelzinnig gemaakt (zie daarvoor ook het stuk over Osewoudts contact met Ebernuss in het tweede hoofdstuk van mijn boek over de roman). Verder is er het opstel ‘Hermans' geschiedfilosofie en De donkere kamer van Damokles’ in Marres (1999).
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
123
Bibliografie Anbeek, T. & Fontijn, J. 19872 Ik heb al een boek, Groningen. Bersma, C. 1972 ‘Doublures binnen De donkere kamer’, Raam nr. 80. Dupuis, M. 1976 Eenheid en versplintering van het ik, Een onderzoek naar thema's, motieven en vormen in verband met de problematiek van de enkeling in het verhalend werk van Willem Frederik Hermans, Hasselt. Dupuis, M. 1989 ‘De donkere kamer van Damokles als “psychomachie”’, in: Smulders, red. 1989. Dijk, H. van & Dorleijn, G.J. 1988 ‘Ambiguïteit in de literatuur van vroeger en nu’, in: Als je begrijpt wat ik bedoel! Lezingencyclus over ambiguïteit: dubbelen meerzinnigheid, red. J. van der Sluis & D. Vellenga, Studium generale, Rijksuniversiteit Groningen, [1988]. Herder, P. de & Sanders, D.J. 1985 Recensie van Smulders 1983, Spektator, tijdschrift voor Neerlandistiek 1985/86, jg. 15. Hermans, W.F. 19614 De tranen der acacia's, Amsterdam. Hermans, W.F. 1963 ‘Blokker en Bommel’, Podium 1963/64, jg. 18. Hermans, W.F. 19718 Het sadistische universum, Amsterdam. Hermans, W.F. 19812 King Kong, Amsterdam. Hermans, W.F. 198829 De donkere kamer van Damokles, Amsterdam. Iser, W. 19792 Der implizite Leser, Kommunikationsformen des Romans von Bunyan bis Beckett, München. Janssen, F.A. 19833 Over de Donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans, Amsterdam. Janssen, F.A. 1980 Bedriegers en bedrogenen, opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans, Amsterdam. Janssen, F.A. 1984 ‘De verbaasde lezer’, (recensie van Smulders 1983), Literatuur 84/1. Jessurun d'Oliveira, H.U. red. 19673 Interview met W.F. Hermans, in: Scheppen riep hij gaat van Au, Amsterdam. Juffer, A. 19862 W.F. Hermans De donkere kamer van Damokles, Memoreeks, Apeldoorn. Kooyman, A. 1988 ‘“De donkere kamer van Damokles”; een constructie-analyse’, Forum der letteren jg. 29, nr. 2. Marres, R.F.M. 1996 Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans, Internationaal Forum, Leiden (Dimensie boeken). Marres, R.F.M. 1999 Over Willem Frederik Hermans, de geschiedkunde en het fenomeen Friedrich Weinreb, Leiden Oversteegen, J.J. 1972 ‘Willem Frederik Hermans’, in: Literair Lustrum I, Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966, red. K. Fens e.a., Amsterdam
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles
124 Raat, G.F.H. 1984 Recensie van Smulders 1983, De nieuwe taalgids jg. 77 Raat, G.F.H. 1994 Recensie van Marres 1992, Spektator jg. 23. Rosnow, R.L. & Fine, G.A. 1976 Rumor and Gossip, The Social Psychology of Hearsay, New York etc. Schmitz, P.F. 1984 Recensie van Smulders 1983, Forum der Letteren jg. 25 Smulders, W.H.M. 1983 De literaire misleiding in De donkere kamer van Willem Frederik Hermans, Amsterdam Smulders, W., red. 1989 Verboden toegang, Essays over het werk van Willem Frederik Hermans, Amsterdam Smulders, W. 1989b ‘Met de linker- en rechterhand geschreven. Willem Frederik Hermans en de literaire conventies’, in: Smulders, red. 1989 Vries, S. de 1984 ‘Dorbeck bestaat toch?’, Literatuur jg. 1, nr. 5 Weck, J.G.M. & Huisman, N.S. 19835 W.F. Hermans, In contact met het werk van moderne schrijvers, deel 3, Amsterdam. Weisgerber, J. 1972 ‘De donkere kamer van Damokles’, in: Proefvlucht in de romanruimte, Amsterdam
Arthur Kooyman (red.), Uit de donkere kamer. Essays over en interpretaties van Hermans' Donkere kamer van Damokles