stuk ingediend op
114 (2014-2015) – Nr. 1 15 oktober 2014 (2014-2015)
Ontwerp van decreet tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013
verzendcode:
FIN
2Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 INHOUD Memorie van toelichting......................................................................... 3 Voorontwerp van decreet........................................................................ 85 Bijlage bij het voorontwerp van decreet: Concordantietabellen.................... 211 Advies van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen........................... 277 Advies van de Raad van State................................................................. 283 Ontwerp van decreet.............................................................................. 319 Bijlage bij het ontwerp van decreet: Concordantietabellen........................... 433
Vlaams Parlement – 1011 Brussel – 02/552.11.11 – www.vlaamsparlement.be
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
3
MEMORIE VAN TOELICHTING I. ALGEMENE TOELICHTING Op 19 september 2011 besliste de Vlaamse Regering de inning van de registratieen successierechten in eigen beheer te nemen met ingang van 1 januari 2015. Onder successie- en registratierechten worden de belastingen begrepen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 4° en 6° tot 8°, van de Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989, zijnde: – het successierecht van rijksinwoners en het recht van overgang bij overlijden van niet-rijksinwoners; – het registratierecht op de overdrachten ten bezwarende titel van in België gelegen onroerende goederen met uitsluiting van de overdrachten die het gevolg zijn van een inbreng in een vennootschap behalve voor zover het een inbreng betreft door een natuurlijk persoon van een woning in een Belgische vennootschap; – het registratierecht op de vestiging van een hypotheek op een in België gelegen onroerend goed; – het registratierecht op de gedeeltelijke of gehele verdelingen van in België gelegen onroerende goederen, de afstanden onder bezwarende titel, onder medeeigenaars, van onverdeelde delen in soortgelijke goederen, en de omzettingen bedoeld in de artikelen 745quater en 745quinquies van het Burgerlijk Wetboek, zelfs indien er geen onverdeeldheid is; – het registratierecht op de schenkingen onder de levenden van roerende of onroerende goederen. De beslissing van de Vlaamse Regering werd decretaal bevestigd door artikel 10 van het Vlaamse decreet van 9 november 2012 houdende diverse bepalingen betreffende financiën en begroting. Op 14 maart 2013 werd de beslissing tot overname in eigen beheer van voormelde belastingen overeenkomstig artikel 5, §3, van voormelde bijzondere wet van 16 januari 1989 aan de eerste minister betekend. De overname van voormelde belastingen in eigen beheer vereist een screening van de huidige regelgeving zodat deze op maat van de Vlaamse belastingen kan herschreven worden. Er werd dan ook besloten om ook de regelgeving rond registratie- en successierechten op te nemen in de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 (VCF). Het voorliggend ontwerp geeft uitvoering aan punt 2.3. van de beleidsnota Financiën en Begroting 2009-2014, en aan de beleidsbrief Financiën en Begroting 20132014 (p. 28). Gelet op de doelstelling van de VCF wordt bovendien voor de inning van deze belastingen naar een gelijklopende procedure met de reeds in de VCF opgenomen belastingen gestreefd. Dit komt de transparantie, eenvormigheid en vereenvoudiging van de Vlaamse fiscale regelgeving ten goede. Vanuit dit opzet wordt ook gestreefd naar het opheffen of actualiseren van verouderde regelgeving. Een efficiënte, effectieve en klantgerichte inning en invordering van de Vlaamse belastingen en heffingen belangt immers iedereen aan. Als rechtszoekende wil elke belastingplichtige bovendien een duidelijk overzicht hebben van zijn rechten en plichten. De integratie van voormelde belastingen in de VCF zorgt ervoor dat het wetgevings technische kluwen dat in de loop der jaren voor deze belastingen is ontstaan, ontward wordt. Zowel inzake de verschillende registratierechten als inzake de V l a a m s Par l e m e nt
4Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 successierechten en recht van overgang werden er immers steeds meer eigen Vlaamse klemtonen gelegd. Doordat eenzelfde artikel een verschillende invulling krijgt in de diverse gewesten, is het voor een belastingplichtige en zelfs voor fiscalisten niet altijd eenvoudig de correcte interpretatie van een bepaling terug te vinden die in een bepaalde situatie van toepassing is. Gelet op het feit dat de VCF enkel de Vlaamse fiscale regelgeving omvat, vindt de belastingplichtige hierin een coherent geheel terug van de manier waarop registratie- en successierechten zowel op materieel als procedureel vlak in Vlaanderen worden behandeld. Daarentegen heeft het in eigen beheer nemen van voormelde belastingen en de opname in de VCF ook een onvermijdelijk neveneffect dat het gevolg is van het ten volle benutten van de Vlaamse fiscale bevoegdheden. Vermits de VCF enkel bepalingen bevat die verbonden zijn met die Vlaamse fiscale bevoegdheid zullen de bepalingen rond de formaliteit van de registratie (burgerrechtelijke aspecten), documentatie, andere niet fiscale bepalingen en de bepalingen rond de federale registratierechten niet hierin te vinden zijn. De materieelrechtelijke bepalingen werden in beginsel niet gewijzigd, doch voornamelijk aangepast aan de structuur van de VCF en taalkundig gestroomlijnd. Waar er inhoudelijke aanpassingen voorliggen, zal dit nader worden toegelicht in deze toelichting. De bestaande procedurebepalingen aangaande de inning en invordering van de belasting veranderen wel danig in het licht van de doelstelling van de VCF, zoals reeds vermeld. Ook dit wordt nader toegelicht. Om taalkundige stroomlijning en, meer nog, vereenvoudiging te bereiken, werden enkele basisbegrippen geherformuleerd. Zo wordt de term ‘erfbelasting’ gehanteerd als verzamelterm als zowel het successierecht als het recht van overgang worden bedoeld. Die laatste begrippen worden enkel nog afzonderlijk gehanteerd als respectievelijk louter het successierecht of louter het recht van overgang worden bedoeld. Op dezelfde manier wordt de term ‘registratiebelasting’ als verzamelterm gebruikt voor de diverse Vlaamse registratierechten. Die verzamelterm omvat meer bepaald de schenkbelasting, het verkooprecht, het recht op hypotheekvestiging en het verdeelrecht. Ook deze termen worden enkel nog afzonderlijk gehanteerd voor bepalingen die louter op het betreffende recht betrekking hebben. Er wordt dan ook gesproken van: – de schenkbelasting, als het registratierecht op de schenkingen onder de levenden van roerende of onroerende goederen wordt bedoeld; – het verkooprecht, als het registratierecht op de overdrachten ten bezwarende titel van in België gelegen onroerende goederen met uitsluiting van de overdrachten die het gevolg zijn van een inbreng in een vennootschap behalve voor zover het een inbreng betreft door een natuurlijk persoon van een woning in een Belgische vennootschap wordt bedoeld; – het recht op hypotheekvestiging, als het registratierecht op de vestiging van een hypotheek op een in België gelegen onroerend goed wordt bedoeld; – het verdeelrecht, als het registratierecht op de gedeeltelijke of gehele verdelingen van in België gelegen onroerende goederen, de afstanden onder bezwarende titel, onder mede-eigenaars, van onverdeelde delen in soortgelijke goederen, en de omzettingen bedoeld in de artikelen 745quater en 745quinquies van het Burgerlijk Wetboek, zelfs indien er geen onverdeeldheid is, wordt bedoeld. Het voorliggend ontwerp voorziet in de codificatie en opheffing van volgende wetboeken, van toepassing binnen het Vlaamse Gewest (chronologisch gerang schikt): – het wetboek van 31 maart 1936 der successierechten, met uitzondering van artikel 1, artikel 58, artikel 60bis, §1 tot en met §9, §10, 1° en 3°, §11, tweede tot en met vijfde lid, (voor zover betrekking op overlijdens van voor 1 januari 2012), artikel 76, artikel 144, artikel 145 en artikel 163, boek II, IIbis en III; V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
5
– het wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek- en griffierechten, met uitzondering van artikel 1, artikel 2 (met uitzondering van het derde lid, zinsnede “alsook de voorschriften die voor de juiste heffing van de verschuldigde rechten nodig zijn”), artikel 2bis tot en met artikel 8bis, artikel 9, eerste en tweede lid, artikel 10, tweede lid, artikel 11, tweede en derde lid, artikel 13, artikel 19, artikel 211, artikel 212, 1°, artikel 23 tot en met artikel 34, artikel 35, eerste lid, 6° (voor zover geen betrekking op verkooprecht) en 7°, tweede lid, derde lid en vijfde lid, artikel 36 tot en met artikel 40, artikel 41, 2° en 3°, artikel 41bis, artikel 42, artikel 43 (voor zover geen betrekking op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht), artikel 63.2, artikel 77 tot en met artikel 84, artikel 88, artikel 92.2, artikel 94, artikel 103, artikel 115 tot en met artikel 119, artikel 121 (voor zover geen betrekking op verkooprecht), artikel 122 (voor zover geen betrekking op verkooprecht), artikel 123, artikel 124, artikel 128, artikel 142 tot en met artikel 145, artikel 158, artikel 159, 9°, 10° en 14°, artikel 160, artikel 161, 1bis°, 3° (als het geen betrekking heeft op verkooprecht), 4° (als het geen betrekking heeft op verkooprecht), 5°, 10°, 12° en 13°, artikel 162 tot en met artikel 165, artikel 166 (voor zover geen betrekking op openbare verkoping van onroerende goederen), artikel 170, tweede lid, artikel 173, 3°, 4°, 5° en 6°, artikel 176 tot en met artikel 180, artikel 184bis (voor zover geen betrekking op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht), artikel 206, artikel 206bis, derde lid, artikel 207bis, tweede lid, artikel 209, eerste lid, 5°, artikel 210, tweede lid, artikel 226 tot en met artikel 236, artikel 237 tot en met artikel 287, artikel 290, artikel 301 en artikel 302 tot en met artikel 304. Het ontwerp voorziet tevens dat een aantal bepalingen, die voordien in (koninklijke) besluiten, waren opgenomen, geïntegreerd worden, waaronder: – artikel 4, artikel 5, de eerste en de tweede bijlage van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten; – artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2012 tot uitvoering van de artikelen 140quinquies en 140sexies van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten en de artikelen 60/4 en 60/5 van het Wetboek der Successierechten. Tot slot voorziet het ontwerp ook in de opheffing van artikel 9 van het organiek besluit van 18 maart 1831 van het bestuur van ‘s lands middelen voor wat betreft de administratieve geldboetes of de belastingverhogingen opgelegd in toepassing van titel 3, hoofdstuk 18. Door het voorliggend ontwerp van wijziging van decreet wordt titel 1 van de bestaande VCF, dat de inleidende bepalingen bevat die nodig zijn voor een goed begrip van de codex in het algemeen, of die niet thuis horen in de andere titels, aangevuld. In titel 1 van het ontwerp worden de bedoelde belastingen gedefinieerd. De definities verwijzen naar de Bijzondere Financieringswet om aan te duiden dat het binnen het kader van die bijzondere wet is dat de betrokken Vlaamse fiscale bevoegdheid kan worden uitgeoefend. De Raad van State betuigt in randnummer 8 van zijn advies instemming met de in het ontwerp gehanteerde werkwijze waarbij in de omschrijving van de bedoelde belastingen ook het toepassingsgebied wordt bepaald door middel van een verwijzing naar de belastbare materie, de overgedragen bevoegdheden en het lokalisatiecriterium zoals vervat in de betrokken artikelen van de Bijzondere Financieringswet. Evenwel stelt de Raad van State dat het opportuun is die werkwijze in de memorie van toelichting nader te verduidelijken.
V l a a m s Par l e m e nt
6Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Via de definitie van de bedoelde belastingen wordt inderdaad het toepassingsgebied bepaald door middel van een verwijzing naar de belastbare materie, de overgedragen bevoegdheden en het lokalisatiecriterium zoals ze zijn opgenomen in de Bijzondere Financieringswet. Erfbelasting wordt gedefinieerd als zijnde een verzamelterm voor het successie recht en het recht van overgang (zie ontworpen bepaling 1.1.0.0.2, eerste lid, 9°). Die laatste belastingen worden in de definities gekoppeld aan de Bijzon dere Financieringswet (zie ontworpen bepaling 1.1.0.0.2, eerste lid, 16° en 20°). Registratiebelasting wordt gedefinieerd als zijnde een verzamelterm voor de schenkbelasting, het verkooprecht, het verdeelrecht en het recht op hypotheekvestiging (zie ontworpen bepaling 1.1.0.0.2, eerste lid, 17°). Die belastingen worden in de definities gekoppeld aan de Bijzondere Financieringswet (zie ontworpen bepaling 1.1.0.0.2, eerste lid, 15°, 19°, 22° en 24°). In die zin is de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest dan ook beperkt tot datgene wat bepaald werd in de Bijzondere Financieringswet, en dus ook tot de lokalisatiecriteria die deze bijzondere wet bepaalt. Enkele van de voorliggende bepalingen bevestigen waar nodig de lokalisatiecriteria die door de bijzondere wetgever werden opgelegd. Zo vermeldt artikel 22 van het ontwerp (ontworpen artikel 2.7.3.2.2 VCF) alsook artikel 213 van het ontwerp (ontworpen artikel 3.3.1.0.5 VCF) niet langer “onroerende goederen gelegen in België” maar wordt gesproken over “de onroerende goederen die ingevolge de Bijzondere Financieringswet in het Vlaamse Gewest te lokaliseren zijn”. Aangezien het lokalisatiecriterium door de bijzondere wetgever wordt bepaald werd het niet noodzakelijk geacht om in elke bepaling uitdrukkelijk het localisatiecriterium te hernemen (bijvoorbeeld artikel 19, ontworpen artikel 2.7.3.1.1. VCF). Daarnaast worden de volgende vijf hoofdstukken toegevoegd aan titel 2 (materieel rechtelijke bepalingen): – hoofdstuk 7. Erfbelasting; – hoofdstuk 8. Schenkbelasting; – hoofdstuk 9. Verkooprecht; – hoofdstuk 10. Verdeelrecht; – hoofdstuk 11. Recht op Hypotheekvestiging. Hierbij wordt telkens de in de VCF reeds bestaande structuur (het belastbaar voorwerp, de belastingplichtigen, de belastbare grondslag, de tarieven, de verminderingen, de vrijstellingen en de wijze van heffing) gerespecteerd. Zoals dit gebeurde bij de invoering van de VCF, worden voor de betrokken belastingen de fundamentele bepalingen inzake belastbare materie zichtbaar gemaakt. Via de woorden ‘overeenkomstig artikel’ wordt aangegeven wanneer de betrokken bepalingen een hogere rechtsnorm bevatten. Dat is bijvoorbeeld het geval voor die bepalingen die de belastbare materie omvatten. De betrokken federale bepalingen worden uiteraard evenmin uit de rechtsorde verwijderd (zie titel 5. Opheffingsbepalingen en overgangsmaatregelen), vermits dat ook niet zou kunnen in het licht van de verdeling van de betreffende bevoegdheden. Het voorstel van de Raad van State aangaande het aanwenden van het begrip ‘overeenkomstig’ bij de vormgeving van de belastingplichtige wordt niet gevolgd. In tegenstelling tot de Raad van State wordt immers geoordeeld dat de omschrijving en invulling van het begrip ‘belastingplichtige’ wel degelijk behoort tot de gewestelijke bevoegdheid. Zoals reeds aangehaald bij de totstandkoming van de VCF wordt immers geoordeeld dat de federale overheid enkel nog bevoegd is voor de bepaling van de belastbare materie. Dit niet alleen op basis van de impliciete wens van de bijzondere wetgever om homogene bevoegdheidspakketten over te dragen maar tevens op basis van de expliciete wens van diezelfde wetgever om een gewest toe te laten een dienst in eigen beheer te nemen. Het begrip belastingplichtige slaat V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
7
ingevolge de VCF immers op diegene in wiens hoofde de belasting wordt geheven. De omschrijving van wie dergelijke belastingplichtige is, wordt als een noodzakelijk corollarium beschouwd van de mogelijkheid om zelf de dienst vorm te geven. De opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot materiële vergissingen, alsook de taalkundige opmerkingen werden gevolgd. De procedurebepalingen met betrekking tot de hiervoor vermelde belastingen vormen een aanvulling (of aanpassing) van titel 3 van de VCF. Tot op heden werden de erf- en registratiebelasting ingevorderd volgens federale procedurele bepalingen. Om tot een uniforme procedure te komen, is een maximale afstemming nagestreefd met de procedurebepalingen die initieel in titel 3 van de VCF werden opgenomen. De afwijkende bepalingen vloeien voort uit de specifieke aard van de vermelde belastingen. Voor wat betreft de procedurebepalingen die initieel in titel 3 van de VCF werden opgenomen, blijft de benadering overeind dat die procedurebepalingen van toepassing zijn op alle belastingen, behoudens wanneer afwijkingen zijn voorzien. Bij de voorbereiding van onderhavig ontwerp werd dan ook telkens zorgvuldig afgewogen of bepaalde artikelen in hun huidige vorm konden worden overgenomen, of deze reeds waren afgedekt door een bestaande bepaling of dat de werkwijze moest afgestemd worden op deze voorzien in de VCF. Een van de belangrijkste wijzigingen ten aanzien van de huidige federale proce durebepalingen, is de invoering van de inkohiering bij de erfbelasting en registratie belasting en daaraan gekoppeld de klassieke bezwaarprocedure. Dit betekent dat niet langer kennis wordt gegeven van de te betalen belasting door middel van een betalingsbericht. Evenmin zal via een dwangbevel een uitvoerbare titel moeten worden verschaft om de belasting verder in te vorderen. De erf- en registratie belasting zullen, zoals vermeld, voortaan ingekohierd worden waarna een aanslag biljet aan de belastingplichtigen ter kennis zal worden gebracht. Op die manier wordt ook al een uitvoerbare titel verschaft. Met de aanvullingen in titel 3 van de VCF wordt bepaald hoe de vermelde belastingen gevestigd worden, wanneer deze moeten betaald worden, hoe deze betwist kunnen worden, hoe deze ingevorderd kunnen worden, hoe de vorderingen veilig gesteld kunnen worden ten behoeve van de schatkist, hoe derden een rol kunnen spelen bij de inning en invordering of zelfs bepaalde verplichtingen hebben, welke controlebevoegdheden de Vlaamse overheid heeft en welke sancties kunnen opgelegd worden. Voormelde structuur van de VCF noopt in sommige gevallen tot het aanpassen van bepaalde artikelen, waarbij deze worden ontleed en in diverse titels of (onder)afdelingen worden ondergebracht Dit is bijvoorbeeld het geval voor de fictiebepalingen inzake de erfbelasting. Door de gebruikte techniek, en voor het verdere goed begrip van de lezer, zal in de artikelsgewijze toelichting gewerkt worden met diverse toelichtingsmethoden: – betreft het inhoudelijk een nieuw artikel, dan wordt een omstandige toelichting gegeven; – betreft het de letterlijke overname van een bestaand artikel, dan wordt er geen nadere toelichting gegeven, tenzij dit nodig is voor een goed begrip van de bepaling in het licht van de nieuwe structuur; – is het artikel gebaseerd op een of meerdere bestaande artikelen, maar worden aanpassingen doorgevoerd die louter verband houden met de doelstellingen van de VCF (vereenvoudiging, transparantie) zonder dat een inhoudelijke wijziging vooropstaat, dan wordt geen specifieke toelichting verstrekt; V l a a m s Par l e m e nt
8Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 – is het artikel gebaseerd op één of meerdere bestaande artikelen, waarbij tevens inhoudelijke wijzigingen worden doorgevoerd, dan worden enkel die inhoudelijke wijzigingen nader toegelicht. Stelselmatig werden volgende bewoordingen uit de bestaande wetteksten ver vangen als volgt: – het woord ‘ambtenaar’ door het woord ‘personeelslid’; – de woorden ‘de ambtenaar’ door de woorden ‘het bevoegde personeelslid’; – de woorden ‘de administratie’ door de woorden ‘de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie’; – het woord ‘ontvanger’ of de woorden ‘ontvanger der registratie’ door de woorden ‘het bevoegde personeelslid’. In het wetboek van 31 maart 1936 der successierechten werd in bepaalde gevallen de term ‘afwezige’ gehanteerd naast de term ‘erflater’. In titel 2, hoofdstuk 7, werd de term ‘afwezige’ niet meer opgenomen. De erfbelasting zal immers maar spelen vanaf het ogenblik dat de afwezige als overleden wordt beschouwd, zijnde vanaf de verklaring van afwezigheid wordt overgeschreven. Bijgevolg is het statuut van een afwezige vanaf dat ogenblik identiek aan dat van een overledene. Gelet op het voorgaande, lijkt de uitdrukkelijke vermelding van het woord ‘afwezige’ dan ook overbodig. Voor wat betreft de registratiebelasting, worden steevast de begrippen akten en geschriften gebruikt. Het begrip ‘akte’ krijgt invulling overeenkomstig het gemeen recht, zijnde een geschrift dat werd opgesteld om tussen partijen als titel te dienen van een bepaalde rechtshandeling en dat werd ondertekend om als bewijs hiervan te dienen. Als de VCF melding maakt van een geschrift, wordt hiermee een eenzijdig document bedoeld, zoals onder meer een verklaring die moet worden ingediend bij vervulling van de opschortende voorwaarde. Artikel 149 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten vertolkt de algemene regel dat geen belasting opeisbaar is, behoudens in de gevallen bepaald in de artikelen 146 tot 148. In de codex werd geopteerd om die algemene regel niet langer expliciet op te nemen, maar enkel de gevallen te vermelden waarin wel een belasting verschuldigd is. Artikel 167 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten bepaalt dat de belasting niet minder mag bedragen dan het algemeen vast recht. Die bepaling wordt opgeheven, zodat er niet langer een minimumbelasting meer bestaat. Bij de vaststelling van de belasting wordt evenmin nog rekening gehouden met het eventueel betaalde algemeen vast recht als vermeld in artikel 16, tweede lid, van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten. Dit wordt bij de artikelsgewijze bespreking bijgevolg niet telkens herhaald. Titel 4 bevat wijzigingsbepalingen. De wijzigingen aan titel 5 bevatten de opheffingsbepalingen en overgangsmaat regelen met betrekking tot de vermelde belastingen. De wijzigingen aan titel 7 bevatten de bepalingen rond de inwerkingtreding van de wijzigingsbepalingen. Zoals het geval was bij de totstandkoming van de VCF, zullen algemene delegatie bepalingen aan de Vlaamse Regering, gelet op artikel 20 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980 (BWHI), worden weggelaten.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
9
Voor regelingen waarvoor een specifieke delegatie vereist is, wordt in het behoud of het inschrijven van een dergelijke bepaling voorzien, waarbij concreet aangegeven wordt in welke omstandigheden van de opgedragen bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt en door – op zijn minst in grote lijnen – te bepalen waaruit de te nemen maatregelen kunnen bestaan en voor welke doeleinden de bevoegdheid mag worden gebruikt. II.
COMMENTAAR BIJ DE ARTIKELEN
Artikel 1 Deze codex regelt een gewestaangelegenheid. Artikel 2 Dit artikel vervangt artikel 1.1.0.0.2 dat voor de toepassing van de VCF een aantal begrippen definieert. In het eerste lid wordt de definitie van belasting en toebehoren verder verfijnd. Om het invorderingsproces verder te optimaliseren wordt onder toebehoren nu ook verstaan de rechtsplegingsvergoedingen, gerechtskosten en betekeningskosten die ten laste zijn van de belastingschuldige. Die definitie wordt doorheen de tekst waar mogelijk toegepast. In het eerste lid werden daarnaast volgende begrippen toegevoegd: 9° erfbelasting – 17° registratiebelasting: Zoals reeds aangehaald verwijzen die verzameltermen naar het successierecht en het recht van overgang enerzijds en de schenkbelasting, het verkooprecht, het verdeelrecht en het recht op hypotheekvestiging anderzijds. De invulling die voorheen aan die begrippen werd gegeven, wijzigt niet ingevolge de invoering van de nieuwe verzameltermen; 15° recht op hypotheekvestiging – 16° recht van overgang – 18° rijksinwoner – 19° schenkbelasting – 20° successierecht – 22° verdeelrecht – 24° verkooprecht: de termen betreffen de belastingen waarvan de inning in eigen beheer wordt genomen. De termen worden gedefinieerd met verwijzing naar de Bijzondere Financieringswet omdat dit het kader vormt waarbinnen de betrokken Vlaamse fiscale bevoegdheid kan uitgeoefend worden. Zoals reeds hoger vermeld, wordt het advies van de Raad van State niet gevolgd voor wat betreft de definitie van belastingplichtige. Voor wat betreft de omschrijving van rijksinwoner wordt er derhalve niet gewerkt met ‘overeenkomstig’. De definitie van rijksinwoner werd aangepast ingevolge de toevoeging van een elfde lid, zoals hierna vermeld; 27° Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten – 28° Wetboek van Successierechten: deze definities hebben enkel tot doel om aan te duiden hoe respectievelijk het wetboek van 30 april 1939 der registratie-, hypotheek, en griffierechten en het wetboek van 31 maart 1936 der successierechten worden aangehaald in de codex. Door de belastingen hier met naam te noemen, en te verwijzen naar de bepalingen van titel 2, wordt de verwijzing nadien in de erop volgende artikelen van titel 3 beduidend eenvoudiger en leesbaarder gemaakt.
V l a a m s Par l e m e nt
10Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 In het toegevoegde zesde lid worden volgende begrippen gedefinieerd: 1° beurswaarde. Dit begrip werd inzake de erfbelasting toegevoegd door het decreet van 5 juli 2013 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2013 dat artikel 21, punt III, heeft gewijzigd. Dit begrip wordt nu ook gebruikt in het kader van de schenkbelasting voor de waardering van financiële instrumenten die toegelaten zijn tot verhandeling op Belgische of buitenlandse gereglementeerde markten; 2° gehandicapt kind. Dit begrip werd voor de onroerende voorheffing, de erf belasting en de schenkbelasting afgestemd op de wijzigingen aangebracht aan de Algemene Kinderbijslagwet; 3° gehandicapte persoon. Dit begrip werd voor de erfbelasting en de schenk belasting afgestemd op de terminologie van de onroerende voorheffing. Dit komt de transparantie, eenvormigheid en vereenvoudiging van de regelgeving ten goede; 4° partner. Dit begrip wordt in het kader van de erfbelasting en de schenkbelasting geïntroduceerd. Het begrip omvat de gehuwden, de wettelijk samenwonenden en de feitelijke samenwonenden zoals ze nu al in de betrokken regelgeving bekend zijn; 5° verkrijging in rechte lijn. Dit begrip wordt in het kader van de erfbelasting en de schenkbelasting geïntroduceerd om de moeilijke gelijkstellingen met die rechte lijn in het bestaande wetboek op te vangen. Dit komt de transparantie, eenvormigheid en vereenvoudiging van de regelgeving ten goede aangezien daarmee een duidelijkere afbakening gebeurt van degenen die aan de voordeligste tarieven kunnen verkrijgen.
Volle adoptie wordt voortaan expliciet opgenomen in de gelijkschakelingen, zodat duidelijk is dat een verkrijging in geval van volle adoptie gelijkgeschakeld is met een verkrijging in rechte lijn. Volle adoptie verleent aan het geadopteerde kind en zijn afstammelingen een statuut met dezelfde rechten en verplichtingen als een kind geboren uit de adoptant of uit de adoptanten. Artikel 522, 1°, Wb. Succ. is niet opgenomen zonder dat de achterliggende interpretatie evenwel wijzigt. Punt 1° wordt immers opgevangen door de definitie voorzien in punt 5°, b). Onder ‘verwantschapsband’ onder punt d) wordt niet enkel verwantschap in de opgaande lijn (relatie ouder-kind) begrepen, maar ook verwantschap in nederdalende lijn, zoals dit in het bestaande artikel 522 Wb. Succ. het geval is. Ook hier wijzigt de bestaande interpretatie evenwel niet.
Met de toevoeging van een achtste lid worden volgende begrippen gedefinieerd: 1° aanvullende rechten. Met dit begrip wordt de erfbelasting bedoeld die wordt geheven wanneer de voorwaarden voor een verlaagd tarief, vermindering of vrijstelling niet vervuld zijn, dan wel wanneer een nieuwe aangifte moet worden ingediend of wanneer een ambtshalve aanslag wordt gevestigd omdat er een onjuiste of onvolledige aangifte werd ingediend of een aangifte niet binnen de daarvoor bepaalde termijn werd ingediend; 2° gezinswoning. De omschrijving die in het bestaande wetboek is opgenomen voor de vererving van de gezinswoning door de langstlevende partner, vormt de basis voor dit begrip. Vermits het niet de bedoeling is van de decreetgever om de draagwijdte van de uitzondering te wijzigen, werd deze bepaling aangepast in het licht van het advies van de Raad van State (randnummer 17).
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
11
In het toegevoegde negende lid worden volgende begrippen gedefinieerd: 1° registratie. Dit begrip verwijst naar de formaliteit van de registratie van akten of geschriften die door de federale overheid zal blijven worden uitgevoerd; 2° aanvullende rechten. Dit begrip definieert de rechten die bijkomend worden geheven na de registratie van de akte omdat bijvoorbeeld de voorwaarden voor de verkrijging of het behoud van een vermindering niet vervuld zijn. Het tiende lid verduidelijkt het begrip onroerende goederen, in de mate dat het afwijkt van het Burgerlijk Wetboek. Die afwijking is momenteel ook reeds opgenomen in het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten. Lichamelijke roerende voorwerpen aangewend voor de dienst en de exploitatie van onroerende goederen worden niet als onroerende goederen beschouwd. Ingevolge de opmerking van de Raad van State over de lacunaire lokalisatiecriteria aangaande schenkingen in de Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989, wordt een elfde lid toegevoegd. Hierbij wordt aangesloten bij de criteria vermeld in de huidige federale circulaire nr. 12/2005 van 20 januari 2005. In het toegevoegde twaalfde lid worden volgende begrippen gedefinieerd: 1° gehandicapt kind. Voor dit begrip kan worden verwezen naar het vermelde inzake de erf- en schenkbelasting; 2° aanhorigheid – 3° kinderen ten laste – 4° kadastraal inkomen – 5° landgoed – 6° woning. Dit zijn definities die in het kader van het verlaagd tarief voor bescheiden woningen (het zogenaamde ‘klein beschrijf’) nu reeds zijn opgenomen in het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten en het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten. Voor wat het begrip woning en het begrip kinderen ten laste betreft, werd de definitie daarbij verduidelijkt op basis van de invulling die eraan gegeven werd in de administratieve praktijk. In het kader van het verkooprecht wordt een aparte definitie aangewend voor het kadastraal inkomen om aan te geven dat het niet-geïndexeerde kadastraal inkomen wordt bedoeld. Vermits het kadastraal inkomen nog steeds wordt vastgesteld op het federale niveau, wordt voor wat betreft de bepaling van het kadastraal inkomen verwezen naar de desbetreffende bepalingen in het WIB 92. Artikelen 3 tot en met 207 De materieelrechtelijke bepalingen met betrekking tot de erf- en registratiebelasting worden toegevoegd aan titel 2 (Belastingheffing) onder de hoofstukken 7 tot en met 11. De bepalingen hebben, zoals reeds aangehaald, dezelfde draagwijdte als degene gegeven aan de overeenkomstige bepalingen opgeheven naar aanleiding van deze codificatie (zie concordantietabel), tenzij hierna anders is bepaald. De stroomlijning van het woordgebruik van deze bepalingen is dan ook louter bedoeld om de leesbaarheid en verstaanbaarheid te verhogen, en in geen geval om hun draagwijdte te wijzigen. Hoofdstuk 7. Erfbelasting Artikel 5 (nieuw artikel 2.7.1.0.1) De belastbare materie is niet uitdrukkelijk bepaald in het wetboek van 31 maart 1936 der successierechten. In navolging van het advies van de Raad van State wordt in dit verband dan ook verwezen naar het hogere rechtskader dat in dit V l a a m s Par l e m e nt
12Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 verband is gecreëerd door de Bijzondere Financieringswet. Dit blijkt tevens uit de definities van de begrippen successierecht en recht van overgang, opgenomen in artikel 1.1.0.0.2. Artikel 7 (nieuw artikel 2.7.1.0.3) In het licht van de ruime bewoordingen van punt 3° “onder de opschortende voorwaarde die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker” werd eerder geoordeeld dat de formulering “onder opschortende termijn van overlijden van de schenker” onder het toepassingsgebied van dit artikel valt. Dit wordt nu uitdrukkelijk weergegeven in dit artikel. Artikel 10 (nieuw artikel 2.7.1.0.6) In dit artikel werden de woorden “geroepen is kosteloos te ontvangen” en “geroepen was kosteloos te ontvangen” vervangen door de woorden “kosteloos kan toekomen”. Die wijziging heeft niet tot doel om de interpretatie van oorspronkelijke artikel te wijzigen. Enkel het verhogen van de leesbaarheid staat voorop, alsook het hanteren van meer hedendaags taalgebruik. Artikel 11 (nieuw artikel 2.7.1.0.7) In dit artikel wordt toegevoegd dat ook geldbeleggingen beoogd worden die gedaan worden op naam van de overledene voor het vruchtgebruik en op naam van een derde voor de blote eigendom. Op die manier wordt de bedoeling van de oorspronkelijke wetgever meer nadrukkelijk tot uiting gebracht. Artikel 16 (nieuw artikel 2.7.2.0.1) Dit artikel verduidelijkt wie de belastingplichtige is van de erfbelasting. Het is geïnspireerd op artikel 70, eerste lid, Wb. Succ. Artikel 19 (nieuw artikel 2.7.3.1.1) In navolging van het advies van de Raad van State werden de bepalingen van artikel 2.7.1.0.1 uit het voorontwerp verplaatst naar het artikel 2.7.3.1.1 zodat het deel uitmaakt van de afdeling belastbare grondslag. De Raad van State is immers van oordeel dat de betrokken bepalingen niet zozeer de belastbare materie maar wel de belastbare grondslag vorm geven. Artikel 22 (nieuw artikel 2.7.3.2.2) In het wetboek van 31 maart 1936 der successierechten werd gesteld dat het recht van overgang van toepassing is op onroerende goederen, “gelegen in België”. In de VCF werd de formulering aangepast, om rekening te kunnen houden met de bevoegdheid die het Vlaamse Gewest heeft ingevolge de lokalisatiecriteria die in de Bijzondere Financieringswet zijn opgenomen. In die zin wordt er dan ook gesproken over onroerende goederen die ingevolge voormelde Bijzondere Financieringswet in het Vlaamse Gewest “te lokaliseren zijn”. Artikel 26 (nieuw artikel 2.7.3.2.6) In dit artikel werd het woord “hoofdelijk” vervangen door de woorden “een gelijk deel per hoofd” en dit om verwarring te vermijden met de burgerrechtelijke invulling van het begrip hoofdelijkheid.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
13
Artikel 32 (nieuw artikel 2.7.3.2.12) In dit artikel wordt het begrip ‘abattement’ gehanteerd, daar waar oorspronkelijk sprake was van een voetvrijstelling. Hoewel beide termen synoniemen zijn van elkaar, werd de voorkeur gegeven aan het begrip ‘abattement’. Op die manier wordt gepoogd om een duidelijk onderscheid te maken met de vrijstellingen van belasting (zie afdeling 6). Een abattement of voetvrijstelling betreft immers een vrijstelling van de belastbare grondslag en geen vrijstelling van de belasting als dusdanig. Zoals voordien het geval was, wordt in de rechte lijn het abattement in principe eerst toegepast op het netto-onroerend deel en nadien op het netto-roerend deel. Als nadien nog iets overblijft, mag dit desgevallend worden toegerekend op de belastbare grondslag waarop het verlaagde tarief voor familiale ondernemingen en vennootschappen, met toepassing van artikel 2.7.4.2.2, wordt berekend. De laatste aanrekening, die de huidige administratieve praktijk expliciteert, werd in navolging van het advies van de Raad van State (randnummer 19) in de tekst van het ontwerp opgenomen. Artikel 38 (nieuw artikel 2.7.3.3.4) In dit artikel werd geopteerd voor het invoeren van een duidelijke formule om de belastbare waarde te bepalen, ter vervanging van de huidige tekst. Daarmee wordt louter getracht om de transparantie te verhogen van de betrokken bepalingen. Artikel 39 (nieuw artikel 2.7.3.3.5) Zie de toelichting bij artikel 2.7.3.3.4. Artikel 44 (nieuw artikel 2.7.3.4.2) Met dit artikel wordt een vereenvoudiging doorgevoerd voor de aangevers van een nalatenschap. Er wordt een forfaitair systeem bij de aangifte van het passief ingevoerd dat automatisch van toepassing is. De schulden van de erflater op datum van overlijden worden forfaitair bepaald op 1500 euro. De begrafeniskosten worden forfaitair bepaald op 6000 euro. Er wordt geen forfaitair bedrag bepaald voor de schulden die specifiek werden aangegaan om onroerende goederen te verwerven of te behouden. Dit heeft tot gevolg dat aangevers niet langer het bewijs moeten leveren van de begrafeniskosten en alle openstaande schulden op datum van overlijden van de erflater. Er wordt aan de aangevers evenwel nog steeds de kans geboden om de werkelijke schulden en werkelijke begrafeniskosten te bewijzen. Hiertoe moeten zij een verklaring opnemen in de aangifte van nalatenschap. Als de aangevers op voormeld ogenblik expliciet gekozen hebben om de werkelijke schulden en werkelijke begrafeniskosten te bewijzen, kan hier nadien niet meer op teruggekomen worden via een nieuwe aangifte. Als na het openvallen van de nalatenschap de samenstelling ervan verminderd wordt door bepaalde schulden, kan desgevallend alsnog toepassing gemaakt worden van artikel 3.6.0.0.1. Artikel 47 (Onderafdeling 4. Aanrekening van het passief op het actief) Deze onderafdeling brengt alle regels samen aangaande de aanrekening van het passief op het actief. Voordien waren zij opgenomen in de tariefbepalingen. Het feit dat de aanrekeningsregels gebundeld staan, maakt het voor de belastingplichtige eenvoudiger om ze snel terug te vinden. V l a a m s Par l e m e nt
14Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Artikel 52 (nieuw artikel 2.7.4.1.1) De tabellen in de eerste paragraaf zijn afgestemd op de reeds bestaande tabellen in de VCF (“vanaf … tot en met”). Om die reden werden tevens de grensbedragen aangepast, zonder dat dit gevolgen heeft voor de berekening van de belasting. Artikel 54 (nieuw artikel 2.7.4.1.3) Dit artikel bevat een generieke bepaling die de meer specifieke regelingen uit artikel 51 en artikel 521 van het wetboek van 31 maart 1936 der successierechten omvat. Hierdoor worden voortaan steeds de voordeligste tarieven toegepast indien een persoon erft in verschillende hoedanigheden. Artikel 58 (nieuw artikel 2.7.4.2.1) De Raad van State stelt zich in het advies de vraag of het veel zin heeft om legaten aan de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest te belasten. Gelet op het feit dat het opzet van de codex louter een codificatie betreft en er derhalve in principe geen beleidswijzigingen worden doorgevoerd, wordt aan voormelde opmerking geen gevolg gegeven. In het licht van het advies van de Raad van State werden OCMW’s uitdrukkelijk in dit artikel opgenomen. Niettegenstaande de opmerking van de Raad van State enkel betrekking had op de schenkbelasting, wordt geoordeeld dat eenzelfde problematiek zich voordoet bij de erfbelasting. Artikel 59 (nieuw artikel 2.7.4.2.2) In de eerste paragraaf van dit artikel werd een lid toegevoegd waarin wordt verduidelijkt dat aandelen van rechtspersonen niet in aanmerking komen om te worden samengeteld met de aandelen toebehorend aan de erflater. Dit betreft evenwel een loutere verduidelijking van de huidige praxis en betreft dus geen inhoudelijk nieuwe bepaling. In de tweede paragraaf werd een kleine aanpassing doorgevoerd in de definitie van ‘familie van de erflater of de aandeelhouder’. Aanvankelijk kwamen enkel kinderen van vooroverleden broers of zussen van de erflater of aandeelhouder in aanmerking als familie. Dit had evenwel tot gevolg dat bij grotere families (met meer dan drie kinderen), niet alle broers of zussen aan het gunstregime konden schenken aan hun kinderen als hun broers of zussen niet vooroverleden waren. Vaak was immers in dat geval niet aan de participatievoorwaarde voldaan. Om die reden werd het woord ‘vooroverleden’ geschrapt. In punt 4°, a), van dezelfde paragraaf is er sprake van partner van de aandeelhouder. Het begrip ‘partner’ dient op een gelijkaardige wijze te worden geïnterpreteerd als het geval is voor de erflater, zoals opgenomen in de definitie van artikel 1.1.0.0.2, zesde lid, 4°. Ingevolge het advies van de Raad van State wordt dit verduidelijkt in de ontworpen bepaling. De regeling rond attestaanvraag en de bezwaarprocedure werden niet behouden, gelet op het feit dat deze attesten door de Vlaamse Belastingdienst werden verstrekt en diezelfde dienst nu de dienst van de erfbelasting zal verzekeren. Dit betreft derhalve een vereenvoudiging voor de belastingplichtige. Artikel 63 (nieuw artikel 2.7.5.0.1) Dit artikel verwijst naar de nettoverkrijging van roerende en onroerende goe deren samen. Die aanvulling is aangewezen in het licht van de bepalingen van V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
15
artikel 2.7.3.5.1 waarbij de nettoverkrijging nader wordt omschreven als het aandeel dat de erfgenaam, legataris of begiftigde in de belastbare waarde van de goederen verkrijgt te verminderen met het passief dat op die goederen moet worden aangerekend, volgens de regels, vermeld in artikel 2.7.3.5.2. Zonder voormelde aanvulling zou rechtsonzekerheid kunnen ontstaan over de omvang van de netto verkrijging. Artikel 64 (nieuw artikel 2.7.5.0.2) Het begrip gemeenschappelijke kinderen omvat zoals voorheen enkel de kinderen die opgenomen zijn in de rechte lijn, in het licht van de definitie opgenomen onder artikel 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, a) en b). Dit betekent meer concreet dat volgende kinderen beoogd worden: – kinderen die afstammen van de erflater en de langstlevende partner; – kinderen die ingevolge volle adoptie overeenkomstig artikel 355 van het Burgerlijk Wetboek een statuut met dezelfde rechten en verplichtingen hebben als de eigen (wettige) kinderen; – stiefkinderen. De bijkomende vermindering geldt dus niet voor kleinkinderen. Ingevolge artikel 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, e), geldt dit artikel tevens ten aanzien van expartners. Ingevolge het advies van de Raad van State wordt in de ontworpen bepaling verduidelijkt wat onder gemeenschappelijke kinderen moet worden verstaan. Artikel 67 (nieuw artikel 2.7.5.0.5) Dit artikel stelt dat bepaalde rechten die werden betaald bij de registratie van een akte van verkoop of afstand in bepaalde gevallen mogen worden afgetrokken van de erfbelasting. De termen ‘recht van overgang’ en ‘overschrijvingsrecht’ die terug te vinden waren in het oorspronkelijke artikel 11 van het wetboek van 31 maart 1936 der successierechten worden vervangen door verkooprecht en verdeelrecht. Het advies van de Raad van State werd gevolgd voor wat betreft het inlassen van het derde lid in artikel 2.7.5.0.4 van de codex in plaats van in artikel 2.7.5.0.5. De suggestie om de woorden “berekening van de” in te voegen, werd niet gevolgd, daar niet de berekening eerst wordt toegepast, maar wel de vermindering zelf. Artikel 69 (nieuw artikel 2.7.6.0.1) Ingevolge het advies van de Raad van State werden de bijkomende voorwaarden voor de vrijstelling van erfbelasting, die tot dan toe vermeld werden in artikelen 11, 12 en 13 van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 1995 tot regeling van de vrijstelling inzake successierechten verbonden aan de maatschappelijke rechten in vennootschappen opgericht in het kader van de realisatie en/of financiering van investeringsprogramma’s van serviceflats, expliciet in dit artikel opgenomen. Artikel 74 (nieuw artikel 2.7.7.0.1) Dit artikel verduidelijkt op welke manier de belasting wordt gevestigd. Hoofdstuk 8. Schenkbelasting Artikel 79 (nieuw artikel 2.8.1.0.1) De belastbare materie wordt niet enkel bepaald bij artikelen 1, 19 en 31 van het federale wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek-, griffierechten. V l a a m s Par l e m e nt
16Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Die bepaling dient immers samen gelezen te worden met het hogere rechtskader dat in dit verband is gecreëerd door de Bijzondere Financieringswet. Dit blijkt reeds uit de definitie van de schenkbelasting, opgenomen in artikel 1.1.0.0.2. Artikel 82 (nieuw artikel 2.8.2.0.1) Tot nog toe was de betalingsverplichting van het registratierecht overeenkomstig het artikel 35 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten nauw gekoppeld aan de registratieverplichting. Het vermelde wetboek voorziet wel enkele uitzonderingen. Een voorbeeld hiervan is het zogenaamde titelrecht: de verplichting tot aanbieding ter registratie van de arresten en vonnissen berust op de griffiers, de registratierechten daarentegen zijn ondeelbaar verschuldigd door partijen bij de overeenkomst tot overdracht of aanwijzing van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen, waarvan het vonnis of arrest titel verschaft. Voor de rechten in te vorderen na de registratieformaliteit diende de federale administratie zich tot nog toe te wenden tot de partijen die wettelijk (dit is volgens het gemeen recht) of volgens de bepalingen van de overeenkomst gehouden zijn de kosten te dragen. En dan nog week het vermelde wetboek in bepaalde gevallen van dit principe af. De artikelen 200, 203 en 204 van vermeld wetboek wijzen aan wie de belastingplichtige voor de aanvullende rechten is. Een ander voorbeeld is dat van de evenredige rechten die verschuldigd worden na de vervulling van een opschortende voorwaarde en waarvoor, overeenkomstig artikel 31 van vermeld wetboek al de contracterende partijen ondeelbaar gehouden zijn. Deze koppeling tussen de registratieverplichting en de betalingsverplichting wordt verlaten, aangezien de formaliteit enerzijds en de betaling van de rechten anderzijds zich voortaan op een verschillend bestuursniveau bevinden. Bijgevolg wijst de VCF eenduidig aan wie van de contracterende partijen als belastingplichtige moet worden beschouwd. Daarbij wordt zo nauw mogelijk aangesloten bij de aanwijzing in het gemeen recht van de persoon die gehouden is de kosten van de akte en andere kosten te dragen. Artikel 84 (nieuw artikel 2.8.3.0.1) De waardebepaling (verkoopwaarde) voor de voormalige “ter beurze genoteerde effecten” van artikel 133 Wb. Reg. wordt in paragraaf 2, 1°, in belangrijke mate afgestemd op hetgeen reeds geldt voor de erfbelasting (artikel 21, III, Wb. Succ.), ingevoerd bij het decreet van 5 juli 2013 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2013. De hierbij gegeven verantwoording kan ook voor de schenkbelasting worden doorgetrokken. Zie Parl.St. Vl.Parl. 2012-13, nr. 2022/1. Teneinde de regeling ook in de notariële praktijk te kunnen toepassen, wordt het ogenblik waarop de beurswaarde wordt bepaald echter anders benaderd dan inzake de erfbelasting. In beginsel zal hier immers niet de slotkoers op de datum van de schenking gehanteerd worden, maar wel de slotkoers op de eerste dag van de maand van die schenking. Zoals bij de erfbelasting worden ook hier alternatieve regelingen voorzien bij gebrek aan notering op die datum. Artikel 89 (nieuw artikel 2.8.4.1.1) De tarieftabellen in de eerste paragraaf werden afgestemd op de reeds bestaande tabellen in de VCF (“vanaf … tot en met”). In dat opzicht werden de grensbedragen aangepast. Voor de berekening van de belasting heeft dit evenwel geen gevolg.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
17
Om de concurrentieneutraliteit te bewerkstelligen tussen de publieke en de private sector, werden de tarieven voor verkrijgingen door goede doelen voor beide sectoren door het decreet van 6 december 2013 houdende wijziging van het Wetboek der Successierechten en het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, wat het tarief inzake successie- en schenkingsrechten voor goede doelen betreft gelijkgesteld. In het licht van het advies van de Raad van State werden OCMW’s uitdrukkelijk in paragraaf 3 van dit artikel opgenomen. Om tegemoet te komen aan de eisen van vrij verkeer binnen de Europese Econo mische Ruimte (EER) werden de teksten zo opgesteld dat gelijkaardige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere lidstaat van de EER, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben ook van de verlaagde tarieven kunnen genieten. In de tekst aangaande de schenkbelasting is in de derde paragraaf evenwel het woord “andere” weggevallen, vergetelheid die wordt nu rechtgezet zodat de parallel met de erfbelasting blijft bestaan. Artikel 96 (nieuw artikel 2.8.5.0.1) In dit artikel wordt het begrip ‘begiftigde’ vervangen door het begrip ‘belasting plichtige’. Op die manier wordt rechtstreeks de koppeling gemaakt tussen diegene die aan de voorwaarden moet voldoen om van de vermindering te genieten en diegene die gehouden is om de schenkbelasting te betalen, hetgeen logischer is. Artikel 98 (nieuw artikel 2.8.6.0.1) In punt 4° van dit artikel werd het verzenden van de kennisgeving bij ter post aangetekende brief aan de ontvanger van het kantoor waar de overeenkomst werd geregistreerd vervangen door een kennisgeving aan het bevoegde personeelslid, gelet op het feit dat het niet langer de federale ontvanger zal zijn die bevoegd is om de schenkbelasting te vorderen. Hoe de kennisgeving zal moeten gebeuren, zal nader bepaald worden door de Vlaamse Regering. Artikel 100 (nieuw artikel 2.8.6.0.3) In paragraaf 1 van dit artikel werd een lid toegevoegd waarin wordt verduidelijkt dat aandelen van rechtspersonen niet in aanmerking komen om te worden samengeteld met de aandelen toebehorend aan de schenker. Dit betreft evenwel een loutere verduidelijking van de huidige administratieve praktijk. In paragraaf 2 werd een kleine aanpassing doorgevoerd in de definitie van ‘familie van de schenker of de aandeelhouder’. Aanvankelijk kwamen enkel kinderen van vooroverleden broers of zussen van de schenker of aandeelhouder in aanmerking als familie. Dit had evenwel een aantal ongewenste effecten, zodat het woord “vooroverleden” werd geschrapt. In punt 4°, a), van dezelfde paragraaf is er sprake van partner van de aandeelhouder. Het begrip ‘partner’ dient op een gelijkaardige wijze te worden geïnterpreteerd als het geval is voor de schenker, zoals opgenomen in de definitie van artikel 1.1.0.0.2, zesde lid, 4°. Ingevolge het advies van de Raad van State wordt in de ontworpen bepaling verduidelijkt wat onder partner van de aandeelhouder moet worden verstaan. Artikel 106 (nieuw artikel 2.8.7.0.1) Dit artikel verduidelijkt op welke manier de belasting wordt gevestigd.
V l a a m s Par l e m e nt
18Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Artikel 107 (nieuw artikel 2.8.7.0.2) In paragraaf 1 wordt verduidelijkt dat de belastingplicht, de belastbare grondslag, het tarief, de vrijstellingen en de verminderingen worden bepaald door het ogenblik waarop de rechtshandeling is gesteld. Die bepaling wil vooral duidelijkheid en rechtszekerheid brengen over het ogenblik waarop dergelijk essentiële elementen van de belasting worden beoordeeld. In het huidige wetboek blijkt die rechtszekerheid op dat punt immers vaak te ontbreken. Bovendien worden ook diverse benadering gehanteerd, ook op dat vlak wordt eenduidigheid en eenvormigheid nagestreefd. Artikel 108 (nieuw artikel 2.8.7.0.3) Dit artikel verduidelijkt de wijze waarop de belasting wordt vastgesteld in het geval van een handelszaak. Het betreft evenwel geen nieuwe bepaling maar een bepaling die in het licht van de structuur ontrafeld is. Hoofdstuk 9. Verkooprecht Artikel 111 (nieuw artikel 2.9.1.0.1) Hier kan worden aangeven dat de belastbare materie uiteraard niet enkel bepaald wordt bij artikelen 1, 19 en 31 van het federale wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek-, griffierechten. Die bepaling dient immers samen gelezen te worden met het hogere rechtskader dat in dit verband is gecreëerd door de Bijzondere Financieringswet. Dit blijkt tevens uit de definitie van het begrip verkooprecht in artikel 1.1.0.0.2. Ingevolge het advies van de Raad van State wordt hieronder nader toegelicht wat onder de woorden “overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen” dient te worden begrepen. Gelet op het feit dat artikel 2.9.1.0.1 betrekking heeft op een federale bevoegdheid, werd – met het oog op rechtszekerheid – ervoor geopteerd om de terminologie van de artikelen 1, 19 en 31 van het federale wetboek der registratierechten over te nemen. De woorden “overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen” behouden evenwel dezelfde invulling als in het federale Wetboek der Registratierechten. De term ‘overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen’ fungeert hierbij als parapluterm voor ‘alle normale zakelijke verbrokkelingen van het eigendomsrecht’: volle eigendom, blote eigendom, erfdienstbaarheden, rechten van vruchtgebruik, van gebruik of van bewoning (zie ook het verslag aan de Koning betreffende artikel 19, 2°, Wb. Reg./Vl. Wb. Reg./ Wal. Wb. Reg. en Werdefroy 2012-13, nr. 656). Artikel 119 (nieuw artikel 2.9.2.0.1) Voor de toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.8.2.0.1. Artikel 121 (nieuw artikel 2.9.3.0.1) Dit artikel is gebaseerd op artikel 45 Wb. Reg. Het is nu evenwel algemeen geformuleerd zodat het niet alleen verkoopovereenkomsten, ruilovereenkomsten alsook andere overdragende overeenkomsten aangaande onroerende goederen omvat. In het licht van de rechtspraak en bestaande administratieve praktijk worden daarbij zowel de gedwongen als vrijwillige verkoop gevat.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
19
In paragraaf 2 wordt verwezen naar de verkoopwaarde van de overgedragen onroerende goederen. Indien de verkoper zich een zakelijk recht voorbehoudt (erfpacht, opstal), dan dient voor de vaststelling van de verkoopwaarde van het overgedragen onroerend goed rekening te worden gehouden met het bestaan van het recht van erfpacht. Artikel 122 (nieuw artikel 2.9.3.0.2) Voor de toepassing van het abattement is vereist dat het onroerend goed tot bewoning aangewend of bestemd wordt. Zoals voorheen is het niet vereist dat het aangekochte onroerend goed uitsluitend of hoofdzakelijk tot bewoning wordt aangewend of bestemd. Dit betekent dat bij onroerende goederen met een gemengd gebruik (bewoning en beroepsactiviteit) voor de toepassing van het abattement het volstaat dat de koper in het aangekochte goed zijn hoofdverblijfplaats kan en zal vestigen. Het abattement wordt voorts beoordeeld per onroerend goed en niet per koper. Het abattement is immers niet splitsbaar en wordt slechts eenmaal per aankoop toegepast, ongeacht het aantal kopers. Dit betekent tevens dat bij een aankoop door meerdere personen, de uitsluiting van het abattement ten aanzien van een van de kopers, ook de toepassing van het abattement ten aanzien van de andere kopers verhindert. Voor wat het verhoogd abattement (het zogenaamde bijabattement) betreft, werd in de administratieve praktijk voordien geoordeeld dat het bijabattement wel splitsbaar was en werd bepaald in functie van het deel van het onroerend goed dat deze koper aankoopt. Bovendien werd het belastingvoordeel beperkt tot kopers die tevens kredietnemers waren. In het licht van de structuur van de betrokken bepalingen komt het evenwel juridisch coherenter voor om ook het bijabattement als niet splitsbaar te benaderen, vermits het volledig geënt is op het abattement. Daarbij volstaat evenwel dat een van de kopers optreedt als kredietnemer. In de derde paragraaf wordt aangegeven dat de toepassing van het abattement niet kan worden gecombineerd met de bepalingen inzake meeneembaarheid. In de administratieve praktijk werd voordien aangegeven dat bij gebrek aan andersluidende bepaling de koper voor een bepaalde aankoop uit het stelsel van het abattement kon stappen en, indien alle grond- en vormvoorwaarden vervuld waren, kon overstappen naar de meeneembaarheid. De koper verloor hierdoor het voordeel van het abattement dat hij bij de registratie van de aankoopakte genoten had. Die mogelijkheid blijft bestaan, weliswaar binnen het kader van de nieuwe administratieve innings- en invorderingsprocedure. Artikel 124 (nieuw artikel 2.9.3.0.4) In dit artikel werd verduidelijkt dat voor de berekening van de verkoopwaarde rekening moet worden gehouden met de bruto-opbrengst dan wel brutohuurwaarde. Dit in overeenstemming met de voormalige administratieve invulling. Artikel 135 (nieuw artikel 2.9.4.2.1) In de tweede paragraaf staat onder punt 1° de voorwaarde vermeld dat geheelheid van de eigendom wordt verworven. Als de verkrijging van het onverdeeld deel er echter toe strekt de geheelheid in eigendom van een bescheiden woning of van een kleine landeigendom te vestigen op het hoofd van twee echtgenoten, dan kan die verkrijging in navolging van de bestaande administratieve praktijk, het gunsttarief genieten. Het bezit van de echtgenoten wordt voor de toepassing van het verlaagd tarief immers als één geheel beschouwd. Dit betekent bijvoorbeeld dat voor verkrijgingen door twee echtgenoten hieraan tevens voldaan is als de ene voor de blote eigendom aankoopt, en de andere voor het vruchtgebruik. Hetzelfde V l a a m s Par l e m e nt
20Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 geldt bij verkrijging, door de twee echtgenoten of door een van de echtgenoten, van een onverdeeld deel in een eigendom waarvan de overige delen aan een van hen toebehoren, of ook nog bij afstand door een van de echtgenoten, die de geheelheid van het onroerend goed bezit, van een onverdeeld deel aan de andere echtgenoot. Ook bij de aankoop in onverdeeldheid van de geheelheid van een woning door een natuurlijke persoon en een vennootschap, kan de natuurlijke persoon de toepassing van het verlaagde tarief voor de aankoop van die woning genieten als de overige toepassingsvoorwaarden door hem vervuld worden (bv. inzake kadastraal inkomen). Voor de toepassing van punt 2° van de tweede paragraaf is het kadastraal inkomen op de datum van de akte van verkrijging bepalend. Zoals voorheen het geval was, zal met het nieuwe kadastraal inkomen rekening gehouden worden als het kadastraal inkomen wordt herzien op grond van een bij de aankoop reeds bestaande toestand omdat het niet met de werkelijkheid of de staat van het goed overeenstemt, zelfs als het kadastraal inkomen niet met terugwerkende kracht tot op aankoopdatum wordt herzien. In het licht van de bestaande administratieve praktijk zal het verlaagde tarief voor de verkoopovereenkomsten van landgoederen enkel ingeroepen kunnen worden door natuurlijke personen, en niet door rechtspersonen. Hetzelfde geldt voor verkoopovereenkomsten van woningen. Dit werd tevens geëxpliciteerd in punt 6° van de tweede paragraaf. De derde paragraaf tilt een bestaande administratieve tolerantie op naar het decre tale niveau. Die tolerantie zorgde ervoor (ingevolge de teleologische interpretatie van het tweede en derde lid van artikel 54 Wb. Reg.) dat het onroerend bezit bestaande bij de aankoop van de bescheiden woning mag worden verwaarloosd nadat dat onroerend bezit is vervreemd, indien vooreerst een (door de koper van de bescheiden woning te bewijzen) causaal verband bestaat tussen de aankoop en de vervreemding en daarnaast de vervreemding binnen een korte tijd na de aankoop plaatsheeft. Er wordt voor geopteerd om in dat geval het verlaagde tarief onmiddellijk toe te passen, als de koper de vereiste verklaringen aflegt. Artikel 137 (nieuw artikel 2.9.4.2.3) Eerste lid: a) bijwerking in verband met de Nationale maatschappij voor de huisvesting of de Nationale Landmaatschappij.
De benamingen “de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting”, “de Nationale Landmaatschappij” en “de Gewestelijke Maatschappijen opgericht in uitvoering van de wet van 28 december 1984 tot afschaffing of herstructurering van sommige instellingen van openbaar nut” worden vervangen door “de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen”;
b) bijwerking in verband met de door de Nationale maatschappij voor de huisvesting of de Nationale Landmaatschappij erkende maatschappijen. De sociale huisvestingmaatschappijen, de vroegere door de Nationale Land maatschappij of Huisvestingsmaatschappij erkende maatschappijen, worden op heden erkend door de Vlaamse Regering (artikel 40 van de Vlaamse Wooncode). Het nieuwe artikel 2.9.4.3.1, eerste lid, wordt hieraan aangepast.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
21
Derde lid: Om tegemoet te komen aan eisen van vrij verkeer binnen de EER wordt een derde lid toegevoegd dat het verlaagd tarief ook toekent aan gelijksoortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben. Artikel 138 (nieuw artikel 2.9.4.2.4) In paragraaf 4 van dit artikel werd specifiek bepaald hoeveel wederverkopen moeten plaatsvinden opdat de persoon die een beroepsverklaring heeft ondertekend kan aantonen dat hij het aangegeven beroep werkelijk uitoefent. Op basis van de huidige praktijk werd dit vastgesteld op drie wederverkopen. Artikel 139 (nieuw artikel 2.9.4.2.5) Het is niet langer verplicht om een verklaring ter registratie aan te bieden binnen de eerste vier maanden na het verstrijken van het achtste jaar. De Vlaamse Belastingdienst zal op dat ogenblik zelf de controle verrichten en het verkooprecht invorderen. Artikel 141 (nieuw artikel 2.9.4.2.7) Voor de toelichting kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 2.9.4.2.3. Artikel 150 (nieuw artikel 2.9.6.0.1) De bepaling werd aangepast overeenkomstig het advies van de Raad van State. Artikel 151 (nieuw artikel 2.9.6.0.2.) In verband met het advies van de Raad van State met betrekking tot openbare instellingen kan worden opgemerkt dat dit een loutere codificatie van het artikel 161 Wb. Reg. betreft. In verband met het advies van de Raad van State met betrekking tot de voorwaarde dat de kosten ten laste van de openbare entiteit moeten vallen kan worden opgemerkt dat dit een loutere codificatie van het artikel 161 Wb. Reg. betreft. Eerste lid, 6°: Voor de toelichting kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 2.9.4.2.3. Eerste lid, 8°: a) bijwerking in verband met de Nationale Maatschappij der waterleidingen: regio nalisering de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. De Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening (VMW) werd opgericht bij decreet van 28 juni 1983 houdende oprichting van de instelling Vlaamse Maat schappij voor Watervoorziening. Ze was de rechtsopvolger van de Nationale Maatschappij der Waterleidingen op het grondgebied van het Vlaamse Gewest.
Bij de ordonnantie van 20 oktober 2006 tot opstelling van een kader voor waterbeleid werd de Brusselse Maatschappij voor Waterbeheer opgericht als rechtsV l a a m s Par l e m e nt
22Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 opvolger van de Nationale Maatschappij der Waterleidingen op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
Bij het Waalse decreet van 23 april 1986 “portant constitution d’une Société wallonne des Distributions d’Eau” werd de “Société wallonne des Distributions d’Eau” opgericht als rechtsopvolger van de Nationale Maatschappij der Waterleidingen op het grondgebied van het Waalse Gewest. Bij artikel 1 van het decreet van 7 maart 2001 “portant réforme de la Société wallonne des Distributions d’Eau” is de benaming van die maatschappij gewijzigd in “Société wallonne des Eaux”;
b) bijwerking in verband met de Maatschappijen voor Stedelijk Gemeenschappelijk vervoer.
Bij artikel 70, 15°, van het Vlaamse decreet van 20 april 2001 betreffende de organisatie van het personenvervoer over de weg werd de wet van 22 februari 1961 betreffende de oprichting van Maatschappijen voor Stedelijk Gemeenschappelijk vervoer opgeheven.
De Vlaamse Vervoersmaatschappij werd opgericht bij het Vlaamse decreet van 31 juli 1990 betreffende het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap Vlaamse Vervoermaatschappij – De Lijn.
De Société Régionale wallonne du Transport werd opgericht bij het Waalse decreet van 21 december 1989 relatif au service de transport public de personnes en Région wallonne.
c) schrapping van Sabena:
Op 7 november 2001 werd Sabena failliet verklaard.
Eerste lid, 9°: Bijwerking in verband met de OCMW’s. De regelgeving aangaande de verenigingen van OCMW’s werd voor wat de Vlaamse Gemeenschap betreft, aangepast door het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Artikel 152 (nieuw artikel 2.9.6.0.3) Het advies van de Raad van State werd op dit punt gevolgd. Artikel 155 (nieuw artikel 2.9.6.0.6) Deze bepaling werd aangepast aan het gewijzigde bestuurlijke kader in Vlaanderen. In het kader van Beter Bestuurlijk Beleid, de reorganisatieoperatie van de Vlaam se overheid, werd met ingang van 1 juli 2006 de VMSW (voluit Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen) opgericht. De VMSW is de rechtsopvolger van de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij. De Vlaamse Huisvestingsmaatschappij was in Vlaanderen op haar beurt de opvolger van enerzijds de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting (NMH) en van anderzijds de afdeling Huisvesting van de Nationale Landmaatschappij (NLM). Ook in de andere punten werd de regelgeving geactualiseerd. Artikel 157 (nieuw artikel 2.9.7.0.1) Dit artikel verduidelijkt op welke manier de belasting wordt gevestigd. V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
23
Artikel 159 (nieuw artikel 2.9.7.0.3) Voor de toelichting kan verwezen naar de toelichting bij artikel 2.8.7.0.2. Artikel 160 (nieuw artikel 2.9.7.0.4) Voor de toelichting kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 2.8.7.0.3. Hoofdstuk 10. Verdeelrecht Artikel 164 (nieuw artikel 2.10.1.0.1) Hier kan worden aangeven dat de belastbare materie uiteraard niet enkel bepaald wordt bij artikelen 1, 19 en 31 van het federale wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek-, griffierechten. Die bepaling dient immers samen gelezen te worden met het hogere rechtskader dat in dit verband is gecreëerd door de Bijzondere Financieringswet. Dit blijkt tevens uit de definitie van het begrip verdeelrecht in het artikel 1.1.0.0.2. Artikel 169 (artikel 2.10.2.0.1) Voor de toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.8.2.0.1. Artikel 171 (nieuw artikel 2.10.3.0.1) In dit artikel werd de verwijzing naar het oorspronkelijke artikel 168 weggelaten. Via de artikelen 3.13.1.2.1 of 3.13.1.3.1, §1, is het steeds mogelijk om bijkomende elementen op te vragen. Artikel 172 (nieuw artikel 2.10.3.0.2) Dit artikel herneemt in belangrijke mate de bepalingen van artikel 111bis Wb. Reg. Daarbij werd tevens de bestaande administratieve invulling aangaande wijzigende regelingsakten in de decreettekst opgenomen. In bepaalde gevallen is immers een wijziging van de akte mogelijk tijdens de echtscheidingsprocedure. In dit geval moeten de echtgenoten gezamenlijk een voorstel tot wijziging van hun oorspronkelijke overeenkomst ter beoordeling aan de rechter voorleggen. Ook een dergelijke wijzigende regelingsakte voldoet aan de voorwaarden van dit artikel. Een latere verdelingsakte die een verdeling of afstand bevat die in tegenspraak is met de verdelingsafspraak die werd overeengekomen in de regelingsakte of de wijzigende regelingsakte voldoet uiteraard niet aan de voorwaarden voor de toepassing van het abattement. Artikel 180 (nieuw artikel 2.10.6.0.1) Dit artikel werd aangepast overeenkomstig het advies van de Raad van State. Artikel 181 (nieuw artikel 2.10.6.0.2) Voor de toelichting bij punt 6° kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 2.9.4.2.3. Artikel 182 (nieuw artikel 2.10.6.0.3) Voor de toelichting van dit artikel kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 2.8.6.0.1.
V l a a m s Par l e m e nt
24Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Artikel 185 (nieuw artikel 2.10.7.0.1) Dit artikel verduidelijkt op welke manier de belasting wordt gevestigd. Artikel 186 (nieuw artikel 2.10.7.0.2) Voor de toelichting kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 2.8.7.0.2. Artikel 187 (nieuw artikel 2.10.7.0.3) Voor de toelichting kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 2.8.7.0.3. Hoofdstuk 11. Recht op hypotheekvestiging Artikel 190 (nieuw artikel 2.11.1.0.1) Hier kan worden aangeven dat de belastbare materie uiteraard niet enkel bepaald wordt bij artikelen 1, 19 en 31 van het federale wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek-, griffierechten. Die bepaling dient immers samen gelezen te worden met het hogere rechtskader dat in dit verband is gecreëerd door de Bijzondere Financieringswet. Dit blijkt tevens uit de definitie van het begrip recht op hypotheekvestiging in het artikel 1.1.0.0.2. Artikel 193 (nieuw artikel 2.11.2.0.1) Voor de toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.8.2.0.1. Artikel 199 (nieuw artikel 2.11.4.0.3) De oorspronkelijke bepaling wordt geherformuleerd tot een verlaagd tarief van 0,50% en dit ongeacht of er een ander recht op hypotheekvestiging werd geheven. Artikel 207 (nieuw artikel 2.11.7.0.1) Dit artikel verduidelijkt op welke manier de belasting wordt gevestigd. Artikel 207 (nieuw artikel 2.11.7.0.2) Voor de toelichting kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 2.8.7.0.2. Artikel 209 (nieuw artikel 2.11.7.0.3) Voor de toelichting kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 2.8.7.0.3. Artikelen 210 en 211 Deze bepalingen behoeven geen nadere toelichting vermits enkel wetgevings technische aanpassingen werden doorgevoerd aan de oorspronkelijke bepalingen. Artikel 3.1.0.0.7 betreft de overname van artikel 73 Wb. Succ. en artikel 3.1.0.0.8 is gebaseerd op artikel 1421, tweede lid, Wb. Succ. Artikel 212 Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
25
Artikel 213 (nieuw artikel 3.3.1.0.5) Dit artikel is gebaseerd op artikel 36, 38, 1° tot en met 3°, en 40, eerste en tweede lid, van het Wb. Succ., maar vat enkel de gevallen van de reguliere, oorspronkelijke aangifte. Om die reden worden voornoemde artikelen dan ook slechts deels in dit artikel opgenomen. De andere delen van die artikelen worden gevat door de volgende artikelen van de VCF, die de zogenaamde nieuwe of bijvoeglijke aangiften behandelen (bedoeld in het huidige artikel 37 Wb. Succ.). De artikelen 36 en 38 Wb. Succ. worden samengevoegd. De verplichting tot aangifte wordt niet als apart artikel behouden. Artikel 38, 3°, Wb. Succ. wordt geïntegreerd in de punten 1° en 2°. Vermits de verplichting vervalt om aangifte te doen bij het kantoor van de laatste fiscale woonplaats, worden deze zinsneden uit artikel 38, 1° tot en met 3°, Wb. Succ. niet overgenomen. De Vlaamse Belastingdienst verwerkt de aangiften, ongeacht de laatste woonplaats van de overledene (binnen het kader gecreëerd door de Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989). Om die reden dient ook artikel 38, 4°, Wb. Succ. niet te worden overgenomen. De woorden “het actief en het passief der gemeenschap aan te geven” aan het einde van het derde lid van artikel 38, 1°, Wb. Succ. worden verplaatst naar artikel 3.3.1.2.4 uit de VCF, dat vermeldt wat in de aangifte moet worden opgenomen. Artikel 214 (nieuw artikel 3.3.1.0.6) Dit artikel is gebaseerd op artikel 37, 1°, 2°, 3°, 4° en 6°, artikel 38, 5° en 7°, 40, vierde en zesde lid, Wb.Succ. De verschillende bepalingen i.v.m. de nieuwe aangifte worden als volgt gegroepeerd: – gevallen waarin een nieuwe aangifte moet ingediend worden; – wie de aangifte moet indienen; – vanaf wanneer de aangiftetermijn loopt. Punt 5° uit artikel 37 Wb. Succ. wordt niet behouden, aangezien dit punt verwijst naar de toepassing van artikel 79 Wb. Succ. Van dit artikel 79 wordt in de praktijk evenwel zelden of nooit toepassing gemaakt, zodat wordt voorgesteld dit te schrappen. Hierdoor komt ook de verwijzing te vervallen. Bijgevolg komt ook artikel 38, 6°, en artikel 40, vijfde lid, Wb. Succ. te vervallen. Artikel 215 (nieuw artikel 3.3.1.0.7) Dit artikel is gebaseerd op artikel 41 Wb. Succ. en werd taalkundig bijgesteld. Daarnaast wordt niet langer verwezen naar de directeur-generaal van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen. Nu de Vlaamse Belastingdienst de dienst van de erfbelasting verzekert wordt, zoals in de andere bepalingen van de VCF, verwezen naar het bevoegde personeelslid. Gelet op de mogelijkheid tot uitstel van aangiftetermijn, dient voorbehoud gemaakt te worden voor de toepassing van de belastingverhoging wegens laattijdigheid. In tegenstelling tot de bestaande wetgeving, wordt een laattijdige aangifte immers niet langer gesanctioneerd door lopende nalatigheidsinteresten. Artikel 216 (nieuw artikel 3.3.1.0.8) Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 42, 43 en 46 Wb. Succ. V l a a m s Par l e m e nt
26Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Niet alleen het taalgebruik werd aangepast. De artikelen werden ook geïntegreerd in één artikel, aangezien de betrokken bepalingen allemaal betrekking hebben op de inhoud van de aangifte. De zinsnede na de laatste komma in de eerste zin van artikel 43, §2, in fine, Wb. Succ. werd eveneens overgenomen. De verplichting voorzien in artikel 55ter, derde lid, 55quater, §2, 2°, 55quinquies, tweede lid, en artikel 60/2, 2°, van het wetboek om een attest toe te voegen wordt vervangen door de verplichte vermelding in de aangifte van de vraag tot bekomen van het verlaagd tarief of de vrijstelling. Om uniformiteit doorheen de tekst te krijgen, werd paragraaf 2 uitgebreid met het ambachtsbedrijf en het vrij beroep. De globale aangifte van vrije beroepen moet beperkt blijven tot de materiële roerende goederen (voorwerpen). Wanneer bijvoorbeeld een notaris of een gerechtsdeurwaarder overlijdt dient er naast het zuiver materiële ook aangifte gedaan van de waarde van de studie. Hetzelfde principe geldt nu ook al voor landbouw-, handels- en nijverheidsbedrijven: enkel de voorwerpen kunnen het voorwerp uitmaken van een globale aangifte, het cliënteel moet afzonderlijk worden aangegeven. In randnummer 27 van zijn advies merkt de Raad van State op dat de delegatie die voorkomt in artikel 2.7.6.0.1, §3, tweede lid, van het voorontwerp geen betrekking kan hebben op essentiële onderdelen, gelet op het fiscaal legaliteitsbeginsel. In het licht van die opmerkingen worden de voorwaarden die momenteel zijn voorzien in het betrokken uitvoeringsbesluit naar het decreet gebracht. Het gaat hierbij om het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 1995 tot regeling van de vrijstelling inzake successierechten verbonden aan de maatschappelijke rechten in vennootschappen opgericht in het kader van de realisatie en/of financiering van investeringsprogramma’s van serviceflats. De voorwaarden en modaliteiten om de vrijstelling van erfbelasting te genieten uit dat besluit worden toegevoegd aan artikel 2.7.6.0.1 (zie supra) en artikel 3.3.1.0.8 VCF. Artikel 217 (nieuw artikel 3.3.1.0.9) De artikelen uit het Wb. Succ. inzake de schatting (artikel 20 Wb. Succ.) en de controleschatting (artikel 111 en volgende) worden niet overgenomen in de VCF. Om de personen die aangifte moeten doen evenwel rechtszekerheid te verstrekken aangaande de waardering van de aan te geven onroerende goederen, wordt een nieuw artikel ingevoerd waarbij de aangifteplichtigen een prijsschatting kunnen vragen aan de bevoegde entiteit. Die entiteit kan desgevallend hiertoe een plaatsbezoek doen. De raming is bindend. De belastingschuldigen kunnen enkel via bezwaar en gerechtelijk procedure reageren. Artikel 218 (nieuw artikel 3.3.1.0.10) Indien de laatste dag van de aangiftetermijn op een zaterdag, zondag of een wettelijke of decretale feestdag valt, wordt de termijn verlengd tot de eerstvolgende werkdag die volgt op het verstrijken van de termijn. Hiermee wordt de huidige regeling voorzien in artikel 77, eerste lid, tweede zin, en artikel 1232 Wb. Succ. behouden, en uitgebreid met de decretale feestdag, zijnde 11 juli.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
27
Artikel 219 Deze legistieke aanpassing vergt geen bijkomende toelichting. Artikel 220 Nieuw punt 8° in artikel 3.3.2.0.1 Het gaat hier om een volledig nieuwe bepaling. Voor het successierecht en het recht van overgang bij overlijden is de techniek van inkohiering immers een heel nieuw gegeven. Als het gaat om een afwezige die gerechtelijk overleden wordt verklaard, zal het aanslagjaar eveneens verwijzen naar het jaar waarin de datum ligt waarop de afwezige overleden werd verklaard. Het is ook mogelijk dat de aangiftetermijn pas op een later ogenblik start, zoals bijvoorbeeld wanneer een vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Nieuw punt 9° in artikel 3.3.2.0.1 Dit is een volledig nieuwe bepaling. Voor de registratiebelasting is de techniek van inkohiering immers een heel nieuw gegeven. Voor de registratiebelasting is het aanslagjaar het kalenderjaar waarbinnen de registratieformaliteit gebeurt die aanleiding geeft tot de heffing van deze belasting. Die formaliteit wordt verricht door de Patrimoniumdocumentatie, de daartoe bevoegde administratie binnen de FOD Financiën. Wanneer de formaliteit niet of niet tijdig gebeurt, binnen de wettelijk bepaalde termijnen, dan wordt het aanslagjaar bepaald door het ogenblik waarop de registratietermijn verstrijkt. Het aanslagjaar is aldus verbonden aan het rechtsfeit dat de geregionaliseerde registratiebelasting opvorderbaar maakt. Wanneer een notariële akte houdende verkoop of verdeling van een in het Vlaamse Gewest gelegen onroerend goed tijdig ter registratie wordt aangeboden, dan be paalt de datum van de registratie het aanslagjaar. Wanneer een onderhandse akte houdende overdracht ten bezwarende titel van een in het Vlaamse Gewest gelegen onroerend goed ter registratie wordt aangeboden, wijst de datum van de registratie van de onderhandse akte het aanslagjaar aan. Indien die onderhandse akte niet of niet tijdig ter registratie wordt aangeboden, dan is de datum waarop de registratietermijn verstrijkt ook hier bepalend. Aangezien de authentieke akte een constitutief element is van een hypotheekvestiging of van een schenking (met uitzondering van de hand- of bankgift) zal steeds de datum van de (tijdige) registratie van de notariële akte bepalend zijn. Voor akten waarvoor geen registratieverplichting geldt, maar die bij een spontane aanbieding de registratiebelasting opvorderbaar maken, is het aanslagjaar het kalenderjaar waarin deze spontane aanbieding plaats heeft. Wanneer een overeenkomst, waarbij eigendom of vruchtgebruik van een in het Vlaamse Gewest gelegen onroerend goed niet bij een akte is vastgesteld, of wanneer de voorwaarde vervuld wordt die de heffing van een registratiebelasting geschorst heeft, dan is de datum waarop de verklaring, vermeld in artikel 31 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, geregistreerd wordt, bepalend. Bij gebrek aan (tijdige) registratie van een dergelijke verklaring, wordt het
V l a a m s Par l e m e nt
28Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 aanslagjaar bepaald door de datum waarop de daartoe voorziene registratietermijn van vier maanden verstrijkt (artikel 33 Wb. Reg.). Voor wat het toepasselijke tarief en de heffingsgrondslag betreft, blijft uiteraard de datum van de getarifeerde rechtshandeling bepalend, tenzij anders is bepaald in titel 2 (bijvoorbeeld opschortende voorwaarde die zich vervult). De aanvullende rechten en belastingverhogingen volgen het aanslagjaar van de oorspronkelijk geheven rechten. Wanneer aanvullende rechten opvorderbaar wor den ingevolge ontoereikende waardering, veinzing, prijsbewimpeling, of wegens het niet naleven van de voorwaarden die gelden voor het behoud van fiscale voordelen (verlaagde tarieven, vrijstellingen enzovoort), dan worden de opvorderbare aanvullende rechten en belastingverhogingen ingedeeld bij het aanslagjaar van de oorspronkelijk geheven rechten. Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 46) wordt hierna concreet toegelicht op welke wijze de aanvullende rechten en belastingverhogingen het aanslagjaar volgen van de oorspronkelijk geheven rechten. Wat betreft de erfbelasting is het aanslagjaar altijd het jaar waarin het overlijden plaatsheeft, of het nu gaat over de initiële belasting, of over de aanvullende rechten. Hierop geldt één uitzondering, nl. in geval van toepassing van artikel 3.3.1.0.6 VCF. Dan wordt het aanslagjaar genoemd naar het jaar waarin de nieuwe aangiftetermijn start. In dit geval zal er in principe al een initiële belasting geweest zijn (in een ander aanslagjaar, maar potentieel ook in hetzelfde aanslagjaar), en gaat het hier telkens om aanvullende rechten. In dit geval kan dus niet bepaald worden dat de aanvullende rechten het aanslagjaar van de oorspronkelijk geheven rechten volgen. De definitie van aanvullende rechten inzake de erfbelasting is opgenomen in het ontworpen artikel 1.1.0.0.2, achtste lid, VCF. Wat de registratiebelasting betreft, wordt het aanslagjaar bepaald overeenkomstig de bepalingen van het ontworpen artikel 3.3.2.0.1, eerste lid, 9°. Aangezien hier geen afwijkende regel bestaat, zullen zowel de initieel geheven rechten als de aanvullende rechten (en desgevallend de belastingverhogingen) die betrekking hebben op hetzelfde geschrift of dezelfde akte hetzelfde aanslagjaar kennen. De definitie van aanvullende rechten inzake de registratiebelasting is opgenomen in het ontworpen artikel 1.1.0.0.2, negende lid, VCF. Enkele voorbeelden: voorbeeld 1: compromis van 20 oktober jaar X; authentieke akte van 20 januari jaar X+1; registratie van de authentieke akte op 30 januari jaar X+1 aanslagjaar = jaar X+1; voorbeeld 2: compromis van 20 oktober jaar X; – wordt spontaan ter registratie aangeboden op 20 december jaar X. Aanslagjaar = jaar X; – wordt spontaan ter registratie aangeboden op 20 januari jaar X+1. Aanslagjaar = jaar X+1. Latere authentieke akte heeft dan geen belang, geeft enkel aanleiding tot algemeen vast recht (niet voor het Vlaamse Gewest);
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
29
voorbeeld 3: compromis van 20 oktober jaar X; wordt niet geregistreerd, er volgt geen authentieke akte; registratietermijn verstrijkt op 20 februari jaar X+1 aanslagjaar = X+1; voorbeeld 4: voor hypotheekvestigingen en notariële schenkingsakten is er geen probleem, er wordt naar de datum van de registratie van de authentieke akte gekeken; bijvoorbeeld schenkingsakte van 27 december jaar X; wordt geregistreerd op 6 januari jaar X +1 aanslagjaar = X +1. In het uitzonderlijke geval dat een notariële akte niet tijdig zou worden geregistreerd is het aanslagjaar het jaar waarin de termijn van 15 dagen te rekenen vanaf de dag van de notariële akte verstrijkt; voorbeeld 5: mondelinge overeenkomst of vervulling opschortende voorwaarde op 20 oktober jaar X; in geval van registratie van de verklaring vóór 31/12 aanslagjaar = jaar X; in geval van registratie van de verklaring na 31/12 aanslagjaar = x + 1; in geval van laattijdige of niet-registratie aanslagjaar = X+1 (want registratietermijn verstrijkt op 20 februari van het jaar X=1); voorbeeld 6: voor vrijwillige registratie van onderhandse bevestiging van handgiften is het nog eenvoudiger: enkel de datum van registratie telt; voorbeeld 7: een beroepspersoon koopt een onroerend goed aan. Registratie van de akte op 25 april jaar X. Hij geniet het verminderd tarief op basis van artikel 62 Wb. Reg (artikel 2.9.5.0.4 VCF). Hij slaagt er niet in het goed weder te verkopen op uiterlijk 31 december van het achtste jaar na datum van de koopakte (31/12/jaar X + 8). Dit is nochtans een van de voorwaarden om het verminderd tarief te kunnen genieten. Hierdoor worden acht jaar na datum van de koopakte aanvullende rechten verschuldigd. Artikel 221 Nieuwe paragraaf 4/1 ingevoegd bij artikel 3.3.3.0.1 Dit artikel is gebaseerd op artikel 137, eerste lid, 1° tot en met 5°, Wb. Succ. Voormelde bepalingen worden opgeheven. De inkohieringstermijn voor de erf belasting werd afgestemd op andere belastingen, geïnd door de Vlaamse Belastingdienst, met name de onroerende voorheffing en de verkeersbelasting. Voor die belastingen geldt een aanslagtermijn van vijf jaar. Hierdoor wordt artikel 137, eerste lid, 1°, 3°, 4° en 5°, Wb. Succ. niet hernomen. Vermits de controleschatting komt te vervallen, wordt ook artikel 137, eerste lid, 2°, Wb. Succ. niet overgenomen. Deze termijn begint te lopen vanaf het moment dat de aangiftetermijnen starten, of desgevallend wanneer het recht voor de overheid ontstaat. Bij bedrieglijk opzet, wordt voormelde termijn verlengd met vier jaar (dus in totaal negen jaar), naar analogie van de regeling betreffende de onroerende voorheffing.
V l a a m s Par l e m e nt
30Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Nieuwe paragraaf 4/2, ingevoegd bij artikel 3.3.3.0.1 Dit artikel legt de aanslagtermijn vast en is gebaseerd op artikel 214 Wb. Reg. dat handelt over de verjaring van de invordering. De aanslagtermijn wordt op vijf jaar gesteld, teneinde uniformiteit te bekomen met andere belastingen, geïnd door de Vlaamse Belastingdienst, met name de onroerende voorheffing en de verkeersbelasting. Voor deze belastingen geldt een aanslagtermijn van vijf jaar. Die termijn begint te lopen vanaf de dag waarop de registratieformaliteit gebeurt die aanleiding geeft tot de heffing van deze belasting. Er wordt voor de aanvang van de aanslagtermijn geen onderscheid gemaakt tussen tijdige of laattijdige registratie. In beide gevallen beschikt de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie vanaf het moment van registratie over de elementen die nodig zijn om een aanslag te kunnen vestigen en de nodige onderzoeken op te starten. Wanneer een notariële akte houdende verkoop of verdeling van een in het Vlaams Gewest gelegen onroerend goed ter registratie wordt aangeboden, dan bepaalt de datum van deze registratie het vertrekpunt van de aanslagtermijn. Wanneer een onderhandse akte houdende overdracht ten bezwarende titel van een in het Vlaamse Gewest gelegen onroerend goed ter registratie wordt aangeboden, vangt de aanslagtermijn aan op de datum van de registratie van de onderhandse akte. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen tijdige of laattijdige registratie, zo beschikt de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie in beide gevallen over eenzelfde aanslagtermijn. Aangezien de authentieke akte een constitutief element is van een hypotheek vestiging of van een schenking (met uitzondering van de hand- of bankgiften) zal dus steeds de datum van de registratie van de notariële akte bepalend zijn. Voor akten waarvoor geen registratieverplichting geldt maar die bij een spontane aanbieding de registratiebelasting opvorderbaar maken, start de aanslagtermijn op de dag waarop deze spontane aanbieding plaats heeft. Wanneer een overeenkomst, waarbij eigendom of vruchtgebruik van een in Vlaamse Gewest gelegen onroerend goed wordt overgedragen of aangewezen, niet bij een akte is vastgesteld, of wanneer de voorwaarde die de heffing van een registratiebelasting geschorst heeft, vervuld wordt, dan is de datum waarop de verklaring, vermeld in artikel 31 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, geregistreerd wordt het aanvangspunt. Voor wat het toepasselijk tarief en de heffingsgrondslag betreft, blijft uiteraard de datum van de getarifeerde rechtshandeling bepalend, tenzij anders bepaald (bijvoorbeeld opschortende voorwaarde). De aanslagtermijn van vijf jaar geldt ook wanneer rechtshandelingen niet spontaan ter registratie worden aangeboden, door middel van hetzij een onderhandse, notariële of administratieve akte, hetzij een verplichte verklaring. De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan dan overgaan tot een ambtshalve aanslag die kan worden gevestigd binnen een termijn van vijf jaar vanaf het verstrijken van de verplichte registratietermijn gesteld voor deze akten of verklaringen (artikelen 19, 31 en 68 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten). Voor wat de aanvullende rechten en belastingverhogingen betreft moet een onderscheid gemaakt worden. Wanneer de oorzaak van de opvorderbaarheid van deze rechten voldoende blijkt uit het ter registratie aangeboden document, dan V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
31
geldt voor deze rechten de aanslagtermijn van vijf jaar. Het gaat onder meer over de sommen verschuldigd wegens tekortschatting, veinzing, prijsbewimpeling, laattijdige registratie, ontbreken of onjuistheid van verplicht in de akte op te nemen vermeldingen. Deze termijn zal uiteraard niet volstaan voor een aantal andere situaties. De niet-naleving van de inschrijvings- of uitbatingsverplichting bij verkopen van kleine landgoederen en bescheiden woningen, niet-naleving van de verplichting tot vestiging van de hoofdverblijfplaats bij toekenning van het voordeel van het abattement, de meeneembaarheid of de verminderde schenkbelasting bij schenking van bouwgronden, het ontbreken van een reeks wederverkopen voor handelaars in onroerende goederen, het niet-naleven van de voorwaarden die gelden voor behoud van de vrijstelling van de schenkbelasting voor familiale ondernemingen. In die situaties vangt de termijn van vijf jaar aan op het moment waarop de rechtsvordering voor het Vlaamse Gewest is ontstaan, met andere woorden de dag waarop de rechtshandeling, het rechtsfeit of de gebeurtenis waaruit de opvorderbaarheid van de rechten voortvloeit, zich heeft voorgedaan. Artikel 222 (wijziging artikel 3.3.3.0.1, §5) Door de wijzigingen van artikel 13 moet ook artikel 3.3.3.0.1, §5, worden aangepast (verwijzing naar paragraaf 1 tot en met 4/2 in plaats van paragraaf 1 tot en met 4). Ook inzake de erfbelasting en de registratiebelasting kan de aanslagtermijn worden verlengd met de tijd die is verlopen tussen de datum van indiening van het bezwaarschrift en de datum van de beslissing van het bevoegde personeelslid, zonder dat die verlenging meer dan zes maanden mag bedragen. Artikel 223 (nieuw artikel 3.4.2.0.5) Onder de oude regeling moest de betaling van de belasting voorafgaand of gelijktijdig met de registratieformaliteit gebeuren. Die regeling wordt nu aangepast. Er wordt voorzien in een onmiddellijke betaling na de toezending van het aanslagbiljet. Dit zorgt ervoor dat het afleveren van uitgiften, afschriften of uittreksels niet vertraagd wordt. Dit is immers maar mogelijk als het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting is vermeld. Bovendien vormt de nieuwe regeling evenmin een verzwaring in vergelijking met de oude regeling. Artikel 224 (nieuw artikel 3.4.3.0.2) Dit artikel is gebaseerd op artikelen 833 en 834 van het Wb. Succ. De verwijzing naar de andere artikelen en de terminologie werden aangepast gelet op de opname van dit artikel in de VCF. Zo wordt de term ‘Minister van Financiën’ vervangen door de term ’Vlaamse Regering’. In het voorontwerp werd de term ‘Minister van Financiën’ vervangen door de term ‘Vlaams Minister, bevoegd voor Financiën.’ Ingevolge het advies van de Raad van State (randnummer 48) werd dit aangepast naar ‘Vlaamse Regering’. De Raad van State merkte immers op dat uit de artikelen 21 en 22 van het bijzonder decreet van 7 juli 2006 ‘over de Vlaamse instellingen’ volgt dat de regering zelf haar eigen werkwijze regelt en dat zij, onverminderd de door haar zelf toegestane delegaties, collegiaal beraadslaagt. De vermelde bepalingen van het bijzonder decreet staan in de weg dat de decreetgever zich inlaat met de verdeling van de bevoegdheden in de schoot van de Vlaamse Regering. Daarnaast werden beide artikelen samengevoegd tot één artikel, waarbij artikel 833, Wb. Succ. de eerste paragraaf vormt en artikel 834 Wb. Succ. de tweede paragraaf vormt. V l a a m s Par l e m e nt
32Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Het derde en vierde lid van artikel 833, Wb. Succ. werden geïntegreerd in het derde lid van artikel 3.4.3.0.2 VCF. De voorwaarde die voorzien is in artikel 833, achtste lid, tweede zin, Wb. Succ. wordt geschrapt. De schattingsaanvraag moet voortaan enkel bij aangetekend schrijven aan de bijzondere commissie, vermeld in paragraaf 2 van artikel 3.4.3.0.2 VCF, worden gericht en niet bijkomend aan het bureau waar de aangifte moet worden ingediend. Paragraaf 2 van artikel 3.4.3.0.2 VCF, bepaalt de taken van de bijzondere commissie, en machtigt de Vlaamse Regering de samenstelling, de benoeming van de leden en van de voorzitter, de organisatie en de werkwijze van de (nieuwe, Vlaamse) bijzondere commissie verder te regelen. Artikel 225 (nieuwe paragraaf 4 bij artikel 3.4.7.0.2) Dit artikel is gebaseerd op het huidige artikel 136, eerste lid, Wb. Succ. In afwijking van de algemene aanwendingsregels waarbij een terug te geven som enkel kan worden aangewend voor een openstaande schuld van dezelfde persoon, kan inzake de erfbelasting een terug te geven som ook aangewend worden voor de schulden van een andere persoon, met betrekking tot dezelfde nalatenschap. Artikel 226 (nieuw artikel 3.4.7.0.6) Dit artikel is gebaseerd op artikel 203, tweede lid, Wb. Reg. Het tweede lid van artikel 203 werd losgekoppeld van het eerste lid omdat het eerste lid een boetebepaling betreft die samen met alle andere boetebepalingen werd gecen traliseerd in hoofdstuk 18 van titel 3 van de VCF. Het derde en vierde lid van artikel 203 werden niet overgenomen in de VCF. De verwijzing naar de ‘vorenstaande alinea’ werd aangepast en vervangen door de specifiek bedoelde bewimpeling, zijnde de ‘prijsbewimpeling’. Artikel 227 (nieuw artikel 3.6.0.0.4) Dit artikel regelt de ambtshalve ontheffing voor een vordering inzake het successie recht en het recht van overgang bij overlijden. De bestaande teruggavemogelijkheden voorzien bij artikel 134 van het wetboek der successierechten worden niet expliciet in de VCF opgenomen. Toch is het geenszins de bedoeling om deze teruggavemogelijkheden op te heffen. Het bestaande artikel 3.6.0.0.1, dat de ambtshalve ontheffing van belastingen regelt is voldoende ruim geformuleerd om beide situaties op te vangen, met name de verkeerde toepassing van de wet, of het vaststellen van wegens gemis aan bewijzen verworpen schulden. Het huidig wetboek van successierechten voorziet bovendien een aantal bijkomende specifieke situaties (artikel 135 Wb. Succ.) die aanleiding kunnen geven tot teruggave van eerder betaalde rechten, intresten en boeten. Het betreft een aantal gevallen van materiële fouten: in verband met aangegeven individuele roerende of onroerende goederen (artikel 135, 3°, Wb. Succ.), in verband met de aangegeven graden van verwantschap tussen de overledene en de erfgenamen, legatarissen en begiftigden, in verband met de wettelijke of testa mentaire devolutie, en in verband met de hoedanigheid van Rijksinwoner (artikel 135, 6°, Wb. Succ.). Die materiële fouten kunnen eveneens worden opgevangen door de ambtshalve ontheffing zoals beschreven in artikel 3.6.0.0.1. V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
33
Ook de situatie bedoeld in artikel 135, 2°, Wb. Succ. (het voorleggen van de bewijsstukken vermeld in artikel 17 van het huidige wetboek) kan worden opgevangen door het artikel 3.6.0.0.1. Artikel 135, 1°, Wb. Succ. wordt niet overgenomen aangezien deze passage verwijst naar artikel 3 Wb. Succ., dat reeds eerder werd opgeheven. Wat wel uitdrukkelijk wordt opgenomen in een nieuwe afzonderlijke bepaling is de mogelijkheid van ontheffing, tegen inlevering van een aangifte, in enkele specifieke gevallen. Het gaat meer bepaald om: – de vermindering van de actieve samenstelling van de nalatenschap (in zoverre deze niet te wijten is aan handelingen vanwege de erfopvolgers zelf) (cf. artikel 135, 4°, Wb. Succ.); – een verandering in de devolutie waardoor het bedrag van de berekende rechten kan worden verminderd (cf. artikel 135, 5°, Wb. Succ.); – de vaststelling van de werkelijke situatie nadat de rechten – overeenkomstig het huidig artikel 49 – het hoogste opvorderbaar recht wordt geheven wegens onzekerheid omtrent de devolutie van de nalatenschap of de graad van bloedverwantschap van een erfopvolger (cf. artikel 135, 7°, Wb. Succ). De teruggavemogelijkheden die vandaag voorzien zijn bij artikel 135, 8°, 9° en 10°, Wb. Succ. worden niet expliciet hernomen. Ook hier is het evenmin de bedoeling die gronden tot teruggave op te heffen. Het gaat meer concreet over vrijstellingen en verminderingen van de erfbelasting waarvoor niet alle formele vereisten werden vervuld op het ogenblik van het indienen van de aangifte van nalatenschap. Ook hiervoor kan voortaan het artikel 3.6.0.0.1 worden aangewend. Uiteindelijk resulteert dit in een versoepeling voor de belastingplichtige aangezien de termijn binnen dewelke de teruggave wordt gevraagd op basis van het artikel 3.6.0.0.1 ruimer is dan de termijnen die vandaag worden opgelegd door het artikel 135, 8°, 9° en 10°, van het Wetboek der Successierechten. Door de toepassing van artikel 3.6.0.0.1 VCF en de invoering van artikel 3.6.0.0.4 VCF moet ook artikel 138, Wb. Succ., dat de verjaring van de eis tot teruggave regelde, niet worden hernomen. Artikel 228 (nieuw artikel 3.6.0.0.5) Dit artikel herneemt de bepalingen van artikel 136, tweede lid, Wb. Succ. Die bepalingen stellen dat een teruggave slechts mogelijk is in geld, ook al werd door de belastingschuldige betaalt door middel van kunstwerken ingevolge toepassing van artikel 3.4.3.0.2 VCF. De verwijzing naar de artikelen van het Wb. Succ. werd in dit artikel vervangen door een verwijzing naar de artikelen van de VCF. Artikel 229 (nieuw artikel 3.6.0.0.6) Dit artikel is gebaseerd op artikelen 209 tot en met 213 Wb. Reg. Het taalgebruik werd aangepast, en de artikelen werden geïntegreerd in één artikel, aangezien de betrokken bepalingen allemaal betrekking hebben op de ontheffing (teruggave) van de registratiebelasting in specifieke gevallen. De oorspronkelijke artikelen werden samengevoegd. In de eerste paragraaf wordt artikel 209 van het Wb. Reg. gedeeltelijk hernomen. In het nieuwe artikel wordt in een termijn voorzien waarbinnen de aanvraag tot teruggave dient te gebeuren. Dit is in overeenstemming met de algemene regel uit V l a a m s Par l e m e nt
34Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 artikel 3.6.0.0.1 en de regels van toepassing op de erfbelasting (artikel 3.6.0.0.4 en 3.6.0.0.5 VCF). Het bestaande artikel 3.6.0.0.1 dat de ambtshalve ontheffing van belastingen regelt, is voldoende ruim geformuleerd om de situatie van artikel 209, eerste lid, 1° en 4°, Wb. Reg. op te vangen. De bepalingen werden daarom niet expliciet hernomen. Wat wel uitdrukkelijk wordt overgenomen is de mogelijkheid tot ontheffing zoals voorzien in artikel 209, eerste lid, 2°, 2°bis en 3°, Wb. Reg. Vermits die bepalingen ruimer zijn geformuleerd dan de ontheffingsmogelijkheden, vermeld in artikel 3.6.0.0.1 VCF, worden deze bepalingen integraal overgenomen als bijkomende ontheffingsmogelijkheid. De bepalingen van artikel 209, eerste lid, 5°, Wb. Reg. werden niet overgenomen aangezien het een louter federale bevoegdheid betreft. De bepalingen van artikel 209, eerste lid, 7°, Wb. Reg. worden opgeheven bij gebrek aan relevantie. Er wordt immers niet langer een attest als vermeld in artikel 140ter Wb. Reg. afgeleverd, waardoor het alsnog voorleggen van dit attest ook geen aanleiding kan geven tot ontheffing (zie evenwel verder de toelichting bij artikel 317). De Raad van State merkt in randnummer 49 van zijn advies op dat de in het verleden afgeleverde attesten nog steeds aanleiding kunnen geven tot een teruggave. Uiteraard is een ambtshalve ontheffing op basis van artikel 3.6.0.0.1 VCF nog mogelijk binnen de vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting gevestigd is, wanneer het attest in kwestie alsnog wordt aangeleverd. Voor zover de Vlaamse Belastingdienst met toepassing van de huidige regelgeving een attest heeft afgeleverd, zal zij er vanaf 1 januari ook rekening mee houden bij de belastingzetting. Artikel 209, tweede lid, Wb. Reg. wordt niet hernomen. Het algemeen vast recht wordt niet langer in mindering gebracht op het terug te geven bedrag. Artikel 210 van het Wb. Reg. wordt overgenomen in artikel 3.6.0.0.6, §1, 5°, VCF. De laatste zin van artikel 210, Wb. Reg., wordt niet mee overgenomen aangezien dit louter betrekking heeft op federale bevoegdheden. Artikel 212 van het Wb. Reg. wordt overgenomen in artikel 3.6.0.0.6, §2, VCF. Het laatste lid van artikel 212, Wb. Reg., werd niet mee overgenomen bij gebrek aan toegevoegde waarde. Het verzoek tot teruggave mag onderaan op de akte van registratie worden gesteld, maar mag eveneens op andere wijze aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie worden gericht. Artikel 212bis van het Wb. Reg. wordt overgenomen in artikel 3.6.0.0.6, §3, VCF. De aanvraag tot teruggave moet gebeuren binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan. Deze bepaling werd ingevoegd teneinde de werkwijze in overeenstemming te maken met deze van de andere heffingen (bijvoorbeeld erfbelastingen, artikel 3.6.0.0.4 VCF). De bepalingen van het voorlaatste lid van artikel 212bis Wb. Reg. met betrekking tot de boetebepalingen worden overgenomen in hoofdstuk 18 van titel 3 VCF. Het laatste lid van artikel 212bis, Wb. Reg., wordt niet overgenomen, aangezien dit niet aansluit bij de administratieve praktijk van de bevoegde entiteit.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
35
Artikel 213, Wb. Reg., wordt gedeeltelijk overgenomen in paragraaf 4 van artikel 3.6.0.0.6 VCF. De bepaling die stelt dat het algemeen vast recht wordt afgetrokken van het terug te geven bedrag wordt niet overgenomen. Het algemeen vast recht wordt daardoor niet langer in mindering gebracht op het terug te geven bedrag. Artikel 55, laatste lid, Wb. Reg., wordt overgenomen in paragraaf 5 van artikel 3.6.0.0.6 VCF. De verwijzing naar de andere artikelen en de terminologie werden aangepast gelet op de opname van dit artikel in de VCF. Artikel 2.9.4.2.1, §1, VCF, voorziet een verlaagd tarief van het verkooprecht bij een overdracht ten bezwarende titel van een bescheiden woning of een landgoed dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 2.9.4.2.1, §2, VCF. Wanneer de voorwaarden nog niet voldaan zijn op het ogenblik van het neerleggen van de akte ter registratie, dan wordt het verlaagde tarief niet toegepast. Paragraaf 5 van artikel 3.6.0.0.6 VCF, voorziet dat achteraf evenwel nog ontheffing kan worden verleend van het verschil tussen het geheven verkooprecht en het verlaagde tarief en dit mits overlegging van een verklaring ondertekend door de verkrijger waarin de vermeldingen van artikel 2.9.4.2.1, §2, 5°, VCF, voorkomen. De voorwaarde dat ook een uittreksel uit de kadastrale legger moet worden overgemaakt wordt geschrapt. De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan zelf deze gegevens raadplegen en indien vereist kan zij achteraf nog steeds deze gegevens opvragen bij de belastingplichtige. In artikel 55, laatste lid, Wb. Reg., wordt deze teruggave beperkt tot acht tienden van het terug te geven bedrag. Deze beperking wordt niet overgenomen in de huidige bepaling. Er wordt namelijk voor geopteerd om zowel de persoon die op het ogenblik van het neerleggen van de akte ter registratie aan de voorwaarden voldoet, als de persoon die achteraf de voorwaarden aantoont hetzelfde verlaagd tarief te laten genieten. De artikelen 56, 57 en 58, Wb. Reg., worden overgenomen in paragraaf 6 van artikel 3.6.0.0.6 VCF. De artikelen werden samengevoegd. De verwijzing naar de andere artikelen en de terminologie werden aangepast gelet op de opname van dit artikel in de VCF. Deze bepaling regelt de teruggave van het verschil tussen het betaalde verkooprecht en het verminderd tarief in geval op het ogenblik van het neerleggen van de akte ter registratie het verlaagd tarief nog niet kon worden toegepast omdat het kadastraal inkomen van een verkregen goed nog niet kon worden vastgesteld of omdat een stuk grond werd verkregen om er een woning op te bouwen, maar waarvan de bouw nog niet was verwezenlijkt. Ten slotte wordt in dit artikel een paragraaf 7 toegevoegd waarbij wordt bepaald dat de artikelen 3.6.0.0.2 en 3.6.0.0.3 onverminderd van toepassing blijven. Deze bepalingen leggen vast op welke wijze een beslissing door het bevoegde personeels lid moet worden genomen, hoe deze beslissing ter kennis moet worden gebracht en welke mogelijkheden er bestaan om tegen de beslissing in rechte op te treden. Artikel 230 (nieuw artikel 3.8.0.0.4) De Raad van State merkt in zijn advies (randnummer 5.2) op dat de voorziene regels moeten passen binnen de fiscale autonomie ontleend aan titel III van de Bijzondere Financieringswet. Verder wordt door de Raad van State in randnummer 6 aangegeven dat wanneer een beroep wordt gedaan op artikel 10 van de bijzondere V l a a m s Par l e m e nt
36Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 wet van 8 augustus 1980 in de memorie van toelichting telkens dient verantwoord te worden waarom een beroep wordt gedaan om de impliciete bevoegdheden. Naar aanleiding van deze opmerking werd vastgesteld dat voor de voorziene opheffing van artikel 225, Wb. Reg., geen toelichting werd gegeven bij het gebruik van de impliciete bevoegdheden. Het is nochtans te verantwoorden dat de decreetgever deze bepaling toch opheft en een gelijkaardige bepaling voorziet. De bepalingen uit het voorontwerp (en bijhorende toelichting) kunnen immers ook vanuit inhoudelijk oogpunt niet behouden blijven, omdat daar onterecht werd uitgegaan van het feit dat artikel 594, 17°, Ger. Wb. een generiek artikel betrof dat artikel 225 Wb. Reg. overbodig maakte terwijl het eigenlijk slechts de bevoegdheid regelt van de vrederechter voor de procedure voorzien in artikel 225 Wb. Reg. In dat opzicht is het behoud van een regeling gelijkaardig met deze van artikel 225 Wb. Reg. noodzakelijk. Het behoud van de maatregel is tevens noodzakelijk omdat de procedure van artikel 225 Wb. Reg. eigenlijk het sluitstuk is van het invorderingsbeleid inzake registratierechten. Het is immers slechts aanvaardbaar dat de notaris als belastingschuldige wordt aangeduid als hij zelf op een vlotte manier bij de belastingplichtige kan recupereren wat hij als belastingschuldige heeft betaald. Anderzijds is het niet mogelijk het bestaande artikel 225 Wb. Reg. te behouden omdat dit slechts verwijst naar de federale rechten en niet naar de Vlaamse registratiebelasting en tevens verwijst naar andere bepalingen van het Wb. Reg. die worden opgeheven. Aangezien met de nieuw ontworpen bepaling inhoudelijk niet wordt afgeweken van de regeling voor de andere gewesten is er geen probleem qua differentiatie, in tegendeel. De weerslag van de nieuw ontworpen bepaling op het federale procesrecht is dan ook marginaal. Het Grondwettelijk Hof oordeelde trouwens eerder omtrent een gelijkaardige problematiek: “In zijn streven naar een parallellisme met de regeling in het WIB 1992 en vanuit dezelfde bekommernis voor een duidelijke en coherente regelgeving, kon de decreetgever voor de betrokken gewestbelasting een soortgelijke regeling noodzakelijk achten. Bovendien kon hij enkel door het opnemen van de bedoelde regelgeving in het decreet de modaliteiten aangeven die specifiek zijn voor de door hem ingestelde belasting en die aansluiten bij de aan het beroep voorafgaande bezwaarprocedure. De weerslag op de aan de wetgever voorbehouden bevoegdheid om de procedure voor de rechtscolleges te regelen is bovendien marginaal, nu de decreetgever zich beperkt heeft tot louter terminologische aanpassingen en in geen enkel opzicht aan de inhoudelijke federale regeling afbreuk heeft gedaan. Het Vlaamse Gewest heeft met de aanneming van de in het geding zijnde bepalingen zijn bevoegdheid niet overschreden.” (arrest 85/2002 van 8 mei 2002 met betrekking tot de prejudiciële vragen betreffende diverse bepalingen van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging). In casu wordt evenmin afbreuk gedaan aan de bevoegdheden van de federale regelgeving. Aangezien het hier de regeling van de gerechtelijke procedure betreft lijkt het aangewezen de bepaling toe te voegen bij gelijkaardige bepalingen die reeds in de VCF zijn voorzien onder hoofdstuk 8 van titel 3. Artikel 231 (nieuw artikel 3.9.1.0.3) Dit artikel is gebaseerd op artikel 81, tweede en derde lid, Wb. Succ.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
37
De verwijzing naar de andere artikelen en de terminologie werden aangepast gelet op de opname van dit artikel in de VCF. De verwijzing naar artikel 80, eerste lid, en artikel 80, tweede lid, Wb. Succ. werd vervangen door respectievelijk een verwijzing naar artikelen 3.10.3.1.3 en 3.10.3.1.4, VCF. Daarnaast werd de term ‘intrest’ vervangen door de term ‘nalatigheidsinterest’. Artikel 232 Nieuw punt 3° in artikel 3.9.2.0.1, derde lid In het licht van de commentaar in randbemerking 50 van het advies van de Raad van State, wordt de toelichting bij artikel 3.9.2.0.1, derde lid, nieuw punt 3°, ver duidelijkt. De hiervoor vermelde nieuwe feiten kunnen zich ook na een erg lange periode nog voordoen (een nieuw feit na dertig jaar is geen uitzondering). Dergelijke lange termijn zou een grote impact kunnen hebben op de Vlaamse schatkist als moratoriuminteresten zouden verschuldigd zijn te rekenen vanaf het moment van de betaling van de terug te geven belasting. Het is niet billijk dat de schatkist de gevolgen zou moeten dragen voor feiten die een gevolg zijn van de fout of nalatigheid van de belastingplichtige of van de wijziging van de belastbare toestand, met andere woorden omstandigheden waarop de belastingadministratie zelf geen impact heeft. Als bijvoorbeeld een wijziging in devolutie aanleiding geeft tot een nieuwe aangifte zal er immers een nieuwe aanslag gevestigd worden, en zal een nieuwe betaaltermijn gelden. Het zou niet opportuun zijn dat de schatkist dan moratoriuminteresten zou betalen op de ontheffing ten gunste van een andere belastingschuldige eventueel, die naar aanleiding van dit nieuw gegeven recht heeft op een ambtshalve ontheffing en terugbetaling van (een deel van) de door hem initieel verschuldigde hoofdsom. Het is evenmin billijk dat de Vlaamse schatkist moratoriumintresten zou moeten betalen bijvoorbeeld na rechtzetting van vergissingen begaan door de belasting plichtige zelf bij het indienen van een aangifte. Om die redenen wordt in artikel 3.9.2.0.1 een derde punt toegevoegd dat voorziet dat er in principe geen moratoriuminteresten verschuldigd zijn bij teruggave van de erfbelasting, behoudens in geval van vergissing van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Nieuw punt 4° in artikel 3.9.2.0.1, derde lid Dit artikel voegt een nieuwe bepaling in specifiek met betrekking tot de registratie belasting. Het is niet billijk dat de Vlaamse schatkist moratoriuminteresten zou moeten betalen na rechtzetting van vergissingen begaan door de belastingplichtige zelf, ingevolge het stellen van een rechtshandeling buiten de wil van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie om (snelle wederverkoop, meeneembaarheid, gerechtelijke ontbinding of vernietiging binnen het jaar enzovoort), of ingevolge andere rechtsfeiten buiten de wil van de administratie om (artikel 3.6.0.0.6, §5 en §6). Om die redenen wordt in artikel 3.9.2.0.1 een vierde punt toegevoegd dat inhoudt dat er in principe geen moratoriuminteresten verschuldigd zijn bij teruggave van de registratiebelasting, behoudens in geval van vergissing van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State, kan verder in eerste instantie verduidelijkt worden dat het niet de bedoeling is dat een onderscheid wordt V l a a m s Par l e m e nt
38Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 gemaakt voor het al dan niet toekennen van moratoriuminteresten naargelang de terugbetaling gebeurt op basis van artikel 3.6.0.0.1 of artikelen 3.6.0.0.4 en 3.6.0.0.6. De toevoeging van een derde en vierde punt aan artikel 3.9.2.0.1, derde lid, heeft tot gevolg dat geen moratoriuminteresten moeten betaald worden bij de terugbetaling van de erf- of registratiebelasting, ongeacht of voor de teruggave een beroep gedaan wordt op artikelen 3.6.0.0.1, 3.6.0.0.4 of 3.6.0.0.6, tenzij de terugbetaling het gevolg is van een vergissing van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Een onderscheid moet enkel worden gemaakt naargelang de belasting waarvoor een teruggave gebeurt. Ten tweede: voor de huidige belastingen, geregeld in de VCF, kan onder de voorwaarden van artikel 3.6.0.0.1 een ontheffing verleend worden binnen een termijn van vijf jaar die loopt vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting werd gevestigd. Ook voor de erf- en registratiebelasting zal men op deze mogelijkheid een beroep kunnen doen. Er werd voor deze belastingen echter ook een bijkomende ontheffingstermijn voorzien van vijf jaar die start op 1 januari van het jaar waarin het recht op teruggave ontstaat (artikelen 3.6.0.0.4 en 3.6.0.0.6). De feiten die immers aanleiding kunnen geven tot een teruggave van de erf- of registratiebelasting, doen zich omwille van de aard van de belastingen, niet altijd voor binnen de termijn vijf jaar voorzien in artikel 3.6.0.0.1. Deze belastingen onderscheiden zich dus van de andere belastingen, met name door het potentieel veelvuldig voorkomen van wijzigingen in de belastbare situatie waar de belastingadministratie niet kan op anticiperen, waardoor ook een andere behandeling gerechtvaardigd is. Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden. Ten derde: momenteel verwijst de federale regelgeving inzake successie- en registratierechten voor de moratoriuminteresten naar de regels die van toepassing zijn in burgerlijke zaken. Dit betekent dat enkel moratoriuminteresten verschuldigd zijn indien de belastingplichtige de administratie in gebreke stelt en dus aanmaant om onmiddellijk zijn verplichtingen inzake de teruggave van de belasting na te komen. Dergelijke ingebrekestelling gebeurt bijgevolg enkel indien de terugbetaling van de belasting op zich laat wachten. En de terugbetaling gebeurt enkel aan diegene die de federale overheid in gebreke stelt. Volgens de VCF zal de belastingplichtige geen ingebrekestelling moeten doen bij vergissing van de administratie. In dat geval zullen automatisch moratorium interesten worden toegekend. Iedereen die zich in dergelijke zelfde situatie bevindt, wordt gelijk behandeld. Voor de andere terugbetalingen zal de belastingplichtige geen recht hebben op moratoriuminteresten, ook al zijn ze niet te wijten aan een fout of nalatigheid van hem. De terugbetaling is dan immers een gevolg van de manier waarop de belastingen wettelijk zijn geregeld en waarbij na x aantal jaren nog een teruggave kan gevraagd worden omwille van een wijziging in de belastbare toestand. Tot slot kan nog vermeld worden dat het recht op eigendom niet is geschonden aangezien de belasting tot op het ogenblijk dat er zich een feit voordoet dat tot de teruggave van de belasting aanleiding kan geven, volledig rechtmatig was verworven. Volgens de Raad van State zou de grote impact op de schatkist, die verwacht wordt bij een automatische toekenning van moratoriuminteresten, beperkt kunnen worden door een (meer) marktconforme moratoriuminterest te bepalen. De wettelijke interestvoet in fiscale zaken, bedraagt momenteel evenwel ook 7% (artikel 2, §2, van de wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen intrest, gewijzigd bij programmawet van 27 december 2006). De interestvoet van 7%, die trouwens van toepassing is voor zowel de moratoriuminteresten als de nalatigheidsinteresten, wordt bijgevolg niet aangepast.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
39
Artikel 233 (nieuw derde lid in artikel 3.10.3.1.1, §2) Het nieuwe derde lid van het artikel 3.10.3.1.1, §2, voorziet de situatie waarbij wordt ingekohierd op naam van verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen. Waar deze situatie zich niet zal voordoen in het kader van de erfbelasting is het bij de registratiebelasting mogelijk dat het kohier meerdere personen bevat. Concreet wordt dan gedacht aan de situatie van de huwgemeenschap waarbij beide echtgenoten zullen vermeld zijn in het kohier en aldus elk voor het volledig bedrag van de belasting zullen kunnen worden aangesproken. Artikel 234 (nieuw artikel 3.10.3.1.2) Deze bepaling is gebaseerd op artikel 72 Wb. Succ. Enkele taalkundige correcties werden aangebracht. Artikel 235 (nieuw artikel 3.10.3.1.3) Het verlenen van een machtiging of goedkeuring door de bevoegde overheid (in geval dat een legaat werd gegeven aan een rechtspersoon waarbij een overheid moet besluiten deze te aanvaarden) gaat vaak gepaard met een zekere doorlooptijd, maar doordat de erfbelasting voortaan wordt ingekohierd, en er een betaaltermijn van twee maanden voor het aanslagbiljet gegeven wordt, zal doorgaans de vereiste machtiging of goedkeuring al verkregen zijn. In voorkomend geval blijft het wél aangewezen het huidige artikel 80, eerste lid, Wb. Succ. te hernemen in de VCF, zodat eventueel bijkomend ook op deze regel beroep kan gedaan worden om de betaalverplichting bijkomend twee maanden te schorsen. Artikel 236 (nieuw artikel 3.10.3.1.4) Deze bepaling is gebaseerd op artikel 80, tweede lid, Wb. Succ. De verwijzing naar de andere artikelen en de terminologie werden aangepast gelet op de opname van dit artikel in de VCF. Artikel 237 (nieuw artikel 3.10.3.1.5) Artikel 3.10.3.1.5 VCF is gebaseerd op artikel 140undecies, tweede en derde lid, Wb. Reg. Die bepalingen luiden dat een onjuiste verklaring omtrent de bestemming van een grond in het kader van de een schenking van een perceel grond dat volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd is voor woningbouw, aanleiding geeft tot aanvullende rechten. De bepalingen werden licht herwerkt om ze te kunnen inpassen in de VCF. De ondeelbaarheid wordt vervangen door de hoofdelijkheid. Hoewel het begrip ‘ondeelbaar’ iets verder gaat dan het begrip ‘hoofdelijk’ (een ondeelbare schuld gaat ook in zijn geheel over op de erfgenamen), wordt ervoor geopteerd om het begrip ‘hoofdelijkheid’ verder te hanteren in de VCF. Niet alleen bestond het begrip en deze invorderingsmethodiek reeds (zie artikelen 3.10.3.1.1, 3.10.4.2.2, VCF), en geldt hier het streven naar uniformiteit, maar verder laat de hoofdelijkheid al een zeer ruime invorderingsmogelijkheid bestaan bij alle hoofdelijk gehouden schuldenaars. Ze zijn immers allen voor het geheel van de schuld aanspreekbaar. Daarnaast wordt de bepaling die stelt dat er interesten verschuldigd zijn op de aanvullende rechten opgeheven. Dit teneinde de uniformiteit met de overige V l a a m s Par l e m e nt
40Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 bepalingen van de VCF te behouden. Het niet nakomen van de verbintenis zal worden gesanctioneerd met een belastingverhoging overeenkomstig artikel 3.18.0.0.11 VCF. Artikel 238 (nieuw artikel 3.10.3.1.6) Artikel 3.10.3.1.6 VCF is gebaseerd op artikel 46bis, vijfde, zesde en zevende lid, Wb. Reg. Die bepalingen werden licht herwerkt om ze in te passen in de VCF. De verwijzingen naar de artikelen in het Wb. Reg. werden aangepast naar de verwijzingen van de artikelen in de VCF. De ondeelbaarheid wordt hier eveneens vervangen door de hoofdelijkheid. Artikel 239 (nieuw artikel 3.10.3.1.7) Dit artikel is gebaseerd op artikel 46ter, §2, Wb. Reg. De bepaling werd licht herwerkt zodat ze kan worden ingepast in de VCF. De verwijzingen naar de artikelen in het Wb. Reg. werden aangepast naar de verwijzingen van de artikelen in de VCF. De ondeelbaarheid wordt hier eveneens vervangen door de hoofdelijkheid. De bepalingen die betrekking hebben op de boetes worden opgevangen door artikel 3.18.0.0.12 VCF. Het derde lid wordt niet mee overgenomen. Artikel 240 (nieuw artikel 3.10.3.1.8) Dit artikel is gebaseerd op artikel 73.2 Wb. Reg. De bepaling werd licht herwerkt zodat ze kan worden ingepast in de VCF. Zo wordt er uitdrukkelijk verwezen naar artikel 3.12.3.0.1, §3, vierde lid, van de VCF, zijnde de procedurele bepaling inzake de verklaring in kwestie. De ondeelbaarheid wordt vervangen door de hoofdelijkheid (zie hoger). Artikel 241 (vervangt artikel 3.10.4.3.1) Deze bepaling is gebaseerd op artikel 70, tweede lid, en artikel 75 Wb. Succ. Artikel 70, tweede lid, Wb. Succ. handelt over de verplichting tegenover de belastingadministratie. Artikel 75 Wb. Succ. handelt over de onderlinge draag plicht tussen erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden enerzijds en legatarissen en begiftigden onder algemene titel of bijzondere titel anderzijds (de zogenaamde verhaalsvordering). Die laatste verhaalsvordering werd in het nieuwe artikel opgenomen door toevoeging van de laatste zinsnede in het eerste lid. De derde alinea in dit artikel is een toevoeging ten opzichte van de huidige teksten om tegemoet te komen aan arrest nr. 162/2011 van het Grondwettelijk Hof. Naast het gezamenlijke successierecht en de nalatigheidsinteresten worden nu ook telkens de kosten van vervolging en tenuitvoerlegging vermeld. De boetes en belastingverhogingen worden niet vermeld aangezien deze proble matiek wordt behandeld in artikel 3.18.0.0.5, eerste lid. Artikel 242 (nieuw artikel 3.10.4.4.3) Deze bepaling is gebaseerd op artikel 74 Wb. Succ. Voornamelijk de laatste zinsnede werd taalkundig gemoderniseerd. Voorts dient opgemerkt te worden dat de boetes en belastingverhogingen niet worden vermeld aangezien deze problematiek wordt behandeld in artikel 3.18.0.0.5, eerste lid.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
41
Artikel 243 (nieuw artikel 3.10.4.4.4) Dit artikel duidt de personen, die op basis van artikel 35 Wb. Reg., 1e lid, 1°, 4° en 5°, Wb. Reg. verplicht worden om de akten en geschriften ter registratie aan te bieden, aan als belastingschuldigen voor de betaling van de registratiebelasting. Het gaat bijvoorbeeld om de notarissen en de gerechtsdeurwaarders en bepaalde bestuursoverheden en openbare instanties. De ratio van dit artikel is de gangbare praktijk te kunnen behouden, waarbij partijen de registratiebelasting reeds consigneren bij bijvoorbeeld de notaris vóór de registratie. Aangezien afgestapt wordt van de betaling voorafgaand of samen met de registratie formaliteit, biedt dit voor het Vlaamse Gewest meer garantie op betaling. Net zoals dit tot nu toe het geval is geweest, zijn deze belastingschuldigen slechts aanspreekbaar voor de registratiebelasting zoals die blijkt uit de akten of geschriften die zij ter registratie aanbieden en bijvoorbeeld niet voor aanvullende rechten die pas later verschuldigd blijken te zijn en evenmin voor de belasting verschuldigd door partijen voor het geval bedoeld in artikel 19, 2°, Wb. Reg. Tevens worden alle contracterende partijen als belastingschuldige aangeduid in geval van: – een onderhandse of in het buitenland verleden akte als vermeld in artikel 19, 2°, van het federale Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten; – een overeenkomst in het geval van artikel 31, 1° en 2°, van het federale Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten (belastingschuldigen zijn in dat geval de personen partij bij een overeenkomst onder opschortende voorwaarden wanneer de opschortende voorwaarde, die aanleiding geeft tot de heffing van een recht, zich heeft voltrokken); – een overeenkomst die het voorwerp uitmaakt van een vonnis of arrest als vermeld in artikel 35, vierde lid, van het federale Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten. Het betreft (vonnissen of arresten over) overeenkomsten waarbij de eigendom of het vruchtgebruik van in België gelegen onroerende goederen overgedragen of aangewezen wordt. Artikel 244 (nieuw artikel 3.10.4.4.5 ) Artikel 631, vijfde lid, Wb. Reg. wordt overgenomen. De verwijzing naar de andere artikelen en de terminologie werden aangepast gelet op de opname van dit artikel in de VCF. Artikel 245 Deze legistieke aanpassing vergt geen bijkomende toelichting. Artikel 246 (nieuw artikel 3.10.5.1.3) Artikel 631, eerste lid, 2°, 69, tweede lid, en artikel 70, Wb. Reg. worden over genomen. De bepalingen die betrekking hebben op het stellen van een zekerheid worden uit de bestaande artikelen 631, 69, tweede lid, en 70, Wb. Reg. gelicht en ondergebracht onder titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, onderafdeling 1, van de VCF, waar alle zekerheden worden opgesomd. De verwijzing naar de andere artikelen en de terminologie werden aangepast. Artikel 247 (nieuwe paragraaf 2 bij artikel 3.10.5.2.1) De nieuwe paragraaf 2 is gebaseerd op de artikelen 84 en 85 Wb. Succ. V l a a m s Par l e m e nt
42Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Om de invordering van de successierechten te waarborgen beschikt de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie over een algemeen voorrecht op al de nagelaten roerende goederen. Dit voorrecht geldt uiteraard niet tot zekerheid van de inning van het recht van overgang bij overlijden, aangezien het recht van overgang enkel onroerende goederen tot voorwerp heeft. Dit voorrecht verschilt van het voorrecht zoals dat reeds was voorzien door de VCF. Het huidige voorrecht tot waarborg van het successierecht bezwaart enkel de nagelaten goederen, terwijl het bestaande voorrecht uit de VCF ook de inkomsten en andere goederen van de belastingschuldige bezwaart. Het wettelijk voorrecht inzake het successierecht geldt tot zekerheid van de invordering van de rechten, de intresten, en de kosten van vervolging en geding, met uitzondering van de boeten. Om op dat vlak een uniformiteit met de VCF te bekomen wordt voorzien dat het voorrecht inzake het successierecht ook geldt tot zekerheid van de inning van de boeten. Dit wordt gerealiseerd door het gebruik van de term belastingen en toebehoren. Het woord ‘bovendien’ in de toegevoegde paragraaf in het artikel 3.10.5.2.1 wijst er op dat de beide zekerheden cumulatief of naar keuze door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kunnen worden aangewend, althans voor het successierecht. Voor de onroerende voorheffing, de belasting op de inverkeerstelling, de verkeersbelasting, het eurovignet, de leegstandsheffing bedrijfsruimten, de verkrottingsheffing woningen en gebouwen kan enkel het voorrecht vermeld in de eerste paragraaf aangewend worden. Om het voorrecht aan te wenden dient actie te worden ondernomen binnen een termijn van achttien maanden te rekenen vanaf het overlijden. Die actie is een gerechtelijke vervolging, dat wil zeggen het opmaken van een dwangschrift, betekening van een dwangbevel, dagvaarding, beslag enzovoort. Artikel 248 (vervangt eerste lid van artikel 3.10.5.2.2) Artikel 3.10.5.2.2 van de VCF voorziet momenteel de rang van het voorrecht dat reeds was voorzien door de VCF. Artikel 84, eerste lid, Wb. Succ. voorziet de rang van het voorrecht dat in datzelfde artikel 84 Wb. Succ. is vermeld voor het successierecht. Er wordt daarom geopteerd om ook voor de erfbelasting een ranginneming te voorzien zoals die al voorzien is voor de andere belastingen uit de VCF. Vandaar dat enkel terminologisch in de meervoudsvorm wordt voorzien. Artikel 249 (nieuw artikel 3.10.5.2.3) Artikel 150 Wb. Reg. wordt overgenomen. Deze bepaling wordt ondergebracht onder titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, onderafdeling 1, VCF, waar alle zekerheden worden opgesomd. Het bestaande voorrecht wordt uitdrukkelijk behouden omdat dit een extra middel is voor het Vlaamse Gewest om vaak moeilijk inbare sommen (voorwerp van veroordeling, vereffening, rangregeling) alsnog te kunnen innen bij voorrang op andere schuldeisers. De verwijzing naar de andere artikelen en de terminologie werden aangepast gelet op de opname van dit artikel in de VCF. Zo wordt de term ‘belasting’ gewijzigd naar de term ‘registratiebelasting’. Daarnaast wordt de term belastingen en toebehoren gehanteerd.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
43
Artikel 250 (nieuwe paragraaf 2 bij artikel 3.10.5.3.1) De nieuwe paragraaf 2 is gebaseerd op artikel 84 Wb. Succ. Om de invordering van de successierechten en het recht van overgang bij overlijden te waarborgen beschikt de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie over een wettelijke hypotheek. Die wettelijke hypotheek verschilt grondig van de wettelijke hypotheek zoals deze tot op heden is voorzien door de VCF. De wettelijke hypotheek uit de VCF bezwaart de goederen gelegen in België die toebehoren aan de belastingschuldige, terwijl de wettelijke hypotheek inzake de erfbelasting kan genomen worden op alle voor hypotheek vatbare goederen in België gelegen die deel uitmaken van de nalatenschap. Gelet op de specifieke kenmerken van de erfbelasting is het aangewezen de zekerheid, geboden door deze bijzondere wettelijke hypotheek, te behouden. De wettelijke hypotheek inzake de erfbelasting kan momenteel genomen worden tot zekerheid van de invordering van de rechten, de interesten, en de kosten van vervolging en geding, met uitzondering van de boetes. Om op dat vlak een uniformiteit met andere artikelen van de VCF te bekomen wordt voorzien dat de wettelijke hypotheek inzake de erfbelasting ook geldt tot zekerheid van de inning van de administratieve boetes en belastingverhogingen. Dit wordt gerealiseerd door het gebruik van de term belastingen en toebehoren. Het woord ‘bovendien’ als aanvang van de toegevoegde paragraaf in het arti kel 3.10.5.3.1 wijst erop dat de beide zekerheden cumulatief of naar keuze door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kunnen worden aangewend, althans voor de erfbelasting. Voor de onroerende voorheffing, de belasting op de inverkeerstelling, de verkeersbelasting, het eurovignet, de leegstandsheffing bedrijfsruimten, de verkrottingsheffing woningen en gebouwen kan enkel de wettelijke hypotheek vermeld in de eerste paragraaf aangewend worden. Artikel 251 (vervangt artikel 3.10.5.3.2) De nieuwe paragraaf 2 van artikel 3.10.5.3.2 VCF is gebaseerd op de artikelen 86, 88 en 92 Wb. Succ. Er wordt geopteerd voor het behoud van het occulte karakter van de wettelijke hypotheek inzake het successierecht en het recht van overgang bij overlijden. Dit betekent dat deze wettelijke hypotheek aan derden tegenstelbaar is gedurende een termijn van achttien maanden te rekenen vanaf de datum van het overlijden. Als een inschrijving wordt genomen vóór het verstrijken van deze termijn dan behoudt ze haar uitwerking met ingang van dezelfde datum. Tot op het ogenblik van de inschrijving gaat het aldus om een occulte hypotheek. Wanneer de termijn van achttien maanden na het overlijden verstreken is en er geen inschrijving genomen werd, kan nog steeds de inschrijving van de wettelijke hypotheek gevorderd worden, maar deze zal slechts rang nemen vanaf de dag van de inschrijving. De bepalingen van artikel 92 Wb. Succ. vinden we ook terug in het huidige artikel 3.10.5.3.2 VCF. Deze bepaling werd dan ook behouden en opgenomen in de nieuw paragraaf 3 van artikel 3.10.5.3.2 VCF.
V l a a m s Par l e m e nt
44Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Artikel 252 (vervangen tweede lid in artikel 3.10.5.3.3 VCF) De aanvulling van het huidige artikel 3.10.5.3.3 VCF is eveneens gebaseerd op de bepalingen van artikelen 86 en 88 Wb. Succ. In het nieuwe tweede lid van artikel 3.10.5.3.3 wordt geregeld vanaf wanneer de inschrijving van de twee types wettelijke hypotheken kan gevorderd worden. Voor de occulte wettelijke hypotheek is het niet aangewezen de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie te verplichten te wachten tot de vervaldag van de gewaarborgde belastingen. Dit zou de doelmatigheid van deze zekerheid zo goed als volledig onderuit halen. Anderzijds is het ook niet aangewezen de termijn waarbinnen deze hypotheek een occult karakter heeft te verlengen. Bijgevolg wordt geopteerd voor het behoud van de bestaande termijnen. Artikel 253 (vervangt artikel 3.10.5.3.4) De aanvulling van artikel 3.10.5.3.4 VCF is gebaseerd op artikel 87, tweede lid, Wb. Succ. Gelet op het behoud van de mogelijkheid om een inschrijving te nemen van de wettelijke hypotheek vanaf de datum van het overlijden, is het vanzelfsprekend dat de verplichting tot het voorleggen van een afschrift van het aanslagbiljet niet kan gelden voor dit type van zekerheid wanneer er nog geen aanslagbiljet beschikbaar is. Het aanslagbiljet zal immers pas vele maanden en soms zelfs jaren na het overlijden beschikbaar zijn. Vandaar dat de mogelijkheid wordt voorzien om een hypothecaire inschrijving te nemen voor een bedrag dat wordt bepaald door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie en dat dient te worden vermeld in het borderel, waarmee de inschrijving wordt gevorderd bij de hypotheekbewaarder. Er wordt eveneens voor geopteerd om de toelating vanwege de vrederechter niet langer als voorwaarde te hanteren. Aangezien een waardering moet opgemaakt worden van de verschuldigde belastingen, zal sowieso niet lichtzinnig met deze maatregel omgesprongen worden, en dient de gerechtelijke beslissing niet langer voorzien te worden. Artikel 254 (vervangt artikel 3.10.5.3.8) Het tweede lid van het nieuw ontworpen artikel is gebaseerd op artikel 93 Wb. Succ. Voor de occulte wettelijke hypotheek is er een andere regeling dan deze die momenteel is voorzien in de VCF. Het behoud van dit onderscheid is aangewezen. Het is immers best mogelijk dat een hypothecaire inschrijving tot zekerheid van de successierechten genomen wordt, doch dat bijvoorbeeld later blijkt dat een nalatenschap deficitair is. In die omstandigheden is het niet opportuun om die kost af te wentelen op erfgenamen of legatarissen. Indien evenwel blijkt dat de gevestigde hypotheek daadwerkelijk uitgewonnen wordt (wanneer de belasting niet betaald wordt bijvoorbeeld), kan de kost hiervoor wél ten laste van de belastingschuldigen komen. Daartoe werd het tweede lid aangevuld met de zinsnede die deze situatie regelt. Artikel 255 Behoeft geen verdere toelichting. Artikel 256 (nieuw artikel 3.10.5.4.1) Dit artikel is gebaseerd op artikel 90 Wb. Succ. V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
45
Voor de invulling van het begrip gerechtelijke vervolging kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 3.10.5.2.1. De wettelijke hypotheek tot waarborg van het successierecht en het recht van overgang bij overlijden die ingeschreven werd vóór het verstrijken van een termijn van achttien maanden neemt rang in op datum van het overlijden. Om te voorkomen dat derden die te goeder trouw met de erfgenamen hebben gecontracteerd binnen deze termijn van achttien maanden hun rechten zouden verliezen is het aangewezen de mildering, voorzien in het wetboek van successierechten, te behouden in de VCF. Uit deze mildering volgt dat het roerend voorrecht en de hypotheek tegen de bedoelde derden slechts werkt ten belope van de erfbelasting en toebehoren die op de ingediende aangifte of ten belope van de ambtshalve gevestigde erfbelasting nog verschuldigd zijn, alsmede van de aanvullende rechten en toebehoren die op het ogenblik dat de derden contracteren, verschuldigd zijn ingevolge een ingediende bijvoeglijke aangifte of die het voorwerp uitmaken van gerechtelijke vervolgingen of een reeds genomen inschrijving ten bate van het Vlaamse Gewest. De contracterende derden kunnen aangaande de bestaande toestand nuttige inlichtingen inwinnen bij de erfopvolgers en bij de openbare ambtenaren die met de verkoop of het hypothekeren van de goederen van de nalatenschap belast zijn. De erfopvolgers en de bedoelde openbare ambtenaren hebben het recht van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie de aflevering te vorderen, binnen de maand van de aanvraag, van een attest dat de belastingen en toebehoren vermeldt welke wegens de ingeleverde aangiften nog verschuldigd zijn of waarvoor reeds vervolgingen werden ingespannen. Er wordt niet langer voorzien dat een retributie kan gevraagd worden voor de aflevering van dergelijk attest. Artikel 257 Behoeft geen verdere toelichting. Artikel 258 (nieuw artikel 3.10.5.5.1) Dit artikel is gebaseerd op artikel 94 Wb. Succ. Om de invordering van de successierechten en het recht van overgang bij overlijden te waarborgen beschikt de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie, gelast met de dienst van de belasting, naast de zekerheid van een wettelijke hypotheek en een algemeen voorrecht ook over de mogelijkheid om een borgstelling te eisen wanneer een persoon die erfgenaam, legataris of begiftigde is van roerende goederen van een Rijksinwoner buiten de Europese Economische Ruimte woont. Gelet op de specifieke kenmerken van het successierecht is het aangewezen ook deze bijzondere zekerheid te behouden. De gevraagde waarborg kan bestaan uit de vestiging van een hypotheek, het verstrekken van een borgtocht in speciën of in een persoonlijke borg. Het bevoegde personeelslid heeft de mogelijkheid om een vrijstelling te verlenen van deze verplichting tot borgstelling, bijvoorbeeld wanneer de wettelijke hypotheek of het algemeen voorrecht reeds voldoende zekerheden bieden. Bij de huidige tekst bestaat verwarring over het verschil in bewoordingen tussen het tweede lid (waar sprake is van de goederen van de nalatenschap) terwijl in
V l a a m s Par l e m e nt
46Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 het derde lid sprake is van de roerende goederen. Om dit weg te werken worden eenduidig de woorden “goederen van de nalatenschap” gebruikt. Momenteel is voorzien dat het bedrag van de waarborg op tegenspraak bepaald wordt door de vrederechter. Om de procedure te versoepelen wordt ervoor geopteerd om deze tussenkomst van de vrederechter weg te laten. De fiscale rechtbank blijft uiteraard bevoegd wanneer de burger niet akkoord gaat met het bedrag van de opgelegde borg. Artikel 259 (nieuw artikel 3.10.5.5.2) Het nieuwe artikel 3.10.5.5.2 VCF is gebaseerd op artikel 95 Wb. Succ. en bevat, samen met het artikel 3.10.5.5.1 VCF, een aantal maatregelen die tot doel hebben om de erfgenamen ertoe te brengen de gevraagde waarborg te stellen. Naast het in het vermelde artikel 3.10.5.5.1 VCF opgenomen verbod opgelegd aan openbare ambtenaren over te gaan tot verkoop of verdeling van goederen van de nalatenschap bevat het artikel 3.10.5.5.2 een verbod over te gaan tot betaling van tegoeden van de overledene. Artikelen 260 tot en met 266 In deze artikelen wordt de verzending met een ter post aangetekende brief met ontvangstmelding in plaats van met een ter post aangetekende brief vooropgesteld. De Raad van State heeft dit zelf beaamd in zijn advies nr. 51.016 van 16 maart 2012 (Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53-2081/019, p. 11). In dat opzicht wordt ook artikel 3.12.1.0.3, paragraaf 1, vierde lid, aangepast. Artikelen 267 tot en met 272 Vanaf 1 juli 2012 moet de notaris vooraleer de tegoeden van de overledene worden vrijgegeven, nagaan of de overledene, zijn erfgenamen en legatarissen waarvan de identiteit vermeld is in de akte of het attest, of de begunstigden van een door hem gemaakte contractuele erfstelling schulden hebben ten aanzien van de federale belastingadministratie of de inninginstellingen van de sociale zekerheid. Een gelijkaardige regeling, die een doeltreffende inning van de belastingen ten goede komt, wordt nu voorzien in het Vlaamse Gewest. Artikel 3.12.1.0.16 Dit artikel is gebaseerd op artikel 157 van de programmawet (I) van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012 (ed. 3)) gewijzigd door de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen (Belgisch Staatsblad van 20 december 2012 (ed. 4))1. In dit artikel worden er enkele legistieke aanpassingen doorgevoerd. De zinsnede “de dienst die door de Koning daarvoor is aangewezen” wordt vervangen door de zinsnede “de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie” en de woorden “de door de Koning aangewezen ambtenaar” wordt vervangen door de woorden “het bevoegde personeelslid in het ambtsgebied van de woonplaats van de overledene en van de woonplaats of van de maatschappelijke zetel van de erfgenamen, de legatarissen of de begunstigden van een contractuele erfstelling conform het eerste lid”.
1
De notificatieverplichting bij overlijden voor de sociale schulden werd opgenomen in de programmawet van 22 juni 2012 (Belgisch Staatsblad van 28 juni 2012).
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
47
Om de rechtszekerheid te waarborgen wordt er bepaald dat in het geval het bericht niet via elektronische weg kan worden verzonden, het bericht met een ter post aangetekende brief met ontvangstmelding moet worden verzonden (zie ook Parl.St. Kamer, 2011-12, nr. 53-2081/019, p. 11). De bepaling dat het papieren bericht in tweevoud moet worden verstuurd, wordt weggelaten. De verplichte mededeling van de hoedanigheid van belastingplichtige of van lid van een btw-eenheid en van het btw-nummer, evenals de eventuele administratieve sanctie worden niet overgenomen omdat deze informatie enkel relevant is voor de invordering van achterstallige btw-schulden. De paragraaf “De Koning bepaalt de overige voorwaarden en de nadere regels inzake de toepassing van dit artikel.” wordt niet overgenomen, aangezien het artikel reeds nauwgezet de voorwaarden en nadere regels inzake de toepassing van dit artikel regelt. Dit artikel is van toepassing op alle belastingen die onder het toepassingsgebied van de VCF vallen. Op de suggestie tot aanvulling vanwege de Raad van State wordt ingegaan. Het betreft een legistieke verduidelijking. Artikel 3.12.1.0.17 Dit artikel is gebaseerd op artikel 158 van de programmawet (I) van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012 (ed. 3)) gewijzigd door de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen (Belgisch Staatsblad van 20 december 2012 (ed. 4)). In dit artikel worden een aantal legistieke aanpassingen doorgevoerd. De woorden “de door de Koning aangewezen ambtenaar” worden vervangen door de woorden “het bevoegde personeelslid”. De zin “De Koning bepaalt de overige voorwaarden en de nadere regels inzake de toepassing van dit artikel” wordt niet overgenomen, aangezien het artikel reeds nauwgezet de voorwaarden en nadere regels inzake de toepassing van dit artikel regelt. Dit artikel wordt uitgebreid met de verzending van de kennisgevingen via elektro nische weg. Onder de datum van verzending van de kennisgeving waarbij informatie technieken worden gebruikt wordt de datum van ontvangstmelding meegedeeld door de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat verstaan. Bij de verzending van de kennisgeving wordt een natuurlijke persoon geïdentificeerd aan de hand van de naam, de voornaam en, in voorkomend geval, het nationaal nummer of het nummer in het Bis-Register van de betrokkene, of, bij gebreke van dat nummer, de datum van hun geboorte. Een rechtspersoon, een trust, een fiduciaire of een gelijkaardige rechtsvorm wordt geïdentificeerd aan de hand van de maatschappelijke benaming en zetel en, in voorkomend geval, het ondernemingsnummer. Er zal een kennisgeving kunnen worden verstuurd voor alle vervallen schulden. De belastingen waarvoor de betalingstermijn nog niet is verstreken kunnen enkel worden opgenomen in de kennisgeving aan de notaris ingeval de rechten van het Vlaamse Gewest in gevaar verkeren. Aangezien het indienen van een bezwaar, een aanvraag tot ambtshalve ontheffing, een vordering in rechte of een verzoek om spreiding van betaling de verplichting tot betaling van de belastingen en toebehoren niet opschort, kunnen deze belastingen en toebehoren eveneens worden opgenomen in de kennisgeving aan de notaris.
V l a a m s Par l e m e nt
48Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Op de suggestie tot aanvulling vanwege de Raad van State wordt ingegaan. Het betreft een legistieke verduidelijking. Artikel 3.12.1.0.18 Dit artikel is gebaseerd op artikel 159 van de programmawet (I) van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012 (ed. 3)) gewijzigd door de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen (Belgisch Staatsblad van 20 december 2012 (ed. 4)). In dit artikel worden een aantal legistieke aanpassingen doorgevoerd. De zinsnede “door de Koning aangewezen ambtenaar” wordt vervangen door “notaris”. Op basis van artikel 3.12.1.0.21 kan het toepassingsgebied worden uitgebreid tot elke persoon of dienst die bevoegd is om een in artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek bedoelde attest van erfopvolging op te maken. Onder de notaris wordt ook de geassocieerde notaris begrepen. Artikel 3.12.1.0.19 Dit artikel is gebaseerd op artikel 160 van de programmawet (I) van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012 (ed. 3)) gewijzigd door de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen (Belgisch Staatsblad van 20 december 2012 (ed. 4)). Er worden een aantal legistieke aanpassingen doorgevoerd. Daarnaast wordt er bepaald dat de tegoeden van de overledene kunnen worden vrijgegeven als minstens de onbetwiste schulden die werden genotificeerd werden betaald. Enkel de onbetwiste genotificeerde schulden worden betaald met de tegoeden van de nalatenschap die zullen worden vrijgegeven, tenzij de belasting schuldige toestemming geeft om ook de betwiste aanslag of het niet-betwiste gedeelte van de aanslag in mindering te brengen van het tegoed. Iemand die tegoeden van een overledene vrijgeeft overeenkomstig artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek zal met andere woorden niet aansprakelijk kunnen worden gesteld als enkel de betwiste schulden die werden opgenomen in de kennisgeving aan de notaris niet werden betaald. Artikel 3.12.1.0.20 Dit artikel is gebaseerd op artikel 161 van de programmawet (I) van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012 (ed. 3)) gewijzigd door de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen (Belgisch Staatsblad van 20 december 2012 (ed. 4)). In dit artikel wordt er een verwijzing gemaakt naar de door de Vlaamse Regering bepaalde modellen. Er wordt voorzien in het facultatief bepalen van de inhoud van deze modellen. De gegevensuitwisseling geschiedt doorgaans via digitale weg, zodat het ook weinig zinvol is hiervoor verplicht te gebruiken modellen op te leggen. Daarnaast bepaalt dit artikel dat de informatie in de berichten en kennisgevingen, vermeld in artikel 3.12.1.0.16 en 3.12.1.0.17, dezelfde moet zijn ongeacht of ze worden meegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, of met een aangetekende brief met ontvangstmelding. Er worden tevens een aantal regelingen en modaliteiten uitgewerkt om de verzending van de berichten en kennisgevingen via elektronische weg vorm te geven.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
49
Artikel 3.12.1.0.21 Dit artikel is gebaseerd op artikel 163 van de programmawet (I) van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012 (ed. 3)) gewijzigd door de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen (Belgisch Staatsblad van 20 december 2012 (ed. 4)) en wordt, op een aantal legistieke aanpassingen na, integraal overgenomen. Artikel 273 Behoeft geen verdere toelichting. Artikel 274 (nieuw artikel 3.12.3.0.1) In dit nieuwe artikel werden alle procedurele bepalingen opgenomen, nu voorzien in artikel 46bis, 46ter, 55, 613, 614, 616, 631, 72, 111bis, 136, 159, 8°, en 140ter Wb. Reg. In de eerste paragraaf wordt de verklaringsverplichting opgenomen, en in de erop volgende paragrafen worden specifieke verplichtingen opgenomen voor wat betreft: – in paragraaf 2: het abattement uit artikel 2.10.3.0.2; – in paragraaf 3: het verlaagde tarief uit respectievelijk artikelen 2.9.4.2.1, 2.9.4.2.4 en 2.9.4.2.8; – in paragraaf 4: de vermindering uit respectievelijk artikelen 2.8.5.0.1 en 2.9.5.0.1; – in paragraaf 5: de vrijstelling uit respectievelijk artikelen 2.8.6.0.3, 2.9.6.0.1, eerste lid, 5°, 2.9.6.0.4 en 2.10.6.0.1, eerste lid, 2°. De Raad van State stelt in randnummer 55 dat er dient verwezen te worden naar artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 3°; dit berust evenwel op een vergissing en dient aangepast te worden naar een verwijzing naar artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 2° (ingevolge de doorgevoerde hernummering). Artikel 275 (nieuw artikel 3.12.3.0.2) Dit artikel is gebaseerd op artikel 170 Wb. Reg. Wanneer in een aan de formaliteit onderworpen authentieke akte, andere dan een vonnis of arrest, melding wordt gemaakt van een onderhandse of van een buitenlands verleden akte, waarbij de eigendom of het vruchtgebruik van in België gelegen onroerende goederen overgedragen of aangewezen wordt, dan moet die authentieke akte de registratie van bedoelde akten bevatten. Als die onderhandse of in het buitenland verleden akte niet werd geregistreerd, dan moet die authentieke akte daarvan melding maken. Deze verplichting, zoals deze is verwoord in het artikel 170 van het Wb. Reg., wordt overgenomen in de VCF om de inning te waarborgen van de registratiebelasting verschuldigd op die onderhandse of in het buitenland verleden akte. De verwijzing naar de verhuring, onderverhuring of overdracht van huur van in België gelegen onroerende goederen wordt niet mee overgenomen aangezien de registratiebelasting op huurcontracten een niet geregionaliseerde registratiebelasting is. Het tweede lid van het artikel 170 wordt niet mee overgenomen. Dit betekent dat de authentieke akte de betaling moet vermelden. De authentieke akte kan bijgevolg enkel verleden worden als de belasting op die onderhandse of in het buitenland verleden akte ook effectief betaald zijn en er melding kan van worden gemaakt. Vóór de overname van de dienst van de geregionaliseerde registratiebelasting betekende de registratie van de akte meteen ook de betaling van de verschuldigde V l a a m s Par l e m e nt
50Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 rechten, gelet op de verplichting tot voorafgaandelijke betaling. Aangezien de formaliteit van de registratie en de betaling van de verschuldigde registratierechten vanaf de overname worden losgekoppeld, is het aangewezen de verplichting tot vermelding van de registratie te vervangen door de verplichting tot vermelding van het bedrag van de geheven rechten en de datum van de betaling ervan. De sanctie op het niet naleven van deze verplichting, wordt niet mee overgenomen aangezien het artikel 3.18.0.0.1 uit de VCF reeds een mogelijkheid bevat tot het opleggen van een administratieve boete voor alle inbreuken op de verplichtingen opgenomen in de VCF. Artikel 276 (nieuw artikel 3.12.3.0.3) Dit artikel is gebaseerd op artikel 170bis Wb. Reg. De bijzondere wet van 16 januari 1989, betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 13 juli 2001, lokaliseert de registratiebelasting op de schenkingen onder de levenden van roerende of onroerende goederen op de plaats waar de schenker op het ogenblik van de schenking zijn fiscale woonplaats heeft. Als de fiscale woonplaats van de schenker tijdens de periode van vijf jaar voor zijn schenking op meer dan één plaats in België gelegen was, wordt de belasting gelokaliseerd op de plaats waar zijn fiscale woonplaats het langst gevestigd was. In uitvoering van dit lokalisatiecriterium voorziet artikel 170bis Wb. Reg. dat de notaris in de authentieke schenkingsakte een verklaring van de schenker moet opnemen die vermelding inhoudt van het adres en de datum en duur van de vestiging van de verschillende fiscale woonplaatsen die de schenker gehad heeft in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de schenking. Deze bepaling wordt overgenomen in de VCF, het is immers een vermelding die noodzakelijk is voor een correcte toepassing van de toepasselijke tarieven en de juiste lokalisatie van de belasting. De sancties op het niet of niet correct naleven van deze verplichting, worden niet mee overgenomen aangezien het artikel 3.18.0.0.1 uit de VCF reeds een mogelijkheid tot het opleggen van een administratieve boete voorziet voor alle inbreuken op de verplichtingen opgenomen in de VCF. Indien een onjuiste of onvolledige verklaring zou worden afgelegd met het oogmerk om de schenkbelasting te ontduiken, dan biedt de VCF een generieke regeling om dergelijke inbreuken te sanctioneren zoals vastgelegd in artikel 3.18.0.0.15 VCF. Artikel 277 (nieuw artikel 3.12.3.0.4) Dit artikel is gebaseerd op artikelen 1381 en 1382 Wb. Reg. De bepalingen van die artikelen worden samengevoegd en de verwijzingsbepalingen worden afgestemd op de bepalingen van de VCF. Daarnaast wordt de boetebepaling eruit gelicht en ondergebracht onder hoofdstuk 18, van titel 3 van de VCF waar alle administratieve geldboetes en belastingverhogingen worden ondergebracht. Artikel 278 (nieuw artikel 3.12.3.0.5) Dit artikel is gebaseerd op artikelen 171, 172 en 173 Wb. Reg. De bepalingen van die artikelen worden samengevoegd en er werden enkele wijzigingen in aangebracht.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
51
Overeenkomstig artikel 171 Wb. Reg. dienen alle expedities, afschriften van of uittreksels uit een burgerlijke of gerechtelijke authentieke akte die aan de formaliteit van de registratie onderworpen is, een afschrift van de vermelding van de registratie of van de vermelding voorzien in artikel 8, tweede lid, van het vermelde wetboek te bevatten. Artikel 172 Wb. Reg. verbiedt, op straffe van boete, aan de notarissen, gerechts deurwaarders, griffiers van hoven en rechtbanken en aan de administratieve overheden de akten welke zij verplicht zijn te doen registreren of waarvan de registratiebelasting in hun handen moeten worden geconsigneerd, vóór de registratie in brevet, expeditie, afschrift of uittreksel uit te reiken. Tot zekerheid van de inning van de registratiebelasting verschuldigd op die authentieke akten, worden deze verplichtingen, aangepast in functie van de nieuwe werkmethoden, overgenomen in de VCF. Gelet op de loskoppeling van de formaliteit van de registratie en de betaling van de registratiebelasting, wordt de vermelding van het registratierelaas vervangen door de vermelding van het bedrag en van de datum van betaling van de registratiebelasting. Met de integratie van beide voorschriften tot één verplichting, namelijk het vermelden van het bedrag en de betaling van de registratiebelasting geheven op de akten, wordt uiteindelijk hetzelfde doel bereikt. Er kunnen geen afschriften, uittreksels of uitgiften van een akte worden uitgereikt, zolang de door het Vlaamse Gewest bepaalde registratiebelasting niet is betaald. Voor de vonnissen en arresten geldt deze verplichting niet. Zij worden immers ter registratie aangeboden door de griffiers van hoven en rechtbanken en worden in debet geregistreerd. Dit betekent dat uitgiften, afschriften of uittreksels uit die vonnissen en arresten kunnen worden afgeleverd zodra de formaliteit (in debet) is vervuld, zelfs al is de belasting door partijen nog niet betaald. Op de regel zoals geformuleerd in het huidige artikel 172 van het Wb. Reg. worden door het artikel 173 talrijke uitzonderingen voorzien. De eerste uitzondering (§2, punt 1°) geldt voor de uitgiften van akten waarvoor een hypothecaire formaliteit moet worden bekomen. Voor het bekomen van deze hypothecaire formaliteit hoeft de akte niet vooraf te worden geregistreerd en hoeven de registratiebelasting niet vooraf te worden betaald. Deze uitzondering wordt overgenomen in de VCF. Ook de uitzonderingsbepalingen die gelden voor uitgiften van akten die aanleiding geven tot neerlegging ter griffie van de rechtbank van koophandel (§2, punt 2°), of die als doel hebben de inschrijving van de onderneming bij een ondernemingsloket te bekomen (§3, punt 3°) worden overgenomen. Er bestaat geen aanleiding om de uitzonderingsbepalingen die betrekking hebben op vonnissen en arresten, gelet op het hiervoor vermelde in verband met deze akten, over te nemen in de VCF. De uitzonderingen van §2, punten 4°, 5° en 6°, werden eveneens overgenomen uit de bestaande regelgeving. De voorlaatste uitzondering is voorzien voor de uitgiften van akten, gemaakt met het oog op de aanbieding ervan ter formaliteit van de registratie. Het betreft hier de uitzondering gebaseerd op artikel 8 van het koninklijk besluit van 14 maart 2014 houdende regeling van de aanbieding van akten van bepaalde instrumenterende ambtenaren tot de registratieformaliteit en tot de hypothecaire openbaarmaking.
V l a a m s Par l e m e nt
52Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 De laatste uitzondering is voorzien voor de uitgiften van akten, vermeld in artikel 1394/1 van het Gerechtelijk Wetboek, die ingevolge artikel 1394/18 van het Gerechtelijk Wetboek aan het centraal bestand van vonnissen, arresten en akten houdende toekenning van een onderhoudsuitkering moeten bezorgd worden. Zonder deze uitzonderingsbepaling is het voor de notaris schier onmogelijk om de termijn van dertig dagen te respecteren voor neerlegging in dit centraal bestand. De sancties op het niet naleven van deze verplichting, worden ook niet mee overgenomen aangezien artikel 3.18.0.0.1 VCF reeds een mogelijkheid tot het opleggen van een administratieve boete voorziet voor alle inbreuken op de ver plichtingen opgenomen in de VCF. Artikel 279 (nieuw artikel 3.12.3.0.6) Dit artikel is gebaseerd op artikel 26 Wb. Reg. Wanneer een openbaar ambtenaar een afzonderlijke akte of geschrift blijvend wil verbinden (aanhechten) met een authentieke akte, in zoverre deze aan verplichte registratie is onderworpen, zodanig dat deze stukken één juridisch geheel vormen, dan legt het huidige artikel 26 de verplichte voorafgaande of gelijktijdige registratie (en betaling van de op het aangehechte stuk verschuldigde sommen) op van het aangehechte stuk. Doorgaans zal op dit aangehechte stuk het algemeen vast recht, een niet geregionaliseerde registratierecht, verschuldigd zijn. In een eerder zeldzaam geval strekt het aangehechte stuk tot bewijs van een getarifeerde rechtshandeling, waardoor een geregionaliseerd evenredig of specifiek vast registratierecht opeisbaar wordt. Tot zekerheid van de inning van deze geregionaliseerde rechten wordt een voorafgaande betaling van op het aangehechte stuk verschuldigde sommen geëist. Om de doeltreffendheid van deze verplichting te bewaren wordt de mogelijkheid van gelijktijdige registratie, zoals voorzien bij het tweede lid van het artikel 26, niet overgenomen in de VCF. In het eerder zeldzame geval waarbij het aangehechte stuk aanleiding geeft tot de heffing van een in het Vlaamse Gewest gelokaliseerde evenredig recht, zal de aanhechting steeds moeten worden voorafgegaan door de betaling van dat evenredig recht. Artikel 280 (aanpassing aan artikel 3.13.1.2.1) Wanneer een akte, die titel vormt van een belastbare rechtshandeling, aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie wordt voorgelegd, en deze akte niet alle gegevens bevat die noodzakelijk zijn voor de vereffening van de belasting, dan verplicht het artikel 168 Wb. Reg., de partijen of de instrumenterend ambtenaar een aanvullende verklaring voor te leggen. Die verplichting tot het afleggen van een aanvullende verklaring dient vanzelf sprekend ook te kunnen worden opgelegd door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie gelast met de dienst van de geregionaliseerde registratierechten. De verklaring zal wel pas kunnen worden afgelegd na de registratie van de akte, aangezien de formaliteit van de registratie en de betaling van de registratierechten vanaf de overname zullen worden gescheiden. De VCF bevat reeds een bepaling, met name het artikel 3.13.1.3.1, §1, waarmee aan een derde, zoals een instrumenterend ambtenaar, kan worden opgelegd dat hij een verklaring aflegt of inlichtingen bezorgt die nodig zijn om de juiste vestiging van de belasting te verzekeren.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
53
Het artikel 3.13.1.2.1 voorziet anderzijds de mogelijkheid voor de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie om de belastingplichtige zelf te verplichten documenten voor te leggen of inlichtingen te bezorgen die noodzakelijk zijn om het bedrag van de verschuldigde belastingen te bepalen. Deze bepaling wordt nog aangevuld met de mogelijkheid voor de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie om naast bestaande documenten, ook verklaringen te eisen, specifiek om de ontbrekende elementen of informatie te leveren. Het is bijgevolg niet nodig een bijkomende bepaling in de VCF op te nemen. De bestaande bepalingen bieden, met de beperkte aangebrachte wijziging, dezelfde mogelijkheden. Artikel 281 (nieuw derde en vierde lid bij artikel 3.13.1.2.1) Dit artikel is gebaseerd op artikel 107 Wb. Succ. Het artikel 107 Wb. Succ. wordt overgenomen door middel van de aanvulling van artikel 3.13.1.2.1 VCF, uiteraard aangepast aan de terminologie van de VCF. De zinsnede “zonder zich te moeten verplaatsen”, die bedoeld was in het voordeel van de erfgenamen, wordt niet overgenomen. Voor zover een digitale uitwisseling mogelijk is, zal deze verkozen worden. Is dit niet mogelijk, dan zal in overleg met de erfgenamen naar de meest opportune/gerede oplossing inzake de gegevensuitwisseling gezocht worden. Die kan er ook in bestaan dat het bevoegde personeelslid zich begeeft naar het adres van de erfgenamen. Artikel 282 (nieuw artikel 3.13.1.2.5, derde lid) De VCF voorziet een mogelijkheid voor de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie, gelast met de invordering, om inlichtingen op te vragen. Die mogelijk heid tot het vragen om inlichtingen wordt ten aanzien van de bank-, wissel-, krediet-, en spaarinstellingen, beperkt tot situaties waar belastingontduiking kan vermoed worden (artikel 3.13.1.2.5 VCF). Het Wb. Reg. (artikel 183), evenals het Wb. Succ. (artikel 100) voorzien evenwel geen specifieke beperkingen voor het opvragen van inlichtingen bij bank-, wissel-, krediet-, en spaarinstellingen, mits machtiging van de hiërarchie binnen de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Deze ruimere mogelijkheid wordt wat betreft registratiebelasting en erfbelasting behouden in de VCF. Gelet daarop worden de erfbelasting en de registratiebelasting uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van artikel 3.13.1.2.5 VCF uitgesloten. Artikel 283 (nieuw artikel 3.13.1.2.8) Dit artikel is gebaseerd op artikel 34 Wb. Succ. Het betreft de validatie van een in het passief opgenomen schuld door de schuldeiser van deze schuld. Het derde lid van artikel 34 Wb. Succ., wordt niet overgenomen. Die bepaling is ook niet essentieel. Artikel 284 (aanpassing artikel 3.13.1.3.1, §1) en artikel 285 (nieuwe §6 en §7 in artikel 3.13.1.3.1) Artikel 183 Wb. Reg. en artikel 100 Wb. Succ. worden geïntegreerd in de tekst van artikel 3.13.1.3.1 VCF. De bestaande mededelingsplicht in hoofde van derden zoals opgenomen in artikel 3.13.1.3.1 VCF wordt van toepassing gemaakt op de personen opgesomd V l a a m s Par l e m e nt
54Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 in artikel 183 Wb. Reg. en artikel 100 Wb. Succ. en vervangt de mededelingsplicht zoals hij in die artikelen is opgevat. Dit om de informatieverplichting ten aanzien van derden voor alle belastingen te uniformiseren. In artikel 3.13.1.3.1, §1, VCF worden de woorden “, wat een bepaalde belastingschuldige betreft,” geschrapt. Dit teneinde toe te laten dat het oorspronkelijke artikel 100 Wb. Succ. kan worden vervangen door artikel 3.13.1.3.1 VCF zonder afbreuk te doen aan het toepassingsgebied van artikel 100 Wb. Succ. Inzake successiebelasting zullen de inlichtingen die worden opgevraagd bij een derde en die nodig zijn om de juiste vestiging en inning van de belasting te verzekeren niet noodzakelijk deze zijn die betrekking hebben op de belastingschuldige, maar zullen de vereiste inlichtingen eerder betrekking hebben op de overledene. De vereiste, zoals voorzien in artikel 3.13.1.3.1 VCF, dat de inlichtingen steeds moeten slaan op een bepaalde belastingschuldige zijn inzake de erfbelasting te beperkend. Daarom worden deze woorden geschrapt. De verplichting omschreven in artikel 183 Wb. Reg. geldt voor openbare instel lingen, stichtingen van openbaar nut, private stichtingen, en alle verenigingen of vennootschappen die in België hun hoofdinrichting, een filiaal of enigerlei zetel van verrichtingen hebben. Ook een aantal fysieke personen kunnen gehouden zijn tot mededelingsplicht, zoals openbare of ministeriële ambtenaren en officieren (bijvoorbeeld notarissen en gerechtsdeurwaarders), zaakwaarnemers, bankiers (dit zijn de kredietinstellingen zoals bepaald door de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen), de wisselagenten en wisselagentencorrespondenten. De verplichtingen omschreven in artikel 100 Wb. Succ. gelden voor de besturen en de openbare instellingen, de stichtingen van openbaar nut en de private stichtingen, alle verenigingen of vennootschappen die in België hun voornaamste instelling, een bijhuis of een om ‘t even welke zetel van verrichtingen hebben, de bankiers, de wisselagenten, de wisselagentcorrespondenten, de zaakwaarnemers en de openbare of ministeriële ambtenaren en officieren. Ten aanzien van de openbare instellingen en besturen bepaalt het bestaande artikel 3.13.1.4.1 VCF op welke wijze inlichtingen door deze diensten dienen verstrekt te worden. Deze bepaling sluit aan bij de bepaling van artikel 183 Wb. Reg. en artikel 100 Wb. Succ. zodat ten aanzien van de openbare instelling en besturen de bepaling van artikel 3.3.1.4.1 VCF de bepaling van artikel 183 Wb. Reg. en 100 Wb. Succ. vervangt. De stichtingen van openbaar nut, private stichtingen, en alle verenigingen of vennootschappen die in België hun hoofdinrichting, een filiaal of enigerlei zetel van verrichtingen hebben alsook zaakwaarnemers, bankiers (dit zijn de krediet instellingen zoals bepaald door de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen), de wisselagenten en wisselagentencorres pon denten opgesomd in artikel 183 Wb. Reg. en artikel 100 Wb. Suc. kunnen aangemerkt worden als zijnde natuurlijke personen en rechtspersonen zodat ten aanzien van die personen artikel 3.3.1.3.1 VCF de bepaling van artikel 183 Wb. Reg. en 100 Wb. Reg. vervangt. De bestaande mededelingsplicht ten aanzien van derden zoals opgenomen in artikel 3.13.1.3.1 (en 3.13.1.3.2) VCF wordt ook uitdrukkelijk van toepassing gemaakt op de openbare of ministeriële ambtenaren en officieren (bijvoorbeeld notarissen en gerechtsdeurwaarders) die staan opgenomen in artikel 183 Wb. Reg. en artikel 100 Wb. Succ. Op basis van artikel 3.13.1.3.1 VCF heeft de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie de bevoegdheid om inlichtingen op te vragen ten aanzien van de V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
55
bank-, wissel-, krediet-, en spaarinstellingen, maar beperkt tot situaties waar belastingontduiking kan vermoed worden (artikel 3.13.1.3.1 VCF). Het Wb. Reg. (artikel 183), evenals het Wb. Succ. (artikel 100) voorzien geen specifieke beperkingen voor het opvragen van inlichtingen bij bank-, wissel-, krediet-, en spaarinstellingen, mits machtiging van de hiërarchie binnen de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Die ruimere mogelijkheid wordt wat betreft registratiebelasting en erfbelasting overgenomen in de VCF en artikel 3.13.1.3.1 wordt in die zin aangepast door de toevoeging van een paragraaf 6. Voor wat betreft het artikel 183 van het Wb. Reg. kunnen de inlichtingen gevraagd worden mits overlegging van een bijzondere machtiging van de directeur-generaal van de bevoegde administratie (dit is momenteel de administrateur-generaal van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie), waarin nauwkeurig het rechtsfeit (bijvoorbeeld een verkoop) wordt aangeduid, waarvoor de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie meent een onderzoek te moeten instellen. De tekst wordt aangepast aan de structuur van graden, binnen de Vlaamse overheid. Voor wat de erfbelasting betreft voorziet artikel 100 van het wetboek een gelijk aardige onderzoeksmogelijkheid. Bijzonder voor de erfbelasting is dat de gevraagde inlichtingen mogen slaan op al de verrichtingen die gedaan werden hetzij door de overledene, hetzij door zijn echtgenoot of wettelijk samenwonende, zijn opvolger of door een derde persoon vóór of na het openvallen van de nalatenschap. Enkel wanneer de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie gegevens wenst over feiten die meer dan drie jaar vóór het openvallen van de nalatenschappen zijn voorgevallen of wanneer het gaat om verrichtingen door andere personen dan de overledene of zijn echtgenoot of wettelijk samenwonende moet de machtiging de feiten die het voorwerp van de opzoeking vormen nauwkeurig bepalen. De nieuwe paragraaf 6 bepaalt dat de paragrafen 2 en 3 van artikel 3.13.1.3.1 VCF niet van toepassing zijn op de erfbelasting en registratiebelasting. Daarbij worden de modaliteiten overgenomen die artikel 183 Wb. Reg. (artikel 3.13.1.3.1, §6, derde lid, VCF), respectievelijk artikel 100 Wb. Succ. (artikel 3.13.1.3.1, §6, vierde lid, VCF) bij deze verzoeken om inlichtingen oplegt. Paragraaf 4 daarentegen blijft wel onverkort gelden. De boete voorzien in het laatste lid van artikel 183 van het Wb. Reg. wordt niet mee overgenomen, aangezien ze ook worden opgelegd in uitvoering van het artikel 3.18.0.0.1. Bij artikel 3.13.1.3.1 VCF wordt ten slotte een paragraaf 7 ingevoegd. Daarmee wordt de termijn, zoals vastgesteld bij artikel 183 Wb. Reg., waarbinnen inlichtingen moeten worden overgemaakt overgenomen en van toepassing gemaakt op alle inlichtingen die in het kader van artikel 3.13.1.3.1 VCF worden opgevraagd, ongeacht de heffing waarop de inlichting betrekking heeft. De termijn wordt vast gelegd op drie maanden. Artikel 3.12.1.2.3 VCF voorziet een termijn van een maand waarbinnen de belastingplichtige inlichtingen moeten overmaken aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Artikel 3.13.1.3.2 VCF voorziet dat de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie binnen de door haar bepaalde termijn bepaalde inlichtingen kan opvragen. De termijnen uit deze artikelen worden bewust niet overgenomen of geüniformeerd. Ten aanzien van derden (en in het bijzonder ten aanzien van de bank-, wissel-, krediet- en spaarinstellingen) wordt geoordeeld dat de termijn van een maand te kort is. Evenwel is voor een vlotte administratieve werking en gelijke behandeling van elke derde wel een vaststaande termijn vereist waarvan de beoordeling niet afhankelijk is van de bevoegde entiteit van de Vlaamse
V l a a m s Par l e m e nt
56Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 administratie. De termijn wordt vastgesteld op drie maanden overeenkomstig het bepaalde in het artikel 183 Wb. Reg. Artikel 286 (aanpassing artikel 3.13.1.3.2) In artikel 3.13.1.3.2 VCF worden, gelet op de aanpassing aan artikel 3.13.1.3.1 VCF, naast de natuurlijke en rechtspersonen en de verenigingen zonder rechts persoonlijkheid ook de openbare of ministeriële ambtenaren en officieren opgenomen om aan te duiden dat zij als derden worden aangemerkt die eveneens moeten voldoen aan de opgelegde informatieverplichtingen. Artikel 287 (nieuw artikel 3.13.1.3.7) Overeenkomstig de artikelen 96 tot 99 Wb. Succ. zijn de daarin opgesomde derden gehouden tot het verstrekken van inlichtingen in verband met sommen, waarden en titels waarvan zij houder of schuldenaar zijn tegenover een overledene of diens echtgenoot. De artikelen 101 tot 1023 leggen verplichtingen op aan de verhuurders van brandkasten. Deze verplichtingen hebben als doel te voorkomen dat de inhoud van de brandkasten, die deel uitmaken van het actief van de nalatenschap, zou worden onttrokken aan de heffing van de successierechten. Het artikel 1031 legt de verplichting op aan beroepsverzekeraars om de admi nistratie in kennis te stellen van de verzekeringscontracten met betrekking tot de verzekering van lichamelijk roerende goederen tegen brand, diefstal of enig ander risico die zij afgesloten hadden met de overledene of zijn echtgenoot. Het is niet aangewezen de derden, op wie deze verplichtingen rusten, te verplichten de kennisgevingen betreffende de overlijdens die in het Vlaamse Gewest kunnen worden gelokaliseerd, aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie te bezorgen. Dit zou immers betekenen dat deze derden zelf een onderzoek zouden moeten gaan uitvoeren naar de fiscale woonplaats van de overledene gedurende de vijf jaar voorafgaand aan het overlijden. De verplichting om de kennisgeving te bezorgen aan een federale ambtenaar, de gewestelijk directeur van de Algemene Administratie van de Patrimonium documentatie (AAPD), blijft bijgevolg onveranderd behouden. De federale admini stratie zal de kennisgevingen die betrekking hebben op overlijdens die overeen komstig de bepalingen van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, in het Vlaamse Gewest kunnen gelokaliseerd worden, vervolgens bezorgen aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. In randnummer 6 merkt de Raad van State op dat het ontworpen artikel 3.13.1.3.7 niet past binnen de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest. Dit contrasteert sterk met de bevindingen van de Raad van State verderop in het advies (in rand nummer 56.1) over datzelfde artikel dat het daarbij wel gaat om regels die het Vlaamse Gewest zou kunnen opheffen. Aangezien deze regels deel uitmaken van de dienst van de (erf)belasting is het Vlaamse Gewest wel degelijk bevoegd om deze op te heffen. Om de rol van de AAPD en de verplichting van derden om de nodige informatie aan de AAPD te bezorgen te behouden wordt uitdrukkelijk verwezen naar die federale regels. Het is dus enkel de Vlaamse versie van deze regels die wordt opgeheven. De federale versie blijft van toepassing ook voor de dossiers waarvan de dienst van de belasting door het Vlaamse Gewest wordt verzekerd.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
57
Op die manier dienen ook de wijzigingen die de federale overheid zou aanbrengen in de betrokken regelgeving niet telkens te worden overgenomen door het Vlaamse Gewest en kan de federale overheid voor alle gewesten steeds dezelfde werkwijze toepassen wanneer deze wordt aangepast zonder te moeten wachten op een aanpassing van de VCF. De opmerking in randnummer 56.1 kan niet worden gevolgd. De Raad van State stelt voor om de artikelen 96 tot 99 en 101 tot 103 uitdrukkelijk uit te sluiten uit de opheffingsbepalingen. Dit kan verwarrend overkomen aangezien het wel degelijk de bedoeling is om de betrokken artikelen zoals ze van toepassing zijn voor het Vlaamse Gewest op te heffen. Om tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State en om anderzijds geen twijfel te laten bestaan lijkt het aangewezen een uitzonderingsbepaling te voorzien die verwijst naar de federale artikelen 96 tot 99 en 101 tot 103. Verder wordt zoals gesuggereerd in randnummer 56.2 het ontworpen artikel 3.13.1.3.7, eerste lid, van de codex aangevuld met volgende zin: “De erin vermelde federale belastingdiensten en federale belastingambtenaren behouden de bevoegdheden en taken die uit die bepalingen voortvloeien.”. Wat betreft de opmerking van de Raad van State in randnummer 6 in verband met de impliciete bevoegdheden kan nog worden opgemerkt dat naast de hier vermelde toelichting geen bijkomende toelichtingen moeten worden voorzien. Artikel 288 Ingevolge onderhavige decreetsaanpassing zou hier ook artikel 3.4.2.0.5 moeten toegevoegd worden. Aangezien het hier telkens gaat over de verjaringstermijn die begint te lopen vanaf de datum waarop de belasting moet betaald zijn, en deze betaaltermijn nauwkeurig in andere artikelen bepaald is, kan de verwijzing naar deze andere artikelen hier geschrapt worden. Zo kunnen ook toekomstige aanpassingen van dit artikel – bij de invoeging van andere belastingen in de VCF – vermeden worden. Artikel 289 (nieuw artikel 3.14.1.0.2) Dit artikel is gebaseerd op artikel 137, tweede lid, Wb. Succ., en werd enkel aangepast wat betreft de kruisverwijzing en zinsopbouw. Artikel 290 (aanpassing artikel 3.14.3.0.1) Artikel 3.14.3.0.1 VCF wordt in die zin uitgebreid dat ook de aanvraag tot ontheffing vermeld in artikel 3.6.0.0.4 en 3.6.0.0.6 VCF aanleiding zal geven tot de schorsing van de verjaring. Artikel 291 Dit artikel betreft een technische aanpassing van de titel. Artikel 292 (nieuw artikel 3.16.0.0.4) Dit artikel is gebaseerd op artikel 130, derde lid, Wb. Succ. Buiten het feit dat de bepaling taalkundig werd gemoderniseerd worden nu ook de belastingverhogingen beoogd in plaats van enkel de boete.
V l a a m s Par l e m e nt
58Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Artikel 293 Dit betreft louter een wetgevingstechnische aanpassing. De bepalingen van artikel 106, tweede lid, Wb. Succ. en artikel 18, §2, Wb. Reg. worden voortaan gevat door artikel 3.17.0.0.2 VCF. Artikel 294 (nieuw artikel 3.17.0.0.3) Dit artikel is gebaseerd op artikel 31 Wb. Succ. Artikelen 295 en 296 (nieuwe artikelen 3.17.0.0.4 en 3.17.0.0.5) Artikelen 187 en 188 Wb. Reg. worden integraal overgenomen in respectievelijk artikelen 3.17.0.0.4 en 3.17.0.0.5 VCF. De bepalingen werden taalkundig lichtjes aangepast. Beide artikelen stellen de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie in een sterke positie wat betreft de invordering van de registratiebelasting door de inschrijving van een onweerlegbaar vermoeden. Artikel 297 (nieuw artikel 3.17.0.0.6) Deze bepaling is gebaseerd op artikel 7 Wb. Reg. De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan de invordering van registratierechten staven door akten of geschriften voor te leggen, hetzij originele stukken, hetzij afschriften, die het bewijs verschaffen (tot titel strekken) van de overeenkomst waarop de belasting is verschuldigd. Zo kan die entiteit gebruik maken van vermeldingen die voorkomen in akten, vonnissen, aangiften van nalatenschap, exploten van gerechtsdeurwaarders enzovoort. De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie hoeft niet noodzakelijk in het bezit te zijn van de originele stukken. Het huidig artikel 7 verschaft de administratie de mogelijkheid het bewijs te leveren aan de hand van (hetzij door de aanbieder en bij weigering door de administratie zelf) echt verklaarde afschriften. Daarom is het belangrijk dat deze bepaling mee wordt opgenomen in de VCF. Artikel 298 (nieuw artikel 3.17.0.0.7) Deze bepaling is gebaseerd op artikel 18, §1, Wb. Reg. Overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek worden onderhandse akten of mondeling gesloten overeenkomsten geacht ten opzichte van derden opgemaakt of gesloten te zijn de dag waarop ze vaste datum hebben gekregen. De wijze waarop die vaste datum kan worden verworven, staat beschreven in het artikel 1328 van het Burgerlijk Wetboek. Dit principe geldt eveneens ten aanzien van de administratie gelast met de inning van de registratierechten die verschuldigd zijn naar aanleiding van het afsluiten van de overeenkomst. Het wordt nog eens uitdrukkelijk bevestigd met het artikel 18, §1, Wb. Reg. De administratie kan dus bij toepassing van artikel 18, §1, Wb. Reg. de dagtekening van een onderhandse akte afwijzen omdat zij derden niet kan worden tegengeworpen. Dit zal het geval zijn wanneer de door partijen aan de onderhandse overeenkomst toegekende datum tot gevolg zou hebben dat de rechten of boeten kleiner zouden zijn dan wanneer de vaste datum in aanmerking zou worden genomen. Als datum van de akte moet dan tegenover de overheid de dag worden genomen waarop die
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
59
dagtekening vast is geworden ten aanzien van de overheid. Hetzelfde geldt ten aanzien van een overeenkomst die niet bij een akte is vastgelegd. Dit principe geldt onder meer wanneer er dient uitgemaakt te worden welke registratierechten verschuldigd zijn op een overeenkomst die het voorwerp uitmaakt van een onderhandse akte, of wanneer partijen een onderhandse akte tegen de administratie inroepen om de rechten die door de administratie op een andere akte worden gevorderd, niet te moeten betalen, of wanneer de verjaring door partijen tegenover de administratie wordt ingeroepen. Nochtans heeft de administratie tot nog toe steeds toegestaan dat partijen het bewijs van de oprechtheid van de datum van een overeenkomst kunnen leveren door alle toegelaten rechtsmiddelen, met uitzondering van de eed. Eenvoudige beweringen van partijen of documenten die uitsluitend van betrokken partijen zelf uitgaan kunnen daarvoor niet in aanmerking komen. Het bewijs dient geleverd aan de hand van elementen buiten de akte: bijvoorbeeld betalingen via bankoverschrijving, een aanvraag van een bouwvergunning enzovoort (cf. aanschrijving van de administratie van 26 maart 1956). De bepaling wordt overgenomen mits enkele taalkundige aanpassingen. “Het bestuur” wordt vervangen door “de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie” en het gebruik van de term “der” wordt vervangen door “de”. Artikel 299 (nieuw artikel 3.17.0.0.8) Dit artikel is gebaseerd op artikel 30 Wb. Succ. Enkele taalkundige aanpassingen werden doorgevoerd. Artikel 300 (nieuw artikel 3.17.0.0.9) Dit artikel is gebaseerd op artikel 106, eerste lid, Wb. Succ. Enkele taalkundige aanpassingen werden doorgevoerd. Artikel 301 (nieuw artikel 3.17.0.0.10) Dit artikel is gebaseerd op artikel 110, derde lid, Wb. Succ. Enkele taalkundige aanpassingen werden doorgevoerd. Artikel 302 (nieuw artikel 3.17.0.0.11) Dit artikel is gebaseerd op artikel 13, Wb. Succ. Enkele taalkundige aanpassingen werden doorgevoerd, alsook een interne kruisverwijzing werd aangepast. Artikel 303 (nieuw artikel 3.17.0.0.12) Dit artikel is gebaseerd op artikel 29 Wb. Succ. Artikel 304 (vervangt artikel 3.18.0.0.1, eerste lid) De Raad van State uit in zijn advies 56.561/1/V (randnummer 57) kritiek op de bepalingen van het voorontwerp waarbij voor de administratieve geldboete als sanctie voor een overtreding van de bepalingen van de codex een vork tussen 50 euro en 10.000 euro was voorgesteld. De Raad van State bekritiseert die bepalingen – niettegenstaande de vooropgestelde uniformisering – omdat alle inbreuken die met een administratieve geldboete worden bestraft, op volstrekt gelijke voet worden geplaatst (met uitzondering van de overtredingen van artikel 3.1.0.0.2, §§2 tot 4, van de codex). Gelet op het gegeven dat het kan gaan om onderling zeer verschillende soorten van inbreuken, staat de uniformisering volgens het advies op V l a a m s Par l e m e nt
60Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 gespannen voet met het beginsel van de evenredigheid van de straffen alsook met het legaliteitsbeginsel in strafzaken en het gelijkheidsbeginsel. Het gaat om administratieve sancties met een strafrechtelijk karakter, zodat het legaliteitsbeginsel in strafzaken (zie artikel 7 van het Europees Verdrag over de rechten van de mens, artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten, en de artikelen 12 en 14 van de Grondwet) geldt. Dit beginsel houdt niet enkel in dat de decreetgever duidelijk moet aangeven welke gedragingen strafbaar zijn, maar ook dat hij de straffen moet bepalen die kunnen worden opgelegd voor de overtreding van ieder van de aldus aangewezen gebodsof verbodsbepalingen. Wat dit laatste aspect van het legaliteitsbeginsel betreft, dient de decreetgever ervoor te zorgen dat de strafmaat wordt gedifferentieerd, rekening houdend met de ernst van de strafbare feiten, aldus de Raad van State. De Raad van State concludeert dat moet nagegaan worden of en hoe de strafmaat gedifferentieerd kan worden. De ontworpen regeling zal op dat punt aan een nieuw onderzoek onderworpen moeten worden. De argumentatie van de Raad van State kan worden gevolgd. Gelet op de wel erg ruime vork die vooropgesteld werd, wordt – voor de integratie van de erfen registratiebelasting in de VCF – een gedifferentieerd voorstel gedaan, dat enerzijds het streven naar uniformisering inhoudt, maar anderzijds ook rekening houdt met de evenredigheid van de administratieve geldboetes en derhalve ook met het gelijkheidsbeginsel. De bestaande regelgeving uit de VCF wordt bijgevolg ongemoeid gelaten, en het artikel wordt aangevuld met een specifieke bepaling die geldt voor overtredingen in het kader van de erf- en registratiebelasting. Omwille van de leesbaarheid wordt het bestaande artikel 3.18.0.0.1 VCF volledig vervangen. De inschaling van de administratieve geldboete in geval van een overtreding van een bepaling uit de VCF inzake de erf- of registratiebelasting is gebaseerd op artikel 130, eerste, twee en vierde lid, Wb. Succ., en artikel 42, artikel 170, derde lid, artikel 170bis, derde lid, artikel 171 partim, artikel 172, tweede lid, artikel 1811, eerste lid, partim, artikel 1812, partim, artikel 182, tweede lid, artikel 182bis, tweede lid, en artikel 183, vierde lid, Wb. Reg. De artikelen 42, 170, derde lid, 170bis, derde lid, 171 partim, 172, tweede lid, 1811, eerste lid, partim, en 1812, partim, Wb. Reg. voorzien momenteel een forfaitaire boete van 25 euro. Een uniforme administratieve geldboete van 50 euro wordt hier vooropgesteld, naar analogie van de bestaande minimumboete uit artikel 3.18.0.0.1 VCF. De boeten die betrekking hebben op het verstrekken van inlichtingen door notarissen en gerechtsdeurwaarders, waarvan de modaliteiten van de informatie-uitwisseling momenteel al geregeld worden door de bestaande artikelen 3.13.1.1.1 en 3.13.1.3.1 VCF, kunnen onder de toepassing blijven van het bestaande artikel 3.18.0.0.1, eerste lid, VCF (dat in het voorstel omgevormd wordt tot paragraaf 1). Voor de andere administratieve geldboeten wordt de vork uit de huidige regelgeving overgenomen, weliswaar met een minimum van 50 euro. De boete die nu voorzien is voor het niet geven van inlichtingen door de personen die de vrijstelling van schenkingsrechten vragen voor de familiale onderneming of vennootschap, wordt eveneens voorzien voor het verlaagde tarief inzake de erfbelasting, die kan gevraagd worden voor de familiale bedrijven. Ingevolge dezelfde randbemerking 57 van de Raad van State, moet de sanctie, die momenteel voorzien is in artikel 170bis, tweede lid, Wb. Reg. elders ondergebracht worden, met name bij de belastingverhogingen.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
61
Gelet op de aard van de overtreding, die in dat lid gesanctioneerd wordt, hoort de bestraffing hiervan thuis onder artikel 3.18.0.0.12. Het betreft hier immers ook de weigering een verklaring te doen, of het afleggen van een onjuiste of onvolledige verklaring. Voorgesteld wordt om het ontworpen artikel aan te vullen met een derde lid, dat luidt als volgt: “Een belastingverhoging van 50% van de aanvullende rechten inzake de registratiebelasting is verschuldigd door de schenker, als hij weigert de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.3, te doen, of als deze verklaring onjuist of onvolledig is.”. Artikelen 305 tot en met 316 Artikel 3.18.0.0.5 Deze bepaling is gebaseerd op artikel 71 Wb. Succ. en artikel 1231, derde lid, Wb. Succ. Enkele taalcorrecties werden aangebracht, en door de inlassing van dit artikel in de VCF, dient ook aangegeven te worden dat het hier een overtreding van de bepalingen die verband houden met het successierecht of het recht van overgang bij overlijden betreft. Artikel 3.18.0.0.6 Deze bepaling is gebaseerd op artikel 124 Wb. Succ. De bepaling regelt de sanctionering bij laattijdige aangifte. In tegenstelling tot de vroegere bepaling wordt niet langer geopteerd voor een administratieve geldboete per maand vertraging maar voor een belastingverhoging die niet alleen rekening houdt met het tijdstip van indiening van de aangifte maar ook met de omvang van de erfbelasting. De nalatigheidsintresten zijn immers niet langer gekoppeld aan de aangifte termijn maar aan de betaaltermijn zodat het zwaartepunt van de sanctionering bij laattijdige aangifte naar de belastingverhogingen verschuift. Wordt een uitstel van aangiftetermijn gevraagd en bekomen, dan wordt om dezelfde reden een gereduceerde belastingverhoging toegepast. Indien men deze uitsteltermijn laat voorbijgaan, is opnieuw de gewone belastingverhoging wegens laattijdigheid van toepassing. Artikel 3.18.0.0.7 Deze bepaling is gebaseerd op artikel 126 Wb. Succ. De bepaling regelt de sanctionering bij het niet aangeven van bepaalde goederen. In het nieuw ontworpen artikel wordt niet langer geopteerd voor een administratieve geldboete bij het verzuim om bepaalde goederen aan te geven maar voor een belastingverhoging op basis van de aanvullende rechten die verschuldigd zijn. Er wordt ook niet langer onderscheid gemaakt tussen de onroerende goederen of renten en schuldvorderingen die in de in België gehouden registers van de hypotheekbewaarders ingeschreven zijn en andere goederen.
V l a a m s Par l e m e nt
62Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Artikel 3.18.0.0.8 Deze bepaling is gebaseerd op artikel 127 Wb. Succ. De bepaling regelt de sanctionering wanneer de aangegeven waarde van de aangegeven goederen te laag is. Er wordt daarbij rekening gehouden met de mate waarin de waarde onderschat werd om het percentage van de belastingverhoging van de aanvullende rechten te bepalen. Gelet op het feit dat artikel 111 Wb. Succ. niet wordt overgenomen wordt ook niet langer een onderscheid gemaakt tussen al dan niet aan schatting onderworpen goederen. Artikel 3.18.0.0.9 De bepaling regelt de sanctionering wanneer geen aangifte wordt ingediend. Er wordt een belastingverhoging van 20% voorzien op de verschuldigde erfbelasting. Indien het bedrag van de boete 0 zou zijn (in de gevallen waarin er geen verschuldigde belasting is) kan toepassing gemaakt worden van artikel 3.18.0.0.1 VCF. Artikel 3.18.0.0.10 Deze bepaling is gebaseerd op artikel 128 Wb. Succ. De bepaling regelt de sanctionering wanneer de vermeldingen in de aangifte die verplicht moeten vermeld worden, foutief of onvolledig zijn (bijvoorbeeld een schenking verzwijgen, onjuiste vermeldingen doen in de aangifte enzovoort) tenzij deze fout of onvolledigheid reeds aanleiding geeft tot een van de andere specifieke belastingverhogingen. In die gevallen wordt een belastingverhoging van 20% voorzien op de aanvullende rechten. Hierbij dient opgemerkt te worden dat als een foutieve of onvolledige vermelding geen aanleiding geeft tot de vestiging van aanvullende rechten, ook geen belastingverhoging kan worden toegepast. Artikelen 3.18.0.0.11 tot en met 3.18.0.0.14 Er wordt met de nieuwe teksten gestreefd naar een belangrijke wetsmatiging. Van de meer dan vijftig boetebepalingen wordt teruggevallen tot vijf artikelen en een twintigtal casussen. De belastingverhoging voor tekortschatting wordt volledig afgestemd op die van de erfbelasting. De ‘fraudeboete’ is parallel met die voor de erfbelasting (100%). De prijsbewimpeling en de veinzing worden even zwaar beboet. De situatie van overmacht kan aanleiding geven tot kwijtschelding van de boete (bewijs van niet in fout te zijn), net zoals bij de erfbelasting. Wat betreft artikel 3.18.0.0.11: de zinsnede “Een belastingverhoging van 20% van de registratiebelasting, respectievelijk van de aanvullende rechten” houdt in dat: – het voor de laattijdige registratie gaat over de op zicht van de akte of verklaring geheven rechten (lees: registratiebelasting); – het voor de overige inbreuken gaat over de aanvullende rechten. In de huidige regelgeving zijn partijen voor diverse boetes ondeelbaar gehouden tot betaling ervan. De ondeelbaarheid wordt vervangen door de hoofdelijkheid. Hoewel het begrip ‘ondeelbaar’ iets verder gaat dan het begrip ‘hoofdelijk’ (een ondeelbare schuld gaat ook in zijn geheel over op de erfgenamen), wordt ervoor geopteerd om het begrip ‘hoofdelijkheid’ verder te hanteren in de VCF. Niet alleen bestond het begrip en deze invorderingsmethodiek reeds, en geldt hier het streven naar uniformiteit, maar verder laat de hoofdelijkheid al een zeer ruime V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
63
invorderingsmogelijkheid bestaan bij alle hoofdelijk gehouden schuldenaars. Ze zijn immers allen voor het geheel van de schuld (lees: de belastingverhoging) aanspreekbaar. Het laatste lid van artikel 219 wordt niet overgenomen, aangezien de VCF expliciet de hoogte van de belastingverhogingen regelt. Er wordt geen verdere delegatie gegeven aan de Vlaamse Regering om deze hoogte bij te regelen. De belastingverhogingen zijn in grote mate afgestemd op de verminderingen, opgenomen in de bijlage bij het koninklijk besluit van 11 januari 1940 (bijlage 1 vervangen bij koninklijk besluit van 27 augustus 1993, bijlage 2 ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering (BVR) van 14 mei 2004). Artikel 3.18.0.0.11 VCF wordt aangevuld met een punt 9°. Deze bepaling voorziet in een sanctie wanneer een beroepspersoon nalaat binnen de acht jaar een goed weder te verkopen in toepassing van artikel 2.9.4.2.5 VCF (artikelen 64 en 66 Wb. Reg.). Het is niet langer verplicht om een verklaring ter registratie aan te bieden binnen de eerste vier maanden na het verstrijken van het achtste jaar. De boete die artikel 64 Wb. Reg. in dat kader voorzag wordt bijgevolg ook niet overgenomen. Artikel 64-66 Wb. Reg. voorzag dat naast het verlaagde tarief van 4% dat reeds werd geheven ook het tarief van 10% aan registratiebelasting kon worden geheven wanneer een goed niet binnen de acht jaar werd wederverkocht. De huidige regeling van artikel 2.9.4.2.5 VCF zal in geval de beroepspersoon niet slaagt in een weder verkoop binnen de acht jaar slechts een aanvullend recht van 6% heffen in plaats van 10%. Het niet naleven van de voorwaarde van wederverkoop binnen acht jaar wordt evenwel onder de nieuwe regeling wel nog gesanctioneerd maar voortaan wordt daartoe voorzien in een belastingverhoging. In artikel 3.18.0.0.12 VCF wordt de boete overgenomen voorzien in artikel 46bis Wb. Reg. zoals ze in bijlage bij het KB van 11 januari 1940 (bij artikel 2 BVR 14 mei 2004 ingevoegd) verder werd uitgewerkt. De boete is voorzien op een percentage van 50%. Artikel 46ter Wb. Reg. werd ingevoegd bij decreet van 27 maart 2009. De boetes aan 50% voorzien in de bijlage bij het koninklijk besluit van 11 januari 1940 (bij artikel 2 BVR 14 mei 2004 ingevoegd) waren door het later in voege treden van artikel 46bis Wb. Reg. niet van toepassing. Voor overtredingen van artikel 46ter werd een boete voorzien van 100%. Er wordt nu geopteerd om de boete voorzien in artikel 46ter Wb. Reg. ook onder dit artikel onder te brengen en de boete daardoor van 100% naar 50% te brengen. Daarnaast wordt eenzelfde boete opgelegd bij een onjuiste verklaring gedaan in toepassing van artikel 111bis Wb. Reg. De verklaringen uit artikel 46bis, 46ter, en 111bis Wb. Reg. worden allemaal ondergebracht in artikel 3.12.3.0.1, §1, 1°, VCF. Daarbij wordt ervoor geopteerd om in elk geval van onjuiste verklaring eenzelfde boete op te leggen. Voor de toelichting over het derde lid: zie de toelichting bij het nieuw ontworpen artikel 3.18.0.0.1, in fine. Artikel 3.18.0.0.13 is gebaseerd op artikel 201 en 202, eerste lid, Wb. Reg., en de belastingverhoging wegens tekortschatting werd afgestemd op deze bij de erfbelasting (artikel 3.18.0.0.8). Artikel 3.18.0.0.14 is gebaseerd op artikel 203 en 204 Wb. Reg. en betreft de gevallen van prijsbewimpeling en veinzing.
V l a a m s Par l e m e nt
64Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Artikel 3.18.0.0.15 Aangezien niet meer met het systeem van vermindering van boetes wordt gewerkt (cf. artikel 9 van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten), maar de verschillende gradaties direct in het boetesysteem worden geïntegreerd dient ook een bijzondere bepaling te worden voorzien voor de gevallen waarin sprake is van overtredingen gepleegd met de bedoeling de belasting te ontduiken of dit mogelijk te maken. De bepaling geldt meteen ook voor de registratiebelasting. Artikel 3.18.0.0.16 Dit artikel is gebaseerd op artikel 131 Wb. Succ. en op artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831. Dit artikel stelt dat de leidend ambtenaar van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kwijtschelding of vermindering van de administratieve geldboetes of van de belastingverhogingen kan verlenen, voor zover de betrokken partij bewijst niet in fout te zijn. Bewijs van overmacht geldt daarbij als een bewijs van niet in fout te zijn. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het genaderecht toekomst aan de leidend ambtenaar en niet langer aan de minister. Artikel 317 Dit artikel behoeft geen verdere toelichting. Artikel 318 (nieuw artikel 3.20.0.0.1) Dit artikel is gebaseerd op artikel 143 Wb. Succ. Er wordt niet langer voorzien dat een retributie kan gevraagd worden voor de uitreiking van afschriften of uittreksels van de successieaangiften. Het eerste lid, punt 2°, wordt niet volledig overgenomen. Derden zullen ook zonder bevel van de vrederechter afschriften of uittreksels van de successieaangiften kunnen vragen, op voorwaarde dat zij voldoende belang aantonen. Artikel 319 Dit artikel behoeft geen verdere toelichting. Artikel 320 (nieuw artikel 3.21.0.0.1) Voor de vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, werd de attestaanvraag niet behouden, gelet op het feit dat deze attesten door de Vlaamse Belastingdienst werden verstrekt en diezelfde dienst nu de dienst van de registratiebelasting zal verzekeren. Om de personen die een beroep willen doen op de vrijstelling evenwel rechtszekerheid te verstrekken aangaande het al dan niet vervuld zijn van de voorwaarden van de vrijstelling, wordt een nieuw artikel ingevoerd waarbij de belanghebbenden voorafgaand aan de authentieke akte van schenking om een attest kunnen verzoeken bij de bevoegde entiteit. Dit attest zal vermelden of al dan niet aan de voorwaarden voldaan is op het moment van het verzoek en op basis van de door de verzoeker verstrekte gegevens. V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
65
De belanghebbenden kunnen facultatief van deze mogelijkheid gebruik maken. Het is niet verplicht en niet uitsluitend voor het bekomen van de vrijstelling. Voor het effectief bekomen van de vrijstelling moeten aan de voorwaarden van artikel 2.8.3.0.6 voldaan zijn. Artikel 321 (aanvulling van artikel 5.0.0.0.1) Een aantal bepalingen uit het Wb. Succ. en het Wb. Reg. zijn niet terug te vinden in het ontworpen wijzigingsdecreet, hetzij omwille van het feit dat ze in onbruik zijn geraakt en ze aldus bij wijze van administratieve vereenvoudiging beter geschrapt worden, hetzij omwille van het feit dat de bestaande procedureregels van de VCF die (behoudens afwijkende bepaling) ook van toepassing worden op de erfbelasting en de registratiebelasting. In randnummer 59 van zijn advies merkt de Raad van state het volgende op: “De artikelen of onderdelen ervan die worden opgeheven, zullen expliciet moeten worden opgesomd. Voor de burger is het, zeker in deze materie, immers moeilijk uit te maken voor welke van de bepalingen het Vlaamse Gewest bevoegd is en welke bepalingen dus worden opgeheven. Het komt toe aan de decreetgever om die oefening te doen en de bedoelde bepalingen uitdrukkelijk op te heffen. De opsomming van de artikelen die niet worden opgeheven, dient dan te vervallen.”. De door de Raad van State voorgestelde werkwijze zou de zaken evenwel nodeloos compliceren. Met de ontworpen bepaling is het voor de burger duidelijk dat hij niet meer dient te kijken naar het Wb. Succ. of het Wb. Reg. met uitzondering van de expliciet vermelde bepalingen die onder de federale bevoegdheid vallen. Op enkele artikelen na komen deze wetboeken voor wat betreft het Vlaamse Gewest te vervallen en worden deze volledig vervangen door de ontworpen bepalingen. Het kan moeilijk duidelijker. Bovendien is dus wel degelijk de oefening gemaakt welke bepalingen dienen behouden te blijven en werden deze uitdrukkelijk opgesomd. De door de Raad van State gesuggereerde werkwijze komt eigenlijk op het zelfde neer. Alleen zou deze leiden tot een oneindig lange lijst van op te heffen artikelen (de opheffing is immers de regel, de niet opheffing de uitzondering) die het net veel onoverzichtelijker zou maken. De door de Raad van State gesuggereerde werkwijze lost ook niet de eventuele onduidelijkheid op rond bepalingen uit het Wb. Reg. of het Wb. Succ., waarvan men zou kunnen twijfelen of deze al dan niet betrekking hebben op een Vlaamse of op een federale aangelegenheid. Het louter opsommen van de op te heffen bepalingen zou geen uitsluitsel geven over de resterende bepalingen (vallen deze onder federale bevoegdheid of onder de Vlaamse bevoegdheid). In dat opzicht is de werkwijze zoals voorgesteld door de Vlaamse Regering veel duidelijker. De burger vindt alle bepalingen in de VCF en in enkele bepalingen van de vroegere wetten die uitdrukkelijk worden opgesomd. In randnummer 60 merkt de Raad van State op dat de bepalingen die worden overgenomen in de codex of die worden vervangen door nieuwe bepalingen, ter wille van de rechtszekerheid expliciet opgeheven te worden. Daarom werden de opheffingsbepalingen verder aangevuld voor de bepalingen uit besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2012 tot uitvoering van de artikelen 140quinquies en 140sexies van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten en de artikelen 60/4 en 60/5 van het Wetboek der Successierechten en uit het
V l a a m s Par l e m e nt
66Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten die geïntegreerd werden in de codex. Inzake het wetboek van 31 maart 1936 der successierechten Hierna wordt een overzicht gegeven van de bepalingen uit het Wb. Succ. waarvoor reeds een gelijkaardige bepalingen in titel 3 van de VCF bestaat. Deze worden opgeheven maar door het feit dat titel 3 van de VCF automatisch van toepassing wordt, verandert er eigenlijk zeer weinig. Wb. Succ.
VCF
Art. 49, zinssnede na de voorlaatste komma Art. 60/6 Art. 62 Art. 70, eerste lid Art. 77, eerste lid, eerste zin Art. 77, tweede lid Art. 81, eerste lid Art. 82, eerste tot en met vierde lid Art. 82, vijfde lid Art. 832 Art. 87, eerste lid Art. 87, tweede lid Art. 87, derde lid Art. 89 Art. 91 Art. 100, eerste lid Art. 133 Art. 133bis Art. 133ter Art. 133quater Art. 133quinquies, §3 Art. 133sexies Art. 133septies Art. 133octies Art. 133nonies, §1 en §2 Art. 133nonies, §3 Art. 134 Art. 135, 2°, 3°, 6° en 8° tot en met 10° Art. 135, 2°, 3°, 6° en 8° tot en met 10° Art. 136, tweede lid Art. 137, eerste lid, 1° en 3° tot en met 7° Art. 137, eerste lid, 5° tot en met 7° Art. 138 Art. 1401 Art. 141bis
Art. 3.6.0.0.4, eerste lid, 3°
V laams Par le m e n t
Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art.
3.13.1.2.3 3.2.5.0.1 3.10.3.1.1, §1, art. 3.10.3.1.1, §3 3.4.2.0.1 3.4.8.0.1 3.9.1.0.1, §1, eerste lid 3.9.1.0.1, §1, tweede en derde lid 3.4.7.0.1, §2 3.4.3.0.1 3.10.5.3.3, eerste lid 3.10.5.3.4 3.10.5.3.5 3.10.5.3.6 3.10.5.3.7 3.13.1.3.1, §1 3.15.3.0.1 3.15.3.0.2 3.15.3.0.6 3.15.3.0.7 3.15.3.0.8 3.15.3.0.9, tweede lid 3.15.3.0.10 3.15.3.0.5 3.15.1.0.1 3.15.1.0.2 3.6.0.0.1 3.6.0.0.1 3.6.0.0.1 3.6.0.0.4
Art. 3.6.0.0.5 Art. 3.14.1.0.1 Art. Art. Art. Art.
3.3.3.0.1, §6 3.6.0.0.1 3.14.2.0.1 3.9.1.0.2
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 1421 Art. 1422 Art. Art. Art. Art. Art. Art.
1423 1424 146ter, 146ter, 146ter, 146ter,
eerste lid tweede lid derde lid vierde lid
67 Art. 3.10.3.1.1, §1, art. 3.10.3.1.1, §3 Art. 3.9.1.0.1, art. 3.9.1.0.2 en art. 3.9.2.0.1 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.13.1.4.1, §1, eerste lid Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.4.1, §5
Hierna wordt een opsomming gegeven van de bepalingen die in het Wb. Succ. behouden blijven omdat het Vlaamse Gewest ter zake niet bevoegd is: Art. 1 Art. 76 Art. 144 Art. 145 Art. 163 Boek II Boek IIbis Boek III Hierna worden de betrokken bepalingen besproken die worden opgeheven in het Wb. Succ. en die ook niet worden opgevangen door een bepaling in de huidige VCF: Art. 2, tweede lid Art. 17, derde lid Art. 23 Art. 26 Art. 34, derde lid Art. 37, 5° Art. 38, 4° Art. 38, 6° Art. 40, vijfde lid Art. 44 Art. 45 2 Art. 52 , tweede lid, 1° Art. 54, vijfde lid Art. 55ter, vierde lid tot en met zesde lid Art. 55quater, §3 Art. 58 Art. 60/2, 2° Art. 60/4 Art. 60/7 Art. 69 Art. 79 Art. 831 Art. 87, vierde en vijfde lid Art. 100, tweede lid Art. 104 V l a a m s Par l e m e nt
68Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 111 Art. 112 Art. 113 Art. 114 Art. 115 Art. 116 Art. 117 Art. 118 Art. 119 Art. 120 Art. 121 Art. 122 Art. 125 Art. 129 Art. 133quinquies, §1 Art. 133decies Art. 135, 1° Art. 139 Art. 1402 Art. 141 Art. 143, eerste lid, 2° Art. 146 Art. 146quater Artikel 2, tweede lid, Wb. Succ. (opgeheven) Deze bepaling werd niet overgenomen, daar in de artikelen waarnaar in het artikel wordt verwezen en dewelke wel werden overgenomen expliciet een gelijkstelling met een legaat werd opgenomen. Desgevallend zijn de fictiebepalingen in elk geval onderworpen aan de erfbelasting, daar een legaat hieraan onderworpen is ingevolge artikel 2.7.1.0.2. Artikel 17, derde lid, Wb. Succ. (opgeheven) Gezien de generieke bezwaarprocedure en procedure tot ambtshalve ontheffing die nu van toepassing wordt, dient deze specifieke bepaling die van toepassing was wanneer het actief der nalatenschap van een Rijksinwoner buitenlands gelegen onroerende goederen bevatte niet behouden te blijven. Artikel 23 Wb. Succ. (opgeheven) Dit is een bepaling die zelden of nooit is toegepast, en volledig in onbruik is geraakt. In de doctrine wordt verwezen naar het voorbeeld van een recht van de erflater op 50 kilo aardappelen die moeten gewaardeerd worden naar de markt het dichtst bij de woonplaats van de erflater. Het spreekt voor zich dat dergelijke bepaling anno 2014 geen enkele meerwaarde heeft. Artikel 26 Wb. Succ. (opgeheven) Deze bepaling wordt sinds jaren niet meer toegepast, gelet op de veranderlijkheid van de vastgoedprijzen. Het verband tussen het kadastraal inkomen (ki) en de verkoopwaarde van de onroerende goederen is bovendien niet altijd eenduidig. Deze bepaling wordt dan ook niet overgenomen.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
69
Artikel 34, derde lid, Wb. Succ. (opgeheven) Zie supra. Artikelen 44, 37,5°, 58 en 79 Wb. Succ (opgeheven) Artikel 44 Wb. Succ. regelt wat er in de aangifte dient te komen in het geval, vermeld in artikel 37, 5°, Wb. Succ. Artikel 37,5°, Wb. Succ verwijst evenwel naar artikel 79, dat in de praktijk geen toepassing vindt, en dat niet overgenomen wordt in de VCF. Bijgevolg valt de hele cascade weg: artikel 79 Wb. Succ., met gevolg voor artikel 37, 5°, Wb. Succ., met gevolg voor artikel 44 Wb. Succ. De aangifte die moet ingediend worden wanneer onder meer een eventueel vruchtgebruik actueel wordt door het overlijden van de vorige vruchtgebruiker dient evenwel nog steeds te vermelden over welke goederen het gaat, met aanduiding van de personen die tot het genot van de volle eigendom zijn gekomen (zie het ontworpen artikel 3.3.1.2.4. §1, 13°, VCF). Tevens dient opgemerkt te worden dat artikel 58 Wb. Succ. evenmin wordt over genomen. Die bepaling heeft immers enkel nut heeft wanneer bij iedere overdracht van de blote eigendom de betaling van de desbetreffende successierechten steeds werd opgeschort. Aangezien in de VCF die mogelijkheid van opschorting werd opgeheven, kan het artikel 58 Wb. Succ ook opgeheven worden. Artikel 38, 4° en 6°, Wb. Succ. (opgeheven) Zie supra. Artikel 40, derde en vijfde lid, Wb. Succ. (opgeheven) Zie supra. Artikel 45 Wb. Succ. (opgeheven) Het gebruik van formulieren zal niet verankerd worden in de VCF. Ook inzake verkeersbelasting zijn de aangifteformulieren niet decretaal vastgelegd. Deze zullen ter beschikking gesteld worden op de website. Zie hieromtrent de artikelen 1.1.0.0.4 en 3.1.0.0.1 tot 3.1.0.0.3 VCF. Artikel 45 Wb. Succ. wordt bijgevolg niet overgenomen in de VCF. Artikel 52², tweede lid, 1°, Wb. Succ. (opgeheven) Dit lid werd opgeheven, daar dit overbodig geworden is ingevolge de gelijkschakeling met rechte lijn van kinderen van partners (stiefkinderen). Artikel 54, vijfde lid, Wb. Succ. (opgeheven) Aangezien de Vlaamse Belastingdienst zelf kan controleren aan de hand van de gegevens van de kruispuntbank sociale zekerheid wie gehandicapt is, dient deze bepaling niet te worden behouden.
V l a a m s Par l e m e nt
70Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Artikel 55ter, vierde lid tot en met zesde lid, Wb. Succ. (opgeheven) De vereiste om voorafgaand aan de aangifte een attest te verkrijgen en de daarbij behorende aparte bezwaarprocedure wordt niet behouden. Nu wordt voorzien in artikel 3.3.1.2.4, §1, eerste lid, 14°, dat in de aangifte de vrijstelling, vermeld in artikel 2.7.6.0.2, moet gevraagd worden. Nadien (en dus niet vooraf) zal dan het onderzoek gebeuren naar de vrijstelling en finaal kan desgevallend alsnog bezwaar worden ingediend. Artikel 55quater, §3, Wb. Succ. (opgeheven) Aangezien de dienst van de successierechten wordt overgenomen door het Vlaamse Gewest is het niet langer nodig informatieverplichting tussen de federale ontvanger en het Vlaamse Gewest te behouden, aangezien het Vlaamse Gewest zelf over de nodige gegevens zal beschikken. Artikel 60/2, 2°, Wb. Succ. (opgeheven) De vereiste om bij de aangifte een attest te voegen wordt niet behouden. Nu wordt voorzien in artikel 3.3.1.2.4, §1, eerste lid, 14°, dat in de aangifte het verlaagd tarief vermeld in artikel 2.7.4.2.2 moet gevraagd worden. Artikel 60/4 Wb. Succ. (opgeheven) Aangezien de bij de aangifte geen attest meer dient gevoegd te worden is ook de voorafgaande procedure tot aanvraag van het attest overbodig geworden. Artikel 60/7 Wb. Succ. (opgeheven) Aangezien de voorafgaande procedure tot aanvraag van het attest niet wordt behouden dient ook de beroepsprocedure niet te worden behouden. Artikel 69 Wb. Succ. (opgeheven) Artikel 69 Wb. Succ. luidt als volgt: “In geval van verwerping der gemeenschap door de erfgenamen der vrouw mag het door de overlevende echtgenoot verschuldigd recht niet lager zijn dan het recht dat de erfgenamen hadden moeten betalen.”. Artikel 831 Wb. Succ. (opgeheven) Artikel 831 Wb. Succ. wordt niet overgenomen. Momenteel vormt dit artikel een uitzondering op de reguliere betaalwijze via overschrijving, waarvan zelden gebruik gemaakt wordt. Verder bevat artikel 3.4.3.0.1 VCF reeds een delegatie aan de Vlaamse Regering om de wijze van betaling van de belastingen te bepalen. Zij heeft dit reeds geregeld in artikel 3.4.3.0.1 BVCF, waar ook een bepaling is voorzien dat aan het bevoegde personeelslid toelaat in bijzondere omstandigheden andere betaalwijzen te aanvaarden. Hoewel het niet aangewezen is dat de Vlaamse Belastingdienst beheerder wordt van gedematerialiseerde effecten, zou dat in uitzonderlijke gevallen dus toch kunnen. Artikel 87, vierde en vijfde lid, Wb. Succ. (opgeheven) Zie supra.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
71
Artikel 100, tweede lid, Wb. Succ. (opgeheven) Deze bepaling kan worden opgeheven, aangezien artikel 3.13.1.3.1, §1, reeds voldoende ruim geformuleerd is en ook deze situatie regelt. Artikel 104 Wb. Succ. (opgeheven) Aangezien het enerzijds geen taak is van gemeentebesturen om gegevens inzake roerende of onroerende bezittingen bij te houden en door te geven aan de diensten belast met de inning van de erfbelasting en aangezien de overlijdens gekend zijn op basis van de (digitale) gegevens van het Rijksregister is het niet wenselijk deze, gedeeltelijk in onbruik geraakte bepaling, nog te behouden. Artikelen 111 tot en met 122 Wb. Succ. (opgeheven) De artikelen 111 tot en met 122 van het wetboek der successierechten worden wat het Vlaamse Gewest betreft opgeheven en niet overgenomen in de VCF. Het Vlaamse Gewest opteert voor het verwijderen van het bijzondere bewijsmiddel waarover de belastingadministratie vandaag beschikt om de te lage schatting vast te stellen van goederen die voor hun verkoopwaarde moeten worden aangegeven. Deze schrapping vindt haar tegenpool in de verwijdering van de mogelijkheid voor de aangifteplichtigen om een voorafgaande schatting van deze goederen te vragen (zie nieuw artikel 3.3.1.2.5 VCF). Wanneer geen overeenstemming kan worden bereikt over de venale waarde die als heffingsgrondslag zal dienen voor de berekening van de successierechten of het recht van overlijden zal voortaan de bezwaarprocedure wordt gevolgd. Artikel 125 Wb. Succ. (opgeheven) De specifieke boete die was voorzien wegens laattijdige betaling (niet binnen de 15 dagen na uitgevaardigd dwangbevel) wordt niet behouden. De sanctionering in de VCF wegens niet betaling van de ingekohierde belasting wordt immers geregeld via de nalatigheidsintresten. Artikel 129 Wb. Succ. (opgeheven) Aangezien de in artikel 831 voorziene betaalwijze niet langer behouden wordt, dient ook het in artikel 129 vermelde sanctioneringsmechanisme niet behouden te blijven. Artikel 133quinquies, §1, Wb. Succ. (opgeheven) Artikel 11 BWHI stelt dat binnen de grenzen van de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten de decreten de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar kunnen stellen en de straffen wegens die niet-naleving kunnen bepalen; de bepalingen van boek I van het Strafwetboek zijn hierop van toepassing, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere inbreuken door een decreet kunnen worden gesteld. Een bepaling die de bepalingen van boek I van toepassing verklaart is in dat opzicht dan ook volledig overbodig. Artikel 133decies Wb. Succ. (opgeheven) Deze bepaling wordt opgeheven. De problematiek is immers, zij het met andere modaliteiten, reeds uitvoerig geregeld in artikel 3.15.1.0.2 VCF zodat het weinig
V l a a m s Par l e m e nt
72Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 meerwaarde heeft hiervoor een andere regeling te gaan vastleggen voor de erfbelasting. 135, 1°, Wb. Succ. (opgeheven) Zie supra. Artikel 139 Wb. Succ. (opgeheven) Artikel 139 Wb. Succ. wordt niet overgenomen, aangezien dit artikel verband houdt met artikel 112 Wb. Succ. (controleschatting), dat zelf evenmin wordt overgenomen. Artikel 1402 Wb. Succ. (opgeheven) Artikel 1402 Wb. Succ. hoeft ook geen afzonderlijke regeling in de VCF. Er kan zowel op de bepalingen uit de VCF betreffende de bezwaarprocedure of de procedure voor ambtshalve ontheffing, als op de gemeenrechtelijke regeling betreffende de verjaring van een onverschuldigde betaling, worden teruggevallen. Artikel 1402 Wb. Succ. dat een eigen regeling voorzag voor de teruggave van belastingen, kan derhalve eveneens opgeheven worden. Artikel 141 Wb. Succ. (opgeheven) Artikel 141 Wb. Succ. wordt niet overgenomen, aangezien dit artikel de interventie van de Fiscale Bemiddelingsdienst regelt. Deze dienst is enkel bevoegd op federaal niveau. Artikel 143, eerste lid, 2°, Wb. Succ. (opgeheven) Zie supra. Artikel 146 Wb. Succ. (opgeheven) Artikel 146 Wb. Succ. is de toepassing van het gemeen recht, en heeft voor artikel 143 Wb. Succ. ook geen toegevoegde waarde. De bepaling dient niet te worden overgenomen in de VCF. Artikel 146quater Wb. Succ. (opgeheven) Dit artikel legt de voorschriften en procedures vast voor de samenwerking tussen België en de andere lidstaten van de Europese Unie met het oog op de uitwisseling van inlichtingen die naar verwachting van belang zijn voor de administratie en de handhaving van de nationale wetgeving van alle lidstaten met betrekking tot de rechten van successie en van overgang bij overlijden (omzetting van de richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG). Aangezien deze problematiek voor het Vlaamse Gewest geregeld is in het decreet van 21 juni 2013 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van belastingen dient deze bepaling niet te worden overgenomen. Inzake het wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek-, griffierechten Hierna wordt een overzicht gegeven van de bepalingen uit het Wb. Reg. waarvoor reeds gelijkaardige bepalingen in titel 3 van de VCF bestaan. Deze worden V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
73
opgeheven maar door het feit dat titel 3 van de VCF automatisch van toepassing wordt verandert er eigenlijk zeer weinig. Wb. Reg.
VCF
Art. Art. Art. Art. Art.
140septies 166, tweede lid 168 1811 1812
Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art. Art.
182, 1e lid 182bis, 1e lid 185 206, eerste lid 206bis, eerste en tweede lid 207 207septies 207bis, eerste lid 207ter, §3 207quater 207quinquies 207sexies 209, eerste lid, 1° en 4° 215 2171 220 en art. 221 223
Art. Art. Art. Art.
225bis 225ter 236bis 289
Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.2.5.0.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.18.0.0.1, §1, §4 en §5 Art. 3.13.1.4.1, §1 en Art. 3.18.0.0.1, §1, §4 en §5 Art. 3.13.1.1.1 en Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.1.1 en Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.1.0.1 en 3.15.1.0.2 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.1.0.1 en Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.9.1.0.1, art. 3.9.1.0.2 en art. 3.9.2.0.1 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.19.0.0.2 Art. 3.13.1.4.1
Hierna wordt een opsomming gegeven van de bepalingen die in het Wb. Reg. behouden blijven omdat het Vlaamse Gewest ter zake niet bevoegd is: Art. 1 Art. 2 Behalve zinsnede: “Alsook de voorschriften die voor de juiste heffing van de verschuldigde rechten nodig zijn” Art. 2bis tot en met 6 Art. 8 en 8bis Art. 10, tweede lid Art. 11, tweede en derde lid Art. 13 Art. 19 Art. 211 Art. 212, 1° V l a a m s Par l e m e nt
74Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 23 tot en met 34, met uitzondering van art. 26, eerste en derde lid, 1° Art. 35, eerste lid (voor zover geen betrekking op de registratiebelasting), tweede, derde en vijfde lid Art. 36 tot en met art. 39 Art. 41, 2° en 3° Art. 41bis Art. 43, voor zover geen betrekking op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht Art. 75, tweede lid, tweede zin Art. 77-84 Art. 88 Art. 94 Art. 103 Art. 115-119 Art. 121 (voor zover geen betrekking op verkooprecht) Art. 122 Art. 123 Art. 124 Art. 128 Art. 142-145 Art. 158 Art. 159, 9° en 14° Art. 160 Art. 161, 1bis°, 3° (als het geen betrekking heeft op verkooprecht), 4° (als het geen betrekking heeft op verkooprecht), 5°, 10°, 12° en 13° Art. 162 tot en met 165 Art. 166 (voor zover geen betrekking op openbare verkoping van onroerende goederen) Art. 170, tweede lid Art. 173, 3°, 4°, 5°, 6° Art. 176 tot en met art. 180 Art. 184 Art. 184bis (voor zover geen betrekking op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht) Art. 206, tweede lid V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
75
Art. 206bis, derde lid Art. 207bis, tweede lid Art. 209, eerste lid, 5° Art. 210, tweede lid Art. 226 tem. 236 Art. 237-287 Art. 290 Art. 301 Art. 302, 303 en 304 Ten slotte worden de betrokken bepalingen van het Wb. Reg. besproken die worden opgeheven en die ook niet worden opgevangen door een bepaling in de huidige VCF: Art. 2, derde lid, zinsnede: “Alsook de voorschriften die voor de juiste heffing van de verschuldigde rechten nodig zijn” Art. 9, derde lid Art. 10, eerste lid Art. 11, eerste lid Art. 12 Art. 16, tweede lid, eerste zin, laatste zinsnede Art. 40 Art. 43 Art. 611, derde lid Art. 615, tweede lid Art. 62, tweede lid Art. 632 Art. 66 Art. 68, eerste en derde lid Art. 74, eerste lid, laatste zinsnede Art. 922 Art. 140quinquies Art. 140octies Art. 149 Art. 167 Art. 184bis, Voor zover deze bepaling betrekking heeft op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht Art. 189 tot en met art. 200 Art. 203, derde en vierde lid Art. 207ter, §1 Art. 207octies Art. 208 Art. 209, eerste lid, 7°, en tweede lid, art. 212, vijfde lid, V l a a m s Par l e m e nt
76Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 art. 212bis, negende lid, art. 213, tweede lid Art. 212ter en art. 212quinquies Art. 216 Art. 2172 Art. 218 Art. 219 Art. 289bis Art. 301quater Art. 302bis, voor zover deze bepaling betrekking heeft op het verkooprecht Artikel 2, derde lid, Wb. Reg. meer bepaald zinsnede: “alsook de voorschriften die voor de juiste heffing van de verschuldigde rechten nodig zijn” (opgeheven) Het artikel 2, derde lid, laat de Koning toe de reglementaire basis vast te leggen. De modernisering van de werkprocessen van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie heeft betrekking op de formaliteit van de registratie, dat geen deel uitmaakt van de dienst van de belasting. Gelet daarop is het Vlaamse Gewest niet bevoegd om hieromtrent regelgevend op te treden. Het vastleggen van de voorschriften nodig voor de juiste heffing van de verschuldigde rechten behoort wel tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest. Evenwel wordt het niet noodzakelijk geacht om het vastleggen van deze voorschriften te delegeren aan de Vlaamse Regering. Gelet daarop wordt de zinsnede “alsook de voorschriften die voor de juiste heffing van de verschuldigde rechten nodig zijn” opgeheven. Artikel 9, derde lid Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 9 Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. Het wordt niet noodzakelijk geacht de openingsuren van de kantoren en de loketten van de bevoegde entiteit van de Vlaamse Belastingadministratie bij decreet of besluit Vlaamse Regering vast te leggen. Gelet daarop wordt artikel 9 Wb. Reg. opgeheven. Het Vlaamse Gewest is bevoegd om de regels te bepalen omtrent de wijze waarop de belasting en toebehoren betaald dienen te worden. Het betaalmiddel (cash, bankcheque enzovoort) dat daarbij moet worden gebruikt wordt voor de andere heffingen niet in de regelgeving vastgelegd. Dit wordt doorgetrokken voor de registratiebelasting. Gelet daarop wordt het derde lid van artikel 9 opgeheven. Artikel 10, eerste lid, Wb.Reg. (opgeheven) Het eerste lid wordt opgeheven, daar in de VCF niet langer de begrippen ‘evenredige’ en ‘vaste’ registratierechten worden gehanteerd. Artikel 11, eerste lid, Wb.Reg. (opgeheven) Zie toelichting bij artikel 10, eerste lid, Wb.Reg.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
77
Artikel 12 Wb. Reg. (opgeheven) Deze bepaling wordt opgeheven. Een specifiek vast recht zal worden geheven in de gevallen voorzien in de VCF zonder dat daarbij moet gespecificeerd worden dat eenzelfde belasting slechts een maal op eenzelfde rechtshandeling kan worden geheven. Artikel 16, tweede lid, eerste zin, laatste zinsnede, Wb. Reg. (opgeheven) De opheffing van deze zinsnede werd reeds hoger besproken. Artikel 40 Wb. Reg. (opgeheven) Deze bepaling wordt opgeheven aangezien het Vlaamse Gewest meent dat het niet noodzakelijk om hieromtrent regels op te nemen in de VCF. Artikel 43 Wb. Reg. Artikel 43 Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. Voor zover deze bepaling betrekking heeft op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht, betreft het een bepaling binnen het bevoegdheidsgebied van het Vlaamse Gewest. Evenwel oordeelt het Vlaamse Gewest het in dat geval niet opportuun om ten aanzien van griffiers van rechtbanken en hoven sanctionerend op te treden. Bijgevolg wordt deze boetebepaling niet overgenomen. Artikel 632 Wb. Reg. (opgeheven) Deze bepaling verwijst naar de artikelen 190 tot en met 199 Wb. Reg. Deze bepalingen behandelen de controleschatting, en die wordt opgeheven. Bijgevolg verliest ook het voorliggende artikel haar reden van bestaan en wordt het opgeheven. Artikel 68, eerste en derde lid, Wb.Reg. (opgeheven) Het is niet langer verplicht om overeenkomstig artikel 68, eerste lid, Wb. Reg een verklaring ter registratie aan te bieden binnen de eerste vier maanden na het verstrijken van het achtste jaar. De Vlaamse Belastingdienst zal op dat ogenblik zelf de controle verrichten en het verkooprecht desgevallend invorderen. In geval een beroepspersoon wenst te betalen voor het verstrijken van de termijn, dient hij nog steeds een verklaring af te leggen, maar deze verklaring wordt niet langer aan de vormvereisten, vermeld in artikel 68, derde lid, Wb. Reg, onderworpen. Artikel 74, eerste lid, laatste zinsnede, Wb. Reg. (opgeheven) De zinsnede wordt opgeheven, enerzijds gelet op de filosofie dat geen rekening wordt gehouden met federale belastingen bij de berekening van de registratiebelasting. Anderzijds bedraagt het federale inbrengrecht 0%, zodat deze bepaling in elk geval zonder voorwerp was. Artikel 140quinquies Wb. Reg. (opgeheven) Er wordt niet langer een attest overeenkomstig de bepalingen van dat artikel afgeleverd. Bijgevolg wordt dit artikel opgeheven. Artikel 140octies Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 140octies Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF.
V l a a m s Par l e m e nt
78Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Er wordt niet langer een attest overeenkomstig de bepalingen van dat artikel afgeleverd. Dit heeft tot gevolg dat artikel 140octies, dat de specifieke bezwaarprocedure tegen het al dan niet afleveren van dit attest regelt, haar bestaansreden verliest. Bijgevolg wordt ook dat artikel opgeheven. Artikel 149 Wb. Reg. (opgeheven) De opheffing van dit artikel werd reeds toegelicht. Zie supra. Artikel 167 Wb. Reg. (opgeheven) De opheffing van dit artikel werd reeds toegelicht. Zie supra. Artikel 184bis Wb. Reg. (opgeheven, voor zover deze bepaling betrekking heeft op het titelrecht) Artikel 184bis Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. Voor zover deze bepaling betrekking heeft op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht behoort ze tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest. Het Vlaamse Gewest zal evenwel geen getuigschrift afleveren waarvan sprake dit artikel. Gelet daarop wordt deze bepaling opgeheven. Artikelen 189 tot en met 200 Wb. Reg. (opgeheven) De artikelen 189 tot en met 200 Wb. Reg. dienen niet overgenomen te worden in de VCF. De afdeling inzake de controleschatting wordt niet overgenomen in de Vlaamse regelgeving. De Vlaamse Belastingdienst zal zelf instaan voor de evaluatie van de prijs of de aangegeven waarde. Via de bezwaarprocedure en de rechtsvordering kan de belastingplichtige de belaste prijs of waarde desgevallend aanvechten. Artikel 203, derde en vierde lid, Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 203, derde en vierde lid, worden niet overgenomen in de VCF. Het Vlaamse Gewest ziet weinig meerwaarde in het opleggen van deze verplichting, noch acht zij het desgevallend opportuun om een boete op te leggen. Gelet daarop wordt deze bepaling opgeheven. Artikel 207ter, §1, Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 11 BWHI stelt dat binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten de decreten de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar kunnen stellen en de straffen wegens die niet-naleving kunnen bepalen; de bepalingen van boek I van het Strafwetboek zijn hierop van toepassing, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere inbreuken door een decreet kunnen worden gesteld. Een bepaling die de bepalingen van boek I van toepassing verklaart is in dat opzicht dan ook volledig overbodig. Artikel 207octies Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 207octies Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. De bepaling van artikel 207octies Wb. Reg. stem overeen met de bepaling van artikel 463 WIB 92. Bij de opmaak van de VCF werd beslist om artikel 463 WIB 92 niet over te nemen aangezien deze bepaling in de praktijk geen toepassing vindt met betrekking tot de belastingen opgenomen in de VCF. Hetzelfde geldt voor de V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
79
registratiebelasting waardoor de bepaling van artikel 207octies Wb. Reg. evenmin wordt overgenomen in de VCF. Artikel 208 Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 208 Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. Deze bepaling wordt opgeheven aangezien de gevallen van teruggaaf vermeld in hoofdstuk XIII Wb. Reg. werden opgenomen onder titel 3, hoofdstuk 6, VCF (ambtshalve ontheffing) en een uitdrukkelijke verwijzing zoals opgenomen in artikel 208 Wb. Reg. daarom niet langer relevant is. Artikel 209, eerste lid, 7°, en tweede lid, Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 209, eerste lid, 7°, en tweede lid, Wb. Reg dient niet overgenomen te worden in de VCF. De bepalingen van artikel 209, eerste lid, 7°, Wb. Reg. worden opgeheven aangezien dit zijn relevantie verliest door de schrapping van artikel 140ter Wb. Reg. (er wordt niet langer een attest zoals bepaald in artikel 140 ter Wb. Reg. afgeleverd, waardoor het alsnog voorleggen van dit attest ook geen aanleiding kan geven tot ontheffing). Artikel 209, tweede lid, Wb. Reg. wordt niet mee overgenomen. Het algemeen vast recht wordt niet langer in mindering gebracht op het terug te geven bedrag. Artikel 212, vijfde lid, Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 212 van het Wb. Reg. wordt overgenomen in artikel 3.6.0.0.6, §2, VCF. Het vijfde lid van artikel 212 Wb. Reg. werd niet mee overgenomen bij gebrek aan toegevoegde waarde. Het verzoek tot teruggave mag onderaan op de akte van registratie worden gesteld, maar mag eveneens op andere wijze aan de belastingadministratie worden gericht. Artikel 212bis, negende lid, Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 212bis van het Wb. Reg. wordt overgenomen in artikel 3.6.0.0.6, §3, VCF. De aanvraag tot teruggave moet gebeuren binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan. Deze bepaling werd ingevoegd teneinde de werkwijze in overeenstemming te maken met deze van de andere heffingen (bijvoorbeeld erfbelastingen, artikel 3.6.0.0.4 VCF). De bepalingen van het voorlaatste lid van artikel 212bis Wb. Reg. met betrekking tot de boetebepalingen worden overgenomen in hoofdstuk 18 van titel 3 VCF. Het laatste lid van artikel 212bis Wb. Reg. wordt niet overgenomen aangezien dit niet aansluit bij de administratieve praktijk van de bevoegde entiteit. Artikel 212ter Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 212ter Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. De algemene bezwaarregeling laat toe dat de belastingplichtige de vraag tot teruggave richt via een bezwaarschrift. Het vangnet voorzien in de bepalingen van artikel 212ter Wb. Reg. is daarom niet langer relevant. De belastingplichtige zal in dat geval het recht op ontheffing moeten bewijzen en daartoe kan de bevoegde entiteit vragen alle nuttige elementen voor te leggen die de toestand zoals beschreven in artikel 3.6.0.0.6 VCF aantonen. Interne instructies duiden aan welke documenten het bevoegde personeelslid daartoe bij de belastingplichtige kan V l a a m s Par l e m e nt
80Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 opvragen. Het is gelet op de werkwijze bij de andere heffingen niet noodzakelijk dit nogmaals uitdrukkelijk in de regelgeving op te sommen. Artikel 212quinquies Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 212quinquies Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. De algemene bezwaarregeling laat toe dat de belastingplichtige de vraag tot teruggave richt via een bezwaarschrift. Het vangnet voorzien in de bepalingen van artikel 212quinquies Wb. Reg. is daarom niet langer relevant. De belastingplichtige zal in dat geval het recht op ontheffing moeten bewijzen en daartoe kan de bevoegde entiteit vragen alle nuttige elementen voor te leggen die de toestand zoals beschreven in artikel 3.6.0.0.6 VCF aantonen. Interne instructies duiden aan welke documenten het bevoegde personeelslid daartoe bij de belastingplichtige kan opvragen. Het is gelet op de werkwijze bij de andere heffingen niet noodzakelijk dit nogmaals uitdrukkelijk in de regelgeving op te sommen. Artikel 213, tweede lid, Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 213 Wb. Reg. wordt gedeeltelijk overgenomen in paragraaf 4 van artikel 3.6.0.0.6 VCF. De bepaling in het tweede lid die stelt dat het algemeen vast recht wordt afgetrokken van het terug te geven bedrag wordt niet overgenomen. Het algemeen vast recht wordt niet langer in mindering gebracht op het terug te geven bedrag. Het algemeen vast recht komt toe aan een andere overheid (niet geregionaliseerde belasting) en daarom wordt het bedrag dat overeenstemt met dit recht niet in mindering gebracht op het terug te geven bedrag. Artikel 216 Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 216 Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. Aangezien het artikel over de schatting (artikel 189 Wb. Reg.) zelf niet behouden blijft, wordt artikel 216 niet overgenomen. Artikel 217.2 Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 217.2 Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. Artikel 217.2 Wb. Reg. hoeft ook geen afzonderlijke regeling in de VCF. Er kan zowel op de bepalingen uit de VCF betreffende de bezwaarprocedure of de procedure voor ambtshalve ontheffing, als op de gemeenrechtelijke regeling betreffende de verjaring van een onverschuldigde betaling, worden teruggevallen. Artikel 217.2, dat een eigen regeling voorzag voor de teruggave van belastingen (en dus eigenlijk ook afwijkt van de gemeenrechtelijke regels betreffende de verjaring (BW, dewelke een federale bevoegdheid is), kan derhalve eveneens opgeheven worden. Artikel 218 Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 218 Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. De in de VCF opgenomen verjaringstermijn blijft voor fiscale schuldvorderingen sowieso gelden. Artikel 219 Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 219, eerste lid, Wb. Reg. kan worden opgeheven en de bestaande bezwaarregeling (artikel 3.5.2.0.1 VCF) kan van toepassing worden gemaakt. Op deze manier wordt de wijze van bezwaar indiening en afhandeling over de heffingen heen eengemaakt.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
81
Artikel 219 tweede lid, derde lid en vierde lid, Wb. Reg. worden niet overgenomen in de VCF. Deze bepaling regelt de interventie van de Fiscale Bemiddelingsdienst alsook de dading. De Fiscale bemiddelingsdienst dienst is enkel bevoegd op federaal niveau. De soortgelijke bepaling inzake fiscale bemiddeling zoals voorzien in het vroegere artikel 376quinquies WIB 92 werd ook niet overgenomen in de bepalingen van de VCF. Een soortgelijke bepaling dient evenmin inzake registratiebelasting te worden voorzien. Ook dadingen in fiscale zaken worden in de praktijk door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie niet toegepast, bijgevolg wordt deze bepaling evenmin overgenomen. Het vijfde lid van artikel 219 wordt niet overgenomen, aangezien de VCF expliciet de hoogte van de belastingverhogingen regelt. Er wordt geen verdere delegatie gegeven aan de Vlaamse Regering om deze hoogte bij te regelen. De belastingverhogingen zijn in grote mate afgestemd op de verminderingen, opgenomen in de bijlage bij het koninklijk besluit van 11 januari 1940 (bijlage 1 vervangen bij koninklijk besluit van 27 augustus 1993, bijlage 2 ingevoegd bij BVR van 14 mei 2004). Artikel 225 Wb. Reg. (opgeheven) Artikel 225 Wb. Reg. wordt niet overgenomen in de VCF. De gemeenrechtelijke regels (waaronder artikel 594, 17°, Ger. Wb. en artikel 1397 Ger. Wb.) vangen de situatie beschreven in artikel 225 Wb. Reg. eveneens op. Een specifieke regeling wordt niet noodzakelijk geacht. Artikel 289bis Wb. Reg. (opgeheven, maar zie decreet van 21 juni 2013 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van belastingen) Artikel 289bis Wb. Reg. wordt niet overgenomen in de VCF. Een identieke regeling is op Vlaams niveau reeds voorzien bij decreet van 21 juni 2013 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van belastingen. Artikel 301quater Wb. Reg. (opgeheven) De artikel 301quater Wb. Reg. dient niet overgenomen te worden in de VCF. Dit artikel heeft betrekking op maatregelen tot herstel van oorlogsschade, de meeste ervan zijn thans zonder voorwerp. Artikel 302bis Wb. Reg. (opgeheven) Dit artikel wordt opgeheven, voor zover het betrekking heeft op het verkooprecht, daar het niet meer wordt toegepast. Naast voormelde artikelen zijn er artikelen die niet worden opgeheven en die evenmin een tegenhanger in de VCF zullen krijgen, niettegenstaande het wel gaat om artikelen waarvoor het Vlaamse Gewest bevoegd is. Het gaat daarbij om artikelen die omwille van hun temporele werking van de VCF worden uitgezonderd: meer bepaald: – artikel 58 Wb. Succ.; – artikel 60bis, §1 tot en met §9, §10, 1° en 3°, §11, tweede tot en met vijfde lid, Wb. Succ. (voor zover betrekking op overlijdens van voor 1 januari 2012); – artikel 290 Wb. Reg. Artikel 58 Wb. Succ. Deze bepaling heeft nog nut wanneer bij de vorige overdrachten van de blote eigendom de betaling van de desbetreffende successierechten werd opgeschort. V l a a m s Par l e m e nt
82Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Aangezien die mogelijkheid van opschorting werd opgeheven, zal dit artikel dus enkel nog van toepassing zijn voor de enkele gevallen waar de rechten op het ogenblik van de inwerkingtreding van de codex in opschorting zijn gehouden. Artikel 60bis Wb. Succ. Artikel 60bis Wb. Succ. werd reeds eerder opgeheven, voor overlijdens vanaf 1 januari 2012. Het artikel behoudt evenwel nog uitwerking voor overlijdens voor die datum vermits een aantal voorwaarden vervuld moeten blijven gedurende een termijn van vijf jaar na het overlijden. In het licht van de overname van de dienst, heeft het herzieningsattest evenwel geen zin meer zodat die bepalingen uit de rechtsorde worden verwijderd. Artikel 60bis wordt echter niet overgenomen in de VCF, maar behouden in het Wb.Succ., aangezien het een uitdovend artikel is. Artikel 290 Wb. Reg. Om de volledige werking van de intrekkingsbepaling in dit artikel te bewaren, wordt het artikel behouden in het Wb. Reg. Artikel 5.0.0.0.1, 6° Ten einde te vermijden dat er een dubbele aanleg zou gecreëerd worden betreffende de genadeverzoeken, dient de invoering van de mogelijkheid om kwijtschelding of vermindering van de administratieve geldboetes of van de belastingverhogingen, te vragen bij de leidend ambtenaar van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie, gepaard te gaan met de opheffing van artikel 9 van het regentbesluit van 18 maart 1831 die een gelijkaardige mogelijkheid voorzag (met name verzoeken gericht aan de minister). Anderzijds blijft dit besluit evenwel van toepassing voor de boetes die zijn opgelegd buiten het kader van de VCF, zoals bv. de boetes die destijds in het kader van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten werden opgelegd. Artikel 322 (nieuw artikel 5.0.0.0.11) Teneinde te vermijden dat de opheffing van bestaande procedureregels en de invoering van nieuwe procedureregels zou leiden tot een situatie waarbij belastingen en toebehoren niet meer zouden kunnen worden geheven of ingevorderd terwijl dit wel het geval zou geweest zijn volgens de regelgeving die wordt opgeheven, moeten de nodige overgangsbepalingen voorzien worden. Omwille van de diversiteit aan bepalingen, gekoppeld aan een diversiteit van situaties, wordt geopteerd voor een algemene bepaling die alle mogelijke situaties omvat. In eerste instantie worden hierbij de belastingen en toebehoren beoogd waarvoor nog geen betalingsbericht of dwangbevel is opgesteld. Dit dekt een veelvoud van situaties. Bij wijze van voorbeeld kan verwezen worden naar de volgende situaties: – er werd een aangifte ingediend, maar de rechten zijn nog niet berekend; – er werd een aangifte ingediend, maar er loopt nog een procedure van controleschatting of er loopt nog een bankonderzoek; – er had een overlijden plaats, maar er is nog geen aangifte ingediend;
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
83
– er werd al een eerste betalingsbericht verzonden, maar na een grondige controle blijken er bijrechten verschuldigd te zijn omdat de devolutie niet correct aangegeven werd, maar die bijrechten zijn nog niet vastgesteld op 1 januari 2015; – enzovoort. Anderzijds worden ook de belastingen en toebehoren beoogd die wel zijn opgenomen in een betalingsbericht of een dwangbevel maar die nog niet werden ingevorderd. In beide situaties wordt de mogelijkheid gecreëerd om deze belastingen en toebehoren op te nemen in een kohier. Op die manier wordt vermeden dat de oude en nieuwe procedure nog gedurende jaren door mekaar zouden moeten worden gebruikt. Om een evenwichtige regeling te behouden dient eveneens de situatie geregeld te worden waarbij de belastingschuldige volgens de oude regelgeving beschikte over een eis tot teruggave die nog niet is verjaard. Het opheffen van de oude regelgeving mag er niet toe leiden dat die eis plots komt te vervallen. In zijn advies (randnummer 10) merkt de Raad van State op dat het probleem van het overgangsrecht grondig dient herbekeken te worden. Daarbij wordt in de eerste plaats gewezen op het feit dat in de ontworpen bepalingen artikel 5 Wb. Reg. wordt uitgesloten van opheffing en onveranderd behouden blijft zodat registratie in beginsel slechts kan plaats vinden nadat de verschuldigde rechten zijn vereffend terwijl in het ontworpen artikel 3.4.2.0.5 van de codex voorzien is dat de registratiebelasting onmiddellijk na de bezorging van het aanslagbiljet moet betaald worden. Het is voor de Raad van State niet duidelijk hoe een en ander zal worden georganiseerd en in de praktijk zal verlopen, zodat tijdig aan de registratieverplichting zal worden voldaan. In dat verband dient opgemerkt te worden dat een aanpassing van artikel 5 Wb. Reg. (dat betrekking heeft op de formaliteit van de registratie) op zich een federale aangelegenheid betreft, zodat artikel 5 Wb. Reg. terecht bij de artikelen werd vermeld die uitgesloten worden van opheffing. De federale overheid zal hier een initiatief dienen te nemen om te vermijden dat hier een lacune zou ontstaan. Wat betreft het overgangsrecht in het algemeen, werd zoals reeds aangegeven geopteerd voor een aantal generieke overgangsbepalingen, zij het dat deze opgebouwd werden na onderzoek van de verschillende concrete bepalingen die aanleiding kunnen geven tot overgangssituaties. Artikel 323 Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 324 Bij de omschrijving van de inwerkingtreding werd rekening gehouden met de opmerkingen van de Raad van State. Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2015. Dit is de datum waarop de overname van de dienst van de registratie- en erfbelasting uitwerking zal hebben. Voor wat de van die algemene regel uitgezonderde artikelen betreft, is de datum van inwerkingtreding afhankelijk van een beslissing van de Vlaamse Regering. De uitgewerkte regeling kan immers slechts effectief van kracht worden zodra de uitwisseling van berichten op elektronische wijze kan gebeuren.
V l a a m s Par l e m e nt
84Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 De notificatieprocedure bij overlijden die wordt omschreven in de programmawet van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012 (ed. 3)), gewijzigd door de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen (Belgisch Staatsblad van 20 december 2012 (ed. 4)), zal na de overname van de dienst van de registratie- en successierechten niet van toepassing blijven op deze belastingen. Die programmawet is immers niet opgesteld met het oog op de toepassing ervan door het Vlaamse Gewest en dient ten gevolge de niet toepasbaarheid dan ook niet te worden opgeheven door het Vlaamse Gewest. Federaal dient de programmawet immers te blijven bestaan. De notaris zal bijvoorbeeld nog steeds een bericht moeten verzenden aan de btw-ontvanger vooraleer de tegoeden van de overledene worden vrijgegeven. Een opheffing door het Vlaamse Gewest van deze programmawet zou de rechtszekerheid geenszins ten goede komen.
De minister-president van de Vlaamse Regering, Geert BOURGEOIS
De Vlaamse minister van Begroting, Financiën en Energie, Annemie TURTELBOOM
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
85
VOORONTWERP VAN DECREET
V l a a m s Par l e m e nt
86Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
87
Voorontwerp van decreet tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 DE VLAAMSE REGERING,
Op het gezamenlijke voorstel van de leden van de Vlaamse Regering; Na beraadslaging, BESLUIT:
De Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport is ermee belast, in naam van de Vlaamse Regering, bij het Vlaams Parlement het ontwerp van decreet in te dienen, waarvan de tekst volgt:
Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid. Art. 2. Artikel 1.1.0.0.2 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 wordt vervangen door wat volgt: “Art. 1.1.0.0.2. In deze codex wordt verstaan onder: 1° belastingen en toebehoren: de belastingen in hoofdsom waarop deze codex van toepassing is, in voorkomend geval met inbegrip van de opcentiemen of de opdeciem, nalatigheidsinteresten, administratieve geldboetes, belastingverhogingen en kosten van vervolging of tenuitvoerlegging, rechtsplegingsvergoedingen, gerechtskosten en betekeningskosten; 2° belasting op de inverkeerstelling: de belasting die geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 3, van deze codex; 3° belastingplichtige: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon in wiens hoofde een belasting wordt geheven;
Pagina 1 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
88Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
4° belastingschuldige: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die met toepassing van deze codex of het gemeen recht gehouden is tot de betaling van een belasting; 5° bevoegd personeelslid: het personeelslid van de Vlaamse administratie dat wordt aangewezen conform de besluiten van de Vlaamse Regering, en dat belast is met de uitvoering van de bepalingen van deze codex; 6° decreet van 19 april 1995: het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten; 7° decreet van 22 december 1995: het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996; 8° entiteit van de Vlaamse administratie: een intern of extern verzelfstandigd agentschap of een departement als vermeld in het kaderdecreet Bestuurlijk Beleid van 18 juli 2003 en in de ter uitvoering van dat decreet goedgekeurde oprichtingsbesluiten; 9° erfbelasting: verzamelterm voor het successierecht en het recht van overgang; 10° eurovignet: de belasting die geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 4, van deze codex; 11° kadastraal inkomen: het inkomen, vastgesteld overeenkomstig titel IX van het federale WIB 92 en geïndexeerd overeenkomstig artikel 518 van het federale WIB 92; 12° kinderen: de afstammelingen van de belastingplichtige en die van zijn echtgenoot of van de wettelijk samenwonende, alsook de kinderen die hij volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft; 13° leegstandsheffing bedrijfsruimten: de belasting die geheven wordt conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 6, van deze codex; 14° onroerende voorheffing: de belasting die geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 1, van deze codex; 15° recht op hypotheekvestiging: de belasting die onder de benaming ‘registratierecht op de vestiging van een hypotheek op een in België gelegen onroerend goed’ geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 11, van deze codex; 16° recht van overgang: de belasting die onder de benaming ‘het recht van overgang bij overlijden van niet-rijksinwoners’ wordt geheven overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 7, van deze codex; 17° registratiebelasting: verzamelterm voor de schenkbelasting, het verkooprecht, het verdeelrecht en het recht op hypotheekvestiging; 18° rijksinwoner: degene die op het ogenblik van zijn overlijden binnen het Rijk zijn domicilie of de zetel van zijn vermogen heeft gevestigd; 19° schenkbelasting: de belasting die onder de benaming ‘registratierecht op de schenkingen onder de levenden van roerende of onroerende goederen’ geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 8, van deze codex; 20° successierecht: de belasting die onder de benaming ‘het successierecht van rijksinwoners’ wordt geheven overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989
V laams Par le m e n t
Pagina 2 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
89
betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 7, van deze codex; 21° vennootschappen: een vennootschap, vereniging, inrichting of instelling die regelmatig is opgericht, rechtspersoonlijkheid bezit en een onderneming exploiteert of zich bezighoudt met verrichtingen van winstgevende aard. Lichamen met rechtspersoonlijkheid die naar Belgisch recht zijn opgericht en die voor de toepassing van de inkomstenbelastingen worden geacht geen rechtspersoonlijkheid te bezitten, worden niet als vennootschappen aangemerkt; 22° verdeelrecht: de belasting die onder de benaming ‘registratierecht op de gedeeltelijke of gehele verdelingen van in België gelegen onroerende goederen, de afstanden onder bezwarende titel, onder mede-eigenaars, van onverdeelde delen in soortgelijke goederen, en de omzettingen overeenkomstig artikel 745quater en artikel 745quinquies van het Burgerlijk Wetboek, zelfs indien er geen onverdeeldheid is’ geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 10, van deze codex; 23° verkeersbelasting: de belastingen die geheven worden overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 2, van deze codex; 24° verkooprecht: de belasting die onder de benaming ‘registratierecht op de overdrachten onder bezwarende titel van in België gelegen onroerende goederen met uitsluiting van de overdrachten die het gevolg zijn van een inbreng in een vennootschap behalve voor zover het een inbreng betreft door een natuurlijke persoon van een woning in een Belgische vennootschap' geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 9, van deze codex; 25° verkrottingsheffing woningen en gebouwen: de belasting die geheven wordt conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 5, van deze codex; 26° WIB 92: het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992; 27° Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten: het Wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek- en griffierechten; 28° Wetboek van successierechten: het Wetboek van 31 maart 1936 der successierechten. In titel 2, hoofdstuk 1, wordt verstaan onder: 1° gehandicapte persoon: de als gehandicapt aangemerkte personen, vermeld in artikel 135, eerste lid, 1°, van het federale WIB 92; 2° gehandicapt kind: hetzij het kind dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 47, artikel 56septies of artikel 63 van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, en de koninklijke besluiten, genomen ter uitvoering van die bepalingen, hetzij het kind dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 26, §1, §1bis en §2, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, en de koninklijke besluiten, genomen ter uitvoering van die bepalingen; 3° grensarbeider: de persoon die in de grensstreek van een buurland werkt en die volgens het bevolkingsregister op 1 januari van het aanslagjaar zijn woonplaats heeft
Pagina 3 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
90Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
in de grensstreek van België, waarnaar hij gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeert. In titel 2, hoofdstuk 2, wordt verstaan onder: 1° stoom- of motorvoertuigen: de motorvoertuigen, omschreven in de reglementering voor de inschrijving van motorvoertuigen en de aanhangwagens, de stoom- of motorvaartuigen en -boten en, in het algemeen, alle stoom- of motorvervoermiddelen tot voortbeweging, alsook de aanhangwagens en opleggers ervan; 2° lichte vrachtauto: in afwijking van punt 1°, elke auto, opgevat en gebouwd voor het vervoer van zaken waarvan de maximaal toegelaten massa niet meer bedraagt dan 3500 kg en die: a) bestaat uit een volledig van de laadruimte afgesloten enkele cabine die ten hoogste twee plaatsen bevat, die van de bestuurder niet inbegrepen, en een open laadbak; b) bestaat uit een volledig van de laadruimte afgesloten dubbele cabine die ten hoogste zes plaatsen bevat, die van de bestuurder niet inbegrepen, en een open laadbak; c) gelijktijdig bestaat uit een passagiersruimte die ten hoogste twee plaatsen bevat, die van de bestuurder niet inbegrepen, en een daarvan afgesloten laadruimte waarvan de afstand tussen elk punt van de scheidingswand achter de zitplaatsen en de binnenkant van de achterzijde van de laadruimte, gemeten in de langsrichting van het voertuig, op een hoogte van 20 cm boven de vloer, altijd minstens 50% bedraagt van de lengte van de wielbasis. De laadruimte moet bovendien over haar hele oppervlakte bestaan uit een vaste of duurzaam bevestigde, horizontale laadvloer zonder verankeringsplaatsen voor extra banken, zetels of veiligheidsgordels, die deel uitmaakt van het koetswerk; d) gelijktijdig bestaat uit een passagiersruimte die ten hoogste zes plaatsen bevat, die van de bestuurder niet inbegrepen, en een daarvan volledig afgesloten laadruimte waarvan de afstand tussen elk punt van de scheidingswand achter de laatste rij zitplaatsen en de binnenkant van de achterzijde van de laadruimte, gemeten in de langsrichting van het voertuig, op een hoogte van 20 cm boven de vloer, altijd minstens 50% bedraagt van de lengte van de wielbasis. De laadruimte moet bovendien over haar hele oppervlakte bestaan uit een vaste of duurzaam bevestigde, horizontale laadvloer zonder verankeringsplaatsen voor extra banken, zetels of veiligheidsgordels, die deel uitmaakt van het koetswerk. Als het voertuig, aangewezen als lichte vrachtauto in de reglementering, vermeld in punt 1°, niet beantwoordt aan een van de voertuigtypes, vermeld in punt a) tot en met d), wordt het, afhankelijk van zijn constructie, beschouwd als een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus; 3° beroepsmatig gebruik: het gebruik van een voertuig voor de rechtstreekse uitoefening van werkzaamheden tegen betaling of met winstoogmerk; 4° persoonlijk gebruik: elk ander gebruik dan beroepsmatig gebruik; 5° gewone verblijfplaats: de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont. De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen in twee of meer staten, wordt evenwel geacht zich op
V laams Par le m e n t
Pagina 4 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
91
dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij op geregelde tijden terugkeert naar die plaats. Die laatste voorwaarde vervalt als de betrokkene in een staat verblijft voor een opdracht van een bepaalde duur. Het feit dat college wordt gelopen of een school wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst. In titel 2, hoofdstuk 3, wordt verstaan onder: 1° wegvoertuigen: de personenauto’s, auto’s voor dubbel gebruik, minibussen en motorfietsen, zoals die voertuigen zijn omschreven in de reglementering van de inschrijving van de motorvoertuigen en de aanhangwagens en zoals ze worden verstaan in de zin van de laatste zin van punt 2° van het vorige lid, voor zover die voertuigen voorzien zijn van of voorzien moeten zijn van een andere nummerplaat dan een in het kader van de bedoelde regeling uitgereikte proefrittenplaat, handelaarsplaat of tijdelijke plaat die geen internationale kentekenplaat is; 2° luchtvaartuigen: de vliegtuigen, watervliegtuigen, helikopters, zweefvliegtuigen, luchtballons of bestuurbare luchtschepen en andere luchtvaartuigen, zwaarder of lichter dan lucht, met of zonder motor, als ze ingeschreven zijn of moeten zijn; 3° boten: de jachten en pleziervaartuigen die langer zijn dan 7,5 meter, als daarvoor een vlaggenbrief afgeleverd is of afgeleverd moet zijn. In titel 2, hoofdstuk 4, wordt verstaan onder voertuigen: de motorvoertuigen en de samengestelde voertuigen. In titel 2, hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8, wordt verstaan onder: 1° beurswaarde: de slotkoers van een financieel instrument, zoals die als koersinformatie beschikbaar is in de gespecialiseerde pers of in gespecialiseerde elektronisch raadpleegbare bronnen; 2° gehandicapt kind: hetzij het kind dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 47, artikel 56septies of artikel 63 van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, en de koninklijke besluiten, genomen ter uitvoering van die bepalingen, hetzij het kind dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 26, §1, §1bis en §2, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, en de koninklijke besluiten, genomen ter uitvoering van die bepalingen; 3° gehandicapte persoon: de als gehandicapt aangemerkte personen, vermeld in artikel 135, eerste lid, 1°, van het federale WIB 92; 4° partner: a) de persoon die op dag van het openvallen van de nalatenschap met de erflater of op de dag van de schenking met de schenker gehuwd is; b) de persoon die op de dag van het openvallen van de nalatenschap met de erflater of op de dag van de schenking met de schenker wettelijk samenwoont, overeenkomstig de bepalingen van boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek; c) de personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap of op de dag van de schenking ten minste één jaar ononderbroken met de erflater of de schenker samenwonen en met de erflater of de schenker een gemeenschappelijke huishouding voeren. Artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid, artikel 2.7.4.2.2 en artikel 2.8.6.0.3 zijn echter alleen van toepassing voor de personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap of op de dag van de schenking ten minste drie jaar ononderbroken met de erflater of de schenker samenwonen en met de erflater of de schenker een
Pagina 5 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
92Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
gemeenschappelijke huishouding voeren. Deze voorwaarden worden geacht ook vervuld te zijn als het samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met de erflater of de schenker, aansluitend op de bedoelde periode van één of drie jaar tot op de dag van het overlijden, ingevolge overmacht onmogelijk is geworden. Een inschrijving in het bevolkingsregister houdt een weerlegbaar vermoeden in van ononderbroken samenwoning en van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding; 5° verkrijging in rechte lijn: a) een verkrijging tussen personen die de ene van de andere afstammen, overeenkomstig artikel 736 van het Burgerlijk Wetboek, of tussen personen die ingevolge volle adoptie overeenkomstig artikel 355 van het Burgerlijk Wetboek een statuut met dezelfde rechten en verplichtingen hebben; b) een verkrijging tussen een persoon en het kind van zijn partner, ongeacht of de verkrijging plaatsvindt voor of na het overlijden van de partner. Als de verkrijging plaatsvindt na het overlijden van de partner, moet die laatste zijn hoedanigheid van partner ten aanzien van de eerst vermelde persoon nog hebben op de datum van zijn overlijden; c) een verkrijging tussen personen tussen wie een relatie van zorgouder en zorgkind bestaat of heeft bestaan. Er is sprake van een zorgrelatie als iemand vóór de leeftijd van eenentwintig jaar gedurende drie achtereenvolgende jaren bij een andere persoon heeft ingewoond en gedurende die tijd hoofdzakelijk van die andere persoon, of van de andere persoon en zijn partner samen, de hulp en verzorging heeft gekregen die kinderen normaal van hun ouders krijgen. De inschrijving van het zorgkind in het bevolkings- of het vreemdelingenregister op het adres van de zorgouder geldt als weerlegbaar vermoeden van inwoning bij de zorgouder; d) een verkrijging die voortkomt uit een verwantschapsband ingevolge gewone adoptie, maar uitsluitend als daarvoor de nodige bewijsstukken worden aangebracht en als: 1) het adoptiekind op het ogenblik van de adoptie onder de voogdij was van de openbare onderstand of van een Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn of van een vergelijkbare instelling binnen de Europese Economische Ruimte, of wees was van een voor het vaderland gestorven vader of moeder; 2) het adoptiekind, vóór de leeftijd van eenentwintig jaar, gedurende drie achtereenvolgende jaren hoofdzakelijk van de adoptant, of van de adoptant en zijn partner samen, de hulp en verzorging heeft gekregen die kinderen normaal van hun ouders krijgen; 3) het kind geadopteerd is door een persoon van wie al de afstammelingen voor het vaderland gestorven zijn; e) een verkrijging tussen ex-partners als er gemeenschappelijke afstammelingen zijn. De definitie van kinderen, vermeld in het eerste lid, 12°, en de definitie van vennootschappen, vermeld in het eerste lid, 21°, geldt niet voor de toepassing van hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8. In titel 2, hoofdstuk 7, wordt verstaan onder: 1° aanvullende rechten: de erfbelasting, geheven omdat de voorwaarden voor een verlaagd tarief, een vermindering of een vrijstelling niet vervuld zijn, of wegens de toepassing van artikel 3.3.1.0.6, artikel 3.17.0.0.2, of van artikel 2.7.7.0.1 in geval van een onjuiste of onvolledige aangifte of een aangifte die niet binnen de termijn is ingediend;
V laams Par le m e n t
Pagina 6 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
93
2° gezinswoning: de gezamenlijke hoofdverblijfplaats van de erflater en zijn langstlevende partner. Een uittreksel uit het bevolkingsregister houdt een weerlegbaar vermoeden in van de samenwoning. Als aan de samenwoning een einde is gekomen door een feitelijke scheiding van de partners, door een geval van overmacht dat tot op het ogenblik van het overlijden heeft voortgeduurd, of door de verplaatsing van de hoofdverblijfplaats van een van de partners of van beide partners naar een woonzorgcentrum, of een assistentiewoning, wordt de laatste gezamenlijke hoofdverblijfplaats van de erflater en zijn langstlevende partner als gezinswoning aangemerkt. In titel 2, hoofdstuk 8 tot en met 11, wordt verstaan onder: 1° registratie: de formaliteit, bepaald overeenkomstig artikel 1 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten; 2° aanvullende rechten: de registratiebelasting, berekend en geheven ter aanvulling van de registratiebelasting die is berekend en geheven op zicht van de ter registratie aangeboden akte of het ter registratie aangeboden geschrift of wegens de toepassing van artikel 3.17.0.0.2. In titel 2, hoofdstuk 8 tot en met 11, worden lichamelijke roerende voorwerpen, aangewend tot de dienst en de exploitatie van onroerende goederen, niet beschouwd als onroerende goederen. In titel 2, hoofdstuk 9, wordt in afwijking van het eerste lid verstaan onder: 1° gehandicapt kind: hetzij het kind dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 47, artikel 56septies of artikel 63 van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, en de koninklijke besluiten, genomen ter uitvoering van die bepalingen, hetzij het kind dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 26, §1, §1bis en §2, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, en de koninklijke besluiten, genomen ter uitvoering van die bepalingen; 2° aanhorigheid: elk gebouwd of ongebouwd onroerend goed dat volgens de aard, de ligging, de oppervlakte en de waarde ervan een normale bijhorigheid vormt, al naargelang het geval, hetzij van het huis of de verdieping of het gedeelte van verdieping, hetzij van een op te richten woning; 3° kinderen ten laste: de kinderen die deel uitmaken van het feitelijke gezin van de verkrijger op de datum van de akte van verkrijging en die, gedurende het kalenderjaar dat aan die datum voorafgaat, persoonlijk geen bestaansmiddelen hebben genoten waarvan het nettobedrag hoger is dan de nettobedragen, vermeld in artikel 136 en artikel 141 van het federale WIB 92; 4° kadastraal inkomen: het inkomen, vastgesteld overeenkomstig titel IX van het federale WIB 92; 5° landgoed: het onroerend goed dat hetzij uit voor landbouwbedrijf gebruikte of bestemde gebouwen en gronden, hetzij uit dergelijke gronden alleen bestaat; 6° woning: het huis of het geheel of het gedeelte van een verdieping van een gebouw dat hetzij dadelijk, hetzij na normale herstellings- of onderhoudswerken dient of zal dienen tot huisvesting van een gezin of één persoon, met in voorkomend geval de aanhorigheden die tegelijk met het huis, het geheel of het gedeelte van een verdieping worden verkregen.”.
Pagina 7 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
94Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk 7 toegevoegd, dat luidt als volgt: ”Hoofdstuk 7. Erfbelasting”. Art. 4. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 1. Belastbaar voorwerp”. Art. 5. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 1, toegevoegd bij artikel 4, een artikel 2.7.1.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.1. Overeenkomstig artikel 1 van het federale Wetboek van successierechten wordt: 1° het successierecht gevestigd op de waarde van alles wat uit de nalatenschap van een rijksinwoner wordt verkregen; 2° het recht van overgang gevestigd op de waarde van de onroerende goederen die in België liggen en verkregen worden uit de nalatenschap van iemand die geen rijksinwoner is.”. Art. 6. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.2. De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.”. Art. 7. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.3. Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd: 1° alle schulden die uitsluitend bij uiterste wil erkend zijn; 2° alle schuldbekentenissen van sommen die voorkomen als een contract onder bezwarende titel, maar die een bevoordeling inhouden en die niet aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen zijn onderworpen; 3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.”. Art. 8. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.4. De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, op voorwaarde van overleving meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.”.
V laams Par le m e n t
Pagina 8 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
95
Art. 9. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.5. §1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn. Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen. §2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3. De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.”. Art. 10. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.6. §1. De sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater of door een derde in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon. Ook de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen, hetzij binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, hetzij na het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon. §2. Dit artikel is van toepassing op de sommen of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van degene die een levensverzekering aan order of aan toonder is aangegaan. De persoon, vermeld in dit artikel, wordt vermoed kosteloos te ontvangen, behoudens tegenbewijs. Dit artikel is niet van toepassing op:
Pagina 9 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
96Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
1° de sommen, renten of waarden die verkregen zijn ingevolge een beding dat aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen; 2° de renten en kapitalen die gevestigd zijn ter uitvoering van een wettelijke verplichting; 3° de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de erflater gevestigd zijn in het voordeel van de langstlevende echtgenoot van de erflater of zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van hetzij een groepsverzekeringscontract, onderschreven ingevolge een bindend reglement van de onderneming dat beantwoordt aan de voorwaarden, gesteld door de reglementering betreffende de controle van dergelijke contracten, hetzij het bindend reglement van een voorzorgsfonds, opgericht in het voordeel van het personeel van de onderneming; 4° de sommen, renten of waarden die bij het overlijden van de erflater worden verkregen ingevolge een contract dat een door een derde in het voordeel van de verkrijger gemaakt beding bevat, als er bewezen wordt dat die derde kosteloos in het voordeel van de verkrijger heeft bedongen.”. Art. 11. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.7. De roerende en onroerende goederen die wat betreft het vruchtgebruik door de erflater en wat betreft de blote eigendom door een derde onder bezwarende titel zijn verkregen, worden, voor de heffing van de erfbelasting, geacht in volle eigendom in zijn nalatenschap aanwezig te zijn en als legaat door die derde te zijn verkregen. Hetzelfde geldt voor effecten aan toonder of op naam en voor geldbeleggingen die voor het vruchtgebruik ingeschreven zijn op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde. Het eerste lid is niet van toepassing: 1° als wordt bewezen dat de verkrijging geen bedekte bevoordeling van de derde is; 2° als de erflater langer heeft geleefd dan de derde of als de derde niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.3.4, eerste, tweede en derde lid.”. Art. 12. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.8. Als aan de erflater bij een verdeling of bij een met verdeling gelijkgestelde akte een vruchtgebruik, een rente of elk ander recht toebedeeld is dat vervalt ingevolge zijn overlijden, wordt de verrichting voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met een legaat in het voordeel van de deelgenoten van de erflater, de verkrijgers van de blote eigendom of de personen die belast zijn met het levenslange recht, in de mate waarin die deelgenoten, verkrijgers of personen boven hun deel in de onverdeeldheid goederen in eigendom hebben verkregen. Het eerste lid is niet van toepassing als: 1° wordt bewezen dat de verrichting geen bedekte bevoordeling is van de verscheidene deelgenoten in de onverdeeldheid; 2° de erflater langer heeft geleefd dan de deelgenoot in de onverdeeldheid, de verkrijger van de blote eigendom of de persoon die belast is met het levenslange
V laams Par le m e n t
Pagina 10 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
97
recht, of als de voormelde personen niet behoren tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.3.4, eerste, tweede en derde lid.”. Art. 13. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.9. Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen. Het eerste lid is niet van toepassing als: 1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer. 2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.3.4, eerste, tweede en derde lid.”. Art. 14. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.10 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.10. De in een testament of andere beschikking die uitwerking heeft bij het overlijden van de beschikker, door de erflater aan zijn erfgenaam, legataris of begiftigde opgelegde verbintenis om aan een met naam aangeduide derde een kapitaal of een rente te geven die in natura in de nalatenschap niet bestaat en in geld of in vervangbare zaken betaalbaar is, wordt voor de heffing van het successierecht als legaat beschouwd. De aan een erfgenaam, legataris of begiftigde opgelegde verbintenis om ten bate van een ander iets te doen en in het bijzonder de last, opgelegd aan de erfgenamen, legatarissen of begiftigden, om de rechten en kosten die verbonden zijn aan een aan een andere persoon gedaan legaat, te dragen, worden niet beschouwd als legaat.”. Art. 15. In hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 2. Belastingplichtigen”. Art. 16. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 15, een artikel 2.7.2.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.2.0.1. De belastingplichtige is degene die erfgenaam, legataris of begiftigde is.”. Art. 17. In hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt:
Pagina 11 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
98Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
“Afdeling 3. Belastbare grondslag”. Art. 18. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 17, een onderafdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 1. Actief van de nalatenschap”. Art. 19. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 1, toegevoegd bij artikel 18, een artikel 2.7.3.1.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.1. Het successierecht wordt vastgesteld op basis van de belastbare waarde van alle goederen die toebehoren aan de erflater, waar ze zich ook bevinden, na aftrek van de schulden, vermeld in onderafdeling 3, en met behoud van de toepassing van artikel 2.7.3.1.7 en artikel 2.7.5.0.4.”. Art. 20. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.2. Het recht van overgang wordt vastgesteld op basis van de belastbare waarde van alle onroerende goederen die overeenkomstig artikel 5, §2, 4°, tweede streepje, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten in het Vlaamse Gewest te lokaliseren zijn, en die aan de erflater toebehoren, na aftrek van de schulden, vermeld in artikel 2.7.3.3.1, tweede lid.”. Art. 21. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.3. Als een erfgenaam, legataris of begiftigde het vruchtgebruik of de blote eigendom verkrijgt van een goed waarvan de volle eigendom van de nalatenschap afhangt, of als hij een door de erflater gevestigde periodieke rente of pensioen ontvangt, wordt de belastbare grondslag bepaald overeenkomstig de regels, vermeld in artikel 2.7.3.2.2 en artikel 2.7.3.2.3. Als de erflater de rente of prestatie voor een onbepaalde tijd ten voordele van een rechtspersoon vestigt, bedraagt de belastbare grondslag twintig keer het jaarlijkse bedrag. Als die rente of prestatie voor een bepaalde tijd is gevestigd, is de belastbare grondslag gelijk aan de gekapitaliseerde waarde op de dag van het overlijden van de jaarlijkse rente of prestatie tegen een rentevoet van 4%, waarbij die waarde niet meer mag bedragen dan twintig keer het jaarlijkse bedrag van de rente of prestatie. Dezelfde regels zijn van toepassing als het gaat om een vruchtgebruik, gevestigd ten voordele van een rechtspersoon, met dien verstande dat voor de grondslag van de raming de jaarlijkse opbrengst van de goederen bepaald wordt overeenkomstig artikel 2.7.3.2.2, eerste lid, 6°.
V laams Par le m e n t
Pagina 12 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
99
Als de lijfrente, de levenslange prestatie of het vruchtgebruik gezamenlijk of achtereenvolgens ten voordele van twee of meer natuurlijke personen wordt gevestigd met een beding van aanwas, wordt de belastbare grondslag voor de heffing van de opvorderbare belasting op het ogenblik van de aanwas bepaald volgens de leeftijd die de genieter op dat ogenblik heeft.”. Art. 22. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.4. Met behoud van de toepassing van artikel 2.7.3.1.1 bestaat er voor de heffing van de erfbelasting, alsook van de belastingverhogingen, tot bewijs van het tegendeel, een wettelijk vermoeden van eigendom in de volgende gevallen: 1° voor onroerende goederen: als ze voor de onroerende voorheffing zijn ingekohierd op naam van de erflater en die daarvoor een betaling heeft gedaan; 2° voor hypothecaire renten en schuldvorderingen: als ze op naam van de erflater in de registers van de hypotheekbewaarders zijn ingeschreven; 3° voor de schuldvorderingen op de Belgische Staat: als ze op naam van de erflater in het Grootboek van de Staatsschuld zijn opgenomen; 4° voor obligaties, aandelen of andere schuldvorderingen op provincies, gemeenten, openbare instellingen en stichtingen van openbaar nut van het Rijk: als ze op naam van de erflater in hun registers en rekeningen ingeschreven zijn.”. Art. 23. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.5. Voor de heffing van de erfbelasting, alsook van de belastingverhoging wegens het gebrek aan aangifte of het verzuim bepaalde goederen aan te geven, is het bestaan van een roerend of onroerend goed, tot bewijs van het tegendeel, voldoende vastgesteld bij de akten van eigendom die ten bate van de erflater of op zijn verzoek zijn verleden. Voor de roerende goederen, vermeld in artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek, bestaat het wettelijk vermoeden, vermeld in het eerste lid, alleen op voorwaarde dat de akten niet sinds meer dan drie jaar vóór het overlijden bestaan. Als dat wel het geval is, kan het bestaan van die akten door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie alleen ingeroepen worden als een element van vermoeden als vermeld in artikel 3.17.0.0.1.”. Art. 24. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.6. Voor de heffing van het successierecht wordt het volgende, behoudens tegenbewijs, geacht aan de erflater voor een gelijk deel per hoofd toe te behoren: 1° de effecten, sommen, waarden of om het even welke voorwerpen die gedeponeerd zijn in een brandkast die door de erflater en door een of meer andere personen samen of solidair wordt gehuurd of als gehuurd wordt beschouwd met toepassing van artikel 3.13.1.3.7; 2° de gehouden zaken en de verschuldigde sommen, vermeld in artikel 99 van het federale Wetboek van successierechten.
Pagina 13 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
100Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Het volgende wordt, behoudens tegenbewijs, geacht in het geheel toe te behoren aan de erflater: 1° de effecten, sommen, waarden of om het even welke voorwerpen die zich bevinden in een brandkast die door de erflater alleen wordt gehuurd of als gehuurd wordt beschouwd met toepassing van artikel 3.13.1.3.7; 2° de effecten, sommen, waarden of om het even welke voorwerpen die in een gesloten koffer, omslag of colli op naam van de erflater alleen gedeponeerd zijn bij de natuurlijke personen of rechtspersonen.”. Art. 25. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.7. Voor de inning van het successierecht in rechte nederdalende lijn of tussen echtgenoten met gemeenschappelijke kinderen of afstammelingen worden de terugnemingen en vergoedingen die verbonden zijn hetzij aan de gemeenschap die heeft bestaan tussen de erflater en een echtgenoot, met wie de erflater bij het overlijden levende kinderen of afstammelingen heeft, hetzij aan de gemeenschap die tussen de verwanten in de opgaande lijn van de erflater heeft bestaan, niet in aanmerking genomen. De vergoeding, verschuldigd aan de gemeenschap uit hoofde van een op derden onoverdraagbaar maatschappelijk aandeel waarop door een van de echtgenoten is ingeschreven en die door hem of door zijn erfgenamen bij de ontbinding van de gemeenschap is teruggenomen, wordt niet beschouwd als terugneming of vergoeding die onder de toepassing van dit artikel valt.”. Art. 26. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.8. Als de erflater gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap van goederen, worden de sommen, renten of waarden, vermeld in artikel 2.7.1.0.6, die aan de echtgenoot als legaat toevallen voor het volledige bedrag ervan, als legaat belast als ze zijn verkregen als tegenwaarde voor de eigen goederen van de erflater. Ze worden slechts voor de helft belast in alle andere gevallen. Het recht is niet verschuldigd als er bewezen wordt dat de sommen, renten of waarden verkregen zijn als tegenwaarde voor eigen goederen van de echtgenoot. De omstandigheid dat het beding wederkerig is, ontneemt de aard van bevoordeling niet daaraan. De verkrijging wordt vermoed kosteloos te zijn ontvangen, behoudens tegenbewijs.”. Art. 27. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.9. Als er schenkingen onder de levenden als vermeld in artikel 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 12°, bestaan, wordt de basis waarop de schenkbelasting is geheven of zou moeten worden geheven, gevoegd bij de erfgoederen van de belanghebbenden om de progressieve erfbelasting die op die erfgoederen van toepassing is, te bepalen.
V laams Par le m e n t
Pagina 14 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
101
Het eerste lid is niet van toepassing op: 1° schenkingen onder de levenden van percelen grond die volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd zijn voor woningbouw en waarop de schenkbelasting, vermeld in artikel 2.8.4.2.1, tabel I, is geheven; 2° schenkingen onder de levenden van roerende goederen waarop de schenkbelasting, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, §2, is geheven; 3° schenkingen onder de levenden van ondernemingen waarop voor 1 januari 2012 het recht, vermeld in artikel 140bis van het Wetboek van registratie-, hypotheek-, en griffierechten, is geheven of waarvoor vanaf 1 januari 2012 de vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, is toegepast.”. Art. 28. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.10 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.10. Als de verkrijger binnen zes maanden na het overlijden van de erflater sterft, wordt voor de berekening van de erfbelasting op de nalatenschap van die laatste geen rekening gehouden met hetgeen de verkrijger in vruchtgebruik als levenslange of periodieke rente of als pensioen heeft verkregen.”. Art. 29. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.11 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.11. Als in de gevallen, vermeld in artikel 2.7.1.0.7, 2.7.1.0.8 en 2.7.1.0.9, niet bewezen wordt dat de verrichting geen bedekte bevoordeling is, maar kan worden bewezen dat de erflater werkelijk het levenslange recht genoten heeft, wordt op de belastbare grondslag op de dag van het openvallen van de nalatenschap een evenredige vermindering toegepast, conform artikel 2.7.3.2.4 en artikel 2.7.3.2.5. Daarbij wordt rekening gehouden met de waarde van het bedoelde levenslange recht dat wordt gekapitaliseerd tegen 4%, volgens het werkelijke aantal volle jaren dat de erflater het recht genoten heeft. Als het gaat om een vruchtgebruik of een ander zakelijk levenslang recht, wordt de waarde van het in aanmerking te nemen jaarlijkse inkomen forfaitair vastgesteld op 4% van de waarde van de volle eigendom van het goed op de dag van het contract.”. Art. 30. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.12 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.12. §1. Op hetgeen een gehandicapte persoon of een gehandicapt kind verkrijgt, wordt een abattement toegepast voor de som die verkregen is door toepassing van de volgende formule: 1° (3000 euro) × (cijfer, aangeduid in artikel 2.7.3.2.2, eerste lid, 5°, volgens de leeftijd van de verkrijger) als de verkrijging onderworpen is aan het tarief, vermeld in tabel I van artikel 2.7.4.1.1; 2° (1000 euro) × (cijfer, aangeduid in artikel 2.7.3.2.2, eerste lid, 5°, volgens de leeftijd van de verkrijger) als de verkrijging onderworpen is aan het tarief, vermeld in tabel II van artikel 2.7.4.1.1. §2. Als een gehandicapte persoon of een gehandicapt kind als vermeld in paragraaf 1, onderworpen is aan het tarief, vermeld in tabel I van artikel 2.7.4.1.1, wordt het
Pagina 15 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
102Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
bedrag van het abattement eerst toegerekend op zijn netto onroerend aandeel en bij uitputting van dat aandeel vervolgens op zijn netto roerend aandeel. Als een gehandicapte persoon of een gehandicapt kind als vermeld in paragraaf 1, samen met personen op wie het tarief ‘tussen anderen’ van toepassing is, onderworpen is aan het tarief, vermeld in tabel II van artikel 2.7.4.1.1, wordt, in afwijking van artikel 2.7.4.1.1, de belasting voor de gehandicapte persoon of het gehandicapte kind berekend alsof hij als enige voor de nettoverkrijging van de nalatenschap in aanmerking komt. Voor de andere verkrijgers wordt conform artikel 2.7.4.1.1 de belasting berekend alsof de gehandicapte persoon of het gehandicapte kind die hoedanigheid niet heeft.”. Art. 31. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.1.13 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.13. In geval van legaat van een geldsom of van legaat van een periodieke rente of pensioen wordt het bedrag van de gelegateerde geldsom of het kapitaal waarop het successierecht naar rato van de bedoelde rente of het pensioen wordt geheven, voor de berekening van de rechten afgetrokken van de nettoverkrijging van de erfgenaam, legataris of begiftigde die het legaat van de geldsom, de rente of het pensioen moet uitbetalen.”. Art. 32. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 17, een onderafdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 2. Waardering van het actief”. Art. 33. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 2, toegevoegd bij artikel 32, een artikel 2.7.3.2.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.1. De belastbare waarde van de goederen die het actief van de nalatenschap van een rijksinwoner uitmaken en van de onroerende goederen die onderworpen zijn aan het recht van overgang, is de door de aangevers te schatten verkoopwaarde op de dag van het overlijden. In afwijking van het eerste lid wordt voor de waardering van de goederen waarvan de erflater schijnbaar eigenaar was, geen rekening gehouden met de waardevermindering die zou kunnen voortspruiten uit de wederroepelijkheid van de titel van verkrijging van de erflater.”. Art. 34. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.2. In afwijking van artikel 2.7.3.2.1 wordt de belastbare waarde van de goederen die tot de nalatenschap behoren, als volgt vastgesteld: 1° voor de onroerende goederen die in het buitenland liggen, waarvan de verkoopwaarde niet blijkt uit akten en bescheiden: twintig of dertig keer de jaarlijkse opbrengst van de goederen of de prijs van de lopende huurcelen, zonder aftrek van de aan de huurder of aan de pachter opgelegde lasten, naargelang het gaat om bebouwde eigendommen of onbebouwde eigendommen. De belastbare waarde mag
V laams Par le m e n t
Pagina 16 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
103
in geen geval lager zijn dan de waarde die tot grondslag gediend heeft voor de heffing van de belasting in het buitenland; 2° voor het kapitaal en de interesten die vervallen zijn of die verkregen zijn van de schuldvorderingen: het nominale bedrag van dat kapitaal en van die interesten. In geval van onvermogen van de schuldenaar of van het bestaan van elke andere oorzaak van waardevermindering mogen de aangevers de schuldvordering op haar verkoopwaarde schatten; 3° voor financiële instrumenten die toegelaten zijn tot verhandeling op Belgische of buitenlandse gereglementeerde markten als vermeld in artikel 2, eerste lid, 5° en 6°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en voor Belgische of buitenlandse multilaterale handelsfaciliteiten als vermeld in artikel 2, eerste lid, 4°, van de voormelde wet: volgens de beurswaarden ervan; 4° voor de altijddurende of voor een onbepaalde tijd gevestigde erfpachten, grondrenten en andere prestaties, alsook voor de al dan niet gehypothekeerde altijddurende renten: twintig keer de rente of de jaarlijkse prestatie. In geval van onvermogen van de schuldenaar of bij een andere oorzaak van waardevermindering mogen de aangevers de rente of prestatie op haar verkoopwaarde schatten; 5° voor de op het hoofd van een derde gevestigde lijfrenten en andere levenslange uitkeringen: door de vermenigvuldiging van het jaarlijkse bedrag van de uitkering met de leeftijdscoëfficiënt uit de onderstaande tabel: leeftijdscoëfficiënt leeftijd van degene op het hoofd van wie de rente gevestigd is, in jaar 18 ≤ 20 17 >20-30 16 >30-40 14 >40-50 13 >50-55 11 >55-60 9.5 >60-65 8 >65-70 6 >70-75 4 >75-80 2 >80 6° voor het op het hoofd van een derde gevestigde vruchtgebruik: de jaarlijkse opbrengst van de goederen, berekend tegen 4% van de waarde van de volle eigendom, te vermenigvuldigen met het cijfer, vermeld in punt 5°; 7° voor de voor een beperkte tijd gevestigde renten of prestaties: de som die door de kapitalisatie van de renten of prestaties tegen 4% op de datum van het overlijden wordt vertegenwoordigd, onder voorbehoud dat het bedrag van de kapitalisatie, al naargelang het geval, de belastbare waarde, zoals die in punt 4° en punt 5° wordt bepaald, niet te boven gaat. Dezelfde regel is van toepassing als het gaat over een voor een beperkte tijd gevestigd vruchtgebruik, waarbij de opbrengst van de goederen, vermeld in punt 6°, als grondslag van de kapitalisatie wordt genomen; 8° voor de blote eigendom: de waarde van de volle eigendom, onder aftrek van de waarde van het vruchtgebruik, berekend conform dit artikel en artikel 2.7.3.2.3. Er vindt geen aftrek plaats als het vruchtgebruik met toepassing van artikel 2.7.3.1.10 vrij is van erfbelasting.
Pagina 17 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
104Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Voor de toepassing van het eerste lid, 3°, kunnen de aangevers kiezen uit de beurswaarde op de datum van het overlijden, de beurswaarde op de datum van één maand na het overlijden of de beurswaarde op de datum van twee maanden na het overlijden. Als er op een van die data geen notering is, geldt de beurswaarde op de eerstvolgende dag waarop er opnieuw een notering wordt vastgesteld. Als er op de gekozen datum voor bepaalde van de aan te geven waarden wel en voor andere geen notering is, moeten laatstbedoelde waarden worden aangegeven volgens de beurswaarden op de eerstvolgende dag waarop er wel een notering is. De aangevers mogen slechts een van de voormelde data kiezen, die zal gelden voor al de nagelaten waarden. De aangevers geven hun keuze aan in de aangifte, waarin ze ook de door hen geraadpleegde bron voor de opgegeven beurswaarden vermelden.”. Art. 35. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.3. Het recht van gebruik en het recht van bewoning, alsook het recht op vruchten, inkomsten of opbrengsten worden voor de toepassing van artikel 2.7.3.2.2 en van artikel 2.7.3.1.3 met vruchtgebruik gelijkgesteld. Als de lijfrente, de levenslange prestatie of het vruchtgebruik op het hoofd van twee of meer personen is gevestigd, is de in aanmerking te nemen leeftijd die van de jongste persoon.”. Art. 36. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.4. De belastbare waarde (X) van de goederen die het voorwerp uitmaken van de verrichting, vermeld in artikel 2.7.1.0.8, wordt als volgt bepaald: X = a x b. c De parameters, vermeld in het eerste lid, worden als volgt gedefinieerd: 1° a = het bedrag van de bedekte bevoordeling op de dag van de verrichting; 2° b = de waarde van de goederen die op de dag van het overlijden in eigendom toebedeeld zijn aan de deelgenoten; 3° c = de waarde van de goederen die op de dag van de verrichting in eigendom toebedeeld zijn.”. Art. 37. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.5. De belastbare waarde (X) van de goederen die het voorwerp uitmaken van een verkoop of afstand als vermeld in artikel 2.7.1.0.9, wordt, aIs de erflater daarenboven de overlating van een goed in eigendom in zijn voordeel heeft bedongen, als volgt bepaald: X = a x b. c De parameters, vermeld in het eerste lid, worden als volgt gedefinieerd:
V laams Par le m e n t
Pagina 18 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
105
1° a = het bedrag van de bedekte bevoordeling op de dag van de verkoop of de afstand; 2° b = de waarde van de door de erflater verkochte of afgestane goederen op de dag van het overlijden; 3° c = de waarde van de door de erflater verkochte of afgestane goederen op de dag van de verkoop of de afstand.”. Art. 38. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.6. De zekere schuldvorderingen waarvan het bedrag op het ogenblik van het overlijden onbepaald is, worden in de aangifte voor de waarde ervan opgenomen, behoudens regularisatie bij de definitieve bepaling van het bedrag ervan.”. Art. 39. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.7. In de gevallen, vermeld in artikel 3.3.1.0.6, eerste lid, moet de waarde van de goederen op de dag van het vonnis, van de dading of van de gebeurtenis die het uitgangspunt vormt van de termijn voor de indiening van de aangifte, vermeld in artikel 3.3.1.0.6, vierde lid, als belastbare waarde worden aangegeven.”. Art. 40. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 17, een onderafdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 3. Passief van de nalatenschap” Art. 41. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 3, toegevoegd bij artikel 40, een artikel 2.7.3.3.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.3.1. Als passief van de nalatenschap van een rijksinwoner wordt alleen het volgende aanvaard: 1° de schulden van de erflater, die op de dag van zijn overlijden bestaan; 2° de begrafeniskosten. Als passief van de nalatenschap van een erflater die geen rijksinwoner is, maar die zijn domicilie of de zetel van zijn vermogen binnen de Europees Economische Ruimte had, worden alleen de schulden aanvaard waarvan de aangevers het bewijs leveren dat ze specifiek zijn aangegaan om de onroerende goederen te verwerven of te behouden. De regels voor de waardering van de goederen die het actief van de nalatenschap samenstellen, vermeld in artikel 2.7.3.2.1 tot en met artikel 2.7.3.2.7, zijn van toepassing op de waardering van het passief van de nalatenschap.”. Art. 42. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.3.2 toegevoegd, dat luidt als volgt:
Pagina 19 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
106Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
“Art. 2.7.3.3.2. De schulden van de erflater die op de dag van het overlijden bestaan, worden forfaitair bepaald op 1500 euro, met uitzondering van de schulden die specifiek zijn aangegaan om onroerende goederen te verwerven of te behouden. Het bedrag van de begrafeniskosten wordt forfaitair bepaald op 6000 euro. De bedragen, vermeld in het eerste lid, zijn gekoppeld aan de schommelingen van het algemeen indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk. De bedragen worden jaarlijks op 1 januari aangepast op basis van een coëfficiënt die verkregen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers van het jaar dat voorafgaat aan het jaar, te delen door het gemiddelde van de indexcijfers van het jaar 2014. Na de toepassing van de coëfficiënt worden de bedragen afgerond op de cent. De aangevers kunnen, in afwijking van het eerste lid, ervoor kiezen om de werkelijke schulden of werkelijke begrafeniskosten te bewijzen met een verklaring in de aangifte van de nalatenschap.”. Art. 43. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.3.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.3.3. De schulden en schuldbekentenissen, vermeld in artikel 2.7.1.0.3, worden niet aanvaard als passief van de nalatenschap.”. Art. 44. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.3.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.3.4. De schulden die aangegaan zijn door de erflater in het voordeel van een van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden of van tussenpersonen, worden niet aanvaard als passief van de nalatenschap. Het eerste lid is van toepassing op de schulden die door de erflater aangegaan zijn: 1° in het voordeel van erfgenamen die hij bij uiterste wilsbeschikking of bij contractuele beschikking uit zijn nalatenschap heeft gesloten; 2° in het voordeel van erfgenamen, legatarissen of begiftigden die de nalatenschap ofwel de uiterste wilsbeschikking of de contractuele beschikking die in hun voordeel was gemaakt, hebben verworpen. De personen, vermeld in artikel 911, laatste lid, en artikel 1100 van het Burgerlijk Wetboek, worden als tussenpersonen beschouwd. De schulden, vermeld in het eerste lid, worden wel aanvaard als passief van de nalatenschap: 1° als het bewijs van de echtheid ervan door de aangevers wordt aangevoerd; 2° als ze de verkrijging, de verbetering, het behoud of het opnieuw verkrijgen van een goed dat op de dag van het overlijden van de erflater tot zijn boedel behoorde, tot onmiddellijke en rechtstreekse oorzaak hebben.”. Art. 45. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 17, een onderafdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 4. Aanrekening van het passief op het actief”. Pagina 20 van 123
Art. 46. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 4, toegevoegd bij artikel 45, een artikel 2.7.3.4.1. toegevoegd, dat luidt als volgt:
“Art. 2.7.3.4.1. De nettoverkrijging wordt bepaald door het aandeel dat de erfgenaam, legataris of begiftigde in de belastbare waarde van de goederen verkrijgt, te verminderen met het passief dat op die goederen moet worden aangerekend, V laams Par le m e n t volgens de regels, vermeld in artikel 2.7.3.4.2.”. Art. 47. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.4.2. toegevoegd, dat luidt als volgt:
“Onderafdeling 4. Aanrekening Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1van het passief op het actief”.
107
Art. 46. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 4, toegevoegd bij artikel 45, een artikel 2.7.3.4.1. toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.4.1. De nettoverkrijging wordt bepaald door het aandeel dat de erfgenaam, legataris of begiftigde in de belastbare waarde van de goederen verkrijgt, te verminderen met het passief dat op die goederen moet worden aangerekend, volgens de regels, vermeld in artikel 2.7.3.4.2.”. Art. 47. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.4.2. toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.4.2. Voor de toepassing van artikel 2.7.4.1.1 worden de schulden en de begrafeniskosten eerst aangerekend op de goederen, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, en op de roerende goederen, tenzij de aangevers bewijzen dat het schulden betreft die specifiek zijn aangegaan om onroerende goederen te verwerven of te behouden. Als de langstlevende partner een deel verkrijgt in de gezinswoning, wordt, in afwijking van het eerste lid, zijn aandeel in de schulden van de nalatenschap die specifiek zijn aangegaan om de woning te verwerven of te behouden, eerst aangerekend op de waarde van zijn deel in de gezinswoning. Als er voor de langstlevende partner die een deel in de gezinswoning verkrijgt, na de toepassing van de vorige twee leden schulden overblijven, worden die eerst aangerekend op de overblijvende waarde van de aan het tarief onderworpen onroerende goederen, vervolgens op de overblijvende waarde van het roerend actief en de goederen, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, en ten slotte op de overblijvende waarde van dat deel in de gezinswoning.”. Art. 48. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4. Tarieven”. Art. 49. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 48, een onderafdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 1. Algemene bepalingen”. Art. 50. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 1, toegevoegd bij artikel 49, een artikel 2.7.4.1.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.1. §1. De erfbelasting wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen: TABEL I tarief voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners
Pagina 21 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
Art. 50. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 1, toegevoegd bij artikel 49, een artikel 2.7.4.1.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.1. §1. De erfbelasting wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de
108Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 onderstaande tabellen:
TABEL I tarief voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners A schijf in euro
tarief, toepasselijk op het totaalbedrag van de belasting overeenstemmende op de voorgaande gedeelten, gedeelte in kolom A, in % in euro Pagina 21 van 123
vanaf
tot en met
0,01
50.000
3
50.000,01
250.000
9
1500
27
19.500
250.000,01 > 250.000
TABEL II tarief voor een andere verkrijging dan de verkrijgingen, vermeld in tabel I A schijf in euro
tarief, toepasselijk op het totaalbedrag van de belasting overeenstemmende op de voorgaande gedeelten, gedeelte in kolom A, in % in euro
vanaf
tot en met
tussen broers tussen en zussen anderen
tussen broers tussen en zussen anderen
0,01
75.000
30
45
75.000,01
125.000
55
55
22.500
33.750
65
65
50.000
61.250
125.000,01 > 125.000
§2. Tabel I, vermeld in paragraaf 1, bevat het tarief voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners. Dit tarief wordt per rechtverkrijgende toegepast op de nettoverkrijging in de onroerende goederen enerzijds en op de nettoverkrijging in de roerende goederen anderzijds, volgens de overeenstemmende gedeelten in kolom A. In afwijking van het tweede lid wordt het tarief van de erfbelasting voor de onroerende goederen tussen partners alleen toegepast op de nettoverkrijging van de rechtverkrijgende partner in de andere goederen dan de woning die de gezinswoning was van de erflater en zijn partner op het ogenblik van het overlijden. Die afwijking geldt evenwel niet als de partner die een deel verkrijgt in die gezinswoning, een bloedverwant in de rechte lijn van de erflater is of een rechtverkrijgende is die voor de toepassing van het tarief met een rechtverkrijgende in de rechte lijn wordt gelijkgesteld. §3. Tabel lI, vermeld in paragraaf 1, bevat het tarief voor een verkrijging tussen andere personen dan personen in rechte lijn en tussen partners. Dit tarief wordt voor broers en zussen toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de nettoverkrijging van elk van de rechtverkrijgenden, zoals bepaald in kolom A. Voor V laams Par le m e n t
Pagina 22 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
109
alle anderen wordt dit tarief toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoverkrijgingen door de rechtverkrijgenden van deze groep.”. Art. 51. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.1.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.2. Als er onzekerheid bestaat over de devolutie van de nalatenschap of de graad van bloedverwantschap van een erfgenaam, legataris of begiftigde, wordt de hoogste erfbelasting geheven.”. Art. 52. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.1.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.3. Als een persoon in verschillende hoedanigheden tot de nalatenschap van de erflater komt, wordt de erfbelasting op alles wat hij verkrijgt, berekend volgens het voor die persoon voordeligste tarief, vermeld in artikel 2.7.4.1.1.”. Art. 53. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.1.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.4. Als een met fideï-commis bezwaard goed op de verwachter overgaat, alsook in geval van aanwas of terugval van eigendom, vruchtgebruik of van elk tijdelijk of levenslang recht, is de erfbelasting bij overlijden verschuldigd volgens de graad van verwantschap tussen de erflater en de verwachter of andere verkrijger. In de gevallen, vermeld in het eerste lid, blijven de rechten die geheven zijn ten laste van de bezwaarde of van de ingestelde in eerste rang, verworven voor de overheid in het voordeel waarvan ze geïnd zijn, tenzij de substitutie, de aanwas of de terugval binnen een jaar na het overlijden van de beschikker plaatsvinden. In dat geval worden de eerste geheven rechten op de eisbaar geworden rechten aangerekend, zonder dat er aanleiding tot teruggave kan zijn en behoudens toepassing van artikel 2.7.3.1.10.”. Art. 54. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.1.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.5. Het toe te passen tarief is het tarief dat van kracht is op de dag van het overlijden.”. Art. 55. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 48, een onderafdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 2. Verlaagde tarieven”. Art. 56. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 2, toegevoegd bij artikel 55, een artikel 2.7.4.2.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.2.1. In afwijking van artikel 2.7.4.1.1 bedraagt het tarief van de erfbelasting 8,5% voor de legaten aan: 1° het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap;
Pagina 23 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
110Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
2° de Vlaamse, de Franse en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie; 3° de Franse en de Duitstalige Gemeenschap en aan het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest; 4° een staat in de Europese Economische Ruimte; 5° de provincies en gemeenten in het Vlaamse Gewest; 6° de openbare instellingen van de publiekrechtelijke rechtspersonen, vermeld in punt 1° tot en met 5°; 7° erkende sociale huisvestingsmaatschappijen als vermeld in artikel 40 van de Vlaamse Wooncode van 15 juli 1997; 8° de coöperatieve vennootschap Vlaams Woningfonds van de grote gezinnen; 9° dienstverlenende en opdrachthoudende verenigingen als vermeld in het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking; 10° verenigingen zonder winstoogmerk, ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, beroepsverenigingen, internationale verenigingen zonder winstoogmerk, private stichtingen en stichtingen van openbaar nut. Het verlaagde tarief, vermeld in het eerste lid, is ook van toepassing op gelijksoortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 57. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.2.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.2.2. §1. In afwijking van artikel 2.7.4.1.1 wordt het tarief van de erfbelasting verlaagd tot 3% voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners en tot 7% voor een verkrijging tussen andere personen voor: 1° de nettoverkrijging van de volle eigendom, de blote eigendom of het vruchtgebruik van de activa die door de erflater of zijn partner beroepsmatig zijn geïnvesteerd in een familiale onderneming. Het verlaagde tarief is niet van toepassing op de verkrijging van onroerende goederen die hoofdzakelijk tot bewoning worden aangewend of zijn bestemd; 2° de nettoverkrijging van de volle eigendom, het vruchtgebruik of de blote eigendom van aandelen van een familiale vennootschap met zetel van werkelijke leiding in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, op voorwaarde dat de aandelen van de vennootschap op het ogenblik van het overlijden voor ten minste 50% in volle eigendom toebehoren aan de erflater en zijn familie. In afwijking van het eerste lid moeten de aandelen van de vennootschap op het ogenblik van het overlijden minstens voor 30% in volle eigendom toebehoren aan de erflater en zijn familie als hij en zijn familie aan een van de volgende voorwaarden voldoen: 1° samen met één andere aandeelhouder en zijn familie volle eigenaar zijn van minstens 70% van de aandelen van de vennootschap; 2° samen met twee andere aandeelhouders en hun familie volle eigenaar zijn van minstens 90% van de aandelen van de vennootschap.
V laams Par le m e n t
Pagina 24 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
111
Voor de toepassing van het tweede lid komen de aandelen die toebehoren aan rechtspersonen, niet in aanmerking om te worden samengeteld met de aandelen die toebehoren aan de erflater. §2. Voor de toepassing van dit artikel, artikel 2.7.4.2.3 en artikel 2.7.4.2.4 wordt verstaan onder: 1° familiale onderneming: een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwbedrijf of een vrij beroep dat door de erflater of zijn partner, al dan niet samen met anderen, persoonlijk wordt geëxploiteerd en uitgeoefend; 2° familiale vennootschap: een vennootschap die de uitoefening van een nijverheids, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel heeft en uitoefent. Als de vennootschap aan het voorgaande niet beantwoordt, maar minstens 30% van de aandelen houdt van minstens één directe dochtervennootschap die aan die voorwaarde beantwoordt en die haar zetel van werkelijke leiding heeft in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, wordt ze ook beschouwd als een familiale vennootschap. Vennootschappen die geen reële economische activiteit hebben, worden uitgesloten van het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1. Een vennootschap wordt geacht geen reële economische activiteit te hebben als uit de balansposten van ofwel de goedgekeurde jaarrekening in geval van een vennootschap als vermeld in paragraaf 2, 2°, eerste lid, ofwel de goedgekeurde geconsolideerde jaarrekening in geval van een vennootschap als vermeld in paragraaf 2, 2°, tweede lid, van minstens een van de drie boekjaren voorafgaand aan de datum van overlijden van de erflater cumulatief blijkt: a) dat de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen een percentage gelijk of lager dan 1,50% uitmaken van de totale activa; b) de terreinen en gebouwen meer dan 50% uitmaken van het totale actief. De verkrijger kan het tegenbewijs daarvan leveren. Voor de toepassing van de hiervoor vermelde omschrijving moet worden begrepen onder: a) bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen: de waarde, opgenomen onder de gelijknamige post van de resultatenrekening van de jaarrekening of onder een soortgelijke post van de geconsolideerde jaarrekening. Als een vennootschap geen jaarrekening volgens het standaardmodel naar Belgisch recht hoeft neer te leggen, wordt de waarde die opgenomen is onder de post waaruit alle kosten blijken die naar hun aard als kosten kunnen worden beschouwd voor de tewerkstelling van personeel in dienstverband; b) terreinen en gebouwen: de waarde, opgenomen onder de gelijknamige balanspost van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening, of onder een soortgelijke post van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening. Als een vennootschap geen jaarrekening volgens het standaardmodel naar Belgisch recht hoeft neer te leggen, wordt een soortgelijke post bedoeld die opgenomen is onder de post materiële vaste activa; c) totaal actief: de waarde, opgenomen onder de balanspost totaal van de activa van de jaarrekening of onder een soortgelijke post van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening; 3° aandelen: a) elk deelbewijs met stemrecht dat een deel van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigt;
Pagina 25 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
112Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
b) de certificaten van aandelen, uitgereikt door rechtspersonen met een zetel in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, ter vertegenwoordiging van aandelen van familiale vennootschappen die aan de gestelde voorwaarden voldoen en waarvan de rechtspersoon de verplichting heeft om de dividenden en andere vermogensvoordelen onmiddellijk en uiterlijk binnen een maand door te storten aan de certificaathouder; 4° familie van de erflater of de aandeelhouder als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 2°: a) de partner van de erflater of aandeelhouder; b) de verwanten in rechte lijn van de erflater of aandeelhouder, alsook hun partners; c) de zijverwanten van de erflater of aandeelhouder tot en met de tweede graad en hun partners; d) de kinderen van broers en zussen van de erflater of aandeelhouder. §3. Als een vennootschap met toepassing van paragraaf 2, 2°, tweede lid, als een familiale vennootschap wordt beschouwd, wordt de toepassing van het verlaagde tarief beperkt tot de waarden van de aandelen van de vennootschap in de dochtervennootschappen die de uitoefening van een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel hebben en die hun zetel van werkelijke leiding in een van de staten van de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 58. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.2.3. §1. Het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, §1, eerste lid, 1°, wordt alleen behouden als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° als een activiteit van de familiale onderneming zonder onderbreking wordt voortgezet gedurende drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater; 2° als de onroerende goederen die met toepassing van het verlaagde tarief zijn overgedragen, niet hoofdzakelijk tot bewoning aangewend of bestemd worden gedurende een periode van drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater. §2. Het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, §1, eerste lid, 2°, wordt alleen behouden als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° de familiale vennootschap blijft gedurende drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, §2, 2°; 2° een activiteit van de familiale vennootschap wordt zonder onderbreking voortgezet gedurende drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater en voor elk van de drie jaar wordt een jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening opgemaakt en in voorkomend geval gepubliceerd overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving van de lidstaat waar de maatschappelijke zetel gevestigd is op het ogenblik van het overlijden, die ook aangewend is ter verantwoording van de aangifte in de inkomstenbelasting. Ondernemingen of vennootschappen waarvan de maatschappelijke zetel buiten het Vlaamse Gewest, maar binnen België ligt, moeten een jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening opmaken en in voorkomend geval publiceren
V laams Par le m e n t
Pagina 26 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
113
overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving in België op het ogenblik van het overlijden; 3° het kapitaal daalt niet gedurende drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater door uitkeringen of terugbetalingen. 4° de zetel van de werkelijke leiding van de vennootschap wordt niet overgebracht naar een staat die geen deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte gedurende drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater.”. Art. 59. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.2.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.2.4. §1. Na verloop van een termijn van drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater controleren de bevoegde personeelsleden of de voorwaarden, gesteld voor het behoud van het verlaagde tarief, vervuld zijn. Bij niet-vervulling van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt de erfbelasting geacht verschuldigd te zijn, berekend tegen het tarief, vermeld in artikel 2.7.4.1.1, zonder toepassing van het verlaagde tarief. Bij niet-vervulling van de voorwaarde, vermeld in artikel 2.7.4.2.3, §2, 3°, is de erfbelasting evenredig verschuldigd tegen het tarief, vermeld in artikel 2.7.4.1.1, zonder toepassing van het verlaagde tarief. §2. Als aanvullende rechten verschuldigd zijn doordat de voorwaarden, gesteld tot behoud van het verlaagde tarief, niet langer vervuld zijn, kunnen de verkrijgers dat melden bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Bij niet-vervulling van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt de erfbelasting geacht verschuldigd te zijn, berekend tegen het tarief, vermeld in artikel 2.7.4.1.1, zonder toepassing van het verlaagde tarief. Bij niet-vervulling van de voorwaarden, vermeld in artikel 2.7.4.2.3, §2, 3°, is de erfbelasting evenredig verschuldigd tegen het tarief, vermeld in artikel 2.7.4.1.1, zonder toepassing van het verlaagd tarief.”. Art. 60. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 5. Verminderingen”. Art. 61. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 5, toegevoegd bij artikel 60, een artikel 2.7.5.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.5.0.1. §1. De erfbelasting, verschuldigd uit hoofde van een verkrijging in de rechte lijn of tussen partners wordt verminderd met 500 euro, vermenigvuldigd met [1 (nettoverkrijging / 50.000)], als de nettoverkrijging van roerende en onroerende goederen samen niet meer bedraagt dan 50.000 euro. Voor de bepaling van de nettoverkrijging, vermeld in het eerste lid, wordt geen rekening gehouden met het aandeel dat de partner verkrijgt in de gezinswoning dat
Pagina 27 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
114Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
ingevolge de toepassing van artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid, niet onderworpen is aan erfbelasting. De erfbelasting, verschuldigd uit hoofde van een verkrijging door een broer of zus, wordt verminderd met 2500 euro, vermenigvuldigd met [1 - (nettoverkrijging / 75.000), als de nettoverkrijging groter is dan [18.750 euro] en niet meer bedraagt dan 75.000 euro. Als de nettoverkrijging kleiner is dan of gelijk is aan 18.750 euro, wordt die belasting verminderd met 2000 euro, vermenigvuldigd met (nettoverkrijging / 20.000). De erfbelasting, verschuldigd uit hoofde van de som van de nettoverkrijgingen door andere personen dan erfgenamen in de rechte lijn, de partners of broers en zussen, wordt verminderd met [2400 euro], vermenigvuldigd met [1 - (som van de nettoverkrijgingen / 75.000), als de som van hun nettoverkrijgingen groter is dan 12.500 euro en niet meer bedraagt dan 75.000 euro. Als de som van hun nettoverkrijgingen kleiner is dan of gelijk is aan 12.500 euro, wordt die belasting verminderd met 2000 euro, vermenigvuldigd met (som van de nettoverkrijgingen / 12.500). De overeenkomstig dit lid verkregen vermindering komt toe aan de betrokken erfgenamen in verhouding tot hun aandeel in de som van de nettoverkrijgingen. Voor de bepaling van de nettoverkrijging, vermeld in het eerste tot en met het vierde lid, wordt geen rekening gehouden met het abattement, vermeld in artikel 2.7.3.1.12. Het bedrag van de vermindering kan in voorkomend geval niet meer bedragen dan de erfbelasting, verschuldigd na de toekenning van het abattement, vermeld in artikel 2.7.3.1.12. §2. Als voor dezelfde nalatenschap zowel de vermindering, vermeld in paragraaf 1, als de vermindering, vermeld in artikel 2.7.5.0.3, genoten kan worden, wordt de vermindering, vermeld in paragraaf 1, eerst toegepast.”. Art. 62. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.5.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.5.0.2. §1. De door een kind van de erflater verschuldigde erfbelasting wordt verminderd met 75 euro voor elk vol jaar dat nog moet verlopen tot het kind de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt. De door de langstlevende partner verschuldigde erfbelasting wordt verminderd met de helft van de verminderingen die de gemeenschappelijke kinderen overeenkomstig het eerste lid genieten. §2. Als voor dezelfde nalatenschap zowel de vermindering, vermeld in paragraaf 1, als de vermindering, vermeld in artikel 2.7.5.0.3, genoten kan worden, wordt de vermindering, vermeld in paragraaf 1, eerst toegepast.”. Art. 63. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.5.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.5.0.3. Als de goederen die belast zijn met de erfbelasting, binnen een jaar na het overlijden van de erflater het voorwerp uitmaken van een of meer andere overdrachten bij overlijden, wordt de wegens die overdrachten verschuldigde
V laams Par le m e n t
Pagina 28 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
115
erfbelasting met de helft verminderd. De vermindering mag voor elk van die overdrachten nooit hoger zijn dan de erfbelasting, geheven op de overdracht die er onmiddellijk aan voorafgaat. Als voor dezelfde nalatenschap zowel de vermindering, vermeld in het eerste lid, als de vermindering, vermeld in artikel 2.7.5.0.4, genoten kan worden, wordt de vermindering, vermeld in het eerste lid, eerst toegepast.”. Art. 64. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.5.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.5.0.4. Als het actief van de nalatenschap van een rijksinwoner onroerende goederen bevat die in het buitenland liggen en die in dat land aanleiding geven tot het heffen van een erfbelasting, wordt het verschuldigde successierecht, in de mate waarin het de belastbare waarde van die goederen treft, verminderd met het bedrag van de in dat land geheven belasting, omgerekend in euro, op de datum van de betaling van die belasting. De vermindering, vermeld in het eerste lid, wordt alleen toegekend als aan het bevoegde personeelslid een behoorlijk gedateerd betalingsbewijs van een in het buitenland betaalde erfbelasting wordt voorgelegd, samen met een door de bevoegde overheden eensluidend verklaard afschrift van de aangifte die ze hebben ontvangen en de berekening van de belasting die ze hebben vastgesteld.”. Art. 65. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.5.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.5.0.5. Het verkooprecht en het verdeelrecht dat geheven wordt bij de registratie van de akte van verkoop of van afstand, en, in voorkomend geval, het overschrijvingsrecht, of een soortgelijke belasting die geheven wordt in een staat van de Europese Economische Ruimte, worden afgetrokken van de erfbelasting als de voormelde belastingen opeisbaar zijn krachtens artikel 2.7.1.0.9 en artikel 2.7.3.2.5, eventueel gecombineerd met artikel 2.7.3.1.11. Als voor dezelfde nalatenschap zowel de vermindering, vermeld in het eerste lid, als het abattement, vermeld in artikel 2.7.3.1.12, genoten kan worden, wordt de vermindering, vermeld in het eerste lid, eerst toegepast.”. Art. 66. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 6 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 6. Vrijstelling”. Art. 67. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 6, toegevoegd bij artikel 66, een artikel 2.7.6.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.6.0.1. §1. De waarde van de maatschappelijke rechten, vermeld in paragraaf 2, die door de erflater of door zijn echtgenoot ten minste vijf jaar vóór het openvallen van de nalatenschap en uiterlijk in het jaar 2005 zijn verworven en die gedurende de vermelde termijn ingeschreven waren op naam van de erflater of van zijn echtgenoot,
Pagina 29 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
116Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
of de waarde van hetgeen verkregen wordt als terugbetaling van diezelfde maatschappelijke rechten, wordt vrijgesteld van het successierecht. Als de erflater op het moment van de inschrijving niet heeft geopteerd voor de kapitalisatie van het inkomen dat periodiek toegekend is aan het maatschappelijk recht, wordt het bedrag dat voor de vrijstelling in aanmerking komt, toch berekend alsof voor kapitalisatie gekozen is. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, heeft alleen betrekking op de waarde van de maatschappelijke rechten die op datum van de terugbetaling ervan minstens drie jaar volgestort zijn. De mogelijkheid tot vrijstelling vervalt in geval van terugbetaling aan, of vervreemding door de inschrijver van de vermelde maatschappelijke rechten. §2. Onder maatschappelijke rechten wordt verstaan de maatschappelijke rechten in een vennootschap die door de Vlaamse Regering is erkend in het kader van de financiering en de realisatie van serviceflatgebouwen als vermeld in artikel 88, §5, van het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009, of woningcomplexen met dienstverlening als vermeld in artikel 88, §1 en §2, van het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009. §3. Om erkend te worden door de Vlaamse Regering moet de vennootschap, vermeld in paragraaf 2, minstens voldoen aan de volgende voorwaarden: 1° haar maatschappelijke zetel gevestigd hebben in de Europese Economische Ruimte; 2° opgericht zijn na 1 januari 1995; 3° vanaf het ogenblik van de uitgifte van de maatschappelijke rechten, vermeld in paragraaf 2, en minstens tot de inwerkingtreding van het decreet van 9 november 2012 houdende diverse bepalingen betreffende financiën en begroting, uitsluitend de financiering en realisatie van projecten voor de oprichting van serviceflatgebouwen tot doel hebben gehad; 4° vanaf de inwerkingtreding van het decreet van 9 november 2012 houdende diverse bepalingen betreffende financiën en begroting: a) voor het Vlaamse Gewest uitsluitend de financiering en realisatie van projecten voor de oprichting van serviceflatgebouwen als vermeld in artikel 88, §5, van het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009, of de financiering en realisatie van projecten inzake onroerende goederen voor voorzieningen in het kader van het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009, of de financiering en realisatie van projecten inzake onroerende goederen voor personen met een handicap tot doel hebben; b) voor de Europese Economische Ruimte, uitgezonderd het Vlaamse Gewest, uitsluitend de financiering en realisatie van soortgelijke projecten inzake onroerende goederen tot doel hebben; 5° de gelden, die zijn ingezameld ingevolge de uitgifte van de maatschappelijke rechten, vermeld in paragraaf 2, integraal besteden of besteed hebben aan projecten binnen de Europese Economische Ruimte. De Vlaamse Regering stelt de eventuele bijkomende modaliteiten en voorwaarden vast. §4. Als de erkenning, vermeld in paragraaf 3, ingetrokken wordt, brengt dat niet het vervallen van de vrijstellingsmogelijkheid mee ten aanzien van de waarde van de
V laams Par le m e n t
Pagina 30 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
117
maatschappelijke rechten waarop ingeschreven is, in de mate dat die volgestort zijn voor de intrekking van de erkenning. De vrijstelling wordt in dat geval beperkt tot de waarde, bepaald met toepassing van paragraaf 1, op de datum van de intrekking van de vrijstelling.”. Art. 68. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.6.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.6.0.2. De waarde van de onbebouwde onroerende goederen in het Vlaams Ecologisch Netwerk, vermeld in het artikel 17 tot en met het artikel 26bis van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, wordt van de erfbelasting vrijgesteld. De vrijstelling geldt vanaf de inwerkingtreding van het definitief vastgestelde plan, vermeld in artikel 21, §9, van hetzelfde decreet, of van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, vermeld in artikel 2.2.8 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening van 15 mei 2009.”. Art. 69. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.6.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.6.0.3. De waarde van de onroerende goederen die te beschouwen zijn als bos als vermeld in artikel 3 van het bosdecreet van 13 juni 1990 wordt van de erfbelasting vrijgesteld. De vrijstelling geldt zowel voor de grond- als voor de opstandswaarde. De vrijstelling wordt alleen toegepast als voor het bos een door het bosbeheer goedgekeurd beheersplan is opgemaakt overeenkomstig de bepalingen en uitvoeringsbepalingen van het bosdecreet van 13 juni 1990, dat ook voldoet aan de door de Vlaamse Regering vast te stellen criteria voor duurzaam bosbeheer als vermeld in artikel 41, tweede lid, van hetzelfde decreet.”. Art. 70. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.6.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.6.0.4. De waarde van de zaken die ascendenten verkrijgen uit de nalatenschap van de erflater, wordt vrijgesteld van de erfbelasting als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° de zaken zijn door die ascendenten onder de levenden aan de erflater geschonken voor zijn overlijden; 2° de zaken bevinden zich nog in natura in de nalatenschap of er is, als ze zijn vervreemd, nog een schuldvordering in de nalatenschap aanwezig; 3° de erflater is zonder nakomelingen gestorven.”. Art. 71. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 7 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 7. Wijze van heffing”.
Pagina 31 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
118Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 72. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 7, toegevoegd bij artikel 71, een artikel 2.7.7.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.7.0.1. De erfbelasting wordt gevestigd op zicht van de aangifte, vermeld in artikel 3.3.1.0.5 en 3.3.1.0.6, of ambtshalve als de aangifte niet is ingediend binnen de termijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5 en artikel 3.3.1.0.6, of bij onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte.”. Art. 73. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.7.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.7.0.2. In geval van achtereenvolgende overgangen door overlijden van een goed dat onder opschortende voorwaarde is verkregen, of van een goed dat in bezit is van een derde, maar door de nalatenschap is teruggeëist, is de erfbelasting verschuldigd overeenkomstig de voorwaarden, vermeld in artikel 2.7.3.2.7, artikel 3.3.1.0.5, §2, en artikel 3.3.1.0.6, alleen wegens de laatste overgang. Als de achtereenvolgende overgangen een goed tot voorwerp hebben dat betwist in het bezit van de erflater is of dat aan hem toebehoort onder ontbindende voorwaarde, is de belasting onmiddellijk opvorderbaar bij elk overlijden.”. Art. 74. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.7.0.3. In geval van verwerping van een intestaataandeel, van een uiterste wilsbeschikking, of van een contractuele erfstelling mag de erfbelasting, verschuldigd door de personen die daarvan het voordeel genieten, niet lager zijn dan de erfbelasting die de verwerper had moeten betalen. De verwerping door een erfopvolger bij plaatsvervulling van zijn ouder met betrekking tot een nalatenschap die opengevallen is in het voordeel van die laatste, mag het Vlaamse Gewest niet benadelen.”. Art. 75. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk 8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 8. Schenkbelasting”. Art. 76. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 75, een afdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 1. Belastbaar voorwerp”. Art. 77. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 1, toegevoegd bij artikel 76, een artikel 2.8.1.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.1.0.1. Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten wordt de schenkbelasting gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden.”.
V laams Par le m e n t
Pagina 32 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
119
Art. 78. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.1.0.2. §1. Vonnissen en arresten die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen in België die nog niet aan de schenkbelasting onderworpen zijn, geven aanleiding tot de heffing van de schenkbelasting waaraan de schenking onderworpen zou zijn als ze in een schenkingsakte zou zijn vastgesteld. Dat geldt ook als de rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. §2. Exequaturs van scheidsrechterlijke uitspraken en in het buitenland gewezen rechterlijke beslissingen worden, voor de toepassing van dit hoofdstuk, als een geheel met de desbetreffende akte beschouwd. Als de desbetreffende akte tot bewijs strekt van een schenking van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen die in het Vlaamse Gewest te lokaliseren zijn en die niet aan de schenkbelasting onderworpen zijn, geeft ze aanleiding tot de heffing van de schenkbelasting waaraan de schenking onderworpen zou zijn als ze in een schenkingsakte zou zijn vastgesteld. Dat geldt ook als de scheidsrechtelijke uitspraak of in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. De schenkbelasting is ook van toepassing in geval van aanbieding ter registratie van een in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die van rechtswege in België uitvoerbaar is.”. Art. 79. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 75, een afdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 2. Belastingplichtigen”. Art. 80. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 79, een artikel 2.8.2.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.2.0.1. De belastingplichtige is de begiftigde. Bij een inbreng om niet is de belastingplichtige de begunstigde rechtspersoon.”. Art. 81. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 75, een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Belastbare grondslag”.
Pagina 33 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
120Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 82. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 81, een artikel 2.8.3.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.3.0.1. §1. Voor de schenkingen onder de levenden van roerende en onroerende goederen wordt een schenkbelasting geheven op het aandeel van elke begiftigde, op basis van de verkoopwaarde van de geschonken goederen, zonder aftrek van lasten. §2. In afwijking van paragraaf 1 wordt de belastbare grondslag als volgt vastgesteld: 1° voor de schenking van financiële instrumenten die toegelaten zijn tot verhandeling op Belgische of buitenlandse gereglementeerde markten als vermeld in artikel 2, eerste lid, 5° en 6°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en voor Belgische of buitenlandse multilaterale handelsfaciliteiten als vermeld in artikel 2, eerste lid, 4°, van de voormelde wet, volgens de beurswaarden ervan op datum van de eerste dag van de maand waarin de schenking plaatsvindt. Als er op die datum geen notering is, geldt de beurswaarde op de eerstvolgende dag waarop er opnieuw een notering wordt vastgesteld. Als er op de datum van de eerste dag van de maand waarin de schenking plaatsvindt voor bepaalde van de geschonken waarden wel en voor andere geen notering is, wordt de belastbare grondslag van die laatste waarden vastgesteld volgens de beurswaarden op de eerstvolgende dag waarop er wel een notering is; 2° voor de schenking van het vruchtgebruik of de blote eigendom van een onroerend goed, zoals in artikel 2.9.3.0.4 tot en met artikel 2.9.3.0.7 is bepaald; 3° voor de schenking van het op het leven van de begiftigde of een derde gevestigde vruchtgebruik van roerende goederen, volgens de volgende formule: belastbare grondslag = a x b, waarbij: a) a = de jaarlijkse opbrengst van de goederen, forfaitair vastgesteld op 4% van de volle eigendom van de goederen; b) b = de leeftijdscoëfficiënt, vermeld in de tabel van artikel 2.9.3.0.4, §1, naargelang de leeftijd van de persoon op het hoofd van wie het vruchtgebruik is gevestigd op de datum van de schenking; 4° voor de schenking van het voor een bepaalde tijd gevestigd vruchtgebruik van roerende goederen, door het bedrag van de jaarlijkse opbrengst tegen 4% te kapitaliseren over de duur van het vruchtgebruik, bepaald in de schenkingsakte. De jaarlijkse opbrengst van de roerende goederen wordt forfaitair vastgesteld op 4% van de volle eigendom van die goederen. Het aldus verkregen bedrag van de belastbare grondslag mag evenwel niet meer bedragen dan hetzij de waarde, berekend volgens punt 3°, als het vruchtgebruik gevestigd is ten voordele van een natuurlijke persoon, hetzij twintig keer de opbrengst, als het vruchtgebruik gevestigd is ten voordele van een rechtspersoon; 5° voor de schenking van de blote eigendom van roerende goederen waarvan het vruchtgebruik door de schenker is voorbehouden, op basis van de verkoopwaarde van de volle eigendom van de goederen; 6° voor de schenking van de blote eigendom van roerende goederen waarvan het vruchtgebruik door de schenker niet is voorbehouden, op basis van de verkoopwaarde van de volle eigendom van de goederen, verminderd met de waarde van het vruchtgebruik, berekend volgens punt 3° en punt 4°;
V laams Par le m e n t
Pagina 34 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
121
7° voor schenkingen van een lijfrente of een levenslang pensioen, op basis van het jaarlijkse bedrag van de uitkering, vermenigvuldigd met de leeftijdscoëfficiënt, vermeld in de tabel van artikel 2.9.3.0.4, §1, die op de begiftigde moet worden toegepast; 8° voor schenkingen van een altijddurende rente, op basis van het jaarlijkse bedrag van de rente, vermenigvuldigd met twintig. §3. Voor de toepassing van paragraaf 2 wordt de last die bestaat uit een som, een rente of een pensioen, onder kosteloze titel bedongen ten voordele van een derde die aanvaardt, in hoofde van die derde als schenking belast en wordt de last van het aandeel van de hoofdbegiftigde afgetrokken. In de mate dat de schenking betrekking heeft op onroerende goederen, wordt de last in hoofde van de derde als schenking belast volgens de tarieven, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, §1.”. Art. 83. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.3.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.3.0.2. De schenkbelasting, verschuldigd op akten waarbij eigendom of vruchtgebruik van een handelszaak overgedragen wordt, wordt geheven op basis van de belastbare grondslagen, vermeld in deze afdeling. De schulden die al dan niet met de handelszaak in verband staan en die door de nieuwe eigenaar of vruchtgebruiker ten laste genomen worden, worden als lasten van de overeenkomst beschouwd.”. Art. 84. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.3.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.3.0.3. §1. Als er eerdere schenkingen van onroerende goederen bestaan tussen dezelfde partijen, die vastgesteld zijn door akten die dateren van minder dan drie jaar vóór de datum van de nieuwe schenking van onroerende goederen en vóór die datum geregistreerd zijn of verplicht registreerbaar geworden zijn, wordt de belastbare grondslag van die eerdere schenkingen gevoegd bij de belastbare grondslag van de nieuwe schenking om de toepasselijke schenkbelasting op de nieuwe schenking te bepalen. §2. Als in dezelfde akte of in een andere akte van dezelfde datum naast de grond die volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd is voor woningbouw, nog andere onroerende goederen worden geschonken, wordt voor de toepassing van paragraaf 1 de schenking van de bouwgrond geacht vóór de schenking van de andere goederen geregistreerd te zijn of verplicht registreerbaar te zijn geworden. §3. In geval van een aan een opschortende voorwaarde onderworpen schenking wordt voor de toepassing van paragraaf 1 en paragraaf 2 de datum van de vervulling van de voorwaarde in de plaats gesteld van de datum van de akte.”. Art. 85. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 75, een afdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4. Tarieven”. Art. 86. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 85, een onderafdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: Pagina 35 van 123
“Onderafdeling 1. Algemeen”. Art. 87. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 1, toegevoegd bij artikel 86, een artikel 2.8.4.1.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: V l a a m s Par l e m e nt
“Art. 2.8.4.1.1. §1. De schenkbelasting voor de schenkingen van onroerende goederen wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen: TABEL I
122Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 “Afdeling 4. Tarieven”.
Art. 86. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 85, een onderafdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 1. Algemeen”. Art. 87. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 1, toegevoegd bij artikel 86, een artikel 2.8.4.1.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.4.1.1. §1. De schenkbelasting voor de schenkingen van onroerende goederen wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen: TABEL I tarief in rechte lijn en tussen partners gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % vanaf tot en met 0,01 12.500 3 12.500,01 25.000 4 25.000,01 50.000 5 50.000,01 100.000 7 100.000,01 150.000 10 150.000,01 200.000 14 200.000,01 250.000 18 250.000,01 500.000 24 500.000,01 30
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro 375 875 2125 5625 10.625 17.625 26.625 86.625
TABEL II tarief tussen broers en zussen: gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % vanaf tot en met 0,01 12.500 20 12.500,01 25.000 25 25.000,01 75.000 35 75.000,01 175.000 50 175.000,01 65
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro 2500 5625 23.125 73.125
TABEL III tarief tussen ooms, tantes, neven en nichten gedeelte van de schenking
V laams Par le m e n t
Pagina 36 van 123
0,01 12.500 20 12.500,01 25.000 25 25.000,01 75.000 35 75.000,01 175.000 50 Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 165 175.000,01
2500 5625 23.125 73.125
TABEL III tarief tussen ooms, tantes, neven en nichten gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % vanaf tot en met 0,01 12.500 25 12.500,01 25.000 30 25.000,01 75.000 40 75.000,01 175.000 55 175.000,01 70
totaalbedrag van de belasting over de Pagina 36 van 123 voorgaande gedeelten, in euro 3125 6875 26.875 81.875
TABEL IV tarief tussen alle andere personen gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % vanaf tot en met 0,01 12.500 30 12.500,01 25.000 35 25.000,01 75.000 50 75.000,01 175.000 65 175.000,01 80
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro 3750 8125 33.125 98.125
123
§2. Het tarief van de schenkbelasting voor de schenkingen van roerende goederen bedraagt: 1° 3% voor schenkingen in de rechte lijn en tussen partners; 2° 7% voor schenkingen aan alle andere personen. Dat tarief is niet van toepassing op de schenkingen onder de levenden van roerende goederen die met legaten worden gelijkgesteld met toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3°. §3. In afwijking van paragraaf 1 en 2 bedraagt het tarief van de schenkbelasting 5,5% voor schenkingen aan: 1° het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap; 2° de Vlaamse, de Franse en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie; 3° de Franse en de Duitstalige Gemeenschap en aan het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest; 4° een staat van de Europese Economische Ruimte; 5° provincies en gemeenten in het Vlaamse Gewest; 6° de openbare instellingen van de publiekrechtelijke rechtspersonen, vermeld in de punt 1° tot en met 5°; 7° erkende sociale huisvestingsmaatschappijen als vermeld in artikel 40 van de Vlaamse Wooncode; 8° de coöperatieve vennootschap Vlaams Woningfonds van de grote gezinnen; 9° dienstverlenende en opdrachthoudende verenigingen als vermeld in het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking;
Pagina 37 van 123 V l a a m s Par l e m e nt
124Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
10° verenigingen zonder winstoogmerk, ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, beroepsverenigingen, internationale verenigingen zonder winstoogmerk, private stichtingen en stichtingen van openbaar nut. In afwijking van het eerste lid wordt de schenkbelasting, vermeld in paragraaf 1 en 2, gebracht op 100 euro voor de schenkingen, inclusief inbrengen om niet, gedaan aan rechtspersonen als vermeld in het eerste lid, 10°, als de schenker zelf een rechtspersoon als vermeld in het eerste lid, 10°, is. Het tarief, vermeld in het eerste en tweede lid, is ook van toepassing op gelijksoortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 88. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.8.4.1.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.4.1.2. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar afhankelijke of noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een schenking die onderworpen is aan de schenkbelasting, wordt de belasting geheven die van toepassing is op de regeling die aanleiding geeft tot de heffing van de hoogste belasting, vastgesteld met toepassing van hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar onafhankelijke of niet noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een schenking die onderworpen is aan de schenkbelasting, wordt op elke regeling al naargelang het geval de belasting, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11, geheven.”. Art. 89. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 85, een onderafdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 2. Tijdelijke bepalingen voor schenkingen van percelen grond die volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd zijn voor woningbouw”. Art. 90. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 2, toegevoegd bij artikel 89, een artikel 2.8.4.2.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.4.2.1. In afwijking van artikel 2.8.4.1.1, §1, wordt de schenkbelasting voor schenkingen van een perceel grond in het Vlaamse Gewest dat volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd is voor woningbouw, waarvan de akte verleden wordt in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014, berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen: TABEL I tarief in rechte lijn en tussen partners gedeelte van de schenking tarief, toepasselijk op het A
V laams Par le m e n t
totaalbedrag van de Pagina 38 van 123
“Art. 2.8.4.2.1. In afwijking van artikel 2.8.4.1.1, §1, wordt de schenkbelasting voor schenkingen van een perceel grond in het Vlaamse Gewest dat volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd is voor woningbouw, waarvan de akte verleden wordt in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014, Stuk 114 volgens (2014-2015) – Nr. 1 125 berekend het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen: TABEL I tarief in rechte lijn en tussen partners gedeelte van de schenking tarief, toepasselijk op het A schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % vanaf tot en met 0,01 12.500 1 12.500,01 25.000 2 25.000,01 50.000 3 50.000,01 100.000 5 100.000,01 150.000 8 150.000,01 200.000 14 200.000,01 250.000 18 250.000,01 500.000 24 500.000,01 30
totaalbedrag van de belasting over de 38 van in 123 voorgaande Pagina gedeelten, euro 125 375 1125 3625 7625 14.625 23.625 83.625
TABEL II tarief tussen broers en zussen: gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % vanaf tot en met 0,01 150.000 10 150.000,01 175.000 50 175.000,01 65
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro 15.000 27.500
TABEL III tarief tussen ooms, tantes, neven en nichten gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % vanaf tot en met 0,01 150.000 10 150.000,01 175.000 55 175.000,01 70
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro 15.000 28.750
TABEL IV tarief tussen alle andere personen gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % vanaf tot en met 0,01 150.000 10 150.000,01 175.000 65 175.000,01 80 ”.
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro 15.000 31.250 Pagina 39 van 123
Art. 91. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling eenVartikel l a a m s Par l e m e nt 2.8.4.2.2
toegevoegd, dat luidt als volgt:
“Art. 2.8.4.2.2. De schenkbelasting, vermeld in artikel 2.8.4.2.1, is niet van toepassing
126Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 ”.
Art. 91. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.8.4.2.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.4.2.2. De schenkbelasting, vermeld in artikel 2.8.4.2.1, is niet van toepassing op schenkingen die zijn gedaan onder een opschortende voorwaarde die vervuld wordt na het verstrijken van de periode, bepaald in hetzelfde artikel, of die zijn gedaan onder een tijdsbepaling die verder reikt dan de periode, bepaald in het voormelde artikel.”. Art. 92. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.8.4.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.4.2.3. De schenkbelasting, vermeld in artikel 2.8.4.2.1, wordt alleen toegepast als in de akte van schenking uitdrukkelijk wordt verklaard dat: 1° het perceel grond volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd is voor woningbouw; 2° de begiftigden, of een van hen, zich ertoe verbinden om binnen vijf jaar vanaf de datum van de akte hun hoofdverblijfplaats te vestigen op het adres van het verkregen goed. Als een onjuiste verklaring wordt afgelegd over de bestemming van de grond, vermeld in het eerste lid, 1°, zijn aanvullende rechten verschuldigd. Bij niet-nakoming van de aangegane verbintenis, vermeld in het eerste lid, 2°, zijn de begiftigden die de verbintenis zijn aangegaan en niet zijn nagekomen, elk gehouden tot betaling van de aanvullende rechten over hun eigen aandeel in de schenking. De aanvullende rechten zijn niet verschuldigd als de niet-nakoming van de aangegane verbintenis het gevolg is van overmacht.”. Art. 93. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 75, een afdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 5. Verminderingen”. Art. 94. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 5, toegevoegd bij artikel 93, een artikel 2.8.5.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.5.0.1. §1. Als de belastingplichtige op het tijdstip waarop de schenkbelasting opvorderbaar is, minstens drie kinderen in leven heeft die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, wordt de met toepassing van artikel 2.8.4.1.1, §1, vastgestelde schenkbelasting verminderd met 2% voor elk van de kinderen van de begiftigde, zonder dat de vermindering meer dan 62 euro per kind mag bedragen. Die vermindering wordt ten gunste van de begiftigde partner gebracht op 4% per kind dat de leeftijd van eenentwintig jaar niet heeft bereikt, zonder dat de vermindering meer dan 124 euro per kind mag bedragen.
V laams Par le m e n t
Pagina 40 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
127
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een kind dat verwekt is op het ogenblik van de schenking, als het levensvatbaar geboren wordt, gelijkgesteld met een geboren kind. §2. Het voordeel van de verminderingen, vermeld in paragraaf 1, wordt alleen toegestaan als voldaan is aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1 en §4, eerste lid. Als een kind, verwekt vóór de eisbaarheid van de belasting, geboren wordt na de registratie, wordt het bedrag dat te veel werd geheven, terugbetaald op aanvraag van de belastingplichtige. De aanvraag moet ingediend worden binnen twee jaar vanaf de geboorte van het kind. De belastingplichtige die over het aantal kinderen een onjuiste verklaring heeft afgelegd, is aanvullende rechten verschuldigd.”. Art. 95. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 75, een afdeling 6 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 6. Vrijstellingen”. Art. 96. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 6, toegevoegd bij artikel 95, een artikel 2.8.6.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.6.0.1. Er wordt een vrijstelling van de schenkbelasting verleend voor: 1° de overeenkomsten houdende schenking van vruchtgebruik aan de blote eigenaar, als de schenkbelasting of de erfbelasting of een soortgelijk recht door de blote eigenaar of door een vorige blote eigenaar, zijn rechtsvoorganger, op de waarde van de volle eigendom is voldaan; 2° de overeenkomsten houdende schenking van onroerende goederen die in het buitenland liggen; 3° op voorwaarde van wederkerigheid, de akten houdende schenking aan vreemde staten van onroerende goederen die bestemd zijn tot vestiging van hun diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in België, of voor de woning van het hoofd van de standplaats; 4° de akten houdende schenking van onroerende goederen als vermeld in artikel 2.8.4.1.1, §1, voor zover die schenking plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een bownfieldconvenant als vermeld in het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, 4°, wordt alleen verleend als bij de aan de formaliteit van de registratie onderworpen akte of verklaring over de overeenkomst een attest is gevoegd waarin wordt bevestigd dat de schenking plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een brownfieldconvenant, en dat de onroerende goederen waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd, deel uitmaken van dat brownfieldproject. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de vormgeving van dat attest.
Pagina 41 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
128Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Als de overeenkomst, vermeld in het eerste lid, 4°, ook andere onroerende goederen omvat dan de onroerende goederen, vermeld in het tweede lid, moet de verkoopwaarde van elk van de onderscheiden categorieën van onroerende goederen worden opgegeven in een aanvullende verklaring als vermeld in artikel 3.13.1.2.1, eerste lid. De schenkbelasting is alsnog verschuldigd door de verkrijger van de onroerende goederen, vermeld in het eerste lid, 4°, als binnen de periode, vermeld in artikel 5 van het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten, geen brownfieldconvenant voor het project wordt gesloten, of als het brownfieldproject niet tijdig wordt gestart of gerealiseerd conform de voorwaarden, vermeld in het brownfieldconvenant. De schenkbelasting wordt opeisbaar vanaf de kennisgeving aan het bevoegde personeelslid van het niet langer vervuld zijn van de voorwaarden voor het behoud van de vrijstelling. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor die kennisgeving.”. Art. 97. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.6.0.2. Er wordt een vrijstelling van de schenkbelasting verleend voor vonnissen en arresten houdende vernietiging, ontbinding of herroeping van een schenking van onroerende goederen die in België liggen. Als de vernietiging, ontbinding of herroeping, vermeld in het eerste lid, uitgesproken is ten voordele van een andere persoon dan een van de partijen bij de overeenkomst, haar erfgenamen of legatarissen, wordt al naargelang het geval de belasting, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11, geheven die verschuldigd geweest zou zijn als de vernietiging, de ontbinding of de herroeping het voorwerp van een minnelijke akte had uitgemaakt.”. Art. 98. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.6.0.3. §1. In afwijking van artikel 2.8.4.1.1 wordt van het schenkingsrecht vrijgesteld: 1° de schenking van de volle eigendom, de blote eigendom of het vruchtgebruik van de activa die door de schenker of zijn partner beroepsmatig zijn geïnvesteerd in een familiale onderneming. Die vrijstelling is niet van toepassing op de overdrachten van onroerende goederen die hoofdzakelijk tot bewoning worden aangewend of zijn bestemd; 2° de schenking van de volle eigendom, de blote eigendom of het vruchtgebruik van aandelen van een familiale vennootschap met zetel van werkelijke leiding in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, op voorwaarde dat de aandelen van de vennootschap op het ogenblik van de schenking onder de levenden voor ten minste 50% in volle eigendom toebehoren aan de schenker en zijn familie. In afwijking van het eerste lid moeten de aandelen van de vennootschap op het ogenblik van de schenking minstens voor 30% in volle eigendom toebehoren aan de schenker en zijn familie als hij en zijn familie aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
V laams Par le m e n t
Pagina 42 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
129
1° samen met één andere aandeelhouder en zijn familie volle eigenaar zijn van minstens 70% van de aandelen van de vennootschap; 2° samen met twee andere aandeelhouders en hun familie volle eigenaar zijn van minstens 90% van de aandelen van de vennootschap. Voor de toepassing van het tweede lid komen de aandelen die toebehoren aan rechtspersonen, niet in aanmerking om te worden samengeteld met de aandelen die toebehoren aan de schenker. §2. Voor de toepassing van dit artikel en artikel 2.8.6.0.4 tot en met artikel 2.8.6.0.7 wordt verstaan onder: 1° familiale onderneming: een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwbedrijf of een vrij beroep dat door de schenker of zijn partner, al dan niet samen met anderen, persoonlijk wordt geëxploiteerd en uitgeoefend; 2° familiale vennootschap: een vennootschap die de uitoefening van een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel heeft en uitoefent. Als de vennootschap aan het voorgaande niet beantwoordt, maar minstens 30% van de aandelen houdt van minstens één directe dochtervennootschap die aan die voorwaarde beantwoordt en die haar zetel van werkelijke leiding heeft in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, wordt ze ook beschouwd als een familiale vennootschap. Vennootschappen die geen reële economische activiteit hebben, worden uitgesloten van de vrijstelling, vermeld in paragraaf 1. Een vennootschap wordt geacht geen reële economische activiteit te hebben als uit de balansposten van ofwel de goedgekeurde jaarrekening in geval van een vennootschap als vermeld in paragraaf 2, punt 2°, eerste lid, ofwel de goedgekeurde geconsolideerde jaarrekening in geval van een vennootschap als vermeld in paragraaf 2, punt 2°, tweede lid, van minstens een van de drie boekjaren die voorafgaan aan de datum van de authentieke akte van schenking, cumulatief blijkt dat: a) de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen een percentage uitmaken dat gelijk is aan of lager is dan 1,50% van de totale activa; b) de terreinen en gebouwen meer dan 50% uitmaken van het totale actief. De begiftigde kan het tegenbewijs daarvan leveren. Voor de toepassing van de hiervoor vermelde omschrijving moet worden begrepen onder: a) bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen: de waarde, opgenomen onder de gelijknamige post van de resultatenrekening van de jaarrekening of onder een soortgelijke post van de geconsolideerde jaarrekening. Als een vennootschap geen jaarrekening volgens het standaardmodel naar Belgisch recht hoeft neer te leggen, is het de waarde die opgenomen is onder de post waaruit alle kosten blijken die naar hun aard als kosten kunnen worden beschouwd voor de tewerkstelling van personeel in dienstverband; b) terreinen en gebouwen: de waarde, opgenomen onder de gelijknamige balanspost van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening of onder een soortgelijke post van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening. Als een vennootschap geen jaarrekening volgens het standaardmodel naar Belgisch recht hoeft neer te leggen, wordt een soortgelijke post bedoeld die opgenomen is onder de post materiële vaste activa;
Pagina 43 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
130Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
c) totaal actief: de waarde, opgenomen onder de balanspost totaal van de activa van de jaarrekening of onder een soortgelijke post van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening; 3° aandelen: a) elk deelbewijs met stemrecht dat een deel van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigt; b) de certificaten van aandelen, uitgereikt door rechtspersonen met een zetel in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, ter vertegenwoordiging van aandelen van familiale vennootschappen die aan de gestelde voorwaarden voldoen en waarvan de rechtspersoon de verplichting heeft om de dividenden en andere vermogensvoordelen onmiddellijk en uiterlijk binnen een maand door te storten aan de certificaathouder; 4° familie van de schenker of de aandeelhouder als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 2°: a) de partner van de schenker of aandeelhouder; b) de verwanten in rechte lijn van de schenker of aandeelhouder, alsook hun partner; c) de zijverwanten van de schenker of aandeelhouder tot en met de tweede graad en hun partner; d) de kinderen van broers en zussen van de schenker of aandeelhouder. §3. Als een vennootschap met toepassing van paragraaf 2, 2°, tweede lid, als een familiale vennootschap wordt beschouwd, wordt de vrijstelling beperkt tot de waarden van de aandelen van de vennootschap in de dochtervennootschappen die de uitoefening van een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel hebben en die hun zetel van werkelijke leiding in een van de staten van de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 99. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.6.0.4. De vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, is alleen toepasselijk als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° de schenking van de activa of aandelen van de familiale onderneming of vennootschap wordt vastgesteld bij authentieke akte; 2° aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 4°, en §5, eerste lid, is voldaan.”. Art. 100. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.6.0.5. Voor de toepassing van artikel 2.8.6.0.3 en artikel 2.8.6.0.6., §1, 2°, moet de aanwending of de bestemming van een onroerend goed worden nagegaan per kadastraal perceel of per gedeelte van een kadastraal perceel als dat gedeelte ofwel een afzonderlijke huisvesting is, ofwel een afdeling van de productie of van de werkzaamheden is die, of een onderdeel daarvan dat, afzonderlijk kan werken, ofwel een eenheid is die van de andere goederen of delen die het perceel vormen, kan worden afgezonderd.”. Art. 101. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Pagina 44 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
131
“Artikel 2.8.6.0.6. §1. De vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, §1, eerste lid, 1°, wordt behouden als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° als een activiteit van de familiale onderneming zonder onderbreking wordt voortgezet gedurende drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking; 2° als de onroerende goederen die met toepassing van de vrijstelling zijn overgedragen, niet hoofdzakelijk tot bewoning aangewend of bestemd worden gedurende een periode van drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking. §2. De vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, §1, eerste lid, 2°, wordt alleen behouden als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° de familiale vennootschap blijft gedurende drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, §2, 2°; 2° een activiteit van de familiale vennootschap wordt zonder onderbreking voortgezet gedurende drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking en voor elk van de drie jaar wordt een jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening opgemaakt die in voorkomend geval wordt gepubliceerd overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving van de lidstaat waar de maatschappelijke zetel gevestigd is op het ogenblik van de datum van de authentieke akte van schenking, die ook aangewend is ter verantwoording van de aangifte in de inkomstenbelasting. Ondernemingen of vennootschappen waarvan de maatschappelijke zetel buiten het Vlaamse Gewest maar binnen België ligt, moeten een jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening opmaken en in voorkomend geval publiceren overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving in België op de datum van de authentieke akte van schenking; 3° het kapitaal daalt niet door uitkeringen of terugbetalingen gedurende drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking. 4° de zetel van de werkelijke leiding van de vennootschap wordt niet overgebracht naar een staat die geen lid is van de Europese Economische Ruimte gedurende drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking.”. Art. 102. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Artikel 2.8.6.0.7. §1. Na verloop van een termijn van drie jaar na de datum van de authentieke akte van schenking controleert het bevoegde personeelslid of de voorwaarden, gesteld voor het behoud van de vrijstelling, vervuld zijn. Bij niet-vervulling van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt de schenkbelasting geacht verschuldigd te zijn, berekend tegen het tarief, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, zonder toepassing van de vrijstelling. Bij niet-vervulling van de voorwaarde, vermeld in artikel 2.8.6.0.6, §2, 3°, is de schenkbelasting evenredig verschuldigd tegen het tarief, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, zonder toepassing van de vrijstelling.
Pagina 45 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
132Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
§2. Als de schenkbelasting verschuldigd is doordat de voorwaarden, gesteld tot behoud van de vrijstelling, niet langer vervuld zijn, kunnen de begiftigden dat melden bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Bij niet-vervulling van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt de schenkbelasting geacht verschuldigd te zijn, berekend tegen het tarief, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, zonder toepassing van de vrijstelling. Bij niet-vervulling van de voorwaarde, vermeld in artikel 2.8.6.0.6, § 2, 3°, is de schenkbelasting evenredig verschuldigd tegen het tarief, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, zonder toepassing van de vrijstelling.”. Art. 103. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 75, een afdeling 7 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 7. Wijze van heffing”. Art. 104. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 7, toegevoegd bij artikel 103, een artikel 2.8.7.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.7.0.1. De schenkbelasting wordt geheven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 3.3.2.0.1, 9°, en artikel 3.3.3.0.1, §4/2.”. Art. 105. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.7.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.7.0.2. §1. De belastingplicht, de belastbare grondslag, het tarief, de vrijstellingen en de verminderingen worden bepaald door het ogenblik waarop de rechtshandeling is gesteld. In afwijking van het eerste lid worden, als er geen verplichting tot registratie geldt, de belastingplicht, de belastbare grondslag en het tarief bepaald door het ogenblik waarop de akte of het geschrift ter registratie wordt aangeboden. §2. Op een rechtshandeling die onderworpen is aan een opschortende voorwaarde, wordt de schenkbelasting alleen geheven als de voorwaarde vervuld is. In voorkomend geval wordt gehandeld als volgt: 1° het toepasbare tarief waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is het tarief dat van kracht is op de datum waarop de schenkbelasting opvorderbaar geweest zou zijn als de handeling onvoorwaardelijk was; 2° de belastbare grondslag waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is de belastbare grondslag op de datum van de vervulling van de voorwaarde. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de door een rechtspersoon verrichte rechtshandeling die aan machtiging, goedkeuring of bekrachtiging van een overheid onderworpen is, gelijkgesteld met een aan een opschortende voorwaarde onderworpen rechtshandeling.”.
V laams Par le m e n t
Pagina 46 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
133
Art. 106. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.7.0.3. In geval van een handelszaak wordt de schenkbelasting vastgesteld volgens de aard van elk goed dat er deel van uitmaakt.”. Art. 107. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk 9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 9. Verkooprecht”. Art. 108. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 107, een afdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 1. Belastbaar voorwerp” Art. 109. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 1, toegevoegd bij artikel 108, een artikel 2.9.1.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.1. Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten wordt het verkooprecht gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen, met uitsluiting van de inbrengen, vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten.”. Art. 110. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de volgende overeenkomsten gelijkgesteld met een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van eigendom van onroerende goederen: 1° een overdragende overeenkomst onder bezwarende titel, waarbij de eigendom wordt verkregen van, hetzij hout op stam onder beding van het te vellen, hetzij gebouwen onder beding van ze te slopen, als de eigendom van de grond nadien wordt verkregen voor het hout helemaal geveld is of de gebouwen helemaal gesloopt zijn; 2° een overeenkomst onder de levenden onder bezwarende titel, waarbij de eigendom wordt verkregen van hetzij hout op stam, hetzij gebouwen, als die bewuste overdracht ten voordele van de eigenaar van de grond wordt toegestaan. Het eerste lid is niet van toepassing als bewezen wordt dat de belasting over de toegevoegde waarde is voldaan voor de levering van de goederen die in de overeenkomst begrepen zijn.”. Art. 111. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt:
Pagina 47 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
134Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
“Art. 2.9.1.0.3. Met behoud van de toepassing van artikel 2.9.1.0.1, wordt, behoudens vestiging van de belasting, vermeld in hoofdstuk 10 en 11, het verkooprecht gevestigd op een inbreng van onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten in een Belgische vennootschap naarmate die inbreng anders vergoed wordt dan bij toekenning van maatschappelijke rechten. Als een inbreng als vermeld in het eerste lid meteen onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten en goederen van een andere aard omvat, worden, niettegenstaande elk strijdig beding, de maatschappelijke rechten en de andere lasten die de vergoeding van de vermelde inbreng uitmaken, geacht evenredig verdeeld te zijn tussen de waarde die aan de onroerende goederen is toegekend en de waarde die aan de andere goederen is toegekend, bij de overeenkomst. De te vervallen huurprijzen van de huurcontracten waarvan de rechten worden ingebracht, worden evenwel geacht alleen op de laatstvermelde rechten betrekking te hebben. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de inbreng van de universaliteit van de goederen of van een bedrijfstak, vermeld in artikel 117, §1 en §2 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten. Dit artikel is ook van toepassing op de oprichting van nieuwe vennootschappen, als vermeld in artikel 118 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten.”. Art. 112. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.4. Het verkooprecht wordt ook gevestigd op de verkrijging, op welke wijze ook, maar anders dan bij inbreng in een vennootschap, door een of meer vennoten van onroerende goederen die in België liggen en die voortkomen van een vennootschap onder gemeenschappelijke naam of, bij wijze van eenvoudige geldschieting, van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of van een landbouwvennootschap. In geval van afgifte van de maatschappelijke goederen door de vereffenaar van de in vereffening gestelde vennootschap aan al de vennoten is het eerste lid van toepassing op de latere toebedeling van de goederen aan een of meer vennoten. Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om: 1° onroerende goederen die in de vennootschap zijn ingebracht, als ze verkregen zijn door de persoon die de inbreng gedaan heeft; 2° onroerende goederen die door de vennootschap met betaling van het verkooprecht verkregen zijn, als het vaststaat dat de vennoot die eigenaar van die onroerende goederen wordt, deel uitmaakte van de vennootschap toen hij de goederen verkreeg.”. Art. 113. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Pagina 48 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
135
“Art. 2.9.1.0.5. Het verkooprecht wordt ook gevestigd op de verkrijging, op welke wijze ook, door een of meer vennoten van onroerende goederen die in België liggen en die voortkomen van een vennootschap op aandelen of een coöperatieve vennootschap. Het eerste lid is niet van toepassing bij een verkrijging bij wijze van inbreng in een vennootschap.”. Art. 114. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.6. §1. Vonnissen en arresten die tot bewijs strekken van een overeenkomst waarop de bepalingen van deze afdeling van toepassing zijn, maar die nog niet aan het verkooprecht onderworpen is, geven aanleiding tot de heffing van het verkooprecht. Het eerste lid is ook van toepassing als de rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. §2. Exequaturs van scheidsrechterlijke uitspraken en in het buitenland gewezen rechterlijke beslissingen worden, voor de toepassing van dit hoofdstuk, als een geheel met de desbetreffende akte beschouwd. Als de desbetreffende akte tot bewijs strekt van een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van in het Vlaamse Gewest te lokaliseren onroerende goederen en niet aan het verkooprecht onderworpen is, geeft ze aanleiding tot de heffing van het verkooprecht. Dat geldt ook als de scheidsrechtelijke uitspraak of in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. Het verkooprecht is ook van toepassing in geval van aanbieding ter registratie van een in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die van rechtswege in België uitvoerbaar is.”. Art. 115. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.7. In afwijking van artikel 2.10.1.0.1 wordt in geval van toebedeling bij verdeling of van afstand van onverdeelde delen aan een derde die bij overeenkomst een onverdeeld deel heeft verkregen van goederen die toebehoren aan een of meer personen, het verkooprecht geheven op de delen waarvan de derde ten gevolge van de overeenkomst eigenaar wordt, met toepassing van artikel 2.9.3.0.1 en artikel 2.9.3.0.4 tot en met artikel 2.9.3.0.7.
Pagina 49 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
136Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Het eerste lid is van toepassing als de toebedeling van goederen of de afstand van onverdeelde delen gedaan wordt aan de erfgenamen of legatarissen van de overleden derde verkrijger. Het eerste lid is niet van toepassing als de derde, aan wie de toebedeling of de afstand gedaan wordt, met anderen het geheel van een of meer goederen heeft verkregen.”. Art. 116. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 107, een afdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 2. Belastingplichtigen”. Art. 117. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 116, een artikel 2.9.2.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.2.0.1. De belastingplichtige is de verkrijger van het zakelijk recht. Bij een ruilovereenkomst is de belastingplichtige de verkrijger van het onroerend goed waarvan de overeengekomen waarde als heffingsgrondslag heeft gediend overeenkomstig artikel 2.9.7.0.2. Voor de belasting, vermeld in artikel 2.9.4.2.9, is de belastingplichtige de persoon die als eerste met naam wordt vermeld in de akte die of het geschrift dat ter registratie wordt aangeboden.”. Art. 118. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 107, een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Belastbare grondslag”. Art. 119. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 118, een artikel 2.9.3.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.1. §1. Het verkooprecht wordt vastgesteld op basis van het bedrag van de overeengekomen prijs en lasten of het bedrag van de overeengekomen tegenprestatie ten laste van de verkrijger. In afwijking van het eerste lid wordt het verkooprecht voor overeenkomsten tot inbreng van onroerende goederen in vennootschappen vastgesteld op basis van het bedrag van de waarde van de als vergoeding voor de inbreng toegekende maatschappelijke rechten, verhoogd met de lasten die door de vennootschap gedragen worden. §2. De belastbare grondslag mag in geen geval lager zijn dan de verkoopwaarde van de overgedragen onroerende goederen.”. Art. 120. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Pagina 50 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
137
“Art. 2.9.3.0.2. §1. De belastbare grondslag voor verkoopovereenkomsten, bepaald met toepassing van artikel 2.9.3.0.1, wordt verminderd met een abattement van 15.000 euro in geval van zuivere aankoop van de geheelheid volle eigendom van een tot bewoning aangewend of bestemd onroerend goed door een of meer natuurlijke personen om er hun hoofdverblijfplaats te vestigen. Als met het oog op de financiering van een aankoop als vermeld in het eerste lid, een hypotheek wordt gevestigd op het aangekochte onroerend goed, wordt het bedrag van het abattement, vermeld in het eerste lid, verhoogd met hetzij 10.000 euro als op de aankoop het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.1.1, verschuldigd is, hetzij 20.000 euro als op de aankoop het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, verschuldigd is, hetzij 66.666,67 euro als op de aankoop het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.3, verschuldigd is. Voor de toepassing van dit artikel wordt een perceel grond dat stedenbouwkundig tot woningbouw is bestemd, beschouwd als een onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning is bestemd. §2. Aan het abattement, vermeld in paragraaf 1, zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1° geen van de verkrijgers mag op de datum van de verkoopovereenkomst voor de geheelheid volle eigenaar zijn van een ander onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning wordt aangewend of bestemd is. Als de aankoop gedaan wordt door verschillende personen, mogen ze bovendien op de vermelde datum niet gezamenlijk voor de geheelheid volle eigenaar zijn van een ander onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning wordt aangewend of bestemd is; 2° de verkrijgers verbinden zich ertoe hun hoofdverblijfplaats te vestigen op de plaats van het aangekochte goed: a) als het een woning betreft, binnen twee jaar na een van de volgende data: 1) de datum van de registratie van de akte die of het geschrift dat tot de heffing van het verkooprecht op de aankoop aanleiding geeft, als die akte of dat geschrift binnen de termijn die daarvoor is bepaald, ter registratie wordt aangeboden; 2) de uiterste datum voor tijdige aanbieding ter registratie, als de akte die of het geschrift dat tot de heffing van het verkooprecht op de aankoop aanleiding geeft, wordt aangeboden na het verstrijken van de daarvoor bepaalde termijn; b) als het een bouwgrond betreft, binnen vijf jaar na dezelfde datum; 3° de verkrijgers verbinden zich ertoe de hypothecaire inschrijving te nemen binnen de termijn, vermeld in punt 2°, als ze aanspraak maken op een verhoging als vermeld in paragraaf 1, tweede lid; 4° aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, is voldaan. Als de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, niet worden vervuld, zijn aanvullende rechten verschuldigd. §3. Het voordeel van de toepassing van het abattement uit dit artikel, kan niet gecombineerd worden met het voordeel van de verminderingen, vermeld in afdeling 5 van dit hoofdstuk, of met het voordeel van de teruggave, vermeld in artikel 3.6.0.0.6, §3.”.
Pagina 51 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
138Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 121. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.3. §1. De belastbare grondslag voor verkoopovereenkomsten, bepaald met toepassing van artikel 2.9.3.0.1, wordt verminderd met een abattement van 30.000 euro in geval van aankoop van een onroerend goed om er een hoofdverblijfplaats te vestigen. §2. Aan de toepassing van het abattement, vermeld in paragraaf 1, zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1° het verkochte onroerend goed is ten hoogste vier opeenvolgende jaren opgenomen in een of meer van de volgende registers, inventarissen of lijsten, gelijktijdig of opvolgend: a) het leegstandsregister, vermeld in artikel 2.2.6 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid; b) de inventaris van leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten, vermeld in artikel 3, §1, van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten; c) de lijsten van ongeschikte of onbewoonbare woningen en verwaarloosde gebouwen of woningen, vermeld in artikel 28, §1, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996; 2° de verkrijgers verbinden zich ertoe het aangekochte goed te renoveren en een hoofdverblijfplaats te vestigen op de plaats van het aangekochte goed binnen de termijnen, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 2°; 3° aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, is voldaan. Als de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, niet worden vervuld, zijn aanvullende rechten verschuldigd.”. Art. 122. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.4. §1. Als bij een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, een levenslang vruchtgebruik op een onroerend goed wordt gevestigd, wordt de verkoopwaarde (vkw), vermeld in artikel 2.9.3.0.1, §2, berekend volgens de volgende formule: vkw = a x b. De parameters, vermeld in het eerste lid, worden als volgt gedefinieerd: 1° a = de jaarlijkse bruto-opbrengst of, bij gebrek daaraan, de brutohuurwaarde van het goed; 2° b = de leeftijdscoëfficiënt, vermeld in de onderstaande tabel, naargelang de leeftijd van de persoon op het hoofd van wie het vruchtgebruik is gevestigd op de dag van de akte: leeftijdscoëfficiënt leeftijd van degene op het hoofd van wie de rente gevestigd is, in jaar 18 ≤ 20 17 > 20-30 16 > 30-40 14 > 40-50 13 > 50-55
V laams Par le m e n t
Pagina 52 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
11 9,5 8 6 4 2
139
> 55-60 > 60-65 > 65-70 > 70-75 > 75-80 > 80
§2. Als bij een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, een vruchtgebruik voor beperkte tijd op een onroerend goed wordt gevestigd, wordt de verkoopwaarde, vermeld in artikel 2.9.3.0.1, §2, berekend door de jaarlijkse opbrengst tegen 4% te kapitaliseren, rekening houdend met de bij de overeenkomst gestelde duur van het vruchtgebruik. De verkoopwaarde, verkregen in het eerste lid, mag niet hoger zijn dan een van de volgende bedragen: 1° de waarde, vermeld in paragraaf 1, als het gaat om een ten voordele van een natuurlijke persoon gevestigd vruchtgebruik; 2° het bedrag van twintig keer de opbrengst van het onroerend goed, als het gaat om een ten voordele van een rechtspersoon gevestigd vruchtgebruik. §3. In geen geval mag de verkoopwaarde van het vruchtgebruik meer bedragen dan vier vijfde van de verkoopwaarde van de volle eigendom van het onroerend goed.”. Art. 123. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.5. Als bij een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, de blote eigendom wordt overgedragen met voorbehoud van het vruchtgebruik, mag de verkoopwaarde, vermeld in artikel 2.9.3.0.1, §2, niet lager zijn dan de verkoopwaarde van de volle eigendom.”. Art. 124. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.6. Als bij een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, de blote eigendom wordt overgedragen zonder dat het vruchtgebruik door de vervreemder is voorbehouden, mag de verkoopwaarde, vermeld in artikel 2.9.3.0.1, §2, niet lager zijn dan de verkoopwaarde van de volle eigendom, na aftrek van de waarde van het vruchtgebruik, berekend volgens artikel 2.9.3.0.4.”. Art. 125. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.7. Als bij een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, een vruchtgebruik op een onroerend goed op het hoofd van twee of meer personen wordt gevestigd, met recht van aanwas of van terugvalling, wordt voor de toepassing van artikel 2.9.3.0.4 en artikel 2.9.3.0.6 rekening gehouden met de leeftijd van de jongste persoon.”.
Pagina 53 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
140Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 126. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.8. Het verkooprecht, verschuldigd op akten waarbij eigendom of vruchtgebruik van een handelszaak overgedragen wordt, wordt vastgesteld op basis van de in deze afdeling vastgestelde grondslagen. De schulden die al dan niet met de handelszaak in verband staan en die door de nieuwe eigenaar of vruchtgebruiker ten laste genomen worden, worden als lasten van de overeenkomst beschouwd.”. Art. 127. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.9. In geval van een openbare verkoop van onroerende goederen, in verschillende loten, wordt het verkooprecht geheven op het samengevoegde bedrag van de aan hetzelfde tarief onderworpen loten.”. Art. 128. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 107, een afdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4. Tarieven". Art. 129. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 128, een onderafdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 1. Algemeen”. Art. 130. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 1, toegevoegd bij artikel 129, een artikel 2.9.4.1.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.1.1. Het verkooprecht bedraagt 10%.”. Art. 131. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.1.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.1.2. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar afhankelijke of noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een verkoopovereenkomst die onderworpen is aan het verkooprecht, wordt de belasting geheven die van toepassing is op de regeling die aanleiding geeft tot de heffing van de hoogste belasting, vastgesteld met toepassing van hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar onafhankelijke of niet noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een verkoopovereenkomst die onderworpen is aan het verkooprecht, wordt op elke regeling al naargelang het geval de belasting, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11, geheven.”.
V laams Par le m e n t
Pagina 54 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
141
Art. 132. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 128, een onderafdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 2. Verlaagde tarieven”. Art. 133. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 2, toegevoegd bij artikel 132, een artikel 2.9.4.2.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.1. §1. In afwijking van artikel 2.9.4.1.1 bedraagt het verkooprecht 5% voor verkoopovereenkomsten van landgoederen of woningen. §2. Aan de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1, zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1° de geheelheid van de eigendom wordt verworven; 2° het kadastraal inkomen bedraagt op de datum van de akte van verkrijging maximaal: a) 323 euro, als de verkrijging alleen gronden tot voorwerp heeft; b) 745 euro, als de verkrijging alleen een gebouwd onroerend goed tot voorwerp heeft; c) 745 euro, als de verkrijging tegelijk een gebouwd onroerend goed en gronden tot voorwerp heeft zonder dat het totaal van de kadastrale inkomens van de in de verkrijging begrepen gronden meer bedraagt dan 323 euro; 3° het kadastraal inkomen van de onroerende goederen waarvan de verkrijger of zijn echtgenoot op het ogenblik van de aankoop voor de geheelheid of een onverdeeld deel volle of blote eigenaar is, en het kadastraal inkomen van het verkregen onroerend goed zijn niet hoger dan het bedrag, vermeld in punt 2°. Er wordt evenwel geen rekening gehouden met de onroerende goederen waarvan de verkrijger of zijn echtgenoot blote eigenaar is en die door hen of door een van hen uit de nalatenschap van een bloedverwant in opgaande lijn zijn verkregen. Er wordt evenmin rekening gehouden met de onroerende goederen waarvan de verkrijger of zijn echtgenoot volle eigenaar is, op voorwaarde dat die goederen in volle of blote eigendom zijn verkregen uit de nalatenschap van een bloedverwant in opgaande lijn van een van hen, en op voorwaarde dat het kadastraal inkomen van de onroerende goederen waarvan ze allebei volle eigenaar zijn of waarvan een van hen volle eigenaar is, niet meer bedraagt dan 25% van het bedrag, vermeld in punt 2°; 4° geen van de verkrijgers of hun echtgenoot is al, voor de geheelheid volle of blote eigenaar van een onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning wordt aangewend of bestemd is. Er wordt evenwel geen rekening gehouden met de onroerende goederen die geheel of gedeeltelijk tot bewoning worden aangewend of bestemd zijn en die door de verkrijgers of hun echtgenoot uit de nalatenschap van hun bloedverwanten in de opgaande lijn zijn verkregen; 5° de verkrijger verbindt zich ertoe: a) in geval van de aankoop van een landgoed, het goed hetzij zelf uit te baten, hetzij door zijn echtgenoot, hetzij door zijn afstammelingen of die van zijn echtgenoot te laten uitbaten binnen een termijn van vijf jaar die ingaat op de datum van de akte van verkrijging, en die uitbating ten minste drie jaar zonder onderbreking voort te zetten; b) in geval van de aankoop van een woning, dat hij of zijn echtgenoot de inschrijving in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister op het adres van het verkregen onroerend zal verkrijgen binnen een termijn van drie jaar die ingaat op de
Pagina 55 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
142Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
datum van de akte van verkrijging, en die inschrijving ten minste drie jaar zonder onderbreking zal behouden; 6° de verkrijger die het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1, wil genieten, is een natuurlijke persoon die zijn wettelijke verblijfplaats binnen de Europese Economische Ruimte heeft; 7° de verkrijger voldoet aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1. §3. Er wordt, voor de toepassing van paragraaf 2, 3° en 4°, evenmin rekening gehouden met het onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning wordt aangewend of is bestemd, als: 1° de verkrijger zich ertoe verbindt om het onroerend goed binnen een redelijke termijn en uiterlijk een jaar na de datum van de akte van verkrijging volledig en ten bezwarende titel te vervreemden en aantoont dat er een causaal verband bestaat tussen die vervreemding en de verkrijging tegen het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1, en als de verkrijger voldoet aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §3, eerste lid; 2° het onroerend goed binnen een redelijke termijn en uiterlijk een jaar na de datum van de akte van verkrijging, al dan niet gedwongen, wordt onteigend en als de verkrijger voldoet aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §3, tweede lid. §4. Als de verkrijging een onroerend goed tot voorwerp heeft dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning is aangewend of bestemd, wordt het bedrag van het maximale kadastraal inkomen, vermeld in paragraaf 2, 2°, verhoogd volgens de onderstaande tabel. aantal kinderen ten laste van de verhoging, in euro verkrijger of zijn echtgenoot, op de datum van de akte van verkrijging 3-4 100 5-6 200 ≥7 300 Een gehandicapt kind wordt voor twee kinderen ten laste geteld. §5. Als de verklaringen over de voorwaarde, vermeld in paragraaf 2, 7°, onjuist zijn of ontbreken, is de verkrijger gehouden tot betaling van de aanvullende rechten. §6. Als de verbintenissen, vermeld in paragraaf 2, 5°, niet worden nageleefd, is de verkrijger gehouden tot betaling van de aanvullende rechten. Die aanvullende rechten zijn evenwel niet verschuldigd als de niet-naleving van die verbintenissen het gevolg is van overmacht. Art. 134. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.2. Als een ongebouwd landgoed, verkregen tegen het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, naderhand in een ruiling betrokken wordt volgens artikel 2.9.4.2.8, treedt het in ruil verkregen goed, voor de toepassing van artikel 2.9.4.2.1, §2, 5°, a), en §5, in de plaats van het oorspronkelijk verkregen goed.
V laams Par le m e n t
Pagina 56 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
143
Hetzelfde vindt plaats in geval van ruilverkaveling van landgoederen in der minne of uit kracht van de wet. In geval van gebruiksruil met toepassing van titel I van de wet van 12 juli 1976 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet bij de uitvoering van grote infrastructuurwerken treedt, voor de toepassing van artikel 2.9.4.2.1, §2, 5°, a), en §5, het bij de akte van ruiling voor gebruik toebedeeld goed in de plaats van het verkregen goed.”. Art. 135. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.3. In afwijking van artikel 2.9.4.1.1 bedraagt het verkooprecht 1,50% voor verkoopovereenkomsten van woningen die gesloten zijn door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen of door de erkende sociale huisvestingsmaatschappijen, vermeld in artikel 40 van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, en voor kopers die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2006 betreffende de voorwaarden voor de overdracht van onroerende goederen door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en de sociale huisvestingmaatschappijen ter uitvoering van de Vlaamse Wooncode. Als na de aankoop blijkt dat de kopers niet meer voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2006 betreffende de voorwaarden voor de overdracht van onroerende goederen door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en de sociale huisvestingmaatschappijen ter uitvoering van de Vlaamse Wooncode, of aan de voorwaarden tot behoud of bewoning, opgelegd door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen of door de erkende sociale huisvestingsmaatschappijen, vermeld in artikel 40 van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, zijn ze het verkooprecht, vermeld in artikel 2.9.4.1.1, verschuldigd na aftrek van de reeds geheven belasting. Het verlaagde tarief, vermeld in het eerste lid, is ook van toepassing op gelijksoortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 136. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.4. §1. In afwijking van artikel 2.9.4.1.1 wordt het tarief van het verkooprecht verlaagd tot 4% voor overeenkomsten houdende verkopen uit de hand en bij authentieke akte, waarbij de verkrijger een persoon is die zijn beroep maakt van het kopen en verkopen van onroerende goederen. §2. Voor de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1, moeten de volgende voorwaarden vervuld zijn: 1° de verkrijger ondertekent een beroepsverklaring en dient die in;
Pagina 57 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
144Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
2° de verkrijger stelt op eigen kosten zekerheid met toepassing van artikel 3.10.5.1.3, eerste lid; 3° de verkrijger heeft de erkenning verkregen van een in België gevestigde vertegenwoordiger die met toepassing van artikel 3.10.4.4.5 met hem instaat voor de nakoming van zijn fiscale verplichtingen als hij: a) een natuurlijke persoon is en zijn wettelijke verblijfplaats buiten de Europese Economische Ruimte heeft; b) een rechtspersoon is zonder vestiging in België waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is buiten de Europese Economische Ruimte. §3. De akte die de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, niet bevat of waarbij de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §3, derde lid, niet gevoegd is, wordt tegen het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.1.1, geregistreerd zonder enige mogelijkheid tot teruggave. Een andere beroepspersoon dan de persoon, vermeld in paragraaf 2, 3°, kan de erkenning verkrijgen van een in België gevestigde vertegenwoordiger die medeaansprakelijk is en hoofdelijk met hem instaat voor de nakoming van zijn fiscale verplichtingen. §4. Als de persoon die een beroepsverklaring heeft ondertekend, bij het verstrijken van een termijn van vijf jaar na die verklaring, geen drie wederverkopen kan aantonen waardoor blijkt dat hij het aangegeven beroep werkelijk uitoefent, is hij op al zijn aankopen het verkooprecht, vermeld in artikel 2.9.4.1.1, verschuldigd na aftrek van de reeds geheven belasting.”. Art. 137. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.5. §1. Als de verkrijger, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §1, of zijn rechthebbenden het verkregen onroerend goed niet vervreemd hebben door een wederverkoop of elke andere overdracht onder bezwarende titel, vastgesteld bij een authentieke akte die uiterlijk verleden is op 31 december van het achtste jaar na de datum van de koopakte, is het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.1.1, dat van kracht is op het ogenblik van de aankoop, verschuldigd na aftrek van de reeds geheven belasting. Het verkooprecht wordt geheven op de belastbare grondslag, vermeld in artikel 2.9.3.0.1, op het moment van de aankoop. Als slechts een deel van tegen een enige prijs aangekochte onroerende goederen wordt vervreemd, wordt de belastbare waarde van het niet-vervreemde gedeelte bepaald naar verhouding van de grootte. Een wederverkoop aan een beroepspersoon met toepassing van artikel 2.9.4.2.4 en een inbreng in een vennootschap worden niet beschouwd als een wederverkoop als vermeld in het eerste lid. §2. De verkrijger mag de betaling aanbieden van de belasting, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, vóór het verstrijken van de termijn, vermeld in paragraaf 1, eerste lid. Hij
V laams Par le m e n t
Pagina 58 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
145
moet daarvoor een verklaring indienen op het kantoor in het gebied waar de goederen liggen. Die verklaring vermeldt de samenstelling en de waarde van de goederen waarvoor hij de belasting wil betalen.”. Art. 138. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.6. Bij overlijden van de vertegenwoordiger van een beroepspersoon als vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §2, 3°, bij de intrekking van zijn erkenning of als hij onbekwaam wordt verklaard om als vertegenwoordiger op te treden, moet binnen een termijn van zes maanden in zijn vervanging voorzien worden. Als de voorschriften, vermeld in het eerste lid en in artikel 3.10.5.1.3, tweede lid, niet voldaan zijn, is de belasting, vermeld in artikel 2.9.4.2.5, verschuldigd voor de niet- wederverkochte goederen.”. Art. 139. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.7. In afwijking van artikel 2.9.4.1.1 bedraagt het verkooprecht 6% voor een koopovereenkomst ter verwezenlijking van haar maatschappelijk doel: 1° door een maatschappij die erkend is door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, op voorwaarde van bewijs van haar erkenning; 2° door het Vlaams Woningfonds. Het verlaagde tarief, vermeld in het eerste lid, is ook van toepassing op gelijksoortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 140. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.8. §1 In afwijking van artikel 2.9.4.1.1 wordt het tarief van het verkooprecht verlaagd tot 6% voor de ruilovereenkomsten van ongebouwde landgoederen waarvan de verkoopwaarde voor elk van de kavels niet meer bedraagt dan het kadastraal inkomen, vermenigvuldigd met een door de Vlaamse Regering vastgestelde coëfficiënt op voorwaarde dat het waardeverschil tussen elk van de kavels of de opleg een vierde van de verkoopwaarde van de minste kavel niet te boven gaat. Voor de toepassing van het tarief, vermeld in het eerste lid, moet voldaan zijn aan de verplichtingen van artikel 3.12.3.0.1, §1 en §3, tweede lid. §2. Voor elke te laag bevonden opleg of elk te laag bevonden waardeverschil, zijn aanvullende rechten verschuldigd. Hetzelfde geldt voor elke overschatting van de kavels die een vermindering van het verkooprecht tot gevolg heeft.”.
Pagina 59 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
146Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 141. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.9. §1. Een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.1.0.1, wordt onderworpen aan een tarief van 10 euro als ze niet bij authentieke akte is vastgesteld, en als binnen de termijnen, overeenkomstig artikel 32 of artikel 33 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, samen met de ter registratie aangeboden akte of het ter registratie aangeboden geschrift een schriftelijk vastgestelde overeenkomst ter registratie wordt aangeboden waarin alle partijen verklaren de eerste overeenkomst in der minne te hebben ontbonden of vernietigd of waarin ze verklaren dat een in de eerste overeenkomst uitdrukkelijk bedongen ontbindende voorwaarde al is vervuld. Het tarief, vermeld in het eerste lid, geldt niet voor de inbrengen door een natuurlijke persoon van een woning in een Belgische vennootschap, noch voor overeenkomsten die onderworpen zijn aan het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §1. §2. De schriftelijk vastgestelde overeenkomst waarin alle partijen verklaren een overeenkomst, zoals omschreven in artikel 2.9.1.0.1, te hebben ontbonden of vernietigd of waarin ze verklaren dat een in die overeenkomst uitdrukkelijk bedongen ontbindende voorwaarde is vervuld, wordt geregistreerd tegen het tarief van 10 euro op voorwaarde dat die ontbonden of vernietigde overeenkomst: 1° niet bij authentieke akte is vastgesteld; 2° dateert van minder dan één jaar vóór de dagtekening van de ter registratie aangeboden overeenkomst.”. Art. 142. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 107, een afdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 5. Verminderingen”. Art. 143. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 5, toegevoegd bij artikel 142, een artikel 2.9.5.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.5.0.1. In geval van zuivere aankoop van een tot bewoning aangewend of bestemd onroerend goed door een natuurlijke persoon om er zijn hoofdverblijfplaats te vestigen, wordt zijn wettelijk aandeel in de belastingen die met toepassing van artikel 2.9.4.1.1, artikel 2.9.4.2.1 of artikel 3.6.0.0.6, §6, eerste lid, 2°, verschuldigd waren op de aankoop van de woning die hem voorheen tot hoofdverblijfplaats heeft gediend of van de bouwgrond waarop die woning is opgericht, in mindering gebracht van zijn wettelijk aandeel in de belastingen, verschuldigd op de nieuwe aankoop, op voorwaarde dat de nieuwe aankoop een vaste datum heeft gekregen binnen twee jaar vanaf de datum van de registratie van de akte of het geschrift dat aanleiding heeft gegeven tot een van de volgende handelingen: 1° de heffing van het verkooprecht op de zuivere wederverkoop van de woning die hem voorheen tot hoofdverblijfplaats heeft gediend, of de heffing van het verdeelrecht op de verdeling van die woning waarbij de natuurlijke persoon al zijn rechten erin heeft afgestaan; 2° de vrijstelling van het verkooprecht met toepassing van artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 5°, voor de zuivere wederverkoop van de woning die hem voorheen tot
V laams Par le m e n t
Pagina 60 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
147
hoofdverblijfplaats heeft gediend, of de vrijstelling van het verdeelrecht met toepassing van artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 2°, voor de verdeling van die woning, waarbij de natuurlijke persoon al zijn rechten erin heeft afgestaan. De registratiebelasting, betaald voor de verkrijging van een onroerend goed dat niet in het Vlaamse Gewest ligt, alsook de aanvullende rechten die om om het even welke reden op een aankoop zijn geheven, zijn van de vermindering, overeenkomstig de bepalingen van dit artikel, uitgesloten. De vermindering overeenkomstig de bepalingen van dit artikel levert in geen geval grond voor een teruggave op. Als een verrichting als vermeld in het eerste lid, is voorafgegaan door een of meer van dergelijke verrichtingen of door een of meer verrichtingen als vermeld in artikel 3.6.0.0.6, §3, eerste lid, worden, in voorkomend geval, de bij die voorgaande verrichtingen ingevolge de toepassing van het derde of het vijfde lid van dit artikel nog niet in mindering gebrachte belastingen of de ingevolge de toepassing van artikel 3.6.0.0.6, §3, derde of vijfde lid, nog niet teruggegeven belastingen, gevoegd bij het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de conform artikel 2.9.4.1.1, artikel 2.9.4.2.1 of artikel 3.6.0.0.6, §6, eerste lid, 2°, verschuldigde belastingen op de voorlaatste aankoop, om het bedrag van de vermindering bij de laatste aankoop te bepalen. Het in mindering te brengen bedrag, verkregen met toepassing van het eerste of het vierde lid, kan nooit meer bedragen dan 12.500 euro. Dat maximale in mindering te brengen bedrag wordt bepaald in verhouding tot de fractie die de natuurlijke persoon verkrijgt in het nieuw aangekochte goed.”. Art. 144. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.5.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.5.0.2. Aan de vermindering, vermeld in artikel 2.9.5.0.1, zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1° aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, is voldaan en de verklaringen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §4, tweede of vierde lid, zijn gedaan; 2° de natuurlijke persoon heeft op een ogenblik in de periode van achttien maanden die voorafgaan aan de verkoop of verdeling, zijn hoofdverblijfplaats gehad in de verkochte of verdeelde woning; 3° de natuurlijke persoon verbindt zich ertoe om zijn hoofdverblijfplaats te vestigen op de plaats van het nieuw aangekochte goed: a) als het een woning betreft, binnen twee jaar na een van de volgende data: 1) de datum van de registratie van de akte of het geschrift dat tot de heffing van het verkooprecht op de aankoop aanleiding geeft, als die akte of dat geschrift binnen de termijn die daarvoor bepaald is, ter registratie wordt aangeboden; 2) de uiterste datum voor tijdige aanbieding ter registratie, als de akte die of het geschrift dat tot de heffing van het verkooprecht op de aankoop aanleiding geeft, wordt aangeboden na het verstrijken van de termijn die daarvoor bepaald is; b) als het een bouwgrond betreft, binnen vijf jaar na dezelfde datum.
Pagina 61 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
148Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Als een van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, niet is vervuld, wordt de akte over de nieuwe aankoop die of het geschrift over de nieuwe aankoop dat aanleiding geeft tot de heffing van het verkooprecht, geregistreerd zonder de toepassing van artikel 2.9.5.0.1.”. Art. 145. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.5.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.5.0.3. In geval van onjuistheid van de vermeldingen, voorgeschreven bij artikel 2.9.5.0.2, eerste lid, 2°, is de natuurlijke persoon gehouden tot betaling van de aanvullende rechten. In geval van niet-naleving van de verbintenis tot het vestigen van de hoofdverblijfplaats, voorgeschreven bij artikel 2.9.5.0.2, eerste lid, 3°, is de natuurlijke persoon gehouden tot betaling van de aanvullende rechten.”. Art. 146. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.5.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.5.0.4. Voor de toepassing van artikel 2.9.5.0.1 tot en met artikel 2.9.5.0.3 en voor de toepassing van artikel 3.6.0.0.6, §3, wordt met een verrichting als vermeld in artikel 2.9.5.0.1, eerste lid, of in artikel 3.6.0.0.6, §3, eerste lid, gelijkgesteld een combinatie van twee van dergelijke verrichtingen waarbij de voorlaatste aankoop van de heffing van het verkooprecht is vrijgesteld met toepassing van artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 5°. Bij de vermindering of de teruggave wordt, al naargelang het geval, rekening gehouden met het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de registratiebelasting, verschuldigd op de aankoop die voorafgaat aan die welke is gedaan met toepassing van de vrijstelling, vermeld in artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 5°, en artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 2°. Naast de voorwaarden, vermeld in artikel 2.9.5.0.2, eerste lid, 2° en 3°, of vermeld in artikel 3.6.0.0.6, §3, zesde lid, 3°, die in het kader van een gelijkgestelde verrichting als vermeld in het eerste lid, de tweede verrichting in de combinatie betreffen, moet de natuurlijke persoon bovendien voor de eerste verrichting in de combinatie vermelden: 1° als de eerste verrichting in de combinatie een verrichting is als vermeld in artikel 2.9.5.0.1, eerste lid: a) dat hij op een ogenblik in de periode van achttien maanden voorafgaand aan de verkoop of verdeling ervan zijn hoofdverblijfplaats heeft gehad in de eerste woning in de gelijkgestelde verrichting; b) dat hij zijn hoofdverblijfplaats had gevestigd op de plaats van de woning, aangekocht met toepassing van de vrijstelling van het verkooprecht binnen twee jaar na een van de volgende data: 1) de datum van de registratie van de akte die of het geschrift dat tot de toepassing van de vrijstelling van de heffing van het verkooprecht op de aankoop van die woning aanleiding heeft gegeven, als die akte of dat geschrift binnen de termijn die daarvoor bepaald is, ter registratie wordt aangeboden;
V laams Par le m e n t
Pagina 62 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
149
2) de uiterste datum voor tijdige aanbieding ter registratie, als de akte die of het geschrift dat tot de toepassing van de vrijstelling van de heffing van het verkooprecht op de aankoop aanleiding heeft gegeven, is aangeboden na het verstrijken van de termijn die daarvoor bepaald is; 2° als de eerste verrichting in de combinatie een verrichting is als vermeld in artikel 3.6.0.0.6, §3, eerste lid: a) dat hij op een ogenblik in de periode van achttien maanden voorafgaand aan de aankoop van de woning met toepassing van de vrijstelling van het verkooprecht zijn hoofdverblijfplaats heeft gehad in de eerste woning in de gelijkgestelde verrichting; b) dat hij zijn hoofdverblijfplaats had gevestigd op de plaats van de woning, aangekocht met toepassing van de vrijstelling van het verkooprecht binnen twee jaar na een van de volgende data: 1) de datum van de registratie van de akte die of het geschrift dat tot de vrijstelling van de heffing van het verkooprecht op de aankoop ervan aanleiding heeft gegeven, als die akte of dat geschrift binnen de termijn die daarvoor is bepaald, ter registratie is aangeboden; 2) de uiterste datum voor tijdige aanbieding ter registratie, als de akte die of het geschrift dat tot de vrijstelling van de heffing van het verkooprecht op de aankoop ervan aanleiding heeft gegeven, is aangeboden na het verstrijken van de termijn die daarvoor bepaald is.”. Art. 147. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 107, een afdeling 6 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 6. Vrijstellingen”. Art. 148. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 6, toegevoegd bij artikel 147, een artikel 2.9.6.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.1. Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor: 1° de aanwijzing van lastgever, op voorwaarde dat: a) de mogelijkheid om een lastgever aan te wijzen in de akte van toewijzing of koop voorbehouden is; b) de aanwijzing bij authentieke akte uiterlijk plaatsvindt op de vijfde werkdag na de dag van de toewijzing of van de overeenkomst; 2° de toewijzingen naar aanleiding van rouwkoop van onroerende goederen, op voorwaarde dat ze geen aanleiding geven tot de heffing van een hoger verkooprecht dan het verkooprecht dat geheven is op de vorige toewijzing; 3° de overeenkomsten tot overdracht van het vruchtgebruik op de blote eigenaar, als de evenredige registratiebelasting, de erfbelasting of een soortgelijk recht door de blote eigenaar of door een vorige blote eigenaar, zijn rechtsvoorganger, op de waarde van de volle eigendom is voldaan; 4° de overeenkomsten, vermeld in artikel 2.9.1.0.1, andere dan de inbrengen, onderworpen aan de belasting, overeenkomstig artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, die onroerende goederen die in het buitenland liggen, tot voorwerp hebben; 5° andere overdrachten onder bezwarende titel dan die welke aan de belasting, overeenkomstig artikel 115bis het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten onderworpen zijn, van gebouwen, gedeelten van gebouwen en het bijbehorende terrein, overeenkomstig artikel 1, §9, van het Wetboek van de belasting
Pagina 63 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
150Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
over de toegevoegde waarde, alsook de vestigingen, overdrachten of wederoverdrachten van de zakelijke rechten, overeenkomstig artikel 9, tweede lid, 2°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot gebouwen, gedeelten van gebouwen en het bijhorende terrein, overeenkomstig artikel 1, §9, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, op voorwaarde dat de belasting over de toegevoegde waarde opeisbaar is op de levering van die goederen of de vestiging, de overdracht of wederoverdracht van die rechten; 6° de contracten van onroerende financieringshuur, overeenkomstig artikel 44, §3, 2°, b, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde; 7° de inbreng van goederen in een samenwerkingsverband, beheerst door de wet van 17 juli 1989 betreffende de economische samenwerkingsverbanden of in Europese economische samenwerkingsverbanden; 8° de teruggave van de onroerende goederen aan de leden van een samenwerkingsverband, beheerst door de wet van 17 juli 1989 betreffende de economische samenwerkingsverbanden of van Europese economische samenwerkingsverbanden die de goederen hebben ingebracht, als de teruggave plaatsvindt ten gevolge van de uittreding van de leden of de ontbinding van het samenwerkingsverband. Als aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, niet is voldaan, wordt de aanwijzing van lastgever voor de toepassing van dit hoofdstuk als een wederverkoop beschouwd. In afwijking van hetgeen vermeld is in het eerste lid, 1°, a) en b), moet om de vrijstelling van het verkooprecht te genieten: 1° bij toewijzingen die wettelijk gedaan zijn onder de opschortende voorwaarde van ontstentenis van opbod, de aanwijzing van lastgever gedaan worden vóór de notaris die toewijzing gedaan heeft, of hem betekend worden uiterlijk op de vijfde werkdag nadat de wettelijke termijn voor opbod verstrijkt; 2° bij toewijzingen ten gevolge van een hoger bod op de vrijwillige vervreemding van onroerende goederen, de aanwijzing van lastgever gedaan worden vóór de notaris die toewijzing heeft gedaan, of hem betekend worden uiterlijk op de vijfde werkdag na de dag van de toewijzing. In de gevallen, vermeld in het derde lid, wordt de aanwijzing ingeschreven of vermeld onderaan op het proces-verbaal van toewijzing zonder dat ze aan het bevoegde personeelslid betekend moet worden. Als de toewijzingen, vermeld in het eerste lid, 2°, wel aanleiding geven tot de heffing van een hoger verkooprecht dan het verkooprecht dat geheven is op de vorige toewijzing, wordt de vrijstelling beperkt tot het verkooprecht dat geheven is op de vorige toewijzing. Het eerste lid, 2°, is ook van toepassing op de toewijzingen naar aanleiding van prijsverhoging in de gevallen waarin het voorbehoud van prijsverhoging geen opschortende voorwaarde uitmaakt. Om de vrijstelling, vermeld in het eerste lid, 5°, te verkrijgen, moet voldaan zijn aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 4°, en §5, tweede lid.
V laams Par le m e n t
Pagina 64 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
151
Als onroerende goederen verkregen worden in andere omstandigheden dan de omstandigheden, vermeld in het eerste lid, 8°, is voor de verkrijging, vermeld in het eerste lid, 8°, hoe ze ook gebeurt, het verkooprecht verschuldigd.”. Art. 149. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.6.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.2. Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor: 1° de akten die in der minne verleden zijn in naam van of ten voordele van de federale staat, de gemeenschappen, de gewesten, de gemeenschapscommissies, de kolonie en de openbare instellingen van de federale staat, de gemeenschappen of de gewesten; 2° de akten in der minne die betrekking hebben op onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs, verleden op naam van of ten voordele van de inrichtende machten van het gemeenschapsonderwijs of het gesubsidieerd onderwijs, alsook op naam van of ten voordele van verenigingen zonder winstoogmerk voor patrimoniaal beheer die tot uitsluitend doel hebben onroerende goederen ter beschikking te stellen voor onderwijs dat door de voormelde inrichtende machten wordt verstrekt; 3° de akten die in der minne verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap van publiek recht HST-Fin; 4° de akten die in der minne verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap A.S.T.R.I.D.; 5° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap BIO; 6° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen; 7° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de Nationale Maatschappij van Belgische spoorwegen; 8° de akten houdende oprichting, wijziging, verlenging of ontbinding van de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening, van de Société wallonne des Eaux, van de Brusselse Maatschappij voor Waterbeheer, van de verenigingen of intercommunales vermeld in de Wet van 22 december 1986 betreffende de intercommunales, het Vlaams decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking en de Code de la démocratie locale et de la décentralisation, van de Maatschappij voor het intercommunaal vervoer te Brussel, van de Vlaamse Vervoersmaatschappij, van de Société Régionale wallonne du Transport, van de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen; 9° de akten die, bij toepassing van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de overgave vaststellen van goederen aan of de inbreng in openbare centra voor maatschappelijk welzijn ofwel de overgave van goederen aan of de inbreng in op grond van voornoemde wet opgerichte verenigingen, evenals akten houdende verdeling, na ontbinding of splitsing van een bovenbedoelde vereniging. Het eerste lid, 1° tot en met 7° is alleen van toepassing op de akten waarvan de kosten wettelijk ten laste van vermelde entiteiten vallen.
Pagina 65 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
152Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Om de vrijstelling, vermeld in het eerste lid, te verkrijgen, moet voldaan zijn aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 4°.”. Art. 150. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.6.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.3. Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor: 1° de overdrachten in der minne van onroerende goederen ten algemenen nutte, aan de federale staat, de gemeenschappen, de gewesten, de gemeenschapscommissies, provinciën, gemeenten, openbare instellingen en aan alle andere tot onteigening gerechtigde organen of personen; 2° de akten betreffende de wederafstand na onteigening ten algemenen nutte in de gevallen waarin ze bij de wet of het decreet toegelaten is; 3° de akten tot vaststelling van een ruilverkaveling of een herverkaveling, verricht met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk VI van titel I van de wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw; 4° de akten van overdracht van een afgedankte bedrijfsruimte aan de federale staat of een andere publiekrechtelijke rechtspersoon; 5° de akten houdende verkrijging door vreemde staten van onroerende goederen die bestemd zijn tot vestiging van hun diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in België, of voor de woning van het hoofd van de standplaats; 6° de akten, vonnissen en arresten betreffende de uitvoering van de wet van 10 januari 1978 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen in der minne; 7° de akten houdende ruiling van gronden bij wijze van bestemmingswijzigingscompensatie of compensatie ingevolge beschermingsvoorschriften, waarbij de Vlaamse Grondenbank optreedt overeenkomstig artikel 6.2.10 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid; 8° de akten, vonnissen en arresten betreffende de uitvoering van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet en van de wet van 12 juli 1976 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet bij de uitvoering van grote infrastructuurwerken; 9° de akten houdende ruiling als vermeld in artikel 5, §2, 5°, §3, 1°, §5 en §7, van het decreet van 16 juni 2006 betreffende het oprichten van de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen; 10° de natuurinrichtingsakten, vermeld in artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu; 11° de akten houdende vrijwillige herverkaveling, de akten houdende herverkaveling uit kracht van de wet en de akten houdende herverkaveling uit kracht van de wet met planologische ruil, vermeld in artikel 2.1.18, artikel 2.1.49 en artikel 2.1.66 van het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting; 12° de overeenkomsten tot overdracht van onroerende goederen als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, voor zover de overdracht plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een brownfieldconvenant als vermeld in het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten.
V laams Par le m e n t
Pagina 66 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
153
De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, 5°, is ondergeschikt aan de voorwaarde dat wederkerigheid aan de Belgische Staat toegekend wordt. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, 12°, wordt alleen verleend als bij de aan de formaliteit van de registratie onderworpen akte of verklaring over de overeenkomst een attest is gevoegd waarin wordt bevestigd dat de overdracht plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een brownfieldconvenant, en dat de onroerende goederen waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd, deel uitmaken van dat brownfieldproject. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de vormgeving van dat attest. Als de overeenkomst, vermeld in het eerste lid, 12°, ook andere onroerende goederen omvat dan de onroerende goederen, vermeld in het eerste lid, en als de overdracht gedaan wordt voor een gezamenlijke prijs, moet de verkoopwaarde van elk van de onderscheiden categorieën van onroerende goederen worden opgegeven in een aanvullende verklaring als vermeld in artikel 3.13.1.2.1. Het verkooprecht is alsnog verschuldigd door de verkrijger van de onroerende goederen, vermeld in het eerste lid, 12°, als binnen de periode, vermeld in artikel 5 van het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten, geen brownfieldconvenant voor het project wordt gesloten, of als het brownfieldproject niet tijdig wordt gestart of gerealiseerd conform de voorwaarden, vermeld in het brownfieldconvenant. Het verkooprecht wordt opeisbaar vanaf de kennisgeving aan het bevoegde personeelslid van het niet langer vervuld zijn van de voorwaarden voor het behoud van de vrijstelling. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor die kennisgeving.”. Art. 151. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.6.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.4. Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor de ruilovereenkomsten van onbebouwde landeigendommen waarvan de verkoopwaarde voor elk van de kavels niet meer bedraagt dan het kadastraal inkomen, vermenigvuldigd met een door de Vlaamse Regering vastgestelde coëfficiënt, op voorwaarde dat er tussen elk van de kavels geen waardeverschil of opleg is.”. Art. 152. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.6.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.5. In afwijking van artikel 2.9.1.0.3 wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor: 1° de omvorming van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid in een vennootschap van een verschillende soort en de omzetting van een vereniging zonder winstoogmerk in een vennootschap met een sociaal oogmerk. Dit punt is ook van toepassing als de omvorming plaatsvindt via een vereffening, gevolgd door de oprichting van een nieuwe vennootschap, als in die oprichting voorzien wordt in de akte van invereffeningstelling en als ze binnen vijftien dagen na de akte plaatsvindt; 2° de overbrenging van de zetel van de werkelijke leiding of van de statutaire zetel van een vennootschap, als die overbrenging gebeurt uit het grondgebied van een
Pagina 67 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
154Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
staat van de Europese Economische Ruimte of als het een overbrenging naar België betreft van de zetel van de werkelijke leiding van een vennootschap waarvan de statutaire zetel zich al op het grondgebied van de vermelde gemeenschap bevindt. Dit punt is alleen van toepassing als het vaststaat dat de vennootschap behoort tot de soort van vennootschappen die onderworpen zijn aan een belasting op het bijeenbrengen van kapitaal in het land dat in aanmerking komt voor het voordeel van de vrijstelling. In alle gevallen, vermeld in het eerste lid, wordt het verkooprecht geheven op de vermeerdering van het statutaire kapitaal van de vennootschap, zonder nieuwe inbreng, of op de inbrengen van nieuwe goederen die gedaan worden ter gelegenheid van de omvorming, de wijziging van het voorwerp of de overbrenging van de zetel.”. Art. 153. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.6.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.6. Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor vonnissen en arresten houdende vernietiging, ontbinding of herroeping van een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.1.0.1, waarbij eigendom of vruchtgebruik wordt overgedragen van onroerende goederen die in België liggen. Als de vernietiging, ontbinding of herroeping, vermeld in het eerste lid, uitgesproken is ten voordele van een andere persoon dan een van de partijen bij de overeenkomst, haar erfgenamen of legatarissen worden, al naargelang het geval, de rechten, vermeld in hoofdstuk 8 tot en 11, geheven die verschuldigd geweest zouden zijn als de vernietiging, de ontbinding of de herroeping het voorwerp van een minnelijke akte had uitgemaakt.”. Art. 154. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 107, een afdeling 7 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 7. Wijze van heffing”. Art. 155. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 7, toegevoegd bij artikel 154, een artikel 2.9.7.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.7.0.1. Het verkooprecht wordt geheven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 3.3.2.0.1, 9°, en artikel 3.3.3.0.1, §4/2.”. Art. 156. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.7.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.7.0.2. Voor ruilovereenkomsten wordt het verkooprecht gevestigd op basis van het bedrag van de overeengekomen waarde van het onroerend goed waarop de ruilovereenkomst betrekking heeft, dat aanleiding geeft tot heffing van het hoogste recht.
V laams Par le m e n t
Pagina 68 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
155
Bij ruilovereenkomsten van onbebouwde landeigendommen, waarbij er ongelijkheid van kavels is en waarbij de verkoopwaarde voor elk van de kavels niet meer bedraagt dan het kadastraal inkomen, vermenigvuldigd met een door de Vlaamse Regering vastgestelde coëfficiënt, wordt in afwijking van het eerste lid het verkooprecht geheven op het waardeverschil of de opleg als die opleg groter is dan dat verschil.”. Art. 157. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.7.0.3. §1. De belastingplicht, de belastbare grondslag, het tarief, de vrijstellingen en de verminderingen worden bepaald door het ogenblik waarop de rechtshandeling is gesteld. In afwijking van het eerste lid worden, als er geen verplichting tot registratie geldt, de belastingplicht, de belastbare grondslag en het tarief bepaald door het ogenblik waarop de akte of het geschrift ter registratie wordt aangeboden. §2. Op een rechtshandeling die onderworpen is aan een opschortende voorwaarde, wordt het verkooprecht alleen geheven als de voorwaarde is vervuld. In voorkomend geval wordt gehandeld als volgt: 1° het toepasbare tarief waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is het tarief dat van kracht is op de datum waarop het verkooprecht verworven geweest zou zijn als de handeling onvoorwaardelijke was geweest; 2° de belastbare grondslag waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is de belastbare grondslag op de datum van de vervulling van de voorwaarde. De rechtshandeling die door een rechtspersoon wordt verricht en die aan machtiging, goedkeuring of bekrachtiging van een overheid onderworpen is, wordt voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met een rechtshandeling die aan een opschortende voorwaarde onderworpen is.”. Art. 158. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.7.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.7.0.4. In geval van een handelszaak wordt het verkooprecht vastgesteld volgens de aard van elk goed dat er deel van uitmaakt.”. Art. 159. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.7.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.7.0.5. Voor de toepassing van artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten moet de aanwending of de bestemming van een onroerend goed worden nagegaan per kadastraal perceel of per gedeelte van kadastraal perceel als dat gedeelte ofwel een afzonderlijke huisvesting is, ofwel een afdeling van de productie of van de werkzaamheden die, of een onderdeel daarvan dat, afzonderlijk kan werken, ofwel een eenheid die van de andere goederen of delen die het perceel vormen, kan worden afgezonderd.”.
Pagina 69 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
156Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 160. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk 10 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 10. Verdeelrecht”. Art. 161. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 160, een afdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 1. Belastbaar voorwerp”. Art. 162. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 1, toegevoegd bij artikel 161, een artikel 2.10.1.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.1.0.1. Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten wordt het verdeelrecht gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende: 1° gedeeltelijke of gehele verdelingen van onroerende goederen; 2° afstanden onder bezwarende titel, onder mede-eigenaars, van onverdeelde delen in onroerende goederen; 3° omzetting als vermeld in artikel 745quater en artikel 745quinquies van het Burgerlijk Wetboek, zelfs als er geen onverdeeldheid is.”. Art. 163. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.1.0.2. §1. Vonnissen en arresten die tot bewijs strekken van een overeenkomst waarop de bepalingen van deze afdeling van toepassing zijn, maar die nog niet aan het verdeelrecht onderworpen is, geven aanleiding tot de heffing van het verdeelrecht. Dat geldt ook als de rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. §2. Exequaturs van scheidsrechterlijke uitspraken en in het buitenland gewezen rechterlijke beslissingen worden, voor de toepassing van dit hoofdstuk, als een geheel met de desbetreffende akte beschouwd. Als de desbetreffende akte tot bewijs strekt van een overeenkomst als vermeld in artikel 2.10.1.0.1, houdende aanwijzing onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen die in het Vlaamse Gewest te lokaliseren zijn, die niet aan het verdeelrecht onderworpen is, geeft ze aanleiding tot de heffing van het verdeelrecht en eventueel tot de boete waaraan de overeenkomst onderworpen zou zijn als ze in een akte houdende verdeling zou zijn vastgesteld. Dat geldt ook als de scheidsrechtelijke uitspraak of in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de
V laams Par le m e n t
Pagina 70 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
157
beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. Het verdeelrecht is ook van toepassing in geval van aanbieding ter registratie van een in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die van rechtswege in België uitvoerbaar is.”. Art. 164. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.1.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.1.0.3. Met behoud van de toepassing van artikel 2.10.1.0.1 wordt, behoudens vestiging van de belasting, vermeld in hoofdstuk 9 en 11, het verdeelrecht gevestigd op een inbreng van onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten in een Belgische vennootschap naarmate die inbreng anders vergoed wordt dan bij de toekenning van maatschappelijke rechten. Als een inbreng als vermeld in het eerste lid, meteen onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, en goederen van een andere aard omvat, worden, niettegenstaande elk strijdig beding, de maatschappelijke rechten en de andere lasten, die de vergoeding van de bedoelde inbreng uitmaken, geacht evenredig verdeeld te zijn tussen de waarde die aan de onroerende goederen is toegekend en die welke aan de andere goederen is toegekend, bij de overeenkomst. De te vervallen huurprijzen van de huurcontracten waarvan de rechten worden ingebracht, worden evenwel geacht alleen op de laatstvermelde rechten betrekking te hebben. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de inbreng van de universaliteit van de goederen of van een bedrijfstak overeenkomstig artikel 117, §1 en §2 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten.
Dit artikel is ook van toepassing op de oprichting van nieuwe vennootschappen, als vermeld in artikel 118 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten.”. Art. 165. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.1.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.1.0.4. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de uitvoering van een beding van terugval of van aanwas.”. Art. 166. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 160, een afdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 2. Belastingplichtigen”. Art. 167. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 166, een artikel 2.10.2.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.2.0.1. De belastingplichtige is de verkrijger van het zakelijk recht.”.
Pagina 71 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
158Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 168. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 160, een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Belastbare grondslag”. Art. 169. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 168, een artikel 2.10.3.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.3.0.1. §1. Het verdeelrecht wordt vastgesteld op basis van de overeengekomen waarde van de goederen, zoals ze blijkt uit de bepalingen van de akte, zonder dat de belastbare grondslag lager dan de verkoopwaarde mag zijn. In voorkomend geval wordt de verkoopwaarde van het vruchtgebruik of van de blote eigendom overeenkomstig artikel 2.9.3.0.1 tot en met artikel 2.9.3.0.7 vastgesteld. §2. Voor de goederen waarvan de akte de onverdeeldheid doet ophouden onder al de mede-eigenaars, wordt de belasting geheven op de waarde van die goederen. Voor de goederen waarvan de akte de onverdeeldheid niet doet ophouden onder al de mede-eigenaars, wordt de belasting geheven op de waarde van de afgestane delen.”. Art. 170. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.3.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.3.0.2. Als de verdeling of afstand onderworpen is aan het verdeelrecht van 2,5%, vermeld in artikel 2.10.4.0.1, wordt de totale belastbare grondslag, vermeld in artikel 2.10.3.0.1, §2, eerste lid, verminderd met een abattement van 50.000 euro als de verdeling of afstand, vermeld in artikel 2.10.1.0.1, 1° of 2°, gebeurt bij de akte, vermeld in artikel 1287 van het Gerechtelijk Wetboek of ingevolge de wijziging, vermeld in artikel 1293 van het Gerechtelijk Wetboek, of bij de vereffening-verdeling na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting, overeenkomstig hoofdstuk VI van boek IV van het vierde deel van het Gerechtelijk Wetboek, en ze nog geen verdeling onder elkaar zijn overeengekomen waarbij ze die vermindering van belastbare grondslag of de hierna vermelde verhoging van de vermindering hebben genoten. De totale belastbare grondslag, vermeld in artikel 2.10.3.0.1, §2, eerste lid, wordt ook verminderd met een abattement van 50.000 euro als de verdeling of afstand plaatsvindt binnen een termijn van een jaar na de beëindiging van de wettelijke samenwoning overeenkomstig artikel 1476, §2, van het Burgerlijk Wetboek, op voorwaarde dat de personen op de dag van de beëindiging van de wettelijke samenwoning ten minste een jaar ononderbroken met elkaar wettelijk samenwoonden en ze nog geen verdeling onder elkaar zijn overeengekomen waarbij ze die vermindering van de belastbare grondslag of de hierna vermelde verhoging van de vermindering hebben genoten. Als de echtgenoten, gewezen echtgenoten of gewezen wettelijk samenwonenden op de datum van de voormelde verdeling of afstand een of meer al dan niet gemeenschappelijke kinderen of door beiden of een van hen geadopteerde kinderen
V laams Par le m e n t
Pagina 72 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
159
hebben die recht geven op kinderbijslag, wordt dat abattement verhoogd met 20.000 euro per kind. De verkrijgers moeten voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 1° en 4°, en §2. Met de akte, vermeld in artikel 1287 van het Gerechtelijk Wetboek, of met de vereffening-verdeling na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting overeenkomstig hoofdstuk VI van boek IV van het vierde deel van het Gerechtelijk Wetboek wordt elke soortgelijke regeling gelijkgesteld volgens het recht van een staat van de Europese Economische Ruimte. Met de beëindiging van de wettelijke samenwoning overeenkomstig artikel 1476, §2, van het Burgerlijk Wetboek en het begrip wettelijke samenwonenden wordt elke soortgelijke regeling gelijkgesteld volgens het recht van een staat van de Europese Economische Ruimte.”. Art. 171. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.3.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.3.0.3. De rechten die verschuldigd zijn op akten waarbij eigendom of vruchtgebruik van een handelszaak aangewezen wordt, worden geheven op de bij dit hoofdstuk vastgestelde belastbare grondslagen. De schulden die al dan niet met de handelszaak in verband staan en die door de nieuwe eigenaar of vruchtgebruiker ten laste genomen worden, worden als lasten van de overeenkomst beschouwd.”. Art. 172. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 160, een afdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4. Tarieven”. Art. 173. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 172, een artikel 2.10.4.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.4.0.1. Het verdeelrecht bedraagt 2,5%.”. Art. 174. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.4.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.4.0.2. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar afhankelijke of noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een rechtshandeling als vermeld in artikel 2.10.1.0.1, die onderworpen is aan het verdeelrecht, wordt de belasting geheven die van toepassing is op de regeling die aanleiding geeft tot de heffing van de hoogste belasting, vastgesteld met toepassing van hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar onafhankelijke of niet noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende
Pagina 73 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
160Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
regelingen bevat waaronder een rechtshandeling als vermeld in artikel 2.10.1.0.1, die onderworpen is aan het verdeelrecht, wordt op elke regeling al naargelang het geval de belasting, vermeld in de hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11, geheven.”. Art. 175. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 160, een afdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 5. Verminderingen”. Art. 176. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 5, toegevoegd bij artikel 175, een artikel 2.10.5.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.5.0.1. Voorbehouden voor toekomstig gebruik”. Art. 177. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 160, een afdeling 6 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 6. Vrijstellingen”. Art. 178. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 6, toegevoegd bij artikel 177, een artikel 2.10.6.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.6.0.1. Er wordt een vrijstelling van het verdeelrecht verleend voor: 1° de overeenkomsten, vermeld in artikel 2.10.1.0.1, andere dan de inbrengen die onderworpen zijn aan de belasting, overeenkomstig artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, die in het buitenland gelegen onroerende goederen tot voorwerp hebben; 2° de overeenkomsten tot overdracht van het vruchtgebruik op de blote eigenaar, als de evenredige registratiebelasting, de erfbelasting of een soortgelijk recht door de blote eigenaar of door een vorige blote eigenaar, zijn rechtsvoorganger, op de waarde van de volle eigendom is voldaan; 3° de overeenkomsten, vermeld in artikel 2.10.1.0.1, andere dan die welke aan de belasting, overeenkomstig artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten onderworpen zijn, van gebouwen, gedeelten van gebouwen en het bijhorende terrein, vermeld in artikel 1, §9, van het federale Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, alsook de vestigingen, overdrachten of wederoverdrachten van de zakelijke rechten, vermeld in artikel 9, tweede lid, 2°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot gebouwen, gedeelten van gebouwen en het bijhorende terrein, vermeld in artikel 1, §9, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, op voorwaarde dat de belasting over de toegevoegde waarde opeisbaar is op de levering van die goederen of de vestiging, de overdracht of wederoverdracht van die rechten. Om de vrijstelling, vermeld in het eerste lid, 3°, te verkrijgen, moet voldaan zijn aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 4°, en §5, vierde lid.”. Art. 179. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.6.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.6.0.2. Er wordt een vrijstelling van het verdeelrecht verleend voor:
V laams Par le m e n t
Pagina 74 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
161
1° de akten in der minne die verleden zijn in naam van of ten voordele van de federale staat, de gemeenschappen, de gewesten, de gemeenschapscommissies, de kolonie en openbare instellingen van de federale staat, de gemeenschappen en de gewesten; 2° de akten in der minne die betrekking hebben op onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs, die verleden zijn in naam van of ten voordele van de inrichtende machten van het gemeenschapsonderwijs of het gesubsidieerd onderwijs, alsook ten name of ten bate van verenigingen zonder winstoogmerk voor patrimoniaal beheer die tot uitsluitend doel hebben onroerende goederen ter beschikking te stellen voor onderwijs dat door de voormelde inrichtende machten wordt verstrekt; 3° de akten die in der minne verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap van publiek recht HST-Fin; 4° de akten die in der minne verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap A.S.T.R.I.D.; 5° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap BIO; 6° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen; 7° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de Nationale Maatschappij van Belgische spoorwegen. Het eerste lid is alleen van toepassing op de akten waarvan de kosten wettelijk ten laste van de vermelde entiteiten vallen. Om de vrijstelling, vermeld in het eerste lid, te verkrijgen, moet voldaan zijn aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 4°.”. Art. 180. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.6.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.6.0.3. Er wordt een vrijstelling van het verdeelrecht verleend voor de overeenkomsten tot overdracht van onroerende goederen als vermeld in artikel 2.10.1.0.1, voor zover de overdracht plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een brownfieldconvenant als vermeld in het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, wordt alleen verleend als bij de aan de formaliteit van de registratie onderworpen akte of verklaring betreffende de overeenkomst een attest is gevoegd waarin wordt bevestigd dat de overdracht plaasvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een brownfieldconvenant, en dat de onroerende goederen waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd, deel uitmaken van dat brownfieldproject. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de vormgeving van dat attest. Als de overeenkomst, vermeld in het eerste lid, ook andere onroerende goederen omvat dan de onroerende goederen, vermeld in het eerste lid, en de overdracht gebeurt voor een gezamenlijke prijs, moet de verkoopwaarde van elk van de onderscheiden categorieën van onroerende goederen worden opgegeven in een aanvullende verklaring als vermeld in artikel 3.13.1.2.1.
Pagina 75 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
162Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Het verdeelrecht is alsnog verschuldigd door de verkrijger van de onroerende goederen, vermeld in het eerste lid, als binnen de periode, vermeld in artikel 5 van het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten, geen brownfieldconvenant over het project wordt gesloten, of als het brownfieldproject niet tijdig wordt gestart of gerealiseerd conform de voorwaarden, vermeld in het Brownfieldconvenant. Het verdeelrecht wordt opeisbaar vanaf de kennisgeving aan het bevoegde personeelslid van het niet langer vervuld zijn van de voorwaarden voor het behoud van de vrijstelling. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor die kennisgeving”. Art. 181. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.6.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.6.0.4. Er wordt een vrijstelling van het verdeelrecht verleend voor vonnissen en arresten houdende vernietiging, ontbinding of herroeping van een overeenkomst als vermeld in artikel 2.10.1.0.1, waarbij eigendom of vruchtgebruik van in België gelegen onroerende goederen wordt overgedragen. Als de vernietiging, ontbinding of herroeping, vermeld in het eerste lid, uitgesproken is ten voordele van een andere persoon dan een van de partijen bij de overeenkomst, haar erfgenamen of legatarissen, worden al naargelang het geval de belastingen, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met 11, geheven die verschuldigd geweest zouden zijn als de vernietiging, de ontbinding of de herroeping het voorwerp van een minnelijke akte had uitgemaakt.”. Art. 182. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 160, een afdeling 7 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 7. Wijze van heffing”. Art. 183. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 7, toegevoegd bij artikel 182, een artikel 2.10.7.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.7.0.1. Het verdeelrecht wordt geheven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 3.3.2.0.1, 9°, en artikel 3.3.3.0.1, §4/2.”. Art. 184. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.7.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.7.0.2. §1. De belastingplicht, de belastbare grondslag, het tarief, de vrijstellingen en de verminderingen worden bepaald door het ogenblik waarop de rechtshandeling is gesteld. In afwijking van het eerste lid worden, als er geen verplichting tot registratie geldt, de belastingplicht, de belastbare grondslag en het tarief bepaald door het ogenblik waarop de akte of het geschrift ter registratie wordt aangeboden.
V laams Par le m e n t
Pagina 76 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
163
§2. Op een rechtshandeling die onderworpen is aan een opschortende voorwaarde, wordt het verdeelrecht alleen geheven als de voorwaarde is vervuld. In voorkomend geval wordt gehandeld als volgt: 1° het toepasbare tarief waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is het tarief dat van kracht is op de datum waarop het verdeelrecht verworven geweest zou zijn als de handeling onvoorwaardelijke was geweest; 2° de belastbare grondslag waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is de belastbare grondslag op de datum van de vervulling van de voorwaarde. De rechtshandeling die door een rechtspersoon verricht wordt en die aan machtiging, goedkeuring of bekrachtiging van een overheid onderworpen is, wordt voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met een aan een opschortende voorwaarde onderworpen rechtshandeling.”. Art. 185. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.7.0.3. In geval van een handelszaak wordt het verdeelrecht vastgesteld volgens de aard van elk goed dat er deel van uitmaakt.”. Art. 186. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk 11 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 11. Recht op hypotheekvestiging”. Art. 187. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 186, een afdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 1. Belastbaar voorwerp”. Art. 188. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 1, toegevoegd bij artikel 187, een artikel 2.11.1.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.1.0.1. Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten wordt het recht op hypotheekvestiging gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften houdende vestiging van een hypotheek op een onroerend goed.”. Art. 189. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.1.0.2. Met behoud van de toepassing van artikel 2.11.1.0.1 wordt, behoudens vestiging van de belasting, vermeld in hoofdstuk 9 en 10, het recht op hypotheekvestiging gevestigd op een inbreng van onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten in een Belgische vennootschap als die inbreng anders vergoed wordt dan bij de toekenning van maatschappelijke rechten en als die inbreng aanleiding geeft tot de nieuwe inschrijving.
Pagina 77 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
164Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Als een inbreng als vermeld in het eerste lid meteen onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, en goederen van een andere aard omvat, worden, niettegenstaande elk strijdig beding, de maatschappelijke rechten en de andere lasten die de vergoeding van de vermelde inbreng uitmaken, geacht evenredig verdeeld te zijn tussen de waarde die aan de onroerende goederen is toegekend, en die welke aan de andere goederen is toegekend, bij de overeenkomst. De te vervallen huurprijzen van de huurcontracten waarvan de rechten worden ingebracht, worden evenwel geacht alleen op de laatstvermelde rechten betrekking te hebben. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de inbreng van de universaliteit van de goederen of van een bedrijfstak overeenkomstig artikel 117, §1 en §2 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten. Dit artikel is ook van toepassing op de oprichting van nieuwe vennootschappen, als vermeld in artikel 118 van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten.”. Art. 190. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 186, een afdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 2. Belastingplichtigen”. Art. 191. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 190, een artikel 2.11.2.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.2.0.1. De belastingplichtige is de hypotheeksteller.”. Art. 192. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 186, een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Belastbare grondslag”. Art. 193. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 192, een artikel 2.11.3.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.3.0.1. Het recht op hypotheekvestiging wordt vastgesteld op basis van het bedrag van de sommen die door de hypotheek gewaarborgd zijn, met uitsluiting van de interesten of rentetermijnen van drie jaar, die gewaarborgd zijn door artikel 87 van de hypotheekwet van 16 december 1851.”. Art. 194. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 186, een afdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4. Tarieven”. Art. 195. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 194, een artikel 2.11.4.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Pagina 78 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
165
“Art. 2.11.4.0.1. Het recht op hypotheekvestiging bedraagt 1%.”. Art. 196. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.4.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.4.0.2. De belasting, vermeld in artikel 2.11.4.0.1, is van toepassing, zelfs als de hypotheek gevestigd is tot zekerheid van een toekomstige schuld, van een voorwaardelijke of eventuele schuld of van een verbintenis om iets te doen.”. Art. 197. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.4.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.4.0.3. De vestiging van een hypotheek op een onroerend goed tot zekerheid van een schuld die gewaarborgd is door een hypotheek op een schip dat niet naar zijn aard voor het zeevervoer bestemd is, door de verpanding van een handelszaak of door een landbouwvoorrecht, wordt onderworpen aan een verlaagd tarief van 0,50%.”. Art. 198. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.4.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.4.0.4. Als een akte, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar afhankelijke of noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een vestiging van een hypotheek op een onroerend goed dat onderworpen is aan het recht op hypotheekvestiging, wordt de belasting geheven die van toepassing is op de regeling die aanleiding geeft tot de heffing van de hoogste belasting, vastgesteld met toepassing van hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11. Als een akte, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar onafhankelijke of niet noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een vestiging van een hypotheek op een onroerend goed dat onderworpen is aan het recht op hypotheekvestiging, wordt op elke regeling al naargelang het geval de belasting, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met 11, geheven.”. Art. 199. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 186, een afdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 5. Verminderingen”. Art. 200. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 5, toegevoegd bij artikel 199, een artikel 2.11.5.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.5.0.1. Voorbehouden voor toekomstig gebruik.”. Art. 201. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 186, een afdeling 6 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 6. Vrijstellingen”.
Pagina 79 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
166Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 202. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 6, toegevoegd bij artikel 201, een artikel 2.11.6.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.6.0.1. Er wordt een vrijstelling van het recht op hypotheekvestiging verleend voor elke vestiging van een hypotheek die na de heffing van de belasting, vermeld in artikel 2.11.3.0.1, wordt toegestaan tot zekerheid van dezelfde schuldvordering voor hetzelfde gewaarborgde bedrag.”. Art. 203. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.6.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.6.0.2. Er wordt een vrijstelling van het recht op hypotheekvestiging verleend voor de gewaarborgde verbintenis die voortvloeit uit een overeenkomst waarop een registratiebelasting van minstens 1% is geheven.” Art. 204. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 186, een afdeling 7 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 7. Wijze van heffing”. Art. 205. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 7, toegevoegd bij artikel 204, een artikel 2.11.7.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.7.0.1. Het recht op hypotheekvestiging wordt geheven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 3.3.2.0.1, 9°, en artikel 3.3.3.0.1, §4/2.”. Art. 206. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.7.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.7.0.2. §1. De belastingplicht, de belastbare grondslag, het tarief, de vrijstellingen en de verminderingen worden bepaald door het ogenblik waarop de rechtshandeling is gesteld. In afwijking van het eerste lid worden, als er geen verplichting tot registratie geldt, de belastingplicht, de belastbare grondslag en het tarief bepaald door het ogenblik waarop de akte of het geschrift ter registratie wordt aangeboden. §2. Op een rechtshandeling, onderworpen aan een opschortende voorwaarde, wordt het recht op hypotheekvestiging alleen geheven als de voorwaarde is vervuld. In voorkomend geval wordt gehandeld als volgt: 1° het toepasbare tarief waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is het tarief dat van kracht is op de datum waarop het recht op hypotheekvestiging verworven geweest zou zijn als de handeling onvoorwaardelijke was geweest; 2° de belastbare grondslag waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is de belastbare grondslag op de datum van de vervulling van de voorwaarde. De rechtshandeling die door een rechtspersoon verricht is en die aan machtiging, goedkeuring of bekrachtiging van een overheid onderworpen is, wordt
V laams Par le m e n t
Pagina 80 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
167
voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met een aan een opschortende voorwaarde onderworpen rechtshandeling.”. Art. 207. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.7.0.3. In geval van een handelszaak wordt het recht van hypotheekvestiging vastgesteld volgens de aard van elk goed dat er deel van uitmaakt.”. Art. 208. Aan titel 3, hoofdstuk 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.1.0.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.1.0.0.7. Het aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving van een nalatenschap ontheft de erfgenamen niet van de in deze codex voorgeschreven verplichtingen inzake de erfbelasting. De beheerder die voor de vereffening van de nalatenschap aangesteld is overeenkomstig artikel 803bis, artikel 804 en artikel 810bis van het Burgerlijk Wetboek, is ook tot die verplichtingen gehouden.”. Art. 209. Aan titel 3, hoofdstuk 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.1.0.0.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.1.0.0.8. Wat de invordering en de vervolging inzake de erfbelasting betreft, kunnen elke kennisgeving en betekening aan het adres van de woonplaats, vermeld in artikel 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 7°, gedaan worden.”. Art. 210. In hetzelfde decreet wordt het opschrift van afdeling 1 van hoofdstuk 3 van titel 3 vervangen door wat volgt: “Afdeling 1. Aangifte”. Art. 211. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.5. §1. De aangifte van nalatenschap moet bij elke verkrijging overeenkomstig titel 2, hoofdstuk 7, door de volgende personen ingediend worden bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie: 1° bij overlijden of bij afwezigheid van een rijksinwoner: door de erfgenamen, de algemene legatarissen en begiftigden; 2° in geval van overlijden of bij afwezigheid van een persoon die geen rijksinwoner is: door de erfgenamen, legatarissen of begiftigden van onroerende goederen die overeenkomstig artikel 5, §2, 4°, tweede streepje, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten in het Vlaamse Gewest te lokaliseren zijn. In afwijking van het eerste lid, 1°, zijn, in geval van stilzitten van de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden, de legatarissen en begiftigden onder
Pagina 81 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
168Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
algemene titel of de bijzondere legatarissen en begiftigden ertoe gehouden, op verzoek van het bevoegde personeelslid, de aangifte in te dienen voor datgene wat hen betreft, binnen een termijn van een maand vanaf de derde werkdag die volgt op de verzendingsdatum van het verzoek. In afwijking van het eerste lid, 1°, is, in geval van devolutie van heel het gemeenschappelijk vermogen aan de langstlevende echtgenoot krachtens een huwelijksovereenkomst die niet aan de burgerrechtelijke bepalingen over de schenkingen onderworpen is, die ertoe gehouden de aangifte in te dienen. §2. De termijn voor de indiening van de aangifte, vermeld in paragraaf 1, is vier maanden vanaf de datum van het overlijden, als zich dat in het rijk heeft voorgedaan. De termijn bedraagt vijf maanden als het overlijden in een land binnen de Europese Economische Ruimte plaatsvond, en zes maanden als de persoon overleden is buiten de Europese Economische Ruimte. In geval van gerechtelijke verklaring van overlijden beginnen de termijnen, vermeld in het eerste lid, pas te lopen zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.”. Art. 212. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.6. In de volgende gevallen moet binnen dezelfde termijnen als vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, een nieuwe aangifte ingediend worden bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie: 1° in geval van een legaat, gemaakt aan een rechtspersoon, dat aan een machtiging of goedkeuring onderworpen is, op het moment dat die machtiging of goedkeuring voorkomt, als op dat moment de belasting nog niet betaald is; 2° als, na het openvallen van de nalatenschap, de actieve samenstelling ervan vermeerderd wordt op een van de volgende wijzen; a) door het intreden van een voorwaarde of van elk ander voorval; b) door de erkenning van het eigendomsrecht van de erflater op goederen, in bezit van een derde; c) door de oplossing van een geschil, tenzij de vermeerdering van het belastbare actief het gevolg is van een ontbinding die haar oorzaak vindt in de niet-uitvoering van de voorwaarden van een contract door de erfgenamen, legatarissen of begiftigden; 3° als er een verandering in de devolutie van de nalatenschap ontstaat; 4° in geval van aanwas of van terugval van eigendom, vruchtgebruik of van ieder ander tijdelijk of levenslang recht dat voortkomt van een beschikking, genomen door de overledene met betrekking tot zijn overlijden; 5° in geval van fideï-commis, als de met de last van teruggave bezwaarde goederen naar de verwachter overgaan. In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 4°, moet de aangifte ingediend worden door de personen, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, tenzij slechts bepaalde erfgenamen, legatarissen of begiftigden uit de gebeurtenis voordeel trekken, in welk geval alleen die tot aangifte zijn verplicht.
V laams Par le m e n t
Pagina 82 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
169
In het geval, vermeld in het eerste lid, 1°, begint de aangiftetermijn vanaf de datum van de machtiging of de goedkeuring. In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 2° tot en met 4°, begint de aangiftetermijn op een van de volgende data: 1° vanaf de datum van het vonnis, niettegenstaande verzet of beroep, of van de dading als het gaat om een betwist recht; 2° vanaf de gebeurtenis in alle andere gevallen. In het geval, vermeld in het eerste lid, 5°, moet de aangifte ingediend worden door: 1° de verwachter alleen als de overdracht plaatsvindt ten gevolge van het overlijden van de bezwaarde erfgenaam; 2° door de verwachter en de bezwaarde als de goederen op de verwachter overgaan tijdens het leven van de bezwaarde. In het geval, vermeld in het eerste lid, 4°, begint de aangiftetermijn vanaf de datum van de devolutie, teweeggebracht door het overlijden van de bezwaarde of op een andere wijze. Als de devolutie krachtens een contract bij vervroeging plaatsvindt, worden datum en plaats van het contract met datum en plaats van het overlijden gelijkgesteld.”. Art. 213. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.7, toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.7. Met behoud van de toepassing van artikel 3.18.0.0.6, §2, kan de aangiftetermijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, en 3.3.1.0.6, door het bevoegde personeelslid worden verlengd. De aangifte, ingediend binnen de termijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2 en 3.3.1.0.6, of binnen de met toepassing van het eerste lid verlengde termijn, kan worden gewijzigd zolang die termijn niet verstreken is, tenzij de belanghebbenden in de aangifte uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van dat recht.”. Art. 214. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.8, toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.8. §1. De aangifte van nalatenschap vermeldt: 1° de identificatie van de erflater: de voornamen, de achternaam, het rijksregisternummer of het identificatienummer, vermeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, het beroep, het domicilie, de plaats en de datum van geboorte van de erflater en, in voorkomend geval, van de echtgenoot of de wettelijk samenwonende; de plaats en de datum van het overlijden van de erflater; 2° de identificatie van de aangevers: de voornamen, de achternaam, het rijksregisternummer of het identificatienummer, vermeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, het domicilie, de plaats en datum van geboorte van de aangevers; 3° de voornamen, de achternaam, het rijksregisternummer of het identificatienummer, vermeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende
Pagina 83 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
170Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, het domicilie, de plaats en de datum van geboorte van de personen die de hoedanigheid hebben van erfgenamen, legatarissen en begiftigden; 4° de graad van verwantschap tussen de erflater en zijn erfgenamen, legatarissen en begiftigden, wat door ieder van hen wordt verkregen, en de titel op basis waarvan ze tot de nalatenschap komen; 5° de voornamen, de achternaam, het domicilie, de geboorteplaats en -datum van de kinderen, beoogd in artikel 2.7.5.0.2, §1; 6° in voorkomend geval, de aanduiding van de erfgenamen die uitgesloten zijn krachtens uiterste wilsbeschikkingen of contractuele beschikkingen; 7° de keuze van een woonplaats in België; 8° de nauwkeurige aanduiding en raming van elk goed afzonderlijk dat deel uitmaakt van het belastbare actief, alsook de vermelding van de kadastrale afdeling, het kadastraal perceel en de ligging als het een onroerend goed betreft; 9° voor alle polissen die op de dag van het overlijden van kracht waren met betrekking tot lichamelijke roerende goederen: de naam of de firma en het domicilie van de verzekeraar, de datum van de polis en het nummer ervan, alsook de verzekerde goederen en de verzekerde waarde als de door de erflater nagelaten lichamelijk roerende goederen verzekerd waren tegen brand, diefstal of een ander risico. Er moet ook uitdrukkelijk bevestigd worden dat, voor zover de aangevers weten, de goederen niet het voorwerp van andere polissen uitmaakten. Als de goederen in kwestie niet verzekerd waren op de dag van het overlijden, moet dat uitdrukkelijk in de aangifte bevestigd worden; 10° behoudens als toepassing wordt gemaakt van artikel 2.7.3.3.2, eerste lid, de aanduiding van iedere schuld die in mindering van het belastbare actief toegelaten kan worden, met opgave van de voornamen, de achternaam en het domicilie van de schuldeiser, van de oorzaak van de schuld en van de datum van de akte, als er een bestaat. Als de afwijking, vermeld in artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid, van toepassing is, moet bij de schulden die specifiek zijn aangegaan om de gezinswoning te verwerven of te behouden, uitdrukkelijk worden vermeld dat ze met dat doel zijn aangegaan; 11° het actief en het passief van de gemeenschap in geval van toepassing van artikel 3.3.1.0.5, §1, derde lid; 12° de begunstigde persoon, alsook de datum van de akten of aangiften, en de grondslag waarop het registratierecht is of moet worden geheven als de erflater ten bate van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden schenkingen heeft gedaan die vastgesteld zijn door akten, die dagtekenen van minder dan drie jaar vóór de datum van het overlijden en die vóór dezelfde datum tot de formaliteit van de registratie aangeboden zijn of verplicht registreerbaar geworden zijn. Ongeacht de datum van de akte geldt deze regel ook als de schenking gedaan is onder een opschortende voorwaarde die vervuld is ingevolge het overlijden van de schenker of minder dan drie jaar vóór dat overlijden; 13° als de erflater het vruchtgebruik van goederen gehad heeft of met fideï-commis bezwaarde goederen verkregen heeft: welke die goederen zijn, met aanduiding van de personen die tot het genot van de volle eigendom zijn gekomen of voordeel getrokken hebben uit het fideï-commis ten gevolge van het overlijden van de erflater; 14° met aanduiding van de betrokken persoon of de betrokken goederen, de vraag tot toepassing van: a) het abattement, vermeld in artikel 2.7.3.1.12; b) het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.7.4.2.2. In voorkomend geval moet bij de aangifte de volgende informatie gevoegd worden:
V laams Par le m e n t
Pagina 84 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
171
1) de benaming en het ondernemingsnummer van de familiale onderneming of familiale vennootschap waarvoor het voordeel gevraagd wordt; 2) de voornaam en de achternaam van de medeaandeelhouders van de erflater en hun graad van verwantschap met de erflater; 3) hetzij de activa van de familiale onderneming met een duidelijke omschrijving en verwijzing naar de boekhouding en, als het onroerende goederen betreft, de vermelding of ze al dan niet hoofdzakelijk voor bewoning worden aangewend of zijn bestemd, hetzij het aantal aandelen en de precieze aard van alle aandelen van een familiale vennootschap met enerzijds de vermelding van het aantal aandelen dat in het bezit was van de erflater en van andere bij naam te noemen medeaandeelhouders, en anderzijds de aard van het zakelijk recht dat de erflater en andere bij naam te noemen personen bezitten; 4) kopieën van de goedgekeurde jaarrekeningen van de drie boekjaren die voorafgaan aan het overlijden van de erflater, opgemaakt overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving van de plaats waar de maatschappelijke zetel gevestigd is als de maatschappelijke zetel van de onderneming of vennootschap niet in België ligt; 5) kopieën van het rechtsgeldige aandelenregister of, bij gebrek daaraan, de door alle aandeelhouders ondertekende notulen van de laatste algemene vergadering die voorafgaat aan het overlijden van de erflater, waaruit op ondubbelzinnige wijze de participaties blijken, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, §1, 2°; 6) een kopie van de laatste voor het overlijden door de erflater ingediende fiscale aangifte voor de personenbelasting wat familiale ondernemingen betreft; 7) een kopie van de gecoördineerde statuten, zoals van toepassing op de dag van het overlijden; c) de vermindering, vermeld in artikel 2.7.5.0.3; d) de vermindering, vermeld in artikel 2.7.5.0.5; e) de vrijstelling, vermeld in artikel 2.7.6.0.2; f) de vrijstelling, vermeld in artikel 2.7.6.0.3. In voorkomend geval moeten de verzoekers in de aangifte verklaren dat ze kennis hebben van het bepaalde in artikel 13bis van het bosdecreet van 13 juni 1990 en dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 2.7.6.0.3, tweede lid; g) de vrijstelling, vermeld in artikel 2.7.6.0.4. Als het successierecht verschuldigd is, bevat de aangifte bovendien de uitdrukkelijke vermelding van het adres en de datum en duur van de vestiging van de verschillende fiscale woonplaatsen die de erflater of de afwezige gehad heeft in de periode van vijf jaar voorafgaand aan zijn overlijden of aan het tijdstip waarop het laatste bericht van de afwezige werd ontvangen. De aangifte van de nalatenschap wordt door de aangevers ondertekend. §2. In afwijking van paragraaf 1, eerste lid, 8°, mogen elk van volgende groepen van goederen het voorwerp uitmaken van een globale aangifte en globale raming: 1° andere onroerende goederen dan de onroerende goederen door bestemming, vermeld in punt 2° tot en met punt 8° hieronder, die een enig bedrijf of een enkel domeingeheel uitmaken; 2° wat betreft de voorwerpen die tot een landbouwbedrijf dienen: a) elke soort van dieren; b) het landbouwgereedschap;
Pagina 85 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
172Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
c) de bezaaiingen en andere vruchten te velde; d) de zaden, de waren, het stro en de meststoffen; 3° wat betreft de voorwerpen die tot een nijverheidsbedrijf dienen: a) de werktuigen; b) de vervaardigde of bereide koopwaren en de grondstoffen; 4° wat betreft de voorwerpen die tot een handelsbedrijf of ambachtsbedrijf dienen: a) het materieel en de bedrijfstoestellen; b) de koopwaren; 5° de materiële roerende goederen, dienstig voor of aangewend in het kader van een vrij beroep; 6° de kledingstukken, de juwelen, de boeken en alle andere voorwerpen tot persoonlijk gebruik van de erflater; 7° de stoffering, het vaatwerk, het keukengereedschap en andere voorwerpen van gelijke aard; 8° de verzamelingen van schilderijen, porselein, wapens en andere voorwerpen; 9° de wijn en andere waren. Het eerste lid geldt niet voor kunstwerken als een of meer van die werken als betaling van de erfbelasting wordt aangeboden met toepassing van artikel 3.4.3.0.2.”. Art. 215. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.9, toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.9. De erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden en al wie gehouden is tot het indienen van een aangifte van nalatenschap, kunnen vóór de aangifte en uiterlijk vóór het verstrijken van de aangiftetermijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, en 3.3.1.0.6, aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie een schatting vragen van het geheel of een deel van de onroerende goederen die zich in België bevinden en die voor hun verkoopwaarde moeten of kunnen worden aangegeven. De aanvragers kunnen bij hun aanvraag en bij het eventuele plaatsbezoek, vermeld in het derde lid, elementen aandragen die nuttig zijn voor die schatting. De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie bevestigt de ontvangst van de aanvraag binnen vijftien kalenderdagen. Als de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie een plaatsbezoek noodzakelijk acht, worden de aanvragers ingelicht over de datum en het uur waarop dat plaatsbezoek zal plaatsvinden. Het gemotiveerde resultaat van de schatting wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de aanvragers. De schatting is bindend voor de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie en zal bijgevolg gebruikt worden voor de berekening van de erfbelasting.”. Art. 216. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.10, toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.10. Als de laatste dag van een termijn als vermeld in deze onderafdeling, op een zaterdag, zondag of op een wettelijke of decretale feestdag valt, wordt de
V laams Par le m e n t
Pagina 86 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
173
termijn verlengd tot de eerstvolgende werkdag die volgt op het verstrijken van de termijn.”. Art. 217. In artikel 3.3.2.0.1, eerste lid, 7°, van hetzelfde decreet wordt het punt op het einde van de zin vervangen door een puntkomma. Art. 218. Aan artikel 3.3.2.0.1, eerste lid, van hetzelfde decreet worden een punt 8° en punt 9° toegevoegd, die luiden als volgt: “8° de erfbelasting: het jaar waarin het overlijden plaatsvindt of, in geval van een gebeurtenis als vermeld in artikel 3.3.1.0.6, het jaar waarin de nieuwe aangiftetermijn start; 9° de registratiebelasting: a) als er een registratieverplichting bestaat overeenkomstig het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten: 1) het jaar waarin de akte die of het geschrift dat aanleiding geeft tot de heffing van de registratiebelasting, binnen de ervoor bepaalde termijn, overeenkomstig het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, ter registratie wordt aangeboden; 2) het jaar waarin de termijn, vermeld in punt 1), verstrijkt bij gebrek aan aanbieding ter registratie binnen die termijn; b) als er geen registratieverplichting bestaat overeenkomstig het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten: het jaar waarin de akte of het geschrift ter registratie wordt aangeboden.”. Art. 219. In artikel 3.3.3.0.1 van hetzelfde decreet worden een paragraaf 4/1 en paragraaf 4/2 ingevoegd, die luiden als volgt: “§4/1. De erfbelasting mag worden geheven gedurende vijf jaar vanaf de dag waarop de aangiftetermijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, of artikel 3.3.1.0.6, start. In afwijking van het eerste lid kunnen de aanvullende rechten die verschuldigd zijn wegens het niet-naleven van voorwaarden die gelden tot behoud van vrijstellingen of verminderingen van grondslagen of tarieven, worden geheven gedurende vijf jaar vanaf de dag waarop de vordering voor het Vlaamse Gewest is ontstaan. De termijnen uit het eerste en het tweede lid worden met vier jaar verlengd in geval van inbreuk op de bepalingen van deze codex of van ter uitvoering ervan genomen besluiten, gedaan met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden. §4/2. De registratiebelasting mag worden geheven gedurende vijf jaar vanaf de dag van de registratie van de akte die of het geschrift dat aanleiding geeft tot de heffing van de registratiebelasting. Bij gebrek aan registratie mag de registratiebelasting worden geheven gedurende vijf jaar vanaf de dag waarop de termijn voor de aanbieding ter registratie, overeenkomstig het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, verstrijkt.
Pagina 87 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
174Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
In afwijking van het eerste lid kunnen de aanvullende rechten die verschuldigd zijn wegens het niet-naleven van voorwaarden die gelden tot behoud van vrijstellingen of verminderingen van grondslagen of tarieven, worden geheven gedurende vijf jaar vanaf de dag waarop de vordering voor het Vlaamse Gewest is ontstaan. De termijnen uit het eerste, tweede en derde lid worden met vier jaar verlengd in geval van inbreuk op de bepalingen van deze codex of van ter uitvoering ervan genomen besluiten, gedaan met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden.”. Art. 220. In artikel 3.3.3.0.1, §5, van hetzelfde decreet wordt de zinsnede “vermeld in paragraaf 1 tot en met 4” vervangen door de zinsnede “vermeld in paragraaf 1 tot en met 4/2”. Art. 221. Aan titel 3, hoofdstuk 4, afdeling 2, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.4.2.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.4.2.0.5. In afwijking van artikel 3.4.2.0.1 moet de registratiebelasting onmiddellijk na de bezorging van het aanslagbiljet aan de belastingschuldige betaald worden.”. Art. 222. Aan titel 3, hoofdstuk 4, afdeling 3, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.4.3.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.4.3.0.2. §1. Iedere erfgenaam, legataris of begiftigde kan verzoeken de uit hoofde van een nalatenschap invorderbare erfbelasting geheel of ten dele te betalen door de afgifte van kunstwerken waarvan de Vlaamse minister, bevoegd voor de financiën, op eensluidend advies van een bijzondere commissie erkent dat ze tot het roerend cultureel erfgoed van het Vlaamse Gewest behoren of dat ze internationale faam genieten. Om ter betaling te kunnen worden aangeboden, moeten de kunstwerken in hun geheel deel uitmaken van de nalatenschap of op de dag van het overlijden in hun geheel toebehoren aan de overledene of aan zijn langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende of aan de erfgenamen, legatarissen of begiftigden. Het bewijs daarvoor kan worden geleverd door alle wettelijke middelen, met inbegrip van getuigenissen en vermoedens, maar met uitsluiting van de eed. De uitzonderlijke betalingswijze, vermeld in het eerste lid, is afhankelijk van de formele aanvaarding van het aanbod door de Vlaamse minister, bevoegd voor de financiën. Die formele aanvaarding houdt ook in dat de verschuldigde erfbelasting geacht wordt ontvangen te zijn voor de waarde van de aangenomen kunstwerken. Als de Vlaamse minister, bevoegd voor de financiën, de betaling in kunstwerken maar verkiest voor een deel van de aangeboden werken, betekent de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie dat aan de aanvragers. De aanvragers hebben vervolgens een maand vanaf de betekening de tijd om aan de bevoegde entiteit van
V laams Par le m e n t
Pagina 88 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
175
de Vlaamse administratie mee te delen of ze hun aanbod van afgifte intrekken of aanpassen. Als de Vlaamse minister, bevoegd voor de financiën, de betaling door middel van kunstwerken weigert, betekent de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie de verwerping van het aanbod van de afgifte aan de aanvragers. De ter betaling aangeboden kunstwerken worden, ongeacht of ze deel uitmaken van de nalatenschap, geschat door de bijzondere commissie, vermeld in het eerste lid, en worden geacht te worden aangeboden tegen de waarde die bij de voorafgaande schatting is vastgesteld. Als het kunstwerk deel uitmaakt van de nalatenschap, wordt de waarde die is vastgesteld bij de voorafgaande schatting daarenboven in aanmerking genomen voor de berekening van de erfbelasting. De kosten die verbonden zijn aan de schatting, worden voorgeschoten door de verzoekers. Ze worden door het Vlaamse Gewest gedragen als de Vlaamse minister, bevoegd voor de financiën, de inbetalinggeving geheel of ten dele aanvaardt. De erfgenamen, legatarissen of begiftigden dienen de schattingsaanvraag met een aangetekende brief in bij de bijzondere commissie, vermeld in het eerste lid. De Vlaamse Regering kan aanvullende regels voor de inbetalinggeving vastleggen. §2. De bijzondere commissie, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, heeft tot taak de Vlaamse minister, bevoegd voor de financiën, een bindend advies te geven over: 1° de vraag of de ter betaling aangeboden kunstwerken tot het roerend cultureel erfgoed van het Vlaamse Gewest behoren of internationaal befaamd zijn; 2° de ontvankelijkheid van het aanbod tot inbetalinggeving; 3° de geldwaarde van de aangeboden kunstwerken. De Vlaamse Regering bepaalt de samenstelling, de kennis die over de verschillende disciplines aanwezig moet zijn, de wijze van benoeming van de leden, het voorzitterschap, de organisatie en de werking van de bijzondere commissie, vermeld in paragraaf 1, eerste lid. Voor de kennis en de samenstelling, vermeld in het tweede lid, bewaakt de Vlaamse Regering dat er voldoende deskundigheid op het vlak van cultureel erfgoed aanwezig is.”. Art. 223. Aan artikel 3.4.7.0.2 van hetzelfde decreet wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “§4. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2, eerste lid, kan het bevoegde personeelslid elke som die aan een persoon moet worden teruggegeven inzake de erfbelasting, ook zonder formaliteit aanwenden ter betaling van openstaande bedragen die op grond van een andere oorzaak verschuldigd zijn met betrekking tot dezelfde nalatenschap.”. Art. 224. Aan titel 3, hoofdstuk 4, afdeling 7, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.4.7.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt:
Pagina 89 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
176Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
“Art. 3.4.7.0.6. Inzake de registratiebelasting worden de aanvullende rechten die ingevolge een tekortschatting of om een andere reden betaald zijn, aangerekend op de aanvullende rechten die ingevolge prijsbewimpeling verschuldigd zijn.”. Art. 225. Aan titel 3, hoofdstuk 6, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.6.0.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.6.0.0.4. Wat de erfbelasting betreft, verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de erfbelasting in de volgende gevallen op voorwaarde dat een aangifte is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, die het hierna vermelde feit aanduidt: 1° wanneer, na het openvallen van de nalatenschap, de actieve samenstelling ervan verminderd wordt, hetzij door: a) het intreden van een voorwaarde of van elk ander voorval; b) de oplossing van een geschil ingevolge een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of een transactie. De ontheffing is niet mogelijk als de vermindering van het actief het gevolg is van een ontbinding ingevolge het niet-uitvoeren door de erfgenamen, legatarissen of begiftigden van de voorwaarden van een contract; 2° wanneer een verandering in de devolutie van de nalatenschap ontstaat waardoor het aanvankelijk berekende bedrag kan worden verminderd; 3° wanneer in de gevallen, vermeld in artikel 2.7.4.1.2, de belanghebbende de werkelijke toestand aantoont, waardoor het aanvankelijk berekende bedrag kan worden verminderd. De bepalingen van artikel 3.6.0.0.2 en 3.6.0.0.3 zijn onverminderd van toepassing op dit artikel.”. Art. 226. Aan titel 3, hoofdstuk 6, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.6.0.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.6.0.0.5. Als de erfbelasting is betaald met kunstwerken ingevolge de toepassing van artikel 3.4.3.0.2, kan de terugbetaling die voortvloeit uit de toepassing van artikel 3.6.0.0.1 of 3.6.0.0.4, alleen in geld gedaan worden.”. Art. 227. Aan titel 3, hoofdstuk 6, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.6.0.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.6.0.0.6. §1. Wat de registratiebelasting betreft, verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de registratiebelasting in de volgende gevallen op voorwaarde dat een verzoek is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, dat het hierna vermelde feit aanduidt: 1° wanneer een akte vals is verklaard of de nietigheid van een overeenkomst is uitgesproken of vastgesteld door een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest; 2° wanneer alle partijen die betrokken zijn bij een overeenkomst waarop het verkooprecht van toepassing is, verklaren deze overeenkomst in der minne te hebben ontbonden of te hebben vernietigd, of verklaren dat een voorwaarde die uitdrukkelijk bedongen is in de overeenkomst, al is vervuld. Die verklaring moet
V laams Par le m e n t
Pagina 90 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
177
blijken uit een geregistreerde overeenkomst, gedateerd minder dan een jaar na de dagtekening van de eerste overeenkomst. De teruggave is niet mogelijk voor het verkooprecht, geheven op een overeenkomst die bij authentieke akte is vastgesteld, noch op een inbreng door een natuurlijke persoon van een woning in een Belgische vennootschap, noch op een overeenkomst die onderworpen is aan het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §1; 3° wanneer een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest de ontbinding of de herroeping uitspreekt of vaststelt van een overeenkomst, op voorwaarde dat uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst het geding, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingeleid; 4° wanneer de belasting over de toegevoegde waarde opeisbaar wordt overeenkomstig artikel 1, §10, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde op de verrichting van vervreemding onder bezwarende titel van een onroerend goed of van de vestiging, overdracht en wederoverdracht van een zakelijk recht op een onroerend goed; 5° wanneer een vonnis of een arrest geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd door een andere in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing. §2. Wat de registratiebelasting betreft, verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de registratiebelasting op voorwaarde dat een verzoek is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, waarin wordt aangetoond dat een onroerend goed dat door de verkoper of zijn rechtsvoorgangers is verkregen bij een akte waarop het verkooprecht met toepassing van artikel 2.9.4.1.1 is voldaan, wordt wederverkocht. De ontheffing ten voordele van de wederverkoper beperkt zich in dat geval tot drie vijfde van het verkooprecht dat geheven is. De wederverkoop, vermeld in het eerste lid, moet bij authentieke akte vastgesteld zijn binnen twee jaar na de datum van de authentieke akte van verkrijging. Als de verkrijging of de wederverkoop heeft plaatsgevonden onder een opschortende voorwaarde, wordt de termijn van wederverkoop berekend op basis van de datum waarop die voorwaarde is vervuld. De registratiebelasting die betrekking heeft op het gedeelte van de prijs en de lasten van de verkrijging, dat hoger is dan de conform artikel 2.9.3.0.1 bepaalde heffingsgrondslag van de akte van wederverkoop, wordt niet teruggegeven. In geval van gedeeltelijke wederverkoop wordt in het verzoek tot teruggave het deel van de aanschaffingsprijs dat betrekking heeft op het wederverkochte gedeelte, nader aangegeven onder controle van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. §3. Wat de registratiebelasting betreft, verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de registratiebelasting op voorwaarde dat een verzoek is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, waarin wordt aangetoond dat een zuivere verkoop heeft plaatsgevonden door een natuurlijke persoon van een woning in het Vlaamse Gewest, waarin hij op een ogenblik zijn hoofdverblijfplaats heeft gehad in de periode
Pagina 91 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
178Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
van achttien maanden voorafgaand aan de zuivere aankoop van het onroerend goed dat hij als zijn nieuwe hoofdverblijfplaats aanwendt of bestemt, en, in geval van verdeling van een dergelijke woning, waarbij de natuurlijke persoon al zijn rechten erin heeft afgestaan. De ontheffing wordt verleend voor het wettelijk aandeel in de registratiebelasting die geheven is op de aankoop van het onroerend goed dat de natuurlijke persoon als zijn nieuwe hoofdverblijfplaats aanwendt of bestemt, op voorwaarde dat de verkoop of de verdeling vaste datum heeft gekregen uiterlijk twee jaar, of vijf jaar in geval van aankoop van een bouwgrond, na de datum van de authentieke akte van de nieuwe aankoop. De registratiebelasting, betaald voor de verkrijging van een onroerend goed dat niet in het Vlaamse Gewest ligt, alsook de aanvullende rechten die om om het even welke reden op een aankoop zijn geheven, zijn uitgesloten van de teruggave, overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf. De teruggave, overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf, kan in geen geval meer bedragen dan het bedrag van het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de registratiebelasting die overeenkomstig artikel 2.9.4.1.1, artikel 2.9.4.2.1, §2, 2°, of paragraaf 6, eerste lid, 2°, van dit artikel verschuldigd was op de aankoop van de verkochte of verdeelde woning of van de bouwgrond waarop die woning is opgericht. Als een verrichting als vermeld in het eerste lid, is voorafgegaan door een of meer van zulke verrichtingen of door een of meer verrichtingen als vermeld in artikel 2.9.5.0.1, eerste lid, wordt, in voorkomend geval, de bij die voorgaande verrichtingen ingevolge de toepassing van het derde of het vijfde lid van deze paragraaf nog niet teruggegeven registratiebelasting of de ingevolge de toepassing van artikel 2.9.5.0.1, derde of vijfde lid, nog niet verrekende registratiebelasting, gevoegd bij het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de overeenkomstig artikel 2.9.4.1.1, artikel 2.9.4.2.1, §2, 2°, of paragraaf 6, eerste lid, 2°, van dit artikel verschuldigde registratiebelasting op de voorlaatste aankoop, om het teruggeefbare bedrag bij de wederverkoop ervan te bepalen. Het terug te geven bedrag, dat verkregen is met toepassing van het eerste of het vierde lid, kan nooit meer bedragen dan 12.500 euro. Dat maximale terug te geven bedrag wordt bepaald in verhouding tot de fractie die de natuurlijke persoon verkrijgt in het nieuw aangekochte goed. Aan de teruggave zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1° het verzoek tot teruggave, ondertekend door de natuurlijke persoon, wordt gedaan in of onderaan op de akte die of het geschrift dat aanleiding geeft tot de heffing van de registratiebelasting op de verkoop of de verdeling; 2° de akte of het geschrift, vermeld in punt 1°, bevat: a) het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting, geheven op de aankoop van de verkochte of verdeelde woning of van de bouwgrond waarop die woning is opgericht, en vermeldt het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de registratiebelasting, geheven op die aankoop; b) het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting, geheven op de aankoop van de nieuwe hoofdverblijfplaats, en vermeldt het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de registratiebelasting, geheven op die aankoop.
V laams Par le m e n t
Pagina 92 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
179
Als de teruggave wordt gevraagd met toepassing van het vierde lid van deze paragraaf, moet de akte of het geschrift, vermeld in punt 1°, bovendien het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting vermelden, aangebracht op de akten of geschriften die betreffende de in aanmerking te nemen voorafgaande verrichtingen aanleiding hebben gegeven tot het heffen van de registratiebelasting, en bij iedere vermelding het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de verrekende of teruggegeven registratiebelasting vermelden; 3° in de akte of het geschrift, vermeld in punt 1°, of in een ondertekende en voor waar en oprecht verklaarde vermelding onderaan op die akte of dat geschrift, verklaart de natuurlijke persoon uitdrukkelijk: a) dat hij op een ogenblik in de periode van achttien maanden voorafgaand aan de aankoop van de woning die hij tot zijn nieuwe hoofdverblijfplaats aanwendt of bestemt, zijn hoofdverblijfplaats heeft gehad in de wederverkochte of verdeelde woning; b) dat hij zijn hoofdverblijfplaats op de plaats van het nieuw aangekochte goed heeft gevestigd of zal vestigen: 1) als het een woning betreft, binnen twee jaar na, ofwel de datum van de registratie van de akte die of het geschrift dat tot de heffing van de registratiebelasting op de aankoop aanleiding geeft, als die akte of dat geschrift binnen de ervoor bepaalde termijn ter registratie wordt aangeboden, ofwel de uiterste datum voor tijdige aanbieding ter registratie, als de akte die of het geschrift dat tot de heffing van de registratiebelasting op de aankoop aanleiding geeft, wordt aangeboden na het verstrijken van de daarvoor bepaalde termijn; 2) als het een bouwgrond betreft, binnen vijf jaar na dezelfde datum. Aan de voorwaarden van het zesde lid wordt ook geacht voldaan te zijn als het verzoek en de vermeldingen het voorwerp uitmaken van een door de natuurlijke persoon ondertekend verzoek tot teruggave dat gevoegd is bij de akte of het geschrift dat ter registratie aangeboden wordt en dat aanleiding geeft tot de heffing van de evenredige registratiebelasting. In geval van onjuistheid of niet-nakoming van de vermeldingen, voorgeschreven bij het zesde lid, is de natuurlijke persoon gehouden tot betaling van de onrechtmatig teruggegeven registratiebelasting. §4. Wat betreft de registratiebelasting verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de registratiebelasting van zes procent, geheven overeenkomstig artikel 2.9.4.2.7, als een aangekocht goed wordt wederverkocht bij authentieke akte, verleden binnen tien jaar na de datum van de akte van verkrijging, op voorwaarde dat een aangifte wordt ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, die het hierboven vermelde feit aanduidt. De bepalingen van paragraaf 2, derde en vierde lid, zijn van toepassing op deze paragraaf. §5. Wat betreft de registratiebelasting verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van het geheven bedrag dat meer bedraagt dan het verkooprecht, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, na overlegging van een verklaring, ondertekend door de verkrijger, waarin de bepalingen, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §2, 7°, voorkomen.
Pagina 93 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
180Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
§6. Het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, kan onder de voorwaarden, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §2, worden genoten bij wijze van teruggave: 1° als het kadastraal inkomen van het verkregen onroerend goed nog niet is vastgesteld. In dat geval wordt een attest van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie, waarin verklaard wordt dat het kadastraal inkomen van het bewuste onroerend goed nog vastgesteld moet worden, bij het verzoek tot teruggave gevoegd; 2° in geval van verkrijging van de geheelheid volle eigendom van een stuk grond, bestemd om er een woning op te bouwen. De teruggave, vermeld in het eerste lid, vindt op verzoek plaats door overlegging van een uittreksel uit de kadastrale legger, afgeleverd na de vaststelling van het kadastraal inkomen. Als tussen de datum van de akte en 2 januari die volgt op de ingebruikname van de gebouwde woning, nieuwe kadastrale inkomens, vastgesteld ingevolge een algemene perequatie of een buitengewone herziening, voor de onroerende voorheffing van toepassing worden, moet het voor de gebouwde woning in aanmerking te nemen kadastraal inkomen bepaald worden volgens de regeling die op de datum van de akte van toepassing was. Het aldus bepaalde kadastraal inkomen wordt ter kennis gebracht van de verkrijger. §7. De bepalingen van artikel 3.6.0.0.2 en 3.6.0.0.3 zijn onverminderd van toepassing op dit artikel.”. Art. 228. Aan titel 3, hoofdstuk 9, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.9.1.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.9.1.0.3. De rechtspersoon die inzake de erfbelasting de schorsing, vermeld in artikel 3.10.3.1.3, verkrijgt, moet nalatigheidsinteresten betalen alsof hij die schorsing niet verkregen had. Inzake de erfbelasting, waarvan de invordering is geschorst met toepassing van artikel 3.10.3.1.4, zijn de nalatigheidsinteresten alleen verschuldigd als de erfbelasting niet door de inbetalinggeving wordt voldaan.”. Art. 229. Aan artikel 3.9.2.0.1, derde lid, van hetzelfde decreet worden een punt 3° en een punt 4° toegevoegd, die luiden als volgt: “3° in geval van terugbetaling van erfbelasting, tenzij de terugbetaling plaatsvindt ingevolge een vergissing vanwege de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie; 4° in geval van terugbetaling van registratiebelasting, tenzij de terugbetaling plaatsvindt ingevolge een vergissing vanwege de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie.”. Art. 230. Aan artikel 3.10.3.1.1, §2; van hetzelfde decreet wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Pagina 94 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
181
“De registratiebelasting, die wordt ingekohierd op naam van verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen, kan, behalve in geval van andersluidende wetsbepalingen, alleen ten laste van elk van hen worden ingevorderd voor het gedeelte dat verband houdt met hun aandeel in het goed dat het voorwerp uitmaakt van de overeenkomst. Het kohier is uitvoerbaar tegen elk van hen in de mate dat de aanslag ten laste van die natuurlijke of rechtspersonen kan worden ingevorderd op grond van het gemeen recht of op grond van de bepalingen van deze codex.” Art. 231. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.2. De met erfstelling bezwaarde erfgenaam die de aangifte, vermeld in artikel 3.3.1.0.6, eerste lid, 5°, niet indient, en de personen die zijn veroordeeld als daders of medeplichtigen van misdrijven als vermeld in artikel 3.15.3.0.1 en artikel 3.15.3.0.2, zijn inzake de erfbelasting met de belastingschuldige hoofdelijk gehouden tot de betaling van de belastingen en toebehoren, die door de inbreuk ontdoken werden, en, in voorkomend geval, van de nalatigheidsinteresten en van de administratieve geldboetes en de belastingverhogingen.”. Art. 232. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.3. Als een legaat ten behoeve van een rechtspersoon met statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging op het grondgebied van een staat van de Europese Economische Ruimte aan een machtiging of aan een goedkeuring van de overheid onderworpen is, wordt inzake de erfbelasting, op schriftelijk verzoek van de rechtspersoon, de invordering van de belastingen en toebehoren, verschuldigd door die rechtspersoon, geschorst gedurende twee maanden.”. Art. 233. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.4. Als, overeenkomstig artikel 3.4.3.0.2, kunstwerken ter betaling worden aangeboden, wordt inzake de erfbelasting de invordering van de belastingen en toebehoren waarvan de betaling door middel van die kunstwerken wordt aangeboden, geschorst gedurende twee maanden vanaf de dag waarop het aanbod is geweigerd of vanaf de dag van de slechts gedeeltelijke aanvaarding, hetzij wat de goederen, hetzij wat de waarde betreft.”. Art. 234. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.5. In geval van toepassing van artikel 2.8.4.2.3, tweede lid, zijn de schenker en de begiftigden hoofdelijk gehouden tot de betaling van de aanvullende rechten. In geval van toepassing van artikel 2.8.4.2.3, derde lid, zijn de begiftigden die de verbintenis zijn aangegaan en niet zijn nagekomen, bovendien hoofdelijk gehouden tot de betaling van alle aanvullende rechten over de aandelen van hun medebegiftigden
Pagina 95 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
182Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
die de verbintenissen niet zijn aangegaan, tenzij er een medebegiftigde rest die wel de verbintenis die door hem is aangegaan, is nagekomen.”. Art. 235. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.6. Als de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 1°, met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden van het abattement, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 1°, onjuist wordt bevonden, zijn de verkrijgers hoofdelijk gehouden tot de betaling van de aanvullende rechten op het bedrag van het abattement. De aanvullende rechten, vermeld in het eerste lid, zijn hoofdelijk verschuldigd door de verkrijgers als geen van hen de verbintenis, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 2°, naleeft. Als sommige verkrijgers die verbintenis niet nakomen, worden de aanvullende rechten, waartoe ze hoofdelijk gehouden zijn, bepaald naar verhouding van hun wettelijk aandeel in de aankoop. Als niet voldaan is aan de verplichting tot inschrijving, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 3°, zijn de verkrijgers hoofdelijk gehouden tot betaling van de aanvullende rechten op het bedrag van de verhoging, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §1, tweede lid.”. Art. 236. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.7. Als de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 1°, met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden van het abattement, vermeld in artikel 2.9.3.0.3, §2, onjuist wordt bevonden, zijn de verkrijgers hoofdelijk gehouden tot de betaling van de aanvullende rechten op het bedrag van het abattement. De aanvullende rechten, vermeld in het eerste lid, zijn hoofdelijk verschuldigd door de verkrijgers als de verplichting, vermeld in artikel 2.9.3.0.3, §2, 2°, niet wordt nageleefd.”. Art. 237. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.8. Als de verklaring over de uitbating van de geruilde onroerende goederen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §3, vierde lid, onjuist wordt bevonden, zijn de partijen hoofdelijk gehouden tot de betaling van de aanvullende rechten.”. Art. 238. Artikel 3.10.4.3.1 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 3.10.4.3.1. De erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden in de nalatenschap van een rijksinwoner zijn, ieder in verhouding tot zijn erfdeel, samen gehouden tot de betaling van het gezamenlijke successierecht, de nalatigheidsinteresten en de kosten van vervolging en tenuitvoerlegging, verschuldigd door de legatarissen en begiftigden onder algemene titel of onder bijzondere titel, behoudens hun verhaal op die legatarissen en begiftigden onder algemene titel of bijzondere titel.
V laams Par le m e n t
Pagina 96 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
183
Het eerste lid is niet van toepassing op het successierecht, de nalatigheidsinteresten en de kosten van vervolging en tenuitvoerlegging, verschuldigd op de nieuwe aangiften, vermeld in artikel 3.3.1.0.6, eerste lid, als ze niet verplicht zijn die aangiften in te dienen. Het eerste lid is evenmin van toepassing op het successierecht, de nalatigheidsinteresten en de kosten van vervolging en tenuitvoerlegging, verschuldigd op een verkrijging die overeenkomstig artikel 2.7.1.0.6 met een legaat wordt gelijkgesteld.”. Art. 239. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 4 , onderafdeling 4, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.4.4.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.4.4.3. De vertegenwoordigers van de erfgenamen, legatarissen en begiftigden, de curatoren van onbeheerde nalatenschappen, de sekwesters, de testamentuitvoerders en alle anderen die tot opdracht hebben of de last op zich genomen hebben de aangifte in te dienen, zijn tegenover het Vlaamse Gewest gehouden tot de betaling van de erfbelasting, van de nalatigheidsinteresten en de kosten van vervolging en tenuitvoerlegging als ze in gebreke zijn gebleven om aan de verplichtingen inzake de aangifte van de nalatenschap te voldoen.”. Art. 240. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 4 , onderafdeling 4, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.4.4.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.4.4.4. Voor wat betreft de registratiebelasting kunnen de belasting en de toebehoren eveneens ingevorderd worden ten laste van: 1° de personen die verplicht zijn tot aanbieding ter registratie overeenkomstig artikel 35, eerste lid, 1°, 4° en 5°, van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, als de belastbaarheid blijkt uit de akten of geschriften, die door hen ter registratie aangeboden zijn; 2° elk van de contracterende partijen in geval van: a) een onderhandse of in het buitenland verleden akte als vermeld in artikel 19, eerste lid, 2°, van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten; b) een overeenkomst in geval van toepassing van artikel 31, eerste lid, 1° en 2°, van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten; c) een overeenkomst die het voorwerp uitmaakt van een vonnis of arrest als vermeld in artikel 35, vierde lid, van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten.”. Art. 241. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 4 , onderafdeling 4, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.4.4.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.4.4.5. De vertegenwoordiger, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §2, 3°, is hoofdelijk gehouden tot de fiscale verplichtingen van de verkrijger, vermeld in hetzelfde punt 3°.”. Art. 242. In artikel 3.10.4.6.1 van hetzelfde decreet wordt de zinsnede “artikel 3.6.0.0.1” telkens vervangen door de zinsnede “artikel 3.6.0.0.1, artikel 3.6.0.0.4 en artikel 3.6.0.0.6”.
Pagina 97 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
184Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 243. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.5.1.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.5.1.3. Wat de registratiebelasting betreft, moeten de personen die hun beroep maken van het kopen en verkopen van onroerende goederen, op eigen kosten zekerheid stellen voor de invordering van de sommen die bij de toepassing van artikel 2.9.4.2.4, §4, artikel 2.9.4.2.5 en artikel 2.9.4.2.6 vorderbaar kunnen worden om het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §1, te kunnen genieten. Als de zekerheid, vermeld in het eerste lid, ontoereikend wordt, moet de betrokken beroepspersoon, binnen de door het bevoegde personeelslid vastgestelde termijn, een aanvullende zekerheid stellen. Het bevoegde personeelslid bepaalt de aard en het bedrag van de zekerheid, vermeld in het eerste lid, of van de aanvullende zekerheid, vermeld in het tweede lid. Die zekerheid moet gesteld worden onder de door het bevoegde personeelslid bepaalde voorwaarden en mag niet minder dan 5000 euro bedragen.”. Art. 244. Aan artikel 3.10.5.2.1 van hetzelfde decreet, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt een paragraaf 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “§2. Om de invordering van de belastingen en toebehoren te waarborgen, wordt inzake het successierecht bovendien op al de nagelaten roerende goederen een algemeen voorrecht ten bate van het Vlaamse Gewest gesteld. Dat voorrecht vervalt na achttien maanden vanaf de dag van het overlijden als het bevoegde personeelslid geen gerechtelijke vervolging voor het einde van die periode aangevangen heeft.”. Art. 245. In artikel 3.10.5.2.2 van hetzelfde decreet wordt het eerste lid vervangen door wat volgt: “De voorrechten, vermeld in artikel 3.10.5.2.1, nemen de rang in onmiddellijk na het voorrecht, vermeld in artikel 19, 5°, van de Hypotheekwet van 16 december 1851.”. Art. 246. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, onderafdeling 2, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.5.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.5.2.3. Inzake de registratiebelasting heeft het Vlaamse Gewest, voor de invordering van de belastingen en toebehoren, die eisbaar worden uit hoofde van titel 2, hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11, een voorrecht op de sommen en waarden die het voorwerp uitmaken van de veroordeling, verreffening of rangregeling. De belastingen en toebehoren, vermeld in het eerste lid, gaan boven alle schuldvorderingen van de begunstigden van de veroordelingen, vereffeningen of rangregelingen.”. Art. 247. Aan artikel 3.10.5.3.1 van hetzelfde decreet, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt een paragraaf 2 toegevoegd, die luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Pagina 98 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
185
"§2. Bovendien wordt inzake de erfbelasting de invordering van de belastingen en toebehoren, gewaarborgd door een wettelijke hypotheek op al de goederen die vatbaar zijn voor hypotheek, door de erflater in België nagelaten.". Art. 248. Artikel 3.10.5.3.2 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 3.10.5.3.2. §1. De wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §1, neemt pas rang in vanaf haar inschrijving. §2. De wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §2, kan zonder inschrijving aan derden worden tegengeworpen gedurende een termijn van achttien maanden vanaf de datum van het overlijden. Ze behoudt haar uitwerking met ingang van dezelfde datum als de inschrijving vóór het verstrijken van de voormelde termijn gevorderd wordt. In dat geval wordt de inschrijving genomen onder de naam van de erflater, zonder dat de erfgenamen, legatarissen of begiftigden in het borderel nader bepaald moeten worden. Na het verstrijken van die termijn neemt ze pas rang vanaf de dag van de inschrijving. §3. De wettelijke hypotheek schaadt geenszins de vorige voorrechten en hypotheken.”. Art. 249. In artikel 3.10.5.3.3 van hetzelfde decreet wordt het tweede lid vervangen door wat volgt: “Behalve als de rechten van het Vlaamse Gewest in gevaar verkeren en met behoud van de toepassing van artikel 3.12.1.0.1 tot en met 3.12.1.0.10, mag de inschrijving van de hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §1, pas gevorderd worden vanaf de vervaldag van de gewaarborgde belastingen. De inschrijving van de wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §2, kan gevorderd worden vanaf de datum van het overlijden.”. Art. 250. Artikel 3.10.5.3.4 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 3.10.5.3.4. De inschrijving van de hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, vindt plaats, niettegenstaande verzet, betwisting of beroep, op voorlegging van een door het bevoegde personeelslid voor echt verklaard afschrift van het aanslagbiljet houdende vermelding van de datum van de uitvoerbaarverklaring van het kohier. Bij gebrek aan een aanslagbiljet kan de inschrijving van de hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §2, inzake de erfbelasting plaatsvinden voor een door het bevoegde personeelslid te ramen bedrag, houdende de belastingen en toebehoren, te vermelden in het borderel.”. Art. 251. Artikel 3.10.5.3.8 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 3.10.5.3.8. De kosten van de formaliteiten voor de wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §1, zijn ten laste van de belastingschuldige.
Pagina 99 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
186Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
De kosten van de formaliteiten voor de wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §2, zijn ten laste van het Vlaamse Gewest, behalve in geval van uitwinning van de onroerende goederen die bezwaard zijn met die hypotheek. In dat laatste geval zijn de kosten ten laste van de belastingschuldige.”. Art. 252. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt een onderafdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 4. Rechten van derden te goeder trouw”. Art. 253. In titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 4, toegevoegd bij artikel 252, een artikel 3.10.5.4.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.5.4.1. Als binnen achttien maanden na het openvallen van de nalatenschap een derde te goeder trouw een goed van de nalatenschap, een zakelijk recht, een hypotheek, een pand of een inpandgeving op een dergelijk goed onder bezwarende titel verkregen heeft nadat de ingeleverde aangifte definitief geworden is, hetzij door het verstrijken van de termijn van inlevering, hetzij ingevolge het afstand doen van de aangevers van het recht van verbetering, of nadat de erfbelasting ambtshalve is gevestigd met toepassing van artikel 2.7.7.0.1, kunnen het voorrecht en de wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §2, niet aan de derde tegengeworpen worden voor de invordering van de belastingen en toebehoren die betrekking hebben op de aanvullende rechten. Het eerste lid is evenwel niet van toepassing in de volgende gevallen: 1° als vóór de verkrijging een verbeterende aangifte ingediend is of een gerechtelijke vervolging door het bevoegde personeelslid ingespannen is wegens de invordering van de belastingen en toebehoren die betrekking hebben op de aanvullende rechten; 2° als daartoe al een inschrijving ten bate van het Vlaamse Gewest genomen is. De erfgenamen, legatarissen en begiftigden, en de openbare of ministeriële ambtenaren en officieren die ermee belast zijn de goederen van de nalatenschap te verkopen of te hypothekeren, kunnen aan het bevoegde personeelslid een attest vragen dat de erfbelasting vermeldt die verschuldigd is wegens de ingeleverde aangiften. Dat attest moet binnen een maand na de aanvraag worden verstrekt.”. Art. 254. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt een onderafdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 5. Buiten de Europese Economische Ruimte wonende erfgenaam”. Art. 255. In titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 5, toegevoegd bij artikel 254, een artikel 3.10.5.5.1 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Pagina 100 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
187
“Art. 3.10.5.5.1. Onverminderd de zekerheden, vermeld in artikel 3.10.5.2.1 en 3.10.5.3.1, is iedere persoon die buiten de Europese Economische Ruimte woont en die erfgenaam, legataris of begiftigde is in de nalatenschap van roerende goederen van een rijksinwoner, ertoe verplicht inzake het successierecht een borg te stellen voor de betaling van de belastingen en toebehoren waartoe hij tegenover het Vlaamse Gewest gehouden is. Het bedrag van de borgstelling wordt bepaald door het bevoegde personeelslid. Het bevoegde personeelslid mag de erfgenaam, legataris of begiftigde die buiten de Europese Economische Ruimte woont, ervan ontslaan de borgstelling te verstrekken. De zegels die overeenkomstig artikel 1148 tot en met 1151 van het Gerechtelijk Wetboek gelegd zijn, mogen niet gelicht worden en geen openbare of ministeriële ambtenaar of officier mag de goederen van de nalatenschap verkopen, noch er de akte van verdeling van opmaken, vóór de aflevering van een getuigschrift van het bevoegde personeelslid, waaruit blijkt dat de erfgenaam die buiten de Europese Economische Ruimte woont, zich naar de bepalingen van dit artikel gedragen heeft, op straffe van alle kosten en schadevergoedingen. Dat getuigschrift wordt gevoegd bij het proces-verbaal van de verkoop van de goederen van de nalatenschap of bij de akte van verdeling.”. Art. 256. In titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 5, toegevoegd bij artikel 254, een artikel 3.10.5.5.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.5.5.2. De inschrijvingen, effecten op naam of aan toonder, sommen, waarden, gesloten koffers, omslagen en colli's, vermeld in artikel 96 tot en met 99 van het federale Wetboek van successierechten, mogen niet het voorwerp uitmaken van een conversie, een overdracht, een teruggave of een betaling, als ze geheel of gedeeltelijk toekomen aan een erfgenaam, legataris, begiftigde of andere rechthebbende die buiten de Europese Economische Ruimte woont, voordat de bij artikel 3.10.5.5.1 opgelegde waarborg is gesteld. Als in de gevallen, vermeld in artikel 101 van het federale Wetboek van successierechten, onder de rechthebbenden een of meer personen zijn die buiten de Europese Economische Ruimte wonen, mag de verhuurder van de brandkast of de notaris die de door het voormelde artikel voorgeschreven lijst of inventaris heeft opgemaakt, de inbezitneming door de rechthebbenden van de in de kast liggende zaken niet toestaan voordat de door artikel 3.10.5.5.1 opgelegde waarborg is gesteld. In afwijking van het eerste lid en voor de waarborg, opgelegd door artikel 3.10.5.5.1, is gesteld, mag de schuldenaar van deposito's op een gemeenschappelijke of onverdeelde zicht- of spaarrekening waarvan de erflater of de langstlevende echtgenoot houder of medehouder is of waarvan de langstlevende wettelijk samenwonende medehouder is, overeenkomstig de bij artikel 1240ter van het Burgerlijk Wetboek bepaalde nadere regels een bedrag ter beschikking stellen dat de helft van de beschikbare creditsaldi noch 5000 euro overschrijdt.
Pagina 101 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
188Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Het bedrag, vermeld in het derde lid, wordt uitbetaald onverminderd de betaling van de bevoorrechte kosten, vermeld in artikel 19 en artikel 20 van de Hypotheekwet van 16 december 1851.”. Art. 257. In artikel 3.12.1.0.1, eerste lid, 2°, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “met een aangetekende brief” en de woorden “worden verzonden” de woorden “met ontvangstmelding” ingevoegd. Art. 258. Aan artikel 3.12.1.0.2, eerste lid, 2°, van hetzelfde decreet worden de woorden “met ontvangstmelding” toegevoegd. Art. 259. In artikel 3.12.1.0.3, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het derde lid, 2°, worden tussen de woorden “met een aangetekende brief” en de zinsnede “, als de inlichtingen niet kunnen worden verstrekt op de wijze, vermeld in 1°,” de woorden “met ontvangstmelding” ingevoegd; 2° in het derde lid, 2°, worden tussen de woorden “met een aangetekende brief” en de woorden “heeft verstuurd” de woorden “met ontvangstmelding” ingevoegd; 3° in het vierde lid worden de woorden “of de datum waarop de aangetekende brief neergelegd wordt bij de post” vervangen door de woorden “of de datum van ontvangstmelding van de aangetekende brief”. Art. 260. Aan artikel 3.12.1.0.6, §2, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “met ontvangstmelding” toegevoegd. Art. 261. In artikel 3.12.1.0.10, eerste lid, 2°, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “met een aangetekende brief” en de zinsnede “als het bericht niet meegedeeld kan worden op de wijze, vermeld in 1°” de woorden “met ontvangstmelding” ingevoegd. Art. 262. In artikel 3.12.1.0.11, eerste lid, 2°, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “met een aangetekende brief” en de zinsnede “, als de kennisgeving niet op de wijze, vermeld in 1°, kan worden verzonden” de woorden “met ontvangstmelding” ingevoegd. Art. 263. Aan artikel 3.12.1.0.13, §2, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “met ontvangstmelding” toegevoegd. Art. 264. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.16 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.16. §1. De notarissen die een akte of attest van erfopvolging moeten opmaken overeenkomstig artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de schulden van de overledene, zijn erfgenamen en legatarissen, van wie de identiteit vermeld is in de akte of het attest, of de begunstigden van een door hem gemaakte contractuele erfstelling, op voorwaarde
V laams Par le m e n t
Pagina 102 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
189
dat die schulden het onderwerp kunnen uitmaken van een kennisgeving als vermeld in artikel 3.12.1.0.17 als ze daarvan geen bericht geven aan: 1° de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken gebruikt worden; 2° het bevoegde personeelslid in het ambtsgebied van de woonplaats van de overledene en van de woonplaats of van de maatschappelijke zetel van de erfgenamen, de legatarissen of de begunstigden van een contractuele erfstelling conform het eerste lid, als het bericht wegens overmacht of een technische storing niet kan worden meegedeeld op de wijze, vermeld in punt 1°. In dat geval moet het bericht met een aangetekende brief met ontvangstmelding worden verzonden. Als het gaat om schulden ten laste van de overledene, is de aansprakelijkheid, vermeld in het eerste lid, beperkt tot de waarde van de nalatenschap. Als het gaat om schulden ten laste van de rechtverkrijgenden, is de aansprakelijkheid, vermeld in het eerste lid, beperkt tot de waarde van de tegoeden die toekomen aan de rechtverkrijgenden, van wie de identiteit vermeld is in de akte of het attest, en voor welke bedragen de notaris aansprakelijk kan worden gesteld. Als die akte of dat attest niet wordt opgesteld binnen drie maanden na de verzending van het bericht, wordt ze als niet bestaand beschouwd. Als hetzelfde bericht achtereenvolgens gegeven wordt op de wijze, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, zal het bericht dat opgesteld is conform het eerste lid, 2°, alleen primeren als de datum van toezending vroeger is dan de verzendingsdatum van het bericht dat wordt gegeven conform het eerste lid, 1°. Als het bericht gegeven wordt op de wijze, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt onder de datum van verzending van het bericht verstaan de datum van de ontvangstmelding, meegedeeld door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. §2. Het bericht vermeldt de identiteit van de overledene, van de erfgenamen of legatarissen, alsook de eventuele begunstigde van een contractuele erfstelling. Voor de toepassing van het eerste lid omvat de identiteit: a) voor natuurlijke personen: de voornaam, de achternaam en, in voorkomend geval, het nationaal nummer of het nummer in het Bis-register of, bij gebrek aan dat nummer, de geboortedatum; b) voor een rechtspersoon: een trust, een fiduciaire of een soortgelijke rechtsvorm, de maatschappelijke benaming en zetel en, in voorkomend geval, het ondernemingsnummer.”. Art. 265. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.17 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.17. §1. Vóór het verstrijken van de twaalfde werkdag die volgt op de datum van de verzending van het bericht, vermeld in artikel 3.12.1.0.16, kan door het bevoegde personeelslid aan de notaris, kennisgegeven worden van het bestaan ten laste van de overledene of een andere persoon, vermeld in het bericht, van een
Pagina 103 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
190Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
fiscale schuld die bestaat uit belastingen en toebehoren, met opgave voor elk van de schuldenaars van het bedrag van die schuld op een van de volgende wijzen: 1° door gebruikmaking van informaticatechnieken; 2° met een aangetekende brief met ontvangstmelding. Als de kennisgeving heeft plaatsgevonden op de wijze, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt onder de datum van verzending van die kennisgeving verstaan de datum van de ontvangstmelding, meegedeeld door de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat. Als dezelfde kennisgeving achtereenvolgens wordt verstuurd op de wijzen, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, zal de kennisgeving, opgesteld conform het eerste lid, 2°, alleen primeren als de datum van toezending vroeger is dan de verzendingsdatum van de kennisgeving, opgesteld conform het eerste lid, 1°. §2. De kennisgeving vermeldt de identiteit van de overledene, van de erfgenamen of legatarissen, alsook van de eventuele begunstigde van een contractuele erfstelling op de wijze, vermeld in artikel 3.12.1.0.16. §3. Behalve als de rechten van het Vlaamse Gewest in gevaar verkeren, mogen de schulden, vermeld in paragraaf 1, pas meegedeeld worden vanaf de vervaldag ervan.”. Art. 266. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.18 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.18. In het attest van erfopvolging of onderaan op de uitgifte van de akte van erfopvolging wordt vermeld hetzij dat er geen kennisgeving van schulden met toepassing van artikel 3.12.1.0.17 is gedaan, zowel wat de overledene betreft als wat een of meer personen betreft die vermeld zijn in het bericht en die bestemmeling zijn van het attest of de uitgifte, hetzij dat de schulden waarvan met toepassing van artikel 3.12.1.0.17 is kennisgegeven, zijn betaald of, in voorkomend geval, zullen worden betaald met de tegoeden, gehouden door de schuldenaar. De vermelding van de gedane of van de nog te verrichten betaling wordt door de notaris onderaan op het attest toegevoegd of vervolledigd. De notaris die een attest van erfopvolging of een uitgifte van een akte van erfopvolging aflevert waarin onjuiste vermeldingen staan over het ontbreken van de kennisgeving of over de betaling van schulden waarvan van het bestaan ervan is kennisgegeven overeenkomstig artikel 3.12.1.0.17, loopt dezelfde aansprakelijkheid op als de notaris die de verplichting, vermeld in artikel 3.12.1.0.16, §1, niet naleeft. Die aansprakelijkheid is evenwel beperkt tot het bedrag dat als gevolg van die onjuistheden niet kon worden ingevorderd.”. Art. 267. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.19 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.19. §1. Op straffe van persoonlijk aansprakelijk te zijn voor de betaling van de belastingen en hun toebehoren, waarvan is kennisgegeven met toepassing van
V laams Par le m e n t
Pagina 104 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
191
artikel 3.12.1.0.17, kan iemand die tegoeden van een overledene vrijgeeft overeenkomstig artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek, dat maar op een bevrijdende wijze doen als duidelijk uit het attest van erfopvolging of uit de uitgifte van de akte van erfopvolging blijkt dat geen enkele kennisgeving als vermeld in artikel 3.12.1.0.17, is gedaan. §2. In afwijking van paragraaf 1 kan het vrijgeven van de tegoeden van de overledene overeenkomstig artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek toch op een bevrijdende wijze gedaan worden aan een erfgenaam, een legataris of een begunstigde van een contractuele erfstelling als die een attest van erfopvolging of een uitgifte van de akte van erfopvolging voorlegt waarin een van de volgende bepalingen worden vermeld: 1° dat minstens alle op naam van de overledene en alle op naam van de erfgenaam, de legataris of de begunstigde van een contractuele erfstelling onbetwiste bestaande schulden, waarvan met toepassing van artikel 3.12.1.0.17 in voorkomend geval is kennisgegeven, zijn betaald; 2° dat de tegoeden kunnen worden vrijgegeven aan de erfgenaam, de legataris of de begunstigde van een contractuele erfstelling na betaling, door middel van de door de schuldenaar gehouden fondsen, van zijn schulden en van zijn deel in de schulden van de overledene waarvan is kennisgegeven, als die schulden niet betwist worden. §3. De aansprakelijkheid, vermeld in paragraaf 1, is beperkt tot de waarde van de tegoeden die zijn vrijgegeven aan de schuldenaars die zijn vermeld in de kennisgeving, vermeld in artikel 3.12.1.0.17.”. Art. 268. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.20 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.20. §1. De Vlaamse Regering kan voor de berichten en kennisgevingen, vermeld in artikel 3.12.1.0.16 en 3.12.1.0.17, modellen vaststellen. §2. De informatie in de berichten en kennisgevingen, vermeld in artikel 3.12.1.0.16 en 3.12.1.0.17, is dezelfde, ongeacht of ze worden meegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, of met een aangetekende brief met ontvangstmelding. §3. De oorsprong en de integriteit van de inhoud van de berichten en kennisgevingen, vermeld in artikel 3.12.1.0.16 en 3.12.1.0.17, moeten, in geval van verzending door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, worden verzekerd met aangepaste beveiligingstechnieken. §4. Opdat de kennisgevingen, vermeld in artikel 3.12.1.0.17, geldig zouden zijn als ze worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, moeten ze een elektronische handtekening dragen, die met een van de volgende technieken wordt aangebracht : 1° creatie van een elektronische handtekening met behulp van een Belgische elektronische identiteitskaart; 2° creatie van een digitale handtekening met behulp van een private sleutel, toegekend aan een bevoegd personeelslid, waarbij een certificaat gevoegd is dat
Pagina 105 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
192Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
uitgereikt is aan dat personeelslid, waarbij zowel de private sleutel als het certificaat op een beveiligde wijze in het geheugen van een computer is opgeslagen; 3° creatie van een digitale handtekening met behulp van een private sleutel, toegekend aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie, vermeld in artikel 3.12.1.0.17, waarbij een certificaat gevoegd is dat uitgereikt is aan die entiteit, waarbij zowel de private sleutel als het certificaat op een beveiligde wijze in het geheugen van een computer is opgeslagen; 4° creatie van een geavanceerde elektronische handtekening als vermeld in artikel 2, 2°, van de wet van 9 juli 2001 houdende vaststelling van bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor elektronische handtekeningen en certificatiediensten. Ongeacht de toegepaste techniek wordt er gegarandeerd dat alleen de gerechtigde personen toegang hebben tot de middelen waarmee de handtekening wordt gecreëerd. De gevolgde procedures moeten bovendien toelaten dat de natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor de verzending, correct kan worden geïdentificeerd en dat het tijdstip van de verzending correct kan worden vastgesteld. Die identificatiegegevens moeten gedurende een periode van tien jaar door de afzender worden bewaard en in geval van betwisting binnen een redelijke termijn worden voorgelegd.”. Art. 269. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.21 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.21. Artikel 3.12.1.0.16 tot en met artikel 3.12.1.0.20 zijn van overeenkomstige toepassing op elke persoon of dienst die bevoegd is om een attest van erfopvolging op te maken overeenkomstig artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek.”. Art. 270. Aan titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Andere verplichtingen in het kader van de registratiebelasting”. Art. 271. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 270, een artikel 3.12.3.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.1. §1. Al naargelang de situatie verklaren de partijen in de akte of het geschrift, of in een vermelding onderaan op de akte of het geschrift, dat: 1° de voorwaarden van het abattement van hetzij artikel 2.9.3.0.2, hetzij artikel 2.9.3.0.3 of hetzij artikel 2.10.3.0.2 vervuld zijn; 2° de voorwaarden van het verlaagde tarief dat ze willen verkrijgen, vervuld zijn; 3° de voorwaarden van hetzij de vermindering, hetzij de vrijstelling die ze willen verkrijgen, vervuld zijn of vervuld zullen worden; 4° ze de toepassing vragen van artikel 2.8.6.0.3, artikel 2.9.3.0.2, artikel 2.9.3.0.3, artikel 2.9.4.2.1, artikel 2.9.5.0.1, artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 5°, artikel 2.9.6.0.2, artikel 2.10.3.0.2, artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 2°, of artikel 2.10.6.0.2.
V laams Par le m e n t
Pagina 106 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
193
§2. Als partijen de toepassing vragen van het abattement, vermeld in artikel 2.10.3.0.2, maken ze ook melding van het aantal kinderen die recht geven op een verhoging van het bedrag, vermeld in dat artikel, met vermelding van hun naam, geboortedatum en afstammingsband. §3. Als partijen de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, artikel 2.9.4.2.1, §3, 1°, inroepen, is ook vereist dat in de verklaring, vermeld in paragraaf 1: 1° melding wordt gemaakt van de onroerende goederen die de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, verhinderen; 2° wordt gesteld dat de verkrijger de onroerende goederen, vermeld in punt 1°, binnen een redelijke termijn en uiterlijk een jaar na de datum van de akte van verkrijging volledig en onder bezwarende titel zal vervreemden; 3° wordt aangetoond door de verkrijger dat er een causaal verband bestaat tussen de vervreemding, vermeld in punt 2°, en de verkrijging tegen het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1. Als partijen de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, artikel 2.9.4.2.1, §3, 2°, inroepen, is ook vereist dat in de verklaring, vermeld in paragraaf 1: 1° melding wordt gemaakt van de onroerende goederen die de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, verhinderen; 2° wordt gesteld dat de onroerende goederen, vermeld in punt 1°, binnen een redelijke termijn en uiterlijk een jaar na de datum van de akte van verkrijging, al dan niet gedwongen, worden onteigend. Voor de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, moet de verklaring, vermeld in paragraaf 1, vóór de registratie door de verkrijger of, in zijn naam, door de notaris zijn ondertekend. Als partijen de toepassing vragen van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.8, is vereist dat: 1° de verkoopwaarde van elke kavel door de partijen wordt aangegeven, hetzij in de akte, hetzij onderaan op de akte, vóór de registratie; 2° de partijen vóór de registratie in een verklaring, opgenomen in de akte of onderaan op de akte, aanduiden of de geruilde onroerende goederen door henzelf of door derden worden geëxploiteerd en dat, in dat laatste geval, de akte of een document dat erbij gevoegd is vóór de registratie, de instemming inhoudt van alle exploitanten van de in de ruiling begrepen goederen. §4. Voor de toepassing van de vermindering, vermeld in artikel 2.8.5.0.1, moeten in de akte van schenking de voornamen, de achternaam, de woonplaats, de geboorteplaats en de geboortedatum van de kinderen van de belastingplichtige vermeld worden. Als partijen de toepassing vragen van de vermindering, vermeld in artikel 2.9.5.0.1, bevat de akte of het geschrift, vermeld in paragraaf 1, ook het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting, geheven op de aankoop van de verkochte of verdeelde woning of van de bouwgrond waarop die woning is opgericht,
Pagina 107 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
194Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
en vermeldt die akte of dat geschrift het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de belastingen, geheven op die vorige aankoop. Bij een gelijkgestelde verrichting als vermeld in artikel 2.9.5.0.4, eerste lid, moeten het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting en de vermelding van het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de rechten, vermeld in het vorige lid en in artikel 3.6.0.0.6, §3, zesde lid, 2°, in de akte die of het geschrift dat de vraag tot toepassing van artikel 2.9.5.0.1 bevat of in de akte die of het geschrift dat het verzoek tot teruggave, vermeld in artikel 3.6.0.0.6, §3, eerste lid, bevat, betrekking hebben op de aankoop voorafgaand aan de aankoop die is gedaan met toepassing van de vrijstelling, vermeld in artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 5°. Als de vermindering wordt gevraagd met toepassing van artikel 2.9.5.0.1, vierde lid, moet de akte of het geschrift, vermeld in paragraaf 1, 4°, bovendien het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting bevatten inzake de akten of geschriften die betreffende de in aanmerking te nemen voorafgaande verrichtingen aanleiding hebben gegeven tot het heffen van het verkooprecht, en bij elk bedrag het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de in mindering gebrachte of teruggegeven belastingen vermelden. Aan de toepassing van paragraaf 1, 3°, juncto artikel 2.9.5.0.2 kan ook voldaan zijn als het verzoek en de vermeldingen het voorwerp uitmaken van een verzoek, ondertekend door de natuurlijke persoon, dat gevoegd is bij de akte die of het geschrift dat ter registratie aangeboden is en dat aanleiding geeft tot de heffing van het verkooprecht. §5. Als partijen de toepassing vragen van de vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, en als de schenking ook andere goederen omvat dan de goederen, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, §1, geven ze nauwkeurig aan voor welke van de geschonken goederen die deel uitmaken van de familiale onderneming of van het aandelenpakket van de familiale vennootschap, de toepassing van de vrijstelling gevraagd wordt, en voor welke van de geschonken goederen geen toepassing van de vrijstelling gevraagd wordt. Daarnaast moet melding gemaakt worden van: 1° de benaming en het ondernemingsnummer van de familiale onderneming of familiale vennootschap waarvoor de vrijstelling gevraagd wordt; 2° de voornaam en achternaam van de medeaandeelhouders van de schenker en hun graad van verwantschap met de schenker; 3° hetzij de activa van de familiale onderneming met een duidelijke omschrijving en verwijzing naar de boekhouding en, als het onroerende goederen betreft, de vermelding of ze al dan niet hoofdzakelijk voor bewoning worden aangewend of zijn bestemd, hetzij het aantal aandelen en de precieze aard van alle aandelen van een familiale vennootschap met enerzijds de vermelding van het aantal aandelen dat in het bezit was van de schenker en van andere bij naam te noemen medeaandeelhouders, en anderzijds de aard van het zakelijk recht dat de schenker en andere bij naam te noemen personen bezitten. Als toepassing gemaakt wordt van het eerste lid, en om de vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, te kunnen verkrijgen, moeten de volgende bescheiden binnen zeven dagen vanaf de werkdag die volgt op de datum van registratie van de
V laams Par le m e n t
Pagina 108 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
195
authentieke akte van de schenking bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie ingediend zijn: 1° kopieën van de goedgekeurde jaarrekeningen van de drie boekjaren die voorafgaan aan de authentieke akte van de schenking, opgemaakt overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving van de plaats waar de maatschappelijke zetel gevestigd is als de maatschappelijke zetel van de onderneming of vennootschap niet in België ligt; 2° kopieën van het rechtsgeldige aandelenregister of, bij gebrek daaraan, de door alle aandeelhouders ondertekende notulen van de laatste algemene vergadering die voorafgaat aan de authentieke akte van schenking, waaruit op ondubbelzinnige wijze de participaties blijken, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, §1; 3° een kopie van de laatste door de schenker ingediende fiscale aangifte voor de personenbelasting wat familiale ondernemingen betreft; 4° een kopie van de gecoördineerde statuten, zoals die van toepassing zijn op de datum van de authentieke akte van de schenking. Als de bescheiden, vermeld in het tweede lid, worden bezorgd met een aangetekende brief, geldt de datum van de poststempel op het verzendingsbewijs als datum van de indiening. De vrijstelling, vermeld in artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 5°, en artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 3°, is alleen van toepassing als in de akte of in een vóór de registratie bij de akte te voegen geschrift de volgende gegevens worden vermeld: 1° de datum van de eerste ingebruikneming of inbezitneming van het gebouw waarop de overeenkomst betrekking heeft; 2° het kantoor waar de belastingplichtige van de belasting over de toegevoegde waarde de aangifte moet indienen voor de heffing van de belasting over de toegevoegde waarde; 3° als de overeenkomst het werk is van een andere belastingplichtige dan de belastingplichtige, vermeld in artikel 12, §2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de datum waarop hij heeft kennisgegeven van zijn bedoeling de verrichting te doen met betaling van de belasting over de toegevoegde waarde; 4° als de vervreemding of de vestiging, overdracht of wederoverdracht van zakelijke rechten ook goederen betreft waarop de vrijstelling van het verkooprecht of verdeelrecht niet van toepassing is, de nauwkeurige aanduiding van die goederen op basis van hun kadastrale beschrijving. Voor de toepassing van de vrijstelling, vermeld in artikel 2.9.6.0.4, is vereist dat: 1° de verkoopwaarde van elke kavel door de partijen wordt aangegeven, hetzij in de akte, hetzij onderaan op de akte, vóór de registratie; 2° de partijen vóór de registratie in een verklaring, opgenomen in de akte of onderaan op de akte, aanduiden of de geruilde onroerende goederen door henzelf of door derden worden geëxploiteerd en dat, in dat laatste geval, de akte of een document dat erbij gevoegd is vóór de registratie, de instemming inhoudt van alle exploitanten van de goederen die begrepen zijn in de ruiling. Art. 272. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 270, een artikel 3.12.3.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt:
Pagina 109 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
196Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
“Art. 3.12.3.0.2. Als in een authentieke akte die aan de formaliteit van de registratie is onderworpen en die geen vonnis of arrest is, melding wordt gemaakt van een onderhandse akte of van een in het buitenland verleden akte als vermeld in artikel 19, eerste lid, 2°, van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, moet die authentieke akte het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting, geheven op vermelde akte, vermelden.”. Art. 273. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 270, een artikel 3.12.3.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.3. In geval van een schenking moet de notaris in de akte een verklaring van de schenker opnemen die de vermelding inhoudt van het adres en de datum en de duur van de vestiging van de verschillende fiscale woonplaatsen die de schenker gehad heeft in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de schenking.”. Art. 274. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 270, een artikel 3.12.3.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.4. §1. De akten van schenking van onroerende goederen moeten vermelden of er tussen dezelfde partijen al een of meer schenkingen van onroerende goederen zijn voorgekomen die vastgesteld zijn door akten die dateren van minder dan drie jaar vóór de datum van de nieuwe schenking en die vóór dezelfde datum geregistreerd zijn of verplicht registreerbaar geworden zijn. In voorkomend geval moeten de akten, vermeld in het eerste lid, de datum van de akten van de reeds voorgekomen schenkingen, vermeld in het eerste lid, vermelden, alsook de belastbare grondslag. De vastgelegde bepalingen, vermeld in dit artikel, mogen gedaan worden onderaan op de akte in een verklaring vóór de registratie, ondertekend en voor echt bevestigd door de begiftigde, of, in zijn naam, door de instrumenterende openbare of ministeriële ambtenaar of officier. §2. In geval van een schenking die onderworpen is aan een opschortende voorwaarde, wordt voor de toepassing van dit artikel de datum van de akte vervangen door de datum van de vervulling van de voorwaarde.”. Art. 275. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 271, een artikel 3.12.3.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.5. §1. Alle uitgiften, afschriften of uittreksels van een burgerlijke authentieke akte die aan de registratie onderworpen is, moeten het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting vermelden. §2. De verplichting, vermeld in paragraaf 1, geldt niet voor: 1° de uitgiften van akten, verleden voor notarissen of bestuurlijke overheden, die aanleiding geven tot het vervullen van een hypothecaire formaliteit;
V laams Par le m e n t
Pagina 110 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
197
2° de uitgiften en uittreksels van akten, verleden voor notarissen, die aanleiding geven tot neerlegging op de griffie van de Rechtbank van Koophandel overeenkomstig artikel 67 van het Wetboek van vennootschappen; 3° de uitgiften en uittreksels van akten, verleden voor notarissen, die worden uitgereikt met als enig doel de inschrijving van een onderneming bij een ondernemingsloket, op voorwaarde dat het uitdrukkelijk vermeld wordt op de uitgifte of het uittreksel; 4° afschriften die vereist zijn voor de betekening van exploten en van andere soortgelijke akten; 5° afschriften waarvan de aflevering wegens hoogdringendheid is bevolen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg; 6° de gedematerialiseerde afschriften van notariële akten die worden neergelegd in de Notariële Aktebank overeenkomstig artikel 18 van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt; 7° de uitgiften van akten, gemaakt met het oog op de aanbieding ervan ter formaliteit van de registratie; 8° de uitgiften van akten, verleden door notarissen, vermeld in artikel 1394/1 van het Gerechtelijk Wetboek, die ingevolge artikel 1394/18 van het Gerechtelijk Wetboek aan het centraal bestand van vonnissen, arresten en akten houdende toekenning van een onderhoudsuitkering moeten bezorgd worden.”. Art. 276. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 270, een artikel 3.12.3.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.6. Geen akte of geschrift mag bij een akte van een notaris of bij een exploot of proces-verbaal van een gerechtsdeurwaarder worden gevoegd, of onder de minuten van een notaris worden neergelegd zonder dat de registratiebelasting die erop verschuldigd is, betaald is. Dit artikel is niet van toepassing in geval van bijvoeging of van neerlegging, in de vorm van minuut, uitgifte, afschrift of uittreksel, van in België verleden gerechtelijke akten of akten van de burgerlijke stand.”. Art. 277. In artikel 3.13.1.2.1, eerste lid, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “alle documenten” en de woorden “voor te leggen” de woorden “en aanvullende verklaringen” ingevoegd. Art. 278. Aan artikel 3.13.1.2.1 van hetzelfde decreet worden een derde lid en een vierde lid toegevoegd, die luiden als volgt: “Als de nalatenschap van een rijksinwoner de gehele of een deel van de eigendom van een handelszaak bevat, mag het bevoegde personeelslid het voorleggen van de handelsboeken, inventarissen en balansen eisen en daaruit alle nuttige inlichtingen putten. In geval van een rechtsgeding tussen het Vlaamse Gewest en de erfgenamen mag de mededeling in rechte van de stukken, vermeld in het derde lid, niet geweigerd worden.”.
Pagina 111 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
198Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 279. Aan artikel 3.13.1.2.5 van hetzelfde decreet wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Dit artikel is niet van toepassing op de erfbelasting en de registratiebelasting.”. Art. 280. Aan titel 3, hoofdstuk 13, afdeling 1, onderafdeling 2, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.13.1.2.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.13.1.2.8. Het bevoegde personeelslid kan voor de erfbelasting op elk moment van de aangevers eisen dat ze een verklaring van de schuldeiser bezorgen, waarin wordt bevestigd dat een schuld die in het passief opgenomen is, ten laste van de overledene al bestond op de dag van zijn overlijden. De verklaring moet ondertekend worden door de schuldeiser, door zijn wettelijke vertegenwoordiger of door een daarvoor aangestelde gevolmachtigde. De verklaring, vermeld in het eerste lid, mag op straffe van schadevergoeding door de schuldeiser niet worden geweigerd als ze wettig wordt aangevraagd. De verklaring blijft bij de aangifte van nalatenschap gevoegd.”. Art. 281. In artikel 3.13.1.3.1, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de zinsnede “De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie mag, wat een bepaalde belastingschuldige betreft, geschreven attesten inzamelen” wordt vervangen door de woorden “De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie mag geschreven attesten inzamelen”; 2° tussen de woorden “alsook van verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid” en de woorden “alle inlichtingen” worden de woorden “en openbare of ministeriële ambtenaren en officieren” ingevoegd. Art. 282. Aan artikel 3.13.1.3.1 van hetzelfde decreet worden een paragraaf 6 en een paragraaf 7 toegevoegd, die luiden als volgt: “§6. De bepalingen van paragraaf 2 en 3 zijn inzake de registratiebelasting en de erfbelasting niet van toepassing, behalve wat de toepassing van paragraaf 4 betreft. Een bank-, wissel-, krediet-, en spaarinstelling wordt beschouwd als een derde waarop de bepalingen van paragraaf 1 van toepassing zijn. Aan de instellingen, vermeld in het tweede lid, kunnen alleen inlichtingen gevraagd worden door een personeelslid met minstens de graad van directeur, als die daartoe gemachtigd is door een personeelslid met minstens de graad van afdelingshoofd. Met betrekking tot de registratiebelasting moet de machtiging een nauwkeurige aanduiding bevatten van het rechtsfeit waarvoor het onderzoek noodzakelijk wordt geacht.
V laams Par le m e n t
Pagina 112 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
199
Met betrekking tot de erfbelasting moet de machtiging de aanduiding van de overleden persoon bevatten en, als het onderzoek betrekking heeft op feiten die meer dan drie jaar voor het openvallen van de nalatenschap hebben plaatsgevonden, of op verrichtingen die gedaan zijn door een andere persoon dan de overledene of zijn echtgenoot of wettelijk samenwonende, de nauwkeurige aanduiding van de feiten die het voorwerp van de opzoeking uitmaken. §7. De inlichtingen, vermeld in dit artikel, moeten worden verschaft binnen drie maanden na de datum waarop ze zijn gevraagd. Die termijn kan worden verlengd door het bevoegde personeelslid met minstens de graad van afdelingshoofd.”. Art. 283. In artikel 3.13.1.3.2 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “alsook van verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid” en de zinsnede “, binnen de door haar bepaalde termijn” de woorden “en openbare of ministeriële ambtenaren en officieren” ingevoegd. Art. 284. Aan titel 3, hoofdstuk 13, afdeling 1, onderafdeling 3, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.13.1.3.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.13.1.3.7. Artikel 96 tot en met artikel 99 en artikel 101 tot en met artikel 1032 van het federale Wetboek van successierechten, en de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, blijven onverminderd van toepassing met het oog op de juiste heffing en de invordering van het successierecht. De bestuursdiensten van de staat bezorgen de aldus verkregen informatie overeenkomstig artikel 3.13.1.4.2 aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. De aangewezen ambtenaar van de bestuursdienst van de staat moet het bevoegde personeelslid op de hoogte brengen van de opmaak van de lijst of inventaris, vermeld in artikel 98, laatste lid, en artikel 101, eerste lid, van het federale Wetboek van successierechten. Het bevoegde personeelslid kan in voorkomend geval de opmaak van de lijst of inventaris, vermeld in deze artikelen, bijwonen.”. Art. 285. In artikel 3.14.1.0.1 van hetzelfde decreet worden de woorden ”conform artikel 3.4.2.0.1 of 3.4.2.0.2” geschrapt. Art. 286. Aan titel 3, hoofdstuk 14, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.14.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.14.1.0.2. Als met toepassing van artikel 3.4.3.0.2 een aanbod tot inbetalinggeving wordt gedaan, gaat de termijn van vijf jaar, vermeld in artikel 3.4.3.0.1, ten aanzien van de belasting die niet door de inbetalinggeving is voldaan ingevolge weigering of gedeeltelijke aanvaarding van het aanbod, pas in vanaf de dag waarop het aanbod wordt geweigerd, of maar gedeeltelijk wordt aanvaard, hetzij qua goederen, hetzij qua waarde.”. Art. 287. In artikel 3.14.3.0.1 van hetzelfde decreet wordt tussen de zinsnede “vermeld in artikel 3.6.0.0.1,” en de woorden “schorsen de verjaring ook” de zinsnede “artikel 3.6.0.0.4 en artikel 3.6.0.0.6,” ingevoegd.
Pagina 113 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
200Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 288. In hetzelfde decreet wordt het opschrift van hoofdstuk 16 van titel 3 vervangen door wat volgt: “Hoofdstuk 16. Administratieve sancties”. Art. 289. Aan titel 3, hoofdstuk 16, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.16.0.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.16.0.0.4. Derden die betreffende de erfbelasting administratieve geldboeten verschuldigd zijn, zijn zelf gehouden tot betaling van de belastingen en toebehoren die ten gevolge van de overtreding niet konden worden geïnd.”. Art. 290. In hetzelfde decreet wordt het opschrift van hoofdstuk 17 van titel 3 vervangen door wat volgt: “Hoofdstuk 17. Bewijsmiddelen”. Art. 291. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.3. Wat de erfbelasting betreft, wordt elke schuld, waarvan het bestaan bewezen wordt door een stuk voor te leggen waarop een niet-gedagtekend betalingsbewijs is gesteld, geacht vóór het overlijden voldaan te zijn, tenzij het tegendeel bewezen wordt.”. Art. 292. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.4. Wat de registratiebelasting betreft, wordt de verandering in eigendom of vruchtgebruik van een onroerend goed dat in België ligt, ten gevolge van een overdragende of aanwijzende overeenkomst, voor de invordering van de belastingen en toebehoren bij de nieuwe eigenaar of vruchtgebruiker, in voldoende mate bewezen door daden van beschikking of van bestuur of door andere handelingen of akten waarbij de eigendom of het vruchtgebruik in hoofde van deze nieuwe eigenaar of vruchtgebruiker vastgesteld of ondersteld wordt.”. Art. 293. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.5. Wat de registratiebelasting betreft, wordt iedere tussenpersoon die de verkoop van een onroerend goed bewerkstelligt, voor de invordering van de belastingen en toebehoren als koper voor eigen rekening beschouwd. Hij mag zich op de hoedanigheid van lasthebber of van commissionair van de verkoper niet beroepen als vaststaat dat hij al voor de totstandbrenging van de verkoop aan de verkoper de prijs of elke som die voortkomt uit de verkoop, betaald heeft of er zich toe verbonden heeft die prijs of som te betalen. De tussenpersoon, vermeld in het eerste lid, wordt geacht het onroerend goed te hebben verkregen op de dag van de betaling of van de verbintenis tot betaling.”.
V laams Par le m e n t
Pagina 114 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
201
Art. 294. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.6. Als een akte of geschrift waarvan geen minuut bestaat, inlichtingen bevat die kunnen dienen om verschuldigde bedragen te ontdekken, heeft het bevoegde personeelslid het recht er een afschrift van te maken en dat eensluidend te laten verklaren met het origineel door de instrumenterende openbare of ministeriële ambtenaar of officier of, als het gaat om een onderhandse of in het buitenland verleden akte, door de betrokken persoon die de registratie heeft gevorderd. Bij weigering waarmerkt het bevoegde personeelslid zelf de eensluidendheid van het afschrift, met vermelding van de weigering. Het afschrift wordt, behoudens bewijs van het tegendeel, als eensluidend beschouwd.”. Art. 295. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Artikel 3.17.0.0.7. De datum van de onderhandse akten of van de overeenkomsten die door het feit alleen van hun bestaan verplicht aan de registratie onderworpen zijn, kan alleen tegen de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie worden ingeroepen als hij tegen derden kan worden ingeroepen. Registratie sluit geen erkenning in van de datum van de akte of van de overeenkomst door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie.”. Art. 296. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.8. Voor het bewijs van het passief van de nalatenschap betreffende de erfbelasting volstaat het voorleggen van de rechtstitel niet om het bestaan vast te stellen van: 1° de hypotheekschulden waarvan de inschrijving op de dag waarop de nalatenschap openviel, doorgehaald was of sinds één jaar vervallen was; 2° de interesten van de al dan niet hypothecaire schulden, van de huur- en pachtsommen, boven het vervallen en het lopende jaar; 3° de sinds meer dan een jaar vóór het overlijden verschenen termijnen van schuldbekentenissen waarvan het bedrag bij annuïteiten wordt afgelost.”. Art. 297. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.9. Tegenbrieven zijn niet tegenstelbaar aan het Vlaamse Gewest als ze een vermindering van het actief of een vermeerdering van het passief van de nalatenschap tot gevolg hebben.”. Art. 298. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.10 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.10. Het tegenbewijs van de vermoedens van eigendom, vermeld in artikel 2.7.3.1.6, kan geleverd worden door alle rechtsmiddelen, met inbegrip van getuigen en vermoedens, maar met uitzondering van de eed.”.
Pagina 115 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
202Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 299. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.11 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.11. Het bewijs dat te leveren is krachtens artikel 2.7.1.0.6, §2, tweede lid, artikel 2.7.1.0.7, tweede lid, 1°, artikel 2.7.1.0.8, tweede lid, 1°, artikel 2.7.1.0.9, tweede lid, 1°, artikel 2.7.3.1.8, tweede lid, en artikel 2.7.3.1.11, kan door alle gewone rechtsmiddelen, ook door getuigen en vermoedens, bijgebracht worden.”. Art. 300. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.12 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.12. In het geval, vermeld in artikel 2.7.3.3.2, derde lid, moet het bestaan van de schulden bewezen worden door de bewijsmiddelen die in rechte toelaatbaar zijn in de verhouding tussen schuldeiser en schuldenaar. De schulden met betrekking tot het beroep van de erflater en de schulden met betrekking tot de huishoudelijke uitgaven van het verstreken jaar en van het lopende jaar kunnen door getuigen en vermoedens worden vastgesteld.”. Art. 301. In artikel 3.18.0.0.1 van hetzelfde decreet wordt het eerste lid vervangen door wat volgt: “Het bevoegde personeelslid kan een administratieve geldboete van 50 euro tot 10.000 euro opleggen voor iedere overtreding van de bepalingen van deze codex, alsook van de besluiten die genomen zijn ter uitvoering ervan, met uitzondering van de overtredingen, vermeld in artikel 3.1.0.0.2, §2 tot en met §4.”. Art. 302. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.5. Iedere persoon die een overtreding van de bepalingen van deze codex betreffende de erfbelasting, alsook van de ter uitvoering ervan genomen besluiten, heeft gepleegd, is gehouden tot de betaling van de wegens deze overtreding verschuldigde belastingverhoging. Als verschillende personen een overtreding plegen die aanleiding geeft tot een belastingverhoging inzake de erfbelasting, is iedere overtreder voor die belastingverhoging gehouden tot de betaling ervan als hij tot de betaling van de desbetreffende erfbelasting kan worden gedwongen. Als iemand verschillende overtredingen als vermeld in het eerste lid gepleegd heeft, is hij voor al die overtredingen een belastingverhoging verschuldigd.”. Art. 303. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.6. §1. Als de aangifte niet binnen de aangiftetermijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, of 3.3.1.0.6, is ingediend, is elke persoon die tot de aangifte gehouden is, een belastingverhoging verschuldigd, conform de onderstaande tabel:
V laams Par le m e n t
Pagina 116 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
203
ogenblik van indiening na het verstrijken van de belastingverhoging in % van de aangiftetermijn te betalen erfbelasting vanaf tot en met de laatste dag van dag 1 maand 5 5 maand 6 maand 11 10 maand 12 maand 17 15 maand 18 20 §2. Als met toepassing van artikel 3.3.1.0.7 de aangiftetermijn is verlengd, is elke persoon die tot de aangifte gehouden is, in afwijking van paragraaf 1 een belastingverhoging verschuldigd, conform de onderstaande tabel: ogenblik van indiening na het verstrijken van de belastingverhoging in % van de aangiftetermijn te betalen erfbelasting vanaf tot en met de laatste dag van dag 1 maand 5 1 maand 6 maand 11 5 maand 12 maand 17 7,5 maand 18 10 Als met toepassing van artikel 3.3.1.0.7 de aangiftetermijn is verlengd, en de aangifte niet binnen de toegestane verlengingstermijn wordt ingediend, wordt paragraaf 1 opnieuw van toepassing.”. Art. 304. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.7. De erfgenaam, legataris of begiftigde die niet alle goederen heeft aangegeven overeenkomstig de bepalingen van artikel 3.3.1.0.8, betaalt een belastingverhoging die gelijk is aan 20% van de daardoor verschuldigde aanvullende rechten.”. Art. 305. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.8. Als wordt vastgesteld dat de aangegeven waarde van de aangegeven goederen te laag is, is een belastingverhoging verschuldigd, conform de onderstaande tabel: verhouding van het tekort in % ten belastingverhoging in opzichte van de aangegeven waarde van aanvullende rechten het goed vanaf tot 10 25 25 50 50 100 100 .”
%
van
de
5 10 15 20 Pagina 117 van 123
Art. 306. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.9. De erfgenaam, legataris of begiftigde die geen aangifte als vermeld in artikel 3.3.1.0.5 of 3.3.1.0.6 indient, betaalt een belastingverhoging die gelijk is aan 20% van de verschuldigde erfbelasting.”. V l a a m s Par l e m e nt Art. 307. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.10 toegevoegd, dat luidt als volgt:
100
20
204Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 .”
Art. 306. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.9. De erfgenaam, legataris of begiftigde die geen aangifte als vermeld in artikel 3.3.1.0.5 of 3.3.1.0.6 indient, betaalt een belastingverhoging die gelijk is aan 20% van de verschuldigde erfbelasting.”. Art. 307. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.10 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.10. Een belastingverhoging van 20% van de aanvullende rechten inzake de erfbelasting is verschuldigd door de erfgenaam, legataris of begiftigde als de verplichte vermeldingen, vermeld in artikel 3.3.1.0.8, foutief of onvolledig zijn, tenzij die fout of onvolledigheid al aanleiding geeft tot een belastingverhoging ingevolge de toepassing van artikel 3.18.0.0.6, 3.18.0.0.7, 3.18.0.0.8 of 3.18.0.0.9.”. Art. 308. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.11 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.11. Een belastingverhoging van 20% van de registratiebelasting, respectievelijk van de aanvullende rechten, is in de volgende gevallen verschuldigd door: 1° de persoon die binnen de voorgeschreven termijnen de akten of geschriften die aan de registratieformaliteit zijn onderworpen, niet heeft laten registreren; 2° de schenker en begiftigde bij een onjuiste opgave van hun graad van verwantschap of van de samenwoningsrelatie die tussen hen bestaat; 3° elk van de begiftigden die de verbintenis, vermeld in artikel 2.8.4.2.3, eerste lid, 2°, is aangegaan en niet is nagekomen; 4° de schenker en de begiftigden in geval van de onjuiste verklaring, vermeld in artikel 2.8.4.2.3, tweede lid; 5° de belastingplichtige die voor de toepassing van artikel 2.8.5.0.1 over het aantal afstammelingen een onjuiste verklaring heeft afgelegd; 6° de verkrijger in geval van onjuistheid in de vermeldingen, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §2, 3° en 4°; 7° de verkrijger, als het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, vervalt bij gebrek aan exploitatie binnen de termijn en gedurende de tijd, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §2, 5°, a), of vervalt bij gebrek aan inschrijving binnen de termijn en gedurende de tijd, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §2, 5°, b); 8° de persoon die een beroepsverklaring heeft ondertekend, als hij bij het verstrijken van een termijn van vijf jaar na die verklaring niet bij machte is om door een reeks wederverkopen te laten blijken dat hij het aangegeven beroep werkelijk uitoefent, zoals voorgeschreven door artikel 2.9.4.2.4, §4; 9° de verkrijger, als toepassing gemaakt wordt van artikel 2.9.4.2.5; 10° de partijen bij een ruiling als vermeld in artikel 2.9.4.2.8 voor elke te laag bevonden opleg of elk te laag bevonden waardeverschil, en voor elke overschatting van de kavels die een vermindering van de registratiebelasting tot gevolg heeft;
V laams Par le m e n t
Pagina 118 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
205
11° de natuurlijke persoon die het voordeel heeft genoten van artikel 2.9.5.0.1, in geval van onjuistheid of niet-nakoming van de vermeldingen, voorgeschreven bij artikel 2.9.5.0.2; 12° de cedent in geval van onjuistheid van de vermeldingen, vermeld in artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 5°; 13° de natuurlijke persoon die een teruggave van de registratiebelasting heeft ontvangen met toepassing van artikel 3.6.0.0.6, in geval van onjuistheid of nietnakoming van de vermeldingen, voorgeschreven bij artikel 3.6.0.0.6, §3, zesde lid; 14° de partijen in geval van onjuistheid van de verklaring over de uitbating van de geruilde onroerende goederen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §3, vierde lid; 15° de partijen, als voor de toepassing van artikel 3.12.3.0.4 bewuste vermeldingen ontbreken of als ze onjuist of onvolledig zijn; 16° de personen die een verklaring afgelegd hebben over elke andere onjuistheid, bevonden in de elementen van een verklaring in of onderaan op de akte, gesteld tot vereffening van de registratiebelasting, dan de onjuistheid die beboet wordt met de belastingverhoging, vermeld in artikel 3.18.0.0.15. Voor de gevallen, vermeld in het eerste lid, 1°, 2°, 4°, 10°, 14° en 15°, zijn de vermelde personen of partijen hoofdelijk gehouden tot de betaling van de belastingverhoging.”. Art. 309. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.12 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.12. Een belastingverhoging van 50% van de aanvullende rechten inzake de registratiebelasting is verschuldigd door de verkrijgers als: 1° de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 1°, onjuist wordt bevonden; 2° geen van hen de verbintenis, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 2°, naleeft. Als sommige verkrijgers die verbintenis niet nakomen, wordt de belastingverhoging bepaald naar verhouding van hun wettelijk aandeel in de aankoop; 3° niet voldaan is aan de verplichting tot inschrijving, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 3°; 4° niet voldaan is aan de verplichting, vermeld in artikel 2.9.3.0.3, §2, 2°. Voor de gevallen, vermeld in het eerste lid, zijn de verkrijgers hoofdelijk gehouden tot de betaling van de belastingverhoging.”. Art. 311. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.13 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.13. Als wordt vastgesteld dat de waarde die aangegeven is of de prijs die opgegeven is voor de berekening van de registratiebelasting, te laag is, is een belastingverhoging verschuldigd, conform de onderstaande tabel: verhouding van het tekort in % ten belastingverhoging in opzichte van de aangegeven waarde aanvullende rechten van het goed
”
Vanaf 10 25 50 100
tot 25 50 100
%
van
de
5 10 15 Pagina 119 van20 123
Art. 311. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.14 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.14. Een belastingverhoging van 100% van de aanvullende rechten V l a a m s Par l e m e nt inzake de registratiebelasting is in de volgende gevallen verschuldigd door elk van de contracterende partijen: 1° in geval van bewimpeling over de prijs en de lasten of de overeengekomen
50 100 15 100 20 206Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 ”
Art. 311. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.14 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.14. Een belastingverhoging van 100% van de aanvullende rechten inzake de registratiebelasting is in de volgende gevallen verschuldigd door elk van de contracterende partijen: 1° in geval van bewimpeling over de prijs en de lasten of de overeengekomen waarde; 2° als de overeenkomst, vastgesteld in een akte, niet diegene is die door de partijen is gesloten, of als de akte betreffende een overeenkomst, vermeld in artikel 19, eerste lid, 2° of 5°, van het federale Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, onvolledig of onjuist is, met dien verstande dat ze al de bestanddelen van de overeenkomst niet weergeeft. Voor de gevallen, vermeld in het eerste lid, zijn de partijen hoofdelijk gehouden tot de betaling van de belastingverhoging.”. Art. 312. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.15 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.15. De belastingverhogingen, vermeld in artikel 3.18.0.0.6 tot en met artikel 3.18.0.0.13, worden verhoogd tot 100% als de overtredingen zijn gepleegd met de bedoeling de belasting te ontduiken of dat mogelijk te maken.”. Art. 313. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.16 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.16. De leidend ambtenaar van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan kwijtschelding of vermindering van de administratieve geldboetes of van de belastingverhogingen, vermeld in dit hoofdstuk, verlenen als de betrokken partij bewijst niet in fout te zijn.”. Art. 314. Aan titel 3 van dezelfde codex wordt een hoofdstuk 20 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 20. Te verstrekken inlichtingen”. Art. 315. In titel 3 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 20, toegevoegd bij artikel 314, een artikel 3.20.0.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.20.0.0.1. Het bevoegde personeelslid reikt op verzoek van de betrokkenen in rechtstreekse naam, van hun erfgenamen of rechthebbenden of op verzoek van derden die voldoende belang aantonen, een afschrift of een uittreksel van de successieaangiften uit.”.
V laams Par le m e n t
Pagina 120 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
207
Art. 316. Aan titel 3 van dezelfde codex wordt een hoofdstuk 21 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 21. Voorafgaande attesten”. Art. 317. In titel 3 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 21, toegevoegd bij artikel 316, een artikel 3.21.0.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.21.0.0.1. §1. Voorafgaand aan de authentieke akte van schenking kan de belanghebbende een verzoek richten tot de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie tot het bekomen van een attest waaruit blijkt dat op het moment van het verzoek en op basis van de gegevens, aangereikt door de verzoeker, al dan niet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, is voldaan. In het verzoek wordt opgave gedaan van de gegevens, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §5, eerste lid, en de bescheiden, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §5, tweede lid, worden toegevoegd. §2. De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie verleent het attest, vermeld in paragraaf 1, binnen zestig dagen na de ontvangst van het verzoek. Als het verzoek niet alle gegevens, vermeld in 3.12.3.0.1, §5, eerste lid, of de bescheiden, vermeld in art. 3.12.3.0.1, §5, tweede lid, bevat, meldt de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie dat voor het verstrijken van de termijn, vermeld in het eerste lid, met opgave van de gegevens of bescheiden die ontbreken. In dat geval zal de termijn, vermeld in het eerste lid, geschorst worden vanaf de datum van verzending van die melding tot de datum van ontvangst van de ontbrekende gegevens of bescheiden door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie.”. Art. 318. Aan artikel 5.0.0.0.1 van hetzelfde decreet worden een punt 4° en punt 5° toegevoegd, die luiden als volgt: “4° het Wetboek van successierechten, zoals van toepassing voor wat betreft het Vlaamse Gewest, voor de belastingen, vermeld in artikel 3, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, het laatst gewijzigd bij de wet van 21 december 2013, met uitzondering van artikel 1, artikel 58, artikel 60bis, §1 tot en met §9, §10, 1° en 3°, §11, tweede tot en met vijfde lid, (als het betrekking heeft op overlijdens van voor 1 januari 2012), artikel 76, artikel 144, artikel 145, artikel 163 en Boek II, IIbis en III; 5° het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, zoals van toepassing voor wat betreft het Vlaamse Gewest voor de belastingen, vermeld in artikel 3, 6°, 7° en 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, het laatst gewijzigd bij het decreet van 28 maart 2014, met uitzondering van artikel 1, artikel 2 (met uitzondering van het derde lid, de woorden “alsook de voorschriften die voor de juiste heffing van de verschuldigde rechten nodig zijn”), artikel 2bis tot en met artikel 8bis, artikel 9, eerste en tweede lid, artikel 10, tweede lid, artikel 11, tweede en derde lid, artikel 13, artikel 19, artikel 211, artikel 212, 1°, artikel 23 tot en met artikel 34, artikel 35, eerste lid (als het geen betrekking heeft op de registratiebelasting), tweede, derde en vijfde lid, artikel 36 tot en met artikel 40, artikel 41, 2° en 3°, artikel 41bis, artikel 42, artikel 43 (als het geen
Pagina 121 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
208Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
betrekking heeft op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht), artikel 63.2, artikel 77 tot en met artikel 84, artikel 88, artikel 92.2, artikel 94, artikel 103, artikel 115 tot en met artikel 119, artikel 121 (als het geen betrekking heeft op verkooprecht), artikel 122, artikel 123, artikel 124, artikel 128, artikel 142 tot en met artikel 145, artikel 158, artikel 159, 9°, 10° en 14°, artikel 160, artikel 161, 1bis°, 3° (als het geen betrekking heeft op verkooprecht), 4° (als het geen betrekking heeft op verkooprecht), 5°, 10°, 12° en 13°, artikel 162 tot en met artikel 165, artikel 166 (als het geen betrekking heeft op de openbare verkoping van onroerende goederen), artikel 170, tweede lid, artikel 173, 3°, 4°, 5° en 6°, artikel 176 tot en met artikel 180, artikel 184bis (als het geen betrekking heeft op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht), artikel 206, artikel 206bis, derde lid, artikel 207bis, tweede lid, artikel 209, eerste lid, 5°, artikel 210, tweede lid, artikel 226 tot en met artikel 236, artikel 237 tot en met artikel 287, artikel 290, artikel 301, artikel 302 tot en met artikel 304; 6° artikel 9 van het organiek besluit van 18 maart 1831 van het bestuer van 's lands middelen voor wat betreft de administratieve geldboetes of de belastingverhogingen opgelegd in toepassing van titel 3, hoofdstuk 18.”. Art. 319. Aan titel 5 van hetzelfde decreet wordt een artikel 5.0.0.0.11 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 5.0.0.0.11. De belastingen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 4° en 6° tot en met 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, alsook de nalatigheidsinteresten en de forfaitaire en proportionele fiscale boeten op die belastingen, die nog niet zijn voldaan op 31 december 2014, en waarvoor de termijnen voor invordering die op die datum van toepassing zijn, nog niet verstreken zijn, kunnen in afwijking van de termijn, vermeld in artikel 3.3.3.0.1, §4/1 en §4/2, worden geheven tot en met 31 december 2019. De datum, vermeld in het eerste lid, wordt verlengd tot en met 31 december 2023 in geval van inbreuk op de bepalingen van het Wetboek van successierechten of het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, zoals dat van toepassing is wat betreft het Vlaamse Gewest voor de belastingen, vermeld in artikel 3, 6°, 7° en 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, of van ter uitvoering ervan genomen besluiten, begaan voor 1 januari 2015, of in geval van inbreuk op de bepalingen van deze codex of van ter uitvoering ervan genomen besluiten, begaan na 31 december 2014, en gedaan met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden. Voor de belastingen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 6° tot en met 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, alsook de nalatigheidsinteresten en de forfaitaire en proportionele fiscale boeten op die belastingen, die op 31 december 2014 vatbaar zijn voor teruggave en waarvoor volgens de termijn die op dat ogenblik van toepassing is, de eis tot teruggave nog niet is verjaard, worden de termijnen van vijf jaar, vermeld in artikel 3.6.0.0.1 en 3.6.0.0.6, vervangen door een termijn die eindigt op 31 december 2016. Voor de belastingen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, alsook de nalatigheidsinteresten en de forfaitaire en proportionele fiscale
V laams Par le m e n t
Pagina 122 van 123
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
209
boeten op die belastingen, die op 31 december 2014 vatbaar zijn voor teruggave en waarvoor volgens de termijn die op dat ogenblik van toepassing is, de eis tot teruggave nog niet is verjaard, worden de termijnen van vijf jaar, vermeld in artikel 3.6.0.0.1 en 3.6.0.0.4, vervangen door een termijn die eindigt op 31 december 2019.”. Art. 320. Aan titel 7 van hetzelfde decreet wordt een artikel 7.0.0.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 7.0.0.0.2. Artikel 3.12.1.0.16 tot en met artikel 3.12.1.0.21 treden in werking op een door de Vlaamse Regering vast te stellen datum.”. Art. 321. De bijlage bij hetzelfde decreet wordt vervangen door de bijlage die bij dit decreet is gevoegd. Art. 322. Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2015.
Brussel, De minister-president van de Vlaamse Regering,
Kris PEETERS De Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport,
Philippe MUYTERS
Pagina 123 van 123
V l a a m s Par l e m e nt
210Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
211
BIJLAGE bij het voorontwerp van decreet: Concordantietabellen
V l a a m s Par l e m e nt
212Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
1
213
Bijlage. Concordantietabellen Concordantietabel 1 Tabel 1: WIB 92 Bepaling WIB 92 Art. 2 Art. 249 Art. 251 Art. 253, eerste lid, 1° Art. 253, eerste lid, 2° Art. 253, eerste lid, 3° Art. 253, eerste lid, 4° Art. 253, eerste lid, 5° Art. 253, eerste lid, 5°bis Art. 253, eerste lid, 6° Art. 253, eerste lid, 7° Art. 253, eerste lid, 8° Art. 253, eerste lid, 9° Art. 253, tweede lid Art. 253, derde lid Art. 253, vierde lid Art. 253, vijfde lid Art. 253, zesde lid, eerste zin Art. 253, zesde lid, tweede zin Art. 253, zevende lid Art. 253, achtste lid Art. 254 Art. 255, eerste lid Art. 255, eerste lid Art. 255, tweede lid Art. 255, derde lid Art. 255, vierde lid Art. 255, vijfde lid Art. 255, zesde lid Art. 256 Art. 257, §1, eerste lid, 1° Art. 257, §1, eerste lid, 2° Art. 257, §1, eerste lid, 3° Art. 257, §1, eerste lid, 4° Art. 257, §1, eerste lid, 5° Art. 257, §1, eerste lid, 6° Art. 257, §1, eerste lid, 7° Art. 257, §1, eerste lid, 8°
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2 Art. 2.1.1.0.1 Art. 2.1.2.0.1 Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 1° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 2° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 3° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 4° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 5° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 6° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 7° Art. 2.1.6.0.2, eerste lid, 1° Art. 2.1.6.0.2, eerste lid, 2° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 8° Art. 2.1.6.0.1, derde lid Art. 2.1.6.0.1, vierde lid Art. 2.1.6.0.1, tweede lid Art. 2.1.6.0.2, zesde lid Art. 2.1.6.0.2, tweede lid Art. 2.1.6.0.2, derde lid Art. 2.1.6.0.2, vierde lid Art. 2.1.6.0.2, vijfde lid Art. 3.3.2.0.1 Art. 2.1.3.0.1 Art. 2.1.4.0.1, §1 Art. 2.1.4.0.1, §2, eerste lid Art. 2.1.4.0.1, §3, eerste lid Art. 2.1.4.0.1, §3, tweede lid, eerste zin Art. 2.1.4.0.1, §3, tweede lid, tweede zin Art. 2.1.4.0.1, §2, tweede lid Art. 2.1.3.0.2 Art. 2.1.5.0.1, §1, 1° Art. 2.1.5.0.1, §1, 2° Art. 2.1.5.0.1, §1, 3° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 1° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 2° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 3° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 4° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 5°
./.
V l a a m s Par l e m e nt
2
214Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 257, §1, tweede lid Art. 257, §1, derde lid Art. 257, §1, vierde lid Art. 257, §1, vijfde lid Art. 257, §1, zesde lid Art. 257, §1, zevende lid Art. 257, §2 Art. 257, §2bis Art. 257, §3 Art. 258 Art. 259 Art. 260 Art. 260bis Art. 260ter Art. 298, §1 Art. 298, §2, eerste zin Art. 298, §2, tweede zin Art. 300 Art. 302 Art. 304, §1, eerste lid, eerste zin Art. 304, §1, eerste lid, tweede zin Art. 314 Art. 314bis Art. 315 Art. 315bis Art. 316 Art. 317 Art. 318 Art. 319 Art. 319bis Art. 321 Art. 322 Art. 323 Art. 323bis Art. 324 Art. 325 Art. 326 Art. 327 Art. 329 Art. 333 Art. 333bis Art. 334 Art. 335 Art. 336 Art. 337
Art. 2.1.5.0.1, §2, tweede lid Art. 2.1.5.0.1, §2, derde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, vierde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, vijfde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, zesde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, zevende lid Art. 2.1.5.0.2, §1 Art. 2.1.5.0.2, §2 Art. 1.1.0.0.2, tweede lid Art. 2.1.5.0.3 Art. 2.1.5.0.4 Art. 2.1.5.0.5 Art. 2.1.5.0.6 Art. 2.1.5.0.7 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.1.0.2 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.1.0.0.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.1.4 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.19.0.0.2 ./.
V laams Par le m e n t
3
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 339/1 Art. 340 Art. 344, §1 Art. 354 Art. 355 Art. 356 Art. 357 Art. 358 Art. 359, eerste lid Art. 365 Art. 366 Art. 369 Art. 371, eerste lid Art. 371, tweede lid Art. 372 Art. 373 Art. 374, eerste lid Art. 374, tweede lid Art. 374, derde lid Art. 375, §1, eerste lid Art. 375, §1, tweede lid Art. 375, §2 Art. 376 Art. 376ter Art. 376ter Art. 376quater Art. 377 Art. 378 Art. 379 Art. 393 Art. 393bis Art. 394 Art. 395 Art. 396 Art. 397 Art. 399 Art. 399ter Art. 409 Art. 410 Art. 413, eerste lid Art. 413, tweede lid Art. 413, derde lid Art. 414 Art. 417 Art. 418
215
Art. 3.1.0.0.3 Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.2 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.3.3.0.2 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.3 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.4 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.4.2 Art. 3.10.4.4.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
4
216Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 419 Art. 420 Art. 421, §1 Art. 422 Art. 423 Art. 425 Art. 426 Art. 427 Art. 428 Art. 429 Art. 430 Art. 431 Art. 432 Art. 433 Art. 434 Art. 435 Art. 436 Art. 437 Art. 438 Art. 439 Art. 440 Art. 441 Art. 442, eerste lid Art. 442, tweede lid Art. 442bis Art. 442ter Art. 443 Art. 443bis, §1 Art. 443bis, §2 Art. 443ter, §1 Art. 443ter, §2 Art. 445 Art. 446 Art. 447 Art. 448 Art. 449 Art. 450 Art. 451 Art. 452 Art. 453 Art. 455 Art. 456 Art. 457 Art. 458 Art. 459
Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.11 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 ./.
V laams Par le m e n t
5
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 460 Art. 461 Art. 464
217
Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.1.0.2 Art. 2.1.4.0.2
Tabel 2: Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (KB/WIB 92) Bepaling KB/WIB 92 Art. 1 Art. 143 Art. 149 Art. 150 Art. 166 Art. 199
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.3.2.0.1
Tabel 3: Decreet van 6 juli 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2001 Bepaling decreet 6 juli 2001 Art. 29
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.4
Tabel 4: Wetboek van 23 november 1965 van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (WIGB) Bepaling WIGB Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
6
218Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2
Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4
./.
V laams Par le m e n t
7
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 3 Art. 4, §1 Art. 4, §2 Art. 4, §3 Art. 5, §1, eerste lid Art. 5, §2, eerste lid Art. 5, §3 Art. 6 Art. 7, eerste lid Art. 8 Art. 9 Art. 10 Art. 11 Art. 12 Art. 13 Art. 14 Art. 15 Art. 16 Art. 21 Art. 22 Art. 23 Art. 23bis Art. 23ter Art. 29
219
Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2 Art. 2.2.1.0.1 Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 1° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 2° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 2°, in fine Art. 2.2.6.0.1, §1, eerste lid Art. 2.2.6.0.1, §2 Art. 2.2.6.0.1, §3 Art. 2.2.2.0.1, §1 Art. 2.2.3.0.1 Art. 2.2.3.0.8 Art. 2.2.4.0.1 Art. 2.2.4.0.2 Art. 2.2.4.0.3 Art. 2.2.4.0.4 Art. 2.2.6.0.2 Art. 2.2.5.0.1 Art. 2.2.5.0.2 Art. 2.2.5.0.3 Art. 2.2.2.0.1, §2, eerste lid Art. 3.3.2.0.1 Art. 2.2.6.0.3, eerste lid Art. 3.4.7.0.3 Art. 2.2.6.0.4 Art. 3.4.2.0.1
./.
V l a a m s Par l e m e nt
8
220Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 31 Art. 33 Art. 33/1 Art. 33bis, eerste lid Art. 33bis, tweede lid Art. 34 Art. 36bis Art. 36bis Art. 36bis, eerste lid Art. 36bis, eerste lid Art. 36bis, tweede lid Art. 36quater Art. 36quater, §1 Art. 36quater, §2, tweede zin Art. 36quater, §3 Art. 36quater, §5 Art. 36quater, §6 Art. 36quater, §7 Art. 36quater, §8 Art. 37 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 39 Art. 40, eerste lid Art. 40, tweede lid Art. 40, tweede lid, eerste zin Art. 41 Art. 42 Art. 42bis Art. 94 Art. 94 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95
Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.13.1.4.2 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 2.2.2.0.1, §2, tweede lid Art. 2.2.6.0.3, tweede lid Art. 2.2.7.0.2, §1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 2.2.7.0.2, §1 Art. 3.3.1.0.1 Art. 2.2.7.0.2, §2 Art. 2.2.7.0.2, §3 Art. 2.2.7.0.2, §4 Art. 3.3.1.0.1 Art. 3.3.1.0.1 Art. 3.5.3.0.2 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.2.0.1 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.18.0.0.4 Art. 3.15.3.0.11 Art. 2.2.4.0.5 Art. 3.1.0.0.4 Art. 1.1.0.0.2, vierde lid Art. 2.3.1.0.1 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.5.3.0.2 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.13.1.2.1
./.
V laams Par le m e n t
9
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 96 Art. 97, §1 Art. 97, §2, eerste lid Art. 97, §2, tweede lid Art. 97, §2, derde lid Art. 97bis Art. 97ter Art. 97quater Art. 97quinquies Art. 97sexies Art. 97septies Art. 97octies Art. 97novies Art. 97decies Art. 98 Art. 99, §1 Art. 99, §2 Art. 99, §3 Art. 100, §1 Art. 100, §2 Art. 102 Art. 103 Art. 104 Art. 105 Art. 106 Art. 107 Art. 120 Art. 121 Art. 122 Art. 123 Art. 124
221
Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.4.2 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.15.3.0.11 Art. 2.3.6.0.1, §1, eerste lid Art. 2.3.3.0.1, §1 Art. 2.3.3.0.1, §2, eerste lid Art. 2.3.3.0.1, §2, tweede lid Art. 2.3.3.0.1, §2, derde lid Art. 2.3.4.1.1 Art. 2.3.4.1.2 Art. 2.3.4.1.2 Art. 2.3.4.1.3 Art. 2.3.4.1.4 Art. 2.3.4.1.5 Art. 2.3.4.1.6 Art. 2.3.4.1.7 Art. 2.3.6.0.2 Art. 2.3.4.2.1 Art. 2.3.2.0.1, §1, tweede lid Art. 2.3.2.0.1, §1, derde lid Art. 2.3.2.0.1, §1, vierde lid Art. 2.3.2.0.1, §1, eerste lid Art. 2.3.2.0.1, §2 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 2.3.6.0.1, §2, eerste lid Art. 3.13.2.0.1 Art. 2.3.4.2.2 Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.13.2.0.2 Art. 3.13.2.0.1 Art. 3.13.2.0.2 Art. 5.0.0.0.8
./.
V l a a m s Par l e m e nt
10
222Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Tabel 5: Koninklijk besluit van 8 juli 1970 houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (KB/WIGB) Bepaling KB/WIGB Art. 1 Art. 8 Art. 12, tweede lid Art. 15, §1, eerste lid Art. 15, §1, tweede lid Art. 15, §1, derde lid Art. 15, §2 Art. 17 Art. 18 Art. 19 Art. 20 Art. 21 Art. 22 Art. 58 Art. 58bis, eerste lid Art. 58bis, tweede lid
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 2.2.6.0.1, §1, eerste lid, 3° Art. 2.2.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.2.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.2.6.0.1, §1, derde lid Art. 2.2.3.0.2 Art. 2.2.3.0.3 Art. 2.2.3.0.4 Art. 2.2.3.0.5 Art. 2.2.3.0.6 Art. 2.2.3.0.7 Art. 2.3.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.3.6.0.1, §2, tweede lid Art. 2.3.6.0.1, §2, derde lid
Tabel 6: Ministerieel besluit van 17 juli 1970 tot uitvoering van het wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (MB/WIGB) Bepaling MB/WIGB Art. 2bis Art. 2ter, eerste lid, a) Art. 2ter, eerste lid, b) Art. 2ter, eerste lid, c) Art. 2ter, tweede lid Art. 2quater Art. 2quinquies, §1 Art. 2quinquies, §2 Art. 2quinquies, §3
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.2.6.0.5, §1 Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 3° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 4° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 5° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 5°, in fine Art. 2.2.6.0.5, §2 Art. 2.2.6.0.5, §3 Art. 2.2.6.0.5, §4 Art. 2.2.6.0.5, §5
Tabel 7: Decreet van 17 februari 2012 houdende de wijziging van diverse bepalingen van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen betreffende de belasting op de inverkeerstelling op grond van milieukenmerken Bepaling decreet 17 februari 2012 Art. 7 Art. 8 Art. 9
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.3.4.1.8, eerste lid Art. 2.3.4.1.8, tweede lid Art. 2.3.4.1.9
./.
V laams Par le m e n t
11
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
223
Tabel 8: Wet van 27 december 1994 tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 (Eurovignetwet) Bepaling Eurovignetwet Art. 2, eerste lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.4.1.0.1 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.2 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1
./.
V l a a m s Par l e m e nt
12
224Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid
Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.2.0.2 Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1
./.
V laams Par le m e n t
13
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2bis Art. 2bis Art. 2ter Art. 3, eerste lid Art. 3, tweede lid Art. 4 Art. 5 Art. 6, eerste lid Art. 6, tweede lid Art. 7 Art. 7 Art. 8, §1 Art. 8, §1 Art. 8, §2 Art. 9, eerste lid Art. 9, tweede lid Art. 9, derde lid Art. 9, vierde lid Art. 9, vijfde lid Art. 12, §1 Art. 12, §2 Art. 12, §3 Art. 13 Art. 14
225
Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2 Art. 2.4.1.0.2 Art. 2.4.4.0.2 Art. 5.0.0.0.8 Art. 2.4.1.0.1 Art. 1.1.0.0.2, vijfde lid Art. 2.4.7.0.1 Art. 2.4.6.0.1 Art. 2.4.2.0.1 Art. 3.10.4.5.1 Art. 2.4.3.0.1 Art. 2.4.4.0.1 Art. 2.4.7.0.2 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.4.8.0.1 Art. 3.4.2.0.2 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.4.7.0.4 Art. 3.4.7.0.5 Art. 3.4.7.0.5 Art. 3.18.0.0.2 Art. 3.13.2.0.4
./.
V l a a m s Par l e m e nt
14
226Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Tabel 9: Decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 (decreet verkrottingsheffing woningen en gebouwen) Bepaling decreet verkrottingsheffing woningen en gebouwen Art. 25 Art. 26 Art. 26 Art. 26, eerste lid, eerste zin Art. 26, tweede lid, eerste zin Art. 27, §1 Art. 27, §2, eerste zin Art. 27, §2, tweede zin Art. 27, §3, laatste zin Art. 36 Art. 36 Art. 38, tweede lid Art. 39, §1, eerste lid Art. 39, §1, eerste lid Art. 39, §1, tweede lid Art. 39, §1, derde lid Art. 39, §1, laatste lid Art. 39, §2 Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, tweede lid Art. 39, §2, vierde lid Art. 39, §2, laatste lid Art. 40, §2 Art. 40, §3, derde lid Art. 40, §3, eerste lid Art. 40, §3, eerste lid Art. 40, §3, tweede lid Art. 40, §3, derde lid Art. 40, §3, vierde lid Art. 40, §3, vijfde lid Art. 40, §6 Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.5.1.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 2.5.7.0.1, eerste lid Art. 2.5.7.0.1, tweede lid Art. 2.5.2.0.1, eerste lid Art. 2.5.2.0.1, tweede lid Art. 3.10.3.1.1 Art. 2.5.2.0.1, derde lid Art. 2.5.3.0.1 Art. 2.5.4.0.1 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.5.3.0.4 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.6.0.0.1 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.4
./.
V laams Par le m e n t
15
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis
227
Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4
./.
V l a a m s Par l e m e nt
16
228Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 41 Art. 42, §1 Art. 42, §2 Art. 42, §3 Art. 43 Art. 43bis Art. 44
Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2 Art. 2.5.6.0.1 Art. 2.5.7.0.2 Art. 2.5.6.0.2, §1, eerste lid Art. 2.5.6.0.2, §2 Art. 2.5.7.0.3 Art. 3.3.5.0.2 Art. 3.1.0.0.5
./.
V laams Par le m e n t
17
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
229
Tabel 10: Besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 1996 betreffende de heffing ter bestrijding van verkrotting van gebouwen en/of woningen Bepaling besluit 2 april 1996 Art. 3, §2 Art. 3, §4 Art. 10, §1, eerste lid Art. 10, §1, tweede lid Art. 10, §2, eerste lid Art. 11, vierde lid Art. 11, zesde lid Art. 12, §3 Art. 16, §1 Art. 18, eerste zin
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.1.0.0.4, §3 Art. 3.4.7.0.1 Art. 2.5.6.0.2, §1, tweede lid Art. 3.2.1.0.1
Tabel 11: Decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten (decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten) Bepaling decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten Art. 2,16° Art. 15 Art. 15, §1, eerste zin Art. 15, §1, tweede zin Art. 15, §2, eerste zin Art. 15, §2, tweede zin Art. 16, eerste lid Art. 16, eerste lid, 1° Art. 16, tweede lid, eerste zin Art. 16, tweede lid, tweede zin Art. 16, tweede lid, derde zin Art. 19 Art. 20 Art. 21 Art. 22 Art. 22 Art. 23 Art. 24 Art. 25, §1 Art. 25, §2 Art. 26, §1 Art. 26, §2 Art. 26, §2, derde lid Art. 26, §3, eerste lid Art. 26, §3, tweede lid Art. 26, §3/1
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 2.6.1.0.1 Art. 2.6.7.0.1 Art. 2.6.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 2.6.4.0.1, eerste lid Art. 2.6.4.0.1, tweede lid Art. 2.6.3.0.1 Art. 2.6.4.0.1, derde lid, eerste zin Art. 2.6.4.0.1, derde lid, tweede zin Art. 3.1.0.0.5 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.5 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.5.3.0.4 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.5 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
18
230Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 26, §4 Art. 26, §5 Art. 26, §5 Art. 26, §5, laatste lid Art. 26, §6, eerste zin Art. 26, §6, tweede zin Art. 26, §6, derde zin Art. 30 Art. 30 Art. 30 Art. 31 Art. 32, §1 Art. 32, §1 Art. 32, §2 Art. 32, §3 Art. 32, §4 Art. 32, §5 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33
Art. 3.4.8.0.1 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.3 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.1.1 ./.
V laams Par le m e n t
19
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33
231
Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
20
232Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 34 Art. 35 Art. 35/1 Art. 35/2 Art. 36 Art. 37 Art. 38 Art. 39 Art. 40 Art. 41
Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2 Art. 2.6.7.1.1 Art. 2.6.7.1.2 Art. 2.6.7.2.1 Art. 2.6.7.3.1 Art. 2.6.7.4.1 Art. 2.6.7.4.2 Art. 2.6.7.5.1 Art. 2.6.7.5.2 Art. 2.6.7.6.1 Art. 2.6.7.7.1
Tabel 12: Besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten Bepaling besluit 1 juli 1997 Art. 15 Art. 16
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4, §3
Tabel 13: Decreet van 23 december 2010 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2011 Bepaling decreet 23 december 2010 Art. 52
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.4.7.0.2
Tabel 14: Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2010 tot oprichting van een Vlaamse controle-instantie voor de naleving van de wetten op de verkeersbelastingen en houdende wijziging van diverse bepalingen Bepaling besluit 10 december 2010 Art. 2, tweede lid Art. 6
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.18.0.0.3
./.
V laams Par le m e n t
21
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
233
Tabel 15: Decreet van 23 mei 2008 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2008 Bepaling decreet 23 mei 2008 Art. 7, §1
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.6
Tabel 16: Decreet van 21 december 2012 tot wijziging van artikel 257, 258 en 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 7 van het decreet van 23 mei 2008 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2008, wat de vermindering van de onroerende voorheffing voor energiezuinige gebouwen betreft Bepaling decreet 21 december 2012 Art. 6
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.6
Tabel 17: Wetboek van 31 maart 1936 der successierechten (Wb.Succ.) Bepaling Wb.Succ. Art. 1 Art. 2, eerste lid Art. 2, tweede lid Art. 4 Art. 5 Art. 7, eerste lid, eerste zin en tweede lid en derde lid Art. 7, eerste lid, tweede zin Art. 7/1 Art. 8, eerste tot en met derde lid en zesde lid Art. 8, vierde lid Art. 8, vijfde lid Art. 9 Art. 10, eerste en derde lid Art. 10, tweede lid Art. 11, eerste lid Art. 11, tweede lid Art. 11, derde lid Art. 12 Art. 13 Art. 14 Art. 15 Art. 16 Art. 17, eerste lid en tweede lid
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.7.1.0.1 en art. 1.1.0.0.2, eerste lid, 18° Art. 2.7.1.0.2 Opgeheven Art. 2.7.1.0.3 Art. 2.7.1.0.4 Art. 2.7.1.0.5, §1 Art. 2.7.1.0.5, §2, eerste lid Art. 2.7.1.0.5, §2, tweede lid Art. 2.7.1.0.6 Art. 2.7.3.1.8, eerste lid Art. 2.7.1.0.6, §2, tweede lid en art. 2.7.3.1.8, tweede lid Art. 2.7.1.0.7, eerste lid Art. 2.7.1.0.8, eerste lid en tweede lid, 1° Art. 2.7.3.2.4 Art. 2.7.1.0.9, eerste lid en tweede lid Art. 2.7.3.2.5 Art. 2.7.5.0.5 Art. 2.7.3.1.11 Art. 3.17.0.0.11 Art. 2.7.1.0.7, tweede lid, art. 2.7.1.0.8, tweede lid, 2° en art. 2.7.1.0.9, derde lid Art. 2.7.3.1.1 Art. 2.7.3.1.7 Art. 2.7.5.0.4
./.
V l a a m s Par l e m e nt
22
234Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 17, derde lid Art. 18 Art. 19 Art. 20 Art. 21 Art. 22 Art. 23 Art. 24 Art. 25 Art. 26
Opgeheven Art. 2.7.3.1.2 Art. 2.7.3.2.1 Art. 3.3.1.0.9 Art. 2.7.3.2.2 Art. 2.7.3.2.3 Opgeheven Art. 2.7.3.2.6 Art. 2.7.3.2.7 Opgeheven Art. 2.7.3.3.1, eerste lid en tweede lid, Art. 27 eerste zin Art. 28 Art. 2.7.3.3.1, derde lid Art. 29 Art. 3.17.0.0.12 Art. 30 Art. 3.17.0.0.8 Art. 31 Art. 3.17.0.0.3 Art. 32 Art. 2.7.3.3.3 Art. 33 Art. 2.7.3.3.4 Art. 34, eerste lid, tweede lid en vierde lid Art. 3.13.1.2.8 Art. 34, derde lid Opgeheven Art. 35 Art. 2.7.7.0.1 Art. 36 Art. 3.3.1.0.5, §1 Art. 37, 1° tot en met 4° en 6° Art. 3.3.1.0.6, eerste lid Art. 37, 5° Opgeheven Art. 38, 1° tot en met 3° Art. 3.3.1.0.5, §1 Art. 38, 4° Opgeheven Art. 38, 5° Art. 3.3.1.0.6, tweede lid Art. 38, 6° Opgeheven Art. 38, 7° Art. 3.3.1.0.6, vijfde lid Art. 40, eerste lid en tweede lid Art. 3.3.1.0.5, §2 Art. 40, derde lid Art. 3.3.1.0.6, derde lid Art. 40, vijfde lid Opgeheven Art. 40, vierde lid Art. 3.3.1.0.6, vierde lid Art. 40, zesde lid Art. 3.3.1.0.6, zesde lid Art. 41 Art. 3.3.1.0.7 Art. 3.3.1.0.8, §1 met uitzondering van Art. 42 punt 9° Art. 43 Art. 3.3.1.0.8, §2 Art. 44 Opgeheven Art. 45 Opgeheven Art. 46 Art. 3.3.1.0.8, §1, 9° Art. 47 Art. 2.7.7.0.1 Art. 48, §1 Art. 2.7.4.1.1, §1 Art. 48, §2, eerste lid tot en met derde lid Art. 2.7.4.1.1, §2 Art. 48, §2, vierde lid en vijfde lid Art. 1.1.0.0.2, zevende lid, 2°
./.
V laams Par le m e n t
23
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 48, §2, zesde lid tot en met achtste lid Art. 48, §2, negende lid Art. 48, §3 Art. 49 Art. 50, eerste lid en derde lid Art. 50, tweede lid Art. 51 Art. 521 Art. 522, eerste lid en tweede lid, 2° tot en met 4° Art. 522, tweede lid, 1° Art. 53 Art. 54, eerste lid, derde lid en vierde lid Art. 54, tweede lid Art. 54, vijfde lid Art. 55bis Art. 55ter, eerste lid en tweede lid Art. 55ter, derde lid Art. 55ter, vierde lid tot en met zesde lid Art. 55quater, §1 en §2, 1° Art. 55quater, §2, 2° Art. 55quater, §3 Art. 55quinquies, eerste lid Art. 55quinquies, tweede lid Art. 56, eerste tot en met zesde lid Art. 56, zevende lid Art. 57 Art. 58 Art. 59 Art. 60/1 Art. 60/2, met uitzondering van 2° Art. 60/2, 2° Art. 60/3 Art. 60/4 Art. 60/5 Art. 60/6 Art. 60/7 Art. 61 Art. 62 Art. 64 Art. 65 Art. 66 Art. 66bis Art. 67
235
Art. 2.7.3.4.2 Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4°, b) en c) Art. 2.7.4.1.1, §3 Art. 2.7.4.1.2, art. 3.6.0.0.4, 3° Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, b) en c) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, e) Art. 2.7.4.1.3, eerste lid Art. 2.7.4.1.3, tweede lid Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, d) Opgeheven Art. 2.7.4.1.4 Art. 2.7.3.1.12 Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 2° en 3° Opgeheven Art. 2.7.6.0.1 Art. 2.7.6.0.2 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, e) Opgeheven Art. 2.7.6.0.3 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, f) Opgeheven 2.7.6.0.4 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, g) Art. 2.7.5.0.1 Art. 2.7.5.0.2 Art. 2.7.5.0.3 Opgeheven Art. 2.7.4.2.1 Art. 2.7.4.2.2 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, b) Opgeheven Art. 2.7.4.2.3 Opgeheven Art. 2.7.4.2.4 Art. 3.13.1.2.3 Opgeheven Art. 2.7.4.1.5 Art. 3.2.5.0.1 Art. 2.7.1.0.10 Art. 2.7.3.1.13 Art. 2.7.3.1.3 Art. 2.7.3.1.9 Art. 2.7.3.1.10
./.
V l a a m s Par l e m e nt
24
236Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 68 Art. 69 Art. 70, eerste lid Art. 70, tweede lid, eerste zin Art. 70, tweede lid, laatste zin Art. 71 Art. 72 Art. 73 Art. 74 Art. 75 Art. 77, eerste lid, eerste zin Art. 77, eerste lid, tweede zin Art. 77, tweede lid Art. 78 Art. 79 Art. 80, eerste lid Art. 80, tweede lid Art. 81, eerste lid Art. 81, tweede lid Art. 81, derde lid Art. 82, eerste tot en met vierde lid Art. 82, vijfde lid Art. 831 Art. 832 Art. 833 Art. 834 Art. 84 Art. 85 Art. 86 Art. 87, eerste lid Art. 87, tweede lid Art. 87, derde lid Art. 87, vierde lid en vijfde lid Art. 88 Art. 89 Art. 90 Art. 91 Art. 92 Art. 93 Art. 94 Art. 95
Art. 2.7.7.0.3 Opgeheven Art. 2.7.2.0.1, art. 3.10.3.1.1, §1 en art. 3.10.3.1.1, §3 Art. 3.10.4.3.1, eerste lid Art. 3.10.4.3.1, tweede lid Art. 3.18.0.0.5, eerste en tweede lid Art. 3.10.3.1.2 Art. 3.1.0.0.7 Art. 3.10.4.4.3 3.10.4.3.1, eerste lid Art. 3.4.2.0.1 3.3.1.0.10 3.4.8.0.1 Art. 2.7.7.0.2 en art. 3.6.0.0.4 Opgeheven Art. 3.10.3.1.3 Art. 3.10.3.1.4 Art. 3.9.1.0.1, §1, eerste lid Art. 3.9.1.0.3, eerste lid Art. 3.9.1.0.3, tweede lid Art. 3.9.1.0.1, §1, tweede lid en derde lid Art. 3.4.7.0.1, §2 Opgeheven Art. 3.4.3.0.1 Art. 3.4.3.0.2 Art. 3.4.3.0.2 Art. 3.10.5.2.1, §2, art. 3.10.5.2.2, eerste lid en art. 3.10.5.3.1, §2 Art. 3.10.5.2.1, §2 Art. 3.10.5.3.2, §2 en art. 3.10.5.3.3, tweede lid Art. 3.10.5.3.3, eerste lid Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Opgeheven Art. 3.10.5.3.2, §2 en art. 3.10.5.3.3, tweede lid Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.4.1 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.2, §3 Art. 3.10.5.3.8, tweede lid Art. 3.10.5.5.1 Art. 3.10.5.5.2
./.
V laams Par le m e n t
25
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 96 Art. 97 Art. 98 Art. 99 Art. 100, eerste lid Art. 100, derde lid Art. 100, tweede lid Art. 100 Art. 101 Art. 1021 Art. 1022 Art. 1023 Art. 1031 Art. 1032 Art. 104 Art. 105 Art. 106, eerste lid Art. 106, tweede lid Art. 107 Art. 108 Art. 109 Art. 110, eerste lid en tweede lid Art. 110, derde lid Art. 111 Art. 112 Art. 113 Art. 114 Art. 115 Art. 116 Art. 117 Art. 118 Art. 119 Art. 120 Art. 121 Art. 122 Art. 1231 Art. 1232 Art. 124 Art. 125 Art. 126 Art. 127 Art. 128 Art. 129 Art. 130, eerste lid, tweede lid en vierde lid
237
Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.1, §1 Art. 3.13.1.3.1, §6 Opgeheven Art. 3.13.1.2.5, derde lid Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Opgeheven Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.9 Art. 3.17.0.0.2 Art. 3.13.1.2.1, derde lid en vierde lid Art. 2.7.3.1.5 Art. 2.7.3.1.4 Art. 2.7.3.1.6 Art. 3.17.0.0.10 Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Art. 3.18.0.0.5, derde lid Art. 3.3.1.0.10 Art. 3.18.0.0.6 Opgeheven Art. 3.18.0.0.7 Art. 3.18.0.0.8 Art. 3.18.0.0.10 Opgeheven Art. 3.18.0.0.1, eerste lid
./.
V l a a m s Par l e m e nt
26
238Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 130, derde lid Art. 131 Art. 133 Art. 133bis Art. 133ter Art. 133quater Art. 133quinquies, §1 Art. 133quinquies, §3 Art. 133sexies Art. 133septies Art. 133octies Art. 133nonies, §1 en §2 Art. 133nonies, §3 Art. 133decies Art. 134 Art. 135, 1° Art. 135, 2°, 3°, 6°, 8°, 9° en 10° Art. 136, eerste lid Art. 136, tweede lid Art. 137, eerste lid, 1° en 3° tot en met 7° Art. 137, eerste lid, 1° tot en met 5° Art. 137, eerste lid, 5° tot en met 7° Art. 137, tweede lid Art. 138 Art. 139 Art. 1401 Art. 1402 Art. 141 Art. 141bis Art. 1421 Art. 1422 Art. 1423 Art. 1424 Art. 143 Art. 143, eerste lid, 2° Art. 146 Art. 146bis Art. 146ter, eerste lid Art. 146ter, tweede lid Art. 146ter, derde lid Art. 146ter, vierde lid Art. 146quater
Art. 3.16.0.0.4 Art. 3.18.0.0.16 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7. Opgeheven Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9, tweede lid Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.1.0.2 Opgeheven Art. 3.6.0.0.1 en art. 3.6.0.0.4 Opgeheven Art. 3.6.0.0.1 en art. 3.6.0.0.4 Art. 3.4.7.0.2, §4 Art. 3.6.0.0.5 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.3.3.0.1, §4/1 Art. 3.3.3.0.1, §6 Art. 3.14.1.0.2 Art. 3.6.0.0.1 en art. 3.6.0.0.4 Opgeheven Art. 3.14.2.0.1 Opgeheven Opgeheven Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.1.0.0.8, art. 3.10.3.1.1, §1 en art. 3.10.3.1.1, §3 Art. 3.9.2.0.1, eerste lid Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.20.0.0.1 Opgeheven Opgeheven Art. 3.20.0.0.1 Art. 3.13.1.4.1, §1, eerste lid Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.4.1, §5 Opgeheven
./.
V laams Par le m e n t
27
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
239
Tabel 18: Wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek- en griffierechten (Wb.Reg.) Bepaling Wb.Reg. Art. 1 Art. 2, derde lid, tweede zin, laatste zinssnede (vanaf “alsook”) Art. 7 Art. 9, derde lid Art. 10, eerste lid Art. 11, eerste lid Art. 12 Art. 14 Art. 15 Art. 16, met uitzondering van tweede lid, eerste zin, laatste zinsnede Art. 16, tweede lid, eerste zin, laatste zinsnede Art. 17 Art. 18, §1 Art. 18, §2 Art. 212, 2° Art. 26 Art. 35, eerste lid, 1°, 4° en 5° Art. 35, eerste lid, 6° Art. 35, vierde lid Art. 40 Art. 41, 1° (voor wat betreft de boete) Art. 43 Art. 44 Art. 45 Art. 46 Art. 46bis
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, achtste lid, 1°, art. 2.8.1.0.1, art. 2.9.1.0.1, art. 2.10.1.0.1, art. 2.11.1.0.1 Opgeheven Art. 3.17.0.0.6 Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Art. 2.8.4.1.2, eerste lid, art. 2.9.4.1.2, eerste lid, art. 2.10.4.0.2, eerste lid, art. 2.11.4.0.4, eerste lid Art. 2.8.4.1.2, tweede lid, art. 2.9.4.1.2, tweede lid, art. 2.10.4.0.2, tweede lid, 2.11.4.0.4, tweede lid Art. 2.8.7.0.2, §2, eerste lid, art. 2.9.7.0.3, §2, eerste lid, art. 2.10.7.0.2, §2, eerste lid, art. 2.11.7.0.2, §2, eerste lid Opgeheven Art. 2.8.7.0.2, §2, tweede lid, art. 2.9.7.0.3, §2, tweede lid, art. 2.10.7.0.2, §2, tweede lid, art. 2.11.7.0.2, §2, tweede lid Art. 3.17.0.0.7 Art. 3.17.0.0.2 Art. 1.1.0.0.2, negende lid Art. 3.12.3.0.6 Art. 3.10.4.4.4, 1° Art. 3.10.4.4.4, 2°, a) en b) Art. 3.10.4.4.4, 2°, c) Opgeheven Art. 3.18.0.0.11, 1° Opgeheven Art. 1.1.0.0.2, eerste lid, 24° en art. 2.9.4.1.1 Art. 2.9.3.0.1, §1 en art. 2.9.7.0.2 Art. 2.9.3.0.1, §2 Art. 2.9.3.0.2, art. 3.10.3.1.6, art. 3.12.3.0.1, §1, 1°en 4°, en art. 3.18.0.0.12, eerste lid, 1° tot en met 3° en tweede lid ./.
V l a a m s Par l e m e nt
28
240Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 46ter Art. 47 Art. 48 Art. 49 Art. 50 Art. 51 Art. 52 Art. 53, eerste lid Art. 53, eerste lid, 1°, tweede zin Art. 53, tweede lid Art. 54, eerste lid Art. 54, tweede lid Art. 54, derde lid Art. 55, eerste lid Art. 55, tweede lid Art. 56 Art. 57 Art. 58 Art. 59 Art. 60 Art. 611, eerste lid en tweede lid Art. 611, derde lid Art. 612 Art. 613 Art. 614 Art. 615 Art. 616 Art. 62 Art. 631, eerste lid Art. 631, tweede lid en derde lid Art. 631, vierde lid en vijfde lid Art. 632 Art. 64, eerste lid Art. 64, tweede lid Art. 65 Art. 66 Art. 67, eerste lid Art. 67, tweede lid
Art. 2.9.3.0.3, art. 3.10.3.1.7, art. 3.12.3.0.1, §1, 1° en 4°, en art. 3.18.0.0.12, eerste lid, 4° en tweede lid Art. 2.9.3.0.4 Art. 2.9.3.0.5 Art. 2.9.3.0.6 Art. 2.9.3.0.7 Art. 2.9.4.2.7 Art. 2.9.4.2.3 Art. 2.9.4.2.1, §1 en §2, 2°. Art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 5°. Art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 6°. Art. 2.9.4.2.1, §2, 1° Art. 2.9.4.2.1, §2, 3° Art. 2.9.4.2.1, §2, 4° Art. 2.9.4.2.1, §2, 3° tot en met 5° en art. 3.12.3.0.1, §1, 2° en 4° Art. 3.6.0.0.6, §5 Art. 3.6.0.0.6, §6 Art. 3.6.0.0.6, §6 Art. 3.6.0.0.6, §6 Art. 2.9.4.2.1, §5 en art. 3.18.0.0.11, 6° Art. 2.9.4.2.1, §2, 5°, a) en b) en §5, tweede lid Art. 2.9.4.2.1, §6, eerste lid en art. 3.18.0.0.11, 7° opgeheven Art. 2.9.4.2.2 Art. 2.9.5.0.1 en art. 3.12.3.0.1, §1, 4° Art. 2.9.5.0.2 en art. 3.12.3.0.1, §1, 3° en 4° en §4 Art. 2.9.5.0.3 en art. 3.18.0.0.11, 11° Art. 2.9.5.0.4 en art. 3.12.3.0.1, §4 Art. 2.9.4.2.4, §1 Art. 2.9.4.2.4, §2 en art. 3.10.5.1.3 Art. 2.9.4.2.4, §3, art. 3.12.3.0.1, §1, 2° en §3, derde lid Art. 2.9.4.2.4, §3, art. 3.10.4.4.5, Opgeheven Art. 2.9.4.2.5, §1, eerste lid Art. 2.9.4.2.5, §1, vierde lid Art. 2.9.4.2.5, §2, eerste zin Opgeheven Art. 2.9.4.2.5, §1, eerste lid, eerste zin en art. 2.9.4.2.5, §1, tweede lid, eerste zin Art. 2.9.4.2.5, §1, derde lid
./.
V laams Par le m e n t
29
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 68, tweede lid Art. 68, eerste en derde lid Art. 69 Art. 70 Art. 71 Art. 72, eerste lid Art. 72, tweede lid Art. 72, derde lid Art. 731 Art. 732 Art. 74 Art. 74, eerste lid, laatste zinsnede Art. 75, eerste lid en tweede lid, eerste zin Art. 76 Art. 87 Art. 89 Art. 90 Art. 91 Art. 921 Art. 93 Art. 109 Art. 110 Art. 111 Art. 111bis Art. 113 Art. 114 Art. 120 Art. 121, eerste lid, 1° en 3°, en tweede lid Art. 129 Art. 130 Art. 131, §1, eerste lid Art. 131, §1, tweede lid Art. 131, §2 Art. 1321 Art. 132² Art. 132³ Art. 133, eerste lid Art. 133, tweede lid tot en met negende lid
241
Art. 2.9.4.2.5, §2, tweede zin Opgeheven Art. 2.9.4.2.6 en art. 3.10.5.1.3 Art. 3.10.5.1.3 Art. 2.9.4.2.4, §4 en art. 3.18.0.0.11, 8° Art. 2.9.6.0.4 Art. 2.9.4.2.8, §1 Art. 3.12.3.0.1, §1, 2° en 3° en §3, vierde lid en §5 Art. 2.9.4.2.8, §2 en art. 3.18.0.0.11, 10° Art. 3.10.3.1.8 en 3.18.0.0.11, 14° Art. 2.9.1.0.2, eerste lid, 1° en tweede lid Opgeheven Art. 2.9.1.0.2, eerste lid, 2° en tweede lid Art. 2.9.4.2.9 Art. 2.11.4.0.1 en art. 1.1.0.0.2, eerste lid, 15°. Art. 2.11.4.0.2 Art. 2.11.6.0.2 Art. 2.11.4.0.3 Art. 2.11.6.0.1 Art. 2.11.3.0.1 Art. 2.10.1.0.1 en art. 2.10.4.0.1 Art. 2.10.3.0.1, §2 Art. 2.10.3.0.1, §1 Art. 2.10.3.0.2, eerste lid tot en met vierde lid, art. 3.12.3.0.1, §1, 1° en 4° en §2 Art. 2.9.1.0.7 Art. 2.10.1.0.4 Art. 2.9.1.0.3, art. 2.10.1.0.3 en art. 2.11.1.0.2 Art. 2.9.6.0.5 Art. 2.9.1.0.4 Art. 2.9.1.0.5 Art. 2.8.3.0.1, §1 Art. 2.8.4.1.1, §1 Art. 2.8.4.1.1, §2 Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4° Art. 1.1.0.0.2, zesde lid 5°, d) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5, b), c) en e) Art. 2.8.3.0.1, §1 Art. 2.8.3.0.1, §2
./.
V l a a m s Par l e m e nt
30
242Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 134 Art. 135 Art. 136, eerste lid tot en met derde lid Art. 136, vierde lid Art. 137 Art. 1381, eerste lid tot en met derde lid Art. 1381, vierde lid Art. 138² Art. 139 Art. 140 Art. 140bis Art. 140ter Art. 140quater Art. 140quinquies Art. 140sexies Art. 140septies Art. 140octies Art. 140nonies Art. 140decies Art. 140undecies Art. 140duodecies Art. 146 Art. 147 Art. 148 Art. 149 Art. 150 Art. 159, 1° en 2° Art. 159, 2° Art. 159, 3° Art. 159, 7°
Art. 159, 8° Art. 159, 8°, laatste zin
Art. 2.8.3.0.1, §3 Art. 2.8.5.0.1, §1 Art. 2.8.5.0.1, §2 en art. 3.12.3.0.1, §1, 3° en §4 Art. 3.18.0.0.11, 5° Art. 2.8.3.0.3, §1 art. 3.12.3.0.4, §1 Art. 3.18.0.0.11, 15° Art. 2.8.3.0.3, §3, en art. 3.12.3.0.4, §2 Art. 3.18.0.0.11, 2° Art. 2.8.4.1.1, §3 Art. 2.8.6.0.3 Art. 2.8.6.0.4 en art. 3.12.3.0.1, §1, 3° en 4°, en §5 Art. 2.8.6.0.6 Opgeheven Art. 2.8.6.0.7 3.13.1.2.3 Opgeheven Art. 2.8.4.2.1 Art. 2.8.4.2.2 Art. 2.8.4.2.3, art. 3.10.3.1.5 en art. 3.18.0.0.11, 3° en 4° Art. 2.8.3.0.3, §2 Art. 2.8.1.0.2, §1, art. 2.9.1.0.6, §1, art. 2.10.1.0.2, §1 Art. 2.8.6.0.2, art. 2.9.6.0.6 en art. 2.10.6.0.4 Art. 2.8.1.0.2, §2, art. 2.9.1.0.6, §2, art. 2.10.1.0.2, §1 Opgeheven Art. 3.10.5.2.3 Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 1° en tweede tot en met vierde lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 2°, vijfde en zesde lid Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 1° en art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 3°, 2.10.6.0.1, eerste lid, 2° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 2°, art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 4° en art. 2.10.6.0.1, eerste lid, 1° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 5° en zevende lid, art. 2.10.6.0.1, eerste lid, 3° en tweede lid, en art. 3.12.3.0.1, §1, 4°, en §5 Art. 3.18.0.0.11, 12°
./.
V laams Par le m e n t
31
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 159, 10° tot en met 12° Art. 161, 1° Art. 161, 2° en 7° tot en met 9° Art. 161, 3° en 4° Art. 161, 6° Art. 161, 14° Art. 161, 15° tot en met 17° Art. 166, eerste lid Art. 166, tweede lid Art. 167 Art. 168 Art. 169 Art. 169bis Art. 170, eerste lid Art. 170, derde lid Art. 170bis, eerste lid Art. 170bis, tweede lid Art. 170bis, derde lid Art. 171 Art. 172 Art. 173, met uitzondering van 3°, 4°, 5°, 6° Art. 1811 Art. 181² Art. 182 Art. 182bis Art. 183 Art. 184 Art. 184bis (voor zover betrekking op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht) Art. 185 Art. 187 Art. 188
243
Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 6° tot en met 8° en achtste lid Art. 2.9.6.0.2 en art. 2.10.6.0.2 en art. 3.12.3.0.1, §1, 4° Art. 2.9.6.0.3, 1° tot en met 4° en 6° tot en met 8° Art. 2.9.6.0.2 Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 3°, art. 2.9.6.0.3, 5° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 4°, 2.8.6.0.1, tweede lid tot en met vierde lid, 2.9.6.0.3, 12°, 2.9.6.0.3, tweede lid tot en met vierde lid en art. 2.10.6.0.3 Art. 2.9.6.0.3, 9° tot en met 11° Art. 2.9.3.0.9 Art. 3.2.5.0.1 Opgeheven Art. 3.13.1.2.1 Art. 2.8.3.0.2, art. 2.9.3.0.8, art. 2.9.7.0.4, art. 2.10.3.0.3,art. 2.10.7.0.3 en art. 2.11.7.0.3 Art. 2.8.6.0.5 en art. 2.9.7.0.5 Art. 3.12.3.0.2 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.12.3.0.3 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.12.3.0.5, §1 en art. 3.18.0.0.1 Art. 3.12.3.0.5, §1 en art. 3.18.0.0.1 Art. 3.12.3.0.5, §2 Art. 3.13.1.1.1, art. 3.13.1.3.1 en art. 3.18.0.0.1 Art. 3.13.1.3.1, art. 3.13.1.4.1, §1 en art. 3.18.0.0.1 Art. 3.13.1.1.1, art. 3.13.1.3.1, art. 3.13.1.2.1 en art. 3.18.0.0.1 Art. 3.13.1.1.1, art. 3.13.1.3.1, art. 3.13.1.2.1 en art. 3.18.0.0.1 Art. 3.13.1.2.5, derde lid, art. 3.13.1.3.1, §6 en §7 en art. 3.13.1.3.2, 3.18.0.0.1 Opgeheven Opgeheven Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.4 Art. 3.17.0.0.5 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
32
244Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 189 Art. 190 Art. 191 Art. 192 Art. 193 Art. 194 Art. 195 Art. 196 Art. 197 Art. 198 Art. 199 Art. 200 Art. 201 Art. 202 Art. 203, eerste en tweede lid Art. 203, derde en vierde lid Art. 204 Art. 206, eerste lid Art. 206bis, eerste en tweede lid Art. 207 Art. 207bis, eerste lid Art. 207ter, §1 Art. 207ter, §3 Art. 207quater Art. 207quinquies Art. 207sexies Art. 207septies Art. 207octies Art. 208 Art. 209, eerste lid, 1° en 4° Art. 209, eerste lid, 2°, 2°bis, 3° en 6° Art. 209, eerste lid 7°, en tweede lid Art. 210 Art. 212, eerste tot en met vierde lid Art. 212, vijfde lid Art. 212bis, eerste tot en met achtste lid Art. 212bis, negende lid Art. 212ter Art. 212 quinquies Art. 213, eerste lid Art. 213, tweede lid Art. 214 Art. 215 Art. 216 Art. 2171
Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Art. 3.18.0.0.13 Art. 3.18.0.0.1, 16° en art. 3.18.0.0.13 Art. 3.4.7.0.6 en art. 3.18.0.0.14 Opgeheven Art. 3.18.0.0.14 voor wat betreft de boete Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Opgeheven Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.1.0.1 en art. 3.15.1.0.2 Opgeheven Opgeheven Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.6, §1 Opgeheven Art. 3.6.0.0.6, §1 Art. 3.6.0.0.6, §2 Opgeheven Art. 3.6.0.0.6, §3 en art. 3.18.0.0.11, 13° Opgeheven Opgeheven Opgeheven Art. 3.6.0.0.6, §4 Opgeheven Art. 3.3.3.0.1, §4/2 Art. 3.14.1.0.1 Opgeheven Art. 3.14.1.0.1 en art. 3.14.2.0.1 ./.
V laams Par le m e n t
33
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 217² Art. 218 Art. 219 Art. 220 Art. 221 Art. 223 Art. 225 Art. 225bis Art. 225ter Art. 236bis Art. 289 Art. 289bis Art. 301quater Art. 302bis
245
Opgeheven Opgeheven Opgeheven Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.9.1.0.1 en art. 3.9.1.0.2 Opgeheven Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.19.0.0.2 Art. 3.13.1.4.1 Opgeheven Opgeheven Opgeheven
Tabel 19: Koninklijk Besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten (KB/Wb.Reg.) Bepaling KB/Wb.Reg. Art. 4, eerste lid Art. 4, tweede lid Art. 4, derde lid Art. 4, vierde lid Art. 5
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.9.4.2.1, §2, 2° Art. 2.9.4.2.1, §4 Art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 3° Art. 2.9.4.2.1, §2, 2° Art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 2°
Tabel 20: Besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2012 tot uitvoering van de artikelen 140quinquies en 140sexies van het Wetboek der Registratie-, Hypotheeken Griffierechten en de artikelen 60/4 en 60/5 van het Wetboek der Successierechten Bepaling besluit 2 maart 2012 Art. 3 Art. 3
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.3.1.0.8, §1, 14°,b) Art. 3.12.3.0.1, §5
./.
V l a a m s Par l e m e nt
34
246Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Concordantietabel 2 Tabel 1: WIB 92 Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2 Art. 1.1.0.0.2, tweede lid Art. 1.1.0.0.4 Art. 2.1.1.0.1 Art. 2.1.2.0.1 Art. 2.1.3.0.1 Art. 2.1.3.0.2 Art. 2.1.4.0.1, §1 Art. 2.1.4.0.1, §2, eerste lid Art. 2.1.4.0.1, §2, tweede lid Art. 2.1.4.0.1, §3, eerste lid Art. 2.1.4.0.1, §3, tweede lid, eerste zin Art. 2.1.4.0.1, §3, tweede lid, tweede zin Art. 2.1.4.0.2 Art. 2.1.5.0.1, §1, 1° Art. 2.1.5.0.1, §1, 2° Art. 2.1.5.0.1, §1, 3° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 1° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 2° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 3° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 4° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 5° Art. 2.1.5.0.1, §2, tweede lid Art. 2.1.5.0.1, §2, derde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, vierde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, vijfde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, zesde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, zevende lid Art. 2.1.5.0.2, §1 Art. 2.1.5.0.2, §2 Art. 2.1.5.0.3 Art. 2.1.5.0.4 Art. 2.1.5.0.5 Art. 2.1.5.0.6 Art. 2.1.5.0.7 Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 1° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 2° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 3°
Bepaling WIB 92 Art. 2 Art. 257, §3 Art. 321 Art. 249 Art. 251 Art. 255, eerste lid Art. 256 Art. 255, eerste lid Art. 255, tweede lid Art. 255, zesde lid Art. 255, derde lid Art. 255, vierde lid Art. 255, vijfde lid Art. 464 Art. 257, §1, eerste lid, 1° Art. 257, §1, eerste lid, 2° Art. 257, §1, eerste lid, 3° Art. 257, §1, eerste lid, 4° Art. 257, §1, eerste lid, 5° Art. 257, §1, eerste lid, 6° Art. 257, §1, eerste lid, 7° Art. 257, §1, eerste lid, 8° Art. 257, §1, tweede lid Art. 257, §1, derde lid Art. 257, §1, vierde lid Art. 257, §1, vijfde lid Art. 257, §1, zesde lid Art. 257, §1, zevende lid Art. 257, §2 Art. 257, §2bis Art. 258 Art. 259 Art. 260 Art. 260bis Art. 260ter Art. 253, eerste lid, 1° Art. 253, eerste lid, 2° Art. 253, eerste lid, 3°
./.
V laams Par le m e n t
35
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 4° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 5° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 6° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 7° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 8° Art. 2.1.6.0.1, tweede lid Art. 2.1.6.0.1, derde lid Art. 2.1.6.0.1, vierde lid Art. 2.1.6.0.2, eerste lid, 1° Art. 2.1.6.0.2, eerste lid, 2° Art. 2.1.6.0.2, tweede lid Art. 2.1.6.0.2, derde lid Art. 2.1.6.0.2, vierde lid Art. 2.1.6.0.2, vijfde lid Art. 2.1.6.0.2, zesde lid Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.1.0.0.3 Art. 3.1.0.0.3 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.1.0.2 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.3.0.2 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.2.0.4 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.3 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1
247
Art. 253, eerste lid, 4° Art. 253, eerste lid, 5° Art. 253, eerste lid, 5°bis Art. 253, eerste lid, 6° Art. 253, eerste lid, 9° Art. 253, vierde lid Art. 253, tweede lid Art. 253, derde lid Art. 253, eerste lid, 7° Art. 253, eerste lid, 8° Art. 253, zesde lid, eerste zin Art. 253, zesde lid, tweede zin Art. 253, zevende lid Art. 253, achtste lid Art. 253, vijfde lid Art. 300 Art. 314 Art. 314bis Art. 339/1 Art. 304, §1, eerste lid, eerste zin Art. 304, §1, eerste lid, tweede zin Art. 298, §1 Art. 365 Art. 254 Art. 359, eerste lid Art. 354 Art. 358 Art. 302 Art. 413, eerste lid Art. 413, tweede lid Art. 413, derde lid Art. 376quater Art. 371, eerste lid Art. 372 Art. 373 Art. 371, tweede lid Art. 366 Art. 369 Art. 374, eerste lid Art. 374, tweede lid Art. 375, §1, eerste lid Art. 375, §2 Art. 374, derde lid Art. 375, §1, tweede lid Art. 376 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
36
248Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.4.2 Art. 3.10.4.4.2 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9
Art. 376ter Art. 376ter Art. 355 Art. 356 Art. 357 Art. 377 Art. 378 Art. 379 Art. 414 Art. 417 Art. 418 Art. 419 Art. 298, §2, tweede zin Art. 393 Art. 298, §2, eerste zin Art. 393bis Art. 394 Art. 399 Art. 399ter Art. 397 Art. 395 Art. 396 Art. 409 Art. 410 Art. 420 Art. 421, §1 Art. 422 Art. 423 Art. 425 Art. 426 Art. 427 Art. 428 Art. 429 Art. 430 Art. 431 Art. 432 Art. 433 Art. 434 Art. 435 Art. 436 Art. 437 Art. 438 Art. 439 Art. 440 Art. 441 ./.
V laams Par le m e n t
37
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.11 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.1.4 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.1.0.2 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.2
249
Art. 442, eerste lid Art. 442, tweede lid Art. 442bis Art. 442ter Art. 443 Art. 335 Art. 336 Art. 333 Art. 333bis Art. 315 Art. 315bis Art. 316 Art. 317 Art. 318 Art. 319 Art. 319bis Art. 322 Art. 323 Art. 323bis Art. 324 Art. 325 Art. 326 Art. 327 Art. 329 Art. 443bis, §1 Art. 443bis, §2 Art. 443ter, §1 Art. 443ter, §2 Art. 460 Art. 461 Art. 449 Art. 450 Art. 451 Art. 452 Art. 453 Art. 455 Art. 456 Art. 457 Art. 458 Art. 459 Art. 446 Art. 447 Art. 448 Art. 340 Art. 344, §1 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
38
250Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2
Art. 445 Art. 334 Art. 337
Tabel 2: Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (KB/WIB 92) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1
Bepaling KB/WIB 92 Art. 1 Art. 199 Art. 143 Art. 166 Art. 149 Art. 150
Tabel 3: Decreet van 6 juli 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2001 Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.4
Bepaling decreet 6 juli 2001 Art. 29
Tabel 4: Wetboek van 23 november 1965 van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (WIGB) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 1° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 2° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 2°, in fine Art. 1.1.0.0.2, vierde lid Art. 1.1.0.0.4 Art. 1.1.0.0.4 Art. 1.1.0.0.4 Art. 2.2.1.0.1 Art. 2.2.2.0.1, §1 Art. 2.2.2.0.1, §2, eerste lid Art. 2.2.2.0.1, §2, tweede lid Art. 2.2.3.0.1 Art. 2.2.3.0.8 Art. 2.2.4.0.1 Art. 2.2.4.0.2 Art. 2.2.4.0.3 Art. 2.2.4.0.4 Art. 2.2.4.0.5 Art. 2.2.5.0.1 Art. 2.2.5.0.2 Art. 2.2.5.0.3 Art. 2.2.6.0.1, §1, eerste lid Art. 2.2.6.0.1, §2
Bepaling WIGB Art. 4, §1 Art. 4, §2 Art. 4, §3 Art. 94 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 3 Art. 6 Art. 21 Art. 36bis, eerste lid Art. 7, eerste lid Art. 8 Art. 9 Art. 10 Art. 11 Art. 12 Art. 42 Art. 14 Art. 15 Art. 16 Art. 5, §1, eerste lid Art. 5, §2, eerste lid ./.
V laams Par le m e n t
39
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.2.6.0.1, §3 Art. 2.2.6.0.2 Art. 2.2.6.0.3, eerste lid Art. 2.2.6.0.3, tweede lid Art. 2.2.6.0.4 Art. 2.2.7.0.2, §1 Art. 2.2.7.0.2, §1 Art. 2.2.7.0.2, §2 Art. 2.2.7.0.2, §3 Art. 2.2.7.0.2, §4 Art. 2.3.1.0.1 Art. 2.3.2.0.1, §1, eerste lid Art. 2.3.2.0.1, §1, tweede lid Art. 2.3.2.0.1, §1, derde lid Art. 2.3.2.0.1, §1, vierde lid Art. 2.3.2.0.1, §2 Art. 2.3.3.0.1, §1 Art. 2.3.3.0.1, §2, eerste lid Art. 2.3.3.0.1, §2, tweede lid Art. 2.3.3.0.1, §2, derde lid Art. 2.3.4.1.1 Art. 2.3.4.1.2 Art. 2.3.4.1.2 Art. 2.3.4.1.3 Art. 2.3.4.1.4 Art. 2.3.4.1.5 Art. 2.3.4.1.6 Art. 2.3.4.1.7 Art. 2.3.4.2.1 Art. 2.3.4.2.2 Art. 2.3.6.0.1, §1, eerste lid Art. 2.3.6.0.1, §2, eerste lid Art. 2.3.6.0.2 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.1.0.1 Art. 3.3.1.0.1 Art. 3.3.1.0.1 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.2.0.1
251
Art. 5, §3 Art. 13 Art. 23 Art. 36bis, eerste lid Art. 23ter Art. 36quater, §1 Art. 36bis, tweede lid Art. 36quater, §3 Art. 36quater, §5 Art. 36quater, §6 Art. 94 Art. 100, §1 Art. 99, §1 Art. 99, §2 Art. 99, §3 Art. 100, §2 Art. 97, §1 Art. 97, §2, eerste lid Art. 97, §2, tweede lid Art. 97, §2, derde lid Art. 97bis Art. 97ter Art. 97quater Art. 97quinquies Art. 97sexies Art. 97septies Art. 97octies Art. 97novies Art. 98 Art. 107 Art. 96 Art. 105 Art. 97decies Art. 2 Art. 2 Art. 42bis Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 36quater, §2, tweede zin Art. 36quater, §7 Art. 36quater, §8 Art. 38 Art. 40, eerste lid Art. 95 Art. 22 Art. 36quater Art. 103
./.
V l a a m s Par l e m e nt
40
252Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.4.7.0.3 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.2 Art. 3.5.3.0.2 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2
Art. 31 Art. 104 Art. 2 Art. 29 Art. 102 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 23bis Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 37 Art. 95 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 33bis, tweede lid Art. 95 Art. 33bis, eerste lid Art. 95 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2
./.
V laams Par le m e n t
41
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.1.4.2 Art. 3.13.1.4.2 Art. 3.13.2.0.1 Art. 3.13.2.0.1 Art. 3.13.2.0.1 Art. 3.13.2.0.2 Art. 3.13.2.0.2 Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.13.2.0.4
253
Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 34 Art. 95 Art. 39 Art. 106 Art. 122 Art. 121 Art. 123 Art. 120 Art. 33
./.
V l a a m s Par l e m e nt
42
254Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.15.3.0.11 Art. 3.15.3.0.11 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.18.0.0.4 Art. 3.19.0.0.2 Art. 5.0.0.0.8
Art. 36bis Art. 40, tweede lid Art. 95 Art. 33/1 Art. 36bis Art. 95 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 41 Art. 95 Art. 2 Art. 40, tweede lid, eerste zin Art. 2 Art. 124
Tabel 5: Koninklijk besluit van 8 juli 1970 houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (KB/WIGB) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.2.3.0.2 Art. 2.2.3.0.3 Art. 2.2.3.0.4 Art. 2.2.3.0.5 Art. 2.2.3.0.6 Art. 2.2.3.0.7 Art. 2.2.6.0.1, §1, eerste lid, 3° Art. 2.2.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.2.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.2.6.0.1, §1, derde lid Art. 2.3.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.3.6.0.1, §2, tweede lid Art. 2.3.6.0.1, §2, derde lid Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.14.2.0.1
Bepaling KB/WIGB Art. 17 Art. 18 Art. 19 Art. 20 Art. 21 Art. 22 Art. 15, §1, eerste lid Art. 15, §1, tweede lid Art. 15, §1, derde lid Art. 15, §2 Art. 58 Art. 58bis, eerste lid Art. 58bis, tweede lid Art. 1 Art. 8 Art. 12, tweede lid
./.
V laams Par le m e n t
43
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
255
Tabel 6: Ministerieel besluit van 17 juli 1970 tot uitvoering van het wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (MB/WIGB) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 3° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 4° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 5° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 5°, in fine Art. 2.2.6.0.5, §1 Art. 2.2.6.0.5, §2 Art. 2.2.6.0.5, §3 Art. 2.2.6.0.5, §4 Art. 2.2.6.0.5, §5
Bepaling MB/WIGB Art. 2ter, eerste lid, a) Art. 2ter, eerste lid, b) Art. 2ter, eerste lid, c) Art. 2ter, tweede lid Art. 2bis Art. 2quater Art. 2quinquies, §1 Art. 2quinquies, §2 Art. 2quinquies, §3
Tabel 7: Decreet van 17 februari 2012 houdende de wijziging van diverse bepalingen van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen betreffende de belasting op de inverkeerstelling op grond van milieukenmerken Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.3.4.1.8, eerste lid Art. 2.3.4.1.8, tweede lid Art. 2.3.4.1.9
Bepaling decreet 17 februari 2012 Art. 7 Art. 8 Art. 9
Tabel 8: Wet van 27 december 1994 tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 (Eurovignetwet) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, vijfde lid Art. 1.1.0.0.4 Art. 2.4.1.0.1 Art. 2.4.1.0.1 Art. 2.4.1.0.2 Art. 2.4.2.0.1 Art. 2.4.3.0.1 Art. 2.4.4.0.1 Art. 2.4.4.0.2 Art. 2.4.6.0.1 Art. 2.4.7.0.1 Art. 2.4.7.0.2 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1
Bepaling Eurovignetwet Art. 3, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, eerste lid Art. 3, eerste lid Art. 2bis Art. 6, eerste lid Art. 7 Art. 7 Art. 2bis Art. 5 Art. 4 Art. 8, §1 Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid ./.
V l a a m s Par l e m e nt
44
256Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.2 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.4.7.0.4 Art. 3.4.7.0.5 Art. 3.4.7.0.5 Art. 3.4.8.0.1 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.2 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.5.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5
Art. 9, tweede lid Art. 9, derde lid Art. 9, vierde lid Art. 9, vijfde lid Art. 8, §1 Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 9, eerste lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 12, §1 Art. 12, §2 Art. 12, §3 Art. 8, §2 Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 6, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid
./.
V laams Par le m e n t
45
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.2.0.2 Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8
257
Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 14 Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid
./.
V l a a m s Par l e m e nt
46
258Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.18.0.0.2 Art. 3.19.0.0.2 Art. 5.0.0.0.8
Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 13 Art. 2, tweede lid Art. 2ter
Tabel 9: Decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 (decreet verkrottingsheffing woningen en gebouwen) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.4 Art. 2.5.1.0.1 Art. 2.5.2.0.1, eerste lid Art. 2.5.2.0.1, tweede lid Art. 2.5.2.0.1, derde lid Art. 2.5.3.0.1 Art. 2.5.4.0.1 Art. 2.5.6.0.1 Art. 2.5.6.0.2, §1, eerste lid Art. 2.5.6.0.2, §2 Art. 2.5.7.0.1, eerste lid Art. 2.5.7.0.1, tweede lid Art. 2.5.7.0.2 Art. 2.5.7.0.3 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.5 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.3.5.0.2 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.4 Art. 3.5.4.0.1
Bepaling decreet verkrottingsheffing woningen en gebouwen Art. 40bis Art. 25 Art. 27, §1 Art. 27, §2, eerste zin Art. 27, §3, laatste zin Art. 36 Art. 36 Art. 41 Art. 42, §2 Art. 42, §3 Art. 26, eerste lid, eerste zin Art. 26, tweede lid, eerste zin Art. 42, §1 Art. 43 Art. 38, tweede lid art. 40bis Art. 44 Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 26 Art. 26 Art. 39, §1, laatste lid Art. 40bis Art. 43bis Art. 39, §1, eerste lid Art. 39, §1, eerste lid Art. 40bis Art. 40bis Art. 39, §2 Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, vierde lid Art. 39, §2, eerste lid ./.
V laams Par le m e n t
47
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8
259
Art. 39, §2, tweede lid Art. 40, §6 Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 39, §1, tweede lid Art. 39, §1, derde lid Art. 40bis Art. 40bis Art. 39, §2, laatste lid Art. 40bis Art. 27, §2, tweede zin Art. 40bis Art. 40, §2 Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40, §3, eerste lid Art. 40, §3, tweede lid Art. 40, §3, eerste lid Art. 40, §3, derde lid Art. 40, §3, vierde lid Art. 40, §3, vijfde lid Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis
./.
V l a a m s Par l e m e nt
48
260Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2
Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis
./.
V laams Par le m e n t
49
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
261
Tabel 10: Besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 1996 betreffende de heffing ter bestrijding van verkrotting van gebouwen en/of woningen Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.5.6.0.2, §1, tweede lid Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4, §3 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.10.3.2.1
Bepaling besluit 2 april 1996 Art. 16, §1 Art. 10, §2, eerste lid Art. 11, zesde lid Art. 10, §1, eerste en tweede lid Art. 18, eerste zin Art. 3, §2 Art. 11, vierde lid Art. 12, §3 Art. 3, §4
Tabel 11: Decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten (decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.4 Art. 2.6.1.0.1 Art. 2.6.2.0.1 Art. 2.6.3.0.1 Art. 2.6.4.0.1, eerste lid Art. 2.6.4.0.1, tweede lid Art. 2.6.4.0.1, derde lid Art. 2.6.4.0.1, derde lid Art. 2.6.7.0.1 Art. 2.6.7.1.1 Art. 2.6.7.1.2 Art. 2.6.7.2.1 Art. 2.6.7.3.1 Art. 2.6.7.4.1 Art. 2.6.7.4.2 Art. 2.6.7.5.1 Art. 2.6.7.5.2 Art. 2.6.7.6.1 Art. 2.6.7.7.1 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4
Bepaling decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten Art. 33 Art. 15, §1, eerste zin Art. 15, §2, eerste zin Art. 16, tweede lid, eerste zin Art. 16, eerste lid Art. 16, eerste lid, 1° Art. 16, tweede lid, tweede zin Art. 16, tweede lid, derde zin Art. 15, §1, tweede zin Art. 34 Art. 35 Art. 35/1 Art. 35/2 Art. 36 Art. 37 Art. 38 Art. 39 Art. 40 Art. 41 Art. 24 Art. 33 Art. 25, §2 Art. 20 Art. 21 Art. 22 Art. 23
./.
V l a a m s Par l e m e nt
50
262Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.1.0.0.5 Art. 3.1.0.0.5 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.4.8.0.1 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.5 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.4 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2
Art. 19 Art. 22 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 2,16° Art. 15 Art. 26, §1 Art. 33 Art. 26, §2 Art. 26, §6, eerste zin Art. 26, §6, derde zin Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 26, §4 Art. 26, §5 Art. 26, §3, tweede lid Art. 26, §3/1 Art. 26, §3, eerste lid Art. 26, §2,derde lid Art. 26, §5 Art. 26, §5, laatste lid Art. 33 Art. 30 Art. 33 Art. 30 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 26, §6, tweede zin Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 15, §2, tweede zin Art. 33 Art. 30 Art. 31 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 ./.
V laams Par le m e n t
51
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6
263
Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 32, §1 Art. 32, §2 Art. 32, §1 Art. 32, §3 Art. 32, §4 Art. 32, §5 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 25, §1 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
52
264Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.18.0.0.1 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2
Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33
Tabel 12: Besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4, §3
Bepaling besluit 1 juli 1997 Art. 15 Art. 16
Tabel 13: Decreet van 23 december 2010 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2011 Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.4.7.0.2
Bepaling decreet 23 december 2010 Art. 52
Tabel 14: Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2010 tot oprichting van een Vlaamse controle-instantie voor de naleving van de wetten op de verkeersbelastingen en houdende wijziging van diverse bepalingen Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.18.0.0.3
Bepaling besluit 10 december 2010 Art. 2, tweede lid Art. 6
./.
V laams Par le m e n t
53
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
265
Tabel 15: Decreet van 23 mei 2008 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2008 Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.6
Bepaling decreet 23 mei 2008 Art. 7, §1
Tabel 16: Decreet van 21 december 2012 tot wijziging van artikel 257, 258 en 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 7 van het decreet van 23 mei 2008 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2008, wat de vermindering van de onroerende voorheffing voor energiezuinige gebouwen betreft Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.6
Bepaling decreet 21 december 2012 Art. 6
Tabel 17: Wetboek van 31 maart 1936 der successierechten (Wb.Succ .) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, eerste lid, 18° Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 1° Art. 1.1.0.0.3, zesde lid, 3° Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4°, b) en c) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, b) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, c) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, d) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, e) Art. 1.1.0.0.2, zevende lid, 2° Art. 2.7.1.0.1 Art. 2.7.1.0.2 Art. 2.7.1.0.3 Art. 2.7.1.0.4 Art. 2.7.1.0.5 Art. 2.7.1.0.6 Art. 2.7.1.0.7, eerste lid Art. 2.7.1.0.7, tweede lid Art. 2.7.1.0.8, eerste lid en tweede lid, 1° Art. 2.7.1.0.8, tweede lid, 2° Art. 2.7.1.0.9, eerste en tweede lid Art. 2.7.1.0.9, derde lid Art. 2.7.1.0.10 Art. 2.7.3.1.1 Art. 2.7.3.1.2 Art. 2.7.3.1.3 Art. 2.7.3.1.4 Art. 2.7.3.1.5
Bepaling Wb.Succ. Art. 1 Art. 21, III, tweede lid Art. 54, tweede lid Art. 48, §2, negende lid Art. 50, eerste lid Art. 50, derde lid Art. 522, tweede lid Art. 50, tweede lid Art. 48, §2, vierde lid en vijfde lid Art. 1 Art. 2 Art. 4 Art. 5 Art. 7 en art. 7/1 Art. 8, eerste lid tot en met het derde lid en vijfde en zesde lid Art. 9 Art. 14 Art. 10, eerste en derde lid Art. 14 Art. 11, eerste lid Art. 14 Art. 64 Art. 15 Art. 18 Art. 66 Art. 109 Art. 108
./.
V l a a m s Par l e m e nt
54
266Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.7.3.1.6 Art. 2.7.3.1.7 Art. 2.7.3.1.8 Art. 2.7.3.1.9 Art. 2.7.3.1.10 Art. 2.7.3.1.11 Art. 2.7.3.1.12 Art. 2.7.3.1.13 Art. 2.7.3.2.1 Art. 2.7.3.2.2 Art. 2.7.3.2.3 Art. 2.7.3.2.4 Art. 2.7.3.2.5 Art. 2.7.3.2.6 Art. 2.7.3.2.7 Art. 2.7.3.3.1, eerste en tweede lid Art. 2.7.3.3.1, derde lid Art. 2.7.3.3.3 Art. 2.7.3.3.4 Art. 2.7.3.4.2 Art. 2.7.4.1.1, §1 Art. 2.7.4.1.1, §2 Art. 2.7.4.1.1, §3 Art. 2.7.4.1.2 Art. 2.7.4.1.3 Art. 2.7.4.1.4 Art. 2.7.4.1.5 Art. 2.7.4.2.1 Art. 2.7.4.2.2 Art. 2.7.4.2.3 Art. 2.7.4.2.4 Art. 2.7.5.0.1 Art. 2.7.5.0.2 Art. 2.7.5.0.3 Art. 2.7.5.0.4 Art. 2.7.5.0.5 Art. 2.7.6.0.1 Art. 2.7.6.0.2 Art. 2.7.6.0.3 Art. 2.7.6.0.4 Art. 2.7.7.0.1, eerste zinsnede Art. 2.7.7.0.2 Art. 2.7.7.0.3
Art. 110, eerste lid en tweede lid Art. 16 Art. 8, vierde lid Art. 66bis Art. 67 Art. 12 Art. 54, eerste lid, derde lid en vierde lid Art. 65 Art. 19 Art. 21 Art. 22 Art. 10, tweede lid Art. 11, tweede lid Art. 24 Art. 25 Art. 27 Art. 28 Art. 32 Art. 33 Art. 48, §2, zesde lid tot en met achtste lid Art. 48, §1 Art. 48, §2, eerste, tweede en derde lid Art. 48, §3 Art. 49 Art. 51 en art. 521 Art. 53 Art. 61 Art. 59 Art. 60/1 Art. 60/3 Art. 60/5 Art. 56, het eerste lid tot en met het zesde lid Art. 56, zevende lid Art. 57 Art. 17, eerste lid en tweede lid Art. 11, derde lid Art. 55bis Art. 55ter, eerste lid en tweede lid Art. 55quater, §1 en §2, 1° Art. 55quinquies Art. 35 en art. 47 Art. 78 Art. 68
./.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.1.0.0.7 Art. 3.1.0.0.8 Art. 3.2.5.0.1 Art. 3.3.1.0.5, §1 Art. 3.3.1.0.5, §2 Art. 3.3.1.0.6, eerste lid Art. 3.3.1.0.6, tweede lid Art. 3.3.1.0.6, derde lid Art. 3.3.1.0.6, vierde lid Art. 3.3.1.0.6, vijfde lid Art. 3.3.1.0.6, zesde lid Art. 3.3.1.0.7 Art. 3.3.1.0.8, §1 (uitgezonderd punt 9°) Art. 3.3.1.0.8, §1, 9° Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, e Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, f Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, g Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, b Art. 3.3.1.0.8, §2 Art. 3.3.1.0.9 Art. 3.3.1.0.10 Art. 3.3.3.0.1, §4/1 Art. 3.3.3.0.1, §6 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.3.0.1 Art. 3.4.3.0.2 Art. 3.4.7.0.1, §2 Art. 3.4.7.0.2, §4 Art. 3.4.8.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.4 Art. 3.6.0.0.4, 3° Art. 3.6.0.0.5 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.9.1.0.1, §1, eerste lid Art. 3.9.1.0.1, §1, tweede en derde lid Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.1.0.3, eerste lid Art. 3.9.1.0.3, tweede lid Art. 3.9.2.0.1, eerste lid
55
267
Art. 73 Art. 1421, tweede lid Art. 62 Art. 36, art. 38, 1°, 2° en 3° Art. 40, eerste en tweede lid Art. 37,1°, 2°,3°, 4° en 6° en de zinsnede na de laatste komma in art. 78 Art. 38, 5° Art. 40, derde lid Art. 40, vierde lid Art. 38, 7° Art. 40, zesde lid Art. 41 Art. 42 Art. 46 Art. 55ter, derde lid Art. 55quater, §2,2° Art. 55quinquies, tweede lid Art. 60/2, met uitzondering van 2° Art. 43 Art. 20 Art. 77, eerste lid, tweede zin en 1232 Art. 137, eerste lid, 1° tot en met 5° Art. 137, eerste lid, 5° tot en met 7° Art. 77, eerste lid, eerste zin Art. 832 Art. 833 en 834 Art. 82, vijfde lid Art. 136, eerste lid Art. 77, tweede lid Art. 134, art. 135, 2°, 3°, 6°,8°, 9° en 10° en art. 138 zinsnede na de laatste komma in art. 78, 134, 135, 138 Art. 49, zinsnede na de voorlaatste komma Art. 136, tweede lid Art. 142.3 Art. 142.4 Art. 81, eerste lid Art. 82, eerste tot en met vierde lid Art. 141bis Art. 81, tweede lid Art. 81, derde lid Art. 1422
./.
V l a a m s Par l e m e nt
56
268Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.10.3.1.2 Art. 3.10.3.1.1, §1, art. 3.10.3.1.1, §3 Art. 3.10.3.1.3 Art. 3.10.3.1.4 Art. 3.10.4.3.1, eerste lid Art. 3.10.4.3.1, tweede lid Art. 3.10.4.4.3 Art. 3.10.5.2.1, §2 Art. 3.10.5.2.2, eerste lid Art. 3.10.5.3.1, §2 Art. 3.10.5.3.2, §2 Art. 3.10.5.3.2, §3 Art. 3.10.5.3.3, eerste lid Art. 3.10.5.3.3, tweede lid Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8, tweede lid Art. 3.10.5.4.1 Art. 3.10.5.5.1 Art. 3.10.5.5.2 Art. 3.13.1.2.1, derde en vierde lid Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.5, derde lid Art. 3.13.1.3.1, §1 Art. 3.13.1.3.1, §6 Art. 3.13.1.2.8 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.4.1, §1, eerste lid Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.4.1, §5 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.1.0.2 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.1.0.2 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8
Art. 72 Art. 70, eerste lid en art. 1421 Art. 80, eerste lid Art. 80, tweede lid Art. 70, tweede lid, eerste zin en art. 75 Art. 70, tweede lid, laatste zin Art. 74 Art. 84 en art. 85 Art. 84, eerste lid, eerste zin Art. 84 Art. 86 en art. 88 Art. 92 Art. 87, eerste lid Art. 86 en art. 88 Art. 87, tweede lid Art. 87, derde lid Art. 89 Art. 91 Art. 93 Art. 90 Art. 94 Art. 95 Art. 107 Art. 60/6 Art. 100 Art. 100, eerste lid Art. 100, derde lid Art. 34, eerste, tweede en vierde lid Art.96, 97, 98, 99, 101, 1021, 1022, 1023, 1031, 1032 en 104 Art. 146ter, eerste lid Art. 146ter, tweede lid Art. 146ter, derde lid Art. 146ter, vierde lid Art. 137, 1°, 3° tot en met 7° Art. 137, tweede lid Art. 1401 Art. 133nonies, §1 en §2 Art. 133nonies, §3 Art. 133 Art. 133bis Art. 133octies Art. 133ter Art. 133quater Art. 133quinquies, §3 ./.
V laams Par le m e n t
57
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.15.3.0.9, tweede lid Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.4 Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.2 Art. 3.17.0.0.3 Art. 3.17.0.0.8 Art. 3.17.0.0.9 Art. 3.17.0.0.10 Art. 3.17.0.0.11 Art. 3.17.0.0.12 Art. 3.18.0.0.1, eerste lid Art. 3.18.0.0.5, eerste en tweede lid Art. 3.18.0.0.5, derde lid Art. 3.18.0.0.6 Art. 3.18.0.0.7 Art. 3.18.0.0.8 Art. 3.18.0.0.10 Art. 3.18.0.0.16 Art. 3.20.0.0.1
269
Art. 133sexies Art. 133septies Art. 130, derde lid Art. 105 Art. 106, tweede lid Art. 31 Art. 30 Art. 106, eerste lid Art. 110, derde lid Art. 13 Art. 29 Art. 130, eerste, tweede en vierde lid Art. 71 Art. 1231 Art. 124 Art. 126 Art. 127 Art. 128 Art. 131 Art. 143, art. 146 en art. 146bis
Tabel 18: Wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek- en griffierechten (Wb.Reg.) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, eerste lid, 24° Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4° b) en c) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, b), c) en e) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, d) Art. 1.1.0.0.2, achtste lid, 1° Art. 1.1.0.0.2, negende lid Art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 5° Art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 6° Art. 2.8.1.0.1 Art. 2.8.1.0.2, §1 Art. 2.8.1.0.2, §2 Art. 2.8.3.0.1, §1 Art. 2.8.3.0.1, §2, 1° tot en met 8° Art. 2.8.3.0.1, §3 Art. 2.8.3.0.2 Art. 2.8.3.0.3, §1 Art. 2.8.3.0.3, §2 Art. 2.8.3.0.3, §3
Bepaling Wb.Reg. Art. 44 Art. 1321 Art. 1323 Art. 1322 Art. 1 Art. 21², 2° Art. 53, eerste lid, 1°, tweede zin Art. 53, tweede lid Art. 1, 19, 31 Art. 146 Art. 148 Art. 131, §1, eerste lid en art. 133, eerste lid Art. 133, tweede lid tot en met negende lid Art. 134 Art. 169 Art. 137 Art. 140duodecies Art. 138²
./.
V l a a m s Par l e m e nt
58
270Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.8.4.1.1, §1 Art. 2.8.4.1.1, §2 Art. 2.8.4.1.1, §3 Art. 2.8.4.1.2, eerste lid Art. 2.8.4.1.2, tweede lid Art. 2.8.4.2.1 Art. 2.8.4.2.2 Art. 2.8.4.2.3 Art. 2.8.5.0.1, §1 Art. 2.8.5.0.1, §2 Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 1° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 2° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 3° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 4° en tweede lid tot en met vierde lid Art. 2.8.6.0.2 Art. 2.8.6.0.3 Art. 2.8.6.0.4 Art. 2.8.6.0.5 Art. 2.8.6.0.6 Art. 2.8.6.0.7 Art. 2.8.7.0.2, §2 Art. 2.8.7.0.3 Art. 2.9.1.0.1 Art. 2.9.1.0.2, eerste lid, 1° Art. 2.9.1.0.2, eerste lid, 2° Art. 2.9.1.0.2, tweede lid Art. 2.9.1.0.3 Art. 2.9.1.0.4 Art. 2.9.1.0.5 Art. 2.9.1.0.6, §1 Art. 2.9.1.0.6, §2 Art. 2.9.1.0.7 Art. 2.9.3.0.1, §1 Art. 2.9.3.0.1, §2 Art. 2.9.3.0.2 Art. 2.9.3.0.3 Art. 2.9.3.0.4 Art. 2.9.3.0.5 Art. 2.9.3.0.6 Art. 2.9.3.0.7 Art. 2.9.3.0.8 Art. 2.9.3.0.9 Art. 2.9.4.1.1 Art. 2.9.4.1.2, eerste lid
Art. 131, §1 Art. 131, §2 Art. 140 Art. 14 Art. 15 Art. 140nonies Art. 140decies Art. 140undecies, eerste lid Art. 135 Art. 136 Art. 159, 3° Art. 159, 7° Art. 161, 6° Art. 161, 14° Art. 147 Art. 140bis Art. 140ter Art. 169bis Art. 140quater Art. 140sexies Art. 16 en 17 Art. 169 Art. 1, 19, 31 Art. 74, eerste lid Art. 75, eerste lid Art. 74, tweede lid en 75, tweede lid Art. 120 Art. 129 Art. 130 Art. 146 Art. 148 Art. 113 Art. 45 Art. 46 Art. 46bis Art. 46ter Art. 47 Art. 48 Art. 49 Art. 50 Art. 169 Art. 166 Art. 44 Art. 14 ./.
V laams Par le m e n t
59
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.9.4.1.2, tweede lid Art. 2.9.4.2.1, §1 en §2, 2° Art. 2.9.4.2.1, §2, eerste lid, 1° Art. 2.9.4.2.1, §2, eerste lid, 3° Art. 2.9.4.2.1, §2, eerste lid, 4° Art. 2.9.4.2.1, §2, eerste lid, 5° Art. 2.9.4.2.1, §5 Art. 2.9.4.2.1, §6 Art. 2.9.4.2.2 Art. 2.9.4.2.3 Art. 2.9.4.2.4, §1 Art. 2.9.4.2.4, §2 Art. 2.9.4.2.4, §3 Art. 2.9.4.2.4, §4 Art. 2.9.4.2.5, §1, eerste lid Art. 2.9.4.2.5, §1, tweede lid Art. 2.9.4.2.5, §1, derde lid Art. 2.9.4.2.5, §1, vierde lid Art. 2.9.4.2.5, §2, eerste zin Art. 2.9.4.2.5, §2, tweede zin Art. 2.9.4.2.6 Art. 2.9.4.2.7 Art. 2.9.4.2.8, §1 Art. 2.9.4.2.8, §2 Art. 2.9.4.2.9 Art. 2.9.5.0.1 Art. 2.9.5.0.2 Art. 2.9.5.0.3 Art. 2.9.5.0.4 Art. 2.9.6.0.1, eerste lid,1° en 2° en tweede tot en met vierde lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 2° en vijfde en zesde lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 3° Art. 2.9.6.0.1,eerste lid, 4° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 5° en zevende lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 6° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid,7° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 8° en achtste lid Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 1° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 2° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 3° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 4° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 5°
271
Art. 15 Art. 53, eerste lid Art. 54, eerste lid Art. 54, tweede lid Art. 54, derde lid Art. 55, eerste lid Art. 59 Art. 60 en art. 611, eerste en tweede lid Art. 612 Art. 52 Art. 62 Art. 631, eerste lid Art. 631, tweede en vijfde lid Art. 71 Art. 64, eerste lid en art. 67, eerste lid Art. 67, eerste lid Art. 67, tweede lid Art. 64, tweede lid Art. 65 Art. 68, tweede lid Art. 69 Art. 51 Art. 72, tweede lid Art. 731, eerste en tweede lid Art. 76 Art. 613 Art. 614 Art. 615 Art. 616 Art. 159, 1° Art. 159, 2° Art. 159, 3° Art. 159, 7° Art. 159, 8° Art. 159, 10° Art. 159, 11° Art. 159, 12° Art. 161, 1°, eerste zin Art. 161, 1°, tweede zin Art. 161, 1°, derde zin Art. 161, 1°, vierde zin Art. 161, 1° vijfde zin
./.
V l a a m s Par l e m e nt
60
272Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 6° en 7° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 8° en 9° Art. 2.9.6.0.2, tweede lid Art. 2.9.6.0.3 Art. 2.9.6.0.4 Art. 2.9.6.0.5 Art. 2.9.6.0.6 Art. 2.9.7.0.2 Art. 2.9.7.0.3, §2 Art. 2.9.7.0.4 Art. 2.9.7.0.5 Art. 2.10.1.0.1 Art. 2.10.1.0.2, §1 Art. 2.10.1.0.2, §2 Art. 2.10.1.0.3 Art. 2.10.1.0.4 Art. 2.10.3.0.1, §1 Art. 2.10.3.0.1, §2 Art. 2.10.3.0.2 Art. 2.10.3.0.3 Art. 2.10.4.0.1 Art. 2.10.4.0.2, eerste lid Art. 2.10.4.0.2, tweede lid Art. 2.10.6.0.1, eerste lid, 1° Art. 2.10.6.0.1, eerste lid, 2° Art. 2.10.6.0.1, eerste lid, 3° en tweede lid Art. 2.10.6.0.2, eerste lid, 1° tot en met 7° Art. 2.10.6.0.2, tweede lid Art. 2.10.6.0.3 Art. 2.10.6.0.4 Art. 2.10.7.0.2, §2 Art. 2.10.7.0.3 Art. 2.11.1.0.1 Art. 2.11.1.0.2 Art. 2.11.3.0.1 Art. 2.11.4.0.1 Art. 2.11.4.0.2 Art. 2.11.4.0.3 Art. 2.11.4.0.4, eerste lid Art. 2.11.4.0.4, tweede lid Art. 2.11.6.0.1
Art. 161, 1°, zesde zin Art. 161, 3° en 4° Art. 161, 1°, zevende zin Art. 161, 2°, 6° tot en met 9° en 14°tot en met 17° Art. 72, eerste lid Art. 121, eerste lid, 1° en 3°, en tweede lid Art. 147 Art. 45, tweede rubriek Art. 16 en art. 17 Art. 169, eerste lid Art. 169bis Art. 1, 19, 31 en 109 Art. 146 Art. 148 Art. 120 Art. 114 Art. 111 Art. 110 Art. 111bis Art. 169 Art. 109 Art. 14 Art. 15 Art. 159, 7° Art. 159, 3° Art. 159, 8° Art. 161, 1° Art. 161, 1°, zevende zin Art. 161, 14° Art. 147 Art. 16 en art. 17 Art. 169 Art. 1, 19, 31 Art. 120 Art. 93 Art. 87 Art. 89 Art. 91 Art. 14 Art. 15 Art. 921
./.
V laams Par le m e n t
61
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.11.6.0.2 Art. 2.11.7.0.2, §2 Art. 2.11.7.0.3 Art. 3.2.5.0.1 Art. 3.3.3.0.1, §4/2 Art. 3.4.7.0.6 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.6, §1 Art. 3.6.0.0.6, §2 Art. 3.6.0.0.6, §3 Art. 3.6.0.0.6, §4 Art. 3.6.0.0.6, §5 Art. 3.6.0.0.6, §6 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.10.3.1.5 Art. 3.10.3.1.6 Art. 3.10.3.1.7 Art. 3.10.3.1.8 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.4.4, 1° Art. 3.10.4.4.4, 2°, a) en b) Art. 3.10.4.4.4, 2°, c) Art. 3.10.4.4.5 Art. 3.10.5.1.3 Art. 3.10.5.2.3 Art. 3.12.3.0.1, §1, 1° Art. 3.12.3.0.1, §1, 2° Art. 3.12.3.0.1, §1, 3° Art. 3.12.3.0.1, §1, 4°
273
Art. 90 Art. 16 en art. 17 Art. 169 Art. 166, tweede lid Art. 214 Art. 203, tweede lid Art. 209, eerste lid, 1° en 4° Art. 209, eerste lid, 2°, 2bis en 3°, 6°, art. 210 Art. 212 Art. 212bis Art. 213 Art. 55, laatste lid Art. 56, art. 57 en art. 58 Art. 225bis Art. 225ter Art. 223 Art. 223 Art. 140undecies, tweede lid en derde lid Art. 46bis, vijfde lid tot en met zevende lid Art. 46ter, §2, eerste lid en tweede lid Art. 732 Art. 220 en art. 221 Art. 35, eerste lid, 1°, 4° en 5° Art. 35, eerste lid, 6° Art. 35, vierde lid Art. 631, vijfde lid Art. 631, eerste lid, 2°, art. 69 en art. 70 Art. 150 Art. 46bis, 46ter, 111bis Art. 55, 631, tweede lid, 72 Art. 614, 136, tweede lid, 72, 140ter Art. 140ter, 46bis, 46ter, 55, 614, 159, 8°, 111bis, vierde lid en art. 161
Art. 3.12.3.0.1, §2 Art. 3.12.3.0.1, §3, derde en vierde lid Art. 3.12.3.0.1, §4
Art. 111bis, vierde lid, c) Art. 631, tweede en derde lid, en art. 72 Art.136, 614, 2°, eerste zin, 616, derde lid, 614, 2°, tweede zin
Art. 3.12.3.0.1, §5
Art. 140ter, 2°, tweede zin, 159, 8°, 72, derde lid Art. 170, eerste lid Art. 170bis, eerste lid Art. 1381 en 1382
Art. 3.12.3.0.2 Art. 3.12.3.0.3 Art. 3.12.3.0.4
./.
V l a a m s Par l e m e nt
62
274Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.12.3.0.5, §1 Art. 3.12.3.0.5, §2 Art. 3.12.3.0.6 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.5, derde lid Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.1, §6 Art. 3.13.1.3.1, §7 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.1.4.1, §1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.15.1.0.1 en 3.15.1.0.2 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.2 Art. 3.17.0.0.4 Art. 3.17.0.0.5 Art. 3.17.0.0.6 Art. 3.17.0.0.7 Art. 3.18.0.0.1
Art. 3.18.0.0.11, 1° Art. 3.18.0.0.11, 2° Art. 3.18.0.0.11, 3° Art. 3.18.0.0.11, 4° Art. 3.18.0.0.11, 5° Art. 3.18.0.0.11, 6° Art. 3.18.0.0.11, 7° Art. 3.18.0.0.11, 8°
Art. 171 en art. 172 Art. 173 Art. 26 Art. 1811, art. 182, eerste lid, en art. 182bis, eerste lid Art. 168, art. 182, eerste lid, en art. 182bis, eerste lid Art. 140septies Art. 183 Art. 1811, art. 1812, art. 182, eerste lid, en art. 182bis, eerste lid, 183 Art. 183 Art. 183 Art. 183 Art. 289 Art. 1812 Art. 215, en art. 2171 Art. 2171 Art. 207septies Art. 206, eerste lid Art. 206bis, eerste en tweede lid Art. 207sexies Art. 207 Art. 207bis, eerste lid Art. 207ter, §3 Art. 207quater Art. 207quinquies Art. 185 Art. 18, §2 Art. 187 Art. 188 Art. 7 Art. 18, §1 Art. 42, 170, derde lid, art. 170bis, tweede en derde lid, art. 171 partim, art. 172, tweede lid, art. 1811, eerste lid, partim, art. 1812, partim, art. 182, 2e lid, art. 182bis, 2e lid, art. 183, derde lid, Art. 41,1° Art. 139 Art. 140undecies, derde lid Art. 140undecies, tweede lid Art. 136, vierde lid Art. 59 Art. 611, tweede lid Art. 71 ./.
V laams Par le m e n t
62
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.18.0.0.11, 10° Art. 3.18.0.0.11, 11° Art. 3.18.0.0.11, 12° Art. 3.18.0.0.11, 13° Art. 3.18.0.0.11, 14° Art. 3.18.0.0.11, 15° Art. 3.18.0.0.11, 16° Art. 3.18.0.0.12 Art. 3.18.0.0.13 Art. 3.18.0.0.14 Art. 3.19.0.0.2
275
Art. 731 Art. 615 Art. 159, 8° Art. 212bis, 8e lid Art. 732 Art. 1381, vierde lid Art. 202, tweede lid Art. 46bis, vijfde, zesde en zevende lid, art. 46 ter, §2, eerste en tweede lid, en art. 111bis Art. 201 en art. 202 Art. 203 en art. 204 Art. 236bis
64
Tabel 19: Koninklijk Besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten (KB/Wb.Reg.) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 2° Art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 3° Art. 2.9.4.2.1, §2, 2° Art. 2.9.4.2.1, §4
Bepaling KB/Wb.Reg. Art. 5 Art. 4, derde lid Art. 4, eerste en vierde lid Art. 4, tweede lid
Tabel 20: Besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2012 tot uitvoering van de artikelen 140quinquies en 140sexies van het Wetboek der Registratie-, Hypotheeken Griffierechten en de artikelen 60/4 en 60/5 van het Wetboek der Successierechten Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.3.1.0.8, §1, 14°,b) Art. 3.12.3.0.1, §5
Bepaling besluit 2 maart 2012 Art. 3 Art. 3
Gezien om gevoegd te worden bij het decreet van [datum] tot wijziging van het decreet van 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit.
./.
V l a a m s Par l e m e nt
276Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
277
ADVIES VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD VAN VLAANDEREN
V l a a m s Par l e m e nt
278Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
279
Advies Integratie van de registratie- en successierechten in de Vlaamse Fiscale Codex Brussel, 7 juli 2014
SERV_Raad_20140707_Uitbreiding_Vlaamse_Fiscale_Codex_ADVSERV_Raad_201 40707_uitbreiding_Vlaamse_Fiscale_Codex_ADV Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen Wetstraat 34-36, 1040 Brussel T +32 2 209 01 11 F +32 2 217 70 08
[email protected] www.serv.be
V l a a m s Par l e m e nt
280Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Advies Uitbreding Vlaamse Fiscale Codex
Adviesvraag: Voorontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit Adviesvrager: Kris Peeters, minister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Economie, Buitenlands Beleid, Landbouw en Plattelandsbeleid Ontvangst adviesvraag: 4 juli 2014 Adviestermijn: 30 werkdagen Decretale opdracht: SERV-decreet 7 mei 2004 art. 20 (SAR-functie) Goedkeuring raad: 7 juli 2014
2
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
281
Kris Peeters Minister-president van de Vlaamse regering en Vlaams minister van Economie, Buitenlands beleid, Landbouw en Plattelandsbeleid Martelaarsplein 19 B-1000 BRUSSEL
contactpersoon Erwin Eysackers
[email protected]
ons kenmerk SERV_BR_20140707_VCF_EE
Brussel 7 juli 2014
Uitbreiding Vlaamse Fiscale Codex Mijnheer de minister-president, U vroeg de SERV op 4 juli 2014 om advies over het voorontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit (VCF), waarbij in het bijzonder de registratie- en successierechten in de VCF geïntegreerd worden. Op 19 september 2011 besliste de Vlaamse Regering de inning van de registratie- en successierechten in eigen beheer te nemen met ingang van 1 januari 2015. De overname van voormelde belastingen in eigen beheer vereist een screening van de huidige regelgeving zodat deze op maat van de Vlaamse belastingen kan herschreven worden. Er werd naar aanleiding hiervan besloten om tevens de regelgeving rond registratie- en successierechten op te nemen in de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013. De grootste wijzigingen betreffen procedurele bepalingen, door het in eigen beheer nemen van de registratie- en successierechten. Er wordt geopteerd voor een uniforme procedure voor alle belastingen geïnd door de Vlaamse Belastingdienst. Gelet op bovenstaande inhoudelijke omschrijving en het feit dat de adviesvraag betrekking heeft op een noodzakelijke administratiefrechtelijke fase, heeft de SERV hierbij geen inhoudelijke bemerkingen. In de hoop, Mijnheer de minister-president, u hiermee van dienst te zijn geweest, Hoogachtend,
Pieter Kerremans
Jo Libeer
administrateur-generaal
voorzitter
V l a a m s Par l e m e nt
282Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
283
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE
V l a a m s Par l e m e nt
284Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
285
RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving advies 56.561/1/V van 3 september 2014 over een voorontwerp van decreet ‘tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013’
V l a a m s Par l e m e nt
2/34 advies Raad van State 286Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
Op 8 juli 2014 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport verzocht binnen een termijn van dertig dagen, van rechtswege verlengd tot 22 augustus 2014,(*) en nogmaals verlengd tot 3 september 2014, een advies te verstrekken over een voorontwerp van decreet ‘tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013’. Het voorontwerp is door de eerste vakantiekamer onderzocht op 19 augustus 2014. De kamer was samengesteld uit Jo BAERT, kamervoorzitter, voorzitter, Geert VAN HAEGENDOREN, kamervoorzitter, Jan SMETS, staatsraad, Marc RIGAUX, assessor, en Greet VERBERCKMOES, griffier. Het
verslag is uitgebracht Dries VAN EECKHOUTTE, auditeur.
door
Kristine BAMS,
eerste
auditeur,
en
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 3 september 2014. *
________________________________ (*)
Deze verlenging vloeit voort uit artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, in fine, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, waarin wordt bepaald dat deze termijn van rechtswege wordt verlengd met vijftien dagen wanneer hij begint te lopen tussen 15 juli en 31 juli of wanneer hij verstrijkt tussen 15 juli en 15 augustus.
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
3/34 287
advies Raad van State
1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond 1, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Daarnaast bevat dit advies ook een aantal opmerkingen over andere punten. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat de afdeling Wetgeving binnen de haar toegemeten termijn een exhaustief onderzoek van het ontwerp heeft kunnen verrichten. *
STREKKING VAN HET VOORONTWERP VAN DECREET 2. Het om advies voorgelegde voorontwerp van decreet strekt ertoe, inzake de in artikel 3, eerste lid, 4° en 6° tot 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 ‘betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten’ (hierna: bijzondere financieringswet) bedoelde gewestelijke belastingen, de regels waarvoor het Vlaamse Gewest bevoegd is, onder te brengen in de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 (hierna: de Codex). Het gaat meer bepaald om het successierecht van rijksinwoners en het recht van overgang bij overlijden van niet-rijksinwoners (in het ontwerp “erfbelasting” genoemd) en om het registratierecht in vier gevallen, onder meer het registratierecht op de schenkingen onder de levenden van roerende of onroerende goederen (in het ontwerp “registratiebelasting” genoemd). Vanaf 1 januari 2015 staat het Vlaamse Gewest in voor de dienst2 van die belastingen.3 Het gaat in de eerste plaats om het codificeren, door het Vlaamse Gewest, van de regels met betrekking tot de bedoelde belastingen. Uit de memorie van toelichting blijkt immers dat het niet de bedoeling is de materieelrechtelijke bepalingen inzake die belastingen inhoudelijk te wijzigen, doch wel ze aan te passen aan de structuur van de Codex en taalkundig te stroomlijnen. In beginsel worden de bestaande regels dan ook inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Daarenboven wordt inzake de inning en de invordering van de belastingen gestreefd naar een gelijklopende procedure met de reeds in de Codex opgenomen belastingen. De ter zake geldende procedurebepalingen worden daarom waar nodig wel inhoudelijk gewijzigd. Zo zullen de erfbelasting en de registratiebelasting voortaan worden ingekohierd en geldt de klassieke bezwaarprocedure. Ook is gestreefd naar het opheffen of het actualiseren van verouderde bepalingen. 1
Aangezien het om een voorontwerp van decreet gaat, wordt onder “rechtsgrond” de conformiteit met hogere rechtsnormen verstaan.
2
Volgens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 13 juli 2001 ‘tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten’, omvat de dienst van de belasting “de vaststelling van de belastinggrondslag, de berekening van de belasting, de controle van de belastinggrondslag en van de belasting, de daarop betrekking hebbende betwistingen (zowel administratief als gerechtelijk), de inning en de invordering van de belastingen (met inbegrip van de kosten en de intresten)” (Parl.St. Kamer, nr. 50-1183/007, 160).
3
Zie artikel 10 van het decreet van 9 november 2012 ‘houdende diverse bepalingen betreffende financiën en begroting’.
V l a a m s Par l e m e nt
4/34 advies Raad van State 288Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
De naar de Codex overgebrachte bepalingen van het Wetboek der Successierechten en het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten worden opgeheven. 3. De verschillende artikelen van het ontwerp hebben betrekking op de volgende aangelegenheden. In de eerste plaats wordt het definitieartikel 1.1.0.0.2 van de Codex volledig vervangen (artikel 2 van het ontwerp). Vervolgens worden vijf nieuwe hoofdstukken toegevoegd aan titel 2 (“Belastingheffing”) van de Codex, namelijk hoofdstuk 7 (“Erfbelasting”) (artikelen 3 tot 74), hoofdstuk 8 (“Schenkbelasting”) (artikelen 75 tot 106), hoofdstuk 9 (“Verkooprecht”) (artikelen 107 tot 159), hoofdstuk 10 (“Verdeelrecht”) (artikelen 160 tot 185) en hoofdstuk 11 (“Recht op hypotheekvestiging”) (artikelen 186 tot 207). Voorts worden verschillende bepalingen van titel 3 (“Inning en invordering”) van de Codex gewijzigd en andere bepalingen toegevoegd teneinde de procedure van inning en invordering af te stemmen op de erfbelasting en de registratiebelasting (artikelen 208 tot 317). Ten slotte worden een aantal opheffings- en overgangsbepalingen in titel 5 (“Opheffingsbepalingen en overgangsmaatregelen”) van de Codex ingevoegd (artikelen 318 en 319) en worden de concordantietabellen bij de Codex vervangen (artikel 321). Het te nemen decreet treedt in werking op 1 januari 2015 (artikel 322), behalve de artikelen 3.12.1.0.16 tot 3.12.1.0.21 van de Codex, die in werking treden op een door de Vlaamse Regering vast te stellen datum (artikelen 320 en 322).
DRAAGWIJDTE VAN HET ONDERZOEK DOOR DE AFDELING WETGEVING 4. Behoudens in geval van wijziging van de juridische context verleent de Raad van State, afdeling Wetgeving, in de regel geen nieuw advies over bepalingen die reeds eerder werden onderzocht of die zijn gewijzigd ten gevolge van in vroegere adviezen gemaakte opmerkingen. Met betrekking tot de desbetreffende bepalingen van het ontwerp waarvoor de context niet is gewijzigd, wordt in hoofdzaak verwezen naar de vroegere adviezen. Vooral de bepalingen die volledig nieuw zijn of die wijzigingen hebben ondergaan die niet het gevolg zijn van eerdere adviezen van de Raad van State, afdeling Wetgeving, zijn derhalve onderzocht en maken in de eerste plaats het voorwerp uit van dit advies.
BEVOEGDHEID 5.1. Wat de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest betreft om op fiscaal vlak regelend op te treden, zijn de betrokken belastingen te beschouwen als oneigenlijke gewestbelastingen. De bevoegdheid voor die belastingen ontleent het Vlaamse Gewest aan titel III (“Gewestelijke belastingen”) van de bijzondere financieringswet. Op grond van artikel 4, § 1, van de bijzondere
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
5/34 289
advies Raad van State
financieringswet is het Vlaamse Gewest bevoegd voor het bepalen van de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen. Het Vlaamse Gewest is daarenboven bevoegd voor het vaststellen van de administratieve procedureregels met betrekking tot die belastingen met ingang van het begrotingsjaar vanaf hetwelk hij de dienst ervan verzekert (artikel 5, § 4, van de bijzondere financieringswet). De bevoegdheid voor de regels in verband met deze belastingen moet dus passen binnen de fiscale autonomie ontleend aan titel III van de bijzondere financieringswet. 5.2. Inzake de gewestelijke belastingen is de gewestwetgever niet bevoegd voor het vaststellen van de “belastbare materie”4, die door de bijzondere wetgever is bepaald. In advies 21.734/AV van 16 september 1992 over een voorstel van bijzondere wet ‘tot wijziging van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten’ merkte de Raad van State, afdeling Wetgeving, daarover het volgende op: “Wat meer bepaald de in titel III van de bijzondere wet van 16 januari 1989 beoogde gewestelijke belastingen betreft – die in hun oorsprong nationale belastingen zijn – is er naar gestreefd de Gewesten te garanderen dat de nationale overheid in de toekomst niet meer kan optreden op die domeinen waarvoor de Gewesten op grond van de voornoemde bijzondere wet van 16 januari 1989 bevoegd zijn. Bij gebreke van een dergelijke in de bijzondere wet opgenomen waarborg zou het immers aan de nationale overheid toekomen om bij een gewone wet en op grond van artikel 110, § 2, tweede lid, van de Grondwet de ‘uitzonderingen te bepalen waarvan de noodzaak blijkt’.5 Nog steeds met dezelfde bedoeling heeft de bijzondere wetgever de belastbare materie van de in artikel 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 opgesomde belastingen en heffingen als het ware bevroren, zowel ten aanzien van de met gewone meerderheid beslissende nationale wetgever, als ten aanzien van de Gewestraden. De gewone wetgever heeft dus niet de bevoegdheid om, door een wijziging van de belastbare materie, de aard van de evengenoemde belastingen en heffingen te wijzigen, vermits dit zou neerkomen op het wijzigen, met gewone meerderheid, van de bijzondere wet betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten.6”7 5.3. Vraag is of ook de omschrijving van de belastingplichtigen tot de bevoegdheid van de gewesten behoort. 5.3.1. Het aanwijzen van de belastingplichtigen hangt nauw samen met het bepalen van de belastbare materie.8 In elk geval is het aanwijzen van de belastingplichtigen, wat de 4
Het Grondwettelijk Hof omschrijft de belastbare materie als volgt: “De belastbare materie is het element dat aanleiding geeft tot de belasting, de situatie die of het feit dat leidt tot het verschuldigd zijn van de belasting. De belastbare materie onderscheidt zich van de belastbare grondslag (‘de heffingsgrondslag’), die het bedrag is waarop de belasting wordt berekend.” (zie bv. GwH 30 oktober 2013, nr. 141/2013, B.14.2).
5
Voetnoot 2 op p. 11 van het geciteerde advies: Gedr. St., Kamer, 1988-89, nr. 635/1, pp. 7 en 8.
6
Voetnoot 1 op p. 12 van het geciteerde advies: Gedr. St., Kamer, 1988-89, nr. 635/1, p. 60.
7
Parl.St. Kamer BZ 1991-92, nr. 604/2, 11-12.
8
Een amendement bij het wetsontwerp dat tot de wet van 13 juli 2001 ‘tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten’ heeft geleid, strekte ertoe definities van “belastingobject”, “belastbare grondslag”, “belastingtarief” en “belastingvrijstelling” op te nemen in de wet (Parl.St. Kamer, nr. 50-1183/003, amendement nr. 43). In het amendement werd voorgesteld de term “belastingobject” te
V l a a m s Par l e m e nt
6/34 advies Raad van State 290Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
gewestelijke belastingen betreft, niet opgenomen bij de essentiële elementen van de gewestelijke belastingen waarvoor de gewesten krachtens artikel 4 van de bijzondere financieringswet bevoegd zijn, zodat ervan kan worden uitgegaan dat het om een federale bevoegdheid gaat. 9 5.3.2. Dit is reeds opgemerkt bij het voorontwerp dat geleid heeft tot het decreet van 13 december 2013 ‘houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit’.10 In de memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet is daarop als volgt gerepliceerd: “Voorts is de Raad van State van oordeel dat de decreetgever niet bevoegd is voor de omschrijving van de belastingplichtige, voor wat betreft de oneigenlijke gewestbelastingen opgenomen in de VCF. Met die zienswijze kan niet worden ingestemd. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, moeten de grondwetgever en de bijzondere wetgever in het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof worden geacht een homogeen bevoegdheidspakket te hebben overgedragen door aan de gewesten de volledige bevoegdheid toe te kennen tot het uitvaardigen van de regels met betrekking tot het vaststellen van de heffingsgrondslag, de aanslagvoet en de vrijstellingen. Voor wat de oneigenlijke belastingen betreft, kan op die manier geconcludeerd worden dat de federale overheid enkel nog bevoegd is voor de bepaling van de belastbare materie (zie bijvoorbeeld Grondwettelijk Hof, 1 september 2008, nr. 124/2008, overweging B.8.3 en B.8.4). De Raad van State, afdeling Wetgeving, lijkt die visie over de beperking van de bevoegdheid tot de belastbare materie overigens eerder ook te hebben gevolgd. Zo werd voor de belasting op spelen en weddenschappen ook al een wijziging doorgevoerd aan artikel 51 van het WIGB inzake de belastingplichtige. In het bijhorende advies nr. 48.824/1/3/VR van 19 en 26 oktober 2010 (Parl.St. Vl.Parl. 2010-11, nr. 778/1, pagina 143 en verder) werd aangaande artikel 34 immers het volgende geconcludeerd: ‘De onderzochte bepalingen hebben echter niet tot gevolg dat ze de belastbare materie van de belasting op spelen en weddenschappen wijzigen, zodat ze op dit punt in overeenstemming zijn met de bevoegdheidsverdelende regels.’ (pagina 151).”11 De gemachtigde heeft de volgende toelichting verstrekt, daarbij opnieuw verwijzend naar de hiervoor geciteerde argumentatie: definiëren als “het geheel van de gegevens die de belasting bepalen wat de persoon van de belastingplichtige, de belastbare materie, het criterium van de lokalisatie en het belastbaar tijdperk betreft”. Het amendement werd niet aanvaard omdat de Minister van Financiën in de betrokken commissie van de Kamer verklaarde geen voorstander te zijn van definities in de tekst en er de voorkeur aan te geven de fiscale rechters hun werk te laten doen. Wel gaf hij te kennen dat “die begrippen (…) al zeer lang gangbaar [zijn] in het fiscaal recht” en “dat het ter bespreking voorliggende wetsontwerp in geen geval iets wijzigt aan de interpretatie van de begrippen die momenteel in het fiscaal recht worden gehanteerd” (Parl.St. Kamer, nr. 50-1183/007, 91-92). Voor de duidelijkheid van het debat verzocht de betrokken commissie van de Kamer de regering om een nota met de definities van de begrippen “belastbare materie”, “belastbare grondslag”, “belastingtarief” en “vrijstellingen” voor te leggen (Parl.St. Kamer, nr. 50-1183/007, 21). In die nota worden de definities niet enkel in het algemeen gegeven, maar ook per belasting; ze is gevoegd bij het commissieverslag (Parl.St. Kamer, nr. 50-1183/007, 157-162). Eruit blijkt dat het vaststellen van de belastbare materie veelal ook aangeeft wie belastingplichtigen (kunnen) zijn. Zo wordt de belastbare materie met betrekking tot de onroerende voorheffing omschreven als “het feit te beschikken over zakelijke rechten (eigendom, bezit, erfpacht, opstal of vruchtgebruik) op in België gelegen onroerende goederen, alsmede op het materieel en de outillage die onroerend zijn van nature of door hun bestemming” (Parl.St. Kamer, nr. 50-1183/007, 158). 9 Het verlenen van een belastingvrijstelling aan bepaalde belastingplichtigen, is uiteraard wel een bevoegdheid van de gewesten. 10
Adv.RvS 53.619/3 van 30 september 2013 over een voorontwerp van decreet ‘houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit’, randnr. 8.2.2, Parl.St. Vl.Parl. 2013-14, nr. 2210/1, 253-255.
11
Parl.St. Vl.Parl. 2013-14, nr. 2210/1, 5-6.
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
7/34 291
“Voor wat de bepaling van de belastingplichtige betreft, wordt uitdrukkelijk niet via ‘overeenkomstig’ gewerkt. Er kan hier worden verwezen naar de argumentatie die reeds verstrekt werd bij de totstandkoming van de VCF. In het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof gaan we ervan uit dat de artikelen 3, 4 en 5 van de bijzondere financieringswet aan de gewesten een algemene bevoegdheid toekennen inzake de in die artikelen bedoelde belastingen. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, moeten de Grondwetgever en de bijzondere wetgever worden geacht een homogeen bevoegdheidspakket te hebben overgedragen door aan de gewesten de volledige bevoegdheid toe te kennen tot het uitvaardigen van de regels met betrekking tot het vaststellen van de heffingsgrondslag, de aanslagvoet en de vrijstellingen. Zoals voor wat de onroerende voorheffing betreft, kan op die manier ook inzake successierechten geconcludeerd worden dat de federale overheid enkel nog bevoegd is voor de bepaling van de belastbare materie. (zie bvb. GwH 1 september 2008, nr. 124/2008, overweging B.8.3 en B. 8.4). De belastbare materie werd als volgt ingevuld bij gebrek aan wettelijke definitie: ‘De belastbare materie is het element dat aanleiding geeft tot de belasting, de situatie die of het feit dat leidt tot het verschuldigd zijn van de belasting. De belastbare materie onderscheidt zich van de belastbare grondslag, die het bedrag is waarop de belasting wordt berekend.’ (zie bijv. Grondwettelijk Hof, nr. 44/2008, 4 maart 2008, B.6). De Raad van State, afdeling wetgeving lijkt die visie over de beperking van de bevoegdheid tot de belastbare materie eerder ook te hebben gevolgd. Zo werd voor spelen en weddenschappen ook al een wijziging doorgevoerd aan artikel 51 WIGB inzake de belastingschuldige: In advies 48.824/1/3/VR van 19 en 26 oktober 2010 (Parl.St. 2010-2011, nr. 778/1, p. 143 ev.) werd aangaande artikel 34 immers het volgende geconcludeerd: ‘De onderzochte bepalingen hebben echter niet tot gevolg dat ze de belastbare materie van de belasting op spelen en weddenschappen wijzigen, zodat ze op dit punt in overeenstemming zijn met de bevoegdheidsverdelende regels’ (p. 151). Vermits het begrip ‘belastbare materie’ zich niet uitstrekt tot de invulling van de belastingplicht(ige), wordt ook de definiëring hiervan geacht deel uit te maken van de gewestelijke bevoegdheid. Bovendien beoogt de explicitering van de belastingplichtige eenvormigheid en transparantie voor de belastingplichtige wat betreft het personeel toepassingsgebied.” 5.3.3. De vraag is of de aangevoerde argumentatie tot een wijziging moet leiden van het standpunt ingenomen in advies 53.619/312 van 30 september 2013. Dat de Grondwetgever en de bijzondere wetgever in beginsel moeten worden geacht de volledige bevoegdheid toe te kennen tot het uitvaardigen van regels met betrekking tot het vaststellen van de heffingsgrondslag, de aanslagvoet en de vrijstellingen, is door het Grondwettelijk Hof bij herhaling bevestigd.13 Het aanwijzen van de belastingplichtigen is echter
12
Zie voetnoot 10.
13
Niet enkel in het vermelde GwH 1 september 2008, nr. 124/2008, B.8.4 (inzake de belasting op de automatische ontspanningstoestellen), doch ook in GwH 17 maart 2004, nr. 45/2004, B.5.1 (inzake het registratierecht op de schenkingen van roerende en onroerende goederen), GwH 18 februari 2009, nr. 26/2009, B.6.2 (inzake de verkeersbelasting), GwH 30 oktober 2013, nr. 141/2013, B.14.1 (inzake de gewestelijke belastingen) en GwH 19 juni 2014, nr. 93/2014, B.6 (inzake de onroerende voorheffing). In GwH 17 maart 2004, nr. 45/2004, B.5.2, stelt het Grondwettelijk Hof dat, bij gebrek aan een tegengestelde precisering, de bijzondere wetgever de volledige materie die is ondergebracht in titel I (“Registratierecht”), hoofdstuk IV (“Vaststelling van de rechten”), afdeling 12 (“Schenkingen”) van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, heeft willen overdragen naar de gewesten. De aanwijzing van de belastingplichtigen maakt daarvan geen deel uit (artikel 135, dat onder afdeling 12 valt, bevat een regeling van belastingvermindering ingeval het recht vereffend wordt ten laste van de begiftigde en
V l a a m s Par l e m e nt
8/34 advies Raad van State 292Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
niet terug te brengen tot het vaststellen van de heffingsgrondslag, de aanslagvoet of de vrijstellingen: het Grondwettelijk Hof beschouwt elk van die verschillende elementen, naast het bepalen van de belastbare materie en het aanwijzen van de belastingplichtigen, als wezenlijke elementen van de belasting.14 Vermits artikel 4, § 1, van de bijzondere financieringswet aan de gewesten enkel de bevoegdheid geeft om “de aanslagvoet”, “de heffingsgrondslag” en “de vrijstellingen” onder meer met betrekking tot de erfbelasting of de schenkbelasting te wijzigen, en de gewesten krachtens artikel 39 van de Grondwet slechts de bevoegdheden bezitten die hen door de bijzondere wetgever zijn toegewezen,15 dient ervan uitgegaan te worden dat de omschrijving van de belastingplichtigen in beginsel tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort. Anders dan in de memorie van toelichting bij de Vlaamse Codex Fiscaliteit wordt gesuggereerd en ook de gemachtigde lijkt aan te nemen, kan uit advies 48.824/VR16 niet afgeleid worden dat de bevoegdheid van de federale overheid beperkt is tot het bepalen van de belastbare materie. In de alinea van het advies waaruit wordt geciteerd stelden de verenigde kamers van de afdeling Wetgeving eerst vast dat het de bedoeling was om “ook spelen die plaatsvinden en weddenschappen die worden aangegaan via informatiemaatschappij-instrumenten aan de belasting op de spelen en de weddenschappen te onderwerpen”, om vervolgens te besluiten dat de besproken bepalingen in overeenstemming zijn met de bevoegdheidsrechtelijke regels vermits ze de belastbare materie van de belasting op spelen en weddenschappen niet wijzigen. Geen van die bepalingen had betrekking op het aanwijzen van de belastingplichtigen, 17 zodat alleen de kwestie moest worden onderzocht of de belastbare materie al of niet gewijzigd werd. Gelet op wat voorafgaat zal in de bepalingen van de Codex waarin met betrekking tot de belastingplichtigen naar federale regels wordt verwezen (zie bijvoorbeeld het ontworpen artikel 2.7.2.0.1) duidelijk moeten worden gemaakt (“Overeenkomstig …”) dat het om regels gaat waarvoor de federale overheid bevoegd is gebleven. De federale regels inzake de aanwijzing van de belastingplichtigen worden echter in een aantal gevallen niet ongewijzigd overgenomen (zie de ontworpen artikelen 2.8.2.0.1, 2.9.2.0.1, 2.10.2.0.1 en 2.11.2.0.1, en de toelichting bij artikel 80 van het ontwerp). Waar geeft daarmee indirect aan dat de begiftigde belastingplichtig kan zijn, maar de eigenlijke aanwijzing van de belastingplichtigen gebeurt in hoofdzaak in artikel 35, dat behoort tot afdeling 3). 14 Volgens het Grondwettelijk Hof behoren tot de essentiële elementen van de belasting, die krachtens artikel 170 van de Grondwet bij door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering uitgevaardigde regels dienen te worden bepaald: de aanwijzing van de belastingplichtigen, de belastbare materie, de heffingsgrondslag, de aanslagvoet en de eventuele belastingvrijstellingen (GwH 16 juni 2011, nr. 103/2011, B.5.3). 15
J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 268. Zolang artikel 35 van de Grondwet niet in werking is gesteld, blijft de federale overheid bevoegd voor de niet uitdrukkelijk toegewezen bevoegdheden.
16
Zie eerste citaat onder randnummer 5.3.2.
17
Ook artikel 41 van het voorontwerp (Parl.St. Vl.Parl. 2010-11, nr. 778/1, 40-41) niet, dat er weliswaar toe strekte artikel 51 van het Wetboek van de met de Inkomstenbelastingen Gelijkgestelde Belastingen te wijzigen, in welke bepaling de belastingschuldigen worden aangewezen. De wijziging bestond er echter in om, louter ter verduidelijking, in dat artikel aan te geven dat de bepaling geldt “in het kader van de spelen en weddenschappen bedoeld in artikel 43”, dus ook voor de inzetten via informatiemaatschappij-instrumenten (zie de toelichting bij artikel 30 van het ontwerp in de memorie van toelichting: Parl.St. Vl.Parl. 2010-11, nr. 778/1, 10). Met de verduidelijking werden de regels voor het aanwijzen van de belastingplichtigen dus niet gewijzigd.
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
9/34 293
krachtens artikel 35 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten de verplichting tot betaling van de registratiebelasting “ondeelbaar” op een reeks personen rust (bv. de notarissen ten aanzien van de akten van hun ambt en de contracterende partijen ten aanzien van de onderhandse of buitenlands verleden akten waarbij de eigendom van in België gelegen onroerende goederen overgedragen of aangewezen wordt), bepalen de nieuwe regels eenduidig wie van de contracterende partijen als belastingplichtige dient te worden beschouwd. Ook die bepalingen zullen moeten worden omgevormd tot verwijzingen naar de federale regels, waarbij duidelijk wordt gemaakt (“Overeenkomstig …”) dat het om regels gaat waarvoor de federale overheid bevoegd is gebleven. 6. Naast de hiervoor gemaakte opmerkingen inzake de bevoegdheid, zijn er nog een aantal andere in de Codex opgenomen bepalingen die niet als zodanig passen binnen de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest. Bij wijze van voorbeeld kan worden verwezen naar het ontworpen artikel 3.13.1.3.718 van de Codex. Voor het aannemen van die bepalingen dient derhalve een beroep te kunnen worden gedaan op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ‘tot hervorming der instellingen’. Krachtens dat artikel mogen de decreten bepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor niet de decreetgever, maar de federale wetgever in beginsel bevoegd is; daartoe is volgens de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof vereist dat een dergelijke regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest of de gemeenschap, dat die aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is. Het verdient daarom aanbeveling om in de memorie van toelichting telkens te verantwoorden dat aan de verschillende voorwaarden om een beroep te doen op de impliciete bevoegdheden is voldaan. Dat kan in een aantal van die gevallen gebeuren door te verwijzen naar de verantwoording bij de bepaling zoals ze oorspronkelijk werd aangenomen. In de andere gevallen zal alsnog een verantwoording gegeven moeten kunnen worden. 7. Voor de andere opmerkingen in verband met de bevoegdheid, wordt verwezen naar het onderzoek van de tekst van het ontwerp.
ALGEMENE OPMERKINGEN 8. In de ontworpen bepalingen wordt soms melding gemaakt van de lokalisatiecriteria om de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest te bepalen, zoals die blijken uit artikel 5, § 2, 4° en 6° tot 8°, van de bijzondere financieringswet, maar soms ook niet. Zo wordt 18
In verband met de verplichtingen die uit dat artikel volgen voor de bestuursdiensten van de federale overheid, gaf de gemachtigde volgende toelichting: “Gelet op het feit dat de derden die de stukken en waarden onder beheer hebben of er schuldenaar van zijn, niet in staat en evenmin bevoegd zijn om de nalatenschap toe te wijzen aan een bepaald gewest (o.b.v. het lokalisatiecriterium), wordt ervoor geopteerd de betrokken informatie centraal bij de Fod Financiën te laten ontvangen. De Fod Financiën zal vervolgens de relevante informatie verder bezorgen aan het Vlaamse Gewest.”
V l a a m s Par l e m e nt
10/34 advies Raad van State 294Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
in de ontworpen artikelen 2.7.3.1.2 (artikel 20 van het ontwerp), en 3.3.1.0.5, § 1, eerste lid, 2° (artikel 211), van de Codex verwezen naar de “onroerende goederen die overeenkomstig artikel 5, § 2, 4°, tweede streepje, van de bijzondere [financieringswet] in het Vlaamse Gewest te lokaliseren zijn”, terwijl in het ontworpen artikel 2.7.3.1.1 wordt verwezen naar “alle goederen die toebehoren aan de erflater, waar ze zich ook bevinden”. Daarover om toelichting verzocht, deelde de gemachtigde het volgende mee: “De afbakening op grond van de Bijzondere Financieringswet gebeurt op basis van de definities in titel 1 van het voorontwerp. Erfbelasting wordt gedefinieerd als zijnde een verzamelterm voor het successierecht en het recht van overgang (zie ontworpen bepaling 1.1.0.0.2, eerste lid, 9°). Die laatste belastingen worden in de definities gekoppeld aan de Bijzondere Financieringswet (zie ontworpen bepaling 1.1.0.0.2, eerste lid, 16° en 20°). In die zin is de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest dan ook beperkt tot datgene wat bepaald werd in de Bijzondere Financieringswet, en dus ook tot de lokalisatiecriteria die deze bijzondere wet bepaalt in artikel 5, § 2, 4°. Het bepalen van de lokalisatiecriteria is exclusief voorbehouden aan de bijzondere wetgever. Het is dan ook de bijzondere wetgever die m.a.w. het lokalisatiecriterium bepaald heeft. Het ontworpen artikel 3.3.1.0.5 (net zoals het ontworpen artikel 2.7.3.1.1) hoeft m.a.w. geen aanknoping te vinden met een lokalisatiecriterium, want dit is al bepaald door een hogere rechtsorde, exclusief voorbehouden aan de bijzondere wetgever. Voor wat betreft de niet-rijksinwoners, kan worden verwezen naar hetgeen uiteengezet wordt bij artikel 20 (ontworpen artikel 2.7.3.1.2) in de Memorie van Toelichting (onderaan p. 10).” Uit deze toelichting van de gemachtigde blijkt dat bij de omschrijving van de bedoelde belastingen ook het toepassingsgebied wordt bepaald door middel van een verwijzing naar de belastbare materie, de overgedragen bevoegdheden en het lokalisatiecriterium vervat in de betrokken artikelen van de bijzondere financieringswet. Met die werkwijze kan worden ingestemd, al zou de steller van het ontwerp er goed aan doen om de gehanteerde werkwijze in de memorie van toelichting nader te verduidelijken. In het ontworpen artikel 1.1.0.0.2, eerste lid, 16° (“recht van overgang”) zou daarenboven meer precies kunnen worden aangegeven welke bepalingen van de bijzondere financieringswet zijn bedoeld, namelijk de artikelen 3, 4°, 4, § 1, en 5, § 2, 4°, tweede streepje. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor 19° (“schenkbelasting”), 20° (“successierecht”) en 24° (“verkooprecht”) van hetzelfde artikel. 9. Wat de schenkbelasting betreft dient overigens te worden opgemerkt dat de lokalisatieregeling met betrekking tot het registratierecht op schenkingen onder levenden van roerende of onroerende goederen lacunair is. Uit artikel 5, § 2, 8°, van de bijzondere financieringswet blijkt bijvoorbeeld niet hoe schenkingen door rechtspersonen of schenkingen van roerende goederen door niet-rijksinwoners te lokaliseren zijn.19 Bij ontstentenis van een concrete lokalisatieregeling, kan de belasting door het gewest niet worden geïnd.
19 Zie circulaire nr. 12/2005 (AFZ 16/2005 - Dos. E.E./L. 151) dd. 20 oktober 2005 van de FOD Financiën, te raadplegen via Fisconetplus. Door middel van deze circulaire heeft de federale overheid geprobeerd een oplossing te bieden voor een aantal gevallen waarvoor de lokalisatie door de bijzondere wetgever niet blijkt te zijn geregeld. Het ontbreken van criteria ter lokalisatie van een belasting in een bepaald gewest verhindert de federale overheid niet om die belasting te innen, maar doet problemen rijzen bij het bepalen van de van toepassing zijnde regels en het
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
11/34 295
De onwerkbaarheid van de regeling kan in elk geval worden opgeheven indien de bijzondere financieringswet op dit punt wordt aangevuld. Men zou ook kunnen aannemen dat de gewesten ter zake een samenwerkingsakkoord in de zin van artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zouden kunnen sluiten, teneinde in onderlinge overeenstemming criteria uit te werken ter lokalisatie van de belasting. Uiteraard behoeft een dergelijk samenwerkingsakkoord de instemming van de gewestwetgevers. Men zou zelfs kunnen voorhouden dat de gewestwetgevers elk afzonderlijk bevoegd zijn om een concrete lokalisatieregeling20 aan te nemen voor die gevallen waarin die belasting redelijkerwijze geacht kan worden in het eigen gewest gelokaliseerd te kunnen worden.21 In elk geval heeft het geen zin regels te bepalen in verband met een belasting die niet kan en dus ook niet zal worden geïnd. Bepalingen in verband met belastingen waarvoor geen lokalisatieregeling is bepaald, dienen dan ook uit het ontwerp te worden weggelaten, tenzij een oplossing wordt gevonden voor het lokalisatieprobleem. 10. De vraag rijst of de in het ontwerp opgenomen overgangsregels voldoende zijn om een probleemloze overgang te garanderen tussen het oude en het nieuwe stelsel. Bij wijze van voorbeeld kan op het volgende worden gewezen. In de geldende regeling is de verplichting tot registratie nog gekoppeld aan de verplichting tot betaling van de overeenstemmende rechten, in die mate dat in artikel 5 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt bepaald dat de registratie in beginsel slechts geschiedt na betaling van de rechten (en gebeurlijk de boeten). Indien de federale overheid instaat zowel voor de registratie als voor de dienst van de belasting is dit volkomen logisch. Vanaf 1 januari 2015 staat het Vlaamse Gewest evenwel zelf in voor de dienst van de belasting, zodat de verschuldigde rechten vanaf die datum niet meer aan de federale overheid betaald zullen moeten worden, maar aan de Vlaamse overheid. Het voormelde artikel 5 blijft onveranderd behouden,22 zodat registratie in beginsel slechts kan nadat de verschuldigde rechten zijn vereffend.23 Het is niet duidelijk hoe een en ander zal worden georganiseerd en in de praktijk zal verlopen, zodat tijdig aan de registratieverplichting kan worden voldaan. De nieuwe procedureregels zullen onmiddellijk van toepassing zijn, ook indien het gaat om een procedure die vóór 1 januari 2015 in gang is gezet bij de federale diensten. Daarover om uitleg verzocht, verstrekte de gemachtigde de volgende toelichting: toewijzen van de opbrengst van de belasting. Indien een gewest zelf instaat voor de dienst van de belasting, kan dat gewest de belasting echter slechts innen als het daartoe de bevoegdheid heeft gekregen van de bijzondere wetgever. 20
Dergelijke lokalisatieregeling zal naast het territorialiteitsbeginsel ook moeten beantwoorden aan het evenredigheidsbeginsel, wat inhoudt dat de regeling de uitoefening van de fiscale bevoegdheden van de andere gewesten niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk mag maken (zie bv. GwH 17 april 2008, nr. 68/2008, B.6.4).
21
De Raad van State meent er evenwel op te moeten wijzen dat de twee laatste mogelijkheden berusten op een interpretatie van artikel 5, § 1, en § 2, 10°, van de bijzondere financieringswet, waarover het Grondwettelijk Hof zich evenwel nog niet heeft kunnen uitspreken.
22
Zie het ontworpen artikel 5.0.0.0.1, 5°, van de Codex (artikel 318 van het ontwerp).
23
Zie ook het ontworpen artikel 3.4.2.0.5 van de Codex (artikel 221 van het ontwerp), waaruit blijkt dat de registratiebelasting onmiddellijk na de bezorging van het aanslagbiljet betaald moet worden.
V l a a m s Par l e m e nt
12/34 advies Raad van State 296Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
“Het uitgangspunt is inderdaad steeds geweest dat zoveel en zo snel mogelijk moet kunnen gebruik gemaakt worden van de nieuwe regelgeving (onmiddellijke toepassing). Indien te veel overgangsregels zouden ingevoerd worden (die er de facto zouden op neer komen dat de vroegere regelgeving langer in stand zou gehouden worden) zou dit er op neer komen dat nog gedurende jaren twee ‘rechtsstelsels’ door elkaar zouden moeten gebruikt worden. Vanuit het oogpunt van behoorlijk bestuur en transparantie naar de burger toe maar ook om als belastingdienst efficiënt te kunnen werken is de onmiddellijke toepassing van de nieuwe rechtsregels dan ook de enige juiste optie. Desalniettemin werd wel degelijk rekening gehouden met de complexe problematiek van het overgangsrecht die het gevolg is van de voorgenomen wijzigingen aan de VCF. Gezien er in bepaalde omstandigheden immers toch een aantal ongewenste effecten zouden kunnen ontstaan door de opheffing van de oude regels en de invoering van nieuwe regels werd ervoor geopteerd een overgangsregeling te voorzien in artikel 319 van het voorontwerp en dit zowel voor de erfbelasting als de registratiebelasting. Voor beide belastingen werden onder meer voor wat betreft de termijnen om de belasting te vestigen alsook voor de termijnen van teruggave een evenwichtige regeling uitgewerkt waarbij zowel de belangen van het Vlaamse Gewest als de belangen van de belastingschuldigen in overweging werden genomen, maar waarbij de procedure ook in die gevallen tegelijkertijd zoveel mogelijk werd afgestemd op de nieuwe procedureregels. Zowel de situatie van op 01.01.2015 opvorderbare sommen, als de situatie van op 01.01.2015 voor teruggave vatbare sommen worden met andere woorden geregeld. (…) Daarbij kan nog opgemerkt worden dat de Vlaamse Belastingdienst sowieso de administratieve handelingen die tot en met 31 december 2014 werden gesteld overeenkomstig de op dat ogenblik geldende procedureregels zal respecteren.” Toch is het aan te bevelen het probleem van het overgangsrecht nog eens grondig te herbekijken. 11. De bij het ontwerp gevoegde concordantietabellen bevatten nog een aantal 24 vergissingen, die dienen te worden verholpen.
VORMVEREISTEN 12. Op de vraag of de regelingen uit het thans voorliggende ontwerp die betrekking hebben op het verwerken van persoonsgegevens voor advies zijn voorgelegd aan de federale Privacycommissie of aan de Vlaamse Toezichtcommissie voor het elektronische bestuurlijke gegevensverkeer, antwoordde de gemachtigde het volgende: “Het dossier voor de Privacycommissie en voor de Vlaamse Toezichtcommissie voor het elektronische bestuurlijke gegevensverkeer is nog in voorbereiding. Het dossier voor de Privacycommissie werd inmiddels wel al door de Vlaamse belastingdienst 24
Louter bij wijze van voorbeeld, kan op het volgende worden gewezen:
- artikel 9 van het Wetboek der Successierechten is niet enkel terug te vinden in artikel 2.7.1.0.7, eerste lid, van de Codex, doch ook in het tweede lid, 1°, ervan (concordantietabellen 1 en 2 – tabel 17); - in verband met artikel 1 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten dient te worden verwezen naar artikel 1.1.0.0.2, negende lid, 1°, van de Codex, in plaats van naar het achtste lid van dat artikel (concordantietabellen 1 en 2 – tabel 18).
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
13/34 297
ingediend (29/07/2014). De aanvraag bij de Vlaamse Toezichtcommissie zal door AAPD moeten worden ingediend. De adviezen zelf zijn m.a.w. nog niet beschikbaar.” De Raad van State dient er nogmaals op te wijzen dat de afdeling Wetgeving principieel pas om advies kan worden gevraagd dan nadat het betrokken ontwerp alle achtereenvolgende stadia van de administratieve voorbereiding heeft doorgemaakt en het tot het vaststellen van het ontwerp bevoegde orgaan de mogelijkheid heeft gehad het ontwerp eventueel aan te passen in het licht van de vervulde vormvereisten.25 Aldus wordt vermeden dat de Raad van State advies zou verlenen over een niet-definitieve ontwerptekst en wordt gewaarborgd dat het onderzoek kan worden gevoerd en het advies wordt uitgebracht met volledige kennis van alle relevante elementen.26 De adviesaanvrager wordt verzocht zich in de toekomst aan de in herinnering gebrachte regel te conformeren. Indien de aan de Raad van State voorgelegde tekst ten gevolge van de voornoemde adviezen nog wijzigingen zou ondergaan, moeten de gewijzigde of toegevoegde bepalingen, ter inachtneming van het voorschrift van artikel 3, § 1, eerste lid, van de wetten op de Raad van State aan de afdeling Wetgeving worden voorgelegd. 13. Het ontworpen artikel 2.9.6.0.2, eerste lid, 8°, van de Codex (artikel 149 van het ontwerp) houdt een vrijstelling van het verkooprecht in voor “de akten houdende oprichting, wijziging, verlenging of ontbinding van de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening, van de Société wallonne des Eaux, van de Brusselse Maatschappij voor Waterbeheer, van de verenigingen of intercommunales vermeld in de Wet van 22 december 1986 betreffende de intercommunales, het Vlaams decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking en de Code de la démocratie locale et de la décentralisation, van de Maatschappij voor het intercommunaal vervoer te Brussel, van de Vlaamse Vervoersmaatschappij, van de Société Régionale wallonne du Transport, van de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen”, wat als staatssteun zou kunnen worden beschouwd. Aan de gemachtigde is daarom gevraagd of deze bepaling werd aangemeld aan de Europese Commissie op grond van artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zij antwoordde het volgende: “Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 8° van de ontworpen tekst of art. 161, 3°, Wb.Reg. werd vervangen bij art. 103, C van de federale wet van 4 augustus 1978 (B.S., 17 augustus 1978) en gewijzigd bij art. 11 van de federale wet van 4 april 1995 (B.S., 23 mei 1995). Ten tijde van de invoering van de kosteloze registratie was de federale overheid ten volle bevoegd voor de registratierechten. 25
RvS 3 februari 1998, nr. 71.514, Roos; RvS 23 maart 2009, nr. 191.732, Verschuere; RvS 21 juni 2013, nr. 224.015, Van Egdom. 26
Adv.RvS 41.417/AV tot 41.420/AV van de algemene vergadering van de afdeling Wetgeving van de Raad van State van 6 oktober 2006 over voorontwerpen die geleid hebben tot de wet van 10 mei 2007 ‘tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenophobie ingegeven daden’, de wet van 10 mei 2007 ‘ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen’, de wet van 10 mei 2007 ‘ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie’ en de wet van 10 mei 2007 ‘tot aanpassing van het Gerechtelijk Wetboek aan de wetgeving ter bestrijding van discriminatie en tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden’ (Parl.St. Kamer, nr. 51-2720/001, 126).
V l a a m s Par l e m e nt
14/34 advies Raad van State 298Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
De gevraagde informatie zal dan ook worden opgevraagd bij de FOD Financiën.” Er zal op toegezien moeten worden dat aan dit vormvereiste is voldaan of alsnog wordt voldaan.
ONDERZOEK VAN DE TEKST I. DEFINITIES Artikel 2 (ontworpen artikel 1.1.0.0.2) 14. In het ontworpen artikel 1.1.0.0.2, eerste lid, 18°, van de Codex wordt het begrip “rijksinwoner” omschreven. Die definitie is een overname van de thans in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek der Successierechten opgenomen omschrijving (“Voor een rijksinwoner wordt gehouden, hij die, op het ogenblik van zijn overlijden, binnen het rijk zijn domicilie of de zetel van zijn vermogen heeft gevestigd.”),27 die is gestoeld op nagenoeg dezelfde definitie die werd gehanteerd in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 (hierna: WIB 92) (artikel 2, § 1, 1°, van het WIB 92, zoals die bepaling tot voor kort luidde: de persoon wiens fiscale woonplaats in België gelegen is, waarbij die fiscale woonplaats gedefinieerd wordt als “[zijn] woonplaats of de zetel van [zijn] fortuin”.28 Onlangs is de omschrijving van dat begrip in het WIB 92 echter gewijzigd bij artikel 8, 1° en 2°, van de wet van 8 mei 2014.29 Ten gevolge van die aanpassing zijn als rijksinwoners te beschouwen “de natuurlijke personen die: - hun woonplaats in België hebben gevestigd; - wanneer ze geen woonplaats hebben in België, de zetel van hun fortuin in België hebben gevestigd”. De bedoeling van die wijziging was om een meer eenduidige lokalisatie mogelijk te maken: het gelijktijdig hanteren van het criterium “zetel van fortuin” en het criterium “woonplaats” kon er immers toe leiden dat een belastingplichtige op grond van het ene criterium in gewest A werd gelokaliseerd en op grond van het andere criterium in gewest B. Daarom stelde de federale regering voor om de criteria “woonplaats” en “zetel van fortuin” niet langer als evenwaardige, alternatieve criteria te behandelen, maar het criterium “woonplaats” te laten
27
In het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten komt geen dergelijke definitie voor.
28
Adv.RvS 31.227/VR van 21 februari 2001 over het voorontwerp dat geleid heeft tot de bijzondere wet van 13 juli 2001 ‘tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten’, Parl.St. Kamer, nr. 50-1183/001, 71.
29
Wet van 8 mei 2014 ‘tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 ingevolge de invoering van de gewestelijke aanvullende belasting op de personenbelasting als bedoeld in titel III/1 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, tot wijziging van de regels op het stuk van de belasting van niet-inwoners en tot wijziging van de wet van 6 januari 2014 met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet’. De bedoelde wijzigingen zijn van toepassing voor de belastbare tijdperken die aanvangen op 1 januari 2014 of later (zie artikel 72, eerste lid, 1°, van die wet).
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
15/34 299
primeren, zodat het criterium “zetel van fortuin” nog slechts wordt ingeroepen als de belastingplichtig geen “woonplaats” heeft in België.30 Die wijziging geldt evenwel slechts voor het WIB 92. Voor de successiebelasting kan een vergelijkbare aanpassing enkel door de bijzondere wetgever worden doorgevoerd, aangezien het om het aanwijzen van de belastingplichtige gaat. Het is dan ook terecht dat in het ontwerp de definitie ongewijzigd wordt overgenomen, maar omdat het om een element gaat waarvoor de federale overheid bevoegd is, zal met een “Overeenkomstig…”-verwijzing gewerkt moeten worden. 15. De gemachtigde heeft laten weten dat de omschrijving in het ontworpen artikel 1.1.0.0.2, namelijk in het tweede lid, 2°, het zesde lid, 2°, en het elfde lid, 1°, dient te luiden: “gehandicapt kind: het kind dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 47, artikel 56septies of artikel 63 van de Algemene Kinderbijslagwet, en de koninklijke besluiten, genomen ter uitvoering van die bepalingen”.31 16. In het zevende lid van het ontworpen artikel 1.1.0.0.2 dient te worden gepreciseerd dat het gaat om hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8 van titel 2 van de Codex. 17. In verband met het ontworpen artikel 1.1.0.0.2, achtste lid, 2°, is de gemachtigde gevraagd of het vervangen van de woorden “rust- en verzorgingsinstelling, of een serviceflatgebouw of een woningcomplex met dienstverlening” door “woonzorgcentrum, of een assistentiewoning” niet tot een verenging van de draagwijdte van deze uitzondering leidt. Het antwoord van de gemachtigde luidt: “Uw opmerking is terecht. De gehanteerde terminologie van oud artikel 48, § 2 (‘rust- en verzorgingsinstelling, of een serviceflatgebouw of een woningcomplex met dienstverlening’) werd aangepast aan het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009. Hier is evenwel voorbijgegaan aan het onderscheid tussen een rust- en verzorgingsinstelling en een woonzorgcentrum (de vroegere ‘rusthuizen’). De correcte terminologie die moet gehanteerd worden in artikel 2 (ontworpen artikel 1.1.0.0.2, lid 8, 2°) is derhalve ‘rust- en verzorgingsinstelling of een assistentiewoning’.” Indien het de bedoeling is om de draagwijdte van de uitzondering te wijzigen, dan wordt dit het best verantwoord in de memorie van toelichting. Zo niet, dan dient de tekst van de uitzondering te worden aangepast zodat de draagwijdte ervan analoog is met het bepaalde in artikel 48, § 2, vijfde lid, van het Wetboek der Successierechten.
30
Parl.St. Kamer, nr. 53-3427/001, 23-24.
31
Zie artikel 175/7, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKBW).
V l a a m s Par l e m e nt
16/34 advies Raad van State 300Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
II. ERFBELASTING Artikel 5 (ontworpen artikel 2.7.1.0.1) 18.
Het ontworpen artikel 2.7.1.0.1 van de Codex luidt: “Overeenkomstig artikel 1 van het federale Wetboek van successierechten wordt: 1° het successierecht gevestigd op de waarde van alles wat uit de nalatenschap van een rijksinwoner wordt verkregen; 2° het recht van overgang gevestigd op de waarde van de onroerende goederen die in België liggen en verkregen worden uit de nalatenschap van iemand die geen rijksinwoner is.”
Die bepaling strekt tot het vaststellen van de heffingsgrondslag voor de erfbelasting,32 zodat het gaat om een aangelegenheid waarvoor het Vlaamse Gewest bevoegd is. Daarbij past dus geen “Overeenkomstig…”-verwijzing naar een federale regeling. Ter wille van de logische opbouw van de Codex zal hier melding moeten worden gemaakt van de belastbare materie (met een “Overeenkomstig…”-verwijzing). Artikel 30 (ontworpen artikel 2.7.3.1.1) 19. De toelichting in de memorie over het toepassen van het abattement in de rechte lijn, dient in de tekst van het ontwerp opgenomen te worden. Artikel 50 (ontworpen artikel 2.7.4.1.1) 20. In de tabellen I en II worden de vermeldingen “> 250.000” en “> 123.000” beter geschrapt, alsook de lijn tussen de kolommen “vanaf” en “tot en met” (vergelijk met de tabellen in de ontworpen artikelen 2.8.4.1.1, § 1, en 2.8.4.2.1 van de Codex). Artikel 56 (ontworpen artikel 2.7.4.2.1) 21. Uit het ontworpen artikel 2.7.4.2.1, § 1, eerste lid, 1°, van de Codex blijkt dat ook voor het vermaken van legaten aan de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest erfbelasting verschuldigd is. Op de vraag waarom het Vlaamse Gewest zichzelf een belasting oplegt, antwoordde de gemachtigde: “Huidig voorontwerp van decreet betreft, voor wat het materiële luik, een loutere codificatie van de bestaande regelgeving. Voor wat betreft titel 1 en 2 zijn dan ook louter de bestaande teksten overgenomen.
32
Parl.St. Kamer, nr. 50-1183/007, 158: “Successierecht van rijksinwoners en het recht van overgang bij overlijden van niet-rijksinwoners. Belastbare materie: de overdracht van goederen in gevolge overlijden. Heffingsgrondslag: inzake successierechten: de waarde van alle goederen verkregen naar aanleiding van een overlijden; inzake het recht van overgang: de waarde van de in België gelegen onroerende goederen”.
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
17/34 301
Artikel 140 W.Reg. werd aangepast bij decreet van 6 december 2013 houdende wijziging van het Wetboek der Successierechten en het Wetboek der Registratie, Hypotheek- en Griffierechten, wat het tarief inzake successie- en schenkingsrechten voor goede doelen betreft. De Memorie van Toelichting bij dat decreet bepaalt het volgende: ‘Om de concurrentieneutraliteit te bewerkstelligen tussen de publieke en de private sector, worden de tarieven voor verkrijgingen door goede doelen voor beide sectoren gelijkgesteld’. Er wordt geopteerd voor een uniform tarief van 8,5% in successierechten en van 5,5% in schenkingsrechten. Tot slot wordt ervoor gekozen om het tarief inzake schenkingsrechten lager te stellen dan dat inzake successierechten. Dat past binnen de filosofie om schenkingen te bevoordelen ten opzichte van successies.” De vraag rijst of het veel zin heeft om deze regeling te handhaven. De rechtspersoon die de belasting verschuldigd is, krijgt er ook het voordeel van. Het vrijstellen van het legateren aan de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest, zou een administratieve vereenvoudiging betekenen. Eenzelfde opmerking geldt voor artikel 87 van het ontwerp (ontworpen artikel 2.8.4.1.1 van de Codex), waaruit volgt dat schenkingen aan de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest onderworpen zijn aan schenkbelasting. 22. In het ontworpen artikel 2.7.4.2.1, eerste lid, 9°, dienen de woorden “artikel 12, § 2, 2° en 3°, van” te worden ingevoegd voor de woorden “het decreet van”. Deze opmerking geldt eveneens voor het ontworpen artikel 2.8.4.1.1, § 3, eerste lid, 9°, van de Codex (artikel 87). Artikel 61 (ontworpen artikel 2.7.5.0.1) 23. In het ontworpen artikel 2.7.5.0.1, § 1, respectievelijk het derde en het vierde lid, dienen de vierkante haakjes rond “18.750 euro” en rond “2400 euro” te worden weggelaten. Artikel 62 (ontworpen artikel 2.7.5.0.2) 24. Gelet op wat in de memorie van toelichting wordt uiteengezet, dient de aanduiding “gemeenschappelijke kinderen” in het ontworpen artikel 2.7.5.0.2, § 1, tweede lid, van de Codex het best in de tekst van het ontwerp te worden omschreven.33
33
Gelet op het ontworpen artikel 1.1.0.0.2, zevende lid, van de Codex geldt de definitie van “kinderen”, in het eerste lid, 12°, van hetzelfde artikel, niet voor de toepassing van de hoofdstukken 7 en 8 van titel 2.
V l a a m s Par l e m e nt
18/34 advies Raad van State 302Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
Artikel 65 (ontworpen artikel 2.7.5.0.5) 25. In verband met het ontworpen artikel 2.7.5.0.5, tweede lid, van de Codex, is aan de gemachtigde gevraagd hoe eerst de belastingvermindering kan worden toegepast en pas dan het abattement (vermindering van de belastbare grondslag). De gemachtigde antwoordde het volgende: “Het tweede lid van het ontworpen artikel 2.7.5.0.5 had als derde lid dienen toegevoegd te worden aan artikel 64 (het ontworpen artikel 2.7.5.0.4) en derhalve niet als tweede lid aan artikel 65 (het ontworpen artikel 2.7.5.0.5). Het werd opgenomen naar aanleiding van volgende passage in het Repertorium: ‘De toepassing van de aftrekregeling voor de in het buitenland betaalde successiebelasting op het aldaar gelegen onroerend goed van artikel 17 W. Succ. vóór af na de toepassing van de voetvrijstelling van art. 54 W. Succ. Vl. Gew. levert een verschillend berekeningsresultaat op. Gelet op het ontbreken van een voorrangsregeling in het decreet zelf, is het aangewezen de voor de betrokken belastingplichtige meest gunstige werkwijze te hanteren. Bovendien dient de gunstregeling van artikel 54 W. Succ. Vl. Gew. derwijze te worden toegepast dat de voetvrijstelling voor de gehandicapte persoon ten opzichte van de andere erfgerechtigden in de mate van het mogelijke tot uiting komt. Derhalve zal in dergelijke gevallen bij de uiteindelijke berekening artikel 17 W. Succ. worden toegepast vóór artikel 54 W. Succ. Vl. Gew. (Besl. 21 augustus 2006, nr. E.E./101.598.)’.” Met het inlassen van de betrokken tekst als een derde lid in het ontworpen artikel 2.7.5.0.4 van de Codex kan worden ingestemd. Gelet op de bedoeling van de steller van het ontwerp dienen dan in het lid de woorden “berekening van de” te worden ingelast voor de woorden “vermindering, vermeld in het eerste lid, eerst toegepast”. Artikel 67 (ontworpen artikel 2.7.6.0.1) 26. Duidelijkheidshalve vervange men in het ontworpen artikel 2.7.6.0.1, § 3, eerste lid, 3° en 4°, de woorden “de inwerkingtreding van het decreet van 9 november 2012 houdende diverse bepalingen betreffende financiën en begroting” door de woorden “27 november 2012”. 27. De delegatie die voorkomt in het ontworpen artikel 2.7.6.0.1, § 3, tweede lid, van de Codex kan, gelet op het legaliteitsbeginsel in belastingzaken vervat in de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, in beginsel geen betrekking hebben op essentiële onderdelen.34 Het bepalen van bijkomende voorwaarden om de vrijstelling van erfbelasting te genieten, kan derhalve niet zonder meer aan de Vlaamse Regering worden overgelaten.
34
Zie bv. GwH 16 december 2010, nr. 142/2010, B.4.2.
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
19/34 303
Artikel 69 (ontworpen artikel 2.7.6.0.3) 28. In het licht van de wijzigingen doorgevoerd aan het Bosdecreet bij het decreet van 9 mei 2014 ‘tot wijziging van de regelgeving inzake bos en natuur’ zullen in het tweede lid van het ontworpen artikel 2.7.6.0.3 de woorden “voor duurzaam bosbeheer” weggelaten moeten worden. III. SCHENKBELASTING Artikel 82 (ontworpen artikel 2.8.3.0.1) 29. De tekst zou aan duidelijkheid winnen door in het ontworpen artikel 2.8.3.0.1, § 2, 3°, a, en 4° voor de woorden “volle eigendom” telkens de woorden “waarde van de” in te voegen. 30. In het ontworpen artikel 2.8.3.0.1, § 2, 6°, dient aan het einde te worden geschreven “berekend volgens punt 3° of 4°”. Artikel 87 (ontworpen artikel 2.8.4.1.1) 31. In het ontworpen artikel 2.8.4.1.1, § 3, van de Codex worden de instanties vermeld waaraan kan worden geschonken tegen een verlaagd tarief van 5,5%. Het gaat onder meer om publiekrechtelijke entiteiten en verenigingen zonder winstoogmerk. Het verlaagde tarief geldt ook voor schenkingen aan “een staat van de Europese Economische Ruimte” (ontworpen artikel 2.8.4.1.1, § 3, eerste lid, 4°). De gemachtigde heeft bevestigd dat ook het federale België daaronder valt. 32. Aan de gemachtigde is de vraag gesteld of het belastingvoordeel ook geldt voor schenkingen aan OCMW’s. Zij antwoordde: “Ocmw’s worden niet uitgesloten van het verlaagde tarief, vermeld in het ontworpen artikel 2.8.4.1.1, § 3, VCF. Meer bepaald zullen zij vallen onder punt 6°. Ingevolge artikel 140, 1°, a), W.Reg. (laatst vervangen door het decreet van 19 december 2003) genoten ocmw’s van een verlaagd tarief van 5,5% bij schenking. Zij werden beschouwd als gemeentelijke openbare instellingen. Zij waren immers opgenomen op de door de FOD Financiën opgemaakte ‘bijlage II, lijst V 'Openbare instellingen andere dan van de staat, gemeenschappen of de gewesten'’ en kwamen hierdoor in aanmerking voor het verlaagde tarief van artikel 140, 1° W.Reg. Het decreet van 6 december 2013 heeft voormeld artikel vervangen, zonder dat de bepalingen inzake ocmw’s werden gewijzigd. Het ontworpen artikel 2.8.4.1.1, § 3, voert evenmin een inhoudelijke wijziging door op dat vlak. Wel werd een onnodige dubbele vermelding geschrapt (met name de zinsnede ‘en gemeentelijke openbare instellingen’ in artikel 140, eerste lid, 5° W.Reg., deze openbare instellingen zitten immers vervat in punt 6°).”
V l a a m s Par l e m e nt
20/34 advies Raad van State 304Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
In artikel 140, eerste lid, 1°, a, van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Successierechten wordt inderdaad melding gemaakt van “gemeentelijke openbare instellingen gelegen in het Vlaamse Gewest”, en er zou kunnen worden aanvaard dat daarmee gedoeld wordt op de openbare instellingen die per gemeente worden georganiseerd, zodat ook het OCMW er onder begrepen is. In de ontworpen bepaling wordt echter gewag gemaakt van “de openbare instellingen van de publiekrechtelijke rechtspersonen, vermeld in de punt 1° tot en met 5°” (ontworpen artikel 2.8.4.1.1, § 3, eerste lid, 6°), daarbij derhalve ook verwijzend naar de openbare instellingen van “provincies en gemeenten in het Vlaamse Gewest” (ontworpen artikel 2.8.4.1.1, § 3, eerste lid, 5°). Die omschrijving lijkt niet op de OCMW’s toegepast te kunnen worden. OCMW’s zijn immers openbare instellingen sui generis die weliswaar per gemeente worden georganiseerd (artikel 2, tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 ‘betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn’) en organiek met het gemeentebestuur verbonden zijn (zo worden de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn verkozen door de gemeenteraadsleden en oefent het college van burgemeester en schepenen toezicht en controle uit op het OCMW: respectievelijk artikel 6, § 1, en artikel 253 van het decreet van 19 december 2008 ‘betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn’), maar bezwaarlijk te beschouwen zijn als openbare instellingen van de gemeenten.35 Ook het gegeven dat de OCMW’s voorkomen op de lijst die door de FOD Financiën – overigens een federale administratie – is opgemaakt van de instellingen waaraan kan worden geschonken tegen het verlaagde schenkingsrecht bepaald in artikel 140, eerste lid, 1°, van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten,36 is niet decisief. Op grond van het legaliteitsbeginsel in belastingzaken, beslist immers niet de belastingadministratie, maar de wetgever over belastingverminderingen of -vrijstellingen. In het ontworpen artikel 2.8.4.1.1, § 3, eerste lid, van de Codex, zal dus uitdrukkelijk ook melding dienen te worden gemaakt van de OCMW’s. Artikel 94 (ontworpen artikel 2.8.5.0.1) 33. In het ontworpen artikel 2.8.5.0.1, § 1, eerste lid, van de Codex dienen de woorden “de kinderen” te worden vervangen door de woorden “deze kinderen” (vergelijk met artikel 135, eerste lid, van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten). Artikel 98 (ontworpen artikel 2.8.6.0.3) 34. Aangezien de definitie van de term “partner” in het ontworpen artikel 1.1.0.0.2, zesde lid, 4°, enkel slaat op de partner van de erflater of de schenker, dient de in de memorie van toelichting opgenomen verduidelijking bij de omschrijving “partner van de aandeelhouder” in het ontworpen artikel 2.8.6.0.3, § 2, namelijk dat het begrip “partner” “op een gelijkaardige wijze 35
Zie ook: A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, Mechelen, Kluwer, 2009, p. 664, nr. 744.
36
Het gaat om het zgn. “Repertorium RJ”, te raadplegen via Fisconetplus.
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
21/34 305
[dient] te worden geïnterpreteerd als het geval is voor de schenker”, in de tekst zelf van het ontwerp te worden opgenomen. IV. VERKOOPRECHT Artikel 109 (ontworpen artikel 2.9.1.0.1) 35. In verband met de woorden “overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen” in het ontworpen artikel 2.9.1.0.1 van de Codex, verstrekte de gemachtigde volgende verduidelijking: “Gelet op het feit dat artikel 2.9.1.0.1 betrekking heeft op een federale bevoegdheid, werd – met het oog op rechtszekerheid – ervoor geopteerd om de terminologie van de artikelen 1, 19 en 31 van het federale wetboek der registratierechten over te nemen. De woorden ‘overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen’ behouden evenwel dezelfde invulling als in het federale wetboek der registratierechten. ‘Overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen’ fungeert hierbij als parapluterm voor ‘alle normale zakelijke verbrokkelingen van het eigendomsrecht’: volle eigendom, blote eigendom, erfdienstbaarheden, rechten van vruchtgebruik, van gebruik of van bewoning (zie ook het Verslag aan de Koning betreffende artikel 19, 2° W. Reg./Vl. W. Reg./Wal. W. Reg en Werdefroy 2012-2013, nr. 656).” Het zou nuttig zijn om deze informatie op te nemen in de memorie van toelichting. Artikel 134 (ontworpen artikel 2.9.4.2.2) 36. De gemachtigde heeft bevestigd dat de verwijzing in het ontworpen artikel 2.9.4.2.2 naar artikel 2.9.4.2.1, § 5, moet worden vervangen door een verwijzing naar hetzelfde artikel, doch naar paragraaf 6 ervan. Artikel 148 (ontworpen artikel 2.9.6.0.1) 37. Enkel het registratierecht op de overdrachten ten bezwarende titel van in België gelegen onroerende goederen is een gewestelijke belasting krachtens artikel 3, eerste lid, 6°, van de bijzondere financieringswet. Het Vlaamse Gewest is dan ook niet bevoegd om, met betrekking tot onroerende goederen die in het buitenland liggen, vrij te stellen van het verkooprecht. Het ontworpen artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°, van de Codex valt dus buiten de bevoegdheid van het gewest.
V l a a m s Par l e m e nt
22/34 advies Raad van State 306Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
Artikel 149 (ontworpen artikel 2.9.6.0.2) 38. Het ontworpen artikel 2.9.6.0.2, eerste lid, van de Codex strekt ertoe voor akten verleden in naam van of ten voordele van een reeks instanties vrijstellingen te verlenen van het verkooprecht. 38.1. Wat de vrijstelling betreft voor akten in der minne verleden in naam van of ten voordele van “de kolonie” (1°), liet de gemachtigde het volgende weten: “Met ‘kolonie’ werd de juridische toestand tussen België en Kongo beoogd. Gelet op het feit dat die juridische toestand niet meer bestaat, is de fiscale vrijstelling dan ook niet langer van toepassing en kan dit worden geschrapt (zie ook Rep. R.J., Nummer R1611°/05-01).” Daarmee kan worden ingestemd. Het heeft inderdaad geen zin om bepalingen te handhaven die niet meer van toepassing zijn. 38.2. In 1° wordt melding gemaakt van “de federale staat, de gemeenschappen, de gewesten, de gemeenschapscommissies, (…) en de openbare instellingen van de federale staat, de gemeenschappen of de gewesten”, terwijl afzonderlijk ook zijn vermeld “de naamloze vennootschap van publiek recht HST-Fin” (3°), “de naamloze vennootschap A.S.T.R.I.D.” (4°), “de naamloze vennootschap BIO” (5°), “de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen” (6°) en “de Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen” (7°). Op de vraag of het niet gaat om openbare instellingen van de federale staat of het Vlaamse Gewest, antwoordde de gemachtigde het volgende: “Zoals reeds gesteld is huidig voorontwerp van decreet voor wat het materiële luik betreft een loutere codificatie van de bestaande regelgeving. Voor wat betreft titel 1 en 2 zijn dan ook louter de bestaande teksten en dus ook (begunstigen van) vrijstellingen overgenomen. HST-Fin en BIO worden voor de vrijstelling niet beschouwd als openbare instelling van de federale staat. De instellingen die voor de toepassing van artikel 161, 1° en 1bis° W.Reg. als openbare instellingen worden beschouwd, zijn opgenomen in een alfabetische lijst die op heden door de federale administratie gepubliceerd worden in het Repertorium R.J., onder lijst I van bijlage II. De administratie hanteert drie objectief vastgestelde criteria om na te gaan of een instelling al dan niet als een openbare instelling kan worden gekwalificeerd. (zie Werdefroy, Registratierechten 2013-2013, nr. 1328.) A.S.T.R.I.D. en NMBS zijn wel opgenomen, zodat de punten 4° en 7° van artikel 2.9.6.0.2 in dat licht kunnen geschrapt worden.”; en: “De Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen is een openbare instelling zoals bedoeld in 1° en werd opgenomen op de hiervoor bedoelde lijst van openbare instellingen. Het ontworpen artikel 2.9.6.0.2, 6° kan in dat licht geschrapt worden.”
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
23/34 307
Zoals reeds bij de bespreking van artikel 87 van het ontwerp is opgemerkt (nr. 32), is het niet de belastingadministratie, maar de bevoegde wetgever die vrijstellingen verleent. Of een instelling voorkomt in het – overigens door de federale belastingdienst opgestelde – “Repertorium RJ”, is derhalve niet decisief. Bij twijfel of een instelling te beschouwen is als een openbare instelling, is het daarom raadzaam er expliciet melding van te maken in de ontworpen bepaling, teneinde elke twijfel weg te nemen. Deze opmerking geldt eveneens voor het ontworpen artikel 2.10.6.0.2, eerste lid, van de Codex (artikel 179 van het ontwerp). 39. In het ontworpen artikel 2.9.6.0.2, tweede lid, van de Codex wordt bepaald dat de vrijstelling vermeld in het eerste lid, 1° tot 7°, alleen van toepassing is op de akten waarvan de kosten wettelijk37 ten laste van vermelde entiteiten vallen. Op de vraag waarom die voorwaarde niet geldt voor de vrijstelling vermeld in het eerste lid, 8° en 9°, antwoordde de gemachtigde het volgende: “Huidig voorontwerp van decreet is voor wat het materiële luik betreft een loutere codificatie van de bestaande regelgeving. Voor wat betreft titel 1 en 2 zijn dan ook louter de bestaande teksten overgenomen. De akten die in het voorontwerp van decreet worden opgenomen in het eerste lid, 1° tot en met 7°, bevinden zich in het W.Reg. samen gegroepeerd in artikel 161, 1°. In dit artikel werd dan ook voorzien dat de kosten wettelijk ten laste van de vermelde entiteiten dienen te vallen, teneinde te kunnen genieten van de ‘kosteloze registratie’. Dit verklaart dan ook waarom die voorwaarde niet geldt voor de akten uit het eerste lid, 8° en 9°. De reden hiervoor is wellicht te vinden in de oorspronkelijke opbouw van het artikel 161,1° W.Reg. Dit voorzag aanvankelijk enkel een kosteloze registratie voor akten in der minne verleden ten name of ten bate van Staat, Kolonie en openbare Staatsinstellingen (nu opgenomen onder het ontworpen artikel 2.9.6.0.2, 1°). Een eerste wijziging aan dit artikel gebeurde bij wet 13 augustus 1947, waarmee de voorwaarde dat de kosten wettelijk ten laste van vermelde entiteiten vallen werd ingevoerd. Door latere regelgeving werden de akten vermeld onder punten 2° t.e.m. 7° van het ontworpen artikel 2.9.6.0.2 toegevoegd aan artikel 161, 1° W.Reg. waardoor voormelde voorwaarde hierop ook van toepassing was. De artikelen die onder de andere punten van artikel 161 W.Reg. werden opgenomen, werden niet aan die voorwaarde onderworpen. Dit is dan ook de reden waarom de voorwaarde niet van toepassing is op punten 8° en 9° van het ontworpen artikel 2.9.6.0.2.” Volgens de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof is een verschil in behandeling slechts verenigbaar met het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, wanneer dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betrokken maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het 37
Dat het moet gaan om kosten die wettelijk ten laste van de vermelde entiteiten vallen, betekent volgens de gemachtigde “dat de vrijstelling enkel kan worden toegekend wanneer de kosten wettelijk, d.w.z. krachtens de beginselen van het burgerlijk recht, normaal ten laste van de vermelde entiteiten vallen, en dit ongeacht wat contractueel werd bedongen (zie toelichting bij het besluit van 7 oktober 1942 tot wijziging van de wetten op de registratie-, griffie-, successie- en zegelrechten (zie Kamer 1946-47, stuk 44, bijlage IV)”.
V l a a m s Par l e m e nt
24/34 advies Raad van State 308Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.38 Voor de verschillende behandeling die uit de ontworpen regeling voortvloeit dient dan ook een verantwoording in voornoemde zin voorhanden te zijn. Artikel 150 (ontworpen artikel 2.9.6.0.3) 40. De verwijzing in het ontworpen artikel 2.9.6.0.3, eerste lid, 3°, van de Codex naar “de wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw” is niet meer correct. De gemachtigde noteerde daarbij het volgende: “Het klopt dat de verwijzing naar de wet van 29 maart 1962 niet langer actueel is. De betreffende bepalingen werden mutatis mutandis overgenomen in het decreet van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening, waar ze opnieuw werden opgeheven door en opgenomen in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. Uiteindelijk werd het systeem van afzonderlijke ruil- en herverkavelingsplannen afgeschaft bij decreet van 27 maart 2009. De afzonderlijke ruil- en herverkavelingsplannen werden weinig verdedigbaar geacht in het licht van de nood aan een beperkt, transparant en beheerst ruimtelijkeordeningsinstrumentarium. De specifieke regeling had overigens ook enkel betrekking op de ruil- en herverkaveling in het kader van de realisatie van een ruimtelijk uitvoeringsplan. De agrarische ruilverkaveling (met een dwingend karakter) is geregeld in de diverse wetten op de ruilverkaveling van landeigendommen. Er werd daarom gesteld dat [de] planologische basis voor een ruil- en herverkaveling kan worden vastgesteld in een ruimtelijk uitvoeringsplan. De reële uitvoering van de ruil- en herverkaveling kan vervolgens worden gerealiseerd middels privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de overheid en de eigenaars van de kavels. De bepaling zou dan ook kunnen vervangen worden als volgt: ‘3° de akten tot vaststelling van een ruilverkaveling of herverkaveling met het oog op de realisatie van een ruimtelijk uitvoeringsplan als vermeld in hoofdstuk II van titel II van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening van 15 mei 2009’.” Daarmee kan worden ingestemd. 41. In het ontworpen artikel 2.9.6.0.3, eerste lid, 11°, van de Codex kan beter verwezen worden naar artikel 2.1.48 van het decreet van 28 maart 2014 ‘betreffende de landinrichting’, in plaats van naar artikel 2.1.49 van datzelfde decreet.
38
Zie bv. GwH 28 februari 2013, nr. 24/2013, B.3.2.
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
25/34 309
advies Raad van State
V. VERDEELRECHT Artikel 178 (ontworpen artikel 2.10.6.0.1) 42. Enkel het registratierecht op verdelingen van in België gelegen onroerende goederen is een gewestelijke belasting krachtens artikel 3, eerste lid, 7°, b, van de bijzondere financieringswet. Het Vlaamse Gewest is dan ook niet bevoegd om, met betrekking tot onroerende goederen die in het buitenland liggen, vrij te stellen van het verdeelrecht. Het ontworpen artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 1°, van de Codex valt dus buiten de bevoegdheid van het gewest. VI. RECHT OP HYPOTHEEKVESTIGING 43. Bij dit onderdeel van het ontwerp zijn, binnen het raam van het beperkte onderzoek (zie nr. 1), geen opmerkingen te maken. VII. INNING EN INVORDERING Artikel 211 (ontworpen artikel 3.3.1.0.5) 44. Duidelijkheidshalve dienen in het ontworpen artikel 3.3.1.0.5, § 2, eerste lid, van de Codex de woorden “paragraaf 1” vervangen te worden door de woorden “paragraaf 1, eerste en derde lid” en de woorden “een land” door “een ander land”. Artikel 214 (ontworpen artikel 3.3.1.0.8) 45. In het ontworpen artikel 3.3.1.0.8, § 1, eerste lid, 14°, b, 5, dient te worden geschreven “vermeld in artikel 2.7.4.2.2, § 1, eerste lid, 2°, of tweede lid”. Artikel 218 (ontworpen artikel 3.3.2.0.1, eerste lid, 8° en 9°) 46. In de memorie van toelichting wordt bij het ontworpen artikel 3.3.2.0.1, eerste lid, 8° en 9°, van de Codex vermeld: “de aanvullende rechten en belastingverhogingen volgen het aanslagjaar van de oorspronkelijk geheven rechten”. De gemachtigde lichtte dit als volgt verder toe: “Wat betreft de erfbelasting is het aanslagjaar altijd het jaar waarin het overlijden plaatsheeft, of het nu gaat over de initiële belasting, of over de aanvullende rechten. Hierop geldt één uitzondering, nl. in geval van toepassing van artikel 3.3.1.0.6 VCF. Dan wordt het aanslagjaar genoemd naar het jaar waarin de nieuwe aangiftetermijn start. In dit geval zal er in principe al een initiële belasting geweest zijn (in een ander aanslagjaar, maar potentieel ook in hetzelfde aanslagjaar), en gaat het hier telkens om aanvullende rechten. In dit geval kan dus niet bepaald worden dat de aanvullende rechten het aanslagjaar van de oorspronkelijk geheven rechten volgen. De definitie van aanvullende
V l a a m s Par l e m e nt
26/34 advies Raad van State 310Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
rechten inzake de erfbelasting is opgenomen in het ontworpen artikel 1.1.0.0.2, achtste lid VCF. Wat de registratiebelasting betreft wordt het aanslagjaar bepaald overeenkomstig de bepalingen van het ontworpen artikel 3.3.2.0.1, eerste lid, 9°. Gezien hier geen afwijkende regel bestaat zullen zowel de initieel geheven rechten als de aanvullende rechten (en desgevallend de belastingverhogingen) die betrekking hebben op hetzelfde geschrift of dezelfde akte hetzelfde aanslagjaar kennen. De definitie van aanvullende rechten inzake de registratiebelasting is opgenomen in het ontworpen artikel 1.1.0.0.2, negende lid VCF. De memorie van toelichting is hier dus louter bedoeld als duiding, want er kan geen andere interpretatie bestaan als diegene die hier net wordt aangehaald.” De memorie van toelichting wordt het best in die zin aangevuld. Artikel 221 (ontworpen artikel 3.4.2.0.5) 47. Aangezien het ontworpen artikel 3.4.2.0.5 van de Codex niet eenduidig geformuleerd is (de woorden “aan de belastingschuldige” slaan op de bezorging, maar kunnen ook gelezen worden als een aanduiding aan wie betaald moet worden), stelde de gemachtigde volgende alternatieve formulering voor: “In afwijking van artikel 3.4.2.0.1 moet de belastingschuldige registratiebelasting onmiddellijk na de bezorging van het aanslagbiljet betalen.”
de
Met die nieuwe formulering kan worden ingestemd. Artikel 222 (ontworpen artikel 3.4.3.0.2) 48. In het ontworpen artikel 3.4.3.0.2 van de Codex worden bevoegdheden toegekend aan de Vlaamse minister bevoegd voor Financiën (zie paragraaf 1, derde lid, en paragraaf 2, eerste lid, van het betrokken artikel). Uit de artikelen 21 en 22 van het bijzonder decreet van 7 juli 2006 ‘over de Vlaamse instellingen’ volgt dat de regering zelf haar werkwijze regelt en dat zij, onverminderd de door haar zelf toegestane delegaties, collegiaal beraadslaagt. De vermelde bepalingen van het bijzonder decreet staan eraan in de weg dat de decreetgever zich inlaat met de verdeling van de bevoegdheden in de schoot van de Vlaamse Regering. Het komt de decreetgever met andere woorden niet toe om aan bepaalde leden van de Vlaamse Regering beslissingsbevoegdheid toe te kennen met betrekking tot door hem aangewezen materies.39 De ontworpen bepalingen zullen dan ook moeten worden aangepast in de zin dat de bevoegdheid wordt verleend aan de Vlaamse Regering.
39
In dezelfde zin: Cass. 21 april 2011, RW 2011-12, 1385.
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
27/34 311
advies Raad van State
Artikel 227 (ontworpen artikel 3.6.0.0.6) 49. Artikel 209, eerste lid, 7°, van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt niet hernomen in het ontworpen artikel 3.6.0.0.6, § 1, van de Codex, volgens de memorie van toelichting “bij gebrek aan relevantie”: “Er wordt immers niet langer een attest als vermeld in artikel 140 Wb. Reg. afgeleverd, waardoor het alsnog voorleggen van dit attest ook geen aanleiding kan geven tot ontheffing (…).” Op de vraag of niet beter in een overgangsregeling kan worden voorzien zodat artikel 209, eerste lid, 7°, van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten nog tijdelijk kan worden toegepast, antwoordde de gemachtigde: “De zinsnede op p. 34 van de memorie van toelichting m.b.t. artikel 209, eerste lid, 7° Wb. Reg. is misschien wat ongelukkig geformuleerd. Het spreekt voor zich dat nog een ambtshalve ontheffing o.b.v. artikel 3.6.0.0.1 VCF mogelijk is binnen de vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting gevestigd is, wanneer het attest in kwestie alsnog wordt aangeleverd. Voorgesteld wordt om de zinsnede uit de memorie van toelichting “, waardoor het alsnog voorleggen van dit attest ook geen aanleiding kan geven tot ontheffing” te schrappen uit de toelichting. Voor zover de Vlaamse belastingdienst met toepassing van de huidige regelgeving een attest heeft afgeleverd, zal zij er bovendien vanaf 1 januari 2015 vanzelfsprekend ook rekening mee houden bij de belastingzetting.” Artikel 229 (ontworpen artikel 3.9.2.0.1, derde lid, 3° en 4°) 50. Artikel 229 van het ontwerp strekt ertoe artikel 3.9.2.0.1 van de Codex aan te vullen, met bepalingen die inhouden dat er door de overheid geen moratoriuminteresten verschuldigd zijn bij teruggave van erfbelasting of registratiebelasting, behoudens indien de teruggave een gevolg is van een vergissing40 door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Aan de gemachtigde is de vraag voorgelegd hoe die regeling te verantwoorden valt in het licht van artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het Europees Verdrag over de rechten van de mens. Bovendien is de vraag gesteld hoe kan worden verantwoord dat hier een verschillende aanpak wordt gevolgd dan voor de andere door de Vlaamse overheid geheven belastingen. De gemachtigde antwoordde het volgende: “Het recht op genot van eigendom (artikel 1 EP EVRM en 16 GW) is niet geschonden aangezien de belasting tot op het ogenblik dat er zich een feit voordoet dat tot teruggave van belasting aanleiding kan geven, rechtmatig was verworven. Indien er een onregelmatigheid was, dan had de voorziene administratieve procedure (bezwaar of ambtshalve ontheffing 3.6.0.0.1) kunnen doorlopen worden.
40
In de memorie van toelichting wordt gewag gemaakt van een “fout”.
V l a a m s Par l e m e nt
28/34 advies Raad van State 312Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
Het gelijkheidsbeginsel is evenmin geschonden. De ontworpen bepaling heeft net de bedoeling om misbruiken tegen te gaan. De gunstmaatregelen (verlaagd tarief, vermindering, vrijstelling) inzake beide belastingen moeten gevraagd worden (zie daartoe de ontworpen bepalingen 3.3.1.0.8, § 1, en 3.12.3.0.1). Indien een belastingplichtige wetens en willens nalaat om in de akte of aangifte een gunstmaatregel in te roepen, doch achteraf bezwaar indient of ontheffing vraagt, dan zou het toekennen van intresten deze ‘nalatigheid’ honoreren. Door de bijzonder aard van de ontheffingsmogelijkheden, voorzien in de ontworpen artikelen 3.6.0.0.4 en 3.6.0.0.6, en waar de vijf jaarstermijn pas start op 1 januari van het jaar waarin het recht op teruggave ontstaat (en dat zijn oorzaak kan hebben in een diversiteit van (al dan niet externe) oorzaken) onderscheiden deze belastingen zich van de andere belastingen, geregeld in de VCF, en is een andere behandeling dan ook verantwoord. De terminologie uit de toelichting zal afgestemd worden op die van het ontwerp van decreet: de term ‘vergissing’ zal gehanteerd worden in beide documenten. Het is de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie (in casu de Vlaamse belastingdienst) die de belasting zal vaststellen. Als ze daarbij een vergissing begaat, die kan aanleiding geven tot een ontheffing na bezwaar of conform artikel 3.6.0.0.1 VCF), dan worden moratoriuminteresten uitbetaald. Ook bij de andere belastingen worden de facto enkel moratoriuminteresten toegekend indien er een terugbetaling volgt uit een ingewilligd bezwaar of een ambtshalve ontheffing (maar voor deze andere belastingen geldt enkel artikel 3.6.0.0.1). N.a.v. de opmaak van de VCF werd beleidsmatig geoordeeld de rentevoet te behouden op 7%.” Die verantwoording overtuigt niet. In tegenstelling tot wat in de verantwoording lijkt te worden voorgehouden, blijkt uit de tekst van de geviseerde bepaling niet dat een onderscheid moet worden gemaakt voor het al dan niet toekennen van moratoire interesten naargelang het gegeven of de terugbetaling voortvloeit uit een ingewilligd bezwaar of een ambtshalve ontheffing overeenkomstig artikel 3.6.0.0.1 enerzijds of de ambtshalve ontheffing voorzien in de ontworpen artikelen 3.6.0.0.4 en 3.6.0.0.6 anderzijds. In de verantwoording wordt ten onrechte de indruk gewekt dat een terugbetaling ofwel zou voortvloeien uit een vergissing van het bestuur enerzijds ofwel uit een nalatigheid van de belastingplichtige anderzijds. De terugbetaling kan echter ook het gevolg zijn van het uitgewerkte belastingssysteem, bijvoorbeeld indien voor de taxatie bij onzekerheid wordt gekozen om alvast over te gaan tot een heffing, maar dan aan het hoogste tarief (zie het ontworpen artikel 2.7.4.1.2 van de Codex), onder voorbehoud van teruggave van het teveel bepaalde op het ogenblik dat aan de onzekerheid een einde komt (zie het ontworpen artikel 3.6.0.0.4, 3°). De terugbetaling kan dus het gevolg zijn van een onzeker element waarvoor noch de belastingplichtige, noch het bestuur verantwoordelijk kan worden gesteld. In die omstandigheden kan niet worden verantwoord dat de belastingplichtige geen vergoeding zou krijgen voor de periode van – ten onrechte gebleken – onbeschikbaarheid van zijn middelen, en dat de overheid geen vergoeding zou moeten betalen voor de – ten onrechte gebleken – beschikbaarheid van middelen. Dit is des te meer zo omdat in de memorie van
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
29/34 313
toelichting wordt aangegeven dat het kan gaan om heel lange periodes (inzake erfbelastingen wordt in de toelichting gewag gemaakt van periodes van 30 jaar), na verloop waarvan de waarde van het terug te betalen bedrag door inflatie aangetast kan zijn. De in de memorie van toelichting gesignaleerde vrees voor een grote impact op de schatkist is niet geheel terecht. De impact kan worden beperkt door een (meer) marktconforme moratoriuminterest te bepalen.41 Het is overigens niet duidelijk hoe kan worden verantwoord dat voor belastingplichtigen die zich in vergelijkbare omstandigheden bevinden, aan de ene een in de huidige marktomstandigheden heel royale moratoriuminterest van 7% zou worden toegekend, terwijl aan de andere helemaal geen moratoriuminterest zou worden toegekend (zelfs bij ontstentenis van fout of nalatigheid van zijn kant). De regeling inzake moratoriuminteresten dient grondig te worden herwerkt op een manier die rekening houdt met zowel de eigendomsbescherming, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Artikel 264 (ontworpen artikel 3.12.1.0.16) 51. In het ontworpen artikel 3.12.1.0.16, § 1, eerste lid, 2°, van de Codex kunnen de woorden “conform het eerste lid” beter worden vervangen door de woorden “conform de gestelde voorwaarden”. 52. In het ontworpen artikel 3.12.1.0.16, § 2, tweede lid, a, van de Codex kan beter worden geschreven “(…) en, in voorkomend geval, het rijksregisternummer of het identificatienummer, vermeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid of, (…)”.42 Het onderdeel b van hetzelfde lid dient te worden gecorrigeerd: het dubbelpunt dient te worden vervangen door een komma, terwijl de komma na het woord “rechtsvorm” te vervangen is door een dubbelpunt. Artikel 265 (ontworpen artikel 3.12.1.0.17) 53. In het ontworpen artikel 3.12.1.0.17, § 1, eerste lid, van de Codex zouden na de woorden “van een fiscale schuld” de woorden “die onder het toepassingsgebied van deze Codex valt” moeten worden toegevoegd.
41
Naast de wettelijke interestvoet kan nog aan verschillende andere formules worden gedacht. Zo hanteert het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bv. als “default interest” “the marginal lending rate of the European Central Bank, to which should be added three percentage points”.
42
Vergelijk met het ontworpen artikel 3.3.1.0.8, § 1, eerste lid, 1°, 2° en 3°, van de Codex (artikel 214 van het ontwerp).
V l a a m s Par l e m e nt
30/34 advies Raad van State 314Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
Artikel 268 (ontworpen artikel 3.12.1.0.20) 54. De woorden “vermeld in artikel 3.12.1.0.17,” dienen te worden geschrapt in het ontworpen artikel 3.12.1.0.20, § 4, eerste lid, 3°, van de Codex. Artikel 271 (ontworpen artikel 3.12.3.0.1) 55. In het ontworpen artikel 3.12.3.0.1, § 1, van de Codex dient te worden verwezen naar artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 3°, in plaats van naar artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 2°. Artikel 284 (ontworpen artikel 3.13.1.3.7) 56. Het ontworpen artikel 3.13.1.3.7 van de Codex strekt ertoe te bepalen dat de artikelen 96 tot 99 en 101 tot 103 van het “federale” Wetboek der Successierechten – en de ter uitvoering ervan genomen besluiten – van toepassing blijven. Het gaat om bepalingen die verplichtingen aan derden opleggen teneinde de juiste heffing van de verschuldigde successierechten te verzekeren. Die bepalingen zouden door de gewestwetgever opgeheven kunnen worden, maar de steller van het ontwerp wil ze op federaal niveau in stand houden: niet enkel de verplichtingen worden gehandhaafd, maar ook de rol die de federale belastingdiensten daarbij spelen. 56.1. Vermits het gaat om regels die het Vlaamse Gewest zou kunnen opheffen, verdient het aanbeveling om er ook melding van te maken in de opsomming van de artikelen van het Wetboek der Successierechten die niet worden opgeheven in het ontworpen artikel 5.0.0.0.1, 4°, van de Codex (artikel 318 van het ontwerp). 56.2. Duidelijkheidshalve zou het ontworpen artikel 3.13.1.3.7, eerste lid, van de Codex beter worden aangevuld met de volgende zin: “De erin vermelde federale belastingsdiensten en federale belastingambtenaren behouden de bevoegdheden en taken die uit die bepalingen voortvloeien.”43 Artikel 301 (ontworpen artikel 3.18.0.0.1) 57. Het ontworpen artikel 3.18.0.0.1, eerste lid, strekt tot vervanging van het reeds bestaande eerste lid van dat artikel van de Codex. Krachtens de geldende bepaling kan het bevoegde personeelslid een administratieve geldboete opleggen van 20 euro tot 1250 euro voor iedere overtreding van de bepalingen van de Codex, alsook van de besluiten die genomen zijn ter uitvoering ervan, met 43
Het bepaalde in de toe te voegen zin vloeit voort uit artikel 94, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ‘tot hervorming der instellingen’, maar doordat het Vlaamse Gewest vanaf 1 januari 2015, met toepassing van artikel 5, § 3, eerste lid, van de bijzondere financieringswet, zelf instaat voor de dienst van de betrokken belastingen zou de verkeerde indruk kunnen ontstaan dat waar in de opgesomde artikelen van het Wetboek der Successierechten melding wordt gemaakt van federale diensten of ambtenaren, vanaf 1 januari 2015 de overeenstemmende diensten of ambtenaren van het Vlaamse Gewest zijn bedoeld.
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
31/34 315
advies Raad van State
uitzondering van de overtredingen van artikel 3.1.0.0.2, §§ 2 tot 4, van de Codex. Met de ontworpen bepaling wordt een nieuwe vork voor de administratieve geldboetes ingesteld, gaande van minimum 50 euro tot maximum 10.000 euro. Aan de gemachtigde is gevraagd het zo fors optrekken van het maximum te verantwoorden. Hij deelde het volgende mee: “Het ontworpen eerste lid (tot aanpassing van het eerste lid) van artikel 3.18.0.0.1 beoogt de integratie/codificatie van alle bestaande administratieve geldboetes. Zoals de concordantietabel aangeeft, betreft dit: - Artikel 130, eerste, twee en vierde lid, Wb. Succ. - Artikel 42, 170, derde lid, art. 170bis, tweede en derde lid, art. 171 partim, art. 172, tweede lid, art. 1811, eerste lid, partim, art. 1812, partim, art. 182, tweede lid, art. 182bis, tweede lid, art. 183, derde lid (deze laatste verwijzing dient gecorrigeerd naar het ‘vierde lid’). De vork vindt men nu reeds terug in het artikel 130, tweede lid, Wb. Succ. Het ‘bevoegde personeelslid’, waarvan sprake in het begin van de ontworpen tekstaanpassing is zoals steeds in principe de leidend ambtenaar van de betrokken entiteit (cf. het besluit van de Vlaamse Regering van 10 oktober 2003 tot regeling van de delegatie van beslissingsbevoegdheden aan de hoofden van de intern verzelfstandigde agentschappen van de Vlaamse overheid, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 30 juni 2006 en 5 september 2008), die zijn bevoegdheid uiteraard kan delegeren. In die zin is eenzelfde garantie tegen willekeur ingebouwd als in het huidige vierde lid van artikel 130 Wb. Succ. bijvoorbeeld (waar de gewestelijk directeur oordeelt over de precieze hoogte van de boete, binnen de vork).” Door te streven naar een algemene regel voor alle belastingen, zal het maximum voor de belastingen die reeds in de Codex zijn opgenomen, tot het achtvoudige worden opgetrokken, namelijk van 1.250 tot 10.000 euro. Al valt een zekere uniformisering te verantwoorden, toch dient te worden vastgesteld dat, met uitzondering van de overtredingen van artikel 3.1.0.0.2, §§ 2 tot 4, van de Codex, alle inbreuken die met een administratieve geldboete worden bestraft, op volstrekt gelijke voet worden geplaatst. Gelet op het gegeven dat het kan gaan om onderling zeer verschillende soorten van inbreuken, staat de uniformisering op gespannen voet met het beginsel van de evenredigheid van de straffen, dat inhoudt dat de zwaarte van de mogelijke straf in verhouding dient te staan met de ernst van de strafbaar gestelde feiten, met het mede uit het legaliteitsbeginsel in strafzaken voortvloeiende vereiste van de voorzienbaarheid van de straffen, en derhalve ook met het gelijkheidsbeginsel. Het gaat om administratieve sancties met een strafrechtelijk karakter, zodat het legaliteitsbeginsel in strafzaken (zie artikel 7 van het Europees Verdrag over de rechten van de mens, artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten, en de artikelen 12 en 14 van de Grondwet) geldt. Dit beginsel houdt niet enkel in dat de decreetgever duidelijk moet aangeven welke gedragingen strafbaar zijn, maar ook dat hij de straffen moet bepalen die kunnen worden opgelegd voor de overtreding van ieder van de aldus aangewezen gebods- of verbodsbepalingen. Wat dit laatste aspect van het legaliteitsbeginsel betreft, dient de
V l a a m s Par l e m e nt
32/34 advies Raad van State 316Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
decreetgever ervoor te zorgen dat de strafmaat wordt gedifferentieerd, rekening houdend met de ernst van de strafbare feiten. De steller dient na te gaan of en hoe de strafmaat gedifferentieerd kan worden. De ontworpen regeling zal op dat punt aan een nieuw onderzoek onderworpen moeten worden. Artikel 308 (ontworpen artikel 3.18.0.0.11) 58. In het ontworpen artikel 3.18.0.0.11, eerste lid, 6°, van de Codex wordt verwezen naar artikel 2.9.4.2.1, § 2, 3° en 4°. Op de vraag wat de bedoeling van deze verwijzing is, reageerde de gemachtigde als volgt: “Het ontworpen artikel 3.18.0.0.11, eerste lid, 6°, vindt zijn oorsprong in artikel 59 Wb. Reg. Dit laatste artikel verwijst naar artikel 55, eerste lid, 2°, a en c. Deze laatste voorwaarden zijn terug te vinden in het ontworpen artikel 2.9.4.2.1, § 2, 3° en 4°. In punt 7° van deze paragraaf 2 wordt verwezen naar artikel 3.12.3.0.1, § 1, dat stelt dat in de akte of het geschrift moet verklaard worden dat – punt 2° – de voorwaarden om het verlaagde tarief te bekomen, vervuld zijn. De ontworpen zinsnede uit artikel 3.18.0.0.11, eerste lid, 6° ‘de verkrijger in geval van onjuistheid in de vermeldingen, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, § 2, 3° en 4°’ zou als volgt kunnen aangepast worden om de leesbaarheid te verhogen: ‘de verkrijger in geval van onjuiste vermeldingen omtrent de voorwaarden, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, § 2, 3° en 4°’.” Een vergelijkbare vraag rijst bij het ontworpen artikel 3.18.0.0.11, eerste lid, 12°, van de Codex. De gemachtigde gaf volgende toelichting: “Ook hier dienen de ontworpen bepalingen samen gelezen te worden met artikel 3.12.3.0.1, § 1, dat stelt dat in de akte of het geschrift moet verklaard worden dat – punt 3° – de voorwaarden van hetzij de vermindering, hetzij de vrijstelling, die ze willen bekomen, vervuld zijn of vervuld zullen worden. De ontworpen zinsnede uit artikel 3.18.0.0.11, eerste lid, 12° (betreft overname artikel 159, 8° Wb. Reg.) ‘de cedent in geval van onjuistheid in de vermeldingen, vermeld in artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 5°’ zou als volgt kunnen aangepast worden om de leesbaarheid te verhogen: ‘de cedent in geval van onjuiste vermeldingen omtrent de voorwaarden, vermeld in artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 5°’.” Gelet op de onduidelijkheid, zijn aanpassingen inderdaad vereist. VIII. OPHEFFINGSBEPALINGEN EN OVERGANGSMAATREGELEN Artikel 318 59. Artikel 318 van het ontwerp strekt ertoe artikel 5.0.0.0.1 van de Codex aan te vullen met opheffingsbepalingen. Die bepalingen heffen een onbepaald aantal bepalingen van het Wetboek der Successierechten en van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten op, met uitzondering van een reeks expliciet vermelde artikelen. Het gaat telkens om het
V laams Par le m e n t
56.561/1/V Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
advies Raad van State
33/34 317
betrokken wetboek “zoals van toepassing voor wat betreft het Vlaamse Gewest, voor de [overeenstemmende] belastingen”. De artikelen of onderdelen ervan die worden opgeheven, zullen expliciet moeten worden opgesomd. Voor de burger is het, zeker in deze materie, immers moeilijk uit te maken voor welke van de bepalingen het Vlaamse Gewest bevoegd is en welke bepalingen dus worden opgeheven. Het komt toe aan de decreetgever om die oefening te doen en de bedoelde bepalingen uitdrukkelijk op te heffen.44 De opsomming van de artikelen die niet worden opgeheven, dient dan te vervallen. Een decreetsbepaling waarin het aan de rechtsonderhorige of aan de justitiële of administratieve rechter werd overgelaten te beoordelen of een bepaling al dan niet opgeheven is gelet op de bevoegdheidverdelende regels, werd overigens door het Grondwettelijk Hof in strijd met die regels bevonden.45 60. Ook de bepalingen die worden overgenomen in de Codex of die worden vervangen door nieuwe bepalingen, dienen ter wille van de rechtszekerheid expliciet opgeheven te worden.46 Bij wijze van voorbeeld kan worden verwezen naar artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2012 ‘tot uitvoering van de artikelen 140quinquies en 140sexies van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten en de artikelen 60/4 en 60/5 van het Wetboek der Successierechten’, waarvan bepalingen zijn overgenomen in de ontworpen artikelen 3.3.1.0.8, § 1, eerste lid, 14°, b, en 3.12.3.0.1, § 5, van de Codex. 61. Artikel 632 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt blijkbaar uitgezonderd van opheffing (zie het ontworpen artikel 5.0.0.0.1, 5°, van de Codex, zoals het om advies is voorgelegd), terwijl in de memorie van toelichting wordt gesteld dat dit artikel wel wordt opgeheven. Aan de gemachtigde is toelichting gevraagd. Het antwoord luidde: “Het ontworpen artikel 5.0.0.0.1, 5°, moet worden aangepast. Art. 632 Wb. Reg. wordt, zoals in de Memorie van Toelichting werd uiteengezet, opgeheven.” 62. Op de vraag of het Vlaamse Gewest wel bevoegd is tot opheffing van artikel 184 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten antwoordde de gemachtigde als volgt: “(…) de opmerking [is] terecht. Het is niet omdat de bepaling in onbruik is dat ze Vlaamse bevoegdheid betreft. Dit artikel moet bijgevolg toegevoegd worden in het ontworpen artikel 5.0.0.0.1, 5°, en de toelichting dient hieraan aangepast te worden.” 63. In verband met artikel 206, eerste lid, van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten is gevraagd waarom die strafbepaling niet wordt opgeheven. De gemachtigde antwoordde: 44 Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten (hierna: Handleiding), Raad van State, 2008, nr. 139, te raadplegen op de internetsite van de Raad van State (www.raadvst-consetat.be). 45
GwH 21 december 1995, nr. 88/95, B.11.
46
Handleiding, nr. 106.1.
V l a a m s Par l e m e nt
34/34 advies Raad van State 318Stuk 114 (2014-2015)56.561/1/V – Nr. 1
“De bemerking is terecht; het eerste lid wordt wél opgeheven, maar in het ontworpen punt 5° van artikel 5.0.0.0.1, moet achter de woorden ‘artikel 206’ de woorden, ‘tweede lid’ worden toegevoegd. De tabel in de Memorie van Toelichting dient conform te worden aangepast.” IX. INWERKINGTREDINGSBEPALINGEN Artikel 320 (ontworpen artikel 7.0.0.0.2) en artikel 322 64. Terwijl artikel 322 van het ontwerp bepaalt dat het aan te nemen decreet in werking treedt op 1 januari 2015, strekt artikel 320 van het ontwerp ertoe een artikel 7.0.0.0.2 aan de Codex toe te voegen, waarin wordt bepaald dat de artikelen 3.12.1.0.16 tot 3.12.1.0.21 van de Codex, die worden ingevoegd bij de artikelen 264 tot 269 van het ontwerp, in werking zullen treden op een door de Vlaamse Regering vast te stellen datum. Er is een contradictie tussen artikel 322, waaruit volgt dat de nieuwe bepalingen in werking treden op 1 januari 2015, en het ontworpen artikel 7.0.0.0.2 van de Codex, waaruit volgt dat de nieuwe artikelen 3.12.1.0.16 tot 3.12.1.0.21 van de Codex niet op 1 januari 2015, maar op een nog te bepalen datum in werking zullen treden. De gemachtigde lichtte dit als volgt toe: “Het voorontwerp van decreet treedt in werking op 1 januari 2015, gelet op de overname van de dienst van de registratie- en successierechten. Er wordt op deze datum van inwerkingtreding evenwel een uitzondering voorzien voor de ontworpen artikelen 3.12.1.0.16 t.e.m. 3.12.1.0.21. De uitgewerkte regeling kan immers slechts effectief van kracht worden zodra de uitwisseling van berichten op elektronische wijze kan gebeuren. Het is niet zeker dat de technische middelen hiervoor op 1 januari 2015 voorhanden zullen zijn. Daarom wordt voorzien dat de Vlaamse Regering de datum van inwerkingtreding kan bepalen. Er kan dan ook best expliciet in artikel 322 voorzien worden dat de datum van inwerkingtreding 1 januari 2015 is, met uitzondering van hetgeen bepaald in artikel 320.” Voorgesteld wordt artikel 320 uit het ontwerp te schrappen en de inwerkingtredingsbepaling als volgt te stellen: “Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2015, met uitzondering van de artikelen 254 tot 269, die in werking treden op een door de Vlaamse Regering te bepalen datum.”
DE GRIFFIER
DE VOORZITTER
Greet VERBERCKMOES
Jo BAERT
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
319
ONTWERP VAN DECREET
V l a a m s Par l e m e nt
320Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
321
ONTWERP VAN DECREET DE VLAAMSE REGERING, Op het gezamenlijke voorstel van de leden van de Vlaamse Regering; Na beraadslaging, BESLUIT: De Vlaamse minister van Begroting, Financiën en Energie is ermee belast, in naam van de Vlaamse Regering, bij het Vlaams Parlement het ontwerp van decreet in te dienen, waarvan de tekst volgt: Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid. Art. 2. Artikel 1.1.0.0.2 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 wordt vervangen door wat volgt: “Art. 1.1.0.0.2. In deze codex wordt verstaan onder: 1° belastingen en toebehoren: de belastingen in hoofdsom waarop deze codex van toepassing is, in voorkomend geval met inbegrip van de opcentiemen of de opdeciem, nalatigheidsinteresten, administratieve geldboetes, belastingverhogingen en kosten van vervolging of tenuitvoerlegging, rechtsplegingsvergoedingen, gerechtskosten en betekeningskosten; 2° belasting op de inverkeerstelling: de belasting die geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 3, van deze codex; 3° belastingplichtige: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon in wiens hoofde een belasting wordt geheven; 4° belastingschuldige: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die met toepassing van deze codex of het gemeen recht gehouden is tot de betaling van een belasting; 5° bevoegd personeelslid: het personeelslid van de Vlaamse administratie dat wordt aangewezen conform de besluiten van de Vlaamse Regering, en dat belast is met de uitvoering van de bepalingen van deze codex; 6° decreet van 19 april 1995: het decreet van 19 april 1995 houdende maat regelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten; 7° decreet van 22 december 1995: het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996; 8° entiteit van de Vlaamse administratie: een intern of extern verzelfstandigd agentschap of een departement als vermeld in het kaderdecreet Bestuurlijk Beleid van 18 juli 2003 en in de ter uitvoering van dat decreet goedgekeurde oprichtingsbesluiten; 9° erfbelasting: verzamelterm voor het successierecht en het recht van overgang; 10° eurovignet: de belasting die geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 4, van deze codex; 11° kadastraal inkomen: het inkomen, vastgesteld overeenkomstig titel IX van het federale WIB 92 en geïndexeerd overeenkomstig artikel 518 van het federale WIB 92; 12° kinderen: de afstammelingen van de belastingplichtige en die van zijn echtgenoot of van de wettelijk samenwonende, alsook de kinderen die hij volledig of hoofdzakelijk ten laste heeft; V l a a m s Par l e m e nt
322Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 13° leegstandsheffing bedrijfsruimten: de belasting die geheven wordt conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 6, van deze codex; 14° onroerende voorheffing: de belasting die geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 1, van deze codex; 15° recht op hypotheekvestiging: de belasting die onder de benaming ‘registratie recht op de vestiging van een hypotheek op een in België gelegen onroerend goed’ geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 11, van deze codex; 16° recht van overgang: de belasting die onder de benaming ‘het recht van overgang bij overlijden van niet-rijksinwoners’ wordt geheven overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 7, van deze codex; 17° registratiebelasting: verzamelterm voor de schenkbelasting, het verkooprecht, het verdeelrecht en het recht op hypotheekvestiging; 18° rijksinwoner: de natuurlijke persoon die naargelang het geval op het ogenblik van zijn overlijden of op het ogenblik van de schenking binnen het Rijk zijn domicilie of de zetel van zijn vermogen heeft gevestigd of de rechtspersoon die op het ogenblik van de schenking binnen het Rijk zijn zetel van werkelijke leiding heeft gevestigd; 19° schenkbelasting: de belasting die onder de benaming ‘registratierecht op de schenkingen onder de levenden van roerende of onroerende goederen’ geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 8, van deze codex; 20° successierecht: de belasting die onder de benaming ‘het successierecht van rijksinwoners’ wordt geheven overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 7, van deze codex; 21° vennootschappen: een vennootschap, vereniging, inrichting of instelling die regelmatig is opgericht, rechtspersoonlijkheid bezit en een onderneming exploiteert of zich bezighoudt met verrichtingen van winstgevende aard. Lichamen met rechtspersoonlijkheid die naar Belgisch recht zijn opgericht en die voor de toepassing van de inkomstenbelastingen worden geacht geen rechtspersoonlijkheid te bezitten, worden niet als vennootschappen aangemerkt; 22° verdeelrecht: de belasting die onder de benaming ‘registratierecht op de gedeeltelijke of gehele verdelingen van in België gelegen onroerende goederen, de afstanden onder bezwarende titel, onder mede-eigenaars, van onver deelde delen in soortgelijke goederen, en de omzettingen overeenkomstig artikel 745quater en artikel 745quinquies van het Burgerlijk Wetboek, zelfs indien er geen onverdeeldheid is’ geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 10, van deze codex; 23° verkeersbelasting: de belastingen die geheven worden overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 2, van deze codex; 24° verkooprecht: de belasting die onder de benaming ‘registratierecht op de overdrachten onder bezwarende titel van in België gelegen onroerende goederen met uitsluiting van de overdrachten die het gevolg zijn van een inbreng in een vennootschap behalve voor zover het een inbreng betreft door een natuurlijke persoon van een woning in een Belgische vennootschap’ geheven wordt overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
323
van de gemeenschappen en de gewesten en conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 9, van deze codex; 25° verkrottingsheffing woningen en gebouwen: de belasting die geheven wordt conform de bepalingen van titel 2, hoofdstuk 5, van deze codex; 26° WIB 92: het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992; 27° Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten: het wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek- en griffierechten; 28° Wetboek van Successierechten: het wetboek van 31 maart 1936 der successierechten. In titel 2, hoofdstuk 1, wordt verstaan onder: 1° gehandicapte persoon: de als gehandicapt aangemerkte personen, vermeld in artikel 135, eerste lid, 1°, van het federale WIB 92; 2° gehandicapt kind: het kind dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 47, artikel 56septies of artikel 63 van de Algemene Kinderbijslagwet, en de koninklijke besluiten, genomen ter uitvoering van die bepalingen; 3° grensarbeider: de persoon die in de grensstreek van een buurland werkt en die volgens het bevolkingsregister op 1 januari van het aanslagjaar zijn woonplaats heeft in de grensstreek van België, waarnaar hij gewoonlijk dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeert. In titel 2, hoofdstuk 2, wordt verstaan onder: 1° stoom- of motorvoertuigen: de motorvoertuigen, omschreven in de reglementering voor de inschrijving van motorvoertuigen en de aanhangwagens, de stoomof motorvaartuigen en -boten en, in het algemeen, alle stoom- of motorvervoermiddelen tot voortbeweging, alsook de aanhangwagens en opleggers ervan; 2° lichte vrachtauto: in afwijking van punt 1°, elke auto, opgevat en gebouwd voor het vervoer van zaken waarvan de maximaal toegelaten massa niet meer bedraagt dan 3500 kg en die: a) bestaat uit een volledig van de laadruimte afgesloten enkele cabine die ten hoogste twee plaatsen bevat, die van de bestuurder niet inbegrepen, en een open laadbak; b) bestaat uit een volledig van de laadruimte afgesloten dubbele cabine die ten hoogste zes plaatsen bevat, die van de bestuurder niet inbegrepen, en een open laadbak; c) gelijktijdig bestaat uit een passagiersruimte die ten hoogste twee plaatsen bevat, die van de bestuurder niet inbegrepen, en een daarvan afgesloten laadruimte waarvan de afstand tussen elk punt van de scheidingswand achter de zitplaatsen en de binnenkant van de achterzijde van de laadruimte, gemeten in de langsrichting van het voertuig, op een hoogte van 20 cm boven de vloer, altijd minstens 50% bedraagt van de lengte van de wielbasis. De laadruimte moet bovendien over haar hele oppervlakte bestaan uit een vaste of duurzaam bevestigde, horizontale laadvloer zonder verankeringsplaatsen voor extra banken, zetels of veiligheidsgordels, die deel uitmaakt van het koetswerk; d) gelijktijdig bestaat uit een passagiersruimte die ten hoogste zes plaatsen bevat, die van de bestuurder niet inbegrepen, en een daarvan volledig afgesloten laadruimte waarvan de afstand tussen elk punt van de scheidingswand achter de laatste rij zitplaatsen en de binnenkant van de achterzijde van de laadruimte, gemeten in de langsrichting van het voertuig, op een hoogte van 20 cm boven de vloer, altijd minstens 50% bedraagt van de lengte van de wielbasis. De laadruimte moet bovendien over haar hele oppervlakte bestaan uit een vaste of duurzaam bevestigde, horizontale laadvloer zonder verankeringsplaatsen voor extra banken, zetels of veiligheidsgordels, die deel uitmaakt van het koetswerk. Als het voertuig, aangewezen als lichte vrachtauto in de reglementering, vermeld in punt 1°, niet beantwoordt aan een van de voertuigtypes, vermeld in
V l a a m s Par l e m e nt
324Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 punt a) tot en met d), wordt het, afhankelijk van zijn constructie, beschouwd als een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus; 3° beroepsmatig gebruik: het gebruik van een voertuig voor de rechtstreekse uitoefening van werkzaamheden tegen betaling of met winstoogmerk; 4° persoonlijk gebruik: elk ander gebruik dan beroepsmatig gebruik; 5° gewone verblijfplaats: de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont. De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen in twee of meer staten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij op geregelde tijden terugkeert naar die plaats. Die laatste voorwaarde vervalt als de betrokkene in een staat verblijft voor een opdracht van een bepaalde duur. Het feit dat college wordt gelopen of een school wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst. In titel 2, hoofdstuk 3, wordt verstaan onder: 1° wegvoertuigen: de personenauto’s, auto’s voor dubbel gebruik, minibussen en motorfietsen, zoals die voertuigen zijn omschreven in de reglementering van de inschrijving van de motorvoertuigen en de aanhangwagens en zoals ze worden verstaan in de zin van de laatste zin van punt 2° van het vorige lid, voor zover die voertuigen voorzien zijn van of voorzien moeten zijn van een andere nummerplaat dan een in het kader van de bedoelde regeling uitgereikte proefrittenplaat, handelaarsplaat of tijdelijke plaat die geen internationale kentekenplaat is; 2° luchtvaartuigen: de vliegtuigen, watervliegtuigen, helikopters, zweefvliegtuigen, luchtballons of bestuurbare luchtschepen en andere luchtvaartuigen, zwaarder of lichter dan lucht, met of zonder motor, als ze ingeschreven zijn of moeten zijn; 3° boten: de jachten en pleziervaartuigen die langer zijn dan 7,5 meter, als daarvoor een vlaggenbrief afgeleverd is of afgeleverd moet zijn. In titel 2, hoofdstuk 4, wordt verstaan onder voertuigen: de motorvoertuigen en de samengestelde voertuigen. In titel 2, hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8, wordt verstaan onder: 1° beurswaarde: de slotkoers van een financieel instrument, zoals die als koersinformatie beschikbaar is in de gespecialiseerde pers of in gespecialiseerde elektronisch raadpleegbare bronnen; 2° gehandicapt kind: het kind dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 47, artikel 56septies of artikel 63 van de Algemene Kinderbijslagwet, en de koninklijke besluiten, genomen ter uitvoering van die bepalingen; 3° gehandicapte persoon: de als gehandicapt aangemerkte personen, vermeld in artikel 135, eerste lid, 1°, van het federale WIB 92; 4° partner: a) de persoon die op dag van het openvallen van de nalatenschap met de erflater of op de dag van de schenking met de schenker gehuwd is; b) de persoon die op de dag van het openvallen van de nalatenschap met de erflater of op de dag van de schenking met de schenker wettelijk samenwoont, overeenkomstig de bepalingen van boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek; c) de personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap of op de dag van de schenking ten minste één jaar ononderbroken met de erflater of de schenker samenwonen en met de erflater of de schenker een gemeenschappelijke huishouding voeren. Artikel 2.7.4.1.1, §2, derde V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
325
lid, artikel 2.7.4.2.2 en artikel 2.8.6.0.3 zijn echter alleen van toepassing voor de personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap of op de dag van de schenking ten minste drie jaar ononderbroken met de erflater of de schenker samenwonen en met de erflater of de schenker een gemeenschappelijke huishouding voeren. Deze voorwaarden worden geacht ook vervuld te zijn als het samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met de erflater of de schenker, aansluitend op de bedoelde periode van één of drie jaar tot op de dag van het overlijden, ingevolge overmacht onmogelijk is geworden. Een inschrijving in het bevolkingsregister houdt een weerlegbaar vermoeden in van ononderbroken samenwoning en van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding; 5° verkrijging in rechte lijn: a) een verkrijging tussen personen die de ene van de andere afstammen, overeenkomstig artikel 736 van het Burgerlijk Wetboek, of tussen personen die ingevolge volle adoptie overeenkomstig artikel 355 van het Burgerlijk Wetboek een statuut met dezelfde rechten en verplichtingen hebben; b) een verkrijging tussen een persoon en het kind van zijn partner, ongeacht of de verkrijging plaatsvindt voor of na het overlijden van de partner. Als de verkrijging plaatsvindt na het overlijden van de partner, moet die laatste zijn hoedanigheid van partner ten aanzien van de eerst vermelde persoon nog hebben op de datum van zijn overlijden; c) een verkrijging tussen personen tussen wie een relatie van zorgouder en zorgkind bestaat of heeft bestaan. Er is sprake van een zorgrelatie als iemand vóór de leeftijd van eenentwintig jaar gedurende drie achtereenvolgende jaren bij een andere persoon heeft ingewoond en gedurende die tijd hoofdzakelijk van die andere persoon, of van de andere persoon en zijn partner samen, de hulp en verzorging heeft gekregen die kinderen normaal van hun ouders krijgen. De inschrijving van het zorgkind in het bevolkings- of het vreemdelingenregister op het adres van de zorgouder geldt als weerlegbaar vermoeden van inwoning bij de zorgouder; d) een verkrijging die voortkomt uit een verwantschapsband ingevolge gewone adoptie, maar uitsluitend als daarvoor de nodige bewijsstukken worden aangebracht en als: 1) het adoptiekind op het ogenblik van de adoptie onder de voogdij was van de openbare onderstand of van een Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn of van een vergelijkbare instelling binnen de Europese Economische Ruimte, of wees was van een voor het vaderland gestorven vader of moeder; 2) het adoptiekind, vóór de leeftijd van eenentwintig jaar, gedurende drie achtereenvolgende jaren hoofdzakelijk van de adoptant, of van de adoptant en zijn partner samen, de hulp en verzorging heeft gekregen die kinderen normaal van hun ouders krijgen; 3) het kind geadopteerd is door een persoon van wie al de afstammelingen voor het vaderland gestorven zijn; e) een verkrijging tussen ex-partners als er gemeenschappelijke afstammelingen zijn. De definitie van kinderen, vermeld in het eerste lid, 12°, en de definitie van vennootschappen, vermeld in het eerste lid, 21°, gelden niet voor de toepassing van hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8 van titel 2. In titel 2, hoofdstuk 7, wordt verstaan onder: 1° aanvullende rechten: de erfbelasting, geheven omdat de voorwaarden voor een verlaagd tarief, een vermindering of een vrijstelling niet vervuld zijn, of wegens de toepassing van artikel 3.3.1.0.6, artikel 3.17.0.0.2, of van artikel 2.7.7.0.1 in geval van een onjuiste of onvolledige aangifte of een aangifte die niet binnen de termijn is ingediend;
V l a a m s Par l e m e nt
326Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 2° gezinswoning: de gezamenlijke hoofdverblijfplaats van de erflater en zijn langst levende partner. Een uittreksel uit het bevolkingsregister houdt een weerlegbaar vermoeden in van de samenwoning. Als aan de samenwoning een einde is gekomen door een feitelijke scheiding van de partners, door een geval van overmacht dat tot op het ogenblik van het overlijden heeft voortgeduurd, of door de verplaatsing van de hoofdverblijfplaats van een van de partners of van beide partners naar een rust- en verzorgingsinstelling of een assistentiewoning, wordt de laatste gezamenlijke hoofdverblijfplaats van de erflater en zijn langstlevende partner als gezinswoning aangemerkt. In titel 2, hoofdstuk 8 tot en met 11, wordt verstaan onder: 1° registratie: de formaliteit, bepaald overeenkomstig artikel 1 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten; 2° aanvullende rechten: de registratiebelasting, berekend en geheven ter aanvulling van de registratiebelasting die is berekend en geheven op zicht van de ter registratie aangeboden akte of het ter registratie aangeboden geschrift of wegens de toepassing van artikel 3.17.0.0.2. In titel 2, hoofdstuk 8 tot en met 11, worden lichamelijke roerende voorwerpen, aangewend tot de dienst en de exploitatie van onroerende goederen, niet beschouwd als onroerende goederen. In titel 2, hoofdstuk 8, wordt de schenkbelasting, vermeld in het eerste lid, 19°, ook voor de volgende schenkingen geacht gelokaliseerd te zijn in het Vlaamse Gewest: 1° de schenking van roerende of onroerende goederen gedaan door een rijks inwoner-rechtspersoon als de schenker-rijksinwoner op het ogenblik van de schenking zijn zetel van werkelijke leiding in het Vlaamse Gewest had gevestigd of, als de zetel van werkelijke leiding van de schenker-rijksinwoner in de periode van vijf jaar voor de schenking in meer dan één gewest gevestigd was, als de schenker-rijksinwoner in de periode van vijf jaar voor de schenking zijn zetel van werkelijke leiding het langst in het Vlaamse Gewest had gevestigd; 2° de schenking door een niet-rijksinwoner-rechtspersoon van een in het in het Vlaamse Gewest gelegen onroerend goed; 3° de schenking van roerende goederen door een niet-rijksinwoner natuurlijke persoon of een rechtspersoon aan een rijksinwoner als de begiftigde-rijksinwoner op het ogenblik van de schenking zijn fiscale woonplaats of zetel van werkelijke leiding in het Vlaamse Gewest had gevestigd of, als de fiscale woonplaats of zetel van werkelijke leiding van de begiftigde-rijksinwoner in de periode van vijf jaar voor de schenking in meer dan één gewest gevestigd was, als de begiftigderijksinwoner in de periode van vijf jaar voor de schenking zijn fiscale woonplaats of zetel van werkelijke leiding het langst in het Vlaamse Gewest had gevestigd; 4° de schenking van roerende goederen door een niet-rijksinwoner natuurlijke persoon of een rechtspersoon aan een niet-rijksinwoner natuurlijke persoon of een rechtspersoon als de schenking ter registratie wordt aangeboden in het Vlaamse Gewest. In titel 2, hoofdstuk 9, wordt in afwijking van het eerste lid verstaan onder: 1° gehandicapt kind: het kind dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 47, artikel 56septies of artikel 63 van de Algemene Kinderbijslagwet, en de koninklijke besluiten, genomen ter uitvoering van die bepalingen; 2° aanhorigheid: elk gebouwd of ongebouwd onroerend goed dat volgens de aard, de ligging, de oppervlakte en de waarde ervan een normale bijhorigheid vormt, al naargelang het geval, hetzij van het huis of de verdieping of het gedeelte van verdieping, hetzij van een op te richten woning; 3° kinderen ten laste: de kinderen die deel uitmaken van het feitelijke gezin van de verkrijger op de datum van de akte van verkrijging en die, gedurende het kalenderjaar dat aan die datum voorafgaat, persoonlijk geen bestaansmiddelen V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
327
hebben genoten waarvan het nettobedrag hoger is dan de nettobedragen, vermeld in artikel 136 en artikel 141 van het federale WIB 92; 4° kadastraal inkomen: het inkomen, vastgesteld overeenkomstig titel IX van het federale WIB 92; 5° landgoed: het onroerend goed dat hetzij uit voor landbouwbedrijf gebruikte of bestemde gebouwen en gronden, hetzij uit dergelijke gronden alleen bestaat; 6° woning: het huis of het geheel of het gedeelte van een verdieping van een gebouw dat hetzij dadelijk, hetzij na normale herstellings- of onderhoudswerken dient of zal dienen tot huisvesting van een gezin of één persoon, met in voorkomend geval de aanhorigheden die tegelijk met het huis, het geheel of het gedeelte van een verdieping worden verkregen.”. Art. 3. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk 7 toegevoegd, dat luidt als volgt: ”Hoofdstuk 7. Erfbelasting”. Art. 4. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 1. Belastbaar voorwerp”. Art. 5. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 1, toegevoegd bij artikel 4, een artikel 2.7.1.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.1. Overeenkomstig artikel 3, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten wordt het successierecht en het recht van overgang gevestigd op de goederen die overgaan ingevolge het overlijden.”. Art. 6. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.2. De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.”. Art. 7. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.3. Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd: 1° alle schulden die uitsluitend bij uiterste wil erkend zijn; 2° alle schuldbekentenissen van sommen die voorkomen als een contract onder bezwarende titel, maar die een bevoordeling inhouden en die niet aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen zijn onderworpen; 3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.”. Art. 8. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.4. De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, op voorwaarde van overleving meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het
V l a a m s Par l e m e nt
328Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.”. Art. 9. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.5. §1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn. Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erf genamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoor deling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen. §2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3. De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.”. Art. 10. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.6. §1. De sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater of door een derde in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon. Ook de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen, hetzij binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, hetzij na het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon. §2. Dit artikel is van toepassing op de sommen of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het overlijden van degene die een levensverzekering aan order of aan toonder is aangegaan. De persoon, vermeld in dit artikel, wordt vermoed kosteloos te ontvangen, behoudens tegenbewijs. Dit artikel is niet van toepassing op: 1° de sommen, renten of waarden die verkregen zijn ingevolge een beding dat aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen; 2° de renten en kapitalen die gevestigd zijn ter uitvoering van een wettelijke verplichting; 3° de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de erflater gevestigd zijn in het voordeel van de langstlevende echtgenoot van de erflater V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
329
of zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van hetzij een groepsverzekeringscontract, onderschreven ingevolge een bindend reglement van de onderneming dat beantwoordt aan de voorwaarden, gesteld door de reglementering betreffende de controle van dergelijke contracten, hetzij het bindend reglement van een voorzorgsfonds, opgericht in het voordeel van het personeel van de onderneming; 4° de sommen, renten of waarden die bij het overlijden van de erflater worden verkregen ingevolge een contract dat een door een derde in het voordeel van de verkrijger gemaakt beding bevat, als er bewezen wordt dat die derde kosteloos in het voordeel van de verkrijger heeft bedongen.”. Art. 11. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.7. De roerende en onroerende goederen die wat betreft het vruchtgebruik door de erflater en wat betreft de blote eigendom door een derde onder bezwarende titel zijn verkregen, worden, voor de heffing van de erfbelasting, geacht in volle eigendom in zijn nalatenschap aanwezig te zijn en als legaat door die derde te zijn verkregen. Hetzelfde geldt voor effecten aan toonder of op naam en voor geldbeleggingen die voor het vruchtgebruik ingeschreven zijn op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde. Het eerste lid is niet van toepassing: 1° als wordt bewezen dat de verkrijging geen bedekte bevoordeling van de derde is; 2° als de erflater langer heeft geleefd dan de derde of als de derde niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”. Art. 12. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.8. Als aan de erflater bij een verdeling of bij een met verdeling gelijkgestelde akte een vruchtgebruik, een rente of elk ander recht toebedeeld is dat vervalt ingevolge zijn overlijden, wordt de verrichting voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met een legaat in het voordeel van de deelgenoten van de erflater, de verkrijgers van de blote eigendom of de personen die belast zijn met het levenslange recht, in de mate waarin die deelgenoten, verkrijgers of personen boven hun deel in de onverdeeldheid goederen in eigendom hebben verkregen. Het eerste lid is niet van toepassing als: 1° wordt bewezen dat de verrichting geen bedekte bevoordeling is van de verschei dene deelgenoten in de onverdeeldheid; 2° de erflater langer heeft geleefd dan de deelgenoot in de onverdeeldheid, de verkrijger van de blote eigendom of de persoon die belast is met het levenslange recht, of als de voormelde personen niet behoren tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”. Art. 13. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.9. Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.
V l a a m s Par l e m e nt
330Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Het eerste lid is niet van toepassing als: 1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer. 2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”. Art. 14. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.1.0.10 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.1.0.10. De in een testament of andere beschikking die uitwerking heeft bij het overlijden van de beschikker, door de erflater aan zijn erfgenaam, legataris of begiftigde opgelegde verbintenis om aan een met naam aangeduide derde een kapitaal of een rente te geven die in natura in de nalatenschap niet bestaat en in geld of in vervangbare zaken betaalbaar is, wordt voor de heffing van het successierecht als legaat beschouwd. De aan een erfgenaam, legataris of begiftigde opgelegde verbintenis om ten bate van een ander iets te doen en in het bijzonder de last, opgelegd aan de erfgenamen, legatarissen of begiftigden, om de rechten en kosten die verbonden zijn aan een aan een andere persoon gedaan legaat, te dragen, worden niet beschouwd als legaat.”. Art. 15. In hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 2. Belastingplichtigen”. Art. 16. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 15, een artikel 2.7.2.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.2.0.1. De belastingplichtige is degene die erfgenaam, legataris of begiftigde is.”. Art. 17. In hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Belastbare grondslag”. Art. 18. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 17, een onderafdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 1. Algemeen”. Art. 19. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 1, toegevoegd bij artikel 18, een artikel 2.7.3.1.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.1.1 Het successierecht wordt gevestigd op de waarde van alles wat uit de nalatenschap van een rijksinwoner wordt verkregen. Het recht van overgang gevestigd op de waarde van de onroerende goederen die in België liggen en verkregen worden uit de nalatenschap van iemand die geen rijksinwoner is.”. Art. 20. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 17, een onderafdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 2. Actief van de nalatenschap”. V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
331
Art. 21. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 2, toegevoegd bij artikel 20, een artikel 2.7.3.2.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.1. Het successierecht wordt vastgesteld op basis van de belastbare waarde van alle goederen die toebehoren aan de erflater, waar ze zich ook bevinden, na aftrek van de schulden, vermeld in onderafdeling 4, en met behoud van de toepassing van artikel 2.7.3.2.7 en artikel 2.7.5.0.4.”. Art. 22. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.2. Het recht van overgang wordt vastgesteld op basis van de belastbare waarde van alle onroerende goederen die overeenkomstig artikel 5, §2, 4°, tweede streepje, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten in het Vlaamse Gewest te lokaliseren zijn, en die aan de erflater toebehoren, na aftrek van de schulden, vermeld in artikel 2.7.3.3.1, tweede lid.”. Art. 23. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.3. Als een erfgenaam, legataris of begiftigde het vruchtgebruik of de blote eigendom verkrijgt van een goed waarvan de volle eigendom van de nalatenschap afhangt, of als hij een door de erflater gevestigde periodieke rente of pensioen ontvangt, wordt de belastbare grondslag bepaald overeenkomstig de regels, vermeld in artikel 2.7.3.3.2 en artikel 2.7.3.3.3. Als de erflater de rente of prestatie voor een onbepaalde tijd ten voordele van een rechtspersoon vestigt, bedraagt de belastbare grondslag twintig keer het jaarlijkse bedrag. Als die rente of prestatie voor een bepaalde tijd is gevestigd, is de belastbare grondslag gelijk aan de gekapitaliseerde waarde op de dag van het overlijden van de jaarlijkse rente of prestatie tegen een rentevoet van 4%, waarbij die waarde niet meer mag bedragen dan twintig keer het jaarlijkse bedrag van de rente of prestatie. Dezelfde regels zijn van toepassing als het gaat om een vruchtgebruik, gevestigd ten voordele van een rechtspersoon, met dien verstande dat voor de grondslag van de raming de jaarlijkse opbrengst van de goederen bepaald wordt overeenkomstig artikel 2.7.3.3.2, eerste lid, 6°. Als de lijfrente, de levenslange prestatie of het vruchtgebruik gezamenlijk of achtereenvolgens ten voordele van twee of meer natuurlijke personen wordt gevestigd met een beding van aanwas, wordt de belastbare grondslag voor de heffing van de opvorderbare belasting op het ogenblik van de aanwas bepaald volgens de leeftijd die de genieter op dat ogenblik heeft.”. Art. 24. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.4. Met behoud van de toepassing van artikel 2.7.3.2.1 bestaat er voor de heffing van de erfbelasting, alsook van de belastingverhogingen, tot bewijs van het tegendeel, een wettelijk vermoeden van eigendom in de volgende gevallen: 1° voor onroerende goederen: als ze voor de onroerende voorheffing zijn ingekohierd op naam van de erflater en die daarvoor een betaling heeft gedaan; 2° voor hypothecaire renten en schuldvorderingen: als ze op naam van de erflater in de registers van de hypotheekbewaarders zijn ingeschreven; V l a a m s Par l e m e nt
332Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 3° voor de schuldvorderingen op de Belgische Staat: als ze op naam van de erflater in het Grootboek van de Staatsschuld zijn opgenomen; 4° voor obligaties, aandelen of andere schuldvorderingen op provincies, gemeenten, openbare instellingen en stichtingen van openbaar nut van het Rijk: als ze op naam van de erflater in hun registers en rekeningen ingeschreven zijn.”. Art. 25. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.5. Voor de heffing van de erfbelasting, alsook van de belastingverhoging wegens het gebrek aan aangifte of het verzuim bepaalde goederen aan te geven, is het bestaan van een roerend of onroerend goed, tot bewijs van het tegendeel, voldoende vastgesteld bij de akten van eigendom die ten bate van de erflater of op zijn verzoek zijn verleden. Voor de roerende goederen, vermeld in artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek, bestaat het wettelijk vermoeden, vermeld in het eerste lid, alleen op voorwaarde dat de akten niet sinds meer dan drie jaar vóór het overlijden bestaan. Als dat wel het geval is, kan het bestaan van die akten door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie alleen ingeroepen worden als een element van vermoeden als vermeld in artikel 3.17.0.0.1.”. Art. 26. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.6. Voor de heffing van het successierecht wordt het volgende, behoudens tegenbewijs, geacht aan de erflater voor een gelijk deel per hoofd toe te behoren: 1° de effecten, sommen, waarden of om het even welke voorwerpen die gedeponeerd zijn in een brandkast die door de erflater en door een of meer andere personen samen of solidair wordt gehuurd of als gehuurd wordt beschouwd met toepassing van artikel 3.13.1.3.7; 2° de gehouden zaken en de verschuldigde sommen, vermeld in artikel 99 van het federale Wetboek van Successierechten. Het volgende wordt, behoudens tegenbewijs, geacht in het geheel toe te behoren aan de erflater: 1° de effecten, sommen, waarden of om het even welke voorwerpen die zich bevinden in een brandkast die door de erflater alleen wordt gehuurd of als gehuurd wordt beschouwd met toepassing van artikel 3.13.1.3.7; 2° de effecten, sommen, waarden of om het even welke voorwerpen die in een gesloten koffer, omslag of colli op naam van de erflater alleen gedeponeerd zijn bij de natuurlijke personen of rechtspersonen.”. Art. 27. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.7. Voor de inning van het successierecht in rechte nederdalende lijn of tussen echtgenoten met gemeenschappelijke kinderen of afstammelingen worden de terugnemingen en vergoedingen die verbonden zijn hetzij aan de gemeenschap die heeft bestaan tussen de erflater en een echtgenoot, met wie de erflater bij het overlijden levende kinderen of afstammelingen heeft, hetzij aan de gemeenschap die tussen de verwanten in de opgaande lijn van de erflater heeft bestaan, niet in aanmerking genomen. De vergoeding, verschuldigd aan de gemeenschap uit hoofde van een op derden onoverdraagbaar maatschappelijk aandeel waarop door een van de echtgenoten is ingeschreven en die door hem of door zijn erfgenamen bij de ontbinding van V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
333
de gemeenschap is teruggenomen, wordt niet beschouwd als terugneming of vergoeding die onder de toepassing van dit artikel valt.”. Art. 28. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.8. Als de erflater gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap van goederen, worden de sommen, renten of waarden, vermeld in artikel 2.7.1.0.6, die aan de echtgenoot als legaat toevallen voor het volledige bedrag ervan, als legaat belast als ze zijn verkregen als tegenwaarde voor de eigen goederen van de erflater. Ze worden slechts voor de helft belast in alle andere gevallen. Het recht is niet verschuldigd als er bewezen wordt dat de sommen, renten of waarden verkregen zijn als tegenwaarde voor eigen goederen van de echtgenoot. De omstandigheid dat het beding wederkerig is, ontneemt de aard van bevoordeling niet daaraan. De verkrijging wordt vermoed kosteloos te zijn ontvangen, behoudens tegenbewijs.”. Art. 29. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.9. Als er schenkingen onder de levenden als vermeld in artikel 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 12°, bestaan, wordt de basis waarop de schenkbelasting is geheven of zou moeten worden geheven, gevoegd bij de erfgoederen van de belanghebbenden om de progressieve erfbelasting die op die erfgoederen van toepassing is, te bepalen. Het eerste lid is niet van toepassing op: 1° schenkingen onder de levenden van percelen grond die volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd zijn voor woningbouw en waarop de schenkbelasting, vermeld in artikel 2.8.4.2.1, tabel I, is geheven; 2° schenkingen onder de levenden van roerende goederen waarop de schenkbelasting, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, §2, is geheven; 3° schenkingen onder de levenden van ondernemingen waarop voor 1 januari 2012 het recht, vermeld in artikel 140bis van het Wetboek van Registratie-, Hypotheek-, en Griffierechten, is geheven of waarvoor vanaf 1 januari 2012 de vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, is toegepast.”. Art. 30. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.10 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.10. Als de verkrijger binnen zes maanden na het overlijden van de erflater sterft, wordt voor de berekening van de erfbelasting op de nalatenschap van die laatste geen rekening gehouden met hetgeen de verkrijger in vruchtgebruik als levenslange of periodieke rente of als pensioen heeft verkregen.”. Art. 31. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.11 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.11. Als in de gevallen, vermeld in artikel 2.7.1.0.7, 2.7.1.0.8 en 2.7.1.0.9, niet bewezen wordt dat de verrichting geen bedekte bevoordeling is, maar kan worden bewezen dat de erflater werkelijk het levenslange recht genoten heeft, wordt op de belastbare grondslag op de dag van het openvallen van de nalatenschap een evenredige vermindering toegepast, conform artikel 2.7.3.3.4 en artikel 2.7.3.3.5. Daarbij wordt rekening gehouden met de waarde van het bedoelde levenslange recht dat wordt gekapitaliseerd tegen 4%, volgens het werkelijke aantal volle jaren dat de erflater het recht genoten heeft. Als het gaat om een vruchtgebruik of een ander zakelijk levenslang recht, wordt de waarde van V l a a m s Par l e m e nt
334Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 het in aanmerking te nemen jaarlijkse inkomen forfaitair vastgesteld op 4% van de waarde van de volle eigendom van het goed op de dag van het contract.”. Art. 32. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.12 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.12. §1. Op hetgeen een gehandicapte persoon of een gehandicapt kind verkrijgt, wordt een abattement toegepast voor de som die verkregen is door toepassing van de volgende formule: 1° (3000 euro) × (cijfer, aangeduid in artikel 2.7.3.3.2, eerste lid, 5°, volgens de leeftijd van de verkrijger) als de verkrijging onderworpen is aan het tarief, vermeld in tabel I van artikel 2.7.4.1.1; 2° (1000 euro) × (cijfer, aangeduid in artikel 2.7.3.3.2, eerste lid, 5°, volgens de leeftijd van de verkrijger) als de verkrijging onderworpen is aan het tarief, vermeld in tabel II van artikel 2.7.4.1.1. §2. Als een gehandicapte persoon of een gehandicapt kind als vermeld in para graaf 1, onderworpen is aan het tarief, vermeld in tabel I van artikel 2.7.4.1.1, wordt het bedrag van het abattement eerst toegerekend op zijn netto onroerend aandeel, vervolgens op zijn netto roerend aandeel en bij uitputting van dat aandeel tot slot op de belastbare grondslag waarop het verlaagde tarief voor familiale ondernemingen en vennootschappen, met toepassing van artikel 2.7.4.2.2, wordt berekend. Als een gehandicapte persoon of een gehandicapt kind als vermeld in para graaf 1, samen met personen op wie het tarief ‘tussen anderen’ van toepassing is, onderworpen is aan het tarief, vermeld in tabel II van artikel 2.7.4.1.1, wordt, in afwijking van artikel 2.7.4.1.1, de belasting voor de gehandicapte persoon of het gehandicapte kind berekend alsof hij als enige voor de nettoverkrijging van de nalatenschap in aanmerking komt. Voor de andere verkrijgers wordt conform artikel 2.7.4.1.1 de belasting berekend alsof de gehandicapte persoon of het gehandicapte kind die hoedanigheid niet heeft.”. Art. 33. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.2.13 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.2.13. In geval van legaat van een geldsom of van legaat van een periodieke rente of pensioen wordt het bedrag van de gelegateerde geldsom of het kapitaal waarop het successierecht naar rato van de bedoelde rente of het pensioen wordt geheven, voor de berekening van de rechten afgetrokken van de nettoverkrijging van de erfgenaam, legataris of begiftigde die het legaat van de geldsom, de rente of het pensioen moet uitbetalen.”. Art. 34. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 17, een onderafdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 3. Waardering van het actief”. Art. 35. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 3, toegevoegd bij artikel 34, een artikel 2.7.3.3.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.3.1. De belastbare waarde van de goederen die het actief van de nalatenschap van een rijksinwoner uitmaken en van de onroerende goederen die onderworpen zijn aan het recht van overgang, is de door de aangevers te schatten verkoopwaarde op de dag van het overlijden. In afwijking van het eerste lid wordt voor de waardering van de goederen waarvan de erflater schijnbaar eigenaar was, geen rekening gehouden met de V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
335
waardevermindering die zou kunnen voortspruiten uit de wederroepelijkheid van de titel van verkrijging van de erflater.”. Art. 36. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.3.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.3.2. In afwijking van artikel 2.7.3.3.1 wordt de belastbare waarde van de goederen die tot de nalatenschap behoren, als volgt vastgesteld: 1° voor de onroerende goederen die in het buitenland liggen, waarvan de verkoopwaarde niet blijkt uit akten en bescheiden: twintig of dertig keer de jaarlijkse opbrengst van de goederen of de prijs van de lopende huurcelen, zonder aftrek van de aan de huurder of aan de pachter opgelegde lasten, naargelang het gaat om bebouwde eigendommen of onbebouwde eigendommen. De belastbare waarde mag in geen geval lager zijn dan de waarde die tot grondslag gediend heeft voor de heffing van de belasting in het buitenland; 2° voor het kapitaal en de interesten die vervallen zijn of die verkregen zijn van de schuldvorderingen: het nominale bedrag van dat kapitaal en van die interesten. In geval van onvermogen van de schuldenaar of van het bestaan van elke andere oorzaak van waardevermindering mogen de aangevers de schuldvordering op haar verkoopwaarde schatten; 3° voor financiële instrumenten die toegelaten zijn tot verhandeling op Belgische of buitenlandse gereglementeerde markten als vermeld in artikel 2, eerste lid, 5° en 6°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en voor Belgische of buitenlandse multilaterale handelsfaciliteiten als vermeld in artikel 2, eerste lid, 4°, van de voormelde wet: volgens de beurswaarden ervan; 4° voor de altijddurende of voor een onbepaalde tijd gevestigde erfpachten, grondrenten en andere prestaties, alsook voor de al dan niet gehypothekeerde altijddurende renten: twintig keer de rente of de jaarlijkse prestatie. In geval van onvermogen van de schuldenaar of bij een andere oorzaak van waardevermindering mogen de aangevers de rente of prestatie op haar verkoopwaarde schatten; 5° voor de op het hoofd van een derde gevestigde lijfrenten en andere levenslange uitkeringen: door de vermenigvuldiging van het jaarlijkse bedrag van de uitkering met de leeftijdscoëfficiënt uit de onderstaande tabel:
Leeftijdscoëfficiënt
18 17 16 14 13 11 9,5 8 6 4 2
leeftijd van degene op het hoofd van wie de rente gevestigd is, in jaar ≤ 20 >20-30 >30-40 >40-50 >50-55 >55-60 >60-65 >65-70 >70-75 >75-80 >80
6° voor het op het hoofd van een derde gevestigde vruchtgebruik: de jaarlijkse opbrengst van de goederen, berekend tegen 4% van de waarde van de volle eigendom, te vermenigvuldigen met het cijfer, vermeld in punt 5°; 7° voor de voor een beperkte tijd gevestigde renten of prestaties: de som die door de kapitalisatie van de renten of prestaties tegen 4% op de datum van het overlijden wordt vertegenwoordigd, onder voorbehoud dat het bedrag van de kapitalisatie, al naargelang het geval, de belastbare waarde, zoals die in V l a a m s Par l e m e nt
336Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 punt 4° en punt 5° wordt bepaald, niet te boven gaat. Dezelfde regel is van toepassing als het gaat over een voor een beperkte tijd gevestigd vruchtgebruik, waarbij de opbrengst van de goederen, vermeld in punt 6°, als grondslag van de kapitalisatie wordt genomen; 8° voor de blote eigendom: de waarde van de volle eigendom, onder aftrek van de waarde van het vruchtgebruik, berekend conform dit artikel en artikel 2.7.3.3.3. Er vindt geen aftrek plaats als het vruchtgebruik met toepassing van artikel 2.7.3.2.10 vrij is van erfbelasting. Voor de toepassing van het eerste lid, 3°, kunnen de aangevers kiezen uit de beurswaarde op de datum van het overlijden, de beurswaarde op de datum van één maand na het overlijden of de beurswaarde op de datum van twee maanden na het overlijden. Als er op een van die data geen notering is, geldt de beurswaarde op de eerstvolgende dag waarop er opnieuw een notering wordt vastgesteld. Als er op de gekozen datum voor bepaalde van de aan te geven waarden wel en voor andere geen notering is, moeten laatstbedoelde waarden worden aangegeven volgens de beurswaarden op de eerstvolgende dag waarop er wel een notering is. De aangevers mogen slechts een van de voormelde data kiezen, die zal gelden voor al de nagelaten waarden. De aangevers geven hun keuze aan in de aangifte, waarin ze ook de door hen geraadpleegde bron voor de opgegeven beurswaarden vermelden.”. Art. 37. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.3.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.3.3. Het recht van gebruik en het recht van bewoning, alsook het recht op vruchten, inkomsten of opbrengsten worden voor de toepassing van artikel 2.7.3.3.2 en van artikel 2.7.3.2.3 met vruchtgebruik gelijkgesteld. Als de lijfrente, de levenslange prestatie of het vruchtgebruik op het hoofd van twee of meer personen is gevestigd, is de in aanmerking te nemen leeftijd die van de jongste persoon.”. Art. 38. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.3.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.3.4. De belastbare waarde (X) van de goederen die het voorwerp uitmaken van de verrichting, vermeld in artikel 2.7.1.0.8, wordt als volgt bepaald: X = a x b c De parameters, vermeld in het eerste lid, worden als volgt gedefinieerd: 1° a = het bedrag van de bedekte bevoordeling op de dag van de verrichting; 2° b = de waarde van de goederen die op de dag van het overlijden in eigendom toebedeeld zijn aan de deelgenoten; 3° c = de waarde van de goederen die op de dag van de verrichting in eigendom toebedeeld zijn.”. Art. 39. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.3.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.3.5. De belastbare waarde (X) van de goederen die het voorwerp uitmaken van een verkoop of afstand als vermeld in artikel 2.7.1.0.9, wordt, als de erflater daarenboven de overlating van een goed in eigendom in zijn voordeel heeft bedongen, als volgt bepaald: X = a x b c
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
337
De parameters, vermeld in het eerste lid, worden als volgt gedefinieerd: 1° a = het bedrag van de bedekte bevoordeling op de dag van de verkoop of de afstand; 2° b = de waarde van de door de erflater verkochte of afgestane goederen op de dag van het overlijden; 3° c = de waarde van de door de erflater verkochte of afgestane goederen op de dag van de verkoop of de afstand.”. Art. 40. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.3.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.3.6. De zekere schuldvorderingen waarvan het bedrag op het ogenblik van het overlijden onbepaald is, worden in de aangifte voor de waarde ervan opge nomen, behoudens regularisatie bij de definitieve bepaling van het bedrag ervan.”. Art. 41. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.3.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.3.7. In de gevallen, vermeld in artikel 3.3.1.0.6, eerste lid, moet de waarde van de goederen op de dag van het vonnis, van de dading of van de gebeur tenis die het uitgangspunt vormt van de termijn voor de indiening van de aangifte, vermeld in artikel 3.3.1.0.6, vierde lid, als belastbare waarde worden aangegeven.”. Art. 42. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 17, een onderafdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 4. Passief van de nalatenschap” Art. 43. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 4, toegevoegd bij artikel 42, een artikel 2.7.3.4.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.4.1. Als passief van de nalatenschap van een rijksinwoner wordt alleen het volgende aanvaard: 1° de schulden van de erflater, die op de dag van zijn overlijden bestaan; 2° de begrafeniskosten. Als passief van de nalatenschap van een erflater die geen rijksinwoner is, maar die zijn domicilie of de zetel van zijn vermogen binnen de Europees Economische Ruimte had, worden alleen de schulden aanvaard waarvan de aangevers het bewijs leveren dat ze specifiek zijn aangegaan om de onroerende goederen te verwerven of te behouden. De regels voor de waardering van de goederen die het actief van de nalatenschap samenstellen, vermeld in artikel 2.7.3.3.1 tot en met artikel 2.7.3.3.7, zijn van toepassing op de waardering van het passief van de nalatenschap.”. Art. 44. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.4.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.4.2. De schulden van de erflater die op de dag van het overlijden bestaan, worden forfaitair bepaald op 1500 euro, met uitzondering van de schulden die specifiek zijn aangegaan om onroerende goederen te verwerven of te behouden. Het bedrag van de begrafeniskosten wordt forfaitair bepaald op 6000 euro. De bedragen, vermeld in het eerste lid, zijn gekoppeld aan de schommelingen van het algemeen indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk. De bedragen worden jaarlijks op 1 januari aangepast op basis van een coëfficiënt die verkregen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers van het jaar dat voorV l a a m s Par l e m e nt
338Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 afgaat aan het jaar, te delen door het gemiddelde van de indexcijfers van het jaar 2014. Na de toepassing van de coëfficiënt worden de bedragen afgerond op de cent. De aangevers kunnen, in afwijking van het eerste lid, ervoor kiezen om de werkelijke schulden of werkelijke begrafeniskosten te bewijzen met een verklaring in de aangifte van de nalatenschap.”. Art. 45. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.4.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.4.3. De schulden en schuldbekentenissen, vermeld in artikel 2.7.1.0.3, worden niet aanvaard als passief van de nalatenschap.”. Art. 46. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.4.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.4.4. De schulden die aangegaan zijn door de erflater in het voordeel van een van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden of van tussenpersonen, worden niet aanvaard als passief van de nalatenschap. Het eerste lid is van toepassing op de schulden die door de erflater aangegaan zijn: 1° in het voordeel van erfgenamen die hij bij uiterste wilsbeschikking of bij contractuele beschikking uit zijn nalatenschap heeft gesloten; 2° in het voordeel van erfgenamen, legatarissen of begiftigden die de nalatenschap ofwel de uiterste wilsbeschikking of de contractuele beschikking die in hun voordeel was gemaakt, hebben verworpen. De personen, vermeld in artikel 911, laatste lid, en artikel 1100 van het Burgerlijk Wetboek, worden als tussenpersonen beschouwd. De schulden, vermeld in het eerste lid, worden wel aanvaard als passief van de nalatenschap: 1° als het bewijs van de echtheid ervan door de aangevers wordt aangevoerd; 2° als ze de verkrijging, de verbetering, het behoud of het opnieuw verkrijgen van een goed dat op de dag van het overlijden van de erflater tot zijn boedel behoorde, tot onmiddellijke en rechtstreekse oorzaak hebben.”. Art. 47. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 17, een onderafdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 5. Aanrekening van het passief op het actief”. Art. 48. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 5, toegevoegd bij artikel 47, een artikel 2.7.3.5.1. toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.5.1. De nettoverkrijging wordt bepaald door het aandeel dat de erfgenaam, legataris of begiftigde in de belastbare waarde van de goederen verkrijgt, te verminderen met het passief dat op die goederen moet worden aangerekend, volgens de regels, vermeld in artikel 2.7.3.5.2.”. Art. 49. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.3.5.2. toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.3.5.2. Voor de toepassing van artikel 2.7.4.1.1 worden de schulden en de begrafeniskosten eerst aangerekend op de goederen, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, en op de roerende goederen, tenzij de aangevers bewijzen dat het schulden betreft die specifiek zijn aangegaan om onroerende goederen te verwerven of te behouden. V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
339
Als de langstlevende partner een deel verkrijgt in de gezinswoning, wordt, in afwijking van het eerste lid, zijn aandeel in de schulden van de nalatenschap die specifiek zijn aangegaan om de woning te verwerven of te behouden, eerst aangerekend op de waarde van zijn deel in de gezinswoning. Als er voor de langstlevende partner die een deel in de gezinswoning verkrijgt, na de toepassing van de vorige twee leden schulden overblijven, worden die eerst aangerekend op de overblijvende waarde van de aan het tarief onderworpen onroerende goederen, vervolgens op de overblijvende waarde van het roerend actief en de goederen, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, en ten slotte op de overblijvende waarde van dat deel in de gezinswoning.”. Art. 50. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4. Tarieven”. Art. 51. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 50, een onderafdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 1. Algemene bepalingen”. Art. 52. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 1, toegevoegd bij artikel 51, een artikel 2.7.4.1.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.1. §1. De erfbelasting wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen: TABEL I tarief voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners A Schijf in euro Vanaf
tarief, toepasselijk op het totaalbedrag van de overeenstemmende belasting op de voorgaande gedeelte in kolom A, in % gedeelten, in euro
tot en met
0,01 50.000 50.000,01 250.000 250.000,01
3 9 27
1.500 19.500
TABEL II tarief voor een andere verkrijging dan de verkrijgingen, vermeld in tabel I A Schijf in euro
tarief, toepasselijk op het totaalbedrag van de overeenstemmende belasting op de voorgaande gedeelte in kolom A, in % gedeelten, in euro
Vanaf tot en met tussen tussen tussen tussen broers en anderen broers en anderen zussen zussen 0,01 75.000 75.000,01 125.000 125.000,01
30 55 65
45 55 65
22.500 50.000
33.750 61.250
§2. Tabel I, vermeld in paragraaf 1, bevat het tarief voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners.
V l a a m s Par l e m e nt
340Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Dit tarief wordt per rechtverkrijgende toegepast op de nettoverkrijging in de onroerende goederen enerzijds en op de nettoverkrijging in de roerende goederen anderzijds, volgens de overeenstemmende gedeelten in kolom A. In afwijking van het tweede lid wordt het tarief van de erfbelasting voor de onroerende goederen tussen partners alleen toegepast op de nettoverkrijging van de rechtverkrijgende partner in de andere goederen dan de woning die de gezinswoning was van de erflater en zijn partner op het ogenblik van het overlijden. Die afwijking geldt evenwel niet als de partner die een deel verkrijgt in die gezinswoning, een bloedverwant in de rechte lijn van de erflater is of een rechtverkrijgende is die voor de toepassing van het tarief met een rechtverkrijgende in de rechte lijn wordt gelijkgesteld. §3. Tabel II, vermeld in paragraaf 1, bevat het tarief voor een verkrijging tussen andere personen dan personen in rechte lijn en tussen partners. Dit tarief wordt voor broers en zussen toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de nettoverkrijging van elk van de rechtverkrijgenden, zoals bepaald in kolom A. Voor alle anderen wordt dit tarief toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoverkrijgingen door de rechtverkrijgenden van deze groep.”. Art. 53. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.1.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.2. Als er onzekerheid bestaat over de devolutie van de nalatenschap of de graad van bloedverwantschap van een erfgenaam, legataris of begiftigde, wordt de hoogste erfbelasting geheven.”. Art. 54. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.1.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.3. Als een persoon in verschillende hoedanigheden tot de nalatenschap van de erflater komt, wordt de erfbelasting op alles wat hij verkrijgt, berekend volgens het voor die persoon voordeligste tarief, vermeld in artikel 2.7.4.1.1.”. Art. 55. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.1.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.4. Als een met fideï-commis bezwaard goed op de verwachter overgaat, alsook in geval van aanwas of terugval van eigendom, vruchtgebruik of van elk tijdelijk of levenslang recht, is de erfbelasting bij overlijden verschuldigd volgens de graad van verwantschap tussen de erflater en de verwachter of andere verkrijger. In de gevallen, vermeld in het eerste lid, blijven de rechten die geheven zijn ten laste van de bezwaarde of van de ingestelde in eerste rang, verworven voor de overheid in het voordeel waarvan ze geïnd zijn, tenzij de substitutie, de aanwas of de terugval binnen een jaar na het overlijden van de beschikker plaatsvinden. In dat geval worden de eerste geheven rechten op de eisbaar geworden rechten aangerekend, zonder dat er aanleiding tot teruggave kan zijn en behoudens toepassing van artikel 2.7.3.2.10.”. Art. 56. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.1.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.1.5. Het toe te passen tarief is het tarief dat van kracht is op de dag van het overlijden.”.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
341
Art. 57. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 50, een onderafdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 2. Verlaagde tarieven”. Art. 58. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 2, toegevoegd bij artikel 57, een artikel 2.7.4.2.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.2.1. In afwijking van artikel 2.7.4.1.1 bedraagt het tarief van de erfbelasting 8,5% voor de legaten aan: 1° het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap; 2° de Vlaamse, de Franse en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie; 3° de Franse en de Duitstalige Gemeenschap en aan het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest; 4° een staat in de Europese Economische Ruimte; 5° de provincies en gemeenten in het Vlaamse Gewest; 6° de openbare instellingen van de publiekrechtelijke rechtspersonen, vermeld in punt 1° tot en met 5°; 7° erkende sociale huisvestingsmaatschappijen als vermeld in artikel 40 van de Vlaamse Wooncode van 15 juli 1997; 8° de coöperatieve vennootschap Vlaams Woningfonds van de grote gezinnen; 9° dienstverlenende en opdrachthoudende verenigingen als vermeld in artikel 12, §2, 2° en 3°, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking; 10° verenigingen zonder winstoogmerk, ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, beroepsverenigingen, internationale verenigingen zonder winstoogmerk, private stichtingen en stichtingen van openbaar nut; 11° openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Het verlaagde tarief, vermeld in het eerste lid, is ook van toepassing op gelijksoortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 59. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.2.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.2.2. §1. In afwijking van artikel 2.7.4.1.1 wordt het tarief van de erfbelasting verlaagd tot 3% voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners en tot 7% voor een verkrijging tussen andere personen voor: 1° de nettoverkrijging van de volle eigendom, de blote eigendom of het vruchtgebruik van de activa die door de erflater of zijn partner beroepsmatig zijn geïnvesteerd in een familiale onderneming. Het verlaagde tarief is niet van toepassing op de verkrijging van onroerende goederen die hoofdzakelijk tot bewoning worden aangewend of zijn bestemd; 2° de nettoverkrijging van de volle eigendom, het vruchtgebruik of de blote eigendom van aandelen van een familiale vennootschap met zetel van werkelijke leiding in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, op voorwaarde dat de aandelen van de vennootschap op het ogenblik van het overlijden voor ten minste 50% in volle eigendom toebehoren aan de erflater en zijn familie. In afwijking van het eerste lid moeten de aandelen van de vennootschap op het ogenblik van het overlijden minstens voor 30% in volle eigendom toebehoren aan de erflater en zijn familie als hij en zijn familie aan een van de volgende voorwaarden voldoen: 1° samen met één andere aandeelhouder en zijn familie volle eigenaar zijn van minstens 70% van de aandelen van de vennootschap; V l a a m s Par l e m e nt
342Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 2° samen met twee andere aandeelhouders en hun familie volle eigenaar zijn van minstens 90% van de aandelen van de vennootschap. Voor de toepassing van het tweede lid komen de aandelen die toebehoren aan rechtspersonen, niet in aanmerking om te worden samengeteld met de aandelen die toebehoren aan de erflater. §2. Voor de toepassing van dit artikel, artikel 2.7.4.2.3 en artikel 2.7.4.2.4 wordt verstaan onder: 1° familiale onderneming: een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwbedrijf of een vrij beroep dat door de erflater of zijn partner, al dan niet samen met anderen, persoonlijk wordt geëxploiteerd en uitgeoefend; 2° familiale vennootschap: een vennootschap die de uitoefening van een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel heeft en uitoefent. Als de vennootschap aan het voorgaande niet beantwoordt, maar minstens 30% van de aandelen houdt van minstens één directe dochtervennootschap die aan die voorwaarde beantwoordt en die haar zetel van werkelijke leiding heeft in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, wordt ze ook beschouwd als een familiale vennootschap. Vennootschappen die geen reële economische activiteit hebben, worden uitgesloten van het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1. Een vennootschap wordt geacht geen reële economische activiteit te hebben als uit de balansposten van ofwel de goedgekeurde jaarrekening in geval van een vennootschap als vermeld in paragraaf 2, 2°, eerste lid, ofwel de goedgekeurde geconsolideerde jaarrekening in geval van een vennootschap als vermeld in paragraaf 2, 2°, tweede lid, van minstens een van de drie boekjaren voorafgaand aan de datum van overlijden van de erflater cumulatief blijkt: a) dat de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen een percentage gelijk of lager dan 1,50% uitmaken van de totale activa; b) de terreinen en gebouwen meer dan 50% uitmaken van het totale actief. De verkrijger kan het tegenbewijs daarvan leveren. Voor de toepassing van de hiervoor vermelde omschrijving moet worden begrepen onder: a) bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen: de waarde, opgenomen onder de gelijknamige post van de resultatenrekening van de jaarrekening of onder een soortgelijke post van de geconsolideerde jaarrekening. Als een vennootschap geen jaarrekening volgens het standaardmodel naar Belgisch recht hoeft neer te leggen, wordt de waarde die opgenomen is onder de post waaruit alle kosten blijken die naar hun aard als kosten kunnen worden beschouwd voor de tewerkstelling van personeel in dienstverband; b) terreinen en gebouwen: de waarde, opgenomen onder de gelijknamige balanspost van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening, of onder een soortgelijke post van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening. Als een vennootschap geen jaarrekening volgens het standaard model naar Belgisch recht hoeft neer te leggen, wordt een soortgelijke post bedoeld die opgenomen is onder de post materiële vaste activa; c) totaal actief: de waarde, opgenomen onder de balanspost totaal van de activa van de jaarrekening of onder een soortgelijke post van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening; 3° aandelen: a) elk deelbewijs met stemrecht dat een deel van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigt; b) de certificaten van aandelen, uitgereikt door rechtspersonen met een zetel in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, ter vertegen woordiging van aandelen van familiale vennootschappen die aan de gestelde voorwaarden voldoen en waarvan de rechtspersoon de verplichting heeft
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
343
om de dividenden en andere vermogensvoordelen onmiddellijk en uiterlijk binnen een maand door te storten aan de certificaathouder; 4° familie van de erflater of de aandeelhouder als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 2°: a) de partner van de erflater of aandeelhouder, waarbij het begrip partner voor de aandeelhouder op een gelijkaardige wijze dient te worden geïnterpreteerd als het geval is voor de erflater; b) de verwanten in rechte lijn van de erflater of aandeelhouder, alsook hun partners; c) de zijverwanten van de erflater of aandeelhouder tot en met de tweede graad en hun partners; d) de kinderen van broers en zussen van de erflater of aandeelhouder. §3. Als een vennootschap met toepassing van paragraaf 2, 2°, tweede lid, als een familiale vennootschap wordt beschouwd, wordt de toepassing van het verlaagde tarief beperkt tot de waarden van de aandelen van de vennootschap in de dochtervennootschappen die de uitoefening van een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel hebben en die hun zetel van werkelijke leiding in een van de staten van de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 60. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.2.3. §1. Het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, §1, eerste lid, 1°, wordt alleen behouden als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° als een activiteit van de familiale onderneming zonder onderbreking wordt voortgezet gedurende drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater; 2° als de onroerende goederen die met toepassing van het verlaagde tarief zijn overgedragen, niet hoofdzakelijk tot bewoning aangewend of bestemd worden gedurende een periode van drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater. §2. Het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, §1, eerste lid, 2°, wordt alleen behouden als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° de familiale vennootschap blijft gedurende drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, §2, 2°; 2° een activiteit van de familiale vennootschap wordt zonder onderbreking voortgezet gedurende drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater en voor elk van de drie jaar wordt een jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening opgemaakt en in voorkomend geval gepubliceerd overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving van de lidstaat waar de maatschappelijke zetel gevestigd is op het ogenblik van het overlijden, die ook aangewend is ter verantwoording van de aangifte in de inkomstenbelasting. Ondernemingen of vennootschappen waarvan de maatschappelijke zetel buiten het Vlaamse Gewest, maar binnen België ligt, moeten een jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening opmaken en in voorkomend geval publiceren overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving in België op het ogenblik van het overlijden; 3° het kapitaal daalt niet gedurende drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater door uitkeringen of terugbetalingen; 4° de zetel van de werkelijke leiding van de vennootschap wordt niet overgebracht naar een staat die geen deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte gedurende drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater.”.
V l a a m s Par l e m e nt
344Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 61. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.7.4.2.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.4.2.4. §1. Na verloop van een termijn van drie jaar vanaf de datum van het overlijden van de erflater controleren de bevoegde personeelsleden of de voorwaarden, gesteld voor het behoud van het verlaagde tarief, vervuld zijn. Bij niet-vervulling van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt de erfbelasting geacht verschuldigd te zijn, berekend tegen het tarief, vermeld in artikel 2.7.4.1.1, zonder toepassing van het verlaagde tarief. Bij niet-vervulling van de voorwaarde, vermeld in artikel 2.7.4.2.3, §2, 3°, is de erfbelasting evenredig verschuldigd tegen het tarief, vermeld in artikel 2.7.4.1.1, zonder toepassing van het verlaagde tarief. §2. Als aanvullende rechten verschuldigd zijn doordat de voorwaarden, gesteld tot behoud van het verlaagde tarief, niet langer vervuld zijn, kunnen de verkrijgers dat melden bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Bij niet-vervulling van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt de erfbelasting geacht verschuldigd te zijn, berekend tegen het tarief, vermeld in artikel 2.7.4.1.1, zonder toepassing van het verlaagde tarief. Bij niet-vervulling van de voorwaarden, vermeld in artikel 2.7.4.2.3, §2, 3°, is de erfbelasting evenredig verschuldigd tegen het tarief, vermeld in artikel 2.7.4.1.1, zonder toepassing van het verlaagd tarief.”. Art. 62. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 5. Verminderingen”. Art. 63. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 5, toegevoegd bij artikel 62, een artikel 2.7.5.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.5.0.1. §1. De erfbelasting, verschuldigd uit hoofde van een verkrijging in de rechte lijn of tussen partners wordt verminderd met 500 euro, vermenigvuldigd met [1 – (nettoverkrijging / 50.000)], als de nettoverkrijging van roerende en onroerende goederen samen niet meer bedraagt dan 50.000 euro. Voor de bepaling van de nettoverkrijging, vermeld in het eerste lid, wordt geen rekening gehouden met het aandeel dat de partner verkrijgt in de gezinswoning dat ingevolge de toepassing van artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid, niet onderworpen is aan erfbelasting. De erfbelasting, verschuldigd uit hoofde van een verkrijging door een broer of zus, wordt verminderd met 2500 euro, vermenigvuldigd met [1 – (nettoverkrijging / 75.000)], als de nettoverkrijging groter is dan 18.750 euro en niet meer bedraagt dan 75.000 euro. Als de nettoverkrijging kleiner is dan of gelijk is aan 18.750 euro, wordt die belasting verminderd met 2000 euro, vermenigvuldigd met (nettoverkrijging / 20.000). De erfbelasting, verschuldigd uit hoofde van de som van de nettoverkrijgingen door andere personen dan erfgenamen in de rechte lijn, de partners of broers en zussen, wordt verminderd met 2400 euro, vermenigvuldigd met [1 – (som van de nettoverkrijgingen / 75.000)], als de som van hun nettoverkrijgingen groter is dan 12.500 euro en niet meer bedraagt dan 75.000 euro. Als de som van hun nettoverkrijgingen kleiner is dan of gelijk is aan 12.500 euro, wordt V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
345
die belasting verminderd met 2000 euro, vermenigvuldigd met (som van de nettoverkrijgingen / 12.500). De overeenkomstig dit lid verkregen vermindering komt toe aan de betrokken erfgenamen in verhouding tot hun aandeel in de som van de nettoverkrijgingen. Voor de bepaling van de nettoverkrijging, vermeld in het eerste tot en met het vierde lid, wordt geen rekening gehouden met het abattement, vermeld in artikel 2.7.3.2.12. Het bedrag van de vermindering kan in voorkomend geval niet meer bedragen dan de erfbelasting, verschuldigd na de toekenning van het abattement, vermeld in artikel 2.7.3.2.12. §2. Als voor dezelfde nalatenschap zowel de vermindering, vermeld in paragraaf 1, als de vermindering, vermeld in artikel 2.7.5.0.3, genoten kan worden, wordt de vermindering, vermeld in paragraaf 1, eerst toegepast.”. Art. 64. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.5.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.5.0.2. §1. De door een kind van de erflater verschuldigde erfbelasting wordt verminderd met 75 euro voor elk vol jaar dat nog moet verlopen tot het kind de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt. De door de langstlevende partner verschuldigde erfbelasting wordt verminderd met de helft van de verminderingen die de gemeenschappelijke kinderen overeenkomstig het eerste lid genieten. De gemeenschappelijke kinderen, vermeld in het tweede lid, zijn de kinderen die deel uitmaken van de rechte lijn, vermeld in artikel 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, a) en b). §2. Als voor dezelfde nalatenschap zowel de vermindering, vermeld in paragraaf 1, als de vermindering, vermeld in artikel 2.7.5.0.3, genoten kan worden, wordt de vermindering, vermeld in paragraaf 1, eerst toegepast.”. Art. 65. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.5.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.5.0.3. Als de goederen die belast zijn met de erfbelasting, binnen een jaar na het overlijden van de erflater het voorwerp uitmaken van een of meer andere overdrachten bij overlijden, wordt de wegens die overdrachten verschuldigde erfbelasting met de helft verminderd. De vermindering mag voor elk van die overdrachten nooit hoger zijn dan de erfbelasting, geheven op de overdracht die er onmiddellijk aan voorafgaat. Als voor dezelfde nalatenschap zowel de vermindering, vermeld in het eerste lid, als de vermindering, vermeld in artikel 2.7.5.0.4, genoten kan worden, wordt de vermindering, vermeld in het eerste lid, eerst toegepast.”. Art. 66. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.5.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.5.0.4. Als het actief van de nalatenschap van een rijksinwoner onroerende goederen bevat die in het buitenland liggen en die in dat land aanleiding geven tot het heffen van een erfbelasting, wordt het verschuldigde successierecht, in de mate waarin het de belastbare waarde van die goederen treft, verminderd met het bedrag van de in dat land geheven belasting, omgerekend in euro, op de datum van de betaling van die belasting.
V l a a m s Par l e m e nt
346Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 De vermindering, vermeld in het eerste lid, wordt alleen toegekend als aan het bevoegde personeelslid een behoorlijk gedateerd betalingsbewijs van een in het buitenland betaalde erfbelasting wordt voorgelegd, samen met een door de bevoegde overheden eensluidend verklaard afschrift van de aangifte die ze hebben ontvangen en de berekening van de belasting die ze hebben vastgesteld. Als voor dezelfde nalatenschap zowel de vermindering, vermeld in het eerste lid, als het abattement, vermeld in artikel 2.7.3.2.12, genoten kan worden, wordt de vermindering, vermeld in het eerste lid, eerst toegepast.”. Art. 67. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.5.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.5.0.5. Het verkooprecht en het verdeelrecht dat geheven wordt bij de registratie van de akte van verkoop of van afstand, en, in voorkomend geval, het overschrijvingsrecht, of een soortgelijke belasting die geheven wordt in een staat van de Europese Economische Ruimte, worden afgetrokken van de erfbelasting als de voormelde belastingen opeisbaar zijn krachtens artikel 2.7.1.0.9 en artikel 2.7.3.3.5, eventueel gecombineerd met artikel 2.7.3.2.11.”. Art. 68. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 6 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 6. Vrijstelling”. Art. 69. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 6, toegevoegd bij artikel 68, een artikel 2.7.6.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.6.0.1. §1. De waarde van de maatschappelijke rechten, vermeld in paragraaf 2, die door de erflater of door zijn echtgenoot ten minste vijf jaar vóór het openvallen van de nalatenschap en uiterlijk in het jaar 2005 zijn verworven en die gedurende de vermelde termijn ingeschreven waren op naam van de erflater of van zijn echtgenoot, of de waarde van hetgeen verkregen wordt als terugbetaling van diezelfde maatschappelijke rechten, wordt vrijgesteld van het successierecht. Als de erflater op het moment van de inschrijving niet heeft geopteerd voor de kapitalisatie van het inkomen dat periodiek toegekend is aan het maatschappelijk recht, wordt het bedrag dat voor de vrijstelling in aanmerking komt, toch berekend alsof voor kapitalisatie gekozen is. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, heeft alleen betrekking op de waarde van de maatschappelijke rechten die op datum van de terugbetaling ervan minstens drie jaar volgestort zijn. De mogelijkheid tot vrijstelling vervalt in geval van terugbetaling aan, of vervreemding door de inschrijver van de vermelde maatschappelijke rechten. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, is gelijk aan het kleinste van de volgende bedragen: 1° de beurswaarde van de maatschappelijke rechten waarvoor een attest als vermeld in paragraaf 4 gevraagd wordt, verhoogd met het gekapitaliseerde bedrag van de periodieke netto inkomsten (na belasting) toegewezen aan de rechten die voor de vrijstelling in aanmerking komen met betrekking tot de periode waarvoor de Vlaamse Regering de emitterende beleggingsvennootschap met vast kapitaal erkende; 2° het bedrag van de volstorting van de maatschappelijke rechten waarvoor een attest als vermeld in paragraaf 4 gevraagd wordt, verhoogd met het gekapita liseerde bedrag van de periodieke netto inkomsten (na belasting) toegewezen aan de rechten die voor de vrijstelling in aanmerking komen met betrekking tot de
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
347
periode waarvoor de Vlaamse Regering de emitterende beleggingsvennootschap met vast kapitaal erkende. Het gekapitaliseerd bedrag, vermeld in het eerste lid, bevat enkel de inkomsten toegekend aan de maatschappelijke rechten waarvoor, gelet op artikel 7 en 8 van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 1995 tot regeling van de vrij stelling inzake successierechten verbonden aan de maatschappelijke rechten in vennootschappen opgericht in het kader van de realisatie en/of financiering van investeringsprogramma’s van serviceflats, aangetoond is dat de overledene of zijn echtgenoot er houder van was. Als slechts een gedeelte van de beurswaarde of van het bedrag van de volstorting van de maatschappelijke rechten voor effectieve vrijstelling in aanmerking komt, zal bovendien het gekapitaliseerd bedrag van de periodieke netto inkomsten slechts in dezelfde verhouding worden bijgeteld. Het gekapitaliseerd bedrag is gelijk aan de effectief uitgekeerde dividenden tijdens de periode, vermeld in het eerste lid. §2. Onder maatschappelijke rechten wordt verstaan de maatschappelijke rechten in een vennootschap die door de Vlaamse Regering is erkend in het kader van de financiering en de realisatie van serviceflatgebouwen als vermeld in artikel 88, §5, van het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009, of woningcomplexen met dienstverlening als vermeld in artikel 88, §1 en §2, van het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009. §3. Om erkend te worden door de Vlaamse Regering moet de vennootschap, vermeld in paragraaf 2, minstens voldoen aan de volgende voorwaarden: 1° haar maatschappelijke zetel gevestigd hebben in de Europese Economische Ruimte; 2° opgericht zijn na 1 januari 1995; 3° vanaf het ogenblik van de uitgifte van de maatschappelijke rechten, vermeld in paragraaf 2, en minstens tot 27 november 2012, uitsluitend de financiering en realisatie van projecten voor de oprichting van serviceflatgebouwen tot doel hebben gehad; 4° vanaf 27 november 2012: a) voor het Vlaamse Gewest uitsluitend de financiering en realisatie van projecten voor de oprichting van serviceflatgebouwen als vermeld in artikel 88, §5, van het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009, of de financiering en realisatie van projecten inzake onroerende goederen voor voorzieningen in het kader van het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009, of de financiering en realisatie van projecten inzake onroerende goederen voor personen met een handicap tot doel hebben; b) voor de Europese Economische Ruimte, uitgezonderd het Vlaamse Gewest, uitsluitend de financiering en realisatie van soortgelijke projecten inzake onroerende goederen tot doel hebben; 5° de gelden, die zijn ingezameld ingevolge de uitgifte van de maatschappelijke rechten, vermeld in paragraaf 2, integraal besteden of besteed hebben aan projecten binnen de Europese Economische Ruimte. §4. Op verzoek van de houder van maatschappelijke rechten of van zijn recht verkrijgenden, wordt een attest uitgereikt voor het verkrijgen van de vrijstelling van het successierecht. Dit attest wordt, in de vorm vastgesteld door de Vlaamse Regering, door de betrokken financiële instelling slechts uitgereikt voor maatschappelijke rechten waarop, op de datum van het openvallen van de nalatenschap wegens het overlijden van de houder van de rechten of zijn echtgenoot, minstens vijf jaar vóór het overlijden van de houder ingeschreven werd en die reeds drie jaar volgestort werden. V l a a m s Par l e m e nt
348Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Met inschrijving wordt gelijkgesteld de verwerving op een andere wijze uiterlijk in het jaar 2005, van maatschappelijke rechten in een door de Vlaamse Regering erkende beleggingsvennootschap met vast kapitaal. Dit houdt tevens in dat een verwerving na het jaar 2005, met uitzondering van verkrijging onder echtgenoten en erfgenamen in de eerste graad waarbij geen vrijstelling van de erfbelasting verworven werd, nooit aanleiding kan geven tot vrijstelling van de erfbelasting. Het attest vermeldt de bedragen, vermeld in paragraaf 1, derde lid, met betrekking tot het geheel van de maatschappelijke rechten die voor een hele of gedeeltelijke vrijstelling in aanmerking komen. Bij uitreiking van een tweede attest wordt bovendien melding gemaakt van het vorige attest en van de datum waarop het werd afgegeven. §5. Als de erkenning, vermeld in paragraaf 3, ingetrokken wordt, brengt dat niet het vervallen van de vrijstellingsmogelijkheid mee ten aanzien van de waarde van de maatschappelijke rechten waarop ingeschreven is, in de mate dat die volgestort zijn voor de intrekking van de erkenning. De vrijstelling wordt in dat geval beperkt tot de waarde, bepaald met toepassing van paragraaf 1, op de datum van de intrekking van de vrijstelling.”. Art. 70. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.6.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.6.0.2. De waarde van de onbebouwde onroerende goederen in het Vlaams Ecologisch Netwerk, vermeld in het artikel 17 tot en met het artikel 26bis van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, wordt van de erfbelasting vrijgesteld. De vrijstelling geldt vanaf de inwerkingtreding van het definitief vastgestelde plan, vermeld in artikel 21, §9, van hetzelfde decreet, of van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, vermeld in artikel 2.2.8 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening van 15 mei 2009.”. Art. 71. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.6.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.6.0.3. De waarde van de onroerende goederen die te beschouwen zijn als bos als vermeld in artikel 3 van het bosdecreet van 13 juni 1990 wordt van de erfbelasting vrijgesteld. De vrijstelling geldt zowel voor de grond- als voor de opstandswaarde. De vrijstelling wordt alleen toegepast als voor het bos een door het bosbeheer goedgekeurd beheersplan is opgemaakt overeenkomstig de bepalingen en uitvoe ringsbepalingen van het Bosdecreet van 13 juni 1990, dat ook voldoet aan de door de Vlaamse Regering vast te stellen criteria als vermeld in artikel 41, tweede lid, van hetzelfde decreet.”. Art. 72. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.6.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.6.0.4. De waarde van de zaken die ascendenten verkrijgen uit de nalatenschap van de erflater, wordt vrijgesteld van de erfbelasting als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° de zaken zijn door die ascendenten onder de levenden aan de erflater geschonken voor zijn overlijden; 2° de zaken bevinden zich nog in natura in de nalatenschap of er is, als ze zijn vervreemd, nog een schuldvordering in de nalatenschap aanwezig; V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
349
3° de erflater is zonder nakomelingen gestorven.”. Art. 73. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 7, toegevoegd bij artikel 3, een afdeling 7 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 7. Wijze van heffing”. Art. 74. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 7, toegevoegd bij artikel 73, een artikel 2.7.7.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.7.0.1. De erfbelasting wordt gevestigd op zicht van de aangifte, vermeld in artikel 3.3.1.0.5 en 3.3.1.0.6, of ambtshalve als de aangifte niet is ingediend binnen de termijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5 en artikel 3.3.1.0.6, of bij onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte.”. Art. 75. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.7.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.7.0.2. In geval van achtereenvolgende overgangen door overlijden van een goed dat onder opschortende voorwaarde is verkregen, of van een goed dat in bezit is van een derde, maar door de nalatenschap is teruggeëist, is de erfbelasting verschuldigd overeenkomstig de voorwaarden, vermeld in artikel 2.7.3.3.7, artikel 3.3.1.0.5, §2, en artikel 3.3.1.0.6, alleen wegens de laatste overgang. Als de achtereenvolgende overgangen een goed tot voorwerp hebben dat betwist in het bezit van de erflater is of dat aan hem toebehoort onder ontbindende voorwaarde, is de belasting onmiddellijk opvorderbaar bij elk overlijden.”. Art. 76. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.7.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.7.7.0.3. In geval van verwerping van een intestaataandeel, van een uiterste wilsbeschikking, of van een contractuele erfstelling mag de erfbelasting, verschuldigd door de personen die daarvan het voordeel genieten, niet lager zijn dan de erfbelasting die de verwerper had moeten betalen. De verwerping door een erfopvolger bij plaatsvervulling van zijn ouder met betrekking tot een nalatenschap die opengevallen is in het voordeel van die laatste, mag het Vlaamse Gewest niet benadelen.”. Art. 77. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk 8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 8. Schenkbelasting”. Art. 78. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 77, een afdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 1. Belastbaar voorwerp”. Art. 79. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 1, toegevoegd bij artikel 77, een artikel 2.8.1.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.1.0.1. Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt de schenkbelasting gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden.”.
V l a a m s Par l e m e nt
350Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 80. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.1.0.2. §1. Vonnissen en arresten die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen in België die nog niet aan de schenkbelasting onderworpen zijn, geven aanleiding tot de heffing van de schenkbelasting waaraan de schenking onderworpen zou zijn als ze in een schenkingsakte zou zijn vastgesteld. Dat geldt ook als de rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. §2. Exequaturs van scheidsrechterlijke uitspraken en in het buitenland gewezen rechterlijke beslissingen worden, voor de toepassing van dit hoofdstuk, als een geheel met de desbetreffende akte beschouwd. Als de desbetreffende akte tot bewijs strekt van een schenking van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen die in het Vlaamse Gewest te lokaliseren zijn en die niet aan de schenkbelasting onderworpen zijn, geeft ze aanleiding tot de heffing van de schenkbelasting waaraan de schenking onderworpen zou zijn als ze in een schenkingsakte zou zijn vastgesteld. Dat geldt ook als de scheidsrechterlijke uitspraak of in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. De schenkbelasting is ook van toepassing in geval van aanbieding ter registratie van een in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die van rechtswege in België uitvoerbaar is.”. Art. 81. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 77, een afdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 2. Belastingplichtigen”. Art. 82. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 81, een artikel 2.8.2.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.2.0.1. De belastingplichtige is de begiftigde. Bij een inbreng om niet is de belastingplichtige de begunstigde rechtspersoon.”. Art. 83. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 77, een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Belastbare grondslag”. Art. 84. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 83, een artikel 2.8.3.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.3.0.1. §1. Voor de schenkingen onder de levenden van roerende en onroerende goederen wordt een schenkbelasting geheven op het aandeel van elke begiftigde, op basis van de verkoopwaarde van de geschonken goederen, zonder aftrek van lasten. V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
351
§2. In afwijking van paragraaf 1 wordt de belastbare grondslag als volgt vastgesteld: 1° voor de schenking van financiële instrumenten die toegelaten zijn tot verhandeling op Belgische of buitenlandse gereglementeerde markten als vermeld in artikel 2, eerste lid, 5° en 6°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en voor Belgische of buitenlandse multilaterale handelsfaciliteiten als vermeld in artikel 2, eerste lid, 4°, van de voormelde wet, volgens de beurswaarden ervan op datum van de eerste dag van de maand waarin de schenking plaatsvindt. Als er op die datum geen notering is, geldt de beurswaarde op de eerstvolgende dag waarop er opnieuw een notering wordt vastgesteld. Als er op de datum van de eerste dag van de maand waarin de schenking plaatsvindt voor bepaalde van de geschonken waarden wel en voor andere geen notering is, wordt de belastbare grondslag van die laatste waarden vastgesteld volgens de beurswaarden op de eerstvolgende dag waarop er wel een notering is; 2° voor de schenking van het vruchtgebruik of de blote eigendom van een onroerend goed, zoals in artikel 2.9.3.0.4 tot en met artikel 2.9.3.0.7 is bepaald; 3° voor de schenking van het op het leven van de begiftigde of een derde geves tigde vruchtgebruik van roerende goederen, volgens de volgende formule: belastbare grondslag = a x b, waarbij: a) a = de jaarlijkse opbrengst van de goederen, forfaitair vastgesteld op 4% van de waarde van de volle eigendom van de goederen; b) b = de leeftijdscoëfficiënt, vermeld in de tabel van artikel 2.9.3.0.4, §1, naargelang de leeftijd van de persoon op het hoofd van wie het vruchtgebruik is gevestigd op de datum van de schenking; 4° voor de schenking van het voor een bepaalde tijd gevestigd vruchtgebruik van roerende goederen, door het bedrag van de jaarlijkse opbrengst tegen 4% te kapitaliseren over de duur van het vruchtgebruik, bepaald in de schenkingsakte. De jaarlijkse opbrengst van de roerende goederen wordt forfaitair vastgesteld op 4% van de waarde van de volle eigendom van die goederen. Het aldus verkregen bedrag van de belastbare grondslag mag evenwel niet meer bedragen dan hetzij de waarde, berekend volgens punt 3°, als het vruchtgebruik gevestigd is ten voordele van een natuurlijke persoon, hetzij twintig keer de opbrengst, als het vruchtgebruik gevestigd is ten voordele van een rechtspersoon; 5° voor de schenking van de blote eigendom van roerende goederen waarvan het vruchtgebruik door de schenker is voorbehouden, op basis van de verkoopwaarde van de volle eigendom van de goederen; 6° voor de schenking van de blote eigendom van roerende goederen waarvan het vruchtgebruik door de schenker niet is voorbehouden, op basis van de verkoop waarde van de volle eigendom van de goederen, verminderd met de waarde van het vruchtgebruik, berekend volgens punt 3° of punt 4°; 7° voor schenkingen van een lijfrente of een levenslang pensioen, op basis van het jaarlijkse bedrag van de uitkering, vermenigvuldigd met de leeftijdscoëfficiënt, vermeld in de tabel van artikel 2.9.3.0.4, §1, die op de begiftigde moet worden toegepast; 8° voor schenkingen van een altijddurende rente, op basis van het jaarlijkse bedrag van de rente, vermenigvuldigd met twintig. §3. Voor de toepassing van paragraaf 2 wordt de last die bestaat uit een som, een rente of een pensioen, onder kosteloze titel bedongen ten voordele van een derde die aanvaardt, in hoofde van die derde als schenking belast en wordt de last van het aandeel van de hoofdbegiftigde afgetrokken. In de mate dat de schenking betrekking heeft op onroerende goederen, wordt de last in hoofde van de derde als schenking belast volgens de tarieven, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, §1.”.
V l a a m s Par l e m e nt
352Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 85. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.3.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.3.0.2. De schenkbelasting, verschuldigd op akten waarbij eigendom of vruchtgebruik van een handelszaak overgedragen wordt, wordt geheven op basis van de belastbare grondslagen, vermeld in deze afdeling. De schulden die al dan niet met de handelszaak in verband staan en die door de nieuwe eigenaar of vruchtgebruiker ten laste genomen worden, worden als lasten van de overeenkomst beschouwd.”. Art. 86. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.3.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.3.0.3. §1. Als er eerdere schenkingen van onroerende goederen bestaan tussen dezelfde partijen, die vastgesteld zijn door akten die dateren van minder dan drie jaar vóór de datum van de nieuwe schenking van onroerende goederen en vóór die datum geregistreerd zijn of verplicht registreerbaar geworden zijn, wordt de belastbare grondslag van die eerdere schenkingen gevoegd bij de belastbare grondslag van de nieuwe schenking om de toepasselijke schenkbelasting op de nieuwe schenking te bepalen. §2. Als in dezelfde akte of in een andere akte van dezelfde datum naast de grond die volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd is voor woningbouw, nog andere onroerende goederen worden geschonken, wordt voor de toepassing van paragraaf 1 de schenking van de bouwgrond geacht vóór de schenking van de andere goederen geregistreerd te zijn of verplicht registreerbaar te zijn geworden. §3. In geval van een aan een opschortende voorwaarde onderworpen schenking wordt voor de toepassing van paragraaf 1 en paragraaf 2 de datum van de vervulling van de voorwaarde in de plaats gesteld van de datum van de akte.”. Art. 87. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 77, een afdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4. Tarieven”. Art. 88. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 87, een onderafdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 1. Algemeen”. Art. 89. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 1, toegevoegd bij artikel 88, een artikel 2.8.4.1.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.4.1.1. §1. De schenkbelasting voor de schenkingen van onroerende goederen wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen:
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
353
TABEL I tarief in rechte lijn en tussen partners gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % Vanaf tot en met 0,01 12.500 12.500,01 25.000 25.000,01 50.000 50.000,01 100.000 100.000,01 150.000 150.000,01 200.000 200.000,01 250.000 250.000,01 500.000 500.000,01
3 4 5 7 10 14 18 24 30
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro – 375 875 2.125 5.625 10.625 17.625 26.625 86.625
TABEL II tarief tussen broers en zussen: gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % Vanaf tot en met 0,01 12.500 12.500,01 25.000 25.000,01 75.000 75.000,01 175.000 175.000,01
20 25 35 50 65
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro – 2.500 5.625 23.125 73.125
TABEL III tarief tussen ooms, tantes, neven en nichten gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % Vanaf tot en met 0,01 12.500 12.500,01 25.000 25.000,01 75.000 75.000,01 175.000 175.000,01
25 30 40 55 70
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro – 3.125 6.875 26.875 81.875
V l a a m s Par l e m e nt
354Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 TABEL IV tarief tussen alle andere personen gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % Vanaf tot en met 0,01 12.500 12.500,01 25.000 25.000,01 75.000 75.000,01 175.000 175.000,01
30 35 50 65 80
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro – 3.750 8.125 33.125 98.125
§2. Het tarief van de schenkbelasting voor de schenkingen van roerende goederen bedraagt: 1° 3% voor schenkingen in de rechte lijn en tussen partners; 2° 7% voor schenkingen aan alle andere personen. Dat tarief is niet van toepassing op de schenkingen onder de levenden van roerende goederen die met legaten worden gelijkgesteld met toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3°. §3. In afwijking van paragraaf 1 en 2 bedraagt het tarief van de schenkbelasting 5,5% voor schenkingen aan: 1° het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap; 2° de Vlaamse, de Franse en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie; 3° de Franse en de Duitstalige Gemeenschap en aan het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest; 4° een staat van de Europese Economische Ruimte; 5° provincies en gemeenten in het Vlaamse Gewest; 6° de openbare instellingen van de publiekrechtelijke rechtspersonen, vermeld in de punt 1° tot en met 5°; 7° erkende sociale huisvestingsmaatschappijen als vermeld in artikel 40 van de Vlaamse Wooncode; 8° de coöperatieve vennootschap Vlaams Woningfonds van de grote gezinnen; 9° dienstverlenende en opdrachthoudende verenigingen als vermeld in artikel 12, §2, 2° en 3°, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking; 10° verenigingen zonder winstoogmerk, ziekenfondsen en landsbonden van zieken fondsen, beroepsverenigingen, internationale verenigingen zonder winstoog merk, private stichtingen en stichtingen van openbaar nut; 11° openbare centra voor maatschappelijk welzijn. In afwijking van het eerste lid wordt de schenkbelasting, vermeld in paragraaf 1 en 2, gebracht op 100 euro voor de schenkingen, inclusief inbrengen om niet, gedaan aan rechtspersonen als vermeld in het eerste lid, 10°, als de schenker zelf een rechtspersoon als vermeld in het eerste lid, 10°, is. Het tarief, vermeld in het eerste en tweede lid, is ook van toepassing op gelijksoortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.”.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
355
Art. 90. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.8.4.1.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.4.1.2. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar afhankelijke of noodzakelijk uit elkaar voort vloeiende regelingen bevat waaronder een schenking die onderworpen is aan de schenkbelasting, wordt de belasting geheven die van toepassing is op de regeling die aanleiding geeft tot de heffing van de hoogste belasting, vastgesteld met toepassing van hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar onafhankelijke of niet noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een schenking die onderworpen is aan de schenkbelasting, wordt op elke regeling al naargelang het geval de belasting, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11, geheven.”. Art. 91. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 87, een onderafdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 2. Tijdelijke bepalingen voor schenkingen van percelen grond die volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd zijn voor woningbouw”. Art. 92. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 2, toegevoegd bij artikel 91, een artikel 2.8.4.2.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.4.2.1. In afwijking van artikel 2.8.4.1.1, §1, wordt de schenkbelasting voor schenkingen van een perceel grond in het Vlaamse Gewest dat volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd is voor woningbouw, waarvan de akte verleden wordt in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014, berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen: TABEL I tarief in rechte lijn en tussen partners gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % Vanaf tot en met 0,01 12.500 12.500,01 25.000 25.000,01 50.000 50.000,01 100.000 100.000,01 150.000 150.000,01 200.000 200.000,01 250.000 250.000,01 500.000 500.000,01
1 2 3 5 8 14 18 24 30
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro – 125 375 1.125 3.625 7.625 14.625 23.625 83.625
V l a a m s Par l e m e nt
356Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 TABEL II tarief tussen broers en zussen: gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % Vanaf tot en met 0,01 150.000 150.000,01 175.000 175.000,01
10 50 65
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro – 15.000 27.500
TABEL III tarief tussen ooms, tantes, neven en nichten gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % Vanaf tot en met 0,01 150.000 150.000,01 175.000 175.000,01
10 55 70
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro – 15.000 28.750
TABEL IV tarief tussen alle andere personen gedeelte van de schenking A tarief, toepasselijk op het schijf in euro overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % Vanaf tot en met 0,01 150.000 150.000,01 175.000 175.000,01
10 65 80
totaalbedrag van de belasting over de voorgaande gedeelten, in euro – 15.000 31.250 ”.
Art. 93. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.8.4.2.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.4.2.2. De schenkbelasting, vermeld in artikel 2.8.4.2.1, is niet van toepassing op schenkingen die zijn gedaan onder een opschortende voorwaarde die vervuld wordt na het verstrijken van de periode, bepaald in hetzelfde artikel, of die zijn gedaan onder een tijdsbepaling die verder reikt dan de periode, bepaald in het voormelde artikel.”. Art. 94. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.8.4.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.4.2.3. De schenkbelasting, vermeld in artikel 2.8.4.2.1, wordt alleen toegepast als in de akte van schenking uitdrukkelijk wordt verklaard dat: 1° het perceel grond volgens de stedenbouwkundige voorschriften bestemd is voor woningbouw; 2° de begiftigden, of een van hen, zich ertoe verbinden om binnen vijf jaar vanaf de datum van de akte hun hoofdverblijfplaats te vestigen op het adres van het verkregen goed. V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
357
Als een onjuiste verklaring wordt afgelegd over de bestemming van de grond, vermeld in het eerste lid, 1°, zijn aanvullende rechten verschuldigd. Bij niet-nakoming van de aangegane verbintenis, vermeld in het eerste lid, 2°, zijn de begiftigden die de verbintenis zijn aangegaan en niet zijn nagekomen, elk gehouden tot betaling van de aanvullende rechten over hun eigen aandeel in de schenking. De aanvullende rechten zijn niet verschuldigd als de niet-nakoming van de aangegane verbintenis het gevolg is van overmacht.”. Art. 95. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 77, een afdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 5. Verminderingen”. Art. 96. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 5, toegevoegd bij artikel 95, een artikel 2.8.5.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.5.0.1. §1. Als de belastingplichtige op het tijdstip waarop de schenk belasting opvorderbaar is, minstens drie kinderen in leven heeft die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, wordt de met toepassing van artikel 2.8.4.1.1, §1, vastgestelde schenkbelasting verminderd met 2% voor elk van die kinderen van de begiftigde, zonder dat de vermindering meer dan 62 euro per kind mag bedragen. Die vermindering wordt ten gunste van de begiftigde partner gebracht op 4% per kind dat de leeftijd van eenentwintig jaar niet heeft bereikt, zonder dat de vermindering meer dan 124 euro per kind mag bedragen. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een kind dat verwekt is op het ogenblik van de schenking, als het levensvatbaar geboren wordt, gelijkgesteld met een geboren kind. §2. Het voordeel van de verminderingen, vermeld in paragraaf 1, wordt alleen toegestaan als voldaan is aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1 en §4, eerste lid. Als een kind, verwekt vóór de eisbaarheid van de belasting, geboren wordt na de registratie, wordt het bedrag dat te veel werd geheven, terugbetaald op aanvraag van de belastingplichtige. De aanvraag moet ingediend worden binnen twee jaar vanaf de geboorte van het kind. De belastingplichtige die over het aantal kinderen een onjuiste verklaring heeft afgelegd, is aanvullende rechten verschuldigd.”. Art. 97. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 77, een afdeling 6 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 6. Vrijstellingen”. Art. 98. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 6, toegevoegd bij artikel 97, een artikel 2.8.6.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.6.0.1. Er wordt een vrijstelling van de schenkbelasting verleend voor: 1° de overeenkomsten houdende schenking van vruchtgebruik aan de blote eigenaar, als de schenkbelasting of de erfbelasting of een soortgelijk recht door de blote eigenaar of door een vorige blote eigenaar, zijn rechtsvoorganger, op de waarde van de volle eigendom is voldaan;
V l a a m s Par l e m e nt
358Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 2° de overeenkomsten houdende schenking van onroerende goederen die in het buitenland liggen; 3° op voorwaarde van wederkerigheid, de akten houdende schenking aan vreemde staten van onroerende goederen die bestemd zijn tot vestiging van hun diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in België, of voor de woning van het hoofd van de standplaats; 4° de akten houdende schenking van onroerende goederen als vermeld in artikel 2.8.4.1.1, §1, voor zover die schenking plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een bownfieldconvenant als vermeld in het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, 4°, wordt alleen verleend als bij de aan de formaliteit van de registratie onderworpen akte of verklaring over de overeenkomst een attest is gevoegd waarin wordt bevestigd dat de schenking plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een brownfieldconvenant, en dat de onroerende goederen waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd, deel uitmaken van dat brownfieldproject. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de vormgeving van dat attest. Als de overeenkomst, vermeld in het eerste lid, 4°, ook andere onroerende goederen omvat dan de onroerende goederen, vermeld in het tweede lid, moet de verkoopwaarde van elk van de onderscheiden categorieën van onroerende goederen worden opgegeven in een aanvullende verklaring als vermeld in artikel 3.13.1.2.1, eerste lid. De schenkbelasting is alsnog verschuldigd door de verkrijger van de onroerende goederen, vermeld in het eerste lid, 4°, als binnen de periode, vermeld in artikel 5 van het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten, geen brownfieldconvenant voor het project wordt gesloten, of als het brownfieldproject niet tijdig wordt gestart of gerealiseerd conform de voorwaarden, vermeld in het brownfieldconvenant. De schenkbelasting wordt opeisbaar vanaf de kennisgeving aan het bevoegde personeelslid van het niet langer vervuld zijn van de voorwaarden voor het behoud van de vrijstelling. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor die kennisgeving.”. Art. 99. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.6.0.2. Er wordt een vrijstelling van de schenkbelasting verleend voor vonnissen en arresten houdende vernietiging, ontbinding of herroeping van een schenking van onroerende goederen die in België liggen. Als de vernietiging, ontbinding of herroeping, vermeld in het eerste lid, uitgesproken is ten voordele van een andere persoon dan een van de partijen bij de overeenkomst, haar erfgenamen of legatarissen, wordt al naargelang het geval de belasting, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11, geheven die verschuldigd geweest zou zijn als de vernietiging, de ontbinding of de herroeping het voorwerp van een minnelijke akte had uitgemaakt.”. Art. 100. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.6.0.3. §1. In afwijking van artikel 2.8.4.1.1 wordt van het schenkingsrecht vrijgesteld: 1° de schenking van de volle eigendom, de blote eigendom of het vruchtgebruik van de activa die door de schenker of zijn partner beroepsmatig zijn geïnvesteerd in een familiale onderneming. Die vrijstelling is niet van toepassing op de over V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
359
drachten van onroerende goederen die hoofdzakelijk tot bewoning worden aangewend of zijn bestemd; 2° de schenking van de volle eigendom, de blote eigendom of het vruchtgebruik van aandelen van een familiale vennootschap met zetel van werkelijke leiding in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, op voorwaarde dat de aandelen van de vennootschap op het ogenblik van de schenking onder de levenden voor ten minste 50% in volle eigendom toebehoren aan de schenker en zijn familie. In afwijking van het eerste lid moeten de aandelen van de vennootschap op het ogenblik van de schenking minstens voor 30% in volle eigendom toebehoren aan de schenker en zijn familie als hij en zijn familie aan een van de volgende voorwaarden voldoen: 1° samen met één andere aandeelhouder en zijn familie volle eigenaar zijn van minstens 70% van de aandelen van de vennootschap; 2° samen met twee andere aandeelhouders en hun familie volle eigenaar zijn van minstens 90% van de aandelen van de vennootschap. Voor de toepassing van het tweede lid komen de aandelen die toebehoren aan rechtspersonen, niet in aanmerking om te worden samengeteld met de aandelen die toebehoren aan de schenker. §2. Voor de toepassing van dit artikel en artikel 2.8.6.0.4 tot en met artikel 2.8.6.0.7 wordt verstaan onder: 1° familiale onderneming: een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwbedrijf of een vrij beroep dat door de schenker of zijn partner, al dan niet samen met anderen, persoonlijk wordt geëxploiteerd en uitgeoefend; 2° familiale vennootschap: een vennootschap die de uitoefening van een nijver heids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel heeft en uitoefent. Als de vennootschap aan het voorgaande niet beantwoordt, maar minstens 30% van de aandelen houdt van minstens één directe dochtervennootschap die aan die voorwaarde beantwoordt en die haar zetel van werkelijke leiding heeft in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, wordt ze ook beschouwd als een familiale vennootschap. Vennootschappen die geen reële economische activiteit hebben, worden uitgesloten van de vrijstelling, vermeld in paragraaf 1. Een vennootschap wordt geacht geen reële economische activiteit te hebben als uit de balansposten van ofwel de goedgekeurde jaarrekening in geval van een vennootschap als vermeld in paragraaf 2, punt 2°, eerste lid, ofwel de goedgekeurde geconsolideerde jaarrekening in geval van een vennootschap als vermeld in paragraaf 2, punt 2°, tweede lid, van minstens een van de drie boekjaren die voorafgaan aan de datum van de authentieke akte van schenking, cumulatief blijkt dat: a) de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen een percentage uitmaken dat gelijk is aan of lager is dan 1,50% van de totale activa; b) de terreinen en gebouwen meer dan 50% uitmaken van het totale actief. De begiftigde kan het tegenbewijs daarvan leveren. Voor de toepassing van de hiervoor vermelde omschrijving moet worden begrepen onder: a) bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen: de waarde, opgenomen onder de gelijknamige post van de resultatenrekening van de jaarrekening of onder een soortgelijke post van de geconsolideerde jaarrekening. Als een vennootschap geen jaarrekening volgens het standaardmodel naar Belgisch recht hoeft neer te leggen, is het de waarde die opgenomen is onder de post waaruit alle kosten blijken die naar hun aard als kosten kunnen worden beschouwd voor de tewerkstelling van personeel in dienstverband; b) terreinen en gebouwen: de waarde, opgenomen onder de gelijknamige balanspost van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening of V l a a m s Par l e m e nt
360Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 onder een soortgelijke post van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening. Als een vennootschap geen jaarrekening volgens het standaard model naar Belgisch recht hoeft neer te leggen, wordt een soortgelijke post bedoeld die opgenomen is onder de post materiële vaste activa; c) totaal actief: de waarde, opgenomen onder de balanspost totaal van de activa van de jaarrekening of onder een soortgelijke post van de jaarrekening of van de geconsolideerde jaarrekening; 3° aandelen: a) elk deelbewijs met stemrecht dat een deel van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigt; b) de certificaten van aandelen, uitgereikt door rechtspersonen met een zetel in een van de staten van de Europese Economische Ruimte, ter vertegen woordiging van aandelen van familiale vennootschappen die aan de gestelde voorwaarden voldoen en waarvan de rechtspersoon de verplichting heeft om de dividenden en andere vermogensvoordelen onmiddellijk en uiterlijk binnen een maand door te storten aan de certificaathouder; 4° familie van de schenker of de aandeelhouder als vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 2°: a) de partner van de schenker of aandeelhouder, waarbij het begrip partner voor de aandeelhouder op een gelijkaardige wijze dient te worden geïnterpreteerd als het geval is voor de schenker; b) de verwanten in rechte lijn van de schenker of aandeelhouder, alsook hun partner; c) de zijverwanten van de schenker of aandeelhouder tot en met de tweede graad en hun partner; d) de kinderen van broers en zussen van de schenker of aandeelhouder. §3. Als een vennootschap met toepassing van paragraaf 2, 2°, tweede lid, als een familiale vennootschap wordt beschouwd, wordt de vrijstelling beperkt tot de waarden van de aandelen van de vennootschap in de dochtervennootschappen die de uitoefening van een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel hebben en die hun zetel van werkelijke leiding in een van de staten van de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 101. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.6.0.4. De vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, is alleen toepasselijk als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° de schenking van de activa of aandelen van de familiale onderneming of vennootschap wordt vastgesteld bij authentieke akte; 2° aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 4°, en §5, eerste lid, is voldaan.”. Art. 102. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.6.0.5. Voor de toepassing van artikel 2.8.6.0.3 en artikel 2.8.6.0.6., §1, 2°, moet de aanwending of de bestemming van een onroerend goed worden nagegaan per kadastraal perceel of per gedeelte van een kadastraal perceel als dat gedeelte ofwel een afzonderlijke huisvesting is, ofwel een afdeling van de productie of van de werkzaamheden is die, of een onderdeel daarvan dat, afzonderlijk kan werken, ofwel een eenheid is die van de andere goederen of delen die het perceel vormen, kan worden afgezonderd.”. Art. 103. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
361
“Artikel 2.8.6.0.6. §1. De vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, §1, eerste lid, 1°, wordt behouden als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° als een activiteit van de familiale onderneming zonder onderbreking wordt voortgezet gedurende drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking; 2° als de onroerende goederen die met toepassing van de vrijstelling zijn overge dragen, niet hoofdzakelijk tot bewoning aangewend of bestemd worden gedurende een periode van drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking. §2. De vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, §1, eerste lid, 2°, wordt alleen behouden als de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° de familiale vennootschap blijft gedurende drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, §2, 2°; 2° een activiteit van de familiale vennootschap wordt zonder onderbreking voortgezet gedurende drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking en voor elk van de drie jaar wordt een jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening opgemaakt die in voorkomend geval wordt gepubliceerd overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving van de lidstaat waar de maatschappelijke zetel gevestigd is op het ogenblik van de datum van de authentieke akte van schenking, die ook aangewend is ter verantwoording van de aangifte in de inkomstenbelasting. Ondernemingen of vennootschappen waarvan de maatschappelijke zetel buiten het Vlaamse Gewest maar binnen België ligt, moeten een jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening opmaken en in voorkomend geval publiceren overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving in België op de datum van de authentieke akte van schenking; 3° het kapitaal daalt niet door uitkeringen of terugbetalingen gedurende drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking; 4° de zetel van de werkelijke leiding van de vennootschap wordt niet overgebracht naar een staat die geen lid is van de Europese Economische Ruimte gedurende drie jaar vanaf de datum van de authentieke akte van schenking.”. Art. 104. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.6.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Artikel 2.8.6.0.7. §1. Na verloop van een termijn van drie jaar na de datum van de authentieke akte van schenking controleert het bevoegde personeelslid of de voorwaarden, gesteld voor het behoud van de vrijstelling, vervuld zijn. Bij niet-vervulling van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt de schenkbelasting geacht verschuldigd te zijn, berekend tegen het tarief, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, zonder toepassing van de vrijstelling. Bij niet-vervulling van de voorwaarde, vermeld in artikel 2.8.6.0.6, §2, 3°, is de schenkbelasting evenredig verschuldigd tegen het tarief, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, zonder toepassing van de vrijstelling. §2. Als de schenkbelasting verschuldigd is doordat de voorwaarden, gesteld tot behoud van de vrijstelling, niet langer vervuld zijn, kunnen de begiftigden dat melden bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. Bij niet-vervulling van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, wordt de schenkbelasting geacht verschuldigd te zijn, berekend tegen het tarief, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, zonder toepassing van de vrijstelling. Bij niet-vervulling van de voorwaarde, vermeld in artikel 2.8.6.0.6, §2, 3°, is de schenkbelasting evenredig verschuldigd tegen het tarief, vermeld in artikel 2.8.4.1.1, zonder toepassing van de vrijstelling.”. V l a a m s Par l e m e nt
362Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 105. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 8, toegevoegd bij artikel 77, een afdeling 7 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 7. Wijze van heffing”. Art. 106. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 7, toegevoegd bij artikel 105, een artikel 2.8.7.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.7.0.1. De schenkbelasting wordt geheven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 3.3.2.0.1, 9°, en artikel 3.3.3.0.1, §4/2.”. Art. 107. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.7.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.7.0.2. §1. De belastingplicht, de belastbare grondslag, het tarief, de vrijstellingen en de verminderingen worden bepaald door het ogenblik waarop de rechtshandeling is gesteld. In afwijking van het eerste lid worden, als er geen verplichting tot registratie geldt, de belastingplicht, de belastbare grondslag en het tarief bepaald door het ogenblik waarop de akte of het geschrift ter registratie wordt aangeboden. §2. Op een rechtshandeling die onderworpen is aan een opschortende voorwaarde, wordt de schenkbelasting alleen geheven als de voorwaarde vervuld is. In voorkomend geval wordt gehandeld als volgt: 1° het toepasbare tarief waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is het tarief dat van kracht is op de datum waarop de schenkbelasting opvorderbaar geweest zou zijn als de handeling onvoorwaardelijk was; 2° de belastbare grondslag waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is de belastbare grondslag op de datum van de vervulling van de voorwaarde. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de door een rechtspersoon verrichte rechtshandeling die aan machtiging, goedkeuring of bekrachtiging van een overheid onderworpen is, gelijkgesteld met een aan een opschortende voorwaarde onderworpen rechtshandeling.”. Art. 108. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.8.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.8.7.0.3. In geval van een handelszaak wordt de schenkbelasting vastgesteld volgens de aard van elk goed dat er deel van uitmaakt.”. Art. 109. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk 9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 9. Verkooprecht”. Art. 110. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 109, een afdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 1. Belastbaar voorwerp”. Art. 111. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 1, toegevoegd bij artikel 110, een artikel 2.9.1.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.1. Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het verkooprecht V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
363
gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen, met uitsluiting van de inbrengen, vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten.”. Art. 112. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de volgende overeenkomsten gelijkgesteld met een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van eigendom van onroerende goederen: 1° een overdragende overeenkomst onder bezwarende titel, waarbij de eigendom wordt verkregen van, hetzij hout op stam onder beding van het te vellen, hetzij gebouwen onder beding van ze te slopen, als de eigendom van de grond nadien wordt verkregen voor het hout helemaal geveld is of de gebouwen helemaal gesloopt zijn; 2° een overeenkomst onder de levenden onder bezwarende titel, waarbij de eigendom wordt verkregen van hetzij hout op stam, hetzij gebouwen, als die bewuste overdracht ten voordele van de eigenaar van de grond wordt toegestaan. Het eerste lid is niet van toepassing als bewezen wordt dat de belasting over de toegevoegde waarde is voldaan voor de levering van de goederen die in de overeenkomst begrepen zijn.”. Art. 113. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.3. Met behoud van de toepassing van artikel 2.9.1.0.1, wordt, behoudens vestiging van de belasting, vermeld in hoofdstuk 10 en 11, het verkooprecht gevestigd op een inbreng van onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten in een Belgische vennootschap naarmate die inbreng anders vergoed wordt dan bij toekenning van maatschappelijke rechten. Als een inbreng als vermeld in het eerste lid meteen onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten en goederen van een andere aard omvat, worden, niettegenstaande elk strijdig beding, de maatschappelijke rechten en de andere lasten die de vergoeding van de vermelde inbreng uitmaken, geacht evenredig verdeeld te zijn tussen de waarde die aan de onroerende goederen is toegekend en de waarde die aan de andere goederen is toegekend, bij de overeenkomst. De te vervallen huurprijzen van de huurcontracten waarvan de rechten worden ingebracht, worden evenwel geacht alleen op de laatstvermelde rechten betrekking te hebben. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de inbreng van de universaliteit van de goederen of van een bedrijfstak, vermeld in artikel 117, §1 en §2, van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten. Dit artikel is ook van toepassing op de oprichting van nieuwe vennootschappen, als vermeld in artikel 118 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheeken Griffierechten.”. Art. 114. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.4. Het verkooprecht wordt ook gevestigd op de verkrijging, op welke wijze ook, maar anders dan bij inbreng in een vennootschap, door een of meer V l a a m s Par l e m e nt
364Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 vennoten van onroerende goederen die in België liggen en die voortkomen van een vennootschap onder gemeenschappelijke naam of, bij wijze van eenvoudige geldschieting, van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of van een landbouwvennootschap. In geval van afgifte van de maatschappelijke goederen door de vereffenaar van de in vereffening gestelde vennootschap aan al de vennoten is het eerste lid van toepassing op de latere toebedeling van de goederen aan een of meer vennoten. Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om: 1° onroerende goederen die in de vennootschap zijn ingebracht, als ze verkregen zijn door de persoon die de inbreng gedaan heeft; 2° onroerende goederen die door de vennootschap met betaling van het verkooprecht verkregen zijn, als het vaststaat dat de vennoot die eigenaar van die onroerende goederen wordt, deel uitmaakte van de vennootschap toen hij de goederen verkreeg.”. Art. 115. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.5. Het verkooprecht wordt ook gevestigd op de verkrijging, op welke wijze ook, door een of meer vennoten van onroerende goederen die in België liggen en die voortkomen van een vennootschap op aandelen of een coöperatieve vennootschap. Het eerste lid is niet van toepassing bij een verkrijging bij wijze van inbreng in een vennootschap.”. Art. 116. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.6. §1. Vonnissen en arresten die tot bewijs strekken van een overeenkomst waarop de bepalingen van deze afdeling van toepassing zijn, maar die nog niet aan het verkooprecht onderworpen is, geven aanleiding tot de heffing van het verkooprecht. Het eerste lid is ook van toepassing als de rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. §2. Exequaturs van scheidsrechterlijke uitspraken en in het buitenland gewezen rechterlijke beslissingen worden, voor de toepassing van dit hoofdstuk, als een geheel met de desbetreffende akte beschouwd. Als de desbetreffende akte tot bewijs strekt van een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van in het Vlaamse Gewest te lokaliseren onroerende goederen en niet aan het verkooprecht onderworpen is, geeft ze aanleiding tot de heffing van het verkooprecht. Dat geldt ook als de scheidsrechterlijke uitspraak of in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
365
Het verkooprecht is ook van toepassing in geval van aanbieding ter registratie van een in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die van rechtswege in België uitvoerbaar is.”. Art. 117. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.1.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.1.0.7. In afwijking van artikel 2.10.1.0.1 wordt in geval van toebedeling bij verdeling of van afstand van onverdeelde delen aan een derde die bij overeenkomst een onverdeeld deel heeft verkregen van goederen die toebehoren aan een of meer personen, het verkooprecht geheven op de delen waarvan de derde ten gevolge van de overeenkomst eigenaar wordt, met toepassing van artikel 2.9.3.0.1 en artikel 2.9.3.0.4 tot en met artikel 2.9.3.0.7. Het eerste lid is van toepassing als de toebedeling van goederen of de afstand van onverdeelde delen gedaan wordt aan de erfgenamen of legatarissen van de overleden derde verkrijger. Het eerste lid is niet van toepassing als de derde, aan wie de toebedeling of de afstand gedaan wordt, met anderen het geheel van een of meer goederen heeft verkregen.”. Art. 118. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 109, een afdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 2. Belastingplichtigen”. Art. 119. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 118, een artikel 2.9.2.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.2.0.1. De belastingplichtige is de verkrijger van het zakelijk recht. Bij een ruilovereenkomst is de belastingplichtige de verkrijger van het onroerend goed waarvan de overeengekomen waarde als heffingsgrondslag heeft gediend overeenkomstig artikel 2.9.7.0.2. Voor de belasting, vermeld in artikel 2.9.4.2.9, is de belastingplichtige de persoon die als eerste met naam wordt vermeld in de akte die of het geschrift dat ter registratie wordt aangeboden.”. Art. 120. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 109, een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Belastbare grondslag”. Art. 121. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 120, een artikel 2.9.3.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.1. §1. Het verkooprecht wordt vastgesteld op basis van het bedrag van de overeengekomen prijs en lasten of het bedrag van de overeengekomen tegenprestatie ten laste van de verkrijger. In afwijking van het eerste lid wordt het verkooprecht voor overeenkomsten tot inbreng van onroerende goederen in vennootschappen vastgesteld op basis van het bedrag van de waarde van de als vergoeding voor de inbreng toegekende maatschappelijke rechten, verhoogd met de lasten die door de vennootschap gedragen worden.
V l a a m s Par l e m e nt
366Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 §2. De belastbare grondslag mag in geen geval lager zijn dan de verkoopwaarde van de overgedragen onroerende goederen.”. Art. 122. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.2. §1. De belastbare grondslag voor verkoopovereenkomsten, bepaald met toepassing van artikel 2.9.3.0.1, wordt verminderd met een abattement van 15.000 euro in geval van zuivere aankoop van de geheelheid volle eigendom van een tot bewoning aangewend of bestemd onroerend goed door een of meer natuurlijke personen om er hun hoofdverblijfplaats te vestigen. Als met het oog op de financiering van een aankoop als vermeld in het eerste lid, een hypotheek wordt gevestigd op het aangekochte onroerend goed, wordt het bedrag van het abattement, vermeld in het eerste lid, verhoogd met hetzij 10.000 euro als op de aankoop het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.1.1, verschuldigd is, hetzij 20.000 euro als op de aankoop het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, verschuldigd is, hetzij 66.666,67 euro als op de aankoop het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.3, verschuldigd is. Voor de toepassing van dit artikel wordt een perceel grond dat stedenbouwkundig tot woningbouw is bestemd, beschouwd als een onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning is bestemd. §2. Aan het abattement, vermeld in paragraaf 1, zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1° geen van de verkrijgers mag op de datum van de verkoopovereenkomst voor de geheelheid volle eigenaar zijn van een ander onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning wordt aangewend of bestemd is. Als de aankoop gedaan wordt door verschillende personen, mogen ze bovendien op de vermelde datum niet gezamenlijk voor de geheelheid volle eigenaar zijn van een ander onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning wordt aangewend of bestemd is; 2° de verkrijgers verbinden zich ertoe hun hoofdverblijfplaats te vestigen op de plaats van het aangekochte goed: a) als het een woning betreft, binnen twee jaar na een van de volgende data: 1) de datum van de registratie van de akte die of het geschrift dat tot de heffing van het verkooprecht op de aankoop aanleiding geeft, als die akte of dat geschrift binnen de termijn die daarvoor is bepaald, ter registratie wordt aangeboden; 2) de uiterste datum voor tijdige aanbieding ter registratie, als de akte die of het geschrift dat tot de heffing van het verkooprecht op de aankoop aanleiding geeft, wordt aangeboden na het verstrijken van de daarvoor bepaalde termijn; b) als het een bouwgrond betreft, binnen vijf jaar na dezelfde datum; 3° de verkrijgers verbinden zich ertoe de hypothecaire inschrijving te nemen binnen de termijn, vermeld in punt 2°, als ze aanspraak maken op een verhoging als vermeld in paragraaf 1, tweede lid; 4° aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, is voldaan. Als de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, niet worden vervuld, zijn aanvullende rechten verschuldigd. §3. Het voordeel van de toepassing van het abattement uit dit artikel, kan niet gecombineerd worden met het voordeel van de verminderingen, vermeld in afdeling 5 van dit hoofdstuk, of met het voordeel van de teruggave, vermeld in artikel 3.6.0.0.6, §3.”.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
367
Art. 123. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.3. §1. De belastbare grondslag voor verkoopovereenkomsten, bepaald met toepassing van artikel 2.9.3.0.1, wordt verminderd met een abattement van 30.000 euro in geval van aankoop van een onroerend goed om er een hoofdverblijfplaats te vestigen. §2. Aan de toepassing van het abattement, vermeld in paragraaf 1, zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1° het verkochte onroerend goed is ten hoogste vier opeenvolgende jaren opgenomen in een of meer van de volgende registers, inventarissen of lijsten, gelijktijdig of opvolgend: a) het leegstandsregister, vermeld in artikel 2.2.6 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid; b) de inventaris van leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten, vermeld in artikel 3, §1, van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten; c) de lijsten van ongeschikte of onbewoonbare woningen en verwaarloosde gebouwen of woningen, vermeld in artikel 28, §1, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996; 2° de verkrijgers verbinden zich ertoe het aangekochte goed te renoveren en een hoofdverblijfplaats te vestigen op de plaats van het aangekochte goed binnen de termijnen, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 2°; 3° aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, is voldaan. Als de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, niet worden vervuld, zijn aan vullende rechten verschuldigd.”. Art. 124. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.4. §1. Als bij een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, een levenslang vruchtgebruik op een onroerend goed wordt gevestigd, wordt de verkoopwaarde (vkw), vermeld in artikel 2.9.3.0.1, §2, berekend volgens de volgende formule: vkw = a x b. De parameters, vermeld in het eerste lid, worden als volgt gedefinieerd: 1° a = de jaarlijkse bruto-opbrengst of, bij gebrek daaraan, de brutohuurwaarde van het goed; 2° b = de leeftijdscoëfficiënt, vermeld in de onderstaande tabel, naargelang de leeftijd van de persoon op het hoofd van wie het vruchtgebruik is gevestigd op de dag van de akte:
leeftijdscoëfficiënt 18 17 16 14 13 11 9,5 8 6 4 2
leeftijd van degene op het hoofd van wie de rente gevestigd is, in jaar ≤ 20 > 20-30 > 30-40 > 40-50 > 50-55 > 55-60 > 60-65 > 65-70 > 70-75 > 75-80 > 80 V l a a m s Par l e m e nt
368Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 §2. Als bij een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, een vruchtgebruik voor beperkte tijd op een onroerend goed wordt gevestigd, wordt de verkoopwaarde, vermeld in artikel 2.9.3.0.1, §2, berekend door de jaarlijkse opbrengst tegen 4% te kapitaliseren, rekening houdend met de bij de overeenkomst gestelde duur van het vruchtgebruik. De verkoopwaarde, verkregen in het eerste lid, mag niet hoger zijn dan een van de volgende bedragen: 1° de waarde, vermeld in paragraaf 1, als het gaat om een ten voordele van een natuurlijke persoon gevestigd vruchtgebruik; 2° het bedrag van twintig keer de opbrengst van het onroerend goed, als het gaat om een ten voordele van een rechtspersoon gevestigd vruchtgebruik. §3. In geen geval mag de verkoopwaarde van het vruchtgebruik meer bedragen dan vier vijfde van de verkoopwaarde van de volle eigendom van het onroerend goed.”. Art. 125. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.5. Als bij een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, de blote eigendom wordt overgedragen met voorbehoud van het vruchtgebruik, mag de verkoopwaarde, vermeld in artikel 2.9.3.0.1, §2, niet lager zijn dan de verkoop waarde van de volle eigendom.”. Art. 126. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.6. Als bij een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, de blote eigendom wordt overgedragen zonder dat het vruchtgebruik door de vervreemder is voorbehouden, mag de verkoopwaarde, vermeld in artikel 2.9.3.0.1, §2, niet lager zijn dan de verkoopwaarde van de volle eigendom, na aftrek van de waarde van het vruchtgebruik, berekend volgens artikel 2.9.3.0.4.”. Art. 127. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.7. Als bij een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, een vruchtgebruik op een onroerend goed op het hoofd van twee of meer personen wordt gevestigd, met recht van aanwas of van terugvalling, wordt voor de toepassing van artikel 2.9.3.0.4 en artikel 2.9.3.0.6 rekening gehouden met de leeftijd van de jongste persoon.”. Art. 128. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.3.0.8. Het verkooprecht, verschuldigd op akten waarbij eigendom of vrucht gebruik van een handelszaak overgedragen wordt, wordt vastgesteld op basis van de in deze afdeling vastgestelde grondslagen. De schulden die al dan niet met de handelszaak in verband staan en die door de nieuwe eigenaar of vruchtgebruiker ten laste genomen worden, worden als lasten van de overeenkomst beschouwd.”. Art. 129. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.3.0.9 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
369
“Art. 2.9.3.0.9. In geval van een openbare verkoop van onroerende goederen, in verschillende loten, wordt het verkooprecht geheven op het samengevoegde bedrag van de aan hetzelfde tarief onderworpen loten.”. Art. 130. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 109, een afdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4. Tarieven”. Art. 131. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 130, een onderafdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 1. Algemeen”. Art. 132. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 1, toegevoegd bij artikel 131, een artikel 2.9.4.1.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.1.1. Het verkooprecht bedraagt 10%.”. Art. 133. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.1.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.1.2. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar afhankelijke of noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een verkoopovereenkomst die onderworpen is aan het verkooprecht, wordt de belasting geheven die van toepassing is op de regeling die aanleiding geeft tot de heffing van de hoogste belasting, vastgesteld met toepassing van hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar onafhankelijke of niet noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een verkoopovereenkomst die onderworpen is aan het verkoop recht, wordt op elke regeling al naargelang het geval de belasting, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11, geheven.”. Art. 134. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 130, een onderafdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 2. Verlaagde tarieven”. Art. 135. In hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 2, toegevoegd bij artikel 134, een artikel 2.9.4.2.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.1. §1. In afwijking van artikel 2.9.4.1.1 bedraagt het verkooprecht 5% voor verkoopovereenkomsten van landgoederen of woningen. §2. Aan de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1, zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1° de geheelheid van de eigendom wordt verworven; 2° het kadastraal inkomen bedraagt op de datum van de akte van verkrijging maximaal: a) 323 euro, als de verkrijging alleen gronden tot voorwerp heeft; b) 745 euro, als de verkrijging alleen een gebouwd onroerend goed tot voorwerp heeft; c) 745 euro, als de verkrijging tegelijk een gebouwd onroerend goed en gronden tot voorwerp heeft zonder dat het totaal van de kadastrale inkomens van de in de verkrijging begrepen gronden meer bedraagt dan 323 euro;
V l a a m s Par l e m e nt
370Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 3° het kadastraal inkomen van de onroerende goederen waarvan de verkrijger of zijn echtgenoot op het ogenblik van de aankoop voor de geheelheid of een onverdeeld deel volle of blote eigenaar is, en het kadastraal inkomen van het verkregen onroerend goed zijn niet hoger dan het bedrag, vermeld in punt 2°. Er wordt evenwel geen rekening gehouden met de onroerende goederen waarvan de verkrijger of zijn echtgenoot blote eigenaar is en die door hen of door een van hen uit de nalatenschap van een bloedverwant in opgaande lijn zijn verkregen. Er wordt evenmin rekening gehouden met de onroerende goederen waarvan de verkrijger of zijn echtgenoot volle eigenaar is, op voorwaarde dat die goederen in volle of blote eigendom zijn verkregen uit de nalatenschap van een bloedverwant in opgaande lijn van een van hen, en op voorwaarde dat het kadastraal inkomen van de onroerende goederen waarvan ze allebei volle eigenaar zijn of waarvan een van hen volle eigenaar is, niet meer bedraagt dan 25% van het bedrag, vermeld in punt 2°; 4° geen van de verkrijgers of hun echtgenoot is al, voor de geheelheid volle of blote eigenaar van een onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning wordt aangewend of bestemd is. Er wordt evenwel geen rekening gehouden met de onroerende goederen die geheel of gedeeltelijk tot bewoning worden aangewend of bestemd zijn en die door de verkrijgers of hun echtgenoot uit de nalatenschap van hun bloedverwanten in de opgaande lijn zijn verkregen; 5° de verkrijger verbindt zich ertoe: a) in geval van de aankoop van een landgoed, het goed hetzij zelf uit te baten, hetzij door zijn echtgenoot, hetzij door zijn afstammelingen of die van zijn echtgenoot te laten uitbaten binnen een termijn van vijf jaar die ingaat op de datum van de akte van verkrijging, en die uitbating ten minste drie jaar zonder onderbreking voort te zetten; b) in geval van de aankoop van een woning, dat hij of zijn echtgenoot de inschrijving in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister op het adres van het verkregen onroerend goed zal verkrijgen binnen een termijn van drie jaar die ingaat op de datum van de akte van verkrijging, en die inschrijving ten minste drie jaar zonder onderbreking zal behouden; 6° de verkrijger die het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1, wil genieten, is een natuurlijke persoon die zijn wettelijke verblijfplaats binnen de Europese Economische Ruimte heeft; 7° de verkrijger voldoet aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1. §3. Er wordt, voor de toepassing van paragraaf 2, 3° en 4°, evenmin rekening gehouden met het onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning wordt aangewend of is bestemd, als: 1° de verkrijger zich ertoe verbindt om het onroerend goed binnen een redelijke termijn en uiterlijk een jaar na de datum van de akte van verkrijging volledig en ten bezwarende titel te vervreemden en aantoont dat er een causaal verband bestaat tussen die vervreemding en de verkrijging tegen het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1, en als de verkrijger voldoet aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §3, eerste lid; 2° het onroerend goed binnen een redelijke termijn en uiterlijk een jaar na de datum van de akte van verkrijging, al dan niet gedwongen, wordt onteigend en als de verkrijger voldoet aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §3, tweede lid. §4. Als de verkrijging een onroerend goed tot voorwerp heeft dat geheel of gedeeltelijk tot bewoning is aangewend of bestemd, wordt het bedrag van het maximale kadastraal inkomen, vermeld in paragraaf 2, 2°, verhoogd volgens de onderstaande tabel.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 aantal kinderen ten laste van de verkrijger of zijn echtgenoot, op de datum van de akte van verkrijging 3-4 5-6 ≥ 7
371 verhoging, in euro
100 200 300
Een gehandicapt kind wordt voor twee kinderen ten laste geteld.
§5. Als de verklaringen over de voorwaarde, vermeld in paragraaf 2, 7°, onjuist zijn of ontbreken, is de verkrijger gehouden tot betaling van de aanvullende rechten. §6. Als de verbintenissen, vermeld in paragraaf 2, 5°, niet worden nageleefd, is de verkrijger gehouden tot betaling van de aanvullende rechten. Die aanvullende rechten zijn evenwel niet verschuldigd als de niet-naleving van die verbintenissen het gevolg is van overmacht. Art. 136. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.2. Als een ongebouwd landgoed, verkregen tegen het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, naderhand in een ruiling betrokken wordt volgens artikel 2.9.4.2.8, treedt het in ruil verkregen goed, voor de toepassing van artikel 2.9.4.2.1, §2, 5°, a), en §6, in de plaats van het oorspronkelijk verkregen goed. Hetzelfde vindt plaats in geval van ruilverkaveling van landgoederen in der minne of uit kracht van de wet. In geval van gebruiksruil met toepassing van titel I van de wet van 12 juli 1976 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet bij de uitvoering van grote infrastructuurwerken treedt, voor de toepassing van artikel 2.9.4.2.1, §2, 5°, a), en §5, het bij de akte van ruiling voor gebruik toebedeeld goed in de plaats van het verkregen goed.”. Art. 137. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.3. In afwijking van artikel 2.9.4.1.1 bedraagt het verkooprecht 1,50% voor verkoopovereenkomsten van woningen die gesloten zijn door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen of door de erkende sociale huisvestings maat schappijen, vermeld in artikel 40 van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, en voor kopers die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2006 betreffende de voorwaarden voor de overdracht van onroerende goederen door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en de sociale huisvestingmaatschappijen ter uitvoering van de Vlaamse Wooncode. Als na de aankoop blijkt dat de kopers niet meer voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2006 betreffende de voorwaarden voor de overdracht van onroerende goederen door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en de sociale huisvestingmaatschappijen ter uitvoering van de Vlaamse Wooncode, of aan de voorwaarden tot behoud of bewoning, opgelegd door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen of door de erkende sociale huisvestingsmaatschappijen, vermeld in artikel 40 van het decreet V l a a m s Par l e m e nt
372Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, zijn ze het verkooprecht, vermeld in artikel 2.9.4.1.1, verschuldigd na aftrek van de reeds geheven belasting. Het verlaagde tarief, vermeld in het eerste lid, is ook van toepassing op gelijk soortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 138. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.4. §1. In afwijking van artikel 2.9.4.1.1 wordt het tarief van het verkooprecht verlaagd tot 4% voor overeenkomsten houdende verkopen uit de hand en bij authentieke akte, waarbij de verkrijger een persoon is die zijn beroep maakt van het kopen en verkopen van onroerende goederen. §2. Voor de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in paragraaf 1, moeten de volgende voorwaarden vervuld zijn: 1° de verkrijger ondertekent een beroepsverklaring en dient die in; 2° de verkrijger stelt op eigen kosten zekerheid met toepassing van artikel 3.10.5.1.3, eerste lid; 3° de verkrijger heeft de erkenning verkregen van een in België gevestigde vertegenwoordiger die met toepassing van artikel 3.10.4.4.5 met hem instaat voor de nakoming van zijn fiscale verplichtingen als hij: a) een natuurlijke persoon is en zijn wettelijke verblijfplaats buiten de Europese Economische Ruimte heeft; b) een rechtspersoon is zonder vestiging in België waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is buiten de Europese Economische Ruimte. §3. De akte die de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, niet bevat of waarbij de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §3, derde lid, niet gevoegd is, wordt tegen het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.1.1, geregistreerd zonder enige mogelijkheid tot teruggave. Een andere beroepspersoon dan de persoon, vermeld in paragraaf 2, 3°, kan de erkenning verkrijgen van een in België gevestigde vertegenwoordiger die medeaansprakelijk is en hoofdelijk met hem instaat voor de nakoming van zijn fiscale verplichtingen. §4. Als de persoon die een beroepsverklaring heeft ondertekend, bij het verstrijken van een termijn van vijf jaar na die verklaring, geen drie wederverkopen kan aantonen waardoor blijkt dat hij het aangegeven beroep werkelijk uitoefent, is hij op al zijn aankopen het verkooprecht, vermeld in artikel 2.9.4.1.1, verschuldigd na aftrek van de reeds geheven belasting.”. Art. 139. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.5. §1. Als de verkrijger, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §1, of zijn rechthebbenden het verkregen onroerend goed niet vervreemd hebben door een wederverkoop of elke andere overdracht onder bezwarende titel, vastgesteld bij een authentieke akte die uiterlijk verleden is op 31 december van het achtste jaar na de datum van de koopakte, is het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.1.1, dat van kracht is op het ogenblik van de aankoop, verschuldigd na aftrek van de reeds geheven belasting.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
373
Het verkooprecht wordt geheven op de belastbare grondslag, vermeld in artikel 2.9.3.0.1, op het moment van de aankoop. Als slechts een deel van tegen een enige prijs aangekochte onroerende goederen wordt vervreemd, wordt de belastbare waarde van het niet-vervreemde gedeelte bepaald naar verhouding van de grootte. Een wederverkoop aan een beroepspersoon met toepassing van artikel 2.9.4.2.4 en een inbreng in een vennootschap worden niet beschouwd als een wederverkoop als vermeld in het eerste lid. §2. De verkrijger mag de betaling aanbieden van de belasting, vermeld in para graaf 1, eerste lid, vóór het verstrijken van de termijn, vermeld in paragraaf 1, eerste lid. Hij moet daarvoor een verklaring indienen op het kantoor in het gebied waar de goederen liggen. Die verklaring vermeldt de samenstelling en de waarde van de goederen waarvoor hij de belasting wil betalen.”. Art. 140. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.6. Bij overlijden van de vertegenwoordiger van een beroepspersoon als vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §2, 3°, bij de intrekking van zijn erkenning of als hij onbekwaam wordt verklaard om als vertegenwoordiger op te treden, moet binnen een termijn van zes maanden in zijn vervanging voorzien worden. Als de voorschriften, vermeld in het eerste lid en in artikel 3.10.5.1.3, tweede lid, niet voldaan zijn, is de belasting, vermeld in artikel 2.9.4.2.5, verschuldigd voor de niet-wederverkochte goederen.”. Art. 141. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.7. In afwijking van artikel 2.9.4.1.1 bedraagt het verkooprecht 6% voor een koopovereenkomst ter verwezenlijking van haar maatschappelijk doel: 1° door een maatschappij die erkend is door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, op voorwaarde van bewijs van haar erkenning; 2° door het Vlaams Woningfonds. Het verlaagde tarief, vermeld in het eerste lid, is ook van toepassing op gelijk soortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.”. Art. 142. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.8. §1. In afwijking van artikel 2.9.4.1.1 wordt het tarief van het verkooprecht verlaagd tot 6% voor de ruilovereenkomsten van ongebouwde land goederen waarvan de verkoopwaarde voor elk van de kavels niet meer bedraagt dan het kadastraal inkomen, vermenigvuldigd met een door de Vlaamse Regering vastgestelde coëfficiënt op voorwaarde dat het waardeverschil tussen elk van de kavels of de opleg een vierde van de verkoopwaarde van de minste kavel niet te boven gaat. Voor de toepassing van het tarief, vermeld in het eerste lid, moet voldaan zijn aan de verplichtingen van artikel 3.12.3.0.1, §1 en §3, tweede lid.
V l a a m s Par l e m e nt
374Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 §2. Voor elke te laag bevonden opleg of elk te laag bevonden waardeverschil, zijn aanvullende rechten verschuldigd. Hetzelfde geldt voor elke overschatting van de kavels die een vermindering van het verkooprecht tot gevolg heeft.”. Art. 143. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde onderafdeling een artikel 2.9.4.2.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.4.2.9. §1. Een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.1.0.1, wordt onderworpen aan een tarief van 10 euro als ze niet bij authentieke akte is vastgesteld, en als binnen de termijnen, overeenkomstig artikel 32 of artikel 33 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, samen met de ter registratie aangeboden akte of het ter registratie aangeboden geschrift een schriftelijk vastgestelde overeenkomst ter registratie wordt aangeboden waarin alle partijen verklaren de eerste overeenkomst in der minne te hebben ontbonden of vernietigd of waarin ze verklaren dat een in de eerste overeenkomst uitdrukkelijk bedongen ontbindende voorwaarde al is vervuld. Het tarief, vermeld in het eerste lid, geldt niet voor de inbrengen door een natuurlijke persoon van een woning in een Belgische vennootschap, noch voor overeenkomsten die onderworpen zijn aan het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §1. §2. De schriftelijk vastgestelde overeenkomst waarin alle partijen verklaren een overeenkomst, zoals omschreven in artikel 2.9.1.0.1, te hebben ontbonden of vernietigd of waarin ze verklaren dat een in die overeenkomst uitdrukkelijk bedongen ontbindende voorwaarde is vervuld, wordt geregistreerd tegen het tarief van 10 euro op voorwaarde dat die ontbonden of vernietigde overeenkomst: 1° niet bij authentieke akte is vastgesteld; 2° dateert van minder dan één jaar vóór de dagtekening van de ter registratie aangeboden overeenkomst.”. Art. 144. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 109, een afdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 5. Verminderingen”. Art. 145. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 5, toegevoegd bij artikel 144, een artikel 2.9.5.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.5.0.1. In geval van zuivere aankoop van een tot bewoning aangewend of bestemd onroerend goed door een natuurlijke persoon om er zijn hoofdverblijfplaats te vestigen, wordt zijn wettelijk aandeel in de belastingen die met toepassing van artikel 2.9.4.1.1, artikel 2.9.4.2.1 of artikel 3.6.0.0.6, §6, eerste lid, 2°, verschuldigd waren op de aankoop van de woning die hem voorheen tot hoofdverblijfplaats heeft gediend of van de bouwgrond waarop die woning is opgericht, in mindering gebracht van zijn wettelijk aandeel in de belastingen, verschuldigd op de nieuwe aankoop, op voorwaarde dat de nieuwe aankoop een vaste datum heeft gekregen binnen twee jaar vanaf de datum van de registratie van de akte of het geschrift dat aanleiding heeft gegeven tot een van de volgende handelingen: 1° de heffing van het verkooprecht op de zuivere wederverkoop van de woning die hem voorheen tot hoofdverblijfplaats heeft gediend, of de heffing van het verdeelrecht op de verdeling van die woning waarbij de natuurlijke persoon al zijn rechten erin heeft afgestaan; 2° de vrijstelling van het verkooprecht met toepassing van artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°, voor de zuivere wederverkoop van de woning die hem voorheen tot hoofdverblijfplaats heeft gediend, of de vrijstelling van het verdeelrecht met V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
375
toepassing van artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 1°, voor de verdeling van die woning, waarbij de natuurlijke persoon al zijn rechten erin heeft afgestaan. De registratiebelasting, betaald voor de verkrijging van een onroerend goed dat niet in het Vlaamse Gewest ligt, alsook de aanvullende rechten die om om het even welke reden op een aankoop zijn geheven, zijn van de vermindering, overeenkomstig de bepalingen van dit artikel, uitgesloten. De vermindering overeenkomstig de bepalingen van dit artikel levert in geen geval grond voor een teruggave op. Als een verrichting als vermeld in het eerste lid, is voorafgegaan door een of meer van dergelijke verrichtingen of door een of meer verrichtingen als vermeld in artikel 3.6.0.0.6, §3, eerste lid, worden, in voorkomend geval, de bij die voorgaande verrichtingen ingevolge de toepassing van het derde of het vijfde lid van dit artikel nog niet in mindering gebrachte belastingen of de ingevolge de toepassing van artikel 3.6.0.0.6, §3, derde of vijfde lid, nog niet teruggegeven belastingen, gevoegd bij het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de conform artikel 2.9.4.1.1, artikel 2.9.4.2.1 of artikel 3.6.0.0.6, §6, eerste lid, 2°, verschuldigde belastingen op de voorlaatste aankoop, om het bedrag van de vermindering bij de laatste aankoop te bepalen. Het in mindering te brengen bedrag, verkregen met toepassing van het eerste of het vierde lid, kan nooit meer bedragen dan 12.500 euro. Dat maximale in mindering te brengen bedrag wordt bepaald in verhouding tot de fractie die de natuurlijke persoon verkrijgt in het nieuw aangekochte goed.”. Art. 146. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.5.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.5.0.2. Aan de vermindering, vermeld in artikel 2.9.5.0.1, zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1° aan de verplichting, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, is voldaan en de verklaringen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §4, tweede of vierde lid, zijn gedaan; 2° de natuurlijke persoon heeft op een ogenblik in de periode van achttien maanden die voorafgaan aan de verkoop of verdeling, zijn hoofdverblijfplaats gehad in de verkochte of verdeelde woning; 3° de natuurlijke persoon verbindt zich ertoe om zijn hoofdverblijfplaats te vestigen op de plaats van het nieuw aangekochte goed: a) als het een woning betreft, binnen twee jaar na een van de volgende data: 1) de datum van de registratie van de akte of het geschrift dat tot de heffing van het verkooprecht op de aankoop aanleiding geeft, als die akte of dat geschrift binnen de termijn die daarvoor bepaald is, ter registratie wordt aangeboden; 2) de uiterste datum voor tijdige aanbieding ter registratie, als de akte die of het geschrift dat tot de heffing van het verkooprecht op de aankoop aanleiding geeft, wordt aangeboden na het verstrijken van de termijn die daarvoor bepaald is; b) als het een bouwgrond betreft, binnen vijf jaar na dezelfde datum. Als een van de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, niet is vervuld, wordt de akte over de nieuwe aankoop die of het geschrift over de nieuwe aankoop dat aanleiding geeft tot de heffing van het verkooprecht, geregistreerd zonder de toepassing van artikel 2.9.5.0.1.”. Art. 147. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.5.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V l a a m s Par l e m e nt
376Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 “Art. 2.9.5.0.3. In geval van onjuistheid van de vermeldingen, voorgeschreven bij artikel 2.9.5.0.2, eerste lid, 2°, is de natuurlijke persoon gehouden tot betaling van de aanvullende rechten. In geval van niet-naleving van de verbintenis tot het vestigen van de hoofd verblijfplaats, voorgeschreven bij artikel 2.9.5.0.2, eerste lid, 3°, is de natuurlijke persoon gehouden tot betaling van de aanvullende rechten.”. Art. 148. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.5.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.5.0.4. Voor de toepassing van artikel 2.9.5.0.1 tot en met artikel 2.9.5.0.3 en voor de toepassing van artikel 3.6.0.0.6, §3, wordt met een verrichting als vermeld in artikel 2.9.5.0.1, eerste lid, of in artikel 3.6.0.0.6, §3, eerste lid, gelijkgesteld een combinatie van twee van dergelijke verrichtingen waarbij de voorlaatste aankoop van de heffing van het verkooprecht is vrijgesteld met toepassing van artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°. Bij de vermindering of de teruggave wordt, al naargelang het geval, rekening gehouden met het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de registratiebelasting, verschuldigd op de aankoop die voorafgaat aan die welke is gedaan met toepassing van de vrijstelling, vermeld in artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°, en artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 1°. Naast de voorwaarden, vermeld in artikel 2.9.5.0.2, eerste lid, 2° en 3°, of vermeld in artikel 3.6.0.0.6, §3, zesde lid, 3°, die in het kader van een gelijkgestelde verrichting als vermeld in het eerste lid, de tweede verrichting in de combinatie betreffen, moet de natuurlijke persoon bovendien voor de eerste verrichting in de combinatie vermelden: 1° als de eerste verrichting in de combinatie een verrichting is als vermeld in artikel 2.9.5.0.1, eerste lid: a) dat hij op een ogenblik in de periode van achttien maanden voorafgaand aan de verkoop of verdeling ervan zijn hoofdverblijfplaats heeft gehad in de eerste woning in de gelijkgestelde verrichting; b) dat hij zijn hoofdverblijfplaats had gevestigd op de plaats van de woning, aangekocht met toepassing van de vrijstelling van het verkooprecht binnen twee jaar na een van de volgende data: 1) de datum van de registratie van de akte die of het geschrift dat tot de toepassing van de vrijstelling van de heffing van het verkooprecht op de aankoop van die woning aanleiding heeft gegeven, als die akte of dat geschrift binnen de termijn die daarvoor bepaald is, ter registratie wordt aangeboden; 2) de uiterste datum voor tijdige aanbieding ter registratie, als de akte die of het geschrift dat tot de toepassing van de vrijstelling van de heffing van het verkooprecht op de aankoop aanleiding heeft gegeven, is aangeboden na het verstrijken van de termijn die daarvoor bepaald is; 2° als de eerste verrichting in de combinatie een verrichting is als vermeld in artikel 3.6.0.0.6, §3, eerste lid: a) dat hij op een ogenblik in de periode van achttien maanden voorafgaand aan de aankoop van de woning met toepassing van de vrijstelling van het verkooprecht zijn hoofdverblijfplaats heeft gehad in de eerste woning in de gelijkgestelde verrichting; b) dat hij zijn hoofdverblijfplaats had gevestigd op de plaats van de woning, aangekocht met toepassing van de vrijstelling van het verkooprecht binnen twee jaar na een van de volgende data: 1) de datum van de registratie van de akte die of het geschrift dat tot de vrijstelling van de heffing van het verkooprecht op de aankoop ervan
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
377
aanleiding heeft gegeven, als die akte of dat geschrift binnen de termijn die daarvoor is bepaald, ter registratie is aangeboden; 2) de uiterste datum voor tijdige aanbieding ter registratie, als de akte die of het geschrift dat tot de vrijstelling van de heffing van het verkooprecht op de aankoop ervan aanleiding heeft gegeven, is aangeboden na het verstrijken van de termijn die daarvoor bepaald is.”. Art. 149. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 109, een afdeling 6 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 6. Vrijstellingen”. Art. 150. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 6, toegevoegd bij artikel 149, een artikel 2.9.6.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.1. Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor: 1° de aanwijzing van lastgever, op voorwaarde dat: a) de mogelijkheid om een lastgever aan te wijzen in de akte van toewijzing of koop voorbehouden is; b) de aanwijzing bij authentieke akte uiterlijk plaatsvindt op de vijfde werkdag na de dag van de toewijzing of van de overeenkomst; 2° de toewijzingen naar aanleiding van rouwkoop van onroerende goederen, op voorwaarde dat ze geen aanleiding geven tot de heffing van een hoger verkoop recht dan het verkooprecht dat geheven is op de vorige toewijzing; 3° de overeenkomsten tot overdracht van het vruchtgebruik op de blote eigenaar, als de evenredige registratiebelasting, de erfbelasting of een soortgelijk recht door de blote eigenaar of door een vorige blote eigenaar, zijn rechtsvoorganger, op de waarde van de volle eigendom is voldaan; 4° andere overdrachten onder bezwarende titel dan die welke aan de belasting, overeenkomstig artikel 115bis het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheeken Griffierechten onderworpen zijn, van gebouwen, gedeelten van gebouwen en het bijbehorende terrein, overeenkomstig artikel 1, §9, van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde, alsook de vestigingen, overdrachten of wederoverdrachten van de zakelijke rechten, overeenkomstig artikel 9, tweede lid, 2°, van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde met betrekking tot gebouwen, gedeelten van gebouwen en het bijhorende terrein, overeenkomstig artikel 1, §9, van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde, op voorwaarde dat de belasting over de toegevoegde waarde opeisbaar is op de levering van die goederen of de vestiging, de overdracht of wederoverdracht van die rechten; 5° de contracten van onroerende financieringshuur, overeenkomstig artikel 44, §3, 2°, b, van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde; 6° de inbreng van goederen in een samenwerkingsverband, beheerst door de wet van 17 juli 1989 betreffende de economische samenwerkingsverbanden of in Europese economische samenwerkingsverbanden; 7° de teruggave van de onroerende goederen aan de leden van een samen werkingsverband, beheerst door de wet van 17 juli 1989 betreffende de economische samenwerkingsverbanden of van Europese economische samen werkingsverbanden die de goederen hebben ingebracht, als de teruggave plaatsvindt ten gevolge van de uittreding van de leden of de ontbinding van het samenwerkingsverband. Als aan de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, niet is voldaan, wordt de aanwijzing van lastgever voor de toepassing van dit hoofdstuk als een wederverkoop beschouwd. In afwijking van hetgeen vermeld is in het eerste lid, 1°, a) en b), moet om de vrijstelling van het verkooprecht te genieten: V l a a m s Par l e m e nt
378Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 1° bij toewijzingen die wettelijk gedaan zijn onder de opschortende voorwaarde van ontstentenis van opbod, de aanwijzing van lastgever gedaan worden vóór de notaris die toewijzing gedaan heeft, of hem betekend worden uiterlijk op de vijfde werkdag nadat de wettelijke termijn voor opbod verstrijkt; 2° bij toewijzingen ten gevolge van een hoger bod op de vrijwillige vervreemding van onroerende goederen, de aanwijzing van lastgever gedaan worden vóór de notaris die toewijzing heeft gedaan, of hem betekend worden uiterlijk op de vijfde werkdag na de dag van de toewijzing. In de gevallen, vermeld in het derde lid, wordt de aanwijzing ingeschreven of vermeld onderaan op het proces-verbaal van toewijzing zonder dat ze aan het bevoegde personeelslid betekend moet worden. Als de toewijzingen, vermeld in het eerste lid, 2°, wel aanleiding geven tot de heffing van een hoger verkooprecht dan het verkooprecht dat geheven is op de vorige toewijzing, wordt de vrijstelling beperkt tot het verkooprecht dat geheven is op de vorige toewijzing. Het eerste lid, 2°, is ook van toepassing op de toewijzingen naar aanleiding van prijsverhoging in de gevallen waarin het voorbehoud van prijsverhoging geen opschortende voorwaarde uitmaakt. Om de vrijstelling, vermeld in het eerste lid, 4°, te verkrijgen, moet voldaan zijn aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 4°, en §5, tweede lid. Als onroerende goederen verkregen worden in andere omstandigheden dan de omstandigheden, vermeld in het eerste lid, 7°, is voor de verkrijging, vermeld in het eerste lid, 7°, hoe ze ook gebeurt, het verkooprecht verschuldigd.”. Art. 151. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.6.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.2. Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor: 1° de akten die in der minne verleden zijn in naam van of ten voordele van de federale staat, de gemeenschappen, de gewesten, de gemeenschapscommissies, de openbare instellingen van de federale staat, de gemeenschappen of de gewesten; 2° de akten in der minne die betrekking hebben op onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs, verleden op naam van of ten voordele van de inrichtende machten van het gemeenschapsonderwijs of het gesubsidieerd onderwijs, alsook op naam van of ten voordele van verenigingen zonder winstoogmerk voor patrimoniaal beheer die tot uitsluitend doel hebben onroerende goederen ter beschikking te stellen voor onderwijs dat door de voormelde inrichtende machten wordt verstrekt; 3° de akten die in der minne verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap van publiek recht HST-Fin; 4° de akten die in der minne verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap A.S.T.R.I.D.; 5° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap BIO; 6° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de Vlaamse Maat schappij voor Sociaal Wonen; 7° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de Nationale Maat schappij der Belgische Spoorwegen; 8° de akten houdende oprichting, wijziging, verlenging of ontbinding van de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening, van de Société wallonne des Eaux, van de Brusselse Maatschappij voor Waterbeheer, van de verenigingen of intercommunales vermeld in de wet van 22 december 1986 betreffende V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
379
de intercommunales, het Vlaams decreet van 6 juli 2001 houdende de inter gemeentelijke samenwerking en de Code de la démocratie locale et de la décen tralisation, van de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Brussel, van de Vlaamse Vervoersmaatschappij, van de Société Régionale wallonne du Transport, van de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen; 9° de akten die, bij toepassing van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de overgave vaststellen van goederen aan of de inbreng in openbare centra voor maatschappelijk welzijn ofwel de overgave van goederen aan of de inbreng in op grond van voornoemde wet opgerichte verenigingen, evenals akten houdende verdeling, na ontbinding of splitsing van een bovenbedoelde vereniging. Het eerste lid, 1° tot en met 7°, is alleen van toepassing op de akten waarvan de kosten wettelijk ten laste van vermelde entiteiten vallen. Om de vrijstelling, vermeld in het eerste lid, te verkrijgen, moet voldaan zijn aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 4°.”. Art. 152. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.6.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.3. Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor: 1° de overdrachten in der minne van onroerende goederen ten algemenen nutte, aan de federale staat, de gemeenschappen, de gewesten, de gemeen schapscommissies, provinciën, gemeenten, openbare instellingen en aan alle andere tot onteigening gerechtigde organen of personen; 2° de akten betreffende de wederafstand na onteigening ten algemenen nutte in de gevallen waarin ze bij de wet of het decreet toegelaten is; 3° de akten tot vaststelling van een ruilverkaveling of herverkaveling met het oog op de realisatie van een ruimtelijk uitvoeringsplan als vermeld in hoofdstuk II van titel II van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening van 15 mei 2009; 4° de akten van overdracht van een afgedankte bedrijfsruimte aan de federale staat of een andere publiekrechtelijke rechtspersoon; 5° de akten houdende verkrijging door vreemde staten van onroerende goederen die bestemd zijn tot vestiging van hun diplomatieke of consulaire vertegen woordiging in België, of voor de woning van het hoofd van de standplaats; 6° de akten, vonnissen en arresten betreffende de uitvoering van de wet van 10 januari 1978 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen in der minne; 7° de akten houdende ruiling van gronden bij wijze van bestemmingswijzigings compensatie of compensatie ingevolge beschermingsvoorschriften, waarbij de Vlaamse Grondenbank optreedt overeenkomstig artikel 6.2.10 van het decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid; 8° de akten, vonnissen en arresten betreffende de uitvoering van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet en van de wet van 12 juli 1976 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet bij de uitvoering van grote infrastructuurwerken; 9° de akten houdende ruiling als vermeld in artikel 5, §2, 5°, §3, 1°, §5 en §7, van het decreet van 16 juni 2006 betreffende het oprichten van de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen; 10° de natuurinrichtingsakten, vermeld in artikel 41 van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu; V l a a m s Par l e m e nt
380Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 11° de akten houdende vrijwillige herverkaveling, de akten houdende herverkaveling uit kracht van de wet en de akten houdende herverkaveling uit kracht van de wet met planologische ruil, vermeld in artikel 2.1.18, artikel 2.1.48 en artikel 2.1.66 van het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting; 12° de overeenkomsten tot overdracht van onroerende goederen als vermeld in artikel 2.9.3.0.1, voor zover de overdracht plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een brownfieldconvenant als vermeld in het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, 5°, is ondergeschikt aan de voorwaarde dat wederkerigheid aan de Belgische Staat toegekend wordt. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, 12°, wordt alleen verleend als bij de aan de formaliteit van de registratie onderworpen akte of verklaring over de overeenkomst een attest is gevoegd waarin wordt bevestigd dat de overdracht plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een brownfieldconvenant, en dat de onroerende goederen waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd, deel uitmaken van dat brownfieldproject. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de vormgeving van dat attest. Als de overeenkomst, vermeld in het eerste lid, 12°, ook andere onroerende goederen omvat dan de onroerende goederen, vermeld in het eerste lid, en als de overdracht gedaan wordt voor een gezamenlijke prijs, moet de verkoopwaarde van elk van de onderscheiden categorieën van onroerende goederen worden opgegeven in een aanvullende verklaring als vermeld in artikel 3.13.1.2.1. Het verkooprecht is alsnog verschuldigd door de verkrijger van de onroerende goederen, vermeld in het eerste lid, 12°, als binnen de periode, vermeld in artikel 5 van het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten, geen brownfieldconvenant voor het project wordt gesloten, of als het brownfieldproject niet tijdig wordt gestart of gerealiseerd conform de voorwaarden, vermeld in het brownfieldconvenant. Het verkooprecht wordt opeisbaar vanaf de kennisgeving aan het bevoegde personeelslid van het niet langer vervuld zijn van de voorwaarden voor het behoud van de vrijstelling. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor die kennisgeving.”. Art. 153. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.6.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.4. Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor de ruilovereenkomsten van onbebouwde landeigendommen waarvan de verkoop waarde voor elk van de kavels niet meer bedraagt dan het kadastraal inkomen, vermenigvuldigd met een door de Vlaamse Regering vastgestelde coëfficiënt, op voorwaarde dat er tussen elk van de kavels geen waardeverschil of opleg is.”. Art. 154. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.6.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.5. In afwijking van artikel 2.9.1.0.3 wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor: 1° de omvorming van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid in een vennoot schap van een verschillende soort en de omzetting van een vereniging zonder winstoogmerk in een vennootschap met een sociaal oogmerk. Dit punt is ook van toepassing als de omvorming plaatsvindt via een vereffening, gevolgd door de oprichting van een nieuwe vennootschap, als in die oprichting voorzien wordt in de akte van invereffeningstelling en als ze binnen vijftien dagen na de akte plaatsvindt; V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
381
2° de overbrenging van de zetel van de werkelijke leiding of van de statutaire zetel van een vennootschap, als die overbrenging gebeurt uit het grondgebied van een staat van de Europese Economische Ruimte of als het een overbrenging naar België betreft van de zetel van de werkelijke leiding van een vennootschap waarvan de statutaire zetel zich al op het grondgebied van de vermelde gemeenschap bevindt. Dit punt is alleen van toepassing als het vaststaat dat de vennootschap behoort tot de soort van vennootschappen die onderworpen zijn aan een belasting op het bijeenbrengen van kapitaal in het land dat in aanmerking komt voor het voordeel van de vrijstelling. In alle gevallen, vermeld in het eerste lid, wordt het verkooprecht geheven op de vermeerdering van het statutaire kapitaal van de vennootschap, zonder nieuwe inbreng, of op de inbrengen van nieuwe goederen die gedaan worden ter gelegenheid van de omvorming, de wijziging van het voorwerp of de overbrenging van de zetel.”. Art. 155. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.6.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.6.0.6. Er wordt een vrijstelling van het verkooprecht verleend voor vonnissen en arresten houdende vernietiging, ontbinding of herroeping van een overeenkomst als vermeld in artikel 2.9.1.0.1, waarbij eigendom of vruchtgebruik wordt overgedragen van onroerende goederen die in België liggen. Als de vernietiging, ontbinding of herroeping, vermeld in het eerste lid, uitgesproken is ten voordele van een andere persoon dan een van de partijen bij de overeenkomst, haar erfgenamen of legatarissen worden, al naargelang het geval, de rechten, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met 11, geheven die verschuldigd geweest zouden zijn als de vernietiging, de ontbinding of de herroeping het voorwerp van een minnelijke akte had uitgemaakt.”. Art. 156. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 9, toegevoegd bij artikel 109, een afdeling 7 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 7. Wijze van heffing”. Art. 157. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 7, toegevoegd bij artikel 156, een artikel 2.9.7.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.7.0.1. Het verkooprecht wordt geheven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 3.3.2.0.1, 9°, en artikel 3.3.3.0.1, §4/2.”. Art. 158. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.7.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.7.0.2. Voor ruilovereenkomsten wordt het verkooprecht gevestigd op basis van het bedrag van de overeengekomen waarde van het onroerend goed waarop de ruilovereenkomst betrekking heeft, dat aanleiding geeft tot heffing van het hoogste recht. Bij ruilovereenkomsten van onbebouwde landeigendommen, waarbij er onge lijkheid van kavels is en waarbij de verkoopwaarde voor elk van de kavels niet meer bedraagt dan het kadastraal inkomen, vermenigvuldigd met een door de Vlaamse Regering vastgestelde coëfficiënt, wordt in afwijking van het eerste lid het verkooprecht geheven op het waardeverschil of de opleg als die opleg groter is dan dat verschil.”.
V l a a m s Par l e m e nt
382Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 159. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.7.0.3. §1. De belastingplicht, de belastbare grondslag, het tarief, de vrijstellingen en de verminderingen worden bepaald door het ogenblik waarop de rechtshandeling is gesteld. In afwijking van het eerste lid worden, als er geen verplichting tot registratie geldt, de belastingplicht, de belastbare grondslag en het tarief bepaald door het ogenblik waarop de akte of het geschrift ter registratie wordt aangeboden. §2. Op een rechtshandeling die onderworpen is aan een opschortende voorwaarde, wordt het verkooprecht alleen geheven als de voorwaarde is vervuld. In voorkomend geval wordt gehandeld als volgt: 1° het toepasbare tarief waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is het tarief dat van kracht is op de datum waarop het verkooprecht verworven geweest zou zijn als de handeling onvoorwaardelijk was geweest; 2° de belastbare grondslag waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is de belastbare grondslag op de datum van de vervulling van de voorwaarde. De rechtshandeling die door een rechtspersoon wordt verricht en die aan machtiging, goedkeuring of bekrachtiging van een overheid onderworpen is, wordt voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met een rechtshandeling die aan een opschortende voorwaarde onderworpen is.”. Art. 160. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.7.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.7.0.4. In geval van een handelszaak wordt het verkooprecht vastgesteld volgens de aard van elk goed dat er deel van uitmaakt.”. Art. 161. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.9.7.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.9.7.0.5. Voor de toepassing van artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten moet de aanwending of de bestemming van een onroerend goed worden nagegaan per kadastraal perceel of per gedeelte van kadastraal perceel als dat gedeelte ofwel een afzonderlijke huisvesting is, ofwel een afdeling van de productie of van de werkzaamheden die, of een onderdeel daarvan dat, afzonderlijk kan werken, ofwel een eenheid die van de andere goederen of delen die het perceel vormen, kan worden afgezonderd.”. Art. 162. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk 10 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 10. Verdeelrecht”. Art. 163. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 162, een afdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 1. Belastbaar voorwerp”. Art. 164. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 1, toegevoegd bij artikel 163, een artikel 2.10.1.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.1.0.1. Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het verdeelrecht V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
383
gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende: 1° gedeeltelijke of gehele verdelingen van onroerende goederen; 2° afstanden onder bezwarende titel, onder mede-eigenaars, van onverdeelde delen in onroerende goederen; 3° omzetting als vermeld in artikel 745quater en artikel 745quinquies van het Burgerlijk Wetboek, zelfs als er geen onverdeeldheid is.”. Art. 165. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.1.0.2. §1. Vonnissen en arresten die tot bewijs strekken van een over eenkomst waarop de bepalingen van deze afdeling van toepassing zijn, maar die nog niet aan het verdeelrecht onderworpen is, geven aanleiding tot de heffing van het verdeelrecht. Dat geldt ook als de rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. §2. Exequaturs van scheidsrechterlijke uitspraken en in het buitenland gewezen rechterlijke beslissingen worden, voor de toepassing van dit hoofdstuk, als een geheel met de desbetreffende akte beschouwd. Als de desbetreffende akte tot bewijs strekt van een overeenkomst als vermeld in artikel 2.10.1.0.1, houdende aanwijzing onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen die in het Vlaamse Gewest te lokaliseren zijn, die niet aan het verdeelrecht onderworpen is, geeft ze aanleiding tot de heffing van het verdeelrecht en eventueel tot de boete waaraan de overeenkomst onderworpen zou zijn als ze in een akte houdende verdeling zou zijn vastgesteld. Dat geldt ook als de scheidsrechterlijke uitspraak of in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die tot bewijs van de overeenkomst strekt, de ontbinding of herroeping ervan uitspreekt of vaststelt voor om het even welke reden, tenzij uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst een eis tot ontbinding of herroeping, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingesteld. Het verdeelrecht is ook van toepassing in geval van aanbieding ter registratie van een in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing die van rechtswege in België uitvoerbaar is.”. Art. 166. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.1.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.1.0.3. Met behoud van de toepassing van artikel 2.10.1.0.1 wordt, behoudens vestiging van de belasting, vermeld in hoofdstukken 9 en 11, het verdeelrecht gevestigd op een inbreng van onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten in een Belgische vennootschap naarmate die inbreng anders vergoed wordt dan bij de toekenning van maatschappelijke rechten. Als een inbreng als vermeld in het eerste lid meteen onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, en goederen van een andere aard omvat, worden, niettegenstaande elk strijdig beding, de maatschappelijke rechten en de andere lasten, die de vergoeding van de bedoelde inbreng uitmaken, geacht evenredig verdeeld te zijn tussen de waarde die aan de onroerende goederen is toegekend en die welke aan V l a a m s Par l e m e nt
384Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 de andere goederen is toegekend, bij de overeenkomst. De te vervallen huurprijzen van de huurcontracten waarvan de rechten worden ingebracht, worden evenwel geacht alleen op de laatstvermelde rechten betrekking te hebben. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de inbreng van de universaliteit van de goederen of van een bedrijfstak overeenkomstig artikel 117, §1 en §2, van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten. Dit artikel is ook van toepassing op de oprichting van nieuwe vennootschappen, als vermeld in artikel 118 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheeken Griffierechten.”. Art. 167. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.1.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.1.0.4. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de uitvoering van een beding van terugval of van aanwas.”. Art. 168. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 162, een afdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 2. Belastingplichtigen”. Art. 169. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 168, een artikel 2.10.2.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.2.0.1. De belastingplichtige is de verkrijger van het zakelijk recht.”. Art. 170. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 162, een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Belastbare grondslag”. Art. 171. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 170, een artikel 2.10.3.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.3.0.1. §1. Het verdeelrecht wordt vastgesteld op basis van de overeen gekomen waarde van de goederen, zoals ze blijkt uit de bepalingen van de akte, zonder dat de belastbare grondslag lager dan de verkoopwaarde mag zijn. In voorkomend geval wordt de verkoopwaarde van het vruchtgebruik of van de blote eigendom overeenkomstig artikel 2.9.3.0.1 tot en met artikel 2.9.3.0.7 vastgesteld. §2. Voor de goederen waarvan de akte de onverdeeldheid doet ophouden onder al de mede-eigenaars, wordt de belasting geheven op de waarde van die goederen. Voor de goederen waarvan de akte de onverdeeldheid niet doet ophouden onder al de mede-eigenaars, wordt de belasting geheven op de waarde van de afgestane delen.”. Art. 172. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.3.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.3.0.2. Als de verdeling of afstand onderworpen is aan het verdeelrecht van 2,5%, vermeld in artikel 2.10.4.0.1, wordt de totale belastbare grondslag, vermeld in artikel 2.10.3.0.1, §2, eerste lid, verminderd met een abattement van 50.000 euro als de verdeling of afstand, vermeld in artikel 2.10.1.0.1, 1° of V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
385
2°, gebeurt bij de akte, vermeld in artikel 1287 van het Gerechtelijk Wetboek of ingevolge de wijziging, vermeld in artikel 1293 van het Gerechtelijk Wetboek, of bij de vereffening-verdeling na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting, overeenkomstig hoofdstuk VI van boek IV van het vierde deel van het Gerechtelijk Wetboek, en ze nog geen verdeling onder elkaar zijn overeengekomen waarbij ze die vermindering van belastbare grondslag of de hierna vermelde verhoging van de vermindering hebben genoten. De totale belastbare grondslag, vermeld in artikel 2.10.3.0.1, §2, eerste lid, wordt ook verminderd met een abattement van 50.000 euro als de verdeling of afstand plaatsvindt binnen een termijn van een jaar na de beëindiging van de wettelijke samenwoning overeenkomstig artikel 1476, §2, van het Burgerlijk Wetboek, op voorwaarde dat de personen op de dag van de beëindiging van de wettelijke samenwoning ten minste een jaar ononderbroken met elkaar wettelijk samenwoonden en ze nog geen verdeling onder elkaar zijn overeengekomen waarbij ze die vermindering van de belastbare grondslag of de hierna vermelde verhoging van de vermindering hebben genoten. Als de echtgenoten, gewezen echtgenoten of gewezen wettelijk samenwonenden op de datum van de voormelde verdeling of afstand een of meer al dan niet gemeenschappelijke kinderen of door beiden of een van hen geadopteerde kinderen hebben die recht geven op kinderbijslag, wordt dat abattement verhoogd met 20.000 euro per kind. De verkrijgers moeten voldoen aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 1° en 4°, en §2. Met de akte, vermeld in artikel 1287 van het Gerechtelijk Wetboek, of met de vereffening-verdeling na echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting overeenkomstig hoofdstuk VI van boek IV van het vierde deel van het Gerechtelijk Wetboek wordt elke soortgelijke regeling gelijkgesteld volgens het recht van een staat van de Europese Economische Ruimte. Met de beëindiging van de wettelijke samenwoning overeenkomstig artikel 1476, §2, van het Burgerlijk Wetboek en het begrip wettelijk samenwonenden wordt elke soortgelijke regeling gelijkgesteld volgens het recht van een staat van de Europese Economische Ruimte.”. Art. 173. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.3.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.3.0.3. De rechten die verschuldigd zijn op akten waarbij eigendom of vruchtgebruik van een handelszaak aangewezen wordt, worden geheven op de bij dit hoofdstuk vastgestelde belastbare grondslagen. De schulden die al dan niet met de handelszaak in verband staan en die door de nieuwe eigenaar of vruchtgebruiker ten laste genomen worden, worden als lasten van de overeenkomst beschouwd.”. Art. 174. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 162, een afdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4. Tarieven”. Art. 175. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 174, een artikel 2.10.4.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.4.0.1. Het verdeelrecht bedraagt 2,5%.”. V l a a m s Par l e m e nt
386Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 176. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.4.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.4.0.2. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar afhankelijke of noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een rechtshandeling als vermeld in artikel 2.10.1.0.1, die onderworpen is aan het verdeelrecht, wordt de belasting geheven die van toepassing is op de regeling die aanleiding geeft tot de heffing van de hoogste belasting, vastgesteld met toepassing van hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11. Als een akte of geschrift, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar onafhankelijke of niet noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een rechtshandeling als vermeld in artikel 2.10.1.0.1, die onderworpen is aan het verdeelrecht, wordt op elke regeling al naargelang het geval de belasting, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11, geheven.”. Art. 177. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 162, een afdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 5. Verminderingen”. Art. 178. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 5, toegevoegd bij artikel 177, een artikel 2.10.5.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.5.0.1. Voorbehouden voor toekomstig gebruik”. Art. 179. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 162, een afdeling 6 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 6. Vrijstellingen”. Art. 180. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 6, toegevoegd bij artikel 179, een artikel 2.10.6.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.6.0.1. Er wordt een vrijstelling van het verdeelrecht verleend voor: 1° de overeenkomsten tot overdracht van het vruchtgebruik op de blote eigenaar, als de evenredige registratiebelasting, de erfbelasting of een soortgelijk recht door de blote eigenaar of door een vorige blote eigenaar, zijn rechtsvoorganger, op de waarde van de volle eigendom is voldaan; 2° de overeenkomsten, vermeld in artikel 2.10.1.0.1, andere dan die welke aan de belasting, overeenkomstig artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten onderworpen zijn, van gebouwen, gedeelten van gebouwen en het bijhorende terrein, vermeld in artikel 1, §9, van het federale Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde, alsook de vestigingen, overdrachten of wederoverdrachten van de zakelijke rechten, vermeld in artikel 9, tweede lid, 2°, van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde met betrekking tot gebouwen, gedeelten van gebouwen en het bijhorende terrein, vermeld in artikel 1, §9, van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde, op voorwaarde dat de belasting over de toegevoegde waarde opeisbaar is op de levering van die goederen of de vestiging, de overdracht of wederoverdracht van die rechten. Om de vrijstelling, vermeld in het eerste lid, 2°, te verkrijgen, moet voldaan zijn aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 4°, en §5, vierde lid.”. Art. 181. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.6.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
387
“Art. 2.10.6.0.2. Er wordt een vrijstelling van het verdeelrecht verleend voor: 1° de akten in der minne die verleden zijn in naam van of ten voordele van de federale staat, de gemeenschappen, de gewesten, de gemeenschapscommissies, openbare instellingen van de federale staat, de gemeenschappen en de gewesten; 2° de akten in der minne die betrekking hebben op onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs, die verleden zijn in naam van of ten voordele van de inrichtende machten van het gemeenschapsonderwijs of het gesubsidieerd onderwijs, alsook ten name of ten bate van verenigingen zonder winstoogmerk voor patrimoniaal beheer die tot uitsluitend doel hebben onroerende goederen ter beschikking te stellen voor onderwijs dat door de voormelde inrichtende machten wordt verstrekt; 3° de akten die in der minne verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap van publiek recht HST-Fin; 4° de akten die in der minne verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap A.S.T.R.I.D.; 5° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de naamloze vennootschap BIO; 6° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de Vlaamse Maat schappij voor Sociaal Wonen; 7° de akten die verleden zijn in naam van of ten voordele van de Nationale Maat schappij der Belgische Spoorwegen. Het eerste lid is alleen van toepassing op de akten waarvan de kosten wettelijk ten laste van de vermelde entiteiten vallen. Om de vrijstelling, vermeld in het eerste lid, te verkrijgen, moet voldaan zijn aan de verplichtingen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 4°.”. Art. 182. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.6.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.6.0.3. Er wordt een vrijstelling van het verdeelrecht verleend voor de overeenkomsten tot overdracht van onroerende goederen als vermeld in artikel 2.10.1.0.1, voor zover de overdracht plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een brownfieldconvenant als vermeld in het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, wordt alleen verleend als bij de aan de formaliteit van de registratie onderworpen akte of verklaring betreffende de overeenkomst een attest is gevoegd waarin wordt bevestigd dat de overdracht plaatsvindt met het oog op de realisatie van een brownfieldproject dat het voorwerp uitmaakt of zal uitmaken van een brownfieldconvenant, en dat de onroerende goederen waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd, deel uitmaken van dat brownfieldproject. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de vormgeving van dat attest. Als de overeenkomst, vermeld in het eerste lid, ook andere onroerende goederen omvat dan de onroerende goederen, vermeld in het eerste lid, en de overdracht gebeurt voor een gezamenlijke prijs, moet de verkoopwaarde van elk van de onderscheiden categorieën van onroerende goederen worden opgegeven in een aanvullende verklaring als vermeld in artikel 3.13.1.2.1. Het verdeelrecht is alsnog verschuldigd door de verkrijger van de onroerende goederen, vermeld in het eerste lid, als binnen de periode, vermeld in artikel 5 van het decreet van 30 maart 2007 betreffende de Brownfieldconvenanten, geen brownfieldconvenant over het project wordt gesloten, of als het brownfieldproject niet tijdig wordt gestart of gerealiseerd conform de voorwaarden, vermeld in het V l a a m s Par l e m e nt
388Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 brownfieldconvenant. Het verdeelrecht wordt opeisbaar vanaf de kennisgeving aan het bevoegde personeelslid van het niet langer vervuld zijn van de voorwaarden voor het behoud van de vrijstelling. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor die kennisgeving.”. Art. 183. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.6.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.6.0.4. Er wordt een vrijstelling van het verdeelrecht verleend voor vonnissen en arresten houdende vernietiging, ontbinding of herroeping van een overeenkomst als vermeld in artikel 2.10.1.0.1, waarbij eigendom of vruchtgebruik van in België gelegen onroerende goederen wordt overgedragen. Als de vernietiging, ontbinding of herroeping, vermeld in het eerste lid, uit gesproken is ten voordele van een andere persoon dan een van de partijen bij de overeenkomst, haar erfgenamen of legatarissen, worden al naargelang het geval de belastingen, vermeld in hoofdstukken 8 tot en met 11, geheven die verschuldigd geweest zouden zijn als de vernietiging, de ontbinding of de herroeping het voorwerp van een minnelijke akte had uitgemaakt.”. Art. 184. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 10, toegevoegd bij artikel 162, een afdeling 7 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 7. Wijze van heffing”. Art. 185. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 7, toegevoegd bij artikel 184, een artikel 2.10.7.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.7.0.1. Het verdeelrecht wordt geheven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 3.3.2.0.1, 9°, en artikel 3.3.3.0.1, §4/2.”. Art. 186. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.7.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.7.0.2. §1. De belastingplicht, de belastbare grondslag, het tarief, de vrijstellingen en de verminderingen worden bepaald door het ogenblik waarop de rechtshandeling is gesteld. In afwijking van het eerste lid worden, als er geen verplichting tot registratie geldt, de belastingplicht, de belastbare grondslag en het tarief bepaald door het ogenblik waarop de akte of het geschrift ter registratie wordt aangeboden. §2. Op een rechtshandeling die onderworpen is aan een opschortende voorwaarde, wordt het verdeelrecht alleen geheven als de voorwaarde is vervuld. In voorkomend geval wordt gehandeld als volgt: 1° het toepasbare tarief waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is het tarief dat van kracht is op de datum waarop het verdeelrecht verworven geweest zou zijn als de handeling onvoorwaardelijk was geweest; 2° de belastbare grondslag waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is de belastbare grondslag op de datum van de vervulling van de voorwaarde. De rechtshandeling die door een rechtspersoon verricht wordt en die aan machtiging, goedkeuring of bekrachtiging van een overheid onderworpen is, wordt voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met een aan een opschortende voorwaarde onderworpen rechtshandeling.”.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
389
Art. 187. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.10.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.10.7.0.3. In geval van een handelszaak wordt het verdeelrecht vastgesteld volgens de aard van elk goed dat er deel van uitmaakt.”. Art. 188. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk 11 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 11. Recht op hypotheekvestiging”. Art. 189. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 188, een afdeling 1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 1. Belastbaar voorwerp”. Art. 190. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 1, toegevoegd bij artikel 189, een artikel 2.11.1.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.1.0.1. Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het recht op hypotheekvestiging gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften houdende vestiging van een hypotheek op een onroerend goed.”. Art. 191. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.1.0.2. Met behoud van de toepassing van artikel 2.11.1.0.1 wordt, behoudens vestiging van de belasting, vermeld in hoofdstukken 9 en 10, het recht op hypotheekvestiging gevestigd op een inbreng van onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten in een Belgische vennootschap als die inbreng anders vergoed wordt dan bij de toekenning van maatschappelijke rechten en als die inbreng aanleiding geeft tot de nieuwe inschrijving. Als een inbreng als vermeld in het eerste lid meteen onroerende goederen als vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, en goederen van een andere aard omvat, worden, niettegenstaande elk strijdig beding, de maatschappelijke rechten en de andere lasten die de vergoeding van de vermelde inbreng uitmaken, geacht evenredig verdeeld te zijn tussen de waarde die aan de onroerende goederen is toegekend, en die welke aan de andere goederen is toegekend, bij de overeenkomst. De te vervallen huurprijzen van de huurcontracten waarvan de rechten worden ingebracht, worden evenwel geacht alleen op de laatstvermelde rechten betrekking te hebben. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de inbreng van de universaliteit van de goederen of van een bedrijfstak overeenkomstig artikel 117, §1 en §2, van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten. Dit artikel is ook van toepassing op de oprichting van nieuwe vennootschappen, als vermeld in artikel 118 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheeken Griffierechten.”. Art. 192. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 188, een afdeling 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 2. Belastingplichtigen”. V l a a m s Par l e m e nt
390Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 193. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 2, toegevoegd bij artikel 192, een artikel 2.11.2.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.2.0.1. De belastingplichtige is de hypotheeksteller.”. Art. 194. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 188, een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Belastbare grondslag”. Art. 195. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 194, een artikel 2.11.3.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.3.0.1. Het recht op hypotheekvestiging wordt vastgesteld op basis van het bedrag van de sommen die door de hypotheek gewaarborgd zijn, met uitsluiting van de interesten of rentetermijnen van drie jaar, die gewaarborgd zijn door artikel 87 van de Hypotheekwet van 16 december 1851.”. Art. 196. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 188, een afdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 4. Tarieven”. Art. 197. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 4, toegevoegd bij artikel 196, een artikel 2.11.4.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.4.0.1. Het recht op hypotheekvestiging bedraagt 1%.”. Art. 198. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.4.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.4.0.2. De belasting, vermeld in artikel 2.11.4.0.1, is van toepassing, zelfs als de hypotheek gevestigd is tot zekerheid van een toekomstige schuld, van een voorwaardelijke of eventuele schuld of van een verbintenis om iets te doen.”. Art. 199. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.4.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.4.0.3. De vestiging van een hypotheek op een onroerend goed tot zekerheid van een schuld die gewaarborgd is door een hypotheek op een schip dat niet naar zijn aard voor het zeevervoer bestemd is, door de verpanding van een handelszaak of door een landbouwvoorrecht, wordt onderworpen aan een verlaagd tarief van 0,50%.”. Art. 200. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.4.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.4.0.4. Als een akte, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar afhankelijke of noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een vestiging van een hypotheek op een onroerend goed dat onderworpen is aan het recht op hypotheekvestiging, wordt de belasting geheven die van toepassing is op de regeling die aanleiding geeft tot de heffing van de hoogste belasting, vastgesteld met toepassing van hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11. Als een akte, overeengekomen tussen dezelfde partijen, verschillende van elkaar onafhankelijke of niet noodzakelijk uit elkaar voortvloeiende regelingen bevat waaronder een vestiging van een hypotheek op een onroerend goed dat V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
391
onderworpen is aan het recht op hypotheekvestiging, wordt op elke regeling al naargelang het geval de belasting, vermeld in hoofdstuk 8 tot en met 11, geheven.”. Art. 201. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 188, een afdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 5. Verminderingen”. Art. 202. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 5, toegevoegd bij artikel 201, een artikel 2.11.5.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.5.0.1. Voorbehouden voor toekomstig gebruik.”. Art. 203. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 188, een afdeling 6 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 6. Vrijstellingen”. Art. 204. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 6, toegevoegd bij artikel 203, een artikel 2.11.6.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.6.0.1. Er wordt een vrijstelling van het recht op hypotheekvestiging verleend voor elke vestiging van een hypotheek die na de heffing van de belasting, vermeld in artikel 2.11.3.0.1, wordt toegestaan tot zekerheid van dezelfde schuld vordering voor hetzelfde gewaarborgde bedrag.”. Art. 205. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.6.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.6.0.2. Er wordt een vrijstelling van het recht op hypotheekvestiging verleend voor de gewaarborgde verbintenis die voortvloeit uit een overeenkomst waarop een registratiebelasting van minstens 1% is geheven.”. Art. 206. Aan titel 2 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 11, toegevoegd bij artikel 186, een afdeling 7 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 7. Wijze van heffing”. Art. 207. In hetzelfde decreet wordt aan afdeling 7, toegevoegd bij artikel 206, een artikel 2.11.7.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.7.0.1. Het recht op hypotheekvestiging wordt geheven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 3.3.2.0.1, 9°, en artikel 3.3.3.0.1, §4/2.”. Art. 208. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.7.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.7.0.2. §1. De belastingplicht, de belastbare grondslag, het tarief, de vrijstellingen en de verminderingen worden bepaald door het ogenblik waarop de rechtshandeling is gesteld. In afwijking van het eerste lid worden, als er geen verplichting tot registratie geldt, de belastingplicht, de belastbare grondslag en het tarief bepaald door het ogenblik waarop de akte of het geschrift ter registratie wordt aangeboden. §2. Op een rechtshandeling, onderworpen aan een opschortende voorwaarde, wordt het recht op hypotheekvestiging alleen geheven als de voorwaarde is vervuld. In voorkomend geval wordt gehandeld als volgt: V l a a m s Par l e m e nt
392Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 1° het toepasbare tarief waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is het tarief dat van kracht is op de datum waarop het recht op hypotheekvestiging verworven geweest zou zijn als de handeling onvoorwaardelijk was geweest; 2° de belastbare grondslag waarmee voor de heffing rekening moet worden gehouden, is de belastbare grondslag op de datum van de vervulling van de voorwaarde. De rechtshandeling die door een rechtspersoon verricht is en die aan machtiging, goedkeuring of bekrachtiging van een overheid onderworpen is, wordt voor de toe passing van het eerste lid gelijkgesteld met een aan een opschortende voorwaarde onderworpen rechtshandeling.”. Art. 209. In hetzelfde decreet wordt aan dezelfde afdeling een artikel 2.11.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 2.11.7.0.3. In geval van een handelszaak wordt het recht van hypotheekvestiging vastgesteld volgens de aard van elk goed dat er deel van uitmaakt.”. Art. 210. Aan titel 3, hoofdstuk 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.1.0.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.1.0.0.7. Het aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving van een nalatenschap ontheft de erfgenamen niet van de in deze codex voorgeschreven verplichtingen inzake de erfbelasting. De beheerder die voor de vereffening van de nalatenschap aangesteld is overeen komstig artikel 803bis, artikel 804 en artikel 810bis van het Burgerlijk Wetboek, is ook tot die verplichtingen gehouden.”. Art. 211. Aan titel 3, hoofdstuk 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.1.0.0.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.1.0.0.8. Wat de invordering en de vervolging inzake de erfbelasting betreft, kunnen elke kennisgeving en betekening aan het adres van de woonplaats, vermeld in artikel 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 7°, gedaan worden.”. Art. 212. In hetzelfde decreet wordt het opschrift van afdeling 1 van hoofdstuk 3 van titel 3 vervangen door wat volgt: “Afdeling 1. Aangifte”. Art. 213. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.5. §1. De aangifte van nalatenschap moet bij elke verkrijging overeenkomstig titel 2, hoofdstuk 7, door de volgende personen ingediend worden bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie: 1° bij overlijden of bij afwezigheid van een rijksinwoner: door de erfgenamen, de algemene legatarissen en begiftigden; 2° in geval van overlijden of bij afwezigheid van een persoon die geen rijksinwoner is: door de erfgenamen, legatarissen of begiftigden van onroerende goederen die overeenkomstig artikel 5, §2, 4°, tweede streepje, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten in het Vlaamse Gewest te lokaliseren zijn. In afwijking van het eerste lid, 1°, zijn, in geval van stilzitten van de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden, de legatarissen en begiftigden onder algemene titel of de bijzondere legatarissen en begiftigden ertoe gehouden, op V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
393
verzoek van het bevoegde personeelslid, de aangifte in te dienen voor datgene wat hen betreft, binnen een termijn van een maand vanaf de derde werkdag die volgt op de verzendingsdatum van het verzoek. In afwijking van het eerste lid, 1°, is, in geval van devolutie van heel het gemeenschappelijk vermogen aan de langstlevende echtgenoot krachtens een huwelijksovereenkomst die niet aan de burgerrechtelijke bepalingen over de schenkingen onderworpen is, die ertoe gehouden de aangifte in te dienen. §2. De termijn voor de indiening van de aangifte, vermeld in paragraaf 1, eerste en derde lid, is vier maanden vanaf de datum van het overlijden, als zich dat in het rijk heeft voorgedaan. De termijn bedraagt vijf maanden als het overlijden in een ander land binnen de Europese Economische Ruimte plaatsvond, en zes maanden als de persoon overleden is buiten de Europese Economische Ruimte. In geval van gerechtelijke verklaring van overlijden beginnen de termijnen, vermeld in het eerste lid, pas te lopen zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.”. Art. 214. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.6. In de volgende gevallen moet binnen dezelfde termijnen als vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, een nieuwe aangifte ingediend worden bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie: 1° in geval van een legaat, gemaakt aan een rechtspersoon, dat aan een machtiging of goedkeuring onderworpen is, op het moment dat die machtiging of goedkeuring voorkomt, als op dat moment de belasting nog niet betaald is; 2° als, na het openvallen van de nalatenschap, de actieve samenstelling ervan vermeerderd wordt op een van de volgende wijzen; a) door het intreden van een voorwaarde of van elk ander voorval; b) door de erkenning van het eigendomsrecht van de erflater op goederen, in bezit van een derde; c) door de oplossing van een geschil, tenzij de vermeerdering van het belastbare actief het gevolg is van een ontbinding die haar oorzaak vindt in de nietuitvoering van de voorwaarden van een contract door de erfgenamen, legatarissen of begiftigden; 3° als er een verandering in de devolutie van de nalatenschap ontstaat; 4° in geval van aanwas of van terugval van eigendom, vruchtgebruik of van ieder ander tijdelijk of levenslang recht dat voortkomt van een beschikking, genomen door de overledene met betrekking tot zijn overlijden; 5° in geval van fideï-commis, als de met de last van teruggave bezwaarde goederen naar de verwachter overgaan. In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 4°, moet de aangifte ingediend worden door de personen, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, tenzij slechts bepaalde erfgenamen, legatarissen of begiftigden uit de gebeurtenis voordeel trekken, in welk geval alleen die tot aangifte zijn verplicht. In het geval, vermeld in het eerste lid, 1°, begint de aangiftetermijn vanaf de datum van de machtiging of de goedkeuring. In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 2° tot en met 4°, begint de aangiftetermijn op een van de volgende data: 1° vanaf de datum van het vonnis, niettegenstaande verzet of beroep, of van de dading als het gaat om een betwist recht; 2° vanaf de gebeurtenis in alle andere gevallen.
V l a a m s Par l e m e nt
394Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 In het geval, vermeld in het eerste lid, 5°, moet de aangifte ingediend worden door: 1° de verwachter alleen als de overdracht plaatsvindt ten gevolge van het overlijden van de bezwaarde erfgenaam; 2° door de verwachter en de bezwaarde als de goederen op de verwachter overgaan tijdens het leven van de bezwaarde. In het geval, vermeld in het eerste lid, 4°, begint de aangiftetermijn vanaf de datum van de devolutie, teweeggebracht door het overlijden van de bezwaarde of op een andere wijze. Als de devolutie krachtens een contract bij vervroeging plaatsvindt, worden datum en plaats van het contract met datum en plaats van het overlijden gelijkgesteld.”. Art. 215. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.7, toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.7. Met behoud van de toepassing van artikel 3.18.0.0.6, §2, kan de aangiftetermijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, en 3.3.1.0.6, door het bevoegde personeelslid worden verlengd. De aangifte, ingediend binnen de termijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, en 3.3.1.0.6, of binnen de met toepassing van het eerste lid verlengde termijn, kan worden gewijzigd zolang die termijn niet verstreken is, tenzij de belanghebbenden in de aangifte uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van dat recht.”. Art. 216. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.8, toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.8. §1. De aangifte van nalatenschap vermeldt: 1° de identificatie van de erflater: de voornamen, de achternaam, het rijks registernummer of het identificatienummer, vermeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispunt bank van de sociale zekerheid, het beroep, het domicilie, de plaats en de datum van geboorte van de erflater en, in voorkomend geval, van de echtgenoot of de wettelijk samenwonende; de plaats en de datum van het overlijden van de erflater; 2° de identificatie van de aangevers: de voornamen, de achternaam, het rijks registernummer of het identificatienummer, vermeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, het domicilie, de plaats en datum van geboorte van de aangevers; 3° de voornamen, de achternaam, het rijksregisternummer of het identificatie nummer, vermeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, het domicilie, de plaats en de datum van geboorte van de personen die de hoedanigheid hebben van erfgenamen, legatarissen en begiftigden; 4° de graad van verwantschap tussen de erflater en zijn erfgenamen, legatarissen en begiftigden, wat door ieder van hen wordt verkregen, en de titel op basis waarvan ze tot de nalatenschap komen; 5° de voornamen, de achternaam, het domicilie, de geboorteplaats en -datum van de kinderen, beoogd in artikel 2.7.5.0.2, §1; 6° in voorkomend geval, de aanduiding van de erfgenamen die uitgesloten zijn krachtens uiterste wilsbeschikkingen of contractuele beschikkingen; 7° de keuze van een woonplaats in België; 8° de nauwkeurige aanduiding en raming van elk goed afzonderlijk dat deel uitmaakt van het belastbare actief, alsook de vermelding van de kadastrale afdeling, het kadastraal perceel en de ligging als het een onroerend goed betreft; V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
395
9° voor alle polissen die op de dag van het overlijden van kracht waren met betrekking tot lichamelijke roerende goederen: de naam of de firma en het domicilie van de verzekeraar, de datum van de polis en het nummer ervan, alsook de verzekerde goederen en de verzekerde waarde als de door de erflater nagelaten lichamelijk roerende goederen verzekerd waren tegen brand, diefstal of een ander risico. Er moet ook uitdrukkelijk bevestigd worden dat, voor zover de aangevers weten, de goederen niet het voorwerp van andere polissen uitmaakten. Als de goederen in kwestie niet verzekerd waren op de dag van het overlijden, moet dat uitdrukkelijk in de aangifte bevestigd worden; 10° behoudens als toepassing wordt gemaakt van artikel 2.7.3.4.2, eerste lid, de aanduiding van iedere schuld die in mindering van het belastbare actief toegelaten kan worden, met opgave van de voornamen, de achternaam en het domicilie van de schuldeiser, van de oorzaak van de schuld en van de datum van de akte, als er een bestaat. Als de afwijking, vermeld in artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid, van toepassing is, moet bij de schulden die specifiek zijn aan gegaan om de gezinswoning te verwerven of te behouden, uitdrukkelijk worden vermeld dat ze met dat doel zijn aangegaan; 11° het actief en het passief van de gemeenschap in geval van toepassing van artikel 3.3.1.0.5, §1, derde lid; 12° de begunstigde persoon, alsook de datum van de akten of aangiften, en de grondslag waarop het registratierecht is of moet worden geheven als de erflater ten bate van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden schenkingen heeft gedaan die vastgesteld zijn door akten, die dagtekenen van minder dan drie jaar vóór de datum van het overlijden en die vóór dezelfde datum tot de formaliteit van de registratie aangeboden zijn of verplicht registreerbaar geworden zijn. Ongeacht de datum van de akte geldt deze regel ook als de schenking gedaan is onder een opschortende voorwaarde die vervuld is ingevolge het overlijden van de schenker of minder dan drie jaar vóór dat overlijden; 13° als de erflater het vruchtgebruik van goederen gehad heeft of met fideïcommis bezwaarde goederen verkregen heeft: welke die goederen zijn, met aanduiding van de personen die tot het genot van de volle eigendom zijn gekomen of voordeel getrokken hebben uit het fideï-commis ten gevolge van het overlijden van de erflater; 14° met aanduiding van de betrokken persoon of de betrokken goederen, de vraag tot toepassing van: a) het abattement, vermeld in artikel 2.7.3.2.12; b) het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.7.4.2.2. In voorkomend geval moet bij de aangifte de volgende informatie gevoegd worden: 1) de benaming en het ondernemingsnummer van de familiale onderneming of familiale vennootschap waarvoor het voordeel gevraagd wordt; 2) de voornaam en de achternaam van de medeaandeelhouders van de erflater en hun graad van verwantschap met de erflater; 3) hetzij de activa van de familiale onderneming met een duidelijke omschrijving en verwijzing naar de boekhouding en, als het onroerende goederen betreft, de vermelding of ze al dan niet hoofdzakelijk voor bewoning worden aangewend of zijn bestemd, hetzij het aantal aandelen en de precieze aard van alle aandelen van een familiale vennootschap met enerzijds de vermelding van het aantal aandelen dat in het bezit was van de erflater en van andere bij naam te noemen medeaandeelhouders, en anderzijds de aard van het zakelijk recht dat de erflater en andere bij naam te noemen personen bezitten; 4) kopieën van de goedgekeurde jaarrekeningen van de drie boekjaren die voorafgaan aan het overlijden van de erflater, opgemaakt overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving van de plaats waar de maatschappelijke zetel gevestigd is als de maatschappelijke zetel van de onderneming of vennootschap niet in België ligt;
V l a a m s Par l e m e nt
396Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 5) kopieën van het rechtsgeldige aandelenregister of, bij gebrek daaraan, de door alle aandeelhouders ondertekende notulen van de laatste algemene vergadering die voorafgaat aan het overlijden van de erflater, waaruit op ondubbelzinnige wijze de participaties blijken, vermeld in artikel 2.7.4.2.2, §1, eerste lid, 2°, of tweede lid; 6) een kopie van de laatste voor het overlijden door de erflater ingediende fiscale aangifte voor de personenbelasting wat familiale ondernemingen betreft; 7) een kopie van de gecoördineerde statuten, zoals van toepassing op de dag van het overlijden; c) de vermindering, vermeld in artikel 2.7.5.0.3; d) de vermindering, vermeld in artikel 2.7.5.0.4; e) de aftrek, vermeld in artikel 2.7.5.0.5; f) de vrijstelling, vermeld in artikel 2.7.6.0.1, waarbij tevens de maatschap pelijke rechten moeten worden vermeld in de aangifte van de nalatenschap die deel uitmaken van de nalatenschap van de inschrijver, of belastbaar zijn overeenkomstig artikel 2.7.1.0.4. In voorkomend geval moet bij de aangifte ook het attest, vermeld in artikel 2.7.6.0.1, §4, worden gevoegd; g) de vrijstelling, vermeld in artikel 2.7.6.0.2; h) de vrijstelling, vermeld in artikel 2.7.6.0.3. In voorkomend geval moeten de verzoekers in de aangifte verklaren dat ze kennis hebben van het bepaalde in artikel 13bis van het Bosdecreet van 13 juni 1990 en dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 2.7.6.0.3, tweede lid; i) de vrijstelling, vermeld in artikel 2.7.6.0.4. Als het successierecht verschuldigd is, bevat de aangifte bovendien de uitdrukkelijke vermelding van het adres en de datum en duur van de vestiging van de verschillende fiscale woonplaatsen die de erflater of de afwezige gehad heeft in de periode van vijf jaar voorafgaand aan zijn overlijden of aan het tijdstip waarop het laatste bericht van de afwezige werd ontvangen. De aangifte van de nalatenschap wordt door de aangevers ondertekend. §2. In afwijking van paragraaf 1, eerste lid, 8°, mogen elk van volgende groepen van goederen het voorwerp uitmaken van een globale aangifte en globale raming: 1° andere onroerende goederen dan de onroerende goederen door bestemming, vermeld in punt 2° tot en met punt 8° hieronder, die een enig bedrijf of een enkel domeingeheel uitmaken; 2° wat betreft de voorwerpen die tot een landbouwbedrijf dienen: a) elke soort van dieren; b) het landbouwgereedschap; c) de bezaaiingen en andere vruchten te velde; d) de zaden, de waren, het stro en de meststoffen; 3° wat betreft de voorwerpen die tot een nijverheidsbedrijf dienen: a) de werktuigen; b) de vervaardigde of bereide koopwaren en de grondstoffen; 4° wat betreft de voorwerpen die tot een handelsbedrijf of ambachtsbedrijf dienen: a) het materieel en de bedrijfstoestellen; b) de koopwaren; 5° de materiële roerende goederen, dienstig voor of aangewend in het kader van een vrij beroep; 6° de kledingstukken, de juwelen, de boeken en alle andere voorwerpen tot per soonlijk gebruik van de erflater; 7° de stoffering, het vaatwerk, het keukengereedschap en andere voorwerpen van gelijke aard; 8° de verzamelingen van schilderijen, porselein, wapens en andere voorwerpen; 9° de wijn en andere waren.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
397
Het eerste lid geldt niet voor kunstwerken als een of meer van die werken als betaling van de erfbelasting wordt aangeboden met toepassing van artikel 3.4.3.0.2.”. Art. 217. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.9, toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.9. De erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden en al wie gehouden is tot het indienen van een aangifte van nalatenschap, kunnen vóór de aangifte en uiterlijk vóór het verstrijken van de aangiftetermijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, en 3.3.1.0.6, aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie een schatting vragen van het geheel of een deel van de onroerende goederen die zich in België bevinden en die voor hun verkoopwaarde moeten of kunnen worden aangegeven. De aanvragers kunnen bij hun aanvraag en bij het eventuele plaatsbezoek, vermeld in het derde lid, elementen aandragen die nuttig zijn voor die schatting. De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie bevestigt de ontvangst van de aanvraag binnen vijftien kalenderdagen. Als de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie een plaatsbezoek noodzakelijk acht, worden de aanvragers ingelicht over de datum en het uur waarop dat plaatsbezoek zal plaatsvinden. Het gemotiveerde resultaat van de schatting wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de aanvragers. De schatting is bindend voor de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie en zal bijgevolg gebruikt worden voor de berekening van de erfbelasting.”. Art. 218. Aan titel 3, hoofdstuk 3, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.3.1.0.10, toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.3.1.0.10. Als de laatste dag van een termijn als vermeld in deze onderafdeling, op een zaterdag, zondag of op een wettelijke of decretale feestdag valt, wordt de termijn verlengd tot de eerstvolgende werkdag die volgt op het verstrijken van de termijn.”. Art. 219. In artikel 3.3.2.0.1, eerste lid, 7°, van hetzelfde decreet wordt het punt op het einde van de zin vervangen door een puntkomma. Art. 220. Aan artikel 3.3.2.0.1, eerste lid, van hetzelfde decreet worden een punt 8° en punt 9° toegevoegd, die luiden als volgt: “8° de erfbelasting: het jaar waarin het overlijden plaatsvindt of, in geval van een gebeurtenis als vermeld in artikel 3.3.1.0.6, het jaar waarin de nieuwe aangiftetermijn start; 9° de registratiebelasting: a) als er een registratieverplichting bestaat overeenkomstig het federale Wet boek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten: 1) het jaar waarin de akte die of het geschrift dat aanleiding geeft tot de heffing van de registratiebelasting, binnen de ervoor bepaalde termijn, overeenkomstig het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, ter registratie wordt aangeboden; 2) het jaar waarin de termijn, vermeld in punt 1), verstrijkt bij gebrek aan aanbieding ter registratie binnen die termijn; b) als er geen registratieverplichting bestaat overeenkomstig het federale Wet boek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten: het jaar waarin de akte of het geschrift ter registratie wordt aangeboden.”. V l a a m s Par l e m e nt
398Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 221. In artikel 3.3.3.0.1 van hetzelfde decreet worden een paragraaf 4/1 en paragraaf 4/2 ingevoegd, die luiden als volgt: “§4/1. De erfbelasting mag worden geheven gedurende vijf jaar vanaf de dag waarop de aangiftetermijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, of artikel 3.3.1.0.6, start. In afwijking van het eerste lid kunnen de aanvullende rechten die verschuldigd zijn wegens het niet-naleven van voorwaarden die gelden tot behoud van vrijstellingen of verminderingen van grondslagen of tarieven, worden geheven gedurende vijf jaar vanaf de dag waarop de vordering voor het Vlaamse Gewest is ontstaan. De termijnen uit het eerste en het tweede lid worden met vier jaar verlengd in geval van inbreuk op de bepalingen van deze codex of van ter uitvoering ervan genomen besluiten, gedaan met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden. §4/2. De registratiebelasting mag worden geheven gedurende vijf jaar vanaf de dag van de registratie van de akte die of het geschrift dat aanleiding geeft tot de heffing van de registratiebelasting. Bij gebrek aan registratie mag de registratiebelasting worden geheven gedurende vijf jaar vanaf de dag waarop de termijn voor de aanbieding ter registratie, overeenkomstig het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, verstrijkt. In afwijking van het eerste lid kunnen de aanvullende rechten die verschuldigd zijn wegens het niet-naleven van voorwaarden die gelden tot behoud van vrijstellingen of verminderingen van grondslagen of tarieven, worden geheven gedurende vijf jaar vanaf de dag waarop de vordering voor het Vlaamse Gewest is ontstaan. De termijnen uit het eerste, tweede en derde lid worden met vier jaar verlengd in geval van inbreuk op de bepalingen van deze codex of van ter uitvoering ervan genomen besluiten, gedaan met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden.”. Art. 222. In artikel 3.3.3.0.1, §5, van hetzelfde decreet wordt de zinsnede “vermeld in paragraaf 1 tot en met 4” vervangen door de zinsnede “vermeld in paragraaf 1 tot en met 4/2”. Art. 223. Aan titel 3, hoofdstuk 4, afdeling 2, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.4.2.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.4.2.0.5. In afwijking van artikel 3.4.2.0.1 moet de belastingschuldige de registratiebelasting onmiddellijk na de bezorging van het aanslagbiljet betalen.”. Art. 224. Aan titel 3, hoofdstuk 4, afdeling 3, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.4.3.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.4.3.0.2. §1. Iedere erfgenaam, legataris of begiftigde kan verzoeken de uit hoofde van een nalatenschap invorderbare erfbelasting geheel of ten dele te betalen door de afgifte van kunstwerken waarvan de Vlaamse minister, bevoegd voor de financiën, op eensluidend advies van een bijzondere commissie erkent dat ze tot het roerend cultureel erfgoed van het Vlaamse Gewest behoren of dat ze internationale faam genieten. Om ter betaling te kunnen worden aangeboden, moeten de kunstwerken in hun geheel deel uitmaken van de nalatenschap of op de dag van het overlijden in V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
399
hun geheel toebehoren aan de overledene of aan zijn langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende of aan de erfgenamen, legatarissen of begiftigden. Het bewijs daarvoor kan worden geleverd door alle wettelijke middelen, met inbegrip van getuigenissen en vermoedens, maar met uitsluiting van de eed. De uitzonderlijke betalingswijze, vermeld in het eerste lid, is afhankelijk van de formele aanvaarding van het aanbod door de Vlaamse Regering. Die formele aanvaarding houdt ook in dat de verschuldigde erfbelasting geacht wordt ontvangen te zijn voor de waarde van de aangenomen kunstwerken. Als de Vlaamse Regering de betaling in kunstwerken maar verkiest voor een deel van de aangeboden werken, betekent de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie dat aan de aanvragers. De aanvragers hebben vervolgens een maand vanaf de betekening de tijd om aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie mee te delen of ze hun aanbod van afgifte intrekken of aanpassen. Als de Vlaamse Regering de betaling door middel van kunstwerken weigert, betekent de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie de verwerping van het aanbod van de afgifte aan de aanvragers. De ter betaling aangeboden kunstwerken worden, ongeacht of ze deel uitmaken van de nalatenschap, geschat door de bijzondere commissie, vermeld in het eerste lid, en worden geacht te worden aangeboden tegen de waarde die bij de voorafgaande schatting is vastgesteld. Als het kunstwerk deel uitmaakt van de nalatenschap, wordt de waarde die is vastgesteld bij de voorafgaande schatting daarenboven in aanmerking genomen voor de berekening van de erfbelasting. De kosten die verbonden zijn aan de schatting, worden voorgeschoten door de verzoekers. Ze worden door het Vlaamse Gewest gedragen als de Vlaamse Regering de inbetalinggeving geheel of ten dele aanvaardt. De erfgenamen, legatarissen of begiftigden dienen de schattingsaanvraag met een aangetekende brief in bij de bijzondere commissie, vermeld in het eerste lid. De Vlaamse Regering kan aanvullende regels voor de inbetalinggeving vast leggen. §2. De bijzondere commissie, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, heeft tot taak de Vlaamse Regering een bindend advies te geven over: 1° de vraag of de ter betaling aangeboden kunstwerken tot het roerend cultureel erfgoed van het Vlaamse Gewest behoren of internationaal befaamd zijn; 2° de ontvankelijkheid van het aanbod tot inbetalinggeving; 3° de geldwaarde van de aangeboden kunstwerken. De Vlaamse Regering bepaalt de samenstelling, de kennis die over de verschillende disciplines aanwezig moet zijn, de wijze van benoeming van de leden, het voorzitterschap, de organisatie en de werking van de bijzondere commissie, vermeld in paragraaf 1, eerste lid. Voor de kennis en de samenstelling, vermeld in het tweede lid, bewaakt de Vlaamse Regering dat er voldoende deskundigheid op het vlak van cultureel erfgoed aanwezig is.”. Art. 225. Aan artikel 3.4.7.0.2 van hetzelfde decreet wordt een paragraaf 4 toe gevoegd, die luidt als volgt: “§4. Met behoud van de toepassing van paragraaf 2, eerste lid, kan het bevoegde personeelslid elke som die aan een persoon moet worden teruggegeven inzake de erfbelasting, ook zonder formaliteit aanwenden ter betaling van openstaande V l a a m s Par l e m e nt
400Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 bedragen die op grond van een andere oorzaak verschuldigd zijn met betrekking tot dezelfde nalatenschap.”. Art. 226. Aan titel 3, hoofdstuk 4, afdeling 7, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.4.7.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.4.7.0.6. Inzake de registratiebelasting worden de aanvullende rechten die ingevolge een tekortschatting of om een andere reden betaald zijn, aangerekend op de aanvullende rechten die ingevolge prijsbewimpeling verschuldigd zijn.”. Art. 227. Aan titel 3, hoofdstuk 6, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.6.0.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.6.0.0.4. Wat de erfbelasting betreft, verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de erfbelasting in de volgende gevallen op voorwaarde dat een aangifte is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, die het hierna vermelde feit aanduidt: 1° wanneer, na het openvallen van de nalatenschap, de actieve samenstelling ervan verminderd wordt, hetzij door: a) het intreden van een voorwaarde of van elk ander voorval; b) de oplossing van een geschil ingevolge een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of een transactie. De ontheffing is niet mogelijk als de vermindering van het actief het gevolg is van een ontbinding ingevolge het niet-uitvoeren door de erfgenamen, legatarissen of begiftigden van de voorwaarden van een contract; 2° wanneer een verandering in de devolutie van de nalatenschap ontstaat waardoor het aanvankelijk berekende bedrag kan worden verminderd; 3° wanneer in de gevallen, vermeld in artikel 2.7.4.1.2, de belanghebbende de werkelijke toestand aantoont, waardoor het aanvankelijk berekende bedrag kan worden verminderd. De bepalingen van artikel 3.6.0.0.2 en 3.6.0.0.3 zijn onverminderd van toe passing op dit artikel.”. Art. 228. Aan titel 3, hoofdstuk 6, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.6.0.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.6.0.0.5. Als de erfbelasting is betaald met kunstwerken ingevolge de toepassing van artikel 3.4.3.0.2, kan de terugbetaling die voortvloeit uit de toepassing van artikel 3.6.0.0.1 of 3.6.0.0.4, alleen in geld gedaan worden.”. Art. 229. Aan titel 3, hoofdstuk 6, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.6.0.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.6.0.0.6. §1. Wat de registratiebelasting betreft, verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de registratiebelasting in de volgende gevallen op voorwaarde dat een verzoek is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, dat het hierna vermelde feit aanduidt: 1° wanneer een akte vals is verklaard of de nietigheid van een overeenkomst is uitgesproken of vastgesteld door een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest; 2° wanneer alle partijen die betrokken zijn bij een overeenkomst waarop het verkooprecht van toepassing is, verklaren deze overeenkomst in der minne te hebben ontbonden of te hebben vernietigd, of verklaren dat een voorwaarde die uitdrukkelijk bedongen is in de overeenkomst, al is vervuld. Die verklaring moet blijken uit een geregistreerde overeenkomst, gedateerd minder dan een jaar na de dagtekening van de eerste overeenkomst. V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
401
De teruggave is niet mogelijk voor het verkooprecht, geheven op een overeen komst die bij authentieke akte is vastgesteld, noch op een inbreng door een natuurlijke persoon van een woning in een Belgische vennootschap, noch op een overeenkomst die onderworpen is aan het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §1; 3° wanneer een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest de ontbinding of de herroeping uitspreekt of vaststelt van een overeenkomst, op voorwaarde dat uit de beslissing blijkt dat ten hoogste één jaar na de overeenkomst het geding, zelfs bij een onbevoegde rechter, is ingeleid; 4° wanneer de belasting over de toegevoegde waarde opeisbaar wordt overeen komstig artikel 1, §10, van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde op de verrichting van vervreemding onder bezwarende titel van een onroerend goed of van de vestiging, overdracht en wederoverdracht van een zakelijk recht op een onroerend goed; 5° wanneer een vonnis of een arrest geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd door een andere in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing. §2. Wat de registratiebelasting betreft, verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de registratiebelasting op voorwaarde dat een verzoek is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, waarin wordt aangetoond dat een onroerend goed dat door de verkoper of zijn rechtsvoorgangers is verkregen bij een akte waarop het verkooprecht met toepassing van artikel 2.9.4.1.1 is voldaan, wordt wederverkocht. De ontheffing ten voordele van de wederverkoper beperkt zich in dat geval tot drie vijfde van het verkooprecht dat geheven is. De wederverkoop, vermeld in het eerste lid, moet bij authentieke akte vastgesteld zijn binnen twee jaar na de datum van de authentieke akte van verkrijging. Als de verkrijging of de wederverkoop heeft plaatsgevonden onder een op schortende voorwaarde, wordt de termijn van wederverkoop berekend op basis van de datum waarop die voorwaarde is vervuld. De registratiebelasting die betrekking heeft op het gedeelte van de prijs en de lasten van de verkrijging, dat hoger is dan de conform artikel 2.9.3.0.1 bepaalde heffingsgrondslag van de akte van wederverkoop, wordt niet teruggegeven. In geval van gedeeltelijke wederverkoop wordt in het verzoek tot teruggave het deel van de aanschaffingsprijs dat betrekking heeft op het wederverkochte gedeelte, nader aangegeven onder controle van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. §3. Wat de registratiebelasting betreft, verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de registratiebelasting op voorwaarde dat een verzoek is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, waarin wordt aangetoond dat een zuivere verkoop heeft plaatsgevonden door een natuurlijke persoon van een woning in het Vlaamse Gewest, waarin hij op een ogenblik zijn hoofdverblijfplaats heeft gehad in de periode van achttien maanden voorafgaand aan de zuivere aankoop van het onroerend goed dat hij als zijn nieuwe hoofdverblijfplaats aanwendt of bestemt, en, in geval van verdeling van een dergelijke woning, waarbij de natuurlijke persoon al zijn rechten erin heeft afgestaan. De ontheffing wordt verleend voor het wettelijk aandeel in de registratiebelasting die geheven is op de aankoop van het onroerend goed dat de natuurlijke persoon als zijn nieuwe hoofdverblijfplaats aanwendt of bestemt, op voorwaarde dat de verkoop of de verdeling vaste datum heeft gekregen uiterlijk twee jaar, of vijf jaar in geval van aankoop van een bouwgrond, na de datum van de authentieke akte van de nieuwe aankoop.
V l a a m s Par l e m e nt
402Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 De registratiebelasting, betaald voor de verkrijging van een onroerend goed dat niet in het Vlaamse Gewest ligt, alsook de aanvullende rechten die om om het even welke reden op een aankoop zijn geheven, zijn uitgesloten van de teruggave, overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf. De teruggave, overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf, kan in geen geval meer bedragen dan het bedrag van het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de registratiebelasting die overeenkomstig artikel 2.9.4.1.1, artikel 2.9.4.2.1, §2, 2°, of paragraaf 6, eerste lid, 2°, van dit artikel verschuldigd was op de aankoop van de verkochte of verdeelde woning of van de bouwgrond waarop die woning is opgericht. Als een verrichting als vermeld in het eerste lid, is voorafgegaan door een of meer van zulke verrichtingen of door een of meer verrichtingen als vermeld in artikel 2.9.5.0.1, eerste lid, wordt, in voorkomend geval, de bij die voorgaande verrichtingen ingevolge de toepassing van het derde of het vijfde lid van deze paragraaf nog niet teruggegeven registratiebelasting of de ingevolge de toepassing van artikel 2.9.5.0.1, derde of vijfde lid, nog niet verrekende registratiebelasting, gevoegd bij het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de overeenkomstig artikel 2.9.4.1.1, artikel 2.9.4.2.1, §2, 2°, of paragraaf 6, eerste lid, 2°, van dit artikel verschuldigde registratiebelasting op de voorlaatste aankoop, om het terug geefbare bedrag bij de wederverkoop ervan te bepalen. Het terug te geven bedrag, dat verkregen is met toepassing van het eerste of het vierde lid, kan nooit meer bedragen dan 12.500 euro. Dat maximale terug te geven bedrag wordt bepaald in verhouding tot de fractie die de natuurlijke persoon verkrijgt in het nieuw aangekochte goed. Aan de teruggave zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1° het verzoek tot teruggave, ondertekend door de natuurlijke persoon, wordt gedaan in of onderaan op de akte die of het geschrift dat aanleiding geeft tot de heffing van de registratiebelasting op de verkoop of de verdeling; 2° de akte of het geschrift, vermeld in punt 1°, bevat: a) het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting, geheven op de aankoop van de verkochte of verdeelde woning of van de bouwgrond waarop die woning is opgericht, en vermeldt het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de registratiebelasting, geheven op die aankoop; b) het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting, geheven op de aankoop van de nieuwe hoofdverblijfplaats, en vermeldt het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de registratiebelasting, geheven op die aankoop. Als de teruggave wordt gevraagd met toepassing van het vierde lid van deze paragraaf, moet de akte of het geschrift, vermeld in punt 1°, bovendien het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting vermelden, aangebracht op de akten of geschriften die betreffende de in aanmerking te nemen voorafgaande verrichtingen aanleiding hebben gegeven tot het heffen van de registratiebelasting, en bij iedere vermelding het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de verrekende of teruggegeven registratiebelasting vermelden; 3° in de akte of het geschrift, vermeld in punt 1°, of in een ondertekende en voor waar en oprecht verklaarde vermelding onderaan op die akte of dat geschrift, verklaart de natuurlijke persoon uitdrukkelijk: a) dat hij op een ogenblik in de periode van achttien maanden voorafgaand aan de aankoop van de woning die hij tot zijn nieuwe hoofdverblijfplaats aanwendt of bestemt, zijn hoofdverblijfplaats heeft gehad in de wederverkochte of verdeelde woning; b) dat hij zijn hoofdverblijfplaats op de plaats van het nieuw aangekochte goed heeft gevestigd of zal vestigen:
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
403
1) als het een woning betreft, binnen twee jaar na, ofwel de datum van de registratie van de akte die of het geschrift dat tot de heffing van de registratiebelasting op de aankoop aanleiding geeft, als die akte of dat geschrift binnen de ervoor bepaalde termijn ter registratie wordt aangeboden, ofwel de uiterste datum voor tijdige aanbieding ter registratie, als de akte die of het geschrift dat tot de heffing van de registratiebelasting op de aankoop aanleiding geeft, wordt aangeboden na het verstrijken van de daarvoor bepaalde termijn; 2) als het een bouwgrond betreft, binnen vijf jaar na dezelfde datum. Aan de voorwaarden van het zesde lid wordt ook geacht voldaan te zijn als het verzoek en de vermeldingen het voorwerp uitmaken van een door de natuurlijke persoon ondertekend verzoek tot teruggave dat gevoegd is bij de akte of het geschrift dat ter registratie aangeboden wordt en dat aanleiding geeft tot de heffing van de evenredige registratiebelasting. In geval van onjuistheid of niet-nakoming van de vermeldingen, voorgeschreven bij het zesde lid, is de natuurlijke persoon gehouden tot betaling van de onrechtmatig teruggegeven registratiebelasting. §4. Wat betreft de registratiebelasting verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van de registratiebelasting van zes procent, geheven overeenkomstig artikel 2.9.4.2.7, als een aangekocht goed wordt wederverkocht bij authentieke akte, verleden binnen tien jaar na de datum van de akte van verkrijging, op voorwaarde dat een aangifte wordt ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan, die het hierboven vermelde feit aanduidt. De bepalingen van paragraaf 2, derde en vierde lid, zijn van toepassing op deze paragraaf. §5. Wat betreft de registratiebelasting verleent het bevoegde personeelslid ook ontheffing van het geheven bedrag dat meer bedraagt dan het verkooprecht, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, na overlegging van een verklaring, ondertekend door de verkrijger, waarin de bepalingen, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §2, 7°, voorkomen. §6. Het tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, kan onder de voorwaarden, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §2, worden genoten bij wijze van teruggave: 1° als het kadastraal inkomen van het verkregen onroerend goed nog niet is vastgesteld. In dat geval wordt een attest van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie, waarin verklaard wordt dat het kadastraal inkomen van het bewuste onroerend goed nog vastgesteld moet worden, bij het verzoek tot teruggave gevoegd; 2° in geval van verkrijging van de geheelheid volle eigendom van een stuk grond, bestemd om er een woning op te bouwen. De teruggave, vermeld in het eerste lid, vindt op verzoek plaats door overlegging van een uittreksel uit de kadastrale legger, afgeleverd na de vaststelling van het kadastraal inkomen. Als tussen de datum van de akte en 2 januari die volgt op de ingebruikname van de gebouwde woning, nieuwe kadastrale inkomens, vastgesteld ingevolge een algemene perequatie of een buitengewone herziening, voor de onroerende voorheffing van toepassing worden, moet het voor de gebouwde woning in aanmerking te nemen kadastraal inkomen bepaald worden volgens de regeling die op de datum van de akte van toepassing was. Het aldus bepaalde kadastraal inkomen wordt ter kennis gebracht van de verkrijger. V l a a m s Par l e m e nt
404Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 §7. De bepalingen van artikel 3.6.0.0.2 en 3.6.0.0.3 zijn onverminderd van toe passing op dit artikel.”. Art. 230. Aan titel 3, hoofdstuk 8, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.8.0.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.8.0.0.4. De openbare of ministeriële ambtenaren en officieren die, krachtens de bepalingen van deze titel, voor de partijen de registratiebelasting en, in voorkomend geval, de administratieve geldboeten voorgeschoten hebben, kunnen met het oog op de terugbetaling ervan, uitvoerbaar bevel vragen aan de vrederechter van hun kanton. Artikel 3.8.0.0.1 is toepasselijk op het tegen dit bevel aangetekend verzet.”. Art. 231. Aan titel 3, hoofdstuk 9, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.9.1.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.9.1.0.3. De rechtspersoon die inzake de erfbelasting de schorsing, vermeld in artikel 3.10.3.1.3, verkrijgt, moet nalatigheidsinteresten betalen alsof hij die schorsing niet verkregen had. Inzake de erfbelasting, waarvan de invordering is geschorst met toepassing van artikel 3.10.3.1.4, zijn de nalatigheidsinteresten alleen verschuldigd als de erfbelasting niet door de inbetalinggeving wordt voldaan.”. Art. 232. Aan artikel 3.9.2.0.1, derde lid, van hetzelfde decreet worden een punt 3° en een punt 4° toegevoegd, die luiden als volgt: “3° in geval van terugbetaling van erfbelasting, tenzij de terugbetaling plaatsvindt ingevolge een vergissing vanwege de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie; 4° in geval van terugbetaling van registratiebelasting, tenzij de terugbetaling plaatsvindt ingevolge een vergissing vanwege de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie.”. Art. 233. Aan artikel 3.10.3.1.1, §2, van hetzelfde decreet wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “De registratiebelasting, die wordt ingekohierd op naam van verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen, kan, behalve in geval van andersluidende wetsbepalingen, alleen ten laste van elk van hen worden ingevorderd voor het gedeelte dat verband houdt met hun aandeel in het goed dat het voorwerp uitmaakt van de overeenkomst. Het kohier is uitvoerbaar tegen elk van hen in de mate dat de aanslag ten laste van die natuurlijke of rechtspersonen kan worden ingevorderd op grond van het gemeen recht of op grond van de bepalingen van deze codex.”. Art. 234. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.2. De met erfstelling bezwaarde erfgenaam die de aangifte, vermeld in artikel 3.3.1.0.6, eerste lid, 5°, niet indient, en de personen die zijn veroordeeld als daders of medeplichtigen van misdrijven als vermeld in artikel 3.15.3.0.1 en artikel 3.15.3.0.2, zijn inzake de erfbelasting met de belastingschuldige hoofdelijk gehouden tot de betaling van de belastingen en toebehoren, die door de inbreuk ontdoken werden, en, in voorkomend geval, van de nalatigheidsinteresten en van de administratieve geldboetes en de belastingverhogingen.”.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
405
Art. 235. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.3. Als een legaat ten behoeve van een rechtspersoon met statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging op het grondgebied van een staat van de Europese Economische Ruimte aan een machtiging of aan een goedkeuring van de overheid onderworpen is, wordt inzake de erfbelasting, op schriftelijk verzoek van de rechtspersoon, de invordering van de belastingen en toebehoren, verschuldigd door die rechtspersoon, geschorst gedurende twee maanden.”. Art. 236. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.4. Als, overeenkomstig artikel 3.4.3.0.2, kunstwerken ter betaling worden aangeboden, wordt inzake de erfbelasting de invordering van de belastingen en toebehoren waarvan de betaling door middel van die kunstwerken wordt aangeboden, geschorst gedurende twee maanden vanaf de dag waarop het aanbod is geweigerd of vanaf de dag van de slechts gedeeltelijke aanvaarding, hetzij wat de goederen, hetzij wat de waarde betreft.”. Art. 237. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.5. In geval van toepassing van artikel 2.8.4.2.3, tweede lid, zijn de schenker en de begiftigden hoofdelijk gehouden tot de betaling van de aanvullende rechten. In geval van toepassing van artikel 2.8.4.2.3, derde lid, zijn de begiftigden die de verbintenis zijn aangegaan en niet zijn nagekomen, bovendien hoofdelijk gehouden tot de betaling van alle aanvullende rechten over de aandelen van hun medebegiftigden die de verbintenissen niet zijn aangegaan, tenzij er een medebegiftigde rest die wel de verbintenis die door hem is aangegaan, is nagekomen.”. Art. 238. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.6. Als de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 1°, met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden van het abattement, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 1°, onjuist wordt bevonden, zijn de verkrijgers hoofdelijk gehouden tot de betaling van de aanvullende rechten op het bedrag van het abattement. De aanvullende rechten, vermeld in het eerste lid, zijn hoofdelijk verschuldigd door de verkrijgers als geen van hen de verbintenis, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 2°, naleeft. Als sommige verkrijgers die verbintenis niet nakomen, worden de aanvullende rechten, waartoe ze hoofdelijk gehouden zijn, bepaald naar verhouding van hun wettelijk aandeel in de aankoop. Als niet voldaan is aan de verplichting tot inschrijving, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 3°, zijn de verkrijgers hoofdelijk gehouden tot betaling van de aanvullende rechten op het bedrag van de verhoging, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §1, tweede lid.”. Art. 239. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.7 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V l a a m s Par l e m e nt
406Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 “Art. 3.10.3.1.7. Als de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 1°, met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden van het abattement, vermeld in artikel 2.9.3.0.3, §2, onjuist wordt bevonden, zijn de verkrijgers hoofdelijk gehouden tot de betaling van de aanvullende rechten op het bedrag van het abattement. De aanvullende rechten, vermeld in het eerste lid, zijn hoofdelijk verschuldigd door de verkrijgers als de verplichting, vermeld in artikel 2.9.3.0.3, §2, 2°, niet wordt nageleefd.”. Art. 240. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 3, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.3.1.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.3.1.8. Als de verklaring over de uitbating van de geruilde onroerende goederen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §3, vierde lid, onjuist wordt bevonden, zijn de partijen hoofdelijk gehouden tot de betaling van de aanvullende rechten.”. Art. 241. Artikel 3.10.4.3.1 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 3.10.4.3.1. De erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden in de nalatenschap van een rijksinwoner zijn, ieder in verhouding tot zijn erfdeel, samen gehouden tot de betaling van het gezamenlijke successierecht, de nalatig heidsinteresten en de kosten van vervolging en tenuitvoerlegging, verschuldigd door de legatarissen en begiftigden onder algemene titel of onder bijzondere titel, behoudens hun verhaal op die legatarissen en begiftigden onder algemene titel of bijzondere titel. Het eerste lid is niet van toepassing op het successierecht, de nalatigheids interesten en de kosten van vervolging en tenuitvoerlegging, verschuldigd op de nieuwe aangiften, vermeld in artikel 3.3.1.0.6, eerste lid, als ze niet verplicht zijn die aangiften in te dienen. Het eerste lid is evenmin van toepassing op het successierecht, de nalatig heidsinteresten en de kosten van vervolging en tenuitvoerlegging, verschuldigd op een verkrijging die overeenkomstig artikel 2.7.1.0.6 met een legaat wordt gelijkgesteld.”. Art. 242. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 4, onderafdeling 4, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.4.4.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.4.4.3. De vertegenwoordigers van de erfgenamen, legatarissen en begiftigden, de curatoren van onbeheerde nalatenschappen, de sekwesters, de testamentuitvoerders en alle anderen die tot opdracht hebben of de last op zich genomen hebben de aangifte in te dienen, zijn tegenover het Vlaamse Gewest gehouden tot de betaling van de erfbelasting, van de nalatigheidsinteresten en de kosten van vervolging en tenuitvoerlegging als ze in gebreke zijn gebleven om aan de verplichtingen inzake de aangifte van de nalatenschap te voldoen.”. Art. 243. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 4, onderafdeling 4, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.4.4.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.4.4.4. Voor wat betreft de registratiebelasting kunnen de belasting en de toebehoren eveneens ingevorderd worden ten laste van: 1° de personen die verplicht zijn tot aanbieding ter registratie overeenkomstig artikel 35, eerste lid, 1°, 4° en 5°, van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, als de belastbaarheid blijkt uit de akten of ge schriften, die door hen ter registratie aangeboden zijn;
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
407
2° elk van de contracterende partijen in geval van: a) een onderhandse of in het buitenland verleden akte als vermeld in artikel 19, eerste lid, 2°, van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten; b) een overeenkomst in geval van toepassing van artikel 31, eerste lid, 1° en 2°, van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten; c) een overeenkomst die het voorwerp uitmaakt van een vonnis of arrest als vermeld in artikel 35, vierde lid, van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten.”. Art. 244. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 4, onderafdeling 4, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.4.4.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.4.4.5. De vertegenwoordiger, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §2, 3°, is hoofdelijk gehouden tot de fiscale verplichtingen van de verkrijger, vermeld in hetzelfde punt 3°.”. Art. 245. In artikel 3.10.4.6.1 van hetzelfde decreet wordt de zinsnede “artikel 3.6.0.0.1” telkens vervangen door de zinsnede “artikel 3.6.0.0.1, artikel 3.6.0.0.4 en artikel 3.6.0.0.6”. Art. 246. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, onderafdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.5.1.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.5.1.3. Wat de registratiebelasting betreft, moeten de personen die hun beroep maken van het kopen en verkopen van onroerende goederen, op eigen kosten zekerheid stellen voor de invordering van de sommen die bij de toepassing van artikel 2.9.4.2.4, §4, artikel 2.9.4.2.5 en artikel 2.9.4.2.6 vorderbaar kunnen worden om het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §1, te kunnen ge nieten. Als de zekerheid, vermeld in het eerste lid, ontoereikend wordt, moet de betrokken beroepspersoon, binnen de door het bevoegde personeelslid vastgestelde termijn, een aanvullende zekerheid stellen. Het bevoegde personeelslid bepaalt de aard en het bedrag van de zekerheid, vermeld in het eerste lid, of van de aanvullende zekerheid, vermeld in het tweede lid. Die zekerheid moet gesteld worden onder de door het bevoegde personeelslid bepaalde voorwaarden en mag niet minder dan 5000 euro bedragen.”. Art. 247. Aan artikel 3.10.5.2.1 van hetzelfde decreet, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt een paragraaf 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “§2. Om de invordering van de belastingen en toebehoren te waarborgen, wordt inzake het successierecht bovendien op al de nagelaten roerende goederen een algemeen voorrecht ten bate van het Vlaamse Gewest gesteld. Dat voorrecht vervalt na achttien maanden vanaf de dag van het overlijden als het bevoegde personeelslid geen gerechtelijke vervolging voor het einde van die periode aangevangen heeft.”. Art. 248. In artikel 3.10.5.2.2 van hetzelfde decreet wordt het eerste lid vervangen door wat volgt: “De voorrechten, vermeld in artikel 3.10.5.2.1, nemen de rang in onmiddellijk na het voorrecht, vermeld in artikel 19, 5°, van de Hypotheekwet van 16 december 1851.”.
V l a a m s Par l e m e nt
408Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 249. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, onderafdeling 2, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.10.5.2.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.5.2.3. Inzake de registratiebelasting heeft het Vlaamse Gewest, voor de invordering van de belastingen en toebehoren, die eisbaar worden uit hoofde van titel 2, hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 11, een voorrecht op de sommen en waarden die het voorwerp uitmaken van de veroordeling, verreffening of rangregeling. De belastingen en toebehoren, vermeld in het eerste lid, gaan boven alle schuldvorderingen van de begunstigden van de veroordelingen, vereffeningen of rangregelingen.”. Art. 250. Aan artikel 3.10.5.3.1 van hetzelfde decreet, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt een paragraaf 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “§2. Bovendien wordt inzake de erfbelasting de invordering van de belastingen en toebehoren, gewaarborgd door een wettelijke hypotheek op al de goederen die vatbaar zijn voor hypotheek, door de erflater in België nagelaten.”. Art. 251. Artikel 3.10.5.3.2 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 3.10.5.3.2. §1. De wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §1, neemt pas rang in vanaf haar inschrijving. §2. De wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §2, kan zonder inschrijving aan derden worden tegengeworpen gedurende een termijn van achttien maanden vanaf de datum van het overlijden. Ze behoudt haar uitwerking met ingang van dezelfde datum als de inschrijving vóór het verstrijken van de voormelde termijn gevorderd wordt. In dat geval wordt de inschrijving genomen onder de naam van de erflater, zonder dat de erfgenamen, legatarissen of begiftigden in het borderel nader bepaald moeten worden. Na het verstrijken van die termijn neemt ze pas rang vanaf de dag van de inschrijving. §3. De wettelijke hypotheek schaadt geenszins de vorige voorrechten en hypotheken.”. Art. 252. In artikel 3.10.5.3.3 van hetzelfde decreet wordt het tweede lid vervangen door wat volgt: “Behalve als de rechten van het Vlaamse Gewest in gevaar verkeren en met behoud van de toepassing van artikel 3.12.1.0.1 tot en met 3.12.1.0.10, mag de inschrijving van de hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §1, pas gevorderd worden vanaf de vervaldag van de gewaarborgde belastingen. De inschrijving van de wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §2, kan gevorderd worden vanaf de datum van het overlijden.”. Art. 253. Artikel 3.10.5.3.4 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 3.10.5.3.4. De inschrijving van de hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, vindt plaats, niettegenstaande verzet, betwisting of beroep, op voorlegging van een door het bevoegde personeelslid voor echt verklaard afschrift van het aanslagbiljet houdende vermelding van de datum van de uitvoerbaarverklaring van het kohier.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
409
Bij gebrek aan een aanslagbiljet kan de inschrijving van de hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §2, inzake de erfbelasting plaatsvinden voor een door het bevoegde personeelslid te ramen bedrag, houdende de belastingen en toebehoren, te vermelden in het borderel.”. Art. 254. Artikel 3.10.5.3.8 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 3.10.5.3.8. De kosten van de formaliteiten voor de wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §1, zijn ten laste van de belastingschuldige. De kosten van de formaliteiten voor de wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §2, zijn ten laste van het Vlaamse Gewest, behalve in geval van uitwinning van de onroerende goederen die bezwaard zijn met die hypotheek. In dat laatste geval zijn de kosten ten laste van de belastingschuldige.”. Art. 255. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt een onderafdeling 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 4. Rechten van derden te goeder trouw”. Art. 256. In titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 4, toegevoegd bij artikel 255, een artikel 3.10.5.4.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.5.4.1. Als binnen achttien maanden na het openvallen van de nalatenschap een derde te goeder trouw een goed van de nalatenschap, een zakelijk recht, een hypotheek, een pand of een inpandgeving op een dergelijk goed onder bezwarende titel verkregen heeft nadat de ingeleverde aangifte definitief geworden is, hetzij door het verstrijken van de termijn van inlevering, hetzij ingevolge het afstand doen van de aangevers van het recht van verbetering, of nadat de erfbelasting ambtshalve is gevestigd met toepassing van artikel 2.7.7.0.1, kunnen het voorrecht en de wettelijke hypotheek, vermeld in artikel 3.10.5.3.1, §2, niet aan de derde tegengeworpen worden voor de invordering van de belastingen en toebehoren die betrekking hebben op de aanvullende rechten. Het eerste lid is evenwel niet van toepassing in de volgende gevallen: 1° als vóór de verkrijging een verbeterende aangifte ingediend is of een gerechtelijke vervolging door het bevoegde personeelslid ingespannen is wegens de invordering van de belastingen en toebehoren die betrekking hebben op de aanvullende rechten; 2° als daartoe al een inschrijving ten bate van het Vlaamse Gewest genomen is. De erfgenamen, legatarissen en begiftigden, en de openbare of ministeriële ambtenaren en officieren die ermee belast zijn de goederen van de nalatenschap te verkopen of te hypothekeren, kunnen aan het bevoegde personeelslid een attest vragen dat de erfbelasting vermeldt die verschuldigd is wegens de ingeleverde aangiften. Dat attest moet binnen een maand na de aanvraag worden verstrekt.”. Art. 257. Aan titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt een onderafdeling 5 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 5. Buiten de Europese Economische Ruimte wonende erfgenaam”. Art. 258. In titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 5, toegevoegd bij artikel 257, een artikel 3.10.5.5.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: V l a a m s Par l e m e nt
410Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 “Art. 3.10.5.5.1. Onverminderd de zekerheden, vermeld in artikel 3.10.5.2.1 en 3.10.5.3.1, is iedere persoon die buiten de Europese Economische Ruimte woont en die erfgenaam, legataris of begiftigde is in de nalatenschap van roerende goederen van een rijksinwoner, ertoe verplicht inzake het successierecht een borg te stellen voor de betaling van de belastingen en toebehoren waartoe hij tegenover het Vlaamse Gewest gehouden is. Het bedrag van de borgstelling wordt bepaald door het bevoegde personeelslid. Het bevoegde personeelslid mag de erfgenaam, legataris of begiftigde die buiten de Europese Economische Ruimte woont, ervan ontslaan de borgstelling te verstrekken. De zegels die overeenkomstig artikel 1148 tot en met 1151 van het Gerechtelijk Wetboek gelegd zijn, mogen niet gelicht worden en geen openbare of ministeriële ambtenaar of officier mag de goederen van de nalatenschap verkopen, noch er de akte van verdeling van opmaken, vóór de aflevering van een getuigschrift van het bevoegde personeelslid, waaruit blijkt dat de erfgenaam die buiten de Europese Economische Ruimte woont, zich naar de bepalingen van dit artikel gedragen heeft, op straffe van alle kosten en schadevergoedingen. Dat getuigschrift wordt gevoegd bij het proces-verbaal van de verkoop van de goederen van de nalatenschap of bij de akte van verdeling.”. Art. 259. In titel 3, hoofdstuk 10, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt aan onderafdeling 5, toegevoegd bij artikel 257, een artikel 3.10.5.5.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.10.5.5.2. De inschrijvingen, effecten op naam of aan toonder, sommen, waarden, gesloten koffers, omslagen en colli’s, vermeld in artikel 96 tot en met 99 van het federale Wetboek van Successierechten, mogen niet het voorwerp uitmaken van een conversie, een overdracht, een teruggave of een betaling, als ze geheel of gedeeltelijk toekomen aan een erfgenaam, legataris, begiftigde of andere rechthebbende die buiten de Europese Economische Ruimte woont, voordat de bij artikel 3.10.5.5.1 opgelegde waarborg is gesteld. Als in de gevallen, vermeld in artikel 101 van het federale Wetboek van Successie rechten, onder de rechthebbenden een of meer personen zijn die buiten de Europese Economische Ruimte wonen, mag de verhuurder van de brandkast of de notaris die de door het voormelde artikel voorgeschreven lijst of inventaris heeft opgemaakt, de inbezitneming door de rechthebbenden van de in de kast liggende zaken niet toestaan voordat de door artikel 3.10.5.5.1 opgelegde waarborg is gesteld. In afwijking van het eerste lid en voor de waarborg, opgelegd door artikel 3.10.5.5.1, is gesteld, mag de schuldenaar van deposito’s op een gemeenschappelijke of onverdeelde zicht- of spaarrekening waarvan de erflater of de langstlevende echtgenoot houder of medehouder is of waarvan de langstlevende wettelijk samenwonende medehouder is, overeenkomstig de bij artikel 1240ter van het Burgerlijk Wetboek bepaalde nadere regels een bedrag ter beschikking stellen dat de helft van de beschikbare creditsaldi noch 5000 euro overschrijdt. Het bedrag, vermeld in het derde lid, wordt uitbetaald onverminderd de betaling van de bevoorrechte kosten, vermeld in artikel 19 en artikel 20 van de Hypotheekwet van 16 december 1851.”. Art. 260. In artikel 3.12.1.0.1, eerste lid, 2°, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “met een aangetekende brief” en de woorden “worden verzonden” de woorden “met ontvangstmelding” ingevoegd.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
411
Art. 261. Aan artikel 3.12.1.0.2, eerste lid, 2°, van hetzelfde decreet worden de woorden “met ontvangstmelding” toegevoegd. Art. 262. In artikel 3.12.1.0.3, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het derde lid, 2°, worden tussen de woorden “met een aangetekende brief” en de zinsnede “, als de inlichtingen niet kunnen worden verstrekt op de wijze, vermeld in 1°,” de woorden “met ontvangstmelding” ingevoegd; 2° in het derde lid, 2°, worden tussen de woorden “met een aangetekende brief” en de woorden “heeft verstuurd” de woorden “met ontvangstmelding” ingevoegd; 3° in het vierde lid worden de woorden “of de datum waarop de aangetekende brief neergelegd wordt bij de post” vervangen door de woorden “of de datum van ontvangstmelding van de aangetekende brief”. Art. 263. Aan artikel 3.12.1.0.6, §2, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “met ontvangstmelding” toegevoegd. Art. 264. In artikel 3.12.1.0.10, eerste lid, 2°, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “met een aangetekende brief” en de zinsnede “als het bericht niet meegedeeld kan worden op de wijze, vermeld in 1°” de woorden “met ontvangstmelding” ingevoegd. Art. 265. In artikel 3.12.1.0.11, eerste lid, 2°, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “met een aangetekende brief” en de zinsnede “, als de kennisgeving niet op de wijze, vermeld in 1°, kan worden verzonden” de woorden “met ontvangstmelding” ingevoegd. Art. 266. Aan artikel 3.12.1.0.13, §2, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “met ontvangstmelding” toegevoegd. Art. 267. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.16 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.16. §1. De notarissen die een akte of attest van erfopvolging moeten opmaken overeenkomstig artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de schulden van de overledene, zijn erfgenamen en legatarissen, van wie de identiteit vermeld is in de akte of het attest, of de begunstigden van een door hem gemaakte contractuele erfstelling, op voorwaarde dat die schulden het onderwerp kunnen uitmaken van een kennisgeving als vermeld in artikel 3.12.1.0.17 als ze daarvan geen bericht geven aan: 1° de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken gebruikt worden; 2° het bevoegde personeelslid in het ambtsgebied van de woonplaats van de overledene en van de woonplaats of van de maatschappelijke zetel van de erfgenamen, de legatarissen of de begunstigden van een contractuele erfstelling conform de gestelde voorwaarden, als het bericht wegens overmacht of een technische storing niet kan worden meegedeeld op de wijze, vermeld in punt 1°. In dat geval moet het bericht met een aangetekende brief met ontvangstmelding worden verzonden. Als het gaat om schulden ten laste van de overledene, is de aansprakelijkheid, vermeld in het eerste lid, beperkt tot de waarde van de nalatenschap. Als het gaat om schulden ten laste van de rechtverkrijgenden, is de aansprakelijkheid, vermeld in het eerste lid, beperkt tot de waarde van de tegoeden die toekomen aan de
V l a a m s Par l e m e nt
412Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 rechtverkrijgenden, van wie de identiteit vermeld is in de akte of het attest, en voor welke bedragen de notaris aansprakelijk kan worden gesteld. Als die akte of dat attest niet wordt opgesteld binnen drie maanden na de verzending van het bericht, wordt ze als niet bestaand beschouwd. Als hetzelfde bericht achtereenvolgens gegeven wordt op de wijze, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, zal het bericht dat opgesteld is conform het eerste lid, 2°, alleen primeren als de datum van toezending vroeger is dan de verzendingsdatum van het bericht dat wordt gegeven conform het eerste lid, 1°. Als het bericht gegeven wordt op de wijze, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt onder de datum van verzending van het bericht verstaan de datum van de ontvangstmelding, meegedeeld door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. §2. Het bericht vermeldt de identiteit van de overledene, van de erfgenamen of legatarissen, alsook de eventuele begunstigde van een contractuele erfstelling. Voor de toepassing van het eerste lid omvat de identiteit: 1° voor natuurlijke personen: de voornaam, de achternaam en, in voorkomend geval, het rijksregisternummer of het identificatienummer, vermeld in artikel 8 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid of, bij gebrek aan dat nummer, de geboortedatum; 2° voor een rechtspersoon, een trust, een fiduciaire of een soortgelijke rechtsvorm: de maatschappelijke benaming en zetel en, in voorkomend geval, het ondernemingsnummer.”. Art. 268. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.17 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.17. §1. Vóór het verstrijken van de twaalfde werkdag die volgt op de datum van de verzending van het bericht, vermeld in artikel 3.12.1.0.16, kan door het bevoegde personeelslid aan de notaris, kennisgegeven worden van het bestaan ten laste van de overledene of een andere persoon, vermeld in het bericht, van een fiscale schuld die onder het toepassingsgebied van deze codex valt en die bestaat uit belastingen en toebehoren, met opgave voor elk van de schuldenaars van het bedrag van die schuld op een van de volgende wijzen: 1° door gebruikmaking van informaticatechnieken; 2° met een aangetekende brief met ontvangstmelding. Als de kennisgeving heeft plaatsgevonden op de wijze, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt onder de datum van verzending van die kennisgeving verstaan de datum van de ontvangstmelding, meegedeeld door de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat. Als dezelfde kennisgeving achtereenvolgens wordt verstuurd op de wijzen, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, zal de kennisgeving, opgesteld conform het eerste lid, 2°, alleen primeren als de datum van toezending vroeger is dan de verzendingsdatum van de kennisgeving, opgesteld conform het eerste lid, 1°. §2. De kennisgeving vermeldt de identiteit van de overledene, van de erfgenamen of legatarissen, alsook van de eventuele begunstigde van een contractuele erfstelling op de wijze, vermeld in artikel 3.12.1.0.16.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
413
§3. Behalve als de rechten van het Vlaamse Gewest in gevaar verkeren, mogen de schulden, vermeld in paragraaf 1, pas meegedeeld worden vanaf de vervaldag ervan.”. Art. 269. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.18 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.18. In het attest van erfopvolging of onderaan op de uitgifte van de akte van erfopvolging wordt vermeld hetzij dat er geen kennisgeving van schulden met toepassing van artikel 3.12.1.0.17 is gedaan, zowel wat de overledene betreft als wat een of meer personen betreft die vermeld zijn in het bericht en die bestemmeling zijn van het attest of de uitgifte, hetzij dat de schulden waarvan met toepassing van artikel 3.12.1.0.17 is kennisgegeven, zijn betaald of, in voorkomend geval, zullen worden betaald met de tegoeden, gehouden door de schuldenaar. De vermelding van de gedane of van de nog te verrichten betaling wordt door de notaris onderaan op het attest toegevoegd of vervolledigd. De notaris die een attest van erfopvolging of een uitgifte van een akte van erfopvolging aflevert waarin onjuiste vermeldingen staan over het ontbreken van de kennisgeving of over de betaling van schulden waarvan van het bestaan ervan is kennisgegeven overeenkomstig artikel 3.12.1.0.17, loopt dezelfde aansprakelijkheid op als de notaris die de verplichting, vermeld in artikel 3.12.1.0.16, §1, niet naleeft. Die aansprakelijkheid is evenwel beperkt tot het bedrag dat als gevolg van die onjuistheden niet kon worden ingevorderd.”. Art. 270. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.19 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.19. §1. Op straffe van persoonlijk aansprakelijk te zijn voor de betaling van de belastingen en hun toebehoren, waarvan is kennisgegeven met toepassing van artikel 3.12.1.0.17, kan iemand die tegoeden van een overledene vrijgeeft overeenkomstig artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek, dat maar op een bevrijdende wijze doen als duidelijk uit het attest van erfopvolging of uit de uitgifte van de akte van erfopvolging blijkt dat geen enkele kennisgeving als vermeld in artikel 3.12.1.0.17, is gedaan. §2. In afwijking van paragraaf 1 kan het vrijgeven van de tegoeden van de overledene overeenkomstig artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek toch op een bevrijdende wijze gedaan worden aan een erfgenaam, een legataris of een begunstigde van een contractuele erfstelling als die een attest van erfopvolging of een uitgifte van de akte van erfopvolging voorlegt waarin een van de volgende bepalingen worden vermeld: 1° dat minstens alle op naam van de overledene en alle op naam van de erfgenaam, de legataris of de begunstigde van een contractuele erfstelling onbetwiste bestaande schulden, waarvan met toepassing van artikel 3.12.1.0.17 in voor komend geval is kennisgegeven, zijn betaald; 2° dat de tegoeden kunnen worden vrijgegeven aan de erfgenaam, de legataris of de begunstigde van een contractuele erfstelling na betaling, door middel van de door de schuldenaar gehouden fondsen, van zijn schulden en van zijn deel in de schulden van de overledene waarvan is kennisgegeven, als die schulden niet betwist worden. §3. De aansprakelijkheid, vermeld in paragraaf 1, is beperkt tot de waarde van de tegoeden die zijn vrijgegeven aan de schuldenaars die zijn vermeld in de kennisgeving, vermeld in artikel 3.12.1.0.17.”.
V l a a m s Par l e m e nt
414Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 271. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.20 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.20. §1. De Vlaamse Regering kan voor de berichten en kennisgevingen, vermeld in artikel 3.12.1.0.16 en 3.12.1.0.17, modellen vaststellen. §2. De informatie in de berichten en kennisgevingen, vermeld in artikel 3.12.1.0.16 en 3.12.1.0.17, is dezelfde, ongeacht of ze worden meegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, of met een aangetekende brief met ontvangstmelding. §3. De oorsprong en de integriteit van de inhoud van de berichten en kennisgevingen, vermeld in artikel 3.12.1.0.16 en 3.12.1.0.17, moeten, in geval van verzending door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, worden verzekerd met aangepaste beveiligingstechnieken. §4. Opdat de kennisgevingen, vermeld in artikel 3.12.1.0.17, geldig zouden zijn als ze worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, moeten ze een elektronische handtekening dragen, die met een van de volgende technieken wordt aangebracht: 1° creatie van een elektronische handtekening met behulp van een Belgische elektronische identiteitskaart; 2° creatie van een digitale handtekening met behulp van een private sleutel, toegekend aan een bevoegd personeelslid, waarbij een certificaat gevoegd is dat uitgereikt is aan dat personeelslid, waarbij zowel de private sleutel als het certificaat op een beveiligde wijze in het geheugen van een computer is opgeslagen; 3° creatie van een digitale handtekening met behulp van een private sleutel, toegekend aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie, waarbij een certificaat gevoegd is dat uitgereikt is aan die entiteit, waarbij zowel de private sleutel als het certificaat op een beveiligde wijze in het geheugen van een computer is opgeslagen; 4° creatie van een geavanceerde elektronische handtekening als vermeld in artikel 2, 2°, van de wet van 9 juli 2001 houdende vaststelling van bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor elektronische handtekeningen en certificatiediensten. Ongeacht de toegepaste techniek wordt er gegarandeerd dat alleen de gerechtigde personen toegang hebben tot de middelen waarmee de handtekening wordt gecreëerd. De gevolgde procedures moeten bovendien toelaten dat de natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor de verzending, correct kan worden geïdentificeerd en dat het tijdstip van de verzending correct kan worden vastgesteld. Die identificatiegegevens moeten gedurende een periode van tien jaar door de afzender worden bewaard en in geval van betwisting binnen een redelijke termijn worden voorgelegd.”. Art. 272. Aan titel 3, hoofdstuk 12, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.12.1.0.21 toegevoegd, dat luidt als volgt: “3.12.1.0.21. Artikel 3.12.1.0.16 tot en met artikel 3.12.1.0.20 zijn van overeenkomstige toepassing op elke persoon of dienst die bevoegd is om een attest van erfopvolging op te maken overeenkomstig artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek.”.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
415
Art. 273. Aan titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt een afdeling 3 toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling 3. Andere verplichtingen in het kader van de registratiebelasting”. Art. 274. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 273, een artikel 3.12.3.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.1. §1. Al naargelang de situatie verklaren de partijen in de akte of het geschrift, of in een vermelding onderaan op de akte of het geschrift, dat: 1° de voorwaarden van het abattement van hetzij artikel 2.9.3.0.2, hetzij artikel 2.9.3.0.3 of hetzij artikel 2.10.3.0.2 vervuld zijn; 2° de voorwaarden van het verlaagde tarief dat ze willen verkrijgen, vervuld zijn; 3° de voorwaarden van hetzij de vermindering, hetzij de vrijstelling die ze willen verkrijgen, vervuld zijn of vervuld zullen worden; 4° ze de toepassing vragen van artikel 2.8.6.0.3, artikel 2.9.3.0.2, artikel 2.9.3.0.3, artikel 2.9.4.2.1, artikel 2.9.5.0.1, artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°, artikel 2.9.6.0.2, artikel 2.10.3.0.2, artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 2°, of artikel 2.10.6.0.2. §2. Als partijen de toepassing vragen van het abattement, vermeld in artikel 2.10.3.0.2, maken ze ook melding van het aantal kinderen die recht geven op een verhoging van het bedrag, vermeld in dat artikel, met vermelding van hun naam, geboortedatum en afstammingsband. §3. Als partijen voor de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, artikel 2.9.4.2.1, §3, 1°, inroepen, is ook vereist dat in de verklaring, vermeld in paragraaf 1: 1° melding wordt gemaakt van de onroerende goederen die de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, verhinderen; 2° wordt gesteld dat de verkrijger de onroerende goederen, vermeld in punt 1°, binnen een redelijke termijn en uiterlijk een jaar na de datum van de akte van verkrijging volledig en onder bezwarende titel zal vervreemden; 3° wordt aangetoond door de verkrijger dat er een causaal verband bestaat tussen de vervreemding, vermeld in punt 2°, en de verkrijging tegen het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1. Als partijen voor de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, artikel 2.9.4.2.1, §3, 2°, inroepen, is ook vereist dat in de verklaring, vermeld in paragraaf 1: 1° melding wordt gemaakt van de onroerende goederen die de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, verhinderen; 2° wordt gesteld dat de onroerende goederen, vermeld in punt 1°, binnen een redelijke termijn en uiterlijk een jaar na de datum van de akte van verkrijging, al dan niet gedwongen, worden onteigend. Voor de toepassing van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, moet de verklaring, vermeld in paragraaf 1, vóór de registratie door de verkrijger of, in zijn naam, door de notaris zijn ondertekend. Als partijen de toepassing vragen van het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.8, is vereist dat: 1° de verkoopwaarde van elke kavel door de partijen wordt aangegeven, hetzij in de akte, hetzij onderaan op de akte, vóór de registratie; 2° de partijen vóór de registratie in een verklaring, opgenomen in de akte of onderaan op de akte, aanduiden of de geruilde onroerende goederen door henzelf of door derden worden geëxploiteerd en dat, in dat laatste geval, de akte of een document dat erbij gevoegd is vóór de registratie, de instemming inhoudt van alle exploitanten van de in de ruiling begrepen goederen. V l a a m s Par l e m e nt
416Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 §4. Voor de toepassing van de vermindering, vermeld in artikel 2.8.5.0.1, moeten in de akte van schenking de voornamen, de achternaam, de woonplaats, de geboorteplaats en de geboortedatum van de kinderen van de belastingplichtige vermeld worden. Als partijen de toepassing vragen van de vermindering, vermeld in artikel 2.9.5.0.1, bevat de akte of het geschrift, vermeld in paragraaf 1, ook het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting, geheven op de aankoop van de verkochte of verdeelde woning of van de bouwgrond waarop die woning is opgericht, en vermeldt die akte of dat geschrift het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de belastingen, geheven op die vorige aankoop. Bij een gelijkgestelde verrichting als vermeld in artikel 2.9.5.0.4, eerste lid, moeten het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting en de vermelding van het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de rechten, vermeld in het vorige lid en in artikel 3.6.0.0.6, §3, zesde lid, 2°, in de akte die of het geschrift dat de vraag tot toepassing van artikel 2.9.5.0.1 bevat of in de akte die of het geschrift dat het verzoek tot teruggave, vermeld in artikel 3.6.0.0.6, §3, eerste lid, bevat, betrekking hebben op de aankoop voorafgaand aan de aankoop die is gedaan met toepassing van de vrijstelling, vermeld in artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°. Als de vermindering wordt gevraagd met toepassing van artikel 2.9.5.0.1, vierde lid, moet de akte of het geschrift, vermeld in paragraaf 1, 4°, bovendien het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting bevatten inzake de akten of geschriften die betreffende de in aanmerking te nemen voorafgaande verrichtingen aanleiding hebben gegeven tot het heffen van het verkooprecht, en bij elk bedrag het wettelijk aandeel van de natuurlijke persoon in de in mindering gebrachte of teruggegeven belastingen vermelden. Aan de toepassing van paragraaf 1, 3°, juncto artikel 2.9.5.0.2 kan ook voldaan zijn als het verzoek en de vermeldingen het voorwerp uitmaken van een verzoek, ondertekend door de natuurlijke persoon, dat gevoegd is bij de akte die of het geschrift dat ter registratie aangeboden is en dat aanleiding geeft tot de heffing van het verkooprecht. §5. Als partijen de toepassing vragen van de vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, en als de schenking ook andere goederen omvat dan de goederen, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, §1, geven ze nauwkeurig aan voor welke van de geschonken goederen die deel uitmaken van de familiale onderneming of van het aandelenpakket van de familiale vennootschap, de toepassing van de vrijstelling gevraagd wordt, en voor welke van de geschonken goederen geen toepassing van de vrijstelling gevraagd wordt. Daarnaast moet melding gemaakt worden van: 1° de benaming en het ondernemingsnummer van de familiale onderneming of familiale vennootschap waarvoor de vrijstelling gevraagd wordt; 2° de voornaam en achternaam van de medeaandeelhouders van de schenker en hun graad van verwantschap met de schenker; 3° hetzij de activa van de familiale onderneming met een duidelijke omschrijving en verwijzing naar de boekhouding en, als het onroerende goederen betreft, de vermelding of ze al dan niet hoofdzakelijk voor bewoning worden aangewend of zijn bestemd, hetzij het aantal aandelen en de precieze aard van alle aandelen van een familiale vennootschap met enerzijds de vermelding van het aantal aandelen dat in het bezit was van de schenker en van andere bij naam te noemen medeaandeelhouders, en anderzijds de aard van het zakelijk recht dat de schenker en andere bij naam te noemen personen bezitten. Als toepassing gemaakt wordt van het eerste lid, en om de vrijstelling, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, te kunnen verkrijgen, moeten de volgende bescheiden V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
417
binnen zeven dagen vanaf de werkdag die volgt op de datum van registratie van de authentieke akte van de schenking bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie ingediend zijn: 1° kopieën van de goedgekeurde jaarrekeningen van de drie boekjaren die voorafgaan aan de authentieke akte van de schenking, opgemaakt overeenkomstig de vigerende boekhoudwetgeving van de plaats waar de maatschappelijke zetel gevestigd is als de maatschappelijke zetel van de onderneming of vennootschap niet in België ligt; 2° kopieën van het rechtsgeldige aandelenregister of, bij gebrek daaraan, de door alle aandeelhouders ondertekende notulen van de laatste algemene verga dering die voorafgaat aan de authentieke akte van schenking, waaruit op ondubbelzinnige wijze de participaties blijken, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, §1; 3° een kopie van de laatste door de schenker ingediende fiscale aangifte voor de personenbelasting wat familiale ondernemingen betreft; 4° een kopie van de gecoördineerde statuten, zoals die van toepassing zijn op de datum van de authentieke akte van de schenking. Als de bescheiden, vermeld in het tweede lid, worden bezorgd met een aangetekende brief, geldt de datum van de poststempel op het verzendingsbewijs als datum van de indiening. De vrijstelling, vermeld in artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°, en artikel 2.10.6.0.1, eerste lid, 2°, is alleen van toepassing als in de akte of in een vóór de registratie bij de akte te voegen geschrift de volgende gegevens worden vermeld: 1° de datum van de eerste ingebruikneming of inbezitneming van het gebouw waarop de overeenkomst betrekking heeft; 2° het kantoor waar de belastingplichtige van de belasting over de toegevoegde waarde de aangifte moet indienen voor de heffing van de belasting over de toegevoegde waarde; 3° als de overeenkomst het werk is van een andere belastingplichtige dan de belastingplichtige, vermeld in artikel 12, §2, van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde, de datum waarop hij heeft kennisgegeven van zijn bedoeling de verrichting te doen met betaling van de belasting over de toegevoegde waarde; 4° als de vervreemding of de vestiging, overdracht of wederoverdracht van zakelijke rechten ook goederen betreft waarop de vrijstelling van het verkooprecht of verdeelrecht niet van toepassing is, de nauwkeurige aanduiding van die goederen op basis van hun kadastrale beschrijving. Voor de toepassing van de vrijstelling, vermeld in artikel 2.9.6.0.4, is vereist dat: 1° de verkoopwaarde van elke kavel door de partijen wordt aangegeven, hetzij in de akte, hetzij onderaan op de akte, vóór de registratie; 2° de partijen vóór de registratie in een verklaring, opgenomen in de akte of onderaan op de akte, aanduiden of de geruilde onroerende goederen door henzelf of door derden worden geëxploiteerd en dat, in dat laatste geval, de akte of een document dat erbij gevoegd is vóór de registratie, de instemming inhoudt van alle exploitanten van de goederen die begrepen zijn in de ruiling.”. Art. 275. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 273, een artikel 3.12.3.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.2. Als in een authentieke akte die aan de formaliteit van de registratie is onderworpen en die geen vonnis of arrest is, melding wordt gemaakt van een onderhandse akte of van een in het buitenland verleden akte als vermeld in artikel 19, eerste lid, 2°, van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheeken Griffierechten, moet die authentieke akte het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting, geheven op vermelde akte, vermelden.”. V l a a m s Par l e m e nt
418Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 276. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 273, een artikel 3.12.3.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.3. In geval van een schenking moet de notaris in de akte een verklaring van de schenker opnemen die de vermelding inhoudt van het adres en de datum en de duur van de vestiging van de verschillende fiscale woonplaatsen die de schenker gehad heeft in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de schenking.”. Art. 277. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 273, een artikel 3.12.3.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.4. §1. De akten van schenking van onroerende goederen moeten vermelden of er tussen dezelfde partijen al een of meer schenkingen van onroerende goederen zijn voorgekomen die vastgesteld zijn door akten die dateren van minder dan drie jaar vóór de datum van de nieuwe schenking en die vóór dezelfde datum geregistreerd zijn of verplicht registreerbaar geworden zijn. In voorkomend geval moeten de akten, vermeld in het eerste lid, de datum van de akten van de reeds voorgekomen schenkingen, vermeld in het eerste lid, vermelden, alsook de belastbare grondslag. De vastgelegde bepalingen, vermeld in dit artikel, mogen gedaan worden onderaan op de akte in een verklaring vóór de registratie, ondertekend en voor echt bevestigd door de begiftigde, of, in zijn naam, door de instrumenterende openbare of ministeriële ambtenaar of officier. §2. In geval van een schenking die onderworpen is aan een opschortende voorwaarde, wordt voor de toepassing van dit artikel de datum van de akte vervangen door de datum van de vervulling van de voorwaarde.”. Art. 278. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 273, een artikel 3.12.3.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.5. §1. Alle uitgiften, afschriften of uittreksels van een burgerlijke authentieke akte die aan de registratie onderworpen is, moeten het bedrag en de datum van betaling van de registratiebelasting vermelden. §2. De verplichting, vermeld in paragraaf 1, geldt niet voor: 1° de uitgiften van akten, verleden voor notarissen of bestuurlijke overheden, die aanleiding geven tot het vervullen van een hypothecaire formaliteit; 2° de uitgiften en uittreksels van akten, verleden voor notarissen, die aanleiding geven tot neerlegging op de griffie van de Rechtbank van Koophandel overeen komstig artikel 67 van het Wetboek van Vennootschappen; 3° de uitgiften en uittreksels van akten, verleden voor notarissen, die worden uitgereikt met als enig doel de inschrijving van een onderneming bij een onder nemingsloket, op voorwaarde dat het uitdrukkelijk vermeld wordt op de uitgifte of het uittreksel; 4° afschriften die vereist zijn voor de betekening van exploten en van andere soortgelijke akten; 5° afschriften waarvan de aflevering wegens hoogdringendheid is bevolen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg; 6° de gedematerialiseerde afschriften van notariële akten die worden neergelegd in de Notariële Aktebank overeenkomstig artikel 18 van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt; 7° de uitgiften van akten, gemaakt met het oog op de aanbieding ervan ter formaliteit van de registratie;
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
419
8° de uitgiften van akten, verleden door notarissen, vermeld in artikel 1394/1 van het Gerechtelijk Wetboek, die ingevolge artikel 1394/18 van het Gerechtelijk Wetboek aan het centraal bestand van vonnissen, arresten en akten houdende toekenning van een onderhoudsuitkering moeten bezorgd worden.”. Art. 279. In titel 3, hoofdstuk 12, van hetzelfde decreet wordt aan afdeling 3, toegevoegd bij artikel 273, een artikel 3.12.3.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.12.3.0.6. Geen akte of geschrift mag bij een akte van een notaris of bij een exploot of proces-verbaal van een gerechtsdeurwaarder worden gevoegd, of onder de minuten van een notaris worden neergelegd zonder dat de registratiebelasting die erop verschuldigd is, betaald is. Dit artikel is niet van toepassing in geval van bijvoeging of van neerlegging, in de vorm van minuut, uitgifte, afschrift of uittreksel, van in België verleden gerechtelijke akten of akten van de burgerlijke stand.”. Art. 280. In artikel 3.13.1.2.1, eerste lid, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “alle documenten” en de woorden “voor te leggen” de woorden “en aanvullende verklaringen” ingevoegd. Art. 281. Aan artikel 3.13.1.2.1 van hetzelfde decreet worden een derde lid en een vierde lid toegevoegd, die luiden als volgt: “Als de nalatenschap van een rijksinwoner de gehele of een deel van de eigendom van een handelszaak bevat, mag het bevoegde personeelslid het voorleggen van de handelsboeken, inventarissen en balansen eisen en daaruit alle nuttige inlichtingen putten. In geval van een rechtsgeding tussen het Vlaamse Gewest en de erfgenamen mag de mededeling in rechte van de stukken, vermeld in het derde lid, niet geweigerd worden.”. Art. 282. Aan artikel 3.13.1.2.5 van hetzelfde decreet wordt een derde lid toe gevoegd, dat luidt als volgt: “Dit artikel is niet van toepassing op de erfbelasting en de registratiebelasting.”. Art. 283. Aan titel 3, hoofdstuk 13, afdeling 1, onderafdeling 2, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.13.1.2.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.13.1.2.8. Het bevoegde personeelslid kan voor de erfbelasting op elk moment van de aangevers eisen dat ze een verklaring van de schuldeiser bezorgen, waarin wordt bevestigd dat een schuld die in het passief opgenomen is, ten laste van de overledene al bestond op de dag van zijn overlijden. De verklaring moet ondertekend worden door de schuldeiser, door zijn wettelijke vertegenwoordiger of door een daarvoor aangestelde gevolmachtigde. De verklaring, vermeld in het eerste lid, mag op straffe van schadevergoeding door de schuldeiser niet worden geweigerd als ze wettig wordt aangevraagd. De verklaring blijft bij de aangifte van nalatenschap gevoegd.”. Art. 284. In artikel 3.13.1.3.1, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de zinsnede “De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie mag, wat een bepaalde belastingschuldige betreft, geschreven attesten inzamelen” wordt V l a a m s Par l e m e nt
420Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 vervangen door de woorden “De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie mag geschreven attesten inzamelen”; 2° tussen de woorden “alsook van verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid” en de woorden “alle inlichtingen” worden de woorden “en openbare of ministeriële ambtenaren en officieren” ingevoegd. Art. 285. Aan artikel 3.13.1.3.1 van hetzelfde decreet worden een paragraaf 6 en een paragraaf 7 toegevoegd, die luiden als volgt: “§6. De bepalingen van paragraaf 2 en 3 zijn inzake de registratiebelasting en de erfbelasting niet van toepassing, behalve wat de toepassing van paragraaf 4 betreft. Een bank-, wissel-, krediet-, en spaarinstelling wordt beschouwd als een derde waarop de bepalingen van paragraaf 1 van toepassing zijn. Aan de instellingen, vermeld in het tweede lid, kunnen alleen inlichtingen gevraagd worden door een personeelslid met minstens de graad van directeur, als die daartoe gemachtigd is door een personeelslid met minstens de graad van afdelingshoofd. Met betrekking tot de registratiebelasting moet de machtiging een nauwkeurige aanduiding bevatten van het rechtsfeit waarvoor het onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Met betrekking tot de erfbelasting moet de machtiging de aanduiding van de overleden persoon bevatten en, als het onderzoek betrekking heeft op feiten die meer dan drie jaar voor het openvallen van de nalatenschap hebben plaatsgevonden, of op verrichtingen die gedaan zijn door een andere persoon dan de overledene of zijn echtgenoot of wettelijk samenwonende, de nauwkeurige aanduiding van de feiten die het voorwerp van de opzoeking uitmaken. §7. De inlichtingen, vermeld in dit artikel, moeten worden verschaft binnen drie maanden na de datum waarop ze zijn gevraagd. Die termijn kan worden verlengd door het bevoegde personeelslid met minstens de graad van afdelingshoofd.”. Art. 286. In artikel 3.13.1.3.2 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “alsook van verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid” en de zinsnede “, binnen de door haar bepaalde termijn” de woorden “en openbare of ministeriële ambtenaren en officieren” ingevoegd. Art. 287. Aan titel 3, hoofdstuk 13, afdeling 1, onderafdeling 3, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.13.1.3.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.13.1.3.7. Artikel 96 tot en met artikel 99 en artikel 101 tot en met artikel 1032 van het federale Wetboek van Successierechten, en de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, blijven onverminderd van toepassing met het oog op de juiste heffing en de invordering van het successierecht. De erin vermelde federale belastingdiensten en federale belastingambtenaren behouden de bevoegdheden en taken die uit die bepalingen voortvloeien. De bestuursdiensten van de staat bezorgen de aldus verkregen informatie overeenkomstig artikel 3.13.1.4.2 aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie. De aangewezen ambtenaar van de bestuursdienst van de staat moet het bevoegde personeelslid op de hoogte brengen van de opmaak van de lijst of inventaris, vermeld in artikel 98, laatste lid, en artikel 101, eerste lid, van het federale Wetboek V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
421
van Successierechten. Het bevoegde personeelslid kan in voorkomend geval de opmaak van de lijst of inventaris, vermeld in deze artikelen, bijwonen.”. Art. 288. In artikel 3.14.1.0.1 van hetzelfde decreet worden de woorden ”conform artikel 3.4.2.0.1 of 3.4.2.0.2” geschrapt. Art. 289. Aan titel 3, hoofdstuk 14, afdeling 1, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.14.1.0.2 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.14.1.0.2. Als met toepassing van artikel 3.4.3.0.2 een aanbod tot inbetalinggeving wordt gedaan, gaat de termijn van vijf jaar, vermeld in artikel 3.4.3.0.1, ten aanzien van de belasting die niet door de inbetalinggeving is voldaan ingevolge weigering of gedeeltelijke aanvaarding van het aanbod, pas in vanaf de dag waarop het aanbod wordt geweigerd, of maar gedeeltelijk wordt aanvaard, hetzij qua goederen, hetzij qua waarde.”. Art. 290. In artikel 3.14.3.0.1 van hetzelfde decreet wordt tussen de zinsnede “vermeld in artikel 3.6.0.0.1,” en de woorden “schorsen de verjaring ook” de zinsnede “artikel 3.6.0.0.4 en artikel 3.6.0.0.6,” ingevoegd. Art. 291. In hetzelfde decreet wordt het opschrift van hoofdstuk 16 van titel 3 vervangen door wat volgt: “Hoofdstuk 16. Administratieve sancties”. Art. 292. Aan titel 3, hoofdstuk 16, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.16.0.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.16.0.0.4. Derden die betreffende de erfbelasting administratieve geldboeten verschuldigd zijn, zijn zelf gehouden tot betaling van de belastingen en toebehoren die ten gevolge van de overtreding niet konden worden geïnd.”. Art. 293. In hetzelfde decreet wordt het opschrift van hoofdstuk 17 van titel 3 vervangen door wat volgt: “Hoofdstuk 17. Bewijsmiddelen”. Art. 294. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.3. Wat de erfbelasting betreft, wordt elke schuld, waarvan het bestaan bewezen wordt door een stuk voor te leggen waarop een niet-gedagtekend betalingsbewijs is gesteld, geacht vóór het overlijden voldaan te zijn, tenzij het tegendeel bewezen wordt.”. Art. 295. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.4. Wat de registratiebelasting betreft, wordt de verandering in eigen dom of vruchtgebruik van een onroerend goed dat in België ligt, ten gevolge van een overdragende of aanwijzende overeenkomst, voor de invordering van de belastingen en toebehoren bij de nieuwe eigenaar of vruchtgebruiker, in voldoende mate bewezen door daden van beschikking of van bestuur of door andere handelingen of akten waarbij de eigendom of het vruchtgebruik in hoofde van deze nieuwe eigenaar of vruchtgebruiker vastgesteld of ondersteld wordt.”. Art. 296. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: V l a a m s Par l e m e nt
422Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 “Art. 3.17.0.0.5. Wat de registratiebelasting betreft, wordt iedere tussenpersoon die de verkoop van een onroerend goed bewerkstelligt, voor de invordering van de belastingen en toebehoren als koper voor eigen rekening beschouwd. Hij mag zich op de hoedanigheid van lasthebber of van commissionair van de verkoper niet beroepen als vaststaat dat hij al voor de totstandbrenging van de verkoop aan de verkoper de prijs of elke som die voortkomt uit de verkoop, betaald heeft of er zich toe verbonden heeft die prijs of som te betalen. De tussenpersoon, vermeld in het eerste lid, wordt geacht het onroerend goed te hebben verkregen op de dag van de betaling of van de verbintenis tot betaling.”. Art. 297. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.6. Als een akte of geschrift waarvan geen minuut bestaat, inlichtingen bevat die kunnen dienen om verschuldigde bedragen te ontdekken, heeft het bevoegde personeelslid het recht er een afschrift van te maken en dat eensluidend te laten verklaren met het origineel door de instrumenterende openbare of ministeriële ambtenaar of officier of, als het gaat om een onderhandse of in het buitenland verleden akte, door de betrokken persoon die de registratie heeft gevorderd. Bij weigering waarmerkt het bevoegde personeelslid zelf de eensluidendheid van het afschrift, met vermelding van de weigering. Het afschrift wordt, behoudens bewijs van het tegendeel, als eensluidend beschouwd.”. Art. 298. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Artikel 3.17.0.0.7. De datum van de onderhandse akten of van de overeenkomsten die door het feit alleen van hun bestaan verplicht aan de registratie onderworpen zijn, kan alleen tegen de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie worden ingeroepen als hij tegen derden kan worden ingeroepen. Registratie sluit geen erkenning in van de datum van de akte of van de overeenkomst door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie.”. Art. 299. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.8. Voor het bewijs van het passief van de nalatenschap betreffende de erfbelasting volstaat het voorleggen van de rechtstitel niet om het bestaan vast te stellen van: 1° de hypotheekschulden waarvan de inschrijving op de dag waarop de nalatenschap openviel, doorgehaald was of sinds één jaar vervallen was; 2° de interesten van de al dan niet hypothecaire schulden, van de huur- en pacht sommen, boven het vervallen en het lopende jaar; 3° de sinds meer dan een jaar vóór het overlijden verschenen termijnen van schuldbekentenissen waarvan het bedrag bij annuïteiten wordt afgelost.”. Art. 300. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.9. Tegenbrieven zijn niet tegenstelbaar aan het Vlaamse Gewest als ze een vermindering van het actief of een vermeerdering van het passief van de nalatenschap tot gevolg hebben.”. Art. 301. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.10 toegevoegd, dat luidt als volgt:
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
423
“Art. 3.17.0.0.10. Het tegenbewijs van de vermoedens van eigendom, vermeld in artikel 2.7.3.2.6, kan geleverd worden door alle rechtsmiddelen, met inbegrip van getuigen en vermoedens, maar met uitzondering van de eed.”. Art. 302. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.11 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.11. Het bewijs dat te leveren is krachtens artikel 2.7.1.0.6, §2, tweede lid, artikel 2.7.1.0.7, tweede lid, 1°, artikel 2.7.1.0.8, tweede lid, 1°, artikel 2.7.1.0.9, tweede lid, 1°, artikel 2.7.3.2.8, tweede lid, en artikel 2.7.3.2.11, kan door alle gewone rechtsmiddelen, ook door getuigen en vermoedens, bijgebracht worden.”. Art. 303. Aan titel 3, hoofdstuk 17, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.17.0.0.12 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.17.0.0.12. In het geval, vermeld in artikel 2.7.3.4.2, derde lid, moet het bestaan van de schulden bewezen worden door de bewijsmiddelen die in rechte toelaatbaar zijn in de verhouding tussen schuldeiser en schuldenaar. De schulden met betrekking tot het beroep van de erflater en de schulden met betrekking tot de huishoudelijke uitgaven van het verstreken jaar en van het lopende jaar kunnen door getuigen en vermoedens worden vastgesteld.”. Art. 304. Artikel 3.18.0.0.1 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 3.18.0.0.1. §1. Het bevoegde personeelslid kan een administratieve geldboete van 50 euro tot 1250 euro opleggen voor iedere overtreding van de bepalingen van deze codex, alsook van de besluiten die genomen zijn ter uitvoering ervan, met uitzondering van overtredingen van artikel 3.1.0.0.2, §§2 tot en met 4. §2. In afwijking van paragraaf 1, kan het bevoegde personeelslid voor een overtreding van de volgende bepalingen van deze codex inzake de erf- of registratie belasting, alsook van de besluiten die genomen zijn ter uitvoering ervan, volgende administratieve geldboeten opleggen: 1° voor iedere overtreding van artikel 3.12.3.0.2 en artikel 3.12.3.0.5: een administratieve geldboete van 50 euro ten laste van de instrumenterende openbare of ministeriële ambtenaar of officier; 2° voor iedere overtreding van artikel 3.12.3.0.3: een administratieve geldboete van 50 euro ten laste van de notaris die nagelaten heeft de schenker te vragen de verklaring te doen; 3° voor iedere overtreding van artikel 3.12.3.0.6: een administratieve geldboete van 50 euro ten laste van de notaris of gerechtsdeurwaarder; 4° voor iedere overtreding van artikel 3.3.1.0.8, §1, 9°: een administratieve geldboete van 50 euro tot 250 euro ten laste van iedere overtreder afzonderlijk; 5° voor iedere overtreding van artikel 3.10.5.5.2 en artikel 3.13.1.2.8: een administratieve geldboete van 250 euro tot 500 euro ten laste van iedere overtreder afzonderlijk; 6° voor iedere overtreding van artikel 3.13.1.3.7, die volgt uit een overtreding van artikel 96, 97, 99 of 1031 van het federale Wetboek van Successierechten: een administratieve geldboete van 250 euro tot 500 euro ten laste van iedere overtreder afzonderlijk; 7° voor iedere overtreding van artikel 3.13.1.2.1, derde en vierde lid, en artikel 3.13.1.3.1, §1 en §6: een administratieve geldboete van 250 euro tot 2500 euro ten laste van iedere overtreder afzonderlijk; 8° voor iedere overtreding van artikel 3.13.1.3.7, die volgt uit een overtreding van artikel 98, 101 of 1021 van het federale Wetboek van Successierechten:
V l a a m s Par l e m e nt
424Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 een administratieve geldboete van 250 euro tot 2500 euro ten laste van iedere overtreder afzonderlijk; 9° voor iedere weigering van inzageverlening, waardoor inbreuk wordt gepleegd op artikel 3.13.1.1.1, artikel 3.13.1.2.1 of artikel 3.13.1.3.1: een administratieve geldboete van 250 euro tot 2500 euro ten laste van de persoon, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §1, die de beroepsverklaring, vermeld in artikel 2.9.4.2.4, §2, 1°, heeft ondertekend; 10° voor iedere weigering van inzageverlening, waardoor inbreuk wordt gepleegd op artikel 3.13.1.2.5, artikel 3.13.1.3.1 of artikel 3.13.1.3.2: een administratieve geldboete van 250 euro tot 2500 euro ten laste van iedere overtreder afzonderlijk; 11° voor iedere weigering van inzageverlening, waardoor inbreuk wordt gepleegd op artikel 3.13.1.1.1, artikel 3.13.1.2.1 of artikel 3.13.1.3.1: een administratieve geldboete van 1250 euro voor de personen die de toepassing vragen van artikel 2.7.4.2.2 of artikel 2.8.6.0.3; 12° voor iedere overtreding van artikel 3.13.1.3.7, die volgt uit het feit dat de kennisgeving, vermeld in artikel 1023 van het federale Wetboek van Successierechten, niet verricht werd binnen de aldaar gestelde termijn: een administratieve geldboete van 500 euro tot 10.000 euro, waartoe de rechtspersoon en degenen die in zijn naam de brandkast ter beschikking van de derde hebben gesteld, hoofdelijk gehouden zijn. §3. De administratieve geldboete, vermeld in paragraaf 1, kan ook worden opgelegd voor iedere overtreding van artikel 473, 474 en 475 van het federale WIB 92 die de vestiging van de belastingen, opgenomen in deze codex, verhindert. §4. Als de overtredingen, vermeld in paragraaf 1 en paragraaf 2, blijven bestaan nadat een administratieve geldboete wordt opgelegd, kan daarvoor een nieuwe administratieve geldboete worden opgelegd telkens als de overtreding opnieuw wordt vastgesteld. In dat geval worden de bedragen, vermeld in paragraaf 1 of paragraaf 2, vermenigvuldigd met een factor die overeenkomt met het aantal keer dat de overtreding is vastgesteld. Dezelfde overtreding kan maximaal tien keer per kalenderjaar worden beboet. §5. De administratieve geldboeten, vermeld in paragraaf 1 tot en met paragraaf 4, worden ingevorderd volgens de regels die van toepassing zijn op de overeenstemmende belasting. Zonder afbreuk te doen aan de geldigheid van de bestuurs- of gerechtelijke handelingen verricht met het oog op de vestiging of de invordering van de belasting schuld, worden de opeisbaarheid van de fiscale geldboeten en het verloop van de verjaring van de vordering tot voldoening geschorst wanneer het openbaar ministerie de strafvordering overeenkomstig artikel 3.15.1.0.1 uitoefent. De aanhangigmaking bij de correctionele rechtbank maakt de fiscale geldboeten definitief niet opeisbaar. Daarentegen maakt de beschikking van buitenvervolgingstelling een einde aan de schorsing van de opeisbaarheid en de schorsing van de verjaring.”. Art. 305. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.5. Iedere persoon die een overtreding van de bepalingen van deze codex betreffende de erfbelasting, alsook van de ter uitvoering ervan genomen besluiten, heeft gepleegd, is gehouden tot de betaling van de wegens deze overtreding verschuldigde belastingverhoging. Als verschillende personen een overtreding plegen die aanleiding geeft tot een belastingverhoging inzake de erfbelasting, is iedere overtreder voor die belasting-
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
425
verhoging gehouden tot de betaling ervan als hij tot de betaling van de desbetreffende erfbelasting kan worden gedwongen. Als iemand verschillende overtredingen als vermeld in het eerste lid gepleegd heeft, is hij voor al die overtredingen een belastingverhoging verschuldigd.”. Art. 306. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.6. §1. Als de aangifte niet binnen de aangiftetermijn, vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §2, of 3.3.1.0.6, is ingediend, is elke persoon die tot de aangifte gehouden is, een belastingverhoging verschuldigd, conform de onderstaande tabel: ogenblik van indiening na het verstrijken van de aangiftetermijn vanaf
belastingverhoging in % van de te betalen erfbelasting
tot en met de laatste dag van
dag 1 maand 5 maand 6 maand 11 maand 12 maand 17 maand 18
5 10 15 20
§2. Als met toepassing van artikel 3.3.1.0.7 de aangiftetermijn is verlengd, is elke persoon die tot de aangifte gehouden is, in afwijking van paragraaf 1 een belastingverhoging verschuldigd, conform de onderstaande tabel: ogenblik van indiening na het verstrijken van de aangiftetermijn vanaf
belastingverhoging in % van de te betalen erfbelasting
tot en met de laatste dag van
dag 1 maand 5 maand 6 maand 11 maand 12 maand 17 maand 18
1 5 7,5 10
Als met toepassing van artikel 3.3.1.0.7 de aangiftetermijn is verlengd, en de aangifte niet binnen de toegestane verlengingstermijn wordt ingediend, wordt paragraaf 1 opnieuw van toepassing.”. Art. 307. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.7. De erfgenaam, legataris of begiftigde die niet alle goederen heeft aangegeven overeenkomstig de bepalingen van artikel 3.3.1.0.8, betaalt een belastingverhoging die gelijk is aan 20% van de daardoor verschuldigde aanvullende rechten.”. Art. 308. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.8. Als wordt vastgesteld dat de aangegeven waarde van de aangegeven goederen te laag is, is een belastingverhoging verschuldigd, conform de onderstaande tabel:
V l a a m s Par l e m e nt
426Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 verhouding van het tekort in % ten opzichte belastingverhoging in % van de aangegeven waarde van het goed van de aanvullende rechten Vanaf
tot
10 25 50 100
25 50 100 20
5 10 15 .”.
Art. 309. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.9 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.9. De erfgenaam, legataris of begiftigde die geen aangifte als vermeld in artikel 3.3.1.0.5 of 3.3.1.0.6 indient, betaalt een belastingverhoging die gelijk is aan 20% van de verschuldigde erfbelasting.”. Art. 310. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.10 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.10. Een belastingverhoging van 20% van de aanvullende rechten inzake de erfbelasting is verschuldigd door de erfgenaam, legataris of begiftigde als de verplichte vermeldingen, vermeld in artikel 3.3.1.0.8, foutief of onvolledig zijn, tenzij die fout of onvolledigheid al aanleiding geeft tot een belastingverhoging ingevolge de toepassing van artikel 3.18.0.0.6, 3.18.0.0.7, 3.18.0.0.8 of 3.18.0.0.9.”. Art. 311. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.11 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.11. Een belastingverhoging van 20% van de registratiebelasting, respectievelijk van de aanvullende rechten, is in de volgende gevallen verschuldigd door: 1° de persoon die binnen de voorgeschreven termijnen de akten of geschriften die aan de registratieformaliteit zijn onderworpen, niet heeft laten registreren; 2° de schenker en begiftigde bij een onjuiste opgave van hun graad van verwant schap of van de samenwoningsrelatie die tussen hen bestaat; 3° elk van de begiftigden die de verbintenis, vermeld in artikel 2.8.4.2.3, eerste lid, 2°, is aangegaan en niet is nagekomen; 4° de schenker en de begiftigden in geval van de onjuiste verklaring, vermeld in artikel 2.8.4.2.3, tweede lid; 5° de belastingplichtige die voor de toepassing van artikel 2.8.5.0.1 over het aantal afstammelingen een onjuiste verklaring heeft afgelegd; 6° de verkrijger in geval van onjuiste vermeldingen omtrent de voorwaarden, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §2, 3° en 4°; 7° de verkrijger, als het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §1, vervalt bij gebrek aan exploitatie binnen de termijn en gedurende de tijd, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §2, 5°, a), of vervalt bij gebrek aan inschrijving binnen de termijn en gedurende de tijd, vermeld in artikel 2.9.4.2.1, §2, 5°, b); 8° de persoon die een beroepsverklaring heeft ondertekend, als hij bij het verstrijken van een termijn van vijf jaar na die verklaring niet bij machte is om door een reeks wederverkopen te laten blijken dat hij het aangegeven beroep werkelijk uitoefent, zoals voorgeschreven door artikel 2.9.4.2.4, §4; 9° de verkrijger, als toepassing gemaakt wordt van artikel 2.9.4.2.5; 10° de partijen bij een ruiling als vermeld in artikel 2.9.4.2.8 voor elke te laag bevonden opleg of elk te laag bevonden waardeverschil, en voor elke overschat-
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
427
ting van de kavels die een vermindering van de registratiebelasting tot gevolg heeft; 11° de natuurlijke persoon die het voordeel heeft genoten van artikel 2.9.5.0.1, in geval van onjuistheid of niet-nakoming van de vermeldingen, voorgeschreven bij artikel 2.9.5.0.2; 12° de cedent in geval van onjuiste vermeldingen omtrent de voorwaarden, vermeld in artikel 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°; 13° de natuurlijke persoon die een teruggave van de registratiebelasting heeft ontvangen met toepassing van artikel 3.6.0.0.6, in geval van onjuistheid of niet-nakoming van de vermeldingen, voorgeschreven bij artikel 3.6.0.0.6, §3, zesde lid; 14° de partijen in geval van onjuistheid van de verklaring over de uitbating van de geruilde onroerende goederen, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §3, vierde lid; 15° de partijen, als voor de toepassing van artikel 3.12.3.0.4 bewuste vermeldingen ontbreken of als ze onjuist of onvolledig zijn; 16° de personen die een verklaring afgelegd hebben over elke andere onjuistheid, bevonden in de elementen van een verklaring in of onderaan op de akte, gesteld tot vereffening van de registratiebelasting, dan de onjuistheid die beboet wordt met de belastingverhoging, vermeld in artikel 3.18.0.0.15. Voor de gevallen, vermeld in het eerste lid, 1°, 2°, 4°, 10°, 14° en 15°, zijn de vermelde personen of partijen hoofdelijk gehouden tot de betaling van de belastingverhoging.”. Art. 312. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.12 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.12. Een belastingverhoging van 50% van de aanvullende rechten inzake de registratiebelasting is verschuldigd door de verkrijgers als: 1° de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §1, 1°, onjuist wordt bevonden; 2° geen van hen de verbintenis, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 2°, naleeft. Als sommige verkrijgers die verbintenis niet nakomen, wordt de belastingverhoging bepaald naar verhouding van hun wettelijk aandeel in de aankoop; 3° niet voldaan is aan de verplichting tot inschrijving, vermeld in artikel 2.9.3.0.2, §2, 3°; 4° niet voldaan is aan de verplichting, vermeld in artikel 2.9.3.0.3, §2, 2°. Voor de gevallen, vermeld in het eerste lid, zijn de verkrijgers hoofdelijk gehouden tot de betaling van de belastingverhoging. Een belastingverhoging van 50% van de aanvullende rechten inzake de registratiebelasting is verschuldigd door de schenker, als hij weigert de verklaring, vermeld in artikel 3.12.3.0.3, te doen, of als deze verklaring onjuist of onvolledig is.”. Art. 313. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.13 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.13. Als wordt vastgesteld dat de waarde die aangegeven is of de prijs die opgegeven is voor de berekening van de registratiebelasting, te laag is, is een belastingverhoging verschuldigd, conform de onderstaande tabel:
V l a a m s Par l e m e nt
428Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 verhouding van het tekort in % ten opzichte belastingverhoging in % van de aangegeven waarde van het goed van de aanvullende rechten Vanaf
tot
10 25 25 50 50 100 100
5 10 15 20
”.
Art. 314. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.14 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.14. Een belastingverhoging van 100% van de aanvullende rechten inzake de registratiebelasting is in de volgende gevallen verschuldigd door elk van de contracterende partijen: 1° in geval van bewimpeling over de prijs en de lasten of de overeengekomen waarde; 2° als de overeenkomst, vastgesteld in een akte, niet diegene is die door de partijen is gesloten, of als de akte betreffende een overeenkomst, vermeld in artikel 19, eerste lid, 2° of 5°, van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, onvolledig of onjuist is, met dien verstande dat ze al de bestanddelen van de overeenkomst niet weergeeft. Voor de gevallen, vermeld in het eerste lid, zijn de partijen hoofdelijk gehouden tot de betaling van de belastingverhoging.”. Art. 315. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.15 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.15. De belastingverhogingen, vermeld in artikel 3.18.0.0.6 tot en met artikel 3.18.0.0.13, worden verhoogd tot 100% als de overtredingen zijn gepleegd met de bedoeling de belasting te ontduiken of dat mogelijk te maken.”. Art. 316. Aan titel 3, hoofdstuk 18, van hetzelfde decreet wordt een artikel 3.18.0.0.16 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.18.0.0.16. De leidend ambtenaar van de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan kwijtschelding of vermindering van de administratieve geldboetes of van de belastingverhogingen, vermeld in dit hoofdstuk, verlenen als de betrokken partij bewijst niet in fout te zijn.”. Art. 317. Aan titel 3 van dezelfde codex wordt een hoofdstuk 20 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 20. Te verstrekken inlichtingen”. Art. 318. In titel 3 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 20, toegevoegd bij artikel 317, een artikel 3.20.0.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.20.0.0.1. Het bevoegde personeelslid reikt op verzoek van de betrokkenen in rechtstreekse naam, van hun erfgenamen of rechthebbenden of op verzoek van derden die voldoende belang aantonen, een afschrift of een uittreksel van de successieaangiften uit.”.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
429
Art. 319. Aan titel 3 van dezelfde codex wordt een hoofdstuk 21 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 21. Voorafgaande attesten”. Art. 320. In titel 3 van hetzelfde decreet wordt aan hoofdstuk 21, toegevoegd bij artikel 319, een artikel 3.21.0.0.1 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 3.21.0.0.1. §1. Voorafgaand aan de authentieke akte van schenking kan de belanghebbende een verzoek richten tot de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie tot het bekomen van een attest waaruit blijkt dat op het moment van het verzoek en op basis van de gegevens, aangereikt door de verzoeker, al dan niet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 2.8.6.0.3, is voldaan. In het verzoek wordt opgave gedaan van de gegevens, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §5, eerste lid, en de bescheiden, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §5, tweede lid, worden toegevoegd. §2. De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie verleent het attest, vermeld in paragraaf 1, binnen zestig dagen na de ontvangst van het verzoek. Als het verzoek niet alle gegevens, vermeld in 3.12.3.0.1, §5, eerste lid, of de bescheiden, vermeld in artikel 3.12.3.0.1, §5, tweede lid, bevat, meldt de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie dat voor het verstrijken van de termijn, vermeld in het eerste lid, met opgave van de gegevens of bescheiden die ontbreken. In dat geval zal de termijn, vermeld in het eerste lid, geschorst worden vanaf de datum van verzending van die melding tot de datum van ontvangst van de ontbrekende gegevens of bescheiden door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie.”. Art. 321. Aan artikel 5.0.0.0.1 van hetzelfde decreet worden een punt 4° tot en met punt 7° toegevoegd, die luiden als volgt: “4° het Wetboek van Successierechten, zoals van toepassing voor wat betreft het Vlaamse Gewest, voor de belastingen, vermeld in artikel 3, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, het laatst gewijzigd bij de wet van 21 december 2013, met uitzondering van artikel 1, artikel 60bis, §1 tot en met §9, §10, 1° en 3°, §11, tweede tot en met vijfde lid (als het betrekking heeft op overlijdens van voor 1 januari 2012), artikel 76, artikel 96 tot en met 99 van het federale Wetboek van Successierechten, artikel 101 tot en met 103 van het federale Wetboek van Successierechten, artikel 144, artikel 145, artikel 163 en boek II, IIbis en III; 5° het Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, zoals van toepassing voor wat betreft het Vlaamse Gewest voor de belastingen, vermeld in artikel 3, 6°, 7° en 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, het laatst gewijzigd bij het decreet van 28 maart 2014, met uitzondering van artikel 1, artikel 2 (met uitzondering van het derde lid, de woorden “alsook de voorschriften die voor de juiste heffing van de verschuldigde rechten nodig zijn”), artikel 2bis tot en met artikel 8bis, artikel 9, eerste en tweede lid, artikel 10, tweede lid, artikel 11, tweede en derde lid, artikel 13, artikel 19, artikel 211, artikel 212, 1°, artikel 23 tot en met artikel 34, artikel 35, eerste lid (als het geen betrekking heeft op de registratiebelasting), tweede, derde en vijfde lid, artikel 36 tot en met artikel 39, artikel 41, 2° en 3°, artikel 41bis, artikel 43 (als het geen betrekking heeft op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht), artikel 75, tweede lid, tweede zin, artikel 77 tot en met artikel 84, artikel 88, artikel 94, artikel 103, artikel 115 tot en met artikel 119, artikel 121 (als het geen betrekking heeft op verkooprecht), artikel 122, artikel 123, artikel 124, V l a a m s Par l e m e nt
430Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
6° 7° 8°
9°
artikel 128, artikel 142 tot en met artikel 145, artikel 158, artikel 159, 9°en 14°, artikel 160, artikel 161, 1bis°, 3° (als het geen betrekking heeft op verkooprecht), 4° (als het geen betrekking heeft op verkooprecht), 5°, 10°, 12° en 13°, artikel 162 tot en met artikel 165, artikel 166 (als het geen betrekking heeft op de openbare verkoping van onroerende goederen), artikel 170, tweede lid, artikel 173, 3°, 4°, 5° en 6°, artikel 176 tot en met artikel 180, artikel 184, artikel 184bis (als het geen betrekking heeft op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht), artikel 206, tweede lid, artikel 206bis, derde lid, artikel 207bis, tweede lid, artikel 209, eerste lid, 5°, artikel 210, tweede lid, artikel 226 tot en met artikel 236, artikel 237 tot en met artikel 287, artikel 290, artikel 301, artikel 302 tot en met artikel 304; artikel 9 van het organiek besluit van 18 maart 1831 van het bestuur van ’s lands middelen voor wat betreft de administratieve geldboetes of de belastingverhogingen opgelegd in toepassing van titel 3, hoofdstuk 18; artikel 4 en 5 van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten; artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2012 tot uitvoering van artikel 140quinquies en 140sexies van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten en artikel 60/4 en 60/5 van het Wetboek der Successierechten; artikel 11, 12, 13 en 14 van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 1995 tot regeling van de vrijstelling inzake successierechten verbonden aan de maatschappelijke rechten in vennootschappen opgericht in het kader van de realisatie en/of financiering van investeringsprogramma’s van serviceflats.”.
Art. 322. Aan titel 5 van hetzelfde decreet wordt een artikel 5.0.0.0.11 toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 5.0.0.0.11. De belastingen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 4°, en 6° tot en met 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, alsook de nalatigheidsinteresten en de forfaitaire en proportionele fiscale boeten op die belastingen, die nog niet zijn voldaan op 31 december 2014, en waarvoor de termijnen voor invordering die op die datum van toepassing zijn, nog niet verstreken zijn, kunnen in afwijking van de termijn, vermeld in artikel 3.3.3.0.1, §4/1 en §4/2, worden geheven tot en met 31 december 2019. De datum, vermeld in het eerste lid, wordt verlengd tot en met 31 december 2023 in geval van inbreuk op de bepalingen van het Wetboek van Successierechten of het Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, zoals dat van toepassing is wat betreft het Vlaamse Gewest voor de belastingen, vermeld in artikel 3, 6°, 7° en 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, of van ter uitvoering ervan genomen besluiten, begaan voor 1 januari 2015, of in geval van inbreuk op de bepalingen van deze codex of van ter uitvoering ervan genomen besluiten, begaan na 31 december 2014, en gedaan met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden. Voor de belastingen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 6° tot en met 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, alsook de nalatigheidsinteresten en de forfaitaire en proportionele fiscale boeten op die belastingen, die op 31 december 2014 vatbaar zijn voor teruggave en waarvoor volgens de termijn die op dat ogenblik van toepassing is, de eis tot teruggave nog niet is verjaard, worden de termijnen van vijf jaar, vermeld in artikel 3.6.0.0.1 en 3.6.0.0.6, vervangen door een termijn die eindigt op 31 december 2016.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
431
Voor de belastingen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, alsook de nalatigheidsinteresten en de forfaitaire en proportionele fiscale boeten op die belastingen, die op 31 december 2014 vatbaar zijn voor teruggave en waarvoor volgens de termijn die op dat ogenblik van toepassing is, de eis tot teruggave nog niet is verjaard, worden de termijnen van vijf jaar, vermeld in artikel 3.6.0.0.1 en 3.6.0.0.4, vervangen door een termijn die eindigt op 31 december 2019.”. Art. 323. De bijlage bij hetzelfde decreet wordt vervangen door de bijlage die bij dit decreet is gevoegd. Art. 324. Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2015, met uitzondering van de artikelen 257 tot 272, die in werking treden op een door de Vlaamse Regering te bepalen datum. Brussel, 26 september 2014.
De minister-president van de Vlaamse Regering, Geert BOURGEOIS
De Vlaamse minister van Begroting, Financiën en Energie, Annemie TURTELBOOM
V l a a m s Par l e m e nt
432Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
433
BIJLAGE bij het ontwerp van decreet: Concordantietabellen
V l a a m s Par l e m e nt
434Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
V laams Par le m e n t
1
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
435
Bijlage. Concordantietabellen Concordantietabel 1 Tabel 1: WIB 92 Bepaling WIB 92 Art. 2 Art. 249 Art. 251 Art. 253, eerste lid, 1° Art. 253, eerste lid, 2° Art. 253, eerste lid, 3° Art. 253, eerste lid, 4° Art. 253, eerste lid, 5° Art. 253, eerste lid, 5°bis Art. 253, eerste lid, 6° Art. 253, eerste lid, 7° Art. 253, eerste lid, 8° Art. 253, eerste lid, 9° Art. 253, tweede lid Art. 253, derde lid Art. 253, vierde lid Art. 253, vijfde lid Art. 253, zesde lid, eerste zin Art. 253, zesde lid, tweede zin Art. 253, zevende lid Art. 253, achtste lid Art. 254 Art. 255, eerste lid Art. 255, eerste lid Art. 255, tweede lid Art. 255, derde lid Art. 255, vierde lid Art. 255, vijfde lid Art. 255, zesde lid Art. 256 Art. 257, §1, eerste lid, 1° Art. 257, §1, eerste lid, 2° Art. 257, §1, eerste lid, 3° Art. 257, §1, eerste lid, 4° Art. 257, §1, eerste lid, 5° Art. 257, §1, eerste lid, 6° Art. 257, §1, eerste lid, 7° Art. 257, §1, eerste lid, 8°
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2 Art. 2.1.1.0.1 Art. 2.1.2.0.1 Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 1° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 2° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 3° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 4° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 5° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 6° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 7° Art. 2.1.6.0.2, eerste lid, 1° Art. 2.1.6.0.2, eerste lid, 2° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 8° Art. 2.1.6.0.1, derde lid Art. 2.1.6.0.1, vierde lid Art. 2.1.6.0.1, tweede lid Art. 2.1.6.0.2, zesde lid Art. 2.1.6.0.2, tweede lid Art. 2.1.6.0.2, derde lid Art. 2.1.6.0.2, vierde lid Art. 2.1.6.0.2, vijfde lid Art. 3.3.2.0.1 Art. 2.1.3.0.1 Art. 2.1.4.0.1, §1 Art. 2.1.4.0.1, §2, eerste lid Art. 2.1.4.0.1, §3, eerste lid Art. 2.1.4.0.1, §3, tweede lid, eerste zin Art. 2.1.4.0.1, §3, tweede lid, tweede zin Art. 2.1.4.0.1, §2, tweede lid Art. 2.1.3.0.2 Art. 2.1.5.0.1, §1, 1° Art. 2.1.5.0.1, §1, 2° Art. 2.1.5.0.1, §1, 3° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 1° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 2° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 3° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 4° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 5°
./.
V l a a m s Par l e m e nt
2
436Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 257, §1, tweede lid Art. 257, §1, derde lid Art. 257, §1, vierde lid Art. 257, §1, vijfde lid Art. 257, §1, zesde lid Art. 257, §1, zevende lid Art. 257, §2 Art. 257, §2bis Art. 257, §3 Art. 258 Art. 259 Art. 260 Art. 260bis Art. 260ter Art. 298, §1 Art. 298, §2, eerste zin Art. 298, §2, tweede zin Art. 300 Art. 302 Art. 304, §1, eerste lid, eerste zin Art. 304, §1, eerste lid, tweede zin Art. 314 Art. 314bis Art. 315 Art. 315bis Art. 316 Art. 317 Art. 318 Art. 319 Art. 319bis Art. 321 Art. 322 Art. 323 Art. 323bis Art. 324 Art. 325 Art. 326 Art. 327 Art. 329 Art. 333 Art. 333bis Art. 334 Art. 335 Art. 336 Art. 337
Art. 2.1.5.0.1, §2, tweede lid Art. 2.1.5.0.1, §2, derde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, vierde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, vijfde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, zesde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, zevende lid Art. 2.1.5.0.2, §1 Art. 2.1.5.0.2, §2 Art. 1.1.0.0.2, tweede lid Art. 2.1.5.0.3 Art. 2.1.5.0.4 Art. 2.1.5.0.5 Art. 2.1.5.0.6 Art. 2.1.5.0.7 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.1.0.2 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.1.0.0.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.1.4 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.19.0.0.2 ./.
V laams Par le m e n t
3
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 339/1 Art. 340 Art. 344, §1 Art. 354 Art. 355 Art. 356 Art. 357 Art. 358 Art. 359, eerste lid Art. 365 Art. 366 Art. 369 Art. 371, eerste lid Art. 371, tweede lid Art. 372 Art. 373 Art. 374, eerste lid Art. 374, tweede lid Art. 374, derde lid Art. 375, §1, eerste lid Art. 375, §1, tweede lid Art. 375, §2 Art. 376 Art. 376ter Art. 376ter Art. 376quater Art. 377 Art. 378 Art. 379 Art. 393 Art. 393bis Art. 394 Art. 395 Art. 396 Art. 397 Art. 399 Art. 399ter Art. 409 Art. 410 Art. 413, eerste lid Art. 413, tweede lid Art. 413, derde lid Art. 414 Art. 417 Art. 418
437
Art. 3.1.0.0.3 Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.2 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.3.3.0.2 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.3 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.4 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.4.2 Art. 3.10.4.4.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
4
438Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 419 Art. 420 Art. 421, §1 Art. 422 Art. 423 Art. 425 Art. 426 Art. 427 Art. 428 Art. 429 Art. 430 Art. 431 Art. 432 Art. 433 Art. 434 Art. 435 Art. 436 Art. 437 Art. 438 Art. 439 Art. 440 Art. 441 Art. 442, eerste lid Art. 442, tweede lid Art. 442bis Art. 442ter Art. 443 Art. 443bis, §1 Art. 443bis, §2 Art. 443ter, §1 Art. 443ter, §2 Art. 445 Art. 446 Art. 447 Art. 448 Art. 449 Art. 450 Art. 451 Art. 452 Art. 453 Art. 455 Art. 456 Art. 457 Art. 458 Art. 459 Art. 460 Art. 461 Art. 464
Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.11 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.18.0.0.1, §1, §3, §4 en §5 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.1.0.2 Art. 2.1.4.0.2
5
./.
Tabel 2: Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (KB/WIB 92) VBepaling laams Par le m e n t 92 KB/WIB
Art. 1 Art. 143 Art. 149
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.10.3.2.1
Art. 460 Art. 461 Art. 464 Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.1.0.2 Art. 2.1.4.0.2
439
Tabel 2: Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (KB/WIB 92) Bepaling KB/WIB 92 Art. 1 Art. 143 Art. 149 Art. 150 Art. 166 Art. 199
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.3.2.0.1
Tabel 3: Decreet van 6 juli 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2001 Bepaling decreet 6 juli 2001 Art. 29
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.4
Tabel 4: Wetboek van 23 november 1965 van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (WIGB) Bepaling WIGB Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1
./.
V l a a m s Par l e m e nt
6
440Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2
Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3
./.
V laams Par le m e n t
7
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 3 Art. 4, §1 Art. 4, §2 Art. 4, §3 Art. 5, §1, eerste lid Art. 5, §2, eerste lid Art. 5, §3 Art. 6 Art. 7, eerste lid Art. 8 Art. 9 Art. 10 Art. 11 Art. 12 Art. 13 Art. 14 Art. 15 Art. 16 Art. 21 Art. 22 Art. 23 Art. 23bis Art. 23ter
441
Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.18.0.0.1, §1, §4 en §5 Art. 3.19.0.0.2 Art. 2.2.1.0.1 Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 1° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 2° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 2°, in fine Art. 2.2.6.0.1, §1, eerste lid Art. 2.2.6.0.1, §2 Art. 2.2.6.0.1, §3 Art. 2.2.2.0.1, §1 Art. 2.2.3.0.1 Art. 2.2.3.0.8 Art. 2.2.4.0.1 Art. 2.2.4.0.2 Art. 2.2.4.0.3 Art. 2.2.4.0.4 Art. 2.2.6.0.2 Art. 2.2.5.0.1 Art. 2.2.5.0.2 Art. 2.2.5.0.3 Art. 2.2.2.0.1, §2, eerste lid Art. 3.3.2.0.1 Art. 2.2.6.0.3, eerste lid Art. 3.4.7.0.3 Art. 2.2.6.0.4
./.
V l a a m s Par l e m e nt
8
442Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 29 Art. 31 Art. 33 Art. 33/1 Art. 33bis, eerste lid Art. 33bis, tweede lid Art. 34 Art. 36bis Art. 36bis Art. 36bis, eerste lid Art. 36bis, eerste lid Art. 36bis, tweede lid Art. 36quater Art. 36quater, §1 Art. 36quater, §2, tweede zin Art. 36quater, §3 Art. 36quater, §5 Art. 36quater, §6 Art. 36quater, §7 Art. 36quater, §8 Art. 37 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 38 Art. 39 Art. 40, eerste lid Art. 40, tweede lid Art. 40, tweede lid, eerste zin Art. 41 Art. 42 Art. 42bis Art. 94 Art. 94 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95
Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.13.1.4.2 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 2.2.2.0.1, §2, tweede lid Art. 2.2.6.0.3, tweede lid Art. 2.2.7.0.2, §1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 2.2.7.0.2, §1 Art. 3.3.1.0.1 Art. 2.2.7.0.2, §2 Art. 2.2.7.0.2, §3 Art. 2.2.7.0.2, §4 Art. 3.3.1.0.1 Art. 3.3.1.0.1 Art. 3.5.3.0.2 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.2.0.1 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.18.0.0.4 Art. 3.15.3.0.11 Art. 2.2.4.0.5 Art. 3.1.0.0.4 Art. 1.1.0.0.2, vierde lid Art. 2.3.1.0.1 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.5.3.0.2 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1
./.
V laams Par le m e n t
9
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 95 Art. 96 Art. 97, §1 Art. 97, §2, eerste lid Art. 97, §2, tweede lid Art. 97, §2, derde lid Art. 97bis Art. 97ter Art. 97quater Art. 97quinquies Art. 97sexies Art. 97septies Art. 97octies Art. 97novies Art. 97decies Art. 98 Art. 99, §1 Art. 99, §2 Art. 99, §3 Art. 100, §1 Art. 100, §2 Art. 102 Art. 103 Art. 104 Art. 105 Art. 106 Art. 107 Art. 120 Art. 121 Art. 122 Art. 123 Art. 124
443
Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.4.2 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.15.3.0.11 Art. 2.3.6.0.1, §1, eerste lid Art. 2.3.3.0.1, §1 Art. 2.3.3.0.1, §2, eerste lid Art. 2.3.3.0.1, §2, tweede lid Art. 2.3.3.0.1, §2, derde lid Art. 2.3.4.1.1 Art. 2.3.4.1.2 Art. 2.3.4.1.2 Art. 2.3.4.1.3 Art. 2.3.4.1.4 Art. 2.3.4.1.5 Art. 2.3.4.1.6 Art. 2.3.4.1.7 Art. 2.3.6.0.2 Art. 2.3.4.2.1 Art. 2.3.2.0.1, §1, tweede lid Art. 2.3.2.0.1, §1, derde lid Art. 2.3.2.0.1, §1, vierde lid Art. 2.3.2.0.1, §1, eerste lid Art. 2.3.2.0.1, §2 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 2.3.6.0.1, §2, eerste lid Art. 3.13.2.0.1 Art. 2.3.4.2.2 Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.13.2.0.2 Art. 3.13.2.0.1 Art. 3.13.2.0.2 Art. 5.0.0.0.8
Tabel 5: Koninklijk besluit van 8 juli 1970 houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (KB/WIGB) ./.
V l a a m s Par l e m e nt
Art. 120 Art. 3.13.2.0.3 Art. 121 Art. 3.13.2.0.2 Art. 122 Art. 3.13.2.0.1 Art. 123 Art. 3.13.2.0.2 444Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Art. 124 Art. 5.0.0.0.8 10
Tabel 5: Koninklijk besluit van 8 juli 1970 houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (KB/WIGB) Bepaling KB/WIGB Art. 1 Art. 8 Art. 12, tweede lid Art. 15, §1, eerste lid Art. 15, §1, tweede lid Art. 15, §1, derde lid Art. 15, §2 Art. 17 Art. 18 Art. 19 Art. 20 Art. 21 Art. 22 Art. 58 Art. 58bis, eerste lid Art. 58bis, tweede lid
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 2.2.6.0.1, §1, eerste lid, 3° Art. 2.2.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.2.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.2.6.0.1, §1, derde lid Art. 2.2.3.0.2 Art. 2.2.3.0.3 Art. 2.2.3.0.4 Art. 2.2.3.0.5 Art. 2.2.3.0.6 Art. 2.2.3.0.7 Art. 2.3.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.3.6.0.1, §2, tweede lid Art. 2.3.6.0.1, §2, derde lid
./.
Tabel 6: Ministerieel besluit van 17 juli 1970 tot uitvoering van het wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (MB/WIGB) Bepaling MB/WIGB Art. 2bis Art. 2ter, eerste lid, a) Art. 2ter, eerste lid, b) Art. 2ter, eerste lid, c) Art. 2ter, tweede lid Art. 2quater Art. 2quinquies, §1 Art. 2quinquies, §2 Art. 2quinquies, §3
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.2.6.0.5, §1 Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 3° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 4° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 5° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 5°, in fine Art. 2.2.6.0.5, §2 Art. 2.2.6.0.5, §3 Art. 2.2.6.0.5, §4 Art. 2.2.6.0.5, §5
Tabel 7: Decreet van 17 februari 2012 houdende de wijziging van diverse bepalingen van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen betreffende de belasting op de inverkeerstelling op grond van milieukenmerken Bepaling decreet 17 februari 2012 Art. 7 Art. 8 Art. 9
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.3.4.1.8, eerste lid Art. 2.3.4.1.8, tweede lid Art. 2.3.4.1.9
Tabel 8: Wet van 27 december 1994 tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet ./.
V laams Par le m e n t
Bepaling decreet 17 februari 2012 Art. 7 Art. 8 Art. 9114 (2014-2015) – Nr. 1 Stuk
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.3.4.1.8, eerste lid Art. 2.3.4.1.8, tweede lid Art. 2.3.4.1.9
445
Tabel 8: Wet van 27 december 1994 tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, 11 het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 (Eurovignetwet) ./.
Bepaling Eurovignetwet Art. 2, eerste lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.4.1.0.1 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.2 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
12
446Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid
Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.2.0.2 Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2
./.
V laams Par le m e n t
13
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2bis Art. 2bis Art. 2ter Art. 3, eerste lid Art. 3, tweede lid Art. 4 Art. 5 Art. 6, eerste lid Art. 6, tweede lid Art. 7 Art. 7 Art. 8, §1 Art. 8, §1 Art. 8, §2 Art. 9, eerste lid Art. 9, tweede lid Art. 9, derde lid Art. 9, vierde lid Art. 9, vijfde lid Art. 12, §1 Art. 12, §2 Art. 12, §3 Art. 13 Art. 14
447
Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.18.0.0.1, §1, §4 en §5 Art. 3.19.0.0.2 Art. 2.4.1.0.2 Art. 2.4.4.0.2 Art. 5.0.0.0.8 Art. 2.4.1.0.1 Art. 1.1.0.0.2, vijfde lid Art. 2.4.7.0.1 Art. 2.4.6.0.1 Art. 2.4.2.0.1 Art. 3.10.4.5.1 Art. 2.4.3.0.1 Art. 2.4.4.0.1 Art. 2.4.7.0.2 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.4.8.0.1 Art. 3.4.2.0.2 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.4.7.0.4 Art. 3.4.7.0.5 Art. 3.4.7.0.5 Art. 3.18.0.0.2 Art. 3.13.2.0.4
Tabel 9: Decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 (decreet verkrottingsheffing woningen en gebouwen) Bepaling decreet verkrottingsheffing woningen en gebouwen Art. 25 Art. 26 Art. 26 Art. 26, eerste lid, eerste zin Art. 26, tweede lid, eerste zin
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.5.1.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 2.5.7.0.1, eerste lid Art. 2.5.7.0.1, tweede lid ./.
V l a a m s Par l e m e nt
14
448Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 27, §1 Art. 27, §2, eerste zin Art. 27, §2, tweede zin Art. 27, §3, laatste zin Art. 36 Art. 36 Art. 38, tweede lid Art. 39, §1, eerste lid Art. 39, §1, eerste lid Art. 39, §1, tweede lid Art. 39, §1, derde lid Art. 39, §1, laatste lid Art. 39, §2 Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, tweede lid Art. 39, §2, vierde lid Art. 39, §2, laatste lid Art. 40, §2 Art. 40, §3, derde lid Art. 40, §3, eerste lid Art. 40, §3, eerste lid Art. 40, §3, tweede lid Art. 40, §3, derde lid Art. 40, §3, vierde lid Art. 40, §3, vijfde lid Art. 40, §6 Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis
Art. 2.5.2.0.1, eerste lid Art. 2.5.2.0.1, tweede lid Art. 3.10.3.1.1 Art. 2.5.2.0.1, derde lid Art. 2.5.3.0.1 Art. 2.5.4.0.1 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.5.3.0.4 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.6.0.0.1 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2
./.
V laams Par le m e n t
15
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis
449
Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6
./.
V l a a m s Par l e m e nt
16
450Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 41 Art. 42, §1 Art. 42, §2 Art. 42, §3 Art. 43 Art. 43bis Art. 44
Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.18.0.0.1, §1, §3, §4 en §5 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2 Art. 2.5.6.0.1 Art. 2.5.7.0.2 Art. 2.5.6.0.2, §1, eerste lid Art. 2.5.6.0.2, §2 Art. 2.5.7.0.3 Art. 3.3.5.0.2 Art. 3.1.0.0.5
Tabel 10: Besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 1996 betreffende de heffing ter bestrijding van verkrotting van gebouwen en/of woningen Bepaling besluit 2 april 1996 Art. 3, §2 Art. 3, §4 Art. 10, §1, eerste lid Art. 10, §1, tweede lid Art. 10, §2, eerste lid Art. 11, vierde lid Art. 11, zesde lid Art. 12, §3 Art. 16, §1 Art. 18, eerste zin
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.1.0.0.4, §3 Art. 3.4.7.0.1 Art. 2.5.6.0.2, §1, tweede lid Art. 3.2.1.0.1
./.
V laams Par le m e n t
17
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
451
Tabel 11: Decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten (decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten) Bepaling decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten Art. 2,16° Art. 15 Art. 15, §1, eerste zin Art. 15, §1, tweede zin Art. 15, §2, eerste zin Art. 15, §2, tweede zin Art. 16, eerste lid Art. 16, eerste lid, 1° Art. 16, tweede lid, eerste zin Art. 16, tweede lid, tweede zin Art. 16, tweede lid, derde zin Art. 19 Art. 20 Art. 21 Art. 22 Art. 22 Art. 23 Art. 24 Art. 25, §1 Art. 25, §2 Art. 26, §1 Art. 26, §2 Art. 26, §2, derde lid Art. 26, §3, eerste lid Art. 26, §3, tweede lid Art. 26, §3/1 Art. 26, §4 Art. 26, §5 Art. 26, §5 Art. 26, §5, laatste lid Art. 26, §6, eerste zin Art. 26, §6, tweede zin Art. 26, §6, derde zin Art. 30 Art. 30 Art. 30 Art. 31 Art. 32, §1 Art. 32, §1
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 2.6.1.0.1 Art. 2.6.7.0.1 Art. 2.6.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 2.6.4.0.1, eerste lid Art. 2.6.4.0.1, tweede lid Art. 2.6.3.0.1 Art. 2.6.4.0.1, derde lid, eerste zin Art. 2.6.4.0.1, derde lid, tweede zin Art. 3.1.0.0.5 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.5 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.5.3.0.4 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.5 Art. 3.4.8.0.1 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.3.1
./.
V l a a m s Par l e m e nt
18
452Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 32, §2 Art. 32, §3 Art. 32, §4 Art. 32, §5 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33
Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.3 Art. 1.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 ./.
V laams Par le m e n t
19
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 34
453
Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.18.0.0.1, §1, §3, §4 en §5 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2 Art. 2.6.7.1.1 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
20
454Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 35 Art. 35/1 Art. 35/2 Art. 36 Art. 37 Art. 38 Art. 39 Art. 40 Art. 41
Art. 2.6.7.1.2 Art. 2.6.7.2.1 Art. 2.6.7.3.1 Art. 2.6.7.4.1 Art. 2.6.7.4.2 Art. 2.6.7.5.1 Art. 2.6.7.5.2 Art. 2.6.7.6.1 Art. 2.6.7.7.1
Tabel 12: Besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten Bepaling besluit 1 juli 1997 Art. 15 Art. 16
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4, §3
Tabel 13: Decreet van 23 december 2010 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2011 Bepaling decreet 23 december 2010 Art. 52
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.4.7.0.2
Tabel 14: Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2010 tot oprichting van een Vlaamse controle-instantie voor de naleving van de wetten op de verkeersbelastingen en houdende wijziging van diverse bepalingen Bepaling besluit 10 december 2010 Art. 2, tweede lid Art. 6
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.18.0.0.3
Tabel 15: Decreet van 23 mei 2008 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2008 Bepaling decreet 23 mei 2008 Art. 7, §1
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.6
Tabel 16: Decreet van 21 december 2012 tot wijziging van artikel 257, 258 en 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 7 van het decreet van 23 mei 2008 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2008, wat de vermindering van de onroerende voorheffing voor energiezuinige gebouwen betreft Bepaling decreet 21 december 2012 Art. 6
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.6
./.
V laams Par le m e n t
21
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
455
Tabel 17: Wetboek van 31 maart 1936 der successierechten (Wb.Succ.) Bepaling Wb.Succ. Art. 1 Art. 2, eerste lid Art. 2, tweede lid Art. 4 Art. 5 Art. 7, eerste lid, eerste zin en tweede lid en derde lid Art. 7, eerste lid, tweede zin Art. 7/1 Art. 8, eerste tot en met derde lid en zesde lid Art. 8, vierde lid Art. 8, vijfde lid Art. 9 Art. 10, eerste en derde lid Art. 10, tweede lid Art. 11, eerste lid Art. 11, tweede lid Art. 11, derde lid Art. 12 Art. 13 Art. 14 Art. 15 Art. 16 Art. 17, eerste lid en tweede lid Art. 17, derde lid Art. 18 Art. 19 Art. 20 Art. 21 Art. 22 Art. 23 Art. 24 Art. 25 Art. 26 Art. 27 Art. 28 Art. 29 Art. 30
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.7.3.1.1 en art. 1.1.0.0.2, eerste lid, 18° Art. 2.7.1.0.2 Opgeheven Art. 2.7.1.0.3 Art. 2.7.1.0.4 Art. 2.7.1.0.5, §1 Art. 2.7.1.0.5, §2, eerste lid Art. 2.7.1.0.5, §2, tweede lid Art. 2.7.1.0.6, §1 en §2, eerste en derde lid Art. 2.7.3.2.8, eerste lid Art. 2.7.1.0.6, §2, tweede lid, en art. 2.7.3.2.8, tweede lid Art. 2.7.1.0.7, eerste lid Art. 2.7.1.0.8, eerste lid en tweede lid, 1° Art. 2.7.3.3.4 Art. 2.7.1.0.9, eerste lid en tweede lid, 1° Art. 2.7.3.3.5 Art. 2.7.5.0.5 Art. 2.7.3.2.11 Art. 3.17.0.0.11 Art. 2.7.1.0.7, tweede lid, 2°, art. 2.7.1.0.8, tweede lid, 2°, en art. 2.7.1.0.9, tweede lid, 2° Art. 2.7.3.2.1 Art. 2.7.3.2.7 Art. 2.7.5.0.4 Opgeheven Art. 2.7.3.2.2 Art. 2.7.3.3.1 Art. 3.3.1.0.9 Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 1°, en art. 2.7.3.3.2 Art. 2.7.3.3.3 Opgeheven Art. 2.7.3.3.6 Art. 2.7.3.3.7 Opgeheven Art. 2.7.3.4.1, eerste lid en tweede lid Art. 2.7.3.4.1, derde lid Art. 3.17.0.0.12 Art. 3.17.0.0.8
./.
V l a a m s Par l e m e nt
22
456Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 31 Art. 32 Art. 33 Art. 34, eerste lid, tweede lid en vierde lid Art. 34, derde lid Art. 35 Art. 36 Art. 37, 1° tot en met 4° en 6° Art. 37, 5° Art. 38, 1° tot en met 3° Art. 38, 4° Art. 38, 5° Art. 38, 6° Art. 38, 7° Art. 40, eerste lid en tweede lid Art. 40, derde lid Art. 40, vierde lid Art. 40, vijfde lid Art. 40, zesde lid Art. 41 Art. 42 Art. 43 Art. 44 Art. 45 Art. 46 Art. 47 Art. 48, §1 Art. 48, §2, eerste lid tot en met derde lid Art. 48, §2, vierde lid en vijfde lid Art. 48, §2, zesde lid tot en met achtste lid Art. 48, §2, negende lid Art. 48, §3 Art. 49 Art. 50, eerste lid en derde lid Art. 50, tweede lid Art. 51 Art. 521 Art. 522, eerste lid en tweede lid, 2° tot en met 4° Art. 522, tweede lid, 1° Art. 53 Art. 54, eerste lid, derde lid en vierde lid Art. 54, tweede lid Art. 54, vijfde lid
Art. 3.17.0.0.3 Art. 2.7.3.4.3 Art. 2.7.3.4.4 Art. 3.13.1.2.8 Opgeheven Art. 2.7.7.0.1 Art. 3.3.1.0.5, §1 Art. 3.3.1.0.6, eerste lid Opgeheven Art. 3.3.1.0.5, §1 Opgeheven Art. 3.3.1.0.6, tweede lid Opgeheven Art. 3.3.1.0.6, vijfde lid Art. 3.3.1.0.5, §2 Art. 3.3.1.0.6, derde lid Art. 3.3.1.0.6, vierde lid Opgeheven Art. 3.3.1.0.6, zesde lid Art. 3.3.1.0.7 Art. 3.3.1.0.8, §1, met uitzondering van punt 9° Art. 3.3.1.0.8, §2 Opgeheven Opgeheven Art. 3.3.1.0.8, §1, 9° Art. 2.7.7.0.1 Art. 2.7.4.1.1, §1 Art. 2.7.4.1.1, §2 Art. 1.1.0.0.2, achtste lid, 2° Art. 2.7.3.5.2 Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4°, b) en c) Art. 2.7.4.1.1, §3 Art. 2.7.4.1.2 en art. 3.6.0.0.4, eerste lid, 3° Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, b) en c) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, e) Art. 2.7.4.1.3 Art. 2.7.4.1.3 Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, d) Opgeheven Art. 2.7.4.1.4 Art. 2.7.3.2.12 Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 2° en 3° Opgeheven ./.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 55bis Art. 55ter, eerste lid en tweede lid Art. 55ter, derde lid Art. 55ter, vierde lid tot en met zesde lid Art. 55quater, §1 en §2, 1° Art. 55quater, §2, 2° Art. 55quater, §3 Art. 55quinquies, eerste lid Art. 55quinquies, tweede lid Art. 56, eerste tot en met zesde lid Art. 56, zevende lid Art. 57 Art. 58 Art. 59 Art. 60/1 Art. 60/2, met uitzondering van 2° Art. 60/2, 2° Art. 60/3 Art. 60/4 Art. 60/5 Art. 60/6 Art. 60/7 Art. 61 Art. 62 Art. 64 Art. 65 Art. 66 Art. 66bis Art. 67 Art. 68 Art. 69 Art. 70, eerste lid Art. 70, tweede lid, eerste zin Art. 70, tweede lid, laatste zin Art. 71 Art. 72 Art. 73 Art. 74 Art. 75 Art. 77, eerste lid, eerste zin Art. 77, eerste lid, tweede zin Art. 77, tweede lid Art. 78
23
457
Art. 2.7.6.0.1, §1, eerste en tweede lid, §2, §3 en §5 Art. 2.7.6.0.2 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, g) Opgeheven Art. 2.7.6.0.3 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, h) Opgeheven Art. 2.7.6.0.4 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, i) Art. 2.7.5.0.1 Art. 2.7.5.0.2 Art. 2.7.5.0.3 Opgeheven Art. 2.7.4.2.1 Art. 2.7.4.2.2 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, b) Opgeheven Art. 2.7.4.2.3 Opgeheven Art. 2.7.4.2.4 Art. 3.13.1.2.3 Opgeheven Art. 2.7.4.1.5 Art. 3.2.5.0.1 Art. 2.7.1.0.10 Art. 2.7.3.2.13 Art. 2.7.3.2.3 Art. 2.7.3.2.9 Art. 2.7.3.2.10 Art. 2.7.7.0.3 Opgeheven Art. 2.7.2.0.1, art. 3.10.3.1.1, §1 en art. 3.10.3.1.1, §3 Art. 3.10.4.3.1, eerste lid Art. 3.10.4.3.1, tweede lid Art. 3.18.0.0.5, eerste en tweede lid Art. 3.10.3.1.2 Art. 3.1.0.0.7 Art. 3.10.4.4.3 Art. 3.10.4.3.1, eerste lid Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.3.1.0.10 Art. 3.4.8.0.1, §1 Art. 2.7.7.0.2 en art. 3.6.0.0.4 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
24
458Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 79 Art. 80, eerste lid Art. 80, tweede lid Art. 81, eerste lid Art. 81, tweede lid Art. 81, derde lid Art. 82, eerste tot en met vierde lid Art. 82, vijfde lid Art. 831 Art. 832 Art. 833 Art. 834 Art. 84 Art. 85 Art. 86 Art. 87, eerste lid Art. 87, tweede lid Art. 87, derde lid Art. 87, vierde lid en vijfde lid Art. 88 Art. 89 Art. 90 Art. 91 Art. 92 Art. 93 Art. 94 Art. 95 Art. 96 Art. 97 Art. 98 Art. 99 Art. 100, eerste lid Art. 100, tweede lid Art. 100, derde lid Art. 100, vierde lid Art. 100 Art. 101 Art. 1021 Art. 1022 Art. 1023 Art. 1031 Art. 1032
Opgeheven Art. 3.10.3.1.3 Art. 3.10.3.1.4 Art. 3.9.1.0.1, §1, eerste lid Art. 3.9.1.0.3, eerste lid Art. 3.9.1.0.3, tweede lid Art. 3.9.1.0.1, §1, tweede lid en derde lid Art. 3.4.7.0.1, §2 Opgeheven Art. 3.4.3.0.1 Art. 3.4.3.0.2, §1 Art. 3.4.3.0.2, §2 Art. 3.10.5.2.1, §2, art. 3.10.5.2.2, eerste lid, en art. 3.10.5.3.1, §2 Art. 3.10.5.2.1, §2 Art. 3.10.5.3.2, §2 en art. 3.10.5.3.3, tweede lid Art. 3.10.5.3.3, eerste lid Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Opgeheven Art. 3.10.5.3.2, §2, en art. 3.10.5.3.3, tweede lid Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.4.1 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.2, §3 Art. 3.10.5.3.8, tweede lid Art. 3.10.5.5.1 Art. 3.10.5.5.2 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.1, §1 Opgeheven Art. 3.13.1.3.1, §6 Art. 3.13.1.3.1, §7 Art. 3.13.1.2.5, derde lid Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.3.7 ./.
V laams Par le m e n t
25
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 104 Art. 105 Art. 106, eerste lid Art. 106, tweede lid Art. 107 Art. 108 Art. 109 Art. 110, eerste lid en tweede lid Art. 110, derde lid Art. 111 Art. 112 Art. 113 Art. 114 Art. 115 Art. 116 Art. 117 Art. 118 Art. 119 Art. 120 Art. 121 Art. 122 Art. 1231 Art. 1232 Art. 124 Art. 125 Art. 126 Art. 127 Art. 128 Art. 129 Art. 130, eerste lid, tweede lid en vierde lid Art. 130, derde lid Art. 131 Art. 133 Art. 133bis Art. 133ter Art. 133quater Art. 133quinquies, §1 Art. 133quinquies, §3 Art. 133sexies Art. 133septies Art. 133octies Art. 133nonies, §1 en §2 Art. 133nonies, §3 Art. 133decies Art. 134
459
Opgeheven Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.9 Art. 3.17.0.0.2 Art. 3.13.1.2.1, derde lid en vierde lid Art. 2.7.3.2.5 Art. 2.7.3.2.4 Art. 2.7.3.2.6 Art. 3.17.0.0.10 Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Art. 3.18.0.0.5, derde lid Art. 3.3.1.0.10 Art. 3.18.0.0.6 Opgeheven Art. 3.18.0.0.7 Art. 3.18.0.0.8 Art. 3.18.0.0.10 Opgeheven Art. 3.18.0.0.1, §2, 4°, 5°, 6°, 7°, 8° en 12° Art. 3.16.0.0.4 Art. 3.18.0.0.16 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Opgeheven Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9, tweede lid Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.1.0.2 Opgeheven Art. 3.6.0.0.1 en art. 3.6.0.0.4 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
26
460Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 135, 1° Art. 135, 2°, 3°, 6°, 8° tot en met 10° Art. 136, eerste lid Art. 136, tweede lid Art. 137, eerste lid, 1° en 3° tot en met 7° Art. 137, eerste lid, 1° tot en met 5° Art. 137, eerste lid, 5° tot en met 7° Art. 137, tweede lid Art. 138 Art. 139 Art. 1401 Art. 1402 Art. 141 Art. 141bis Art. 1421 Art. 1422 Art. 1423 Art. 1424 Art. 143 Art. 143, eerste lid, 2° Art. 146 Art. 146bis Art. 146ter, eerste lid Art. 146ter, tweede lid Art. 146ter, derde lid Art. 146ter, vierde lid Art. 146quater
Opgeheven Art. 3.6.0.0.1 en art. 3.6.0.0.4 Art. 3.4.7.0.2, §4 Art. 3.6.0.0.5 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.3.3.0.1, §4/1 Art. 3.3.3.0.1, §6 Art. 3.14.1.0.2 Art. 3.6.0.0.1 en art. 3.6.0.0.4 Opgeheven Art. 3.14.2.0.1 Opgeheven Opgeheven Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.1.0.0.8, art. 3.10.3.1.1, §1, en art. 3.10.3.1.1, §3 Art. 3.9.1.0.1, art. 3.9.1.0.2 en art. 3.9.2.0.1 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.20.0.0.1 Opgeheven Opgeheven Art. 3.19.0.0.2 Art. 3.13.1.4.1, §1, eerste lid Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.4.1, §5 Opgeheven
Tabel 18: Wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek- en griffierechten (Wb.Reg.) Bepaling Wb.Reg. Art. 1 Art. 2, derde lid, tweede zin, laatste zinssnede (vanaf “alsook”) Art. 7 Art. 9, derde lid Art. 10, eerste lid Art. 11, eerste lid Art. 12 Art. 14
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, negende lid, 1°, art. 2.8.1.0.1, art. 2.9.1.0.1, art. 2.10.1.0.1 en art. 2.11.1.0.1 Opgeheven Art. 3.17.0.0.6 Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Art. 2.8.4.1.2, eerste lid, art. 2.9.4.1.2, eerste lid, art. 2.10.4.0.2, eerste lid en art. 2.11.4.0.4, eerste lid
./.
V laams Par le m e n t
27
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 15 Art. 16, met uitzondering van tweede lid, eerste zin, laatste zinsnede Art. 16, tweede lid, eerste zin, laatste zinsnede Art. 17 Art. 18, §1 Art. 18, §2 Art. 19 Art. 212, 2° Art. 26, eerste lid en derde lid, 1° Art. 31 Art. 35, eerste lid, 1°, 4° en 5° Art. 35, eerste lid, 6° Art. 35, vierde lid Art. 40 Art. 41, 1° (voor wat betreft de boete) Art. 42 Art. 43 Art. 44 Art. 45 Art. 46 Art. 46bis Art. 46ter Art. 47 Art. 48 Art. 49 Art. 50 Art. 51 Art. 52 Art. 53, eerste lid Art. 53, eerste lid, 1°, tweede zin Art. 53, tweede lid Art. 54, eerste lid Art. 54, tweede lid
461
Art. 2.8.4.1.2, tweede lid, art. 2.9.4.1.2, tweede lid, art. 2.10.4.0.2, tweede lid, en art. 2.11.4.0.4, tweede lid Art. 2.8.7.0.2, §2, eerste lid, art. 2.9.7.0.3, §2, eerste lid, art. 2.10.7.0.2, §2, eerste lid, en art. 2.11.7.0.2, §2, eerste lid Opgeheven Art. 2.8.7.0.2, §2, tweede lid, art. 2.9.7.0.3, §2, tweede lid, art. 2.10.7.0.2, §2, tweede lid, en art. 2.11.7.0.2, §2, tweede lid Art. 3.17.0.0.7 Art. 3.17.0.0.2 Art. 2.8.1.0.1, art. 2.9.1.0.1, art. 2.10.1.0.1 en art. 2.11.1.0.1 Art. 1.1.0.0.2, tiende lid Art. 3.12.3.0.6 Art. 2.8.1.0.1, art. 2.9.1.0.1, art. 2.10.1.0.1 en art. 2.11.1.0.1 Art. 3.10.4.4.4, 1° Art. 3.10.4.4.4, 2°, a) en b) Art. 3.10.4.4.4, 2°, c) Opgeheven Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 1° Art. 3.18.0.0.1, §2, 3° Opgeheven Art. 1.1.0.0.2, eerste lid, 24°, en art. 2.9.4.1.1 Art. 2.9.3.0.1, §1, en art. 2.9.7.0.2 Art. 2.9.3.0.1, §2 Art. 2.9.3.0.2, art. 3.10.3.1.6, art. 3.12.3.0.1, §1, 1° en 4°, en art. 3.18.0.0.12, eerste lid, 1° tot en met 3°, en tweede lid Art. 2.9.3.0.3, art. 3.10.3.1.7, art. 3.12.3.0.1, §1, 1° en 4°, en art. 3.18.0.0.12, eerste lid, 4°, en tweede lid Art. 2.9.3.0.4 Art. 2.9.3.0.5 Art. 2.9.3.0.6 Art. 2.9.3.0.7 Art. 2.9.4.2.7 Art. 2.9.4.2.3, eerste en tweede lid Art. 2.9.4.2.1, §1 en §2, 2°. Art. 1.1.0.0.2, twaalfde lid, 5°. Art. 1.1.0.0.2, twaalfde lid, 6°. Art. 2.9.4.2.1, §2, 1° Art. 2.9.4.2.1, §2, 3° ./.
V l a a m s Par l e m e nt
28
462Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 54, derde lid Art. 55, eerste lid Art. 55, tweede lid Art. 56 Art. 57 Art. 58 Art. 59 Art. 60 Art. 611, eerste lid en tweede lid Art. 611, derde lid Art. 612 Art. 613 Art. 614 Art. 615, eerste lid Art. 615, tweede lid Art. 616 Art. 62, eerste lid Art. 62, tweede lid Art. 631, eerste lid Art. 631, tweede lid en derde lid Art. 631, vierde lid en vijfde lid Art. 632 Art. 64, eerste lid Art. 64, tweede lid Art. 65 Art. 66 Art. 67, eerste lid Art. 67, tweede lid Art. 68, tweede lid Art. 68, eerste en derde lid Art. 69 Art. 70 Art. 71 Art. 72, eerste lid Art. 72, tweede lid Art. 72, derde lid Art. 731, eerste en tweede lid
Art. 2.9.4.2.1, §2, 4° Art. 2.9.4.2.1, §2, 3° tot en met 5°, en art. 3.12.3.0.1, §1, 2° en 4° Art. 3.6.0.0.6, §5 Art. 3.6.0.0.6, §6 Art. 3.6.0.0.6, §6 Art. 3.6.0.0.6, §6 Art. 2.9.4.2.1, §5, en art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 6° Art. 2.9.4.2.1, §2, 5°, a) en b), en §6, tweede lid Art. 2.9.4.2.1, §6, eerste lid, en art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 7° opgeheven Art. 2.9.4.2.2 Art. 2.9.5.0.1 en art. 3.12.3.0.1, §1, 4° Art. 2.9.5.0.2 en art. 3.12.3.0.1, §1, 3° en 4°, en §4, laatste lid Art. 2.9.5.0.3 en art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 11° Opgeheven Art. 2.9.5.0.4 en art. 3.12.3.0.1, §4, derde lid Art. 2.9.4.2.4, §1 Opgeheven Art. 2.9.4.2.4, §2, en art. 3.10.5.1.3 Art. 3.12.3.0.1, §1, 2°, en §3, derde lid Art. 2.9.4.2.4, §3, en art. 3.10.4.4.5 Opgeheven Art. 2.9.4.2.5, §1, eerste lid Art. 2.9.4.2.5, §1, vierde lid Art. 2.9.4.2.5, §2, eerste zin Opgeheven Art. 2.9.4.2.5, §1, eerste lid, en art. 2.9.4.2.5, §1, tweede lid Art. 2.9.4.2.5, §1, derde lid Art. 2.9.4.2.5, §2, tweede zin Opgeheven Art. 2.9.4.2.6 en art. 3.10.5.1.3, tweede lid Art. 3.10.5.1.3, derde lid Art. 2.9.4.2.4, §4, en art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 8° Art. 2.9.6.0.4 Art. 2.9.4.2.8, §1 Art. 3.12.3.0.1, §1, 2° en 3°, §3, vierde lid, en §5, laatste lid Art. 2.9.4.2.8, §2, en art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 10° ./.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 731, derde lid Art. 732 Art. 74 Art. 74, eerste lid, laatste zinsnede Art. 75, eerste lid en tweede lid, eerste zin Art. 76 Art. 87 Art. 89 Art. 90 Art. 91 Art. 921 Art. 922 Art. 93 Art. 109 Art. 110 Art. 111, eerste en derde lid Art. 111bis Art. 113 Art. 114 Art. 120 Art. 121, eerste lid, 1° en 3°, en tweede lid Art. 129 Art. 130 Art. 131, §1, eerste lid Art. 131, §1, tweede lid Art. 131, §2 Art. 1321 Art. 132² Art. 132³ Art. 133, eerste lid Art. 133, tweede lid tot en met negende lid Art. 134 Art. 135 Art. 136, eerste lid tot en met derde lid Art. 136, vierde lid Art. 137 Art. 1381, eerste lid tot en met derde lid Art. 1381, vierde lid Art. 138² Art. 139 Art. 140 Art. 140bis Art. 140ter
29
463
Opgeheven Art. 3.10.3.1.8 en art. 3.18.0.0.11, eerste lid,14° Art. 2.9.1.0.2, eerste lid, 1°, en tweede lid Opgeheven Art. 2.9.1.0.2, eerste lid, 2°, en tweede lid Art. 2.9.4.2.9 Art. 2.11.4.0.1 en art. 1.1.0.0.2, eerste lid, 15°. Art. 2.11.4.0.2 Art. 2.11.6.0.2 Art. 2.11.4.0.3 Art. 2.11.6.0.1 Opgeheven Art. 2.11.3.0.1 Art. 2.10.1.0.1 en art. 2.10.4.0.1 Art. 2.10.3.0.1, §2 Art. 2.10.3.0.1, §1 Art. 2.10.3.0.2, eerste lid tot en met vierde lid, en art. 3.12.3.0.1, §1, 1° en 4°, en §2 Art. 2.9.1.0.7 Art. 2.10.1.0.4 Art. 2.9.1.0.3, art. 2.10.1.0.3 en art. 2.11.1.0.2 Art. 2.9.6.0.5 Art. 2.9.1.0.4 Art. 2.9.1.0.5 Art. 2.8.3.0.1, §1 Art. 2.8.4.1.1, §1 Art. 2.8.4.1.1, §2 Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4°, b) en c) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, d) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5, b), c) en e) Art. 2.8.3.0.1, §1 Art. 2.8.3.0.1, §2 Art. 2.8.3.0.1, §3 Art. 2.8.5.0.1, §1 Art. 2.8.5.0.1, §2, en art. 3.12.3.0.1, §1, 3°, en §4, eerste lid Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 5° Art. 2.8.3.0.3, §1 art. 3.12.3.0.4, §1 Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 15° Art. 2.8.3.0.3, §3, en art. 3.12.3.0.4, §2 Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 2° Art. 2.8.4.1.1, §3 Art. 2.8.6.0.3 Art. 2.8.6.0.4, art. 3.12.3.0.1, §1, 3° en 4° ./.
V l a a m s Par l e m e nt
30
464Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 140quater Art. 140quinquies Art. 140sexies Art. 140septies Art. 140octies Art. 140nonies Art. 140decies Art. 140undecies Art. 140duodecies Art. 146 Art. 147 Art. 148 Art. 149 Art. 150 Art. 159, 1° Art. 159, 2° Art. 159, 3° Art. 159, 7° Art. 159, 8° Art. 159, 8°, laatste zin Art. 159, 10° tot en met 12° Art. 161, 1° Art. 161, 2° en 7° tot en met 9° Art. 161, 3° en 4° Art. 161, 6° Art. 161, 14° Art. 161, 15° tot en met 17° Art. 166, eerste lid Art. 166, tweede lid Art. 167
Art. 2.8.6.0.6 Opgeheven Art. 2.8.6.0.7 Art. 3.13.1.2.3 Opgeheven Art. 2.8.4.2.1 Art. 2.8.4.2.2 Art. 2.8.4.2.3, art. 3.10.3.1.5 en art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 3° en 4° Art. 2.8.3.0.3, §2 Art. 2.8.1.0.2, §1, art. 2.9.1.0.6, §1, en art. 2.10.1.0.2, §1 Art. 2.8.6.0.2, art. 2.9.6.0.6 en art. 2.10.6.0.4 Art. 2.8.1.0.2, §2, art. 2.9.1.0.6, §2, en art. 2.10.1.0.2, §2 Opgeheven Art. 3.10.5.2.3 Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 1°, en tweede tot en met vierde lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 2°, vijfde en zesde lid Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 1°, art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 3°, en art. 2.10.6.0.1, eerste lid, 1° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 2° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°, en zevende lid, art. 2.10.6.0.1, eerste lid, 2°, en tweede lid, en art. 3.12.3.0.1, §1, 4°, en §5, vierde lid Art. 3.18.0.0.11, eerste lid,12° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 5° tot en met 7°, en achtste lid Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 1° tot en met 7°, en tweede lid, art. 2.10.6.0.2, eerste en tweede lid, en art. 3.12.3.0.1, §1, 4° Art. 2.9.6.0.3, 1° tot en met 4° en 6° tot en met 8° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 8° en 9° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 3° en art. 2.9.6.0.3, 5° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 4°, art. 2.8.6.0.1, tweede lid tot en met vierde lid, art. 2.9.6.0.3, eerste lid, 12°, art. 2.9.6.0.3, derde lid tot en met vijfde lid, en art. 2.10.6.0.3 Art. 2.9.6.0.3, 9° tot en met 11° Art. 2.9.3.0.9 Art. 3.2.5.0.1 Opgeheven
./.
V laams Par le m e n t
31
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 168 Art. 169 Art. 169bis Art. 170, eerste lid Art. 170, derde lid Art. 170bis, eerste lid Art. 170bis, tweede lid Art. 170bis, derde lid Art. 171 Art. 172 Art. 173, met uitzondering van 3°, 4°, 5°, 6° Art. 1811 Art. 181² Art. 182 Art. 182bis Art. 183 Art. 184bis (voor zover betrekking op schenkbelasting, verkooprecht of verdeelrecht) Art. 185 Art. 187 Art. 188 Art. 189 Art. 190 Art. 191 Art. 192 Art. 193 Art. 194 Art. 195 Art. 196 Art. 197 Art. 198 Art. 199 Art. 200 Art. 201 Art. 202 Art. 203, eerste en tweede lid Art. 203, derde en vierde lid Art. 204
465
Art. 3.13.1.2.1 Art. 2.8.3.0.2, art. 2.8.7.0.3, art. 2.9.3.0.8, art. 2.9.7.0.4, art. 2.10.3.0.3, art. 2.10.7.0.3 en art. 2.11.7.0.3 Art. 2.8.6.0.5 en art. 2.9.7.0.5 Art. 3.12.3.0.2 Art. 3.18.0.0.1, §2, 1° Art. 3.12.3.0.3 Art. 3.18.0.0.12, derde lid Art. 3.18.0.0.1, §2, 2° Art. 3.12.3.0.5, §1, en art. 3.18.0.0.1, §2, 1° Art. 3.12.3.0.5, §1, en art. 3.18.0.0.1, §2, 1° Art. 3.12.3.0.5, §2 Art. 3.13.1.1.1, art. 3.13.1.3.1 en art. 3.18.0.0.1, §1 Art. 3.13.1.3.1, art. 3.13.1.4.1, §1, en art. 3.18.0.0.1, §1 Art. 3.13.1.1.1, art. 3.13.1.2.1, art. 3.13.1.3.1 en art. 3.18.0.0.1, §2, 9° Art. 3.13.1.1.1, art. 3.13.1.2.1, art. 3.13.1.3.1 en art. 3.18.0.0.1, §2, 11° Art. 3.13.1.2.5, derde lid, art. 3.13.1.3.1, §6 en §7, art. 3.13.1.3.2 en art. 3.18.0.0.1, §2, 10° Opgeheven Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.4 Art. 3.17.0.0.5 Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Opgeheven Art. 3.18.0.0.13 Art. 3.18.0.0.11, 16°, en art. 3.18.0.0.13 Art. 3.4.7.0.6 en art. 3.18.0.0.14 Opgeheven Art. 3.18.0.0.14, voor wat betreft de boete
./.
V l a a m s Par l e m e nt
32
466Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 206, eerste lid Art. 206bis, eerste en tweede lid Art. 207 Art. 207bis, eerste lid Art. 207ter, §1 Art. 207ter, §3 Art. 207quater Art. 207quinquies Art. 207sexies Art. 207septies Art. 207octies Art. 208 Art. 209, eerste lid, 1° en 4° Art. 209, eerste lid, 2°, 2°bis, 3° en 6° Art. 209, eerste lid 7°, en tweede lid Art. 210 Art. 212, eerste tot en met vierde lid Art. 212, vijfde lid Art. 212bis, eerste tot en met achtste lid Art. 212bis, negende lid Art. 212ter Art. 212 quinquies Art. 213, eerste lid Art. 213, tweede lid Art. 214 Art. 215 Art. 216 Art. 2171 Art. 217² Art. 218 Art. 219 Art. 220 Art. 221 Art. 223 Art. 225 Art. 225bis Art. 225ter Art. 236bis Art. 289 Art. 289bis Art. 301quater Art. 302bis, voor zover deze bepaling betrekking heeft op het verkooprecht
Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Opgeheven Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.1.0.1 en art. 3.15.1.0.2 Opgeheven Opgeheven Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.6, §1 Opgeheven Art. 3.6.0.0.6, §1 Art. 3.6.0.0.6, §2 Opgeheven Art. 3.6.0.0.6, §3, en art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 13° Opgeheven Opgeheven Opgeheven Art. 3.6.0.0.6, §4 Opgeheven Art. 3.3.3.0.1, §4/2 Art. 3.14.1.0.1 Opgeheven Art. 3.14.1.0.1 en art. 3.14.2.0.1 Opgeheven Opgeheven Opgeheven Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.9.1.0.1, art. 3.9.1.0.2 en art. 3.9.2.0.1 Art. 3.8.0.0.4 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.19.0.0.2 Art. 3.13.1.4.1 Opgeheven Opgeheven Opgeheven
./.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
33
33
467
Koninklijk van 11dejanuari 1940 van betreffende de uitvoering van het Wetboek l 19: Koninklijk Besluit Tabel van 1119: januari 1940 Besluit betreffende uitvoering het Wetboek der Hypotheeken Griffierechten (KB/Wb.Reg.) Registratie-, HypotheekenRegistratie-, Griffierechten (KB/Wb.Reg.)
ling KB/Wb.Reg. 3 4, eerste lid 4, tweede lid 4, derde lid 4, vierde lid 5
Bepaling KB/Wb.Reg. Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3 Art. 2.9.4.2.1, §2, 2°, a) Art. 2.9.4.2.1, §2, 2°, a) Art. 4, eerste lid Art. 2.9.4.2.1, §2, 2°, b) Art. 2.9.4.2.1, §2, 2°, b) Art. 4, tweede lid Art. 2.9.4.2.1, §4 Art. 2.9.4.2.1, §4 Art. 4, derde lid Art. 1.1.0.0.2, twaalfde lid, 3°Art. 1.1.0.0.2, twaalfde lid, 3° Art. 4, vierde lid Art. 2.9.4.2.1, §2, 2°, c) Art. 2.9.4.2.1, §2, 2°, c) Art. 5 Art. Art. 1.1.0.0.2, twaalfde lid, 2° 1.1.0.0.2, twaalfde lid, 2° Art. 7 Art. 2.9.4.2.1, §2, 3°, eerste zin Art. 2.9.4.2.1, §2, 3°, eerste zin
Tabel 20: Besluit van van 3demei Vlaamse Regering meivrijstelling 1995 tot regeling van de vrijstelling l 20: Besluit van de Vlaamse Regering 1995 tot regelingvan van3 de inzake successierechten verbonden aan de vrijstelling inzake successierechten verbonden e successierechten verbonden aan de vrijstelling inzake successierechten verbonden de maatschappelijke rechten in vennootschappen opgericht in het kader van de de maatschappelijke aan rechten in vennootschappen opgericht in het kader van de realisatie en/of financiering vanvan investeringsprogramma’s van serviceflats atie en/of financiering van investeringsprogramma’s serviceflats
Bepaling besluit 3Bepaling mei 1995Vlaamse Codex Fiscaliteit Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit ling besluit 3 mei 1995 Art. 11 Art. 2.7.6.0.1, §4 1 Art. 2.7.6.0.1, §4 Art. 12 Art. 2.7.6.0.1, 2 Art. 2.7.6.0.1, §1, derde tot en met vijfde §1, lid derde tot en met vijfde lid Art. 13 3 Art. 2.7.6.0.1, §1, zesde lid Art. 2.7.6.0.1, §1, zesde lid Art. 14 Art.f)3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, f) 4 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°,
21: Regering Besluit van Regering van 2 maart 2012 tot uitvoering van de l 21: Besluit van de Tabel Vlaamse vande2 Vlaamse maart 2012 tot uitvoering van de en 140sexies van het Wetboek der en Registratie-, Hypotheek- en elen 140quinquies en artikelen 140sexies140quinquies van het Wetboek der Registratie-, HypotheekGriffierechten en van de artikelen 60/4 der en 60/5 van het Wetboek der Successierechten erechten en de artikelen 60/4 en 60/5 het Wetboek Successierechten
maart 2012 Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Bepaling besluit 2 Bepaling ling besluit 2 maart 2012 Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°,b) 3 Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°,b) Art. 3 Art. 3.12.3.0.1, §5 3 Art. 3.12.3.0.1, §5
./.
./.
V l a a m s Par l e m e nt
34
468Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Concordantietabel 2 Tabel 1: WIB 92 Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2 Art. 1.1.0.0.2, tweede lid Art. 1.1.0.0.4 Art. 2.1.1.0.1 Art. 2.1.2.0.1 Art. 2.1.3.0.1 Art. 2.1.3.0.2 Art. 2.1.4.0.1, §1 Art. 2.1.4.0.1, §2, eerste lid Art. 2.1.4.0.1, §2, tweede lid Art. 2.1.4.0.1, §3, eerste lid Art. 2.1.4.0.1, §3, tweede lid, eerste zin Art. 2.1.4.0.1, §3, tweede lid, tweede zin Art. 2.1.4.0.2 Art. 2.1.5.0.1, §1, 1° Art. 2.1.5.0.1, §1, 2° Art. 2.1.5.0.1, §1, 3° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 1° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 2° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 3° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 4° Art. 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 5° Art. 2.1.5.0.1, §2, tweede lid Art. 2.1.5.0.1, §2, derde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, vierde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, vijfde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, zesde lid Art. 2.1.5.0.1, §2, zevende lid Art. 2.1.5.0.2, §1 Art. 2.1.5.0.2, §2 Art. 2.1.5.0.3 Art. 2.1.5.0.4 Art. 2.1.5.0.5 Art. 2.1.5.0.6 Art. 2.1.5.0.7 Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 1° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 2° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 3° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 4° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 5°
Bepaling WIB 92 Art. 2 Art. 257, §3 Art. 321 Art. 249 Art. 251 Art. 255, eerste lid Art. 256 Art. 255, eerste lid Art. 255, tweede lid Art. 255, zesde lid Art. 255, derde lid Art. 255, vierde lid Art. 255, vijfde lid Art. 464 Art. 257, §1, eerste lid, 1° Art. 257, §1, eerste lid, 2° Art. 257, §1, eerste lid, 3° Art. 257, §1, eerste lid, 4° Art. 257, §1, eerste lid, 5° Art. 257, §1, eerste lid, 6° Art. 257, §1, eerste lid, 7° Art. 257, §1, eerste lid, 8° Art. 257, §1, tweede lid Art. 257, §1, derde lid Art. 257, §1, vierde lid Art. 257, §1, vijfde lid Art. 257, §1, zesde lid Art. 257, §1, zevende lid Art. 257, §2 Art. 257, §2bis Art. 258 Art. 259 Art. 260 Art. 260bis Art. 260ter Art. 253, eerste lid, 1° Art. 253, eerste lid, 2° Art. 253, eerste lid, 3° Art. 253, eerste lid, 4° Art. 253, eerste lid, 5° ./.
V laams Par le m e n t
35
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 6° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 7° Art. 2.1.6.0.1, eerste lid, 8° Art. 2.1.6.0.1, tweede lid Art. 2.1.6.0.1, derde lid Art. 2.1.6.0.1, vierde lid Art. 2.1.6.0.2, eerste lid, 1° Art. 2.1.6.0.2, eerste lid, 2° Art. 2.1.6.0.2, tweede lid Art. 2.1.6.0.2, derde lid Art. 2.1.6.0.2, vierde lid Art. 2.1.6.0.2, vijfde lid Art. 2.1.6.0.2, zesde lid Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.1.0.0.3 Art. 3.1.0.0.3 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.1.0.2 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.3.0.2 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.2.0.4 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.3 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3
469
Art. 253, eerste lid, 5°bis Art. 253, eerste lid, 6° Art. 253, eerste lid, 9° Art. 253, vierde lid Art. 253, tweede lid Art. 253, derde lid Art. 253, eerste lid, 7° Art. 253, eerste lid, 8° Art. 253, zesde lid, eerste zin Art. 253, zesde lid, tweede zin Art. 253, zevende lid Art. 253, achtste lid Art. 253, vijfde lid Art. 300 Art. 314 Art. 314bis Art. 339/1 Art. 304, §1, eerste lid, eerste zin Art. 304, §1, eerste lid, tweede zin Art. 298, §1 Art. 365 Art. 254 Art. 359, eerste lid Art. 354 Art. 358 Art. 302 Art. 413, eerste lid Art. 413, tweede lid Art. 413, derde lid Art. 376quater Art. 371, eerste lid Art. 372 Art. 373 Art. 371, tweede lid Art. 366 Art. 369 Art. 374, eerste lid Art. 374, tweede lid Art. 375, §1, eerste lid Art. 375, §2 Art. 374, derde lid Art. 375, §1, tweede lid Art. 376 Art. 376ter Art. 376ter ./.
V l a a m s Par l e m e nt
36
470Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.4.2 Art. 3.10.4.4.2 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.11
Art. 355 Art. 356 Art. 357 Art. 377 Art. 378 Art. 379 Art. 414 Art. 417 Art. 418 Art. 419 Art. 298, §2, tweede zin Art. 393 Art. 298, §2, eerste zin Art. 393bis Art. 394 Art. 399 Art. 399ter Art. 397 Art. 395 Art. 396 Art. 409 Art. 410 Art. 420 Art. 421, §1 Art. 422 Art. 423 Art. 425 Art. 426 Art. 427 Art. 428 Art. 429 Art. 430 Art. 431 Art. 432 Art. 433 Art. 434 Art. 435 Art. 436 Art. 437 Art. 438 Art. 439 Art. 440 Art. 441 Art. 442, eerste lid Art. 442, tweede lid ./.
V laams Par le m e n t
37
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.1.4 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.1.0.2 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.2 Art. 3.18.0.0.1, §1, §3, §4 en §5 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2
471
Art. 442bis Art. 442ter Art. 443 Art. 335 Art. 336 Art. 333 Art. 333bis Art. 315 Art. 315bis Art. 316 Art. 317 Art. 318 Art. 319 Art. 319bis Art. 322 Art. 323 Art. 323bis Art. 324 Art. 325 Art. 326 Art. 327 Art. 329 Art. 443bis, §1 Art. 443bis, §2 Art. 443ter, §1 Art. 443ter, §2 Art. 460 Art. 461 Art. 449 Art. 450 Art. 451 Art. 452 Art. 453 Art. 455 Art. 456 Art. 457 Art. 458 Art. 459 Art. 446 Art. 447 Art. 448 Art. 340 Art. 344, §1 Art. 445 Art. 334 Art. 337
38
./.
Tabel 2: Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (KB/WIB 92) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.10.3.2.1
Bepaling KB/WIB 92 Art. 1 Art. 199 Art. 143 Art. 166 Art. 149
V l a a m s Par l e m e nt
38
Art. 3.19.0.0.2 Art. 337 472Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1 Tabel 2: Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (KB/WIB 92) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1
Bepaling KB/WIB 92 Art. 1 Art. 199 Art. 143 Art. 166 Art. 149 Art. 150
Tabel 3: Decreet van 6 juli 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2001 Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.4
Bepaling decreet 6 juli 2001 Art. 29
Tabel 4: Wetboek van 23 november 1965 van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (WIGB) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 1° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 2° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 2°, in fine Art. 1.1.0.0.2, vierde lid Art. 1.1.0.0.4 Art. 1.1.0.0.4 Art. 1.1.0.0.4 Art. 2.2.1.0.1 Art. 2.2.2.0.1, §1 Art. 2.2.2.0.1, §2, eerste lid Art. 2.2.2.0.1, §2, tweede lid Art. 2.2.3.0.1 Art. 2.2.3.0.8 Art. 2.2.4.0.1 Art. 2.2.4.0.2 Art. 2.2.4.0.3 Art. 2.2.4.0.4 Art. 2.2.4.0.5 Art. 2.2.5.0.1 Art. 2.2.5.0.2 Art. 2.2.5.0.3 Art. 2.2.6.0.1, §1, eerste lid Art. 2.2.6.0.1, §2
Bepaling WIGB Art. 4, §1 Art. 4, §2 Art. 4, §3 Art. 94 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 3 Art. 6 Art. 21 Art. 36bis, eerste lid Art. 7, eerste lid Art. 8 Art. 9 Art. 10 Art. 11 Art. 12 Art. 42 Art. 14 Art. 15 Art. 16 Art. 5, §1, eerste lid Art. 5, §2, eerste lid
./.
V laams Par le m e n t
39
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.2.6.0.1, §3 Art. 2.2.6.0.2 Art. 2.2.6.0.3, eerste lid Art. 2.2.6.0.3, tweede lid Art. 2.2.6.0.4 Art. 2.2.7.0.2, §1 Art. 2.2.7.0.2, §1 Art. 2.2.7.0.2, §2 Art. 2.2.7.0.2, §3 Art. 2.2.7.0.2, §4 Art. 2.3.1.0.1 Art. 2.3.2.0.1, §1, eerste lid Art. 2.3.2.0.1, §1, tweede lid Art. 2.3.2.0.1, §1, derde lid Art. 2.3.2.0.1, §1, vierde lid Art. 2.3.2.0.1, §2 Art. 2.3.3.0.1, §1 Art. 2.3.3.0.1, §2, eerste lid Art. 2.3.3.0.1, §2, tweede lid Art. 2.3.3.0.1, §2, derde lid Art. 2.3.4.1.1 Art. 2.3.4.1.2 Art. 2.3.4.1.2 Art. 2.3.4.1.3 Art. 2.3.4.1.4 Art. 2.3.4.1.5 Art. 2.3.4.1.6 Art. 2.3.4.1.7 Art. 2.3.4.2.1 Art. 2.3.4.2.2 Art. 2.3.6.0.1, §1, eerste lid Art. 2.3.6.0.1, §2, eerste lid Art. 2.3.6.0.2 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.1.0.1 Art. 3.3.1.0.1 Art. 3.3.1.0.1 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.3.1.0.2 Art. 3.3.2.0.1
473
Art. 5, §3 Art. 13 Art. 23 Art. 36bis, eerste lid Art. 23ter Art. 36quater, §1 Art. 36bis, tweede lid Art. 36quater, §3 Art. 36quater, §5 Art. 36quater, §6 Art. 94 Art. 100, §1 Art. 99, §1 Art. 99, §2 Art. 99, §3 Art. 100, §2 Art. 97, §1 Art. 97, §2, eerste lid Art. 97, §2, tweede lid Art. 97, §2, derde lid Art. 97bis Art. 97ter Art. 97quater Art. 97quinquies Art. 97sexies Art. 97septies Art. 97octies Art. 97novies Art. 98 Art. 107 Art. 96 Art. 105 Art. 97decies Art. 2 Art. 2 Art. 42bis Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 36quater, §2, tweede zin Art. 36quater, §7 Art. 36quater, §8 Art. 38 Art. 40, eerste lid Art. 95 Art. 22
./.
V l a a m s Par l e m e nt
40
474Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.4.7.0.3 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.2 Art. 3.5.3.0.2 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6
Art. 36quater Art. 103 Art. 31 Art. 104 Art. 2 Art. 29 Art. 102 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 23bis Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 37 Art. 95 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 33bis, tweede lid Art. 95 Art. 33bis, eerste lid Art. 95 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2
./.
V laams Par le m e n t
41
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.1.4.2 Art. 3.13.1.4.2 Art. 3.13.2.0.1
475
Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 38 Art. 95 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 34 Art. 95 Art. 39
./.
V l a a m s Par l e m e nt
42
476Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.13.2.0.1 Art. 3.13.2.0.1 Art. 3.13.2.0.2 Art. 3.13.2.0.2 Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.15.3.0.11 Art. 3.15.3.0.11 Art. 3.18.0.0.1, §1, §4 en §5 Art. 3.18.0.0.4 Art. 3.19.0.0.2 Art. 5.0.0.0.8
Art. 106 Art. 122 Art. 121 Art. 123 Art. 120 Art. 33 Art. 36bis Art. 40, tweede lid Art. 95 Art. 33/1 Art. 36bis Art. 95 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 2 Art. 41 Art. 95 Art. 2 Art. 40, tweede lid, eerste zin Art. 2 Art. 124
Tabel 5: Koninklijk besluit van 8 juli 1970 houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (KB/WIGB) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.2.3.0.2 Art. 2.2.3.0.3 Art. 2.2.3.0.4 Art. 2.2.3.0.5 Art. 2.2.3.0.6 Art. 2.2.3.0.7 Art. 2.2.6.0.1, §1, eerste lid, 3° Art. 2.2.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.2.6.0.1, §1, tweede lid
Bepaling KB/WIGB Art. 17 Art. 18 Art. 19 Art. 20 Art. 21 Art. 22 Art. 15, §1, eerste lid Art. 15, §1, tweede lid Art. 15, §1, derde lid ./.
V laams Par le m e n t
43
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.2.6.0.1, §1, derde lid Art. 2.3.6.0.1, §1, tweede lid Art. 2.3.6.0.1, §2, tweede lid Art. 2.3.6.0.1, §2, derde lid Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.14.2.0.1
477
Art. 15, §2 Art. 58 Art. 58bis, eerste lid Art. 58bis, tweede lid Art. 1 Art. 8 Art. 12, tweede lid
Tabel 6: Ministerieel besluit van 17 juli 1970 tot uitvoering van het wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (MB/WIGB) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 3° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 4° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 5° Art. 1.1.0.0.2, derde lid, 5°, in fine Art. 2.2.6.0.5, §1 Art. 2.2.6.0.5, §2 Art. 2.2.6.0.5, §3 Art. 2.2.6.0.5, §4 Art. 2.2.6.0.5, §5
Bepaling MB/WIGB Art. 2ter, eerste lid, a) Art. 2ter, eerste lid, b) Art. 2ter, eerste lid, c) Art. 2ter, tweede lid Art. 2bis Art. 2quater Art. 2quinquies, §1 Art. 2quinquies, §2 Art. 2quinquies, §3
Tabel 7: Decreet van 17 februari 2012 houdende de wijziging van diverse bepalingen van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen betreffende de belasting op de inverkeerstelling op grond van milieukenmerken Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.3.4.1.8, eerste lid Art. 2.3.4.1.8, tweede lid Art. 2.3.4.1.9
Bepaling decreet 17 februari 2012 Art. 7 Art. 8 Art. 9
Tabel 8: Wet van 27 december 1994 tot goedkeuring van het Verdrag inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens, ondertekend te Brussel op 9 februari 1994 door de Regeringen van het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, en tot invoering van een Eurovignet overeenkomstig richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 (Eurovignetwet) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, vijfde lid Art. 1.1.0.0.4 Art. 2.4.1.0.1 Art. 2.4.1.0.1 Art. 2.4.1.0.2 Art. 2.4.2.0.1 Art. 2.4.3.0.1
Bepaling Eurovignetwet Art. 3, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, eerste lid Art. 3, eerste lid Art. 2bis Art. 6, eerste lid Art. 7 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
44
478Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.4.4.0.1 Art. 2.4.4.0.2 Art. 2.4.6.0.1 Art. 2.4.7.0.1 Art. 2.4.7.0.2 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.1.0.3 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.2 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.4.7.0.4 Art. 3.4.7.0.5 Art. 3.4.7.0.5 Art. 3.4.8.0.1 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.2 Art. 3.5.2.0.3 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.2 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.6.0.1 Art. 3.5.8.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1
Art. 7 Art. 2bis Art. 5 Art. 4 Art. 8, §1 Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 9, tweede lid Art. 9, derde lid Art. 9, vierde lid Art. 9, vijfde lid Art. 8, §1 Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 9, eerste lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 12, §1 Art. 12, §2 Art. 12, §3 Art. 8, §2 Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid
./.
V laams Par le m e n t
45
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.5.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.2.0.2 Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.13.2.0.4 Art. 3.13.2.0.4
479
Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 6, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 14
./.
V l a a m s Par l e m e nt
46
480Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.13.2.0.5 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.18.0.0.1, §1, §4 en §5 Art. 3.18.0.0.2 Art. 3.19.0.0.2 Art. 5.0.0.0.8
Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 2, tweede lid Art. 13 Art. 2, tweede lid Art. 2ter
Tabel 9: Decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 (decreet verkrottingsheffing woningen en gebouwen) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.4 Art. 2.5.1.0.1 Art. 2.5.2.0.1, eerste lid Art. 2.5.2.0.1, tweede lid Art. 2.5.2.0.1, derde lid Art. 2.5.3.0.1 Art. 2.5.4.0.1 Art. 2.5.6.0.1 Art. 2.5.6.0.2, §1, eerste lid Art. 2.5.6.0.2, §2 Art. 2.5.7.0.1, eerste lid Art. 2.5.7.0.1, tweede lid Art. 2.5.7.0.2 Art. 2.5.7.0.3 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.5 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1
Bepaling decreet verkrottingsheffing woningen en gebouwen Art. 40bis Art. 25 Art. 27, §1 Art. 27, §2, eerste zin Art. 27, §3, laatste zin Art. 36 Art. 36 Art. 41 Art. 42, §2 Art. 42, §3 Art. 26, eerste lid, eerste zin Art. 26, tweede lid, eerste zin Art. 42, §1 Art. 43 Art. 38, tweede lid art. 40bis Art. 44 Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis ./.
V laams Par le m e n t
47
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.3.5.0.2 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.4 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3
481
Art. 26 Art. 26 Art. 39, §1, laatste lid Art. 40bis Art. 43bis Art. 39, §1, eerste lid Art. 39, §1, eerste lid Art. 40bis Art. 40bis Art. 39, §2 Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, vierde lid Art. 39, §2, eerste lid Art. 39, §2, tweede lid Art. 40, §6 Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 39, §1, tweede lid Art. 39, §1, derde lid Art. 40bis Art. 40bis Art. 39, §2, laatste lid Art. 40bis Art. 27, §2, tweede zin Art. 40bis Art. 40, §2 Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40, §3, eerste lid Art. 40, §3, tweede lid Art. 40, §3, eerste lid Art. 40, §3, derde lid Art. 40, §3, vierde lid
./.
V l a a m s Par l e m e nt
48
482Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3
Art. 40, §3, vijfde lid Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis
./.
V laams Par le m e n t
49
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.18.0.0.1, §1, §3, §4 en §5 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2
483
Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis Art. 40bis
Tabel 10: Besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 1996 betreffende de heffing ter bestrijding van verkrotting van gebouwen en/of woningen Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.5.6.0.2, §1, tweede lid Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4, §3 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.10.3.2.1
Bepaling besluit 2 april 1996 Art. 16, §1 Art. 10, §2, eerste lid Art. 11, zesde lid Art. 10, §1, eerste en tweede lid Art. 18, eerste zin Art. 3, §2 Art. 11, vierde lid Art. 12, §3 Art. 3, §4
Tabel 11: Decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten (decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.4 Art. 2.6.1.0.1 Art. 2.6.2.0.1 Art. 2.6.3.0.1 Art. 2.6.4.0.1, eerste lid Art. 2.6.4.0.1, tweede lid Art. 2.6.4.0.1, derde lid Art. 2.6.4.0.1, derde lid Art. 2.6.7.0.1 Art. 2.6.7.1.1 Art. 2.6.7.1.2 Art. 2.6.7.2.1
Bepaling decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten Art. 33 Art. 15, §1, eerste zin Art. 15, §2, eerste zin Art. 16, tweede lid, eerste zin Art. 16, eerste lid Art. 16, eerste lid, 1° Art. 16, tweede lid, tweede zin Art. 16, tweede lid, derde zin Art. 15, §1, tweede zin Art. 34 Art. 35 Art. 35/1 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
50
484Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.6.7.3.1 Art. 2.6.7.4.1 Art. 2.6.7.4.2 Art. 2.6.7.5.1 Art. 2.6.7.5.2 Art. 2.6.7.6.1 Art. 2.6.7.7.1 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.1 Art. 3.1.0.0.2 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.5 Art. 3.1.0.0.5 Art. 3.2.1.0.1 Art. 3.2.2.0.1 Art. 3.2.4.0.1 Art. 3.3.2.0.1 Art. 3.3.3.0.1 Art. 3.3.4.0.1 Art. 3.3.5.0.1 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.4.2.0.3 Art. 3.4.2.0.4 Art. 3.4.7.0.1 Art. 3.4.7.0.2 Art. 3.4.8.0.1 Art. 3.5.1.0.1 Art. 3.5.2.0.1 Art. 3.5.2.0.5 Art. 3.5.3.0.1 Art. 3.5.3.0.4 Art. 3.5.4.0.1 Art. 3.5.9.0.1 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.2 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.6.0.0.3 Art. 3.7.0.0.2 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2
Art. 35/2 Art. 36 Art. 37 Art. 38 Art. 39 Art. 40 Art. 41 Art. 24 Art. 33 Art. 25, §2 Art. 20 Art. 21 Art. 22 Art. 23 Art. 19 Art. 22 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 2,16° Art. 15 Art. 26, §1 Art. 33 Art. 26, §2 Art. 26, §6, eerste zin Art. 26, §6, derde zin Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 26, §4 Art. 26, §5 Art. 26, §3, tweede lid Art. 26, §3/1 Art. 26, §3, eerste lid Art. 26, §2,derde lid Art. 26, §5 Art. 26, §5, laatste lid Art. 33 Art. 30 Art. 33 Art. 30 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 ./.
V laams Par le m e n t
51
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.8.0.0.3 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.2.0.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.3.1.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.1.1 Art. 3.10.4.1.2 Art. 3.10.4.2.1 Art. 3.10.4.2.2 Art. 3.10.4.4.1 Art. 3.10.4.6.1 Art. 3.10.5.1.1 Art. 3.10.5.1.2 Art. 3.10.5.2.1 Art. 3.10.5.2.2 Art. 3.10.5.3.1 Art. 3.10.5.3.2 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.3 Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8 Art. 3.12.1.0.1 Art. 3.12.1.0.2 Art. 3.12.1.0.3 Art. 3.12.1.0.4 Art. 3.12.1.0.5 Art. 3.12.1.0.6 Art. 3.12.1.0.7 Art. 3.12.1.0.8 Art. 3.12.1.0.9 Art. 3.12.1.0.10 Art. 3.12.1.0.14 Art. 3.12.1.0.15 Art. 3.12.2.0.1 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.1.3
485
Art. 33 Art. 26, §6, tweede zin Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 15, §2, tweede zin Art. 33 Art. 30 Art. 31 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 32, §1 Art. 32, §2 Art. 32, §1 Art. 32, §3 Art. 32, §4 Art. 32, §5 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
52
486Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.2 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.4 Art. 3.13.1.2.5 Art. 3.13.1.2.6 Art. 3.13.1.2.7 Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.3.3 Art. 3.13.1.3.4 Art. 3.13.1.3.5 Art. 3.13.1.3.6 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.14.3.0.1 Art. 3.14.3.0.2 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.3 Art. 3.15.3.0.4 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.1 Art. 3.16.0.0.2 Art. 3.16.0.0.3 Art. 3.18.0.0.1, §1, §3, §4 en §5 Art. 3.19.0.0.1 Art. 3.19.0.0.2
Art. 25, §1 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33 Art. 33
Tabel 12: Besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.4 Art. 3.1.0.0.4, §3
Bepaling besluit 1 juli 1997 Art. 15 Art. 16
./.
V laams Par le m e n t
53
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
487
Tabel 13: Decreet van 23 december 2010 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2011 Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.4.7.0.2
Bepaling decreet 23 december 2010 Art. 52
Tabel 14: Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2010 tot oprichting van een Vlaamse controle-instantie voor de naleving van de wetten op de verkeersbelastingen en houdende wijziging van diverse bepalingen Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.13.2.0.3 Art. 3.18.0.0.3
Bepaling besluit 10 december 2010 Art. 2, tweede lid Art. 6
Tabel 15: Decreet van 23 mei 2008 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2008 Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.6
Bepaling decreet 23 mei 2008 Art. 7, §1
Tabel 16: Decreet van 21 december 2012 tot wijziging van artikel 257, 258 en 376 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 7 van het decreet van 23 mei 2008 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2008, wat de vermindering van de onroerende voorheffing voor energiezuinige gebouwen betreft Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.1.0.0.6
Bepaling decreet 21 december 2012 Art. 6
Tabel 17: Wetboek van 31 maart 1936 der successierechten (Wb.Succ .) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 1° Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 3° Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4°, b) en c) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, b) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, c) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, d) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, e) Art. 1.1.0.0.2, achtste lid, 2° Art. 2.7.1.0.2 Art. 2.7.1.0.3 Art. 2.7.1.0.4 Art. 2.7.1.0.5 Art. 2.7.1.0.6 Art. 2.7.1.0.7, eerste lid
Bepaling Wb.Succ. Art. 21, III, tweede lid Art. 54, tweede lid Art. 48, §2, negende lid Art. 50, eerste lid Art. 50, derde lid Art. 522, tweede lid Art. 50, tweede lid Art. 48, §2, vierde lid en vijfde lid Art. 2, eerste lid Art. 4 Art. 5 Art. 7 en art. 7/1 Art. 8, eerste lid tot en met het derde lid en zesde lid Art. 9
./.
V l a a m s Par l e m e nt
54
488Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.7.1.0.7, tweede lid, 2° Art. 2.7.1.0.8, eerste lid en tweede lid, 1° Art. 2.7.1.0.8, tweede lid, 2° Art. 2.7.1.0.9, eerste en tweede lid, 1° Art. 2.7.1.0.9, tweede lid, 2° Art. 2.7.1.0.10 Art. 2.7.3.1.1 Art. 2.7.3.2.1 Art. 2.7.3.2.2 Art. 2.7.3.2.3 Art. 2.7.3.2.4 Art. 2.7.3.2.5 Art. 2.7.3.2.6 Art. 2.7.3.2.7 Art. 2.7.3.2.8, eerste lid Art. 2.7.3.2.8, tweede lid Art. 2.7.3.2.9 Art. 2.7.3.2.10 Art. 2.7.3.2.11 Art. 2.7.3.2.12 Art. 2.7.3.2.13 Art. 2.7.3.3.1 Art. 2.7.3.3.2 Art. 2.7.3.3.3 Art. 2.7.3.3.4 Art. 2.7.3.3.5 Art. 2.7.3.3.6 Art. 2.7.3.3.7 Art. 2.7.3.4.1, eerste en tweede lid Art. 2.7.3.4.1, derde lid Art. 2.7.3.4.3 Art. 2.7.3.4.4 Art. 2.7.3.5.2 Art. 2.7.4.1.1, §1 Art. 2.7.4.1.1, §2 Art. 2.7.4.1.1, §3 Art. 2.7.4.1.2 Art. 2.7.4.1.3 Art. 2.7.4.1.4 Art. 2.7.4.1.5 Art. 2.7.4.2.1 Art. 2.7.4.2.2 Art. 2.7.4.2.3 Art. 2.7.4.2.4 Art. 2.7.5.0.1
Art. 14 Art. 10, eerste en derde lid Art. 14 Art. 11, eerste lid Art. 14 Art. 64 Art. 1 Art. 15 Art. 18 Art. 66 Art. 109 Art. 108 Art. 110, eerste lid en tweede lid Art. 16 Art. 8, vierde lid Art. 8, vijfde lid Art. 66bis Art. 67 Art. 12 Art. 54, eerste lid, derde lid en vierde lid Art. 65 Art. 19 Art. 21 Art. 22 Art. 10, tweede lid Art. 11, tweede lid Art. 24 Art. 25 Art. 27 Art. 28 Art. 32 Art. 33 Art. 48, §2, zesde lid tot en met achtste lid Art. 48, §1 Art. 48, §2, eerstelid tot en met derde lid Art. 48, §3 Art. 49 Art. 51 en art. 521 Art. 53 Art. 61 Art. 59 Art. 60/1 Art. 60/3 Art. 60/5 Art. 56, het eerste lid tot en met zesde lid ./.
V laams Par le m e n t
55
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.7.5.0.2 Art. 2.7.5.0.3 Art. 2.7.5.0.4 Art. 2.7.5.0.5 Art. 2.7.6.0.1 Art. 2.7.6.0.2 Art. 2.7.6.0.3 Art. 2.7.6.0.4 Art. 2.7.7.0.1 Art. 2.7.7.0.2 Art. 2.7.7.0.3 Art. 3.1.0.0.7 Art. 3.1.0.0.8 Art. 3.2.5.0.1 Art. 3.3.1.0.5, §1 Art. 3.3.1.0.5, §2 Art. 3.3.1.0.6, eerste lid Art. 3.3.1.0.6, tweede lid Art. 3.3.1.0.6, derde lid Art. 3.3.1.0.6, vierde lid Art. 3.3.1.0.6, vijfde lid Art. 3.3.1.0.6, zesde lid Art. 3.3.1.0.7 Art. 3.3.1.0.8, §1, met uitzondering van punt 9° Art. 3.3.1.0.8, §1, 9° Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, g) Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, h) Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, i) Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, b) Art. 3.3.1.0.8, §2 Art. 3.3.1.0.9 Art. 3.3.1.0.10 Art. 3.3.3.0.1, §4/1 Art. 3.3.3.0.1, §6 Art. 3.4.2.0.1 Art. 3.4.3.0.1 Art. 3.4.3.0.2, §1 Art. 3.4.3.0.2, §2 Art. 3.4.7.0.1, §2 Art. 3.4.7.0.2, §4 Art. 3.4.8.0.1, §1 Art. 3.6.0.0.1
489
Art. 56, zevende lid Art. 57 Art. 17, eerste lid en tweede lid Art. 11, derde lid Art. 55bis, §1, eerste en tweede lid, §2, §3 en §5 Art. 55ter, eerste lid en tweede lid Art. 55quater, §1 en §2, 1° Art. 55quinquies, eerste lid Art. 35 en art. 47 Art. 78 Art. 68 Art. 73 Art. 1421, tweede lid Art. 62 Art. 36 en art. 38, 1° tot en met 3° Art. 40, eerste en tweede lid Art. 37, 1° tot en met 4° en 6° Art. 38, 5° Art. 40, derde lid Art. 40, vierde lid Art. 38, 7° Art. 40, zesde lid Art. 41 Art. 42 Art. 46 Art. 55ter, derde lid Art. 55quater, §2, 2° Art. 55quinquies, tweede lid Art. 60/2, met uitzondering van 2° Art. 43 Art. 20 Art. 77, eerste lid, tweede zin en 1232 Art. 137, eerste lid, 1° tot en met 5° Art. 137, eerste lid, 5° tot en met 7° Art. 77, eerste lid, eerste zin Art. 832 Art. 833 Art. 834 Art. 82, vijfde lid Art. 136, eerste lid Art. 77, tweede lid Art. 134, art. 135, 2°, 3°, 6°, 8° toten met 10° en art. 138 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
56
490Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.6.0.0.4 Art. 3.6.0.0.4, eerste lid, 3° Art. 3.6.0.0.5 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.9.1.0.1, §1, eerste lid Art. 3.9.1.0.1, §1, tweede en derde lid Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.1.0.3, eerste lid Art. 3.9.1.0.3, tweede lid Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.3.1.2 Art. 3.10.3.1.1, §1, art. 3.10.3.1.1, §3 Art. 3.10.3.1.3 Art. 3.10.3.1.4 Art. 3.10.4.3.1, eerste lid Art. 3.10.4.3.1, tweede lid Art. 3.10.4.4.3 Art. 3.10.5.2.1, §2 Art. 3.10.5.2.2, eerste lid Art. 3.10.5.3.1, §2 Art. 3.10.5.3.2, §2 Art. 3.10.5.3.2, §3 Art. 3.10.5.3.3, eerste lid Art. 3.10.5.3.3, tweede lid Art. 3.10.5.3.4 Art. 3.10.5.3.5 Art. 3.10.5.3.6 Art. 3.10.5.3.7 Art. 3.10.5.3.8, tweede lid Art. 3.10.5.4.1 Art. 3.10.5.5.1 Art. 3.10.5.5.2 Art. 3.13.1.2.1, derde en vierde lid Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.5, derde lid Art. 3.13.1.3.1, §1 Art. 3.13.1.3.1, §6 Art. 3.13.1.2.8 Art. 3.13.1.3.7 Art. 3.13.1.4.1, §1, eerste lid
art. 78, zinsnede na de laatste komma , art. 134, art. 135 en art. 138 Art. 49 Art. 136, tweede lid Art. 1423 Art. 1424 Art. 81, eerste lid Art. 82, eerste tot en met vierde lid Art. 141bis Art. 81, tweede lid Art. 81, derde lid Art. 1422 Art. 1422 Art. 1422 Art. 72 Art. 70, eerste lid, en art. 1421 Art. 80, eerste lid Art. 80, tweede lid Art. 70, tweede lid, eerste zin, en art. 75 Art. 70, tweede lid, laatste zin Art. 74 Art. 84 en art. 85 Art. 84, eerste lid, eerste zin Art. 84 Art. 86 en art. 88 Art. 92 Art. 87, eerste lid Art. 86 en art. 88 Art. 87, tweede lid Art. 87, derde lid Art. 89 Art. 91 Art. 93 Art. 90 Art. 94 Art. 95 Art. 107 Art. 60/6 Art. 100 Art. 100, eerste lid Art. 100, derde lid Art. 34, eerste, tweede en vierde lid Art. 96 tot en met art. 99 en art. 101 tot en met art. 1032 Art. 146ter, eerste lid ./.
V laams Par le m e n t
57
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.1.2 Art. 3.13.1.4.1, §5 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.1.0.2 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.15.1.0.1 Art. 3.15.1.0.2 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9, tweede lid Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.16.0.0.4 Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.2 Art. 3.17.0.0.3 Art. 3.17.0.0.8 Art. 3.17.0.0.9 Art. 3.17.0.0.10 Art. 3.17.0.0.11 Art. 3.17.0.0.12 Art. 3.18.0.0.1, §2, 4°, 5°, 6°, 7°, 8° en 12° Art. 3.18.0.0.5, eerste en tweede lid Art. 3.18.0.0.5, derde lid Art. 3.18.0.0.6 Art. 3.18.0.0.7 Art. 3.18.0.0.8 Art. 3.18.0.0.10 Art. 3.18.0.0.16 Art. 3.19.0.0.2 Art. 3.20.0.0.1
491
Art. 146ter, tweede lid Art. 146ter, derde lid Art. 146ter, vierde lid Art. 137, eerste lid, 1°, 3° tot en met 7° Art. 137, tweede lid Art. 1401 Art. 133nonies, §1 en §2 Art. 133nonies, §3 Art. 133 Art. 133bis Art. 133octies Art. 133ter Art. 133quater Art. 133quinquies, §3 Art. 133sexies Art. 133septies Art. 130, derde lid Art. 105 Art. 106, tweede lid Art. 31 Art. 30 Art. 106, eerste lid Art. 110, derde lid Art. 13 Art. 29 Art. 130, eerste, tweede en vierde lid Art. 71 Art. 1231 Art. 124 Art. 126 Art. 127 Art. 128 Art. 131 Art. 146bis Art. 143
Tabel 18: Wetboek van 30 november 1939 der registratie-, hypotheek- en griffierechten (Wb.Reg.) Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, eerste lid, 24° Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4° b) en c) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, b), c) en e) Art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 5°, d) Art. 1.1.0.0.2, negende lid, 1°
Bepaling Wb.Reg. Art. 44 Art. 1321 Art. 1323 Art. 1322 Art. 1 ./.
V l a a m s Par l e m e nt
58
492Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 1.1.0.0.2, tiende lid Art. 1.1.0.0.2, twaalfde lid, 5° Art. 1.1.0.0.2, twaalfde lid, 6° Art. 2.8.1.0.1 Art. 2.8.1.0.2, §1 Art. 2.8.1.0.2, §2 Art. 2.8.3.0.1, §1 Art. 2.8.3.0.1, §2 Art. 2.8.3.0.1, §3 Art. 2.8.3.0.2 Art. 2.8.3.0.3, §1 Art. 2.8.3.0.3, §2 Art. 2.8.3.0.3, §3 Art. 2.8.4.1.1, §1 Art. 2.8.4.1.1, §2 Art. 2.8.4.1.1, §3 Art. 2.8.4.1.2, eerste lid Art. 2.8.4.1.2, tweede lid Art. 2.8.4.2.1 Art. 2.8.4.2.2 Art. 2.8.4.2.3 Art. 2.8.5.0.1, §1 Art. 2.8.5.0.1, §2, eerste en tweede lid Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 1° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 2° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 3° Art. 2.8.6.0.1, eerste lid, 4°, en tweede lid tot en met vierde lid Art. 2.8.6.0.2 Art. 2.8.6.0.3 Art. 2.8.6.0.4 Art. 2.8.6.0.5 Art. 2.8.6.0.6 Art. 2.8.6.0.7 Art. 2.8.7.0.2, §2, eerste lid Art. 2.8.7.0.2, §2, tweede lid Art. 2.8.7.0.3 Art. 2.9.1.0.1 Art. 2.9.1.0.2, eerste lid, 1° Art. 2.9.1.0.2, eerste lid, 2° Art. 2.9.1.0.2, tweede lid Art. 2.9.1.0.3 Art. 2.9.1.0.4 Art. 2.9.1.0.5 Art. 2.9.1.0.6, §1
Art. 212, 2° Art. 53, eerste lid, 1°, tweede zin Art. 53, tweede lid Art. 1, 19, 31 Art. 146 Art. 148 Art. 131, §1, eerste lid, en art. 133, eerste lid Art. 133, tweede lid tot en met negende lid Art. 134 Art. 169 Art. 137 Art. 140duodecies Art. 138² Art. 131, §1, tweede lid Art. 131, §2 Art. 140 Art. 14 Art. 15 Art. 140nonies Art. 140decies Art. 140undecies Art. 135 Art. 136, eerste tot en met derde lid Art. 159, 3° Art. 159, 7° Art. 161, 6° Art. 161, 14° Art. 147 Art. 140bis Art. 140ter Art. 169bis Art. 140quater Art. 140sexies Art. 16 Art. 17 Art. 169 Art. 1, 19, 31 Art. 74, eerste lid Art. 75, eerste lid Art. 74, tweede lid en 75, tweede lid Art. 120 Art. 129 Art. 130 Art. 146 ./.
V laams Par le m e n t
59
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.9.1.0.6, §2 Art. 2.9.1.0.7 Art. 2.9.3.0.1, §1 Art. 2.9.3.0.1, §2 Art. 2.9.3.0.2 Art. 2.9.3.0.3 Art. 2.9.3.0.4 Art. 2.9.3.0.5 Art. 2.9.3.0.6 Art. 2.9.3.0.7 Art. 2.9.3.0.8 Art. 2.9.3.0.9 Art. 2.9.4.1.1 Art. 2.9.4.1.2, eerste lid Art. 2.9.4.1.2, tweede lid Art. 2.9.4.2.1, §1 en §2, 2° Art. 2.9.4.2.1, §2, 1° Art. 2.9.4.2.1, §2, 3° Art. 2.9.4.2.1, §2, 4° Art. 2.9.4.2.1, §2, 3° tot en met 5° Art. 2.9.4.2.1, §5 Art. 2.9.4.2.1, §6, eerste lid Art. 2.9.4.2.1, §6, tweede lid Art. 2.9.4.2.2 Art. 2.9.4.2.3, eerste en tweede lid Art. 2.9.4.2.4, §1 Art. 2.9.4.2.4, §2 Art. 2.9.4.2.4, §3 Art. 2.9.4.2.4, §4 Art. 2.9.4.2.5, §1, eerste lid Art. 2.9.4.2.5, §1, tweede lid Art. 2.9.4.2.5, §1, derde lid Art. 2.9.4.2.5, §1, vierde lid Art. 2.9.4.2.5, §2, eerste zin Art. 2.9.4.2.5, §2, tweede zin Art. 2.9.4.2.6 Art. 2.9.4.2.7 Art. 2.9.4.2.8, §1 Art. 2.9.4.2.8, §2 Art. 2.9.4.2.9 Art. 2.9.5.0.1 Art. 2.9.5.0.2 Art. 2.9.5.0.3 Art. 2.9.5.0.4 Art. 2.9.6.0.1, eerste lid,1°, en tweede tot en met vierde lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 2° en vijfde en zesde lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 3° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°, en zevende lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 5° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid,6° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 7°, en achtste lid Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 1° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 2° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 3°
493
Art. 148 Art. 113 Art. 45 Art. 46 Art. 46bis Art. 46ter Art. 47 Art. 48 Art. 49 Art. 50 Art. 169 Art. 166, eerste lid Art. 44 Art. 14 Art. 15 Art. 53, eerste lid Art. 54, eerste lid Art. 54, tweede lid Art. 54, derde lid Art. 55, eerste lid Art. 59 Art. 611, eerste en tweede lid Art. 60 Art. 612 Art. 52 Art. 62, eerste lid Art. 631, eerste lid Art. 631, vierde en vijfde lid Art. 71 Art. 64, eerste lid en art. 67, eerste lid Art. 67, eerste lid Art. 67, tweede lid Art. 64, tweede lid Art. 65 Art. 68, tweede lid Art. 69 Art. 51 Art. 72, tweede lid Art. 731, eerste en tweede lid Art. 76 Art. 613 Art. 614 Art. 615 Art. 616 Art. 159, 1° Art. 159, 2° Art. 159, 3° Art. 159, 8° Art. 159, 10° Art. 159, 11° Art. 159, 12° Art. 161, 1°, eerste zin Art. 161, 1°, tweede zin Art. 161, 1°, derde zin
60
./.
V l a a m s Par l e m e nt
60
494Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
met vierde lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 2° en vijfde en zesde lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 3° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 4°, en zevende lid Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 5° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid,6° Art. 2.9.6.0.1, eerste lid, 7°, en achtste lid Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 1° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 2° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 3° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 4° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 5° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 6° en 7° Art. 2.9.6.0.2, eerste lid, 8° en 9° Art. 2.9.6.0.2, tweede lid Art. 2.9.6.0.3
Art. 2.9.6.0.4 Art. 2.9.6.0.5 Art. 2.9.6.0.6 Art. 2.9.7.0.2 Art. 2.9.7.0.3, §2, eerste lid Art. 2.9.7.0.3, §2, tweede lid Art. 2.9.7.0.4 Art. 2.9.7.0.5 Art. 2.10.1.0.1 Art. 2.10.1.0.2, §1 Art. 2.10.1.0.2, §2 Art. 2.10.1.0.3 Art. 2.10.1.0.4 Art. 2.10.3.0.1, §1 Art. 2.10.3.0.1, §2 Art. 2.10.3.0.2 Art. 2.10.3.0.3 Art. 2.10.4.0.1 Art. 2.10.4.0.2, eerste lid Art. 2.10.4.0.2, tweede lid Art. 2.10.6.0.1, eerste lid, 1° Art. 2.10.6.0.1, eerste lid, 2°, en tweede lid Art. 2.10.6.0.2, eerste lid Art. 2.10.6.0.2, tweede lid Art. 2.10.6.0.3 Art. 2.10.6.0.4 Art. 2.10.7.0.2, §2, eerste lid
Art. 159, 2° Art. 159, 3° Art. 159, 8° Art. 159, 10° Art. 159, 11° Art. 159, 12° Art. 161, 1°, eerste zin Art. 161, 1°, tweede zin Art. 161, 1°, derde zin Art. 161, 1°, vierde zin Art. 161, 1° vijfde zin Art. 161, 1°, zesde zin Art. 161, 3° en 4° Art. 161, 1°, zevende zin Art. 161, 2°, 6° tot en met 9° en 14°tot en met 17° Art. 72, eerste lid Art. 121, eerste lid, 1° en 3°, en tweede lid Art. 147 Art. 45, tweede rubriek Art. 16 Art. 17 Art. 169, eerste lid Art. 169bis Art. 1, 19, 31 en 109 Art. 146 Art. 148 Art. 120 Art. 114 Art. 111, eerste en derde lid Art. 110 Art. 111bis Art. 169 Art. 109 Art. 14 Art. 15 Art. 159, 3° Art. 159, 8° Art. 161, 1° Art. 161, 1°, zevende zin Art. 161, 14° Art. 147 Art. 16 ./.
V laams Par le m e n t
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 2.10.7.0.2, §2, tweede lid Art. 2.10.7.0.3 Art. 2.11.1.0.1 Art. 2.11.1.0.2 Art. 2.11.3.0.1 Art. 2.11.4.0.1 Art. 2.11.4.0.2 Art. 2.11.4.0.3 Art. 2.11.4.0.4, eerste lid Art. 2.11.4.0.4, tweede lid Art. 2.11.6.0.1 Art. 2.11.6.0.2 Art. 2.11.7.0.2, §2, eerste lid Art. 2.11.7.0.2, §2, tweede lid Art. 2.11.7.0.3 Art. 3.2.5.0.1 Art. 3.3.3.0.1, §4/2 Art. 3.4.7.0.6 Art. 3.6.0.0.1 Art. 3.6.0.0.6, §1 Art. 3.6.0.0.6, §2 Art. 3.6.0.0.6, §3 Art. 3.6.0.0.6, §4 Art. 3.6.0.0.6, §5 Art. 3.6.0.0.6, §6 Art. 3.8.0.0.1 Art. 3.8.0.0.2 Art. 3.8.0.0.4 Art. 3.9.1.0.1 Art. 3.9.1.0.2 Art. 3.9.2.0.1 Art. 3.10.3.1.5 Art. 3.10.3.1.6 Art. 3.10.3.1.7 Art. 3.10.3.1.8 Art. 3.10.3.2.1 Art. 3.10.4.4.4, 1° Art. 3.10.4.4.4, 2°, a) en b) Art. 3.10.4.4.4, 2°, c) Art. 3.10.4.4.5 Art. 3.10.5.1.3 Art. 3.10.5.2.3 Art. 3.12.3.0.1, §1, 1° Art. 3.12.3.0.1, §1, 2° Art. 3.12.3.0.1, §1, 3° Art. 3.12.3.0.1, §1, 4°
Art. 3.12.3.0.1, §2 Art. 3.12.3.0.1, §3, derde en vierde lid Art. 3.12.3.0.1, §4
61
495
Art. 17 Art. 169 Art. 1, 19, 31 Art. 120 Art. 93 Art. 87 Art. 89 Art. 91 Art. 14 Art. 15 Art. 921 Art. 90 Art. 16 Art. 17 Art. 169 Art. 166, tweede lid Art. 214 Art. 203, tweede lid Art. 209, eerste lid, 1° en 4° Art. 209, eerste lid, 2°, 2bis en 3°, 6°, en art. 210 Art. 212, eerste lid tot en met vierde lid Art. 212bis, eerste lid tot en met achtste lid Art. 213, eerste lid Art. 55, tweede lid Art. 56, art. 57 en art. 58 Art. 225bis Art. 225ter Art. 225 Art. 223 Art. 223 Art. 223 Art. 140undecies, tweede lid en derde lid Art. 46bis, vijfde lid tot en met zevende lid Art. 46ter, §2, eerste lid en tweede lid Art. 732 Art. 220 en art. 221 Art. 35, eerste lid, 1°, 4° en 5° Art. 35, eerste lid, 6° Art. 35, vierde lid Art. 631, vijfde lid Art. 631, eerste lid, 2°, art. 69 en art. 70 Art. 150 62 Art. 46bis, art. 46ter en art. 111bis Art. 55, art 631, tweede lid, en art. 72, derde lid Art. 614, art. 72, derde lid, art. 136, eerste en ./. tweede lid, en art. 140ter, eerste lid, 2° Art. 140ter, eerste lid, 2°, art. 46bis, vierde lid, 2°, a), art. 46ter, §1, 3°, a), art. 55, art. 614, 1°, art. 111bis, vierde lid, a), art. 159, 8°, en art. 161, 1° V l a a m s Par l e m e nt Art. 111bis, vierde lid, c) 1 Art. 63 , tweede en derde lid, en art. 72 Art.136, art. 614, 2°, eerste zin, art. 616, derde lid, en art. 614, 2°, tweede zin
62
496Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.12.3.0.1, §1, 3° Art. 3.12.3.0.1, §1, 4°
Art. 3.12.3.0.1, §2 Art. 3.12.3.0.1, §3, derde en vierde lid Art. 3.12.3.0.1, §4 Art. 3.12.3.0.1, §5 Art. 3.12.3.0.2 Art. 3.12.3.0.3 Art. 3.12.3.0.4 Art. 3.12.3.0.5, §1 Art. 3.12.3.0.5, §2 Art. 3.12.3.0.6 Art. 3.13.1.1.1 Art. 3.13.1.2.1 Art. 3.13.1.2.3 Art. 3.13.1.2.5, derde lid Art. 3.13.1.3.1 Art. 3.13.1.3.1, §6 Art. 3.13.1.3.1, §7 Art. 3.13.1.3.2 Art. 3.13.1.4.1 Art. 3.13.1.4.1, §1 Art. 3.14.1.0.1 Art. 3.14.2.0.1 Art. 3.15.1.0.1 en art. 3.15.1.0.2 Art. 3.15.3.0.1 Art. 3.15.3.0.2 Art. 3.15.3.0.5 Art. 3.15.3.0.6 Art. 3.15.3.0.7 Art. 3.15.3.0.8 Art. 3.15.3.0.9 Art. 3.15.3.0.10 Art. 3.17.0.0.1 Art. 3.17.0.0.2
lid Art. 614, art. 72, derde lid, art. 136, eerste en tweede lid, en art. 140ter, eerste lid, 2° Art. 140ter, eerste lid, 2°, art. 46bis, vierde lid, 2°, a), art. 46ter, §1, 3°, a), art. 55, art. 614, 1°, art. 111bis, vierde lid, a), art. 159, 8°, en art. 161, 1° Art. 111bis, vierde lid, c) Art. 631, tweede en derde lid, en art. 72 Art.136, art. 614, 2°, eerste zin, art. 616, derde lid, en art. 614, 2°, tweede zin
Art. 140ter, 2°, tweede zin, art. 159, 8°, en art. 72, derde lid Art. 170, eerste lid Art. 170bis, eerste lid Art. 1381 en 1382 Art. 171 en art. 172 Art. 173 Art. 26, eerste lid en derde lid, 1° Art. 1811, art. 182, eerste lid, en art. 182bis, eerste lid Art. 168, art. 182, eerste lid, en art. 182bis, eerste lid Art. 140septies Art. 183 Art. 1811, art. 1812, art. 182, eerste lid, art. 182bis, eerste lid, en art. 183 Art. 183 Art. 183 Art. 183 Art. 289 Art. 1812 Art. 215 en art. 2171 Art. 2171 Art. 207septies Art. 206, eerste lid Art. 206bis, eerste en tweede lid Art. 207sexies Art. 207 Art. 207bis, eerste lid Art. 207ter, §3 Art. 207quater Art. 207quinquies Art. 185 Art. 18, §2 ./.
V laams Par le m e n t
63
Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Art. 3.17.0.0.4 Art. 3.17.0.0.5 Art. 3.17.0.0.6 Art. 3.17.0.0.7 Art. 3.18.0.0.1, §1 Art. 3.18.0.0.1, §2, 1° Art. 3.18.0.0.1, §2, 2° Art. 3.18.0.0.1, §2, 3° Art. 3.18.0.0.1, §2, 9° Art. 3.18.0.0.1, §2, 10° Art. 3.18.0.0.1, §2, 11° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 1° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 2° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 3° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 4° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 5° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 6° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 7° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 8° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 10° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 11° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 12° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 13° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 14° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 15° Art. 3.18.0.0.11, eerste lid, 16° Art. 3.18.0.0.12, eerste en tweede lid Art. 3.18.0.0.12, derde lid Art. 3.18.0.0.13 Art. 3.18.0.0.14 Art. 3.19.0.0.2
497
Art. 187 Art. 188 Art. 7 Art. 18, §1 Art. 1811, eerste lid, partim, en art. 1812, partim Art. 170, derde lid, art. 171, partim, en art. 172, tweede lid Art. 170bis, derde lid Art. 42 Art. 182, tweede lid Art. 183, derde lid Art. 182bis, tweede lid Art. 41,1° Art. 139 Art. 140undecies, derde lid Art. 140undecies, tweede lid Art. 136, vierde lid Art. 59 Art. 611, tweede lid Art. 71 Art. 731 Art. 615 Art. 159, 8°, laatste zin Art. 212bis, 8e lid Art. 732 Art. 1381, vierde lid Art. 202, tweede lid Art. 46bis, vijfde, zesde en zevende lid, en art. 46 ter, §2, eerste en tweede lid Art. 170bis, tweede lid Art. 201 en art. 202 Art. 203 en art. 204 33 Art. 236bis
Koninklijk Besluit van 11dejanuari 1940 van betreffende de uitvoering van het Wetboek 19: Koninklijk Besluit Tabel van 1119: januari 1940 betreffende uitvoering het Wetboek der Hypotheeken Griffierechten (KB/Wb.Reg.) Registratie-, HypotheekenRegistratie-, Griffierechten (KB/Wb.Reg.)
ling KB/Wb.Reg.
, eerste lid , tweede lid , derde lid , vierde lid 5
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Bepaling KB/Wb.Reg. Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 1.1.0.0.2, twaalfde 2° Art. 5 Art.lid, 2.9.4.2.1, §2, 2°, a) Art. 1.1.0.0.2, twaalfde 3° Art. 4, derde lid Art.lid, 2.9.4.2.1, §2, 2°, b) Art. 2.9.4.2.1, §2, 2°,b) en2.9.4.2.1, c) Art. 3 en art. 4, eerste en vierde lid Art. §4 Art. 2.9.4.2.1, §2, 3°, Art. eerste zin twaalfde lid, 3°Art. 7 1.1.0.0.2, Art. 2.9.4.2.1, §4 Art. 4, tweede lid Art. 2.9.4.2.1, §2, 2°, c) Art. 1.1.0.0.2, twaalfde lid, 2° Art. 2.9.4.2.1, §2, 3°, eerste zin
20: Besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 1995 tot regeling van de vrijstelling e successierechten verbonden aan de vrijstelling inzake successierechten verbonden de maatschappelijke rechten in vennootschappen opgericht in het kader van de atie en/of financiering van investeringsprogramma’s van serviceflats
ling besluit 3 mei 1995 1 2 3
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 2.7.6.0.1, §4 Art. 2.7.6.0.1, §1, derde tot en met vijfde lid Art. 2.7.6.0.1, §1, zesde lid
./.
V l a a m s Par l e m e nt
64
498Stuk 114 (2014-2015) – Nr. 1
Tabel 20: Besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 1995 tot regeling van de vrijstelling inzake successierechten verbonden aan de vrijstelling inzake successierechten verbonden aan de maatschappelijke rechten in vennootschappen opgericht in het kader van de realisatie en/of financiering van investeringsprogramma’s van serviceflats Bepaling besluit 3 mei 1995 Art. 2.7.6.0.1, §4 Art. 2.7.6.0.1, §1, derde tot en met vijfde lid Art. 2.7.6.0.1, §1, zesde lid Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°, f)
Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 11 Art. 12 Art. 13 Art. 14
Tabel 21: Besluit van de Vlaamse Regering van 2 maart 2012 tot uitvoering van de artikelen 140quinquies en 140sexies van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten en de artikelen 60/4 en 60/5 van het Wetboek der Successierechten Bepaling Vlaamse Codex Fiscaliteit Art. 3.3.1.0.8, §1, eerste lid, 14°,b) Art. 3.12.3.0.1, §5
Bepaling besluit 2 maart 2012 Art. 3 Art. 3
Gezien om om gevoegd gevoegdte teworden worden bij bij het het decreet decreet van van [datum] […] tot wijziging van van het decreet van Gezien tot wijziging het decreet van 13 december 2013houdende houdendededeVlaamse VlaamseCodex Codex Fiscaliteit. Fiscaliteit. 13 december 2013
V laams Par le m e n t