Samenvattingen voor de Nederlandse Morfologiedagen 2000, Universiteit Leiden in alfabetische volgorde van (eerste) spreker. Incorporatie van lichaamsdelen en werkwoordsclassificatie in het Itonama Mily Crevels (Universiteit Leiden) Itonama is een genetisch ongeclassificeerde, niet eerder beschreven inheemse taal die wordt gesproken in het Boliviaanse deel van het Amazonebekken. Vandaag de dag wordt het Itonama waarschijnlijk slechts door een paar ouderen gesproken in het verre noordoosten van Bolivia, in het dorp Magdalena aan de Itonamas rivier, een zijrivier van de Guaporé die een natuurlijke grens tussen Bolivia en Brazilië vormt. Deze weinige sprekers zijn allen ouder dan 80 jaar en zij plachten de taal te spreken met nog oudere mensen die allen in de afgelopen jaren overleden zijn. De paar sprekers die nog over zijn, spreken geen Itonama onderling. De data die ik afgelopen voorjaar tijdens mijn veldwerk in Magdalenea heb verzameld, wijzen erop dat het Itonama enerzijds een vrij transparante nominale morfologie heeft, maar anderzijds een complexe verbale morfologie. Eén van de tot nu toe opvallende verschijnselen in het Itonama is de schijnbaar volstrekt productieve inbedding van lichaamsdelen, zoals in (1-2): (1) sas-dóhne upá/u asmi-sawáno been-bijtenhond POSS:1SG-been ‘de hond beet in mijn been’ (2) nipa-dóhne upá/u asmi-nipapáno POSS:1SG-enkel enkel-bijten hond ‘de hond beet in mijn enkel’ In bovenstaande voorbeelden zijn fonologisch gereduceerde vormen van uh-sawáno ‘been’ en oh-nipapáno ‘enkel’ in het werkwoord idóhne geïncorporeerd. De vraag is of we hier metterdaad te maken hebben met de inbedding van lichaamsdelen, of dat het gaat om zogenaamde verbal classifiers die zich via een grammaticalisatieproces ontwikkeld hebben uit de affixen die de ingebedde lichaamsdelen representeren. Een ander opvallend verschijnsel is het zogenaamde multiple classifier systeem dat het Itonama lijkt te hebben, waarbij dezelfde classifiers zich als affixen manifesteren op zowel existentiële, locatieve en bezitspredicaten, als op demonstrativa. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of deze classifiers ook nog met andere woordsoorten gepaard kunnen gaan. (3) a. si-dl achpa umú-ke siníh-ku zijn-CL twee man-PL POSS:1PL-huis ‘er zijn twee mannen (staande) in ons huis’ b. na-dl ‘deze (staande) mannen’ (4) a. t’iyáya pisí-tyo olíchi jongen hebben:CL melk ‘de jongen heeft melk’ b. nó-tyo ‘dit (vocht)’
1
Hoe voorspelbaar is de onderliggende stemhebbendheid van morfeemfinale obstruenten? Mirjam Ernestus & Harald Baayen Max-Planck Instituut voor Psycholinguistiek & Katholieke Universiteit Nijmegen In het Nederlands kunnen morfemen onderliggend zowel op een stemhebbende als op een stemloze obstruent eindigen. Aan de oppervlakte wordt het verschil geneutraliseerd (tenzij de obstruent direct gevolgd wordt door een klinker-initieel suffix): zowel onderliggend stemhebbende als onderliggend stemloze obstruenten worden meestal stemhebbend gerealiseerd voor stemhebbende stops en stemloos voor alle andere consonanten. De oppervlakte stemspecificatie van morfeem-finale obstruenten is daarmee volledig voorspelbaar. De vraag waar wij in deze lezing op in zullen gaan is in hoeverre ook de onderliggende stemspecificatie van deze obstruenten voorspelbaar is. Daartoe zullen we de resultaten presenteren van een analyse (CART) van de Nederlandse woorden opgenomen in CELEX. Deze analyse laat zien dat de onderliggende stemspecificatie van morfeemfinale obstruenten behoorlijk voorspelbaar is: bilabiale stops zijn onderliggend bijna altijd stemloos, velaire fricatieven zijn bijna altijd onderliggend stemhebbend, en of de overige obstruenten onderliggend stemhebbend of stemloos zijn wordt beinvloed door het type voorafgaande segment. De onderliggende stemspecificatie van morfeemfinale obstruenten is beter voorspelbaar dan b.v. die van morfeeminterne obstruenten in intervocalische posities. Ook zullen we de resultaten van een experiment presenteren waaruit blijkt dat de generalisaties die opgesteld kunnen worden over de onderliggende stemspecificaties van morfeemfinale obstruenten bekend zijn bij de sprekers van het Nederlands. Achtentwintig proefpersonen hoorden pseudowoorden in de eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd en schreven op of de verledentijdsvorm gevormd moest worden met "te" of "de". Zij hoorden bijvoorbeeld "ik kolp" en "ik taars", en schreven op "ik kolpte" of "ik kolbde" en "ik taarste" of "ik taarsde". Het suffix "de" komt achter vormen waarvan de finale obstruent als onderliggend stemhebbend geinterpreteerd wordt, terwijl "te" achter onderliggend stemloze obstruenten komt. Het percentage proefpersonen dat voor het suffix "te" kiest voor een bepaald pseudowoord komt overeen met het percentage bestaande woorden dat op hetzelfde rijm eindigt als het betreffende woord en waarvan de finale obstruent onderliggend stemloos is (Spearman's correlatiecoefficient = 0.61, z = 8.2, p < 0.001). Geconcludeerd kan worden dat de onderliggende stemspecificatie van morfeemfinale obstruenten grotendeels voorspelbaar is, zowel voor de taalkundige als voor de spreker zelf. Wij zullen beargumenteren dat de kennis die de spreker klaarblijkelijk heeft niet apart in de grammatica is opgeslagen, maar steeds afgeleid wordt van de woorden aanwezig in het mentale lexicon. Logische helderheid versus (psycho-)logische efficiëntie. De evolutie van de Nederlandse spellingproblematiek voor D/DT-werkwoordvormen tussen 12 en 18 jaar. Steven Frisson & Dominiek Sandra (Universiteit Antwerpen, UFSIA) Op vorige morfologiedagen hebben wij experimentele gegevens gerapporteerd omtrent de oorzaken van D/DT-spelfouten bij ervaren spellers (18-jarigen). De belangrijkste bevinding daarbij was dat zulke spellers gestoord (kunnen) worden door de frequenties waarmee twee varianten van een homofonenpaar in de geschreven taal
2
voorkomen (word/wordt). Spellers zijn geneigd de frequentste vorm te spellen, wat kan interfereren met de morfosyntactische informatie van het onderwerp (bv. ik wordt onder invloed van de hoge frequentie van wordt). In vervolgexperimenten bij drie jongere leeftijdsgroepen (12-, 13- en 14-jarigen) hebben wij dezelfde zinnen van een eerder experiment aangeboden in de context van een dictee onder tijdsdruk (om uitgebreide revisie zoveel mogelijk uit te sluiten). De resultaten brengen twee patronen aan het licht: (i) jongere spellers hebben nog veel moeite met het toepassen van de regels en hebben een duidelijke voorkeur voor de stamvorm; (ii) jongere spellers laten niettemin in hun foutenpatronen reeds vanaf de leeftijd van 12 jaar zien dat ze geheugensporen aanleggen voor de geflecteerde DT-vormen. Het foutenpatroon in de opeenvolgende leeftijdsgroepen benadert alsmaar meer het patroon van 18jarigen Deze resultaten versterken de eerdere bevindingen: reeds in een heel vroeg stadium slaan spellers van het Nederlands woordvormen op waarvan de spelling strak beregeld is via het morfologische principe (opslag is dus logisch gesproken overbodig). Hoewel de absolute foutenaantallen uiteraard kleiner worden naarmate de leeftijd vordert (en de regelbeheersing aannemelijk beter is), blijft het geheugen voor woordspecifieke spellingen een storende rol spelen. Het onderzoek onderstreept dat de meest logische spellingregels vanuit taalkundig perspectief de Nederlandse spellers nog voor ernstige problemen kan stellen, omdat spellers naast het toepassen van regels ook nog geheugensporen aanleggen die niet (volledig) genegeerd kunnen worden tijdens het spellen. Spellingvoorkeur bij voornamen Doreen Gerritzen, Meertens Instituut, Marc van Oostendorp, Meertens Instituut, Anneke Neijt, Vakgroep Nederlands, KUN In onze lezing laten we zien hoe ideeën uit de taalkunde en uit de naamkunde kunnen verklaren waarom de ene spellingvariant mooier wordt gevonden dan de andere. Vanuit de taalkunde weten we dat er bij spellingaanpassing van leenwoorden eerder aan het woordeinde dan verder naar links in het woord aangepast wordt (niet polieti, maar politie).Daarnaast is er een tendens om het hele woord aan te passen (chic en sjiek, niet sjiec of chik). Gaan deze wetmatigheden ook op voor voornamen? Is Carolien mooier dan Karoline? En geeft men bij een keuze tussen Karolien en Karoline de voorkeur aan de eerste? Met hulp van een experiment en een bestand met de voornamen gegeven in de jaren 1996-1998 zijn de onderzoeksvragen onderzocht. De resulaten laten zien dat er ook bij voornamen een voorkeur is voor aanpassing aan het einde, maar dat er geen tendens is om de hele naam aan te passen. Integendeel, zowel proefpersonen als ouders blijken zeer conservatief als het gaat om spelling van voornamen. De semantiek van morfologische familieleden heeft invloed op een semantische beslissingstaak Nivja de Jong, Mandy Ghyselinck, Robert Schreuder, en Harald Baayen De morfologische familie van een woord bestaat uit alle woorden waarin dat woord voorkomt als een morfeem. In het Nederlands heeft het woord werk de grootste familie, met 550 morfologisch gerelateerde woorden (waaronder verwerken, werkeloos, en deeltijdwerker). Hoe meer morfologische familieleden een woord heeft, hoe sneller proefpersonen kunnen reageren in een lexicale decisietaak. In deze studie gebruikten wij een semantische decisietaak. De proefpersonen moesten in dit experiment beslissen of het woord een door de natuur gemaakt danwel een mensgemaakt voorwerp was. Bijvoorbeeld een appel is door de natuur gemaakt 3
terwijl een stoel door de mens gemaakt is. De snelheid waarmee de proefpersonen konden reageren was niet afhankelijk van het totale aantal familieleden, zoals in een lexicale decisietaak, maar hing samen met het aantal familieleden binnen de familie van het woord dat overeenkomstig de te maken decisie was. Bijvoorbeeld het woord appel heeft familieleden die overeenkomstig de decisie 'door de natuur gemaakt' zijn, zoals appelboom, maar ook familieleden die niet overeenkomstig deze decisie zijn, zoals appeltaart en appelboor. Semantisch gestuurde lexicale patronen in Kambera ideofonen en Nederlandse scheldwoorden Marian Klamer Zijn taaltekens werkelijk zo arbitrair als sinds De Saussure (1916) wordt aangenomen? Hoe uitzonderlijk zijn semantisch gestuurde lexicale patronen? In mijn lezing zullen deze oude vragen opnieuw aan de orde worden gesteld aan de hand van lexicale data uit het Kambera (Austronesisch, gesproken op het eiland Sumba in Oost Indonesië) en het Nederlands. De hypothese is dat semantisch gemarkeerde woorden (bijvoorbeeld zgn. ‘expressieve’ elementen zoals scheldwoorden, onomatopeien en ideofonen) de voorkeur hebben voor ook een struktureel gemarkeerde vorm, en vice versa. In de lezing zal ik allereerst aangeven wat ik onder semantische en structurele gemarkeerdheid versta. Vervolgens bespreek ik de vormelijke eigenschappen van twee soorten semantisch gemarkeerde vormen: ideofonen in het Kambera, zoals in (1), en scheldwoord-samenstellingen in het Nederlands, als in (2). (1) ngùru ndòri wàdi rèri
gemompel, zacht rumoer stil zijn (geen geluid produceren) knipperen met de ogen licht verspreiden, glinsteren
(2) huilebalk, knorrepot, brekebeen, teutebel, mankepoot, dommekracht Ik zal betogen dat de Kambera ideofonen en de Nederlandse scheldwoorden gemeen hebben dat ze beide op opvallende wijze morfologisch gemarkeerd zijn. Dit suggereert dat dergelijke semantische gemarkeerde woorden bij voorkeur, en systematisch, één of meer centrale ‘constraints’ van een taal schenden om zo de gemarkeerde vorm te kunnen realiseren die optimaal past bij hun gemarkeerde betekenis. Deze gegevens kunnen worden aangevuld met expressieve vormen waarin sprake is van schendingen van fonotactische constraints. Die zal ik kort aanstippen. De belangrijkste conclusies zijn dat het lexicon naast arbitrare taaltekens, ook een aanzienlijke hoeveelheid semantisch gestuurde vormen bevat, dat de notie ‘welgevormd woord’ een graduele notie is, en dat de grenzen tussen lexicale strata vaag zijn en geen categoriale verschillen tussen lexicale items aangeven. Tussenklanken in taalverwerving Loes Krebbers, Paula Fikkert en Anneke Neijt Afdeling Nederlands, CLS/KNAW, KU Nijmegen Vraag: Heb jij al grotemensentanden? Antwoord: Nee, ik heb alleen kinderentanden. Het is niet eenvoudig gebleken om regels voor het gebruik van tussenklanken op te stellen, en recent onderzoek laat zien dat het gedrag van volwassenen vooral door analogie voorspeld wordt. De vraag is, of er echt geen inhoudelijke, op de kenmerken 4
van de samengevoegde woorden gebaseerde regels zijn. In dit onderzoek proberen we die vraag te beantwoorden door experimenten in kindertaal. Kinderen hebben immers nog weinig ervaring met samenstellingen, en zullen hun gedrag dus niet kunnen laten leiden door eerder gehoorde voorbeelden. Analogie zou bij kinderen een minder grote rol moeten spelen. In een experiment zijn kinderen onderzocht van tussen de 4 en 8 jaar oud, en als controlegroep fungeerden volwassenen. Steeds kregen proefpersonen twee plaatjes gepresenteerd met als taak daar de bijbehorende samenstelling van te maken. Bijvoorbeeld: bij een plaatje van een konijn en een staart werd de samenstelling konijn(en)staart uitgelokt. De aangeboden woorden waren zo gekozen dat twee factoren de keuze van een tussenklank konden beinvloeden: de betekenis (stond er een enkele konijn op het plaatje of stonden er twee of meer) en het ritme: ging het om twee woorden die bij samenvoeging een botsing van klemtoon zouden opleveren of niet? Om die reden zou bij meloen en schil wel de tussenklank e(n) gebruikt kunnen worden, en bij perzik en schil niet. Beide factoren blijken invloed te hebben. Er is echter geen verschil geconstateerd tussen kinderen en volwassenen. Mogelijk houdt dit verband met de leeftijd van de jongste proefpersonen. De functie van het formatief ge in het Duits – een interne reconstructie W.U.S. van Lessen Kloeke Het formatief ge heeft twee verschijningsvormen, syllabisch en niet-syllabisch , b.v. ge-leiten ~ be-g-leiten ‘begeleiden’; kräfti-ge (attributief) ~ kräfti-g (predicatief) ‘sterk’. De prefixen in b.v. substantiva van het type Ge-hilfe (m) ‘assistent, medeplichtige’, Ge-birge (n) ‘gebergte’, Ge-füge (n) ‘structuur’, Ge-laufe (n, geen pl) ‘gedraaf (pej.)’ en participium-constructies als ge-laufe-n ‘gerend, gelopen’ laten zich indelen in een beperkt aantal grammaticale categorieën. Deze blijken ook van toepassing op adjectiva van het type kräfti-g ‘sterk’ en de transitieve werkwoorden van het type be-endi-ge-n ‘beeindigen’. Daarmee wordt de mogelijkheid geopend om de patronymica van het type Ebeling, Nibelungen) en plaatsnamen van het type Sigmaringen op consistente wijze te reconstrueren. Kan een 'word-based' morfologische theorie zonder de notie 'stam'? Jaap van Marle Welbekend is Bloomfield's typering van het verschil tussen het Engels en het Duits; de eerste taal zou 'word-based' zijn, de tweede 'stem-based'. Rechtgeaarde a-morphous morfologen staan hier dus voor de taak om het Duits te herformuleren als een taal met een op het woord gebaseerd morfologisch systeem. Als zodanig lijkt dit een kwestie die wel te doen is, maar dan rijst weer wel de vraag hoe we het verschil tussen de morfologische systemen van het Engels en het Duits dan wel op inzichtelijke wijze kunnen typeren. Naar mijn mening is de kern van de zaak de volgende: hoe 'wordbased' een bepaalde morfologische theorie ook mag zijn, de notie 'stam' mag in een dergelijke theorie niet ontbreken. Met andere woorden, talen hebben m.i. zowel woorden als stammen, en net zoals woorden niet in iedere taal eenzelfde positie en structuur hebben, zo hebben stammen dat evenmin. Wat het verschil tussen het Engels en het Duits betreft, is mijn stelling dat beide talen niet alleen op woord-niveau van elkaar verschillen, maar dat beide talen vooral verschillen ten toon spreiden op het niveau van de stam.
5
Gate en andere splintermorfemen Gert Meesters Hüning (2000) en Hamans (2000) hebben het al gehad over de rol van -gate in woorden als Monicagate, Klusjesgate of Willygate. Hüning geeft zelfs een volledige geschiedenis van het woorddeel. Ik wil zijn bevindingen op twee manieren aanvullen: wat is nu juist de synchrone status van -gate en wat leren we uit de vergelijking met verwante gevallen als -burger in kaasburger of hyper- in hyperfictie, die Hüning al terecht vermeldt? De rol van morfeemsplinters in de Nederlandse morfologie wordt in deze lezing geëvalueerd. Euro- en zijn concurrenten Gert Meesters Al sinds Eurovisie kent het Nederlands woorden waarin het stukje euro- met de betekenis 'Europees' figureert. Al in 1975 noemde Reinsma het aantal woorden met euro- 'ontelbaar'. Door middel van corpusonderzoek probeer ik na te gaan of euro- wel zo populair is als Reinsma laat vermoeden, en of zich voor euro- en zijn concurrenten Europees, Europa- en EU- functionele profielen laten uittekenen. Uit dat onderzoek blijkt dat er vrij duidelijke tendenzen te noteren zijn, die ons meer vertellen over de status van euro- in het hedendaagse Nederlands. Hoe is de derivationale mediaal anders dan de inflectionele? Maarten Mous Kemmer (1993) geeft een goed typologisch overzicht van de mediaal (middle). Het kenmerkende van de mediaal is volgens haar de geringe graad van onderscheid tussen de participanten. In haar typologisch overzicht komen vooral inflectionele medialen en minder derivationele medialen aan bod. Aan de hand van een overzicht van een aantal mediale derivaties in Afrikaanse talen laat ik zien dat de voice diathese bij deze derivationele mediale niet centraal staat en dat ‘op het lichaam betrekking hebbend’ een centrale betekeniscomponent is. De fonologie van Nederlandse suffixen weerspiegelt hun morfologie Marc van Oostendorp Inflectional suffixes in Dutch have two phonological properties. First, they all consist of a coronal consonant and/or a schwa vowel. Secondly, they are 'invisible' for stress rules. For instance, even though in underived wordsstress is always on the last syllable if it has a long vowel plus a codaconsonant, this is not the case in a word such as _kanaries_ 'canaries', which has stress on the penult, just like the singular. In this talk I argue that these two properties of inflectional suffixes are due to the same fact: inflectional suffixes are not incorporated into the phonnological word of the base, but rather adjoined to it. If the phonological word is the basis for stress, adjunction explains the stress behaviour. If marked phonological features have to be licensed by the phonological word, also the poor feature structure of inflectional suffixesis explained. (Coronals are also the only consonants that can occur extraprosodically in underived words in Dutch.) The question now obviously arises *why* inflectional suffixes have to be adjoined. I propose that this is due to a grammatical principle which requires phonological structure to mirror morphosyntactic structure asclosely as possible (I call this principle MIRROR). Since inflectional suffixes are adjoined in the morphology, they should also be adjoined in the phonology. Their phonological shape and behaviour follows from this. Next, we turn to derivational suffixation. I propose a new threefold classification for these
6
suffixes, which in my view is more insightful than the one traditionally used in the morphological literature on Dutch. There is a problem with satisfying MIRROR for derivational suffixes; these suffixes are morphological heads (they determine the category of the word). This fact should also be reflected in the phonology; I argue that there is a principle (HEAD) which says that morphological heads should also be phonological heads. MIRROR and HEAD do not conflict for inflected forms, since inflectional suffixes are not heads. Yet they do conflict for derivational suffixes. In order, to satisfy MIRROR these have to be adjuncts to the word. Yet if they are adjuncts they cannot be stressed, hence, not phonological heads, so they violate HEAD. I argue that this conflict has given rise to a twofold distinction within the derivational suffixes: some satisfy MIRROR, others satisfy HEAD. First, we have a class of suffixes that have the same phonological shape as inflectional suffixes (-↔l, ↔, -↔s, etc). They are also 'stress neutral'; in other words they conform to MIRROR in all respects, but of course they violate HEAD, since they are completely stressless.In order to satisfy HEAD, a suffix needs a full vowel, and this is true for basically all suffixes except those just mentioned. As a matter of fact,most of these suffixes have a superheavy syllable or are bisyllabic, which causes them to attract stress almost automatically. Hence also in this case the segmental makeup is perfectly suitable to map morphology onto the phonology. Yet within this class of suffixes we have to distinguish between two types. First, there are the vowel-initial suffixes that are fully integrated intothe phonological word of the base in order to attract its stress; second, there are consonant-initial suffixes which make the form behave as a compound. Problematiek rond het opnamebeleid van samenstellingen en afleidingen in het EWN, het ‘Groot Etymologisch Woordenboek van het Nederlands’. Marlies Philippa De problematiek is tweeledig. Enerzijds gaat het erom in hoeverre samenstellingen en afleidingen worden opgenomen en waar ze worden ondergebracht: krijgen ze de status van apart trefwoord of vormen ze een RVI (relevante verdere informatie) bij een lemma. En hoe zit het met werkwoorden en verwante substantieven? Anderzijds – en dat gaat veel dieper – betreft het de definiëring: hoe dient men in een wetenschappelijk verantwoord, maar toch algemeen etymologisch werk een adequate beschrijving te geven van woorden die bijvoorbeeld als eerste lid aan-, af-; of con- of de- hebben? Dat wil zeggen: hoe benoemt men daar de afzonderlijke leden, waarbij er voor het eerste lid ook nog sprake kan zijn van in- of uitheemse herkomst en van een bepaalde mate van produktiviteit. Voor deze problematiek hebben wij binnen de redactie van het EWN knopen doorgehakt en ad-hoc-beslissingen genomen. Maar andere opties zijn nog steed mogelijk, mede omdat het boek nog niet in definitieve versie gereed is en in eerste instantie on-line zal verschijnen. Het lijkt bijzonder zinvol om deze kwesties in een gespecialiseerd morfologisch gezelschap onder de aandacht te brengen. Phonological characteristics of lexical suffixes: Salish versus Wakashan Grażyna Rowicka The so-called ‘lexical suffixes’, found in the languages of the American northwest coast, represent a class of morphemes in between roots and (derivational) suffixes, ‘formal affixes with what appear to be root-like functions’ (Mithun 1997: 356). I will discuss their phonological characteristics, such as the syllable structure, segment
7
occurrence, behaviour with respect to stress assignment and other phonological processes, in order to identify what from the viewpoint of phonology makes them distinct from both roots and other derivational suffixes. Wakashan lexical suffixes will be shown to fit worse than Salish ones into the generally accepted concept of a (derivational) suffix.
8