Tweede Linnaeus Wetenschapssymposium Woensdag 19 januari 2011 Gehoorzaal Teylers Museum Haarlem
Voorwoord Graag heet ik u van harte welkom op het tweede Linnaeus Wetenschapssymposium, de jaarlijkse wetenschappelijke bijeenkomst van het Spaarne Ziekenhuis, het Kennemer Gasthuis, het Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Kennemerland, Medial en de Stichting Apotheek der Haarlemse Ziekenhuizen. Na beoordeling van de 20 abstracts die we voor dit symposium hebben ontvangen, heeft het selectiecomité weer een interessant en gevarieerd programma samengesteld met zes sprekers. In dit abstractboek worden alle ingezonden abstracts weergegeven. De zes voordrachten belichten toepassingen van nieuwe diagnostiek en therapie en onderstrepen hiermee de waarde van het klinisch-wetenschappelijk onderzoek voor de patiëntenzorg. Dit jaar wordt speciaal aandacht besteed aan het zogenaamde niet WMO-plichtig observationeel onderzoek. Dit type onderzoek wordt naast het klinische trial onderzoek steeds vaker uitgevoerd in onze ziekenhuizen en kent zijn eigen toetsingskaders en regelgeving. Prof.dr. Herman Pieterse zal hierover als gastspreker vertellen. Ook aankomend jaar is een belangrijke taak van het Wetenschapsbureau het lokaal onderzoek te ondersteunen en te stimuleren. Een deskundig team staat klaar om bij te dragen aan een innovatief onderzoeksklimaat. Namens de organisatie wens ik u daarom een inspirerend symposium en een wetenschappelijk vruchtbaar 2011 toe.
Richard Brohet, hoofd Wetenschapsbureau Linnaeusinstituut
1. Verschil in postoperatieve incidentie van pijn en synovitis tussen de ongecoate en de titanium-nitride gecoate ongecementeerde totale knieprothese R.P. van Hove R. Glandorf R.M. Brohet D.A. Vergroesen T. de Jong P.A. Nolte
Spaarne Ziekenhuis;
[email protected] Wetenschapsbureau Linnaeusinstituut Wetenschapsbureau Linnaeusinstituut Spaarne Ziekenhuis Spaarne Ziekenhuis Spaarne Ziekenhuis
Background: Uncemented total knee arthroplasty was introduced for the younger patient with osteoarthritis of the knee to improve implant longevity and has high success rates. When total knee arthroplasty (TKA) fails early, it is because of infection, malposition or aseptic loosening with need for revision surgery. Pain and swelling are prodromes to failure of total knee arthroplasty. The uncemented prosthesis we use in TKA is made of a chromium-cobalt (CrCo) alloy which has excellent mechanical properties, but in vitro studies showed negative effects of CrCo particulates and ions on osteoblasts and release of inflammatory cytokines. Coating of the prosthesis with titanium-nitride (TiN) results in an increased hardness of the surface, a low coefficient of friction, a high resistance to adhesive wear and protection of the body against potentially harmful effects of CrCo. We hypothesized that the TiN coating of uncemented total knee prosthesis lowers the incidence of postoperative pain and synovitis. Patients and Methods: We conducted a double-blind randomized clinical trial in which 101 patients with osteoarthritis of the knee were treated with either our standard prosthesis or the TiN coated implant. We defined clinical synovitis as a more painful, more swollen and warmer knee than pre-operative. Pain, knee circumference, knee temperature and range of motion were assessed pre-operative and 6 weeks, 6 months and one year after surgery. Results: Baseline characteristics showed differences between groups on behalf of sex, body mass index, and prevalence of pre-operative contra lateral total knee arthroplasty. After correction for these differences in baseline characteristics, no differences between pain, knee circumference, knee temperature and range of motion were seen between groups at follow-up. Synovitis as defined earlier was not seen one year postoperative. Conclusion: The incidence of postoperative pain and synovitis, prodromes of early failure, was not influenced by the TiN coating of uncemented total knee prosthesis. Persisting complaints in patients one year after uncemented total knee arthroplasty are likely not due to synovitis.
2. Intermitterend katheteriseren versus verblijfskatheter voor de behandeling van urineretentie na vaginale prolapschirurgie; een gerandomiseerde studie R.A. Hakvoort S. Thijs F.W. Bouwmeester A. Broekman I. Ruhe E. Vernooij M.P. Burger M.H. Emanuel J.P. Roovers
Spaarne Ziekenhuis;
[email protected] Maxima Medisch Centrum, Veldhoven Waterland Ziekenhuis, Purmerend Twee Steden Ziekenhuis, Tilburg Flevo Ziekenhuis, Almere St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein Academisch Medisch Centrum, Amsterdam Spaarne Ziekenhuis Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
Introductie: Met een incidentie van 8-40% is urineretentie na vaginale prolapschirurgie een veelvoorkomende complicatie. Onvoldoende behandeling kan leiden tot ernstige blaasontledigingsstoornissen. De angst voor dit probleem en de aanname dat postoperatief inderdaad meestal een functiebeperking optreedt, hebben er historisch toe geleid dat er profylactisch standaard verlengd gekatheteriseerd werd (mediaan 3 dagen, range 1 tot 7 dagen). Op basis van recente literatuur kan deze duur echter worden beperkt tot <1 dag. Deze verkorting leidt consequent tot kortere hospitalisatie en lagere risico’s op urineweginfectie. Eventuele urineretentie na deze initiële periode moet aanvullend behandeld worden. Ook hier blijken verschillende behandelingen te worden toegepast, hetgeen impliceert dat velen suboptimaal behandeld worden. Er werd daarom een gerandomiseerd vergelijk gedaan tussen de twee meest voorkomende protocollen bij eenmaal opgetreden urineretentie: transurethrale katheterisatie voor de duur van 3 dagen (TIC) en intermitterend katheteriseren (CIC). Doel: Optimaliseren van de behandeling van urineretentie na vaginale prolapschirurgie. Methoden: RCT in 6 algemene ziekenhuizen. Aanvankelijk kregen patiënten een transurethrale verblijfskatheter die verwijderd werd op de eerste postoperatieve dag. Na verwijdering van deze katheter werd een residu gemeten door middel van een blaasscan. Wanneer een retentie bestond na mictie (>150 ml) werden patiënten gerandomiseerd tussen CIC en TIC voor de duur van 3 dagen. Primaire uitkomstmaat was het percentage patiënten met een bacteriurie (>10 5 cfu). Bij deze patiënten werd ook een preferentiestudie gedaan waarbij patiënten in een interview voorkeuren moesten uitspreken met betrekking tot de twee behandelingsscenario’s. In het initiële scenario werd uitgegaan van 30% risico op urineweginfectie en 3 dagen als duur van de behandeling. Deze factoren werden voor beide behandelingen gelijk verondersteld in het uitgangsscenario. Hierna werden de behandelingsduur en het urineweginfectierisico systematisch gevarieerd in de groepen om voor alle risicocombinaties en elke duur van behandeling inzicht te krijgen in de patiëntenvoorkeur en deze te kunnen vergelijken met de uitkomsten van de RCT. Resultaten: Er werden 87 patiënten geïncludeerd. In de CIC-groep (n=45) werd een lagere kans op bacteriurie (14% vs 38%, p=0,02) en urineweginfectie (12% vs 33%, p=0,02) gevonden en een kortere duur van katheterisatie (18 vs 72 uur, p <0,001). De patiënttevredenheid was gelijk. Dit correspondeerde met een preferentie van 99% voor CIC. Conclusie: CIC is een betere behandeling voor urineretentie dan TIC voor de duur van 3 dagen en heeft een zeer hoge patiëntenvoorkeur.
3. De met asymptomatisch dragerschap van Giardia lamblia geassocieerde bescherming tegen diarree gaat verloren na multinutriëntsuppletie; een prospectieve studie bij kinderen in Tanzania T. Mank J. Veenemans R.M. Olomi J. Wielders H. Savelkoul H. Verhoef
Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Kennemerland;
[email protected] Wageningen Universiteit en Research Centrum, Wageningen Kilimanjaro Christian Medical Centre, Moshi, Tanzania Meander Medisch Centrum, Amersfoort Wageningen Universiteit en Research Centrum, Wageningen Wageningen Universiteit en Research Centrum, Wageningen, en London School of Hygiene and Tropical Medicine, Londen, Engeland
Background: Asymptomatic infections with Giardia lamblia are common among children in developing countries, but the role of giardiasis as cause of diarrhea in such settings has been questioned. Impaired linear growth and cognition have been associated with giardiasis, presumably mediated by malabsorption of nutrients. Aim: In a prospective cohort study, we aimed to compare rates of diarrhea in pre-school children with and without G. lamblia infection. In addition we assessed how micronutrient supplementation influenced the relationship between G. lamblia and diarrhea rates, and to what extent G. lamblia modifies the effect of supplementation on nutritional status. Methods: Data were collected in the context of a randomized placebo-controlled trial with 2x2 factorial design assessing the effects of multi-nutrients (with or without zinc) on morbidity. Children (n=612, aged 6-59 months and height-for-age z-score ≤ 1.5 SD) from a poor rural area were followed for at least 7.4 months after enrollment. Outcome measures were episodes of diarrhea (any reported, or with ≥ 3 stools in the last 24 hrs) and fever without localizing signs, as detected by clinic based surveillance. G. lamblia was detected in stool samples by enzyme-linked-immunosorbent assay. Multivariate Cox regression analysis was used to compare disease rates between groups, and to assess interaction effects. Results: Asymptomatic G. lamblia infection was associated with a substantial protection against diarrhea (HR 0.32; 0.15-0.66) and fever without localizing signs (HR 0.56; 0.360.87), but only so among children who did not receive multi-nutrients; no such protection was observed among children who received multi-nutrients (p-values for interaction between Giardia and multi-nutrients 0.03 for both outcomes, after adjustment for age, HAZ-scores and distance to the dispensary). Conclusions/interpretation: Although causality of the G. lamblia-associated reduction in morbidity cannot be established, the data also show that multi-nutrient supplements neutralize this protection and are thus likely to influence the proliferation of virulence of G. lamblia or associated intestinal pathogens.
4. Een parallele toename van Extended Spectrum beta-lactamase (ESBL) producerende E. coli in de eerste en tweede lijn in de regio Kennemerland C. Malipaard E.P.F. IJzerman M. van der Aar S.M. Euser B.M.W. Diederen
Spaarne Ziekenhuis;
[email protected] Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Kennemerland Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Kennemerland Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Kennemerland Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Kennemerland
Introduction: The main objective of this study was to determine the prevalence of Extended Spectrum Beta-Lactamase producing bacteria (ESBLs) in the hospital setting and outpatient setting between 2005 and 2009 in the Haarlem region in The Netherlands. Methods: The study included all routine clinical patient samples from three teaching hospitals (Haarlem, Hoofddorp and Beverwijk) with a total of 1691 beds, and an outpatient setting with an adherence of 750.000 inhabitants. Between 2005 and 2009 all microbiological results of Escherichia coli (E. coli) and Klebsiella pneumoniae (K. pneumoniae) isolates were examined. Resistance for third generation cephalosporins using MICs was determined and used as surrogate marker for ESBL positivity. Results: A total of 46.252 E. coli and 7.043 K. pneumoniae isolates were included in the analysis. Data from the E. coli isolates showed a significant and parallel increase in the proportion of ESBL positive strains between 2005 and 2009 for both settings: for the outpatient setting, from 1.1% in 2005 to 3.2% in 2009 (p<0.001); for the hospital setting, from 1.9% in 2005 to 4.8% in 2009 (p<0.001). The prevalence of ESBL producing E. coli was highest in ICU, surgery, and urology departments: 7.5%, 7.5%, and 13.2% respectively. There were no significant differences in the proportion of ESBL positive strains between 2005 and 2009 for K. pneumoniae isolates. Conclusion: Our data show a parallel emergence of ESBL producing E. coli in both the community and hospital setting in our region, suggesting a community based dissemination. This increase is probably due to the rapid and widespread presence of CTX-M-type beta-lactamases in the community. Hospitalised urology patients with serious infections already require carbapenems as the first choice for empirical treatment.
5. De prognostische waarde van de voor glucose gecorrigeerde maximale standardized uptake value (GC-SUVmax) voor vroeg recidief van resectabel niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) R. Konings B.M. Titulaer H. Rijna
Kennemer Gasthuis;
[email protected] Kennemer Gasthuis Kennemer Gasthuis
Achtergrond: Niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) heeft een slechte prognose, ook voor laagstadiumziekte. Er is sprake van een recidiefpercentage van 50% na een in opzet curatieve resectie. De gemiddelde overleving van 2 jaar na resectie lag voor het cohort van 2006 (stadium I-IIIA) tussen 32-83%. Vooralsnog is stagering volgens de recent gereviseerde TNM-classificatie de enige prognostische factor opgenomen in de huidige richtlijn. Hierbinnen bestaat echter grote variatie in recidief en overleving. Zodoende wordt gezocht naar andere significante prognostische factoren. Sedert 2001 is de vervaardiging van PET-CT-scan geïmplementeerd in de preoperatieve stagering van NSCLC. In verschillende studies wordt de SUV, een semi-kwantitatieve waarde voor fluoro-2-deoxy-D glucose (FDG) opname, meetbaar middels PET-CT-scan, significant onafhankelijk voorspellend bevonden voor prognose. Doel: Het doel van deze studie was de voorspellende waarde van GC-SUVmax (in de context van TNM7) te valideren voor vroeg recidief en overleving (<2 jaar na radicale resectie) bij resectabel NSCLC. Dit biedt de mogelijkheid een reeds beschikbare methode toe te passen ter identificatie van patiënten die baat zouden kunnen hebben bij (neo)adjuvante behandeling. Methode: Retrospectieve analyse van een prospectieve database van patiënten die een curatieve resectie ondergingen in de periode november 2006 – november 2008, bij verdenking op NSCLC in ons ziekenhuis. Het vervaardigen van de PET-CT gebeurde volgens het Nederlandse protocol voor standaardisatie van multi-centrum trial (NEDPAS). Patiënten met in de voorgeschiedenis een maligniteit en/of diabetes mellitus werden geëxcludeerd. De postoperatieve stagering werd gedefinieerd volgens TNM7 en er was een follow-upperiode van 48 maanden. Resultaten: In totaal werden 35 patiënten geïncludeerd. Stadium IA (n=23), 1B (n=5), 2A (n=3), 2B (n=3) and 3A (n=1) met een gemiddelde GC-SUVmax = 8,69 (mediaan 8,2 / range 0,84-26,4). GC-SUVmax blijkt een significante voorspeller (p=0,039) voor het ontstaan van metastasen. Patiënten met een GC-SUVmax ≥8 hebben een significant hoger risico op een ziekterecidief (p=0,045) en overlijden ten gevolge van ziekterecidief (p=0,021). Conclusie: De GC-SUVmax is een significante methode om patiënten te identificeren die een hoog risico hebben op een vroeg recidief en overlijden binnen 2 jaar na complete resectie bij vroegstadium-NSCLC. Prospectieve trials, uitgevoerd met gestandaardiseerde PET-CT-vervaardiging, zijn nodig om klinisch relevante afkapwaarden voor GC-SUVmax te identificeren die van waarde kunnen zijn voor behandelstrategieën in de toekomstige behandeling van NSCLC.
6. Warm, warmer, warmst. Wat is nu de beste manier om bij kinderen de temperatuur te meten? J.P. de Winter B.F. Paes K. Vermeulen R.M. Brohet T. van der Ploeg
Spaarne Ziekenhuis;
[email protected] Spaarne Ziekenhuis Spaarne Ziekenhuis Wetenschapsbureau Linnaeusinstituut Wetenschapsbureau Linnaeusinstituut
Background: Rectal measurement is considered a golden standard in many healthcare systems for body temperature measurement in children. Although this method has several disadvantages, an ideal alternative thermometer has not yet been introduced. However tympanic and infrared skin thermometers are potential alternatives. Methods: A prospective cohort study was performed including 100 children between 0 and 18 years of age admitted to the general pediatric ward of Spaarne Hospital in The Netherlands between January and March 2009. The objectives of this study were to evaluate the accuracy of tympanic and two types of infrared skin thermometers (Beurer and Thermofocus) compared to rectal measurement and furthermore to evaluate the influence of different variables on temperature measurements. Results: Compared to rectal measurement (37.56°C), the mean temperatures of the tympanic (37.29°C), Beurer (36.79°C) and Thermofocus (37.30°C) thermometers differed significantly (p<0.001). Mean and SD of differences between rectal temperature and temperature measured with these alternative devices varied significantly (p<0.001). Sensitivity, specificity, positive and negative predictive values for detecting rectal fever measured with the tympanic, Beurer and Thermofocus thermometers are unacceptable, especially for the Beurer thermometer. This difference in temperature between rectal and the alternative thermometers remained after stratification on gender, age, skin colour and otoscopic abnormalities. Conclusion: In this study the authors demonstrated that the tympanic, Beurer and Thermofocus thermometers cannot reliably predict rectal temperature. Therefore the authors do not advise replacement of rectal measurement as the golden standard for detecting fever in children by one of these devices. When rectal measurement is not used, the infrared skin thermometers appear to perform less well than tympanic measurements.
7. Prevalence of highly resistant Enterobacteriaceae including ESBL-producing bacteria in retail meat B.M.W. Diederen M. van der Aar J. Bruin
Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Kennemerland;
[email protected] Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Kennemerland Streeklaboratorium voor de Volksgezondheid Kennemerland
Aim: The aim of this study was to determine the prevalence and quantity of highly resistant Enterobacteriaceae (HRE) including ESBL (Extended Spectrum Beta-Lactamase) producing bacteria in retail meat. Methods: An observational study was performed between April and May 2010. Samples were obtained from local supermarkets and butcher shops. Approximately 15 gram of raw retail meat was collected in sterile containers filled with 5 ml of saline solution. All samples were weighed. After vortexing, 10 µl suspension was inoculated on selective (ESBL ID, bioMérieux) and non selective media (TSA), into trypticase soy broth (TSB) and into TSB supplemented with 1 mg/l ceftazidime (TSB-CAZ). All Enterobacteriaceae were identified and antimicrobial susceptibility testing was performed. Confirmation of ESBL-producing isolates was performed by combined double disks according to national guidelines. Susceptibility data were determined according to CLSI (M100-S20) criteria. The definition for HRE was used according to the Dutch Working Party on Infection Prevention guideline. Results: A total of 99 meat samples were included in this study. The tested samples were chicken (49%), beef (32%), pork (9%), and other sources (9%) such as rabbit and turkey. From 24% (24/99) of the samples tested, ESBL-producing E. coli were recovered. Almost all ESBL positive samples were from chicken meat (22/49 positive, 45%). One beef sample (1/31 positive, 3%) and one turkey sample (1/3, 33%) also contained ESBLproducing E. coli. In a total of 48 samples (35 chicken, 10 beef, 4 other sources), 70 (ESBL negative) Enterobacteriaceae were isolated. None of these isolates fulfilled the criteria for HRE. Conclusion: Almost half of all chicken samples contained ESBL-producing E. coli. We isolated no HRE other than ESBL-producing E. coli. Although the quantity of ESBLs in chicken meat is low, it is a potential source of ESBL-producing E. coli in the community and hospitals. The number of patients affected by ESBL-producing E. coli is rising, and there are strong indications that this is caused in part by the overuse of antimicrobial agents in animal husbandry. Further investigations are needed to elucidate the exact role of ESBLs in retail chickens and its possible transmission to humans.
8. Vroege resultaten van de ongecementeerde Global CAP resurfacingschouderprothese P. Geervliet P. Spruyt M. Curvers C. Visser A. van Noort
Spaarne Ziekenhuis;
[email protected] Spaarne Ziekenhuis Rijnland Ziekenhuis, Leiderdorp Rijnland Ziekenhuis, Leiderdorp Spaarne Ziekenhuis
Inleiding: De prothesiologiemogelijkheden voor patiënten met omarthrose zijn divers. Behalve de Copeland-prothese zijn er nauwelijks studies over andere resurfacingschouderprothesen. Het doel van deze studie was het evalueren van de klinische en radiologische resultaten van de ongecementeerde Global CAP resurfacingschouderprothese (Johnson & Johnson Medical BV, Amersfoort). Methode: De prospectieve studie werd gestart in twee centra. Inclusiecriteria voor studiedeelname waren: leeftijd > 18 jaar, primaire omartrosse, bonestock van de humeruskop > 60%, glenoid type A1, A2 of B1 (Walch Classificatie) en rotator cuffdeficiënties van kleiner dan 1 cm (MRI-geëvalueerd). Alle patiënten werden geopereerd door twee orthopedisch chirurgen. 49 patiënten werden geïncludeerd: 37 vrouwen en 11 mannen, met een gemiddelde leeftijd van 67 jaar (range: 53 – 83). De klinische score werd geobjectiveerd via de Constant-, VAS- en de NSST-score. Radiologische follow-up vond plaats middels AP en axiale röntgenopname. Resultaten: 27 patiënten hadden na een follow-up van ten minste één jaar de volgende resultaten: de Constant-score verbeterde van 40 naar 65. De VAS- en de NSST-score verbeterden eveneens, respectievelijk van 65 naar 40 en van 24 naar 65. Ten tijde van de 3 maanden-, 1-jaars en 2-jaars follow-up waren er geen radiologische aanwijzingen voor loslating. Complicaties: 1 m. subscapularislaesie, 1 avulsiefractuur van tuberculum minus en 1 corpus liberum. Twee patiënten hielden persisterende pijnklachten, waarvan één patiënt op basis van een low grade-infectie, zonder radiologische aanwijzingen voor loslating, en de andere zonder aanwijzingen voor infectie. Conclusie: De kortetermijnresultaten van de studie tonen een gewenste afname in pijnklachten en verbetering in schouderfunctie. Er zijn geen radiologische aanwijzingen voor loslating van de prothese. Deze resurfacing hemi-schouderprothese lijkt een goede behandeloptie; een langetermijnfollow-up is echter noodzakelijk.
9. The Green Light Scale: a cholinergic deficiency rating scale for dementia. A novel way to discriminate between responders and non-responders for the treatment with acetylcholinesterase inhibitors S.P.C. Groen J. van Dixhoorn G.J. Hafkamp W.A. van Gool R. Glandorf C.J. Kalisvaart
Kennemer Gasthuis;
[email protected] Kennemer Gasthuis Kennemer Gasthuis Academisch Medisch Centrum, Amsterdam Wetenschapsbureau Linnaeusinstituut Kennemer Gasthuis
Objectives: To study the effectiveness of a cholinergic deficiency rating scale (CDRS) for discriminating between responders and non-responders for the symptomatic treatment of dementia patients with cholinesterase inhibitors. Design: A prospective cohort trial. Setting: An 800-bed general teaching hospital. Participants: A total of 109 Alzheimer dementia patients of 65 years and older receiving symptomatic treatment for dementia with cholinesterase inhibitors. Intervention: Before the treatment with Ach inhibitors patients were screened with the CDRS (cholinergic deficiency rating scale). The scale is based on the symptoms of patients with a cholinergic deficiency syndrome. Patients with a CDRS score of >=12 were considered to be highly deficient of Acetylcholine (Ach) and patients with a CDRS score < 12 low deficient of Ach. Patients with a high score are considered to profit most of treatment with achesterase inhibitors. Measurements: The primary outcome was responding to the symptomatic treatment with cholinesterase inhibitors as seen as no setback (on at least two of three) on the MMSE, IDDD and the RMBPC. The trial time was one year. Results: Of 46 patients results were available for analysis after one year. 23 patients (50%) worsened on all 3 domains. 17 (37%) remained stable on one of the 3 domains, 4 (8.7%) remained stable on 2 of 3 domains, and 2 (4.3%) remained stable on all 3 domains. Of the domains only IDDD scores showed a significant improvement of function in the higher CDRS group (P=0.026). Conclusion: 50% of treated patients remained stable on at least one domain after one year of treatment with cholinesterase inhibitors. This is consistent with the literature. 13% of the patients were stable on two or more domains. At the cut-off level of 12 on the CDRS only patients in the high score group of IDDD improved significantly in function. The CDRS does not seem to differentiate between responders and non– responders.
10. Differences in proliferation, differentiation, and cytokine production by bone cells seeded on titanium-nitride and chromium-cobalt surfaces R.P. van Hove P.A. Nolte C.M. Semeins J. Klein-Nulend
Spaarne Ziekenhuis en Academisch Centrum Tandheelkunde, Amsterdam;
[email protected] Spaarne Ziekenhuis Academisch Centrum Tandheelkunde, Amsterdam Academisch Centrum Tandheelkunde, Amsterdam
Background: Titanium-nitride (TiN) coating is used to improve long-term chromiumcobalt (CrCo) implant survival in total knee arthroplasty, but whether it affects osteoconduction is unknown. We hypothesized that a TiN surface enhances osteoblast proliferation and differentiation and diminishes cytokine production by these cells as compared to CrCo. Method: MC3T3-E1 osteoblasts were cultured on porous or smooth CrCo and TiN implant surfaces. Proliferation, differentiation, and cytokine production were measured after 1-7 days. Results: MC3T3-E1 osteoblasts showed increased proliferation, but decreased differentiation on porous TiN compared to porous CrCo. MC3T3-E1 osteoblasts showed higher IL-6 production on porous CrCo compared to porous TiN, and produced only small amounts of IL-1β and TNF-α. Similar results were obtained with cells cultured on smooth surfaces. Conclusion: Our findings suggest improved osteoconduction by MC3T3-E1 osteoblasts on TiN surface compared to CrCo surface. The clinical implications of these findings might be improved osseointegration and lower risk of early aseptic loosening of TiN-coated implants as compared to CrCo implants.
11. Thermablate Endometrial Ablation System: outpatient procedure and longterm follow-up E. Hijmans I.M. de Graaf M.H. Emanuel
Spaarne Ziekenhuis;
[email protected] Spaarne Ziekenhuis Spaarne Ziekenhuis
Objective: To evaluate patient acceptability and feasibility of the Thermablate Endometrial Ablation System (TEAS) as an office procedure. It was set up in an menstrual disorder clinic in the Spaarne Hospital, Hoofddorp, the Netherlands. Prior to the TEAS an outpatient hysteroscopy was performed. The women were followed-up at least three months after the procedure. Patients: 224 premenopausal women with menstrual disorders, mainly menorraghia, underwent the procedure. Conservative methods, i.e. oral contraceptives or Levonogestrel intra-uterine device, failed to control the menstrual bleeding. Exclusion criteria were the presence of submucosal fibroids, polyps, suggestion of malignant lesions or desire to preserve fertility. Women requesting general anaesthesia were also excluded. Methods: In this prospective observational study women were asked to take Naproxen 500 mg 12 hours and 2 hours prior to the procedure. At the clinic they were given 2 cc Dormicum and 0,5 cc Rapifen intravenously combined with intracervical 1% Citanest. Main results were the woman’s satisfaction with the procedure in an outpatient setting, and cycle control at least three months after the procedure. Results: For all 224 women treated with the TEAS in an outpatient setting, a questionnaire was sent to their home address. Questionnaires were returned by 169 women (75%). Of all included patients medical charts were examined for advanced therapy. Of the 169 patients, 132 (79%) were satisfied with the outpatient procedure, 145 (86%) would even recommend the procedure to a friend. A total of 140 patients (83%) experienced a positive effect on their menstrual cycle. This effect was measured 3 months (87 cases) and 6 months (81 cases) after the procedure. Of the 35 patients unsatisfied with the procedure, 24 had no positive effect on their menstrual cycle. In the long-term follow-up (range 6 – 39 months), 106 patients (63%) remained satisfied. Advanced therapy was needed in 63 patients, of whom 19 underwent a hysterectomy, another 19 preferred a repeat endometrial ablation, and 25 started hormonal therapy. Conclusion: The TEAS appears to be a well-accepted, safe and efficient outpatient procedure to control menorraghia.
12. Evaluation of a novel erythrocyte sedimentation method – a comparison with Westergren-based methods J. Kooren J. Curvers M. Laan D. van de Kerkhof V. Scharnhorst M.H. Herruer
Medial;
[email protected] Catharina Ziekenhuis, Eindhoven Medial Catharina Ziekenhuis, Eindhoven Catharina Ziekenhuis, Eindhoven Medial
Introduction: The erythrocyte sedimentation rate (ESR) is a frequently requested and widely used diagnostic parameter for acute phase inflammation. Measurement of ESR is sometimes referred to as redundant since there are several other inflammation parameters available with a more rapid response during inflammation. Nowadays there are several methods to determine the ESR, although the conventional, citrated Westergren method is still referred to as the reference method for measurement of ESR. Aim of the study: Recently, new methods based on direct undiluted measurement of ESR in a standard EDTA tube have been developed. Here we evaluated the analytic performance of one of these new methods, the Ves-Matic Cube 200 (Diesse Diagnostica Senese, Siena, Italy), and compared it with several established Westergren-based diluted methods. Method: We measured ESR in samples from 244 randomly selected hospitalized patients and patients of general practitioners. Sedimentation rates measured with the Ves-Matic Cube 200 analyzer were compared with results obtained by two Westergren-based methods and with the International Council for Standardization in Haematology (ICSH) Westergren reference method. Moreover, analytic precision profiles of ESR methods used were determined, and, if necessary, deviant results were analyzed to identify variables that could differentially influence measured ESR results. Results: The novel Ves-Matic Cube 200 method showed a poor correlation (r=0.83) with the ICSH’s Westergren reference method, mainly caused by a considerable negative bias at low ESR levels. Moreover, a random bias was found at higher ESR levels that correlated with hematocrit levels, suggesting a differential influence of packed cell volume on the Ves-Matic Cube 200 results compared with Westergren results. Conclusion and discussion: We conclude that the Ves-Matic Cube 200 method is not interchangeable with Westergren-based diluted methods and generates ESR results that are too deviant to be clinically acceptable. Because physicians have long made clinical decisions based on an ESR value generated by citrate-diluted, Westergren-based methods we strongly suggest that clinical laboratories should be reticent about the application of EDTA-based ESR methods before further prospective studies have investigated the informational qualities these methods may hold.
13. Dyspnoe en inspanningsbeperking bij COPD: meer dan spirometrie en vragenlijsten F. Krouwels Spaarne Ziekenhuis;
[email protected] K. Beenders-Fijlstra Spaarne Ziekenhuis Introductie: Bij patiënten met COPD is sprake van dyspnoe en luchtwegobstructie. De mate van obstructie wordt gemeten als Forced Expiratory Volume in 1 seconde (FEV1). Er zijn 4 klassen COPD: GOLD 1 (licht COPD, FEV1 >80% voorspeld), GOLD 2 (matig, FEV1 50% - 80%), GOLD 3 en 4 (ernstig , FEV1< 50%). De zorg wordt deels in de eerste, deels in de tweede lijn gedaan, afhankelijk van de ernst van de klachten en obstructie. Klachten worden gekwantificeerd met dyspnoescores (COPD Control Questionaire (CCQ) en Medical Research Council (MRC)). Deze correleren echter slecht met spirometrische waarden; klachten kunnen ook het gevolg zijn van andere, niet-COPD specifieke aspecten. Gaswisselingsstoornissen worden vooral verwacht bij ernstig COPD; het is niet bekend of dit bij inspanning ook bij COPD GOLD 1 en 2 kan optreden. Vragen: Wat is de oorzaak van dyspnoe en beperking van inspanning in de 4 klassen COPD? Wat is de toegevoegde waarde van CCQ- en MRC-dyspnoescores? Komen gaswisselingsstoornissen voor bij de lichte vormen COPD GOLD 1 en 2? Kan dit voorspeld worden met spirometrie en dyspnoescores? Resultaten: Bij 45 COPD patiënten zonder bekende ernstige comorbiditeit was de oorzaak van dyspnoe in GOLD 3 en 4 uitsluitend een pulmonale beperking. In GOLD 1 was 20% pulmonaal. In GOLD 2 was 60% pulmonaal; andere oorzaken waren met name algemene factoren (deconditionering, overgewicht, hyperventilatie). Patiënten met een hoge dyspnoescore hadden een significant lagere FEV1% (57% vs 70%), waren ouder (66 vs 59 jaar), hadden een hogere BMI (26 vs 23) en een lagere maximale prestatie (Watt 48% van voorspeld vs 66%, VO2max 69% voorspeld vs 88%). CCQ- en MRC-scores discrimineerden niet tussen pulmonale en niet-pulmonale oorzaken. Gaswisselingsstoornissen werden vooral in GOLD 3-4 gevonden, maar ook bij GOLD 1 (n=2) en GOLD 2 (n=11). CCQ en MRC discrimineerden hierbij niet. De combinatie FEV1% + DCO% was de beste voorspeller van pulmonale beperking bij ergometrie. Bij 2 patiënten (GOLD 1 en 2) werd onverwacht een cardiale limiterende factor gevonden. Conclusies: De oorzaak van dyspnoe is in GOLD 1 en 2 heterogeen. Voor GOLD 2 geldt dat dyspnoe in 40% niet pulmonaal is; spirometrie en dyspnoescores geven onvoldoende informatie. Andere factoren die een rol spelen, zijn vooral overgewicht, hyperventilatie en deconditionering. Gaswisselingsproblemen komen behalve in GOLD 3 ook in GOLD 1 en 2 voor, ongeacht de dyspnoescore. De combinatie FEV1% en DCO% discrimineert tussen pulmonale en niet-pulmonale beperkingen. Onverwachte cardiale oorzaken kunnen bij fietsergometrie worden gevonden. Spirometrie en dyspnoescores geven derhalve onvoldoende informatie bij COPD.
14. Het effect van midazolam neusspray en diazepam rectiole op de kwaliteit van leven van epilepsiepatiënten: een retrospectief cohort onderzoek C.R. Noll S.L. Verweij R.T.M. v.d. Hoeven R. Glandorf R.M. Brohet
Stichting Apotheek der Haarlemse Ziekenhuizen;
[email protected] Stichting Apotheek der Haarlemse Ziekenhuizen Stichting Apotheek der Haarlemse Ziekenhuizen Wetenschapsbureau Linnaeusinstituut Wetenschapsbureau Linnaeusinstituut
Achtergrond: Ter coupering van epileptische aanvallen ontwikkelde de Stichting Apotheek der Haarlemse Ziekenhuizen (SAHZ) een neusspray met midazolam. Deze wordt sinds 2000 geproduceerd en door circa 15% van de Nederlandse epilepsiepatiënten die coupeermedicatie behoeven, gebruikt. Doelstellingen: Deze studie onderzoekt de invloed van de anti-epileptica midazolam neusspray en – als gouden standaard – diazepam rectiole op de kwaliteit van leven van epilepsiepatiënten na een epileptische aanval. Secundair worden bestudeerd de plaats van midazolam neusspray in het coupeerbeleid, de informatievoorziening rondom het product en de gebruikerspopulatie. Methoden: Statusonderzoek: Klinische en poliklinische patiënten worden via de behandelend neuroloog, de Epilepsie Vereniging Nederland (EVN) en de huisarts benaderd. Voor het vastleggen van demografische en medische gegevens wordt het patiëntendossier geraadpleegd. Inclusiecriteria: Diagnose epilepsie op basis van ILAE 81en ILAE 89-classificatie, Bekwaam tot het invullen van een vragenlijst of beschikbaarheid van een proxy, informed consent. Exclusiecriteria: Gebruik midazolam neusspray of diazepam rectiole langer dan een halfjaar geleden, Gebruik midazolam neusspray of diazepam rectiole ter coupering van PPEA's en symptomatische epilepsie op basis van tumor cerebri. Vragenlijst: Op basis van een gevalideerde vragenlijst voor de kwaliteit van leven van epilepsiepatiënten (QOLIE-31) ontwikkelden wij vragenlijsten specifiek gericht op de kwaliteit van leven na gebruik van midazolam neusspray en diazepam rectiole. Voor de specialist is een vragenlijst ontworpen ter vaststelling van de plaats van de neusspray in het coupeerbeleid. Statistische methode: De twee vragenlijsten naar kwaliteit van leven worden gevalideerd middels een correlatiestudie. De vragenlijst wordt als valide beschouwd indien de mate van overeenstemming tussen schriftelijke vragenlijst en mondeling interview meer dan 80% is en de correlatiecoëfficiënt significant. Het primaire eindpunt ‘kwaliteit van leven’ wordt bepaald door vergelijking van de somscore en afzonderlijke scores van de twee vragenlijsten, waarbij de gepaarde student T toets wordt gebruikt voor het vergelijken van de gemiddelde scores tussen de onafhankelijke groepen. De baseline characteristics worden univariaat geanalyseerd. In een multivariaat model wordt het mogelijk verschil in scores tussen de behandelmethoden geëvalueerd. Er wordt rekening gehouden met mogelijk verstorende factoren. Eventuele selectiebias door het gebruik van diazepam rectiole in het verleden wordt onderzocht door een gestratificeerde analyse op eerder gebruik. Ethische beoordeling: Het onderzoeksprotocol is goedgekeurd door de erkende METC Noord-Holland en door de METC van de Stichting Epilepsie Instellingen Nederland (SEIN) voor wat betreft de lokale uitvoerbaarheid. De verwachting is dat deze studie zal aantonen dat midazolam neusspray een betere kwaliteit van leven geeft dan diazepam rectiole, ondanks het optreden van ciliaire toxiciteit, de belangrijkste bijwerking van de neusspray.
15. Low-intensity pulsed ultrasound heeft effect op RUNX2-immunopositieve osteogene cellen in vertraagde klinische fractuurgenezing S. Rutten P.A. Nolte C.M. Korstjens J. Klein-Nulend
Spaarne Ziekenhuis en Academisch Centrum Tandheelkunde, Amsterdam;
[email protected] Spaarne Ziekenhuis Academisch Centrum Tandheelkunde, Amsterdam Academisch Centrum Tandheelkunde, Amsterdam
Introductie: Osteogene celproliferatie en -differentiatie spelen een belangrijke rol in adequate fractuurgenezing en zijn het aangrijppunt voor botgroei-initiërende therapieën bij vertraagde fractuurgenezing. Het doel van deze studie was om te onderzoeken of lowintensity pulsed ultrasound-fractuurgenezing bevordert op weefsel- en celniveau bij patiënten met een delayed union van de fibula, door een effect op de aanwezigheid van RUNX2-immunopositieve osteogene cellen. Methode: Botbiopten werden verkregen van 6 vrouwelijke patiënten en 1 mannelijke patiënt (leeftijd 43-63) met een delayed union van de fibula na osteotomie als onderdeel van een valgiserende standscorrectie, welke behandeld werden met of zonder ultrageluid gedurende 2-4 maanden in een gerandomiseerde prospectieve klinische trial. RUNX2immunolocalisatie werd verricht om het aantal osteogene cellen te identificeren in en om het nieuw gevormde bot aan het fractuuruiteinde alsmede tot op 3 mm afstand daarvan. Resultaten: In alle histologische coupes van zowel met ultrageluid behandelde patiënten als controles, waren cellen aanwezig die RUNX2 tot expressie brachten. Aan de fractuuruiteinden waren RUNX2-immunopositieve cellen aanwezig in het beenmerg, op het botoppervlak (osteoblasten), en in het nieuwgevormde plexiforme bot. Low-intensity pulsed ultrasound-behandeling van fibula delayed unions liet aan de fractuuruiteinden een significante reductie zien van het aantal RUNX2-immunopositieve cellen in het beenmerg, maar vergelijkbare aantallen op het botoppervlak. Het aantal RUNX2immunopositieve cellen was vergelijkbaar in atrofe en hypertrofe delayed unions. Conclusie: Vertraagde fractuurgenezing leidt niet tot verminderde osteogene celproliferatie en/of -differentiatie op weefselniveau, als aangetoond door immunolocalisatie van RUNX2-positieve cellen in atrofe en hypertrofe delayed unions van de fibula. Het verminderd aantal osteogene RUNX2-immunopositieve cellen in het beenmerg, in combinatie met vergelijkbare aantallen op het botoppervlak, impliceert dat low-intensity pulsed ultrasound geen osteogene celproliferatie stimuleert, maar hoogstwaarschijnlijk wel osteogene celdifferentiatie.
16. Reproducibility of exhaled Nitric Oxide measurements in overweight and obese adults W. Thijs C.F. Melissant S. le Cessie P.S. Hiemstra S. Middeldorp F.R. Rosendaal K.F. Rabe
Spaarne Ziekenhuis en Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden;
[email protected] Spaarne Ziekenhuis Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
Background: Nitric Oxide (NO) is an indicator of airway inflammation in patients with asthma, and Fractional exhaled Nitric Oxide (FeNO) can be assessed non-invasively. An increasing number of large studies are using FeNO to assess airways inflammation in overweight and obese adults, but it is not known whether repeated measurements are needed to obtain a reliable estimate of FeNO. Decreasing the number of measurements will have a profound effect on the costs of the FeNO screening. Objective: In this study we aimed to determine the reproducibility of the intra-individual NIOX-MINO measurements in a large cohort of overweight and obese subjects. We hypothesized that a single NIOX-MINO FeNO measurement suffices for screening. Methods: These data are part of the pilot (n=630) for the NEO (Netherlands Epidemiology of Obesity) study, a large population-based, prospective cohort study of participants aged 45 to 65 years with a BMI ≥ 27 kg/m2. Participants were recruited through a research network of general practitioners. FeNO was measured with a handheld NIOX-MINO analyzer according to the manufacturer’s instructions. Participants performed a 10 seconds slow steady exhalation, which was assisted by visual and audio biofeedback systems located on the device. Each participant performed three successive recordings at 1-minute intervals. The results are expressed as parts per billion (ppb). To compare the first NO measurements with the second and the third measurements, we used Bland-Altman plots. Furthermore we calculated the Intraclass Correlation Coefficient (single measurement reliability). Results: 553 of the 630 participants completed all three measurements. The mean of the difference between the first and the second measurement was -0.07 ppb and the 95% limits of agreement were spread between – 7.33 ppb and + 7.19 ppb. The Intraclass Correlations Coefficient (ICC) was 0.965 (95% CI: 0.960-0.970) Conclusion: One single NIOX-MINO FENO measurement is sufficient for screening of large cohorts of overweight and obese adults.
17. No association between measurements of obesity and exhaled Nitric Oxide in overweight and obese adults W.Thijs C.F. Melissant R. de Mutsert P.S. Hiemstra S. Middeldorp F.R. Rosendaal K.F. Rabe
Spaarne Ziekenhuis en Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden;
[email protected] Spaarne Ziekenhuis Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
Background: Fractional exhaled Nitric Oxide (FeNO) serves as a marker for airway inflammation in asthma and is elevated in asthma patients. Obesity is a risk factor for asthma, possibly via inflammation. Studies on the relationship between body weight and FeNO show contradictory results and it is unknown whether measures of abdominal obesity are associated with FeNO in adults without asthma or allergies. Objective: To study the association between obesity measurements and FeNO. Methods: This is a cross sectional analysis of the baseline measurements of the NEO (Netherlands Epidemiology of Obesity) study, a cohort of participants aged 45 to 65 years with a BMI ≥ 27 kg/m2. Participants with self-reported asthma or allergies were excluded. FeNO was measured by a breath test. The association between BMI, waist circumference (WC), percentage of body fat (measured by Bioelectrical impedance analysis) and logFeNO was assessed using linear regression analysis. Results: In total 885 adults were included with a mean (SD) age of 57 (6) years, BMI of 31 (4) kg/m2 and 54% men. After adjustment for age, sex and smoking there was no association between the logFeNO and any of the obesity measurements. Beta for BMI: 0.001 [95% CI: -0.003; 0.005], WC: 0.001 [95% CI: -0.001; 0.002] and body fat %: 0.001 [95% CI: -0.005; 0.003]. Conclusion: In overweight and obese men and women, BMI, WC and percentage of body fat were not associated with exhaled NO measurements.
18. Luchtweginfecties en astma: de invloed van allergische ontsteking en vitamine D op de productie van antimicrobial peptides W.Thijs C.F. Melissant S. le Cessie K.F. Rabe P.S. Hiemstra
Spaarne Ziekenhuis en Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden;
[email protected] Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
Achtergrond: De morbiditeit van astma wordt voornamelijk bepaald door exacerbaties. Deze exacerbaties worden meestal veroorzaakt door luchtweginfecties. Antimicrobial peptides (AMP’s) zijn effectormoleculen van het immuunsysteem en spelen een belangrijke rol bij het voorkomen van luchtweginfecties. Recent onderzoek toont aan dat allergische inflammatie en vitamine D een belangrijke regulerende rol spelen bij de productie van AMP’s. De invloed van vitamine D op AMP’s in neussecreet is nog niet eerder in patiënten onderzocht. Doel: Het onderzoeken van de invloed van allergische ontsteking en vitamine D op de expressie van AMP’s bij patiënten met intermitterend en mild persisterend astma. Methode: Voor deze studie zijn 20 allergisch-astmapatiënten en 20 gezonde nietallergische controles tussen de 18-45 jaar geïncludeerd. Eerst is middels een case-control design de invloed van allergisch astma op de AMP’s bepaald. Vervolgens is gestart met een placebogecontroleerd cross-over design om de invloed van 2 microgram 1,25 (OH) vitamine D of placebo eenmaal daags gedurende 7 dagen op de aanmaak van AMP’s vast te stellen. De AMP’s human neutrophil peptide (HNP 1-3), cathelicidin anti-microbial peptide (LL-37) en neutrophil gelatinase-associated lipocalin (NGAL) werden gemeten in het neussecreet en de delta voor de placebo en vitamine D is berekend. Resultaten: De studiegroep bestond uit 26,1% mannen en de gemiddelde leeftijd was 25,4 jaar. HNP 1-3- en NGAL-waarden waren significant hoger in de gezonde controles en HNP 1-3 steeg significant na de vitamine D-behandeling. Conclusie: Zelfs in deze kleine studie is het gehalte van verschillende AMP’s significant hoger in gezonde controles dan in patiënten met allergisch astma en lijkt vitamine D een stimulerende invloed op de aanmaak van AMP’s te hebben.
19. Analyse van de resistentie van hiv-1 bij patiënten behandeld in het Kennemer Gasthuis S.E. Timmerman R.M. Brohet R.W. ten Kate
Kennemer Gasthuis;
[email protected] Wetenschapsbureau Linnaeusinstituut Kennemer Gasthuis
Achtergrond: Resistentie van hiv tegen antiretrovirale therapie kan ernstige consequenties hebben voor de toekomstige behandeling van HIV. De prevalentie van resistentie van HIV-1 ligt in Europa tussen de 17% en 48%. In Nederland heeft 11,3% van de patiënten geïnfecteerd met HIV-1 één of meerdere met resistentiegeassocieerde mutaties. Doel: Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de prevalentie van resistentie van HIV-1 in het Kennemer Gasthuis en dit te vergelijken met de prevalentie van resistentie van HIV-1 in Europa en de VS. Methode: Er is gebruikgemaakt van de database van de Stichting HIV-Monitoring (SHM) in het Kennemer Gasthuis en de uitslagen van resistentietesten van het Leids Universitair Medisch Centrum. Bij de populatie patiënten die gediagnosticeerd zijn met HIV-1 tussen 2006 en 2010 is de prevalentie van primaire resistentie bepaald. Tevens is bij de populatie HIV-1-positieve patiënten in zorg tussen 2005 en 2010 bepaald bij welk percentage patiënten resistentie van HIV-1 was opgetreden. Hierbij werd resistentie bepaald bij patiënten met viraal falen. Resultaten: Van de 94 nieuwe patiënten bij wie tussen 2006 en 2010 een hiv-infectie werd geconstateerd, is bij 60 resistentie bepaald. Hiervan bleken 5 (8,3%) patiënten al enige primaire resistentie te hebben tegen antiretrovirale therapie. Tevens zijn bij 3 patiënten mutaties aangetoond die mogelijk tot enige primaire resistentie kunnen leiden. Geen van de patiënten had resistentie tegen meer dan één groep antiretrovirale middelen. Er waren 267 hiv-1 patiënten in zorg tussen 2005 en 2010, die werden behandeld met HAART. Hiervan bleken 31 (11,6%) patiënten één of meerdere resistenties te hebben tegen antiretrovirale therapie. Resistentie tegen één medicatiegroep kwam voor bij 8 van de 31 patiënten (26%). Multiresistentie werd aangetoond bij 23 van de 31 patiënten (74%). In de gehele populatie werd bij 8 patiënten (3,0%) resistentie tegen alle drie de geneesmiddelengroepen aangetoond. In totaal zijn 60 resistentiebepalingen gedaan, waarbij in 54 bepalingen (90%) resistentie werd aangetoond. Van de 54 aangetoonde resistenties, was bij 50 bepalingen (93%) sprake van één of meerdere resistenties tegen NRTI’s, bij NNRTI waren dat 30 bepalingen (56%) en bij PI was hier sprake van bij 37 bepalingen (69%). Conclusie: Primaire resistentie kwam voor onder 8,3% van de nieuw gediagnosticeerde patiënten. Dit is vergelijkbaar met het landelijke cijfer van primaire resistentie. Het percentage patiënten met aangetoonde resistentie na behandeling met antiretrovirale medicatie is ook vergelijkbaar met het landelijke prevalentiecijfer.
20. Validatie van deliermeetschalen bij patiënten met een acuut CVA R. Vreeswijk F. van de Hanenberg J. Boomsma M. Weisfelt C.J. Kalisvaart
Kennemer Kennemer Kennemer Kennemer Kennemer
Gasthuis;
[email protected] Gasthuis Gasthuis Gasthuis Gasthuis
Introductie: Delier of ‘acute verwardheidstoestand’ is een veel voorkomend syndroom bij de oudere populatie in het algemeen ziekenhuis. Het delier heeft een hoge morbiditeit en mortaliteit en verlengt de opnameduur. De incidentie van delier bij patiënten met een beroerte wordt geschat op 13-48%. Het gebruik van meetschalen verhoogt de herkenning van delier en geeft inzicht in de ernst ervan. Bij CVA-patiënten is door afatische stoornissen het gebruik van conventionele meetschalen beperkt mogelijk, waardoor diagnosen kunnen worden gemist. Doel: Het valideren van de Confusion Assessment Method–ICU schaal (CAM-ICU), ontwikkeld voor geïntubeerde patiënten op de ICU, voor patiënten met een CVA. Methode: Gedurende drie maanden werd bij alle CVA-patiënten op de afdeling neurologie van het Kennemer Gasthuis vanaf opname dagelijks zowel de CAM-ICU afgenomen als de Confusion Assessment Method (een gevalideerde meetschaal voor screening van delier). De diagnose delier werd bevestigd door een onafhankelijke deskundige. Resultaat: In totaal werden 108 patiënten met een CVA op de afdeling neurologie gedurende 5 dagen gescreend op delier. Er werden 445 metingen verricht, waarvan 380 gepaarde metingen van de CAM-ICU en de CAM. Daarvan werden er door de CAM-ICU 6 anders gediagnosticeerd dan door de CAM, 4 als delirant en 2 als niet delirant. De CAMICU gaf 27 en de CAM 25 patiënten met een delier. De overall agreement was 98,4%. CAM-ICU-sensitiviteit was 92,0% en de specificiteit was 98,8%. De incidentie van delier was 6,5%. Conclusie: De CAM-ICU, ontwikkeld om een delier vast te stellen op de ICU, kan als screeningsschaal voor delier ook bruikbaar zijn voor CVA-patiënten met een afasie op de afdeling neurologie.
Auteursindex Auteur
Abstract
Aar, M. van der Beenders-Fijlstra, K. Boomsma, J. Bouwmeester, F.W. Broekman, A. Brohet, R.M. Bruin, J. Burger, M.P. Cessie, S. le Curvers, J. Curvers, M. Diederen, B.M.W. Dixhoorn, J. van Emanuel, M.-H. Euser, S.M. Geervliet, P. Glandorf, R. Gool, W.A. van Graaf, I.M. de Groen, S.P.C. Hafkamp, G.-J. Hakvoort, R.A. Hanenberg, F. van de Herruer, M. Hiemstra, P.S. Hijmans, E. Hoeven, R.T.M. van der Hove, R.P. van IJzerman, E.P.F. Jong, T. de Kalisvaart, K.J. Kate, R.W. ten Kerkhof, D. van de Klein-Nulend, J. Kooren, J. Konings, R. Korstjens, C.M. Krouwels, F. Laan, M. Malipaard, C. Mank, T. Melissant, C.F. Middeldorp, S. Mutsert, R. de Noll, C.R. Nolte, P.A. Noort, A. van Olomi, R.M. Paes, B.F.
4, 7 13 20 2 2 1, 6, 14, 19 7 2 16, 18 12 8 4, 7 9 2, 11 4 8 1, 9, 14 9 11 9 9 2 20 12 16, 17, 18 11 14 1, 10 4 1 9, 20 19 12 10, 15 12 5 15 13 12 4 3 16, 17, 18 16, 17 17 14 1, 10, 15 8 3 6
Auteur
Abstract
Ploeg, T. van der Rabe, K.F. Rijna, H. Roovers, J.P. Rosendaal, F.R. Ruhe, I. Rutten, S. Savelkoul, H. Scharnhorst, V. Semeins, C.M. Spruyt, P. Thijs, S. Thijs, W. Timmerman, S.E. Titulaer, B.M. Veenemans, J. Vergroesen, D.A. Verhoef, H. Vermeulen, K. Vernooij, E. Verweij, S.L. Visser, C. Vreeswijk, R. Weisfelt, M. Winter, J.P. de
6 16, 17, 18 5 2 16, 17 2 15 3 12 10 8 2 16, 17, 18 19 5 3 1 3 6 2 14 8 20 20 6
Colofon Tweede Linnaeus Wetenschapssymposium woensdag 19 januari 2011 Locatie Gehoorzaal Teylers Museum Spaarne 16 2011 CH Haarlem Selectiecomité Richard Brohet Ron Glandorf Floor Frederiks Theo Vos Moderatoren Richard Brohet Jeroen den Boer Organisatie Yvon Abrahamsen Alice Didden Floor Frederiks – telefoon (023) 530 7845 Els Heeremans Theo Vos – telefoon (023) 545 6186