Tilburg University
Pensioenen in de toekomst Nelissen, J.H.M.
Publication date: 1994 Link to publication
Citation for published version (APA): Nelissen, J. H. M. (1994). Pensioenen in de toekomst: Voorstellen ter oplossing van de financieringsproblematiek. (WORC Paper / Work and Organization Research Centre (WORC); Vol. 94.09.38/2). Unknown Publisher.
General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright, please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
Download date: 26. nov. 2015
9585 1994 NR.38
II~I I III I III II III I III I ~h I~I Iln hll
Pensioenen in de Toekomst Voorstellen ter oplossing van de financieringsproblematiek Jan H.M. Nelissen WORC PAPER 94.09.3812
Paper ten behoeve van de studiedag 'Toekomst van VUT en pensioenregelingen' van de Bouw- en Houtbond FNV 26 september 1994 te Woerden
September 1994
WORC papers have not been subjected to formal revie~i~ or approach. Thev are distributed in order to make the results of current research available to others, and to encourage discussions and suggestions.
ACKNOWLEDGEMENT This paper is written for the discussion meeting 'Toekomst van VUT en pensioenregelingen' van de Bouw- en Houtbond FNV 26 september 1994 te Woerden
Pensioenen in de Toekomst Voorstellen ter oplossing van de financieringsproblematiek
Jan H.M. Nelissen
WORC, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg
Kevwords: pensioenen, betaalbaarheid, alternatieven
1. Inleiding
Sedert het begin van de jaren tachtig zijn diverse studies verschenen waarin de toekomstige kosten van de oudedagsvoorziening - AOW en aanvullende pensioenen - centraal staan. De eerste studies zijn van de hand van Van den Bosch, Van Eekelen en Petersen (1983), Huijser en Van Loo (1984) en Bolhuis en Vossers (1986). Meer uitgebreide studies zijn verricht door Commissie Financiering Oudedagsvoorziening (1987) (hierna te noemen naar de voorzitter, de Commissie-Drees) en de WRR (1993). De prognoses ten aanzien van de kosten van de toekomstige oudedagsvoorziening lopen sterk uiteen. Dit hangt uiteraard nauw samen met de aannames die gemaakt worden ten aanzien van de economische en demografische ontwikkelingen. Ons beperkend tot de meest recente studies, constateren we het volgende. De WRR (1993: 149) komt tot een stijging van de totale kosten voor de AOW, aanvullende pensioenen en VUT (als percentage van de loonsom) van 0 tot 65 ~ tussen 1990 en 2030. Die 0 q wordt bereikt bij een scenario waarin sprake is van grote economische stagnatie en zelfs een achteruitgang in inkomen. Echter, tussen nu en 2010 stijgen de kosten van de pensioenvoorziening binnen dit scenario wel zeer sterk, namelijk met 50 tot 70 ~, . Zo'n inkomensachteruitgang is uiteraard voordelig voor pensioenfondsen waarbij het pensioen bepaald wordt door het eindloon, zeker wanneer de pensioenaanspraak welvaartsvast is. Dat eindloon zal dan lager zijn dan het gemiddeld gedurende het werkzame leven ontvangen inkomen.
Een wat optimistischer
economisch scenario leidt echter alras tot het tegendeel, namelijk een stijging van de pensioenlasten. De kosten zijn dan nog afl~ankelijk van de bevolkingsopbouw. Bij een relatief
1
jonge bevolking - hetgeen mijns inziens een te optimistisch scenario is - resulteert volgens de WRR een stijging van ongeveer 45 ~o, terwijl een relatief oudere bevolking tot voornoemde 65 qo leidt. Nelissen ( 1994) komt tot een stijging van ongeveer 30 qo voor de AOW plus aanvullende pensioenen tussen nu en 2030.
Oudere studies komen zelfs tot hogere groeipercentages, doch die beperken zich tot de AOW sec; zie bijvoorbeeld Van den Bosch, Van Eekelen en Petersen (1983). Deze prognoses hebben aanleiding gegeven tot nadere reflecties over de vraag, hoe de pensioenvoorziening tegen redelijke kosten in stand gehouden kan worden. De voorstellen overziende, kan men deze in drie globale groepen onderverdelen. De eerste categorie betreft voorstellen die betrekking hebben op de AOW. Het betreft het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd, verlaging van de uitkering aan alleenstaanden, het beperken van de koppeling, de introductie van een zogenoemd bufferfonds en de heffing van AOW-premies over het aanvullend pensioeninkomen van bejaarden. De tweede groep betreft veranderingen in de aanvullende pensioenregelingen, en dan met name de overgang van vooral de eindloonregelingen naar beschikbare premiesystemen dan wel de middelloonregeling. Tot slot is er een voorstel waarbij de beide stelsels geïntegreerd worden in een systeem, dat dan op kapitaaldekking gebaseerd is. Deze 3 typen van voorstellen worden nu achtereenvolgens besproken in paragraaf 2, 3 en 4. Ook zal daar waar mogelijk aangegeven worden wat de kosten en de inkomensgevolgen van de voorgestelde maatregelen zijn. In paragraaf 5 gaan we kort in op de VUT en flexibele pensionering.
2. Veranderingen met betrekking tot de AO~~'
2.1. Verhogiitg van de pensioengerechtigde leeftijd Hoewel de Corrttnissie-Drees tot de conclusie kwam dat van een stijging van de AOW-premie op lange termijn niet of nauwelijks sprake was, heeft ze desondanks een aantal mogelijke maatregelen genoemd voor het geval te zijner tijd toch problemen zouden ontstaan bij de financiering
van
de
AOW.
EeIl
eerste
mogelijkheid
vormt
een
verhoging
van
de
pensioengerechtigde leeftijd. In de optimale situatie snijdt het mes hier aan twee kanten.
Enerzijds zal het aantal ontvangers van een AOW-uitkering met 6 à 7 qo dalen voor elk jaar waarmee de pensioengerechtigde leeftijd verhoogd wordt. Anderzijds wordt het draagvlak groter; immers het aantal premieplichtigen stijgt. Het laatste gaat echter alleen op, indien zulks tot een groter aantal werkenden leidt. Op langere termijn is dit volgens de economische theorie wel het geval, doch op korte termijn is dit discutabel. Momenteel is de arbeidsparticipatie onder ouderen uitermate laag en het
is zeker niet uitgesloten dat
een verhoging
van de
pensioengerechtigde leeftijd averechts werkt qua kosten, vanwege een hoog beroep op relatief dure 'uittredingsregelingen' als de WAO en WW.
Voor een dergelijke verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd pleiten diverse argumenten. Allereerst is de levensverwachting tussen 1957 (het jaar van introductie van de AOW) en nu voor mannen met ruim 3 en voor vrouwen met bijna 4,5 jaar toegenomen. Naar verwachting betekent dit ook een gemiddeld betere gezondheid op 65-jarige leeftijd in vergelijking met 1957. Echter, er zal evenzeer sprake zijn van verschillen in fysieke belasting tussen beroepen. Dit pleit eerder voor een flexibele pensionering. Verder is de leeftijd waarop men begint te werken gestegen als gevolg van een langere opleidingsduur. Bijgevolg heeft de gemiddelde jongere werknemer minder jaren aan het arbeidsproces deelgenomen.
Uit berekeningen van de WRR (1993: 165) blijkt dat een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd met 2 jaar tot 67 jaar de AOW-premie met 1,5 tot 2 procentpunten doet dalen in vergelijking met het basisscenario. Als de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd zich uitstrekt tot de aanvullende pensioenen, dan kan daar ook een daling met ongeveer 1,5 procentpunt verwacht worden. Wordt er echter in dezelfde mate als nu gebruik gemaakt van de VUT
en
de
arbeidsongeschiktheidsregelingen,
dan
wordt
de
besparing
bij
de
oudedagsvoorziening volledig teniet gedaan door hogere kosten elders.
De WRR is echter van mening dat zo'n hogere pensioengerechtigde leeftijd niet van vandaag op morgen ingevoerd kan worden. Het grijpt te diep in op de betreffende individuen, omdat geen rekening meer gehouden kan worden met (negatieve) gevolgen op individueel nivo, zoals extra noodzakelijke besparingen. Vandaar dat gepleit wordt zo'n maatregel pas over enige tientallen jaren in te voeren.
Hierbij wordt verwezen naar Duitsland en de Verenigde Staten,
alwaar een duidelijk pad uitgezet is voor de verhoging van de pensioneringsleeftijd.
3
2.2. Verlagi~ig van de uitkering voor alleenstaaiide~i
Een andere maatregel die de Commissie-Drees voorgesteld heeft als mogelijke verlichting van de pensioenkostenproblematiek is het verlagen van de uitkering voor alleenstaanden van 70 q van het netto minimumloon naar 50 ~o . Het grote voordeel - naast het kostenaspect - is dat het er niet meer toe doet of inen nu wel of niet samenwoont. Het leidt dus tot een administratieve vereenvoudiging. Op termijn zou dit leiden tot een AOW-premie die 3 procentpunten lager is dan bij ongewijzigd beleid. Het nadeel is duidelijk: alleenstaanden krijgen een AOW-uitkering die ongeveer 30 ~ onder het huidige sociale minimum ligt. Deels zou dit gecompenseerd kunnen worden, middels het aanvullend pensioen; tenminste wanneer men bij de bepaling van de hoogte van dit aanvullend pensioen uitgaat van een lagere AOW-franchise. Dit zal niet voor alle pensioenfondsen opgaan. Per saldo resulteert een inkomensherverdeling van bejaarde alleenstaanden
naar
niet-bejaarden
en
wordt
een
deel
van
de
financiering
van
de
oudedagsvoorziening overgeheveld van de AOW naar de aanvullende pensioenen. Dit leidt tot een om en nabij de 2 procentpunten hogere aanvullende pensioenpremie. Het leidt dus tot een vermindering van de omslagelementen in de financieringsmethodiek en een vergroting van het kapitaaldekkingselement .
2.3. Beperking van de koppeliizg
Een derde mogelijkheid wordt gevormd door het loslaten van de zogenoemde netto-netto koppeling.
Wettelijk
is de ontwikkeling van de AOW-uitkeringen gerelateerd
aan de
ontwikkeling van de regelingslonen. Grofweg komt dit er op neer, dat de AOW-uitkeringen meegroeien met de gemiddelde lonen, exclusief de incidentele looncomponent. Minimaal eens in de drie jaar dient nagegaan te worden of door het buiten beschouwing laten van de incidentele looncomponent de AOW-uitkering niet te ver achter blijft bij de welvaartsontwikkeling. In de praktijk van de laatste 10 jaar is hier echter van afgeweken en zijn de AOW-uitkeringen sterk achtergebleven bij de welvaartsontwikkeling. Een bezuinigingsmogelijkheid is uiteraard de hoogte van de AOW ook in de toekomst te laten achterblijven bij de welvaartsontwikkeling. Het kabinet-Kok heeft dit in ieder geval reeds voor 1995 aangekondigd.
Zo'n (gedeeltelijke) ontkoppeling hoeft echter niet te betekenen dat de uitkeringen ook daadwerkelijk omlaag gaan. Ze groeien echter minder dan de lonen, zodat de AOW-uitkering
4
wel relatief lager wordt. De andere kant van de medaille is, dat een deel gecompenseerd wordt middels de aanvullende pensioenen, waarbij de AOW als franchise is ingebouwd. Het leidt dus tot lagere kosten voor de AOW, doch hogere kosten voor de aanvullende pensioenen. Mensen met geen dan wel een slechte aanvullende pensioenvoorziening gaan er in ieder geval op achteruit.
In Nelissen en Verbon (1993) is nagegaan wat de gevolgen zijn wanneer vanaf 1995 de ontwikkeling van de AOW-uitkering jaarlijks 0,5 ~o achter blijft bij de loonontwikkeling. Verondersteld wordt dat het aanvullend pensioen - mits daar een franchise is ingebouwd - deze daling compenseert, aannemende dat men het maximum aantal dienstjaren bereikt heeft en de betreffende persoon onder een eindloon- dan wel middelloonstelsel valt. Een en ander leidt tot een aanzienlijk lager AOW-premiepercentage in vergelijkíng met ongewijzigd beleid, doch de grote 'winst' is hier pas laat zichtbaar. In 2035 bedraagt het AOW-premiepercentage dan 20 q, zijnde ruim 3 procentpunten lager dan bij ongewijzigd beleid. Het percentage is echter bijna 2 procentpunten hoger dan in geval van heffing van AOW-premies over de aanvullende pensioenen (zie paragraaf 2.5). Uiteraard leidt dit voorstel tot een hogere premie voor de aanvullende pensioenen. Deze stijging bedraagt ongeveer 1 tot 1,5 procentpunt. Daar het effect van ;.en verlaging van de AOW-uitkering cumuleert, is het tijdstip van invoering van belang. Een uitstel van invoering tot het jaar 2010 betekent dat het AOW-premiepercentage rond 2060 ongeveer 20 q zal bedragen in plaats van 18 qo .
Wat zijn nou de inkomensgevolgen van de voorgestelde maatregelen voor diverse geboortegeneraties? We bekijken daartoe het levensduurinkomen, dat wil zeggen het inkomen over het gehele leven van een individu gesommeerd, en wel voor de geboortegeneraties 1930 tot en met 1960. De diverse inkomenscomponenten zijn gestandaardiseerd en vervolgens gedefleerd en verdisconteerd naar guldens van 1990, waarbij we een discontovoet van 4~ hanteren. Per saldo zijn de verliezen (of winsten) per individu relatief gering omdat de lagere AOW-uitkering hier deels gecompenseerd wordt door hogere aanvullende pensioenuitkeringen; zie Tabel 1. Zo ontstaat voor cohort 1930 een verlies van 10 duizend gulden door de lagere AOW-uitkeringen, maar stijgt het levensduurinkomen met 8 duizend gulden door de hogere aanvullende pensioeninkomens. Voor de overige cohorten is er een verlies aan AOW-uitkeringen van om en nabij 20 tot 25 duizend gulden, waartegenover een winst aan aanvullende pensioenuitkeringen staat van 15 tot 20 duizend gulden. Deze cohorten behoeven ook minder AOW-premie te betalen die
5
slechts ten dele gecompenseerd wordt door een hogere premie voor het aanvullende pensioen. De saldo-effecten zijn dan ook beperkt. Dit geldt nog sterker, wanneer de maatregel eerst in 2010 ingevoerd wordt. Dan heeft het per saldo op de voornoemde cohorten nauwelijks effect.
Tabel 1. Effecten van gedeeltelijk loslaten van de koppeling op het levensduurinkomen
Cohort
1930
1940
1950
1960
Levensduurlonen
2119
2494
2804
2908
Netto AOW
144
74
-] 1
-72
Netto aanv. pensioenen
37
5
-5
-52
193
230
200
236
2493
2803
2988
3020
463
785
1209
1568
Netto overige soc. zek. uitkeringen Inkomen voor belasting Idem vanaf1995
Effecten op lever~sduurirrkomeir bij irit~~oductie in 199~
- 10
-24
-2~
-20
AOW-premie
--
f1
f2
f4
Aanv. pens. u itk.
-~8
-~ 17
f 19
}I 5
Netto effeci
-2
-6
-4
-1
AOW-uitkering
Effecten op lever~sduurinkomen bij inb~oductie i~a 201 U
AOW-uitkering
-l
-6
-17
-12
AOW-premie
--
--
f1
~-4
Aanv. pens. uitk.
tl
}~
}14
}9
0
-1
-2
-1
Netto effeci
Het gedeeltelijk loslaten van de koppeling leidt slechts in beperkte mate tot inkomensverlies voor de hier bestudeerde cohorten, terwijl er per saldo wel sprake is van een iets lagere premie voor AOW en aanvullende pensioenen tezamen.
6
2.4. Introductie van een bufferfo~ids
Meerdere malen is de suggestie gedaan, het AOW-premiepercentage tijdelijk te verhogen en de aldus extra verkregen bedragen in een fonds te storten. Dit fonds zou dan te zijner tijd benut kunnen worden om de premiedruk later te beperken. Men spreekt dan ook wel van doelvermogen dan wel een bufferfonds. Voorstellen in die richting zijn gedaan door de Commissie-Drees, D'66 (1992), Stoekenbroek en Boehlé (1992), Van Dalen (1991) en Van den Bosch, Van Eekelen en Petersen (1983). Feitelijk betekent dit dat naast omslagelementen, kapitaaldekkingselementen in de AOW geïntroduceerd worden. Volgens Stoekenbroek en Boehlé kan met behulp van een 1~7o hogere AOW-premie tussen 1995 en 2015, een bufferfonds opgebouwd worden, dat in 2035, afliankelijk van de economische groei en de reële rente, leidt tot een AOW-premiepercentage dat 1,5 tot 3,5 procentpunten lager is in vergelijking met ongewijzigd beleid. Dat betreffende fonds zou dan gedurende een periode van 20 tot 30 jaar benut kunnen worden om de premie constant te houden. Het nadeel is uiteraard dat op korte termijn de premielasten dienen toe te nemen. Deels is er sprake van een herverdeling van lasten van toekomstige pretniebetalers naar huidige premiebetalers. Gaat men er van uit dat premielasten zo gelijk mogelijk over generaties verdeeld dienen te worden, dan is deze maatregel zeker te verdedigen. Echter, men dient zich te realiseren, dat de problematiek slechts tijdelijk verlicht wordt. Daartegenover staat dat, vatiwege het ontstaati van rente-opbrengsten, de gemiddelde premie lager kan zijn.
2.5. AOW prentieheffrng ol~er het anrrvr~lle~id peirsioeiT Ook deze maatregel is in eerste instantie door de Corrunissie-Drees (p. 125) aangestipt als mogelijkheid om de AOW financierbaar te houden. Materieel gaat het dan om een heffing van AOW-premie over aanvullende pensioenuitkeringen. Irtuners, vanwege de netto-netto koppeling wordt hefiing over de AOW zelf, gecompenseerd middels een hogere bruto uitkering. WRR (1993: 161-163) noemt een aantal voor- en nadelen van een dergelijke heffing. Een gevolg is in ieder geval dat het verschil in belastingtarief tussen bejaarden en niet-bejaarden geringer wordt. Pensioenbesparingen worden enigszins ontmoedigd, doch de maatregel leidt anderzijds tot een beperking van oneigenlijk gebruik van de fiscale voordelen van pensioenbesparingen. Het leidt uiteraard tot een lager netto pensioeninkomen voor individuen die recht hebben op een aanvullend pensioen. Daarentegeti hebben niet-bejaarden een voordeel: huil premie stijgt relatief
7
minder. Het leidt dus tot een hogere welvaart voor jongeren en een lagere welvaart voor ouderen, ofwel er is sprake van een herverdeling van oud naar jong. Een ander nadeel is dat de huidige gepensioneerden en de ouderen onder de huidige niet-bejaarden geconfronteerd worden met een plotselinge aantasting van hun toekomstig netto inkomen. Zouden zij hiervan eerder op de hoogte zijn geweest, dan is het denkbaar dat een deel hierop geanticipeerd zou hebben middels extra besparingen.
Beschouwt men de AOW als een collectieve basisvoorziening dan is premieheffing bij gepensioneerden logisch. Aan basisvoorzieningen dient een ieder bij te dragen. De integratie van de premieheffing volksverzekeringen in de belastingheffing heeft geleid tot een vervagíng van het onderscheid tussen belastingen en premies. Ziet men de AOW daarentegen als een verzekering, dan ligt voornoemde premieheffing niet in de rede.
In Nelissen en Verbon (1993) is nagegaan welke invloed zo'n maatregel heeft op de AOWpremie en de inkomens van verschillende generaties. Bij deze exercitie is aangenomen dat het maximaal premieplichtig inkomen gelijk is aan dat voor niet-bejaarden. De maatregel wordt gefaseerd ingevoerd vanaf 1995 met stappen van 2~- . In 1995 wordt dus een AOW-premie van 2~ over het aanvullende pensioeninkomen geheven, in 1996 4~7~ , enzovoort. De introductie van zo'n AOW-premieheffing op de aanvullende pensioenuitkeringen leidt tot aanzienlijk lagere premiepercentages op termijn. De AOW-premie stijgt dan eerst vanaf 2015 en op de top van de veroudering - het jaar 2035 - is het premiepercentage ruim 5 procentpunten lager dan bij ongewijzigd beleid. Het premiepercentage stabiliseert te zijner tijd op een niveau van 17 à 18 q, zijnde 4 à 5 procentpunten lager in vergelijking met ongewijzigd beleid. Een kenmerk van dit voorstel is dat het uiteindelijke effect niet afllangt van het tijdstip van invoering. Dus als de (geleidelijke) invoering van de premieheffing op aanvullende pensioenen pas in 2010 wordt ingevoerd, zal uiteindelijk het premiepercentage ook op 17 à 18 `~ uitkomen.
8
Tabel 2. Effecten van AOW-belasting op het levensduurinkomen
Cohort
1930
1940
]950
1960
Levensduurlonen
2119
2494
2804
2908
Netto AOW
144
74
-11
-72
Netto aanv. pensioenen
37
5
-5
-52
193
230
200
236
2493
2803
2988
3020
463
78~
1209
1568
Netto overige soc. zek. uitkeringen
Inkomen voor belasting Idem vanaf 1995
Effecten op lever~sdutn-inkonreir bij i~iti~oductie ni 199~
AOW-belasting AOW-premie Netto effect
- 49
-50
-46
-39
--
f2
}6
f14
- 49
-48
-40
-25
Effecteia op lei~ei~sduzn-inkoiireil bij introductie in ?O10
AOW-belasting
-8
-38
-35
-39
AOW-premie
--
--
f0
}1
Netto effect
-8
-38
-35
-38
Wat zijn nou de inkomensgevolgen van de voorgestelde maatregelen voor diverse geboortegeneraties? We bekijken daartoe wederom het levensduurinkomen. Zie tabel 2. De extra AOW-premieheffing op aanvullende pensioen (hier aangeduid met AOW belasting) resulteert bij invoering in 1990 in een inkomensverlies van 49 duizend gulden voor de personen geboren rond 1930 (cohort 1930). Dit inkomensverlies daalt naar 39 duizend gulden voor de personen
9
geboren rond 1960 (cohort 1960). Als gevolg van de AOW-premieheffing over aanvullende pensioenen
gaat
de AOW-premie voor
niet-bejaarden
omlaag.
Dit
resulteert in een
inkomenswinst van 2 duizend gulden voor cohort 1940, oplopend naar 14 duizend gulden voor cohort 1960. De oudste cohort heeft hier geen voordeel van, aangezien deze juist met pensioen gaat op het moment van invoering van de maatregel in 1995. Per saldo resulteert een verlies van 49 duizend gulden voor cohort 1930, terwijl het verlies voor de jongste cohorte 25 duizend gulden bedraagt. Uitstel van de invoering tot 2010 doet de verliezen naar de toekomst verschuiven.
In combinatie met het loslaten van de koppeling (zie paragraaf 2.3.) komt men tot een zeer interessant resultaat: het AOW-premiepercentage is vrijwel stabiel over de onderzochte periode. In eerste instantie (tot 2010) is er zelfs sprake van een lichte daling van het premiepercentage, waarna een lichte stijging optreedt tot maximaal 15,7 qo in 2035. Daarna stabiliseert het premiepercentage op een nivo van 14 à 15 ~~ . De daling in het begin van de periode biedt de mogelijkheid een buffer te vormen voor de (geringe) stijging tussen 2025 en 2035. Zou deze variant op deze wijze geïmplementeerd worden, dan kan het AOW-premiepercentage tot ver in de volgende eeuw constant op het huidige nivo van 14 q~ gehouden worden. De verliezen die alle cohorten ondervinden als er AOW-premie over de aanvullende pensioenen wordt geheven, wordt afgezwakt. De reden hiervoor is dat als gevolg van de lagere AOW-uitkering het benodigde AOW-premiepercentage lager is en dus ook over de aanvullende pensioenen minder AOW-premie geheven hoeft te worden.
3. Veranderingen met betrekking tot de aanvullende regelingen
3.1. Overgang rtaar een besclzikbaar premiesti~steeni
De omslagelementen binnen het huidige stelsel van aanvullende pensioenen kunnen geminimaliseerd worden, wanneer men overgaat naar een individueel beschikbaar premiesysteem. Hierbij bouwt elk individu zijn of haar eigen pensioen op. Een ieder is verantwoordelijk voor het eigen pensioen, zonder dat men een beroep kan doen op de solidariteit van anderen. Probleem is echter dat men geen gegarandeerde uitkering heeft bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd: de onzekerheid ten aanzien van het toekomstige inkomen neemt
10
toe. Itnmers de rentevoet en inflatie zijn niet voorspelbaar. Daarbij is men dan afhankelijk van de
beleggingsresultaten van het
pensioenfonds
waaronder men
valt.
Er zullen extra
randvoorwaarden ingebouwd dienen te worden. Zo denkt Bovenberg (1992a en 1992b) aan een minimum rendementsbescherming via de overheid. Een nadeel van een overgang naar zo'n systeem is dat relatief oudere werknemers sterk achteruit gaan in vergelijking met de gangbare pensioenregelingen; zie ook paragraaf 4.
3.2. Overgang naar een middelloonstelsel Het eindloonsysteem kan men beschouwen als een soort loondervingsverzekering tegen ouderdom. Meer en meer wordt het pensioen gezien als uitgesteld loon. Vanuit die optiek ligt het veeleer voor de hand het pensioen een weerspiegeling te laten zijn van het gedurende het werkzame leven verdiende inkomen. Dan ligt koppeling aan het middelloon meer voor de hand. Een voordeel is verder dat een middelloonsysteem het pensioeninkomen in mindere mate aantast dan het eindloonsysteem, wanneer men op oudere leeftijd in deeltijd gaat werken. Wel is in verband met inflatie, een loon- cq. welvaartsvaste koppeling geboden. Ook deze variant gaat uiteraard ten koste van vooral oudere generaties. Dit wordt duidelijk wanneer we kijken naar de ir.komensgevolgen bij de invoering van zo'n systeem vanaf 1995. Hierbij veronderstellen we dat de tot dan toe opgebouwde rechten intact blijven.
11
Tabel 3. Effecten van een overgang naar een middelloonstelsel op het levensduurinkomen
Cohort
1930
1940
1950
1960
Levensduurlonen
2119
2494
2804
2908
Netto AOW
144
74
-11
-72
Netto aanv. pensioenen
37
S
-5
-52
230
200
236
2493
2803
2988
3020
463
785
1209
1568
-19
-15
-7
f5
fl4
}14
-14
-1
t7
Netto overige soc. zek. uitkeringen
Inkomen voor belasting Idem vanaf 1995
193
Effecten op levensduurinkomeir bij introdUCtie iii 199~
Aanvullende pensioenuitkeringen Aanvullende pensioenpremies Netto effect
Effecten op levensdz~uri~ikomeir bij introductie irr 2010
Aanvullende pensioenuitkeringen
--
--
-12
-10
Aanvullende pensioenpremies
--
--
t3
~-4
Netto effect
--
--
-9
-6
Dit resulteert in een aanzienlijk lager premiepercentage voor de aanvullende pensioenen. Op lange termijn bedraagt het verschil ongeveer 5 procentpunten. Het premiepercentage voor de aanvullende pensioenen zal echter blijven stijgen. Dit is, zolang de bevolkingsopbouw nog niet gestabiliseerd is onvermijdelijk, uitgaande van de veronderstelling dat de te verwachten druk op de arbeidsmarkt leidt tot extra loonstijgingen. Via de backservice die ook in het middelloonstelsel een rol blijft spelen, leidt dit tot premiestijgingen.
12
Een overgang naar een middelloonstelsel (met behoud van opgebouwde rechten) leidt tot een inkomensverlies oplopend van 19 duizend gulden voor de cohort 1940 tot 7 duizend gulden voor de jongste cohort. De keerzijde van het voorafgaande is de aanvullende pensioenpremie. De overgang tot een middelloonstelsel leidt tot besparingen op de aanvullende pensioenpremie. De winst loopt op van 5 duizend gulden voor cohort 1940 tot 14 duizend gulden voor cohort 1950 en 1960. Per saldo ondervinden de cohorten 1940 en 1950 nadeel van de invoering van een middelloonstelsel. Dat komt omdat zij baat hebben bij het omslagelement dat door de backservice in de aanvullende pensioenen aanwezig is. Voor de jongere cohorten impliceert deze terugdringing van het omslagelement echter winst. Verder bevat Tabel 3 de gevolgen voor voornoemde cohorten, indien de maatregel niet in 1995, doch eerst in 2010 wordt ingevoerd.
4. Een nieu~r stelsel gebaseerd op kapitaaldekking
De voorstellen die tot nu toe zijn gedaan behelzen in vrijwel alle gevallen een aantasting van de pensioenrechten. Oorzaak hiervan is dat men de oplossing binnen het bestaande stelsel tracht te vinden en dan met name ten aanzien van de regeling die het meest zorgen baart qua financiering,
namelijk de
AOW.
Feitelijk komen de voorstellen er op
neer dat het
omslagelement in de financiering van de oudedagsvoorziening wordt teruggedrongen ten faveure van
het
kapitaaldekkingselement.
Immers,
gegeven
de
huidige
veroudering
is
een
kapitaaldekkingsstelsel goedkoper dan een omslagstelsel; zie bijv. Van Dalen (1991). Echter, voorstellen tot een volledige overgang naar een systeem van kapitaaldekking zijn tot nog toe niet gedaan. De reden hiervoor is, dat men een dergelijke overgang als onbetaalbaar betiteld; zie bijvoorbeeld WRR (1993: 153). De redenering hierbij is dan dat bij een dergelijke overgang twee
systemen
naast
elkaar
in stand
dienen
te
worden
gehouden,
hetgeen
dubbele
financieringslasten met zich meebrengt.
In deze bijdrage laten we zien dat een (geleidelijke) overgang van het huidige stelsel naar een volledig op kapitaaldekking gebaseerd pensioenstelsel wel degelijk mogelijk is. Daartoe zijn de gevolgen van drie alternatieve pensioenstelsels geanalyseerd, te weten een middelloonstelsel, een eindloonstelsel en een beschikbaar premiesysteem.
13
We zullen nu eerst de drie voorstellen formuleren.
Vervolgens komen de kosten, de
inkomensgevolgen en herverdelingsaspecten aan de orde.
Voorstel 1: een pensioenverzekering gebaseerd op het eindloonstelsel
Het nieuwe pensioenstelsel behelst een geleidelijke afschaffing van het huidige stelsel en tegelijkertijd de geleidelijke inrichting van een alternatief stelsel. De transitie impliceert dat vanaf de ingangsdatum - laten we zeggen 1 januari 1995 - geen verzekerde jaren meer opgebouwd worden met betrekking tot de AOW. Het aantal verzekerde jaren (in het algemeen de leeftijd van een individu minus 15) wordt per die datum voor elk individu bevroren. De huidige AOW-systematiek blijft, inclusief netto-netto koppeling, verder volledig in stand. Dit betekent dat er voor de personen die op de ingangsdatum de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt (dat wil zeggen personen geboren voor 1 januari 1930) niets veranderd. Personen geboren in 1930 hebben echter maximaal 49 verzekerde jaren en vanaf hun pensionering zal deze groep slechts 49ISOe deel van de volledige AOW-uitkering ontvangen. Analoog ontvangen personen geboren in 1979 te zijner tijd slechts 1ISOe deel van de volledige AOW-uitkering. Personen geboren na 31 december 1979 ontvangen geen AOW-uitkering meer. Voor die groep is de AOW afgeschaft. Met andere woorden, het AOW-stelsel zal eerst volledig verdwenen zijn wanneer de laatste overlevende van de geboorte-generatie 1979 overlijdt.
Ten aanzien van de aanvullende regelingen voeren we een iets ander beleid. Per 1 januari 1995 wordt voor elk individu nagegaan wat de contante waarde van zijn of haar pensioenaanspraken per die datum is. Deze pensioenaanspraken worden als startwaarde ingebracht in het - hierna te bespreken - nieuwe pensioensysteem.
Het nieuwe pensioenstelsel gaat uit van kapitaaldekking en is gebaseerd op het eindloonstelsel. De pensioenuitkering is gebaseerd op 70 ~~ van het aldus verkregen eindloon. Er wordt geen maximum gesteld aan de uitkering. Opbouw geschiedt op basis van arbeidsinkomen, evenals de premiebetaling. De opgebouwde rechten en de uiteindelijke uitkering worden elk jaar aangepast aan de ontwikkeling van de regelingslonen. Zodoende is de uitkering welvaartsvast. Aangezien de uitkering (en premiebetaling) gebaseerd is op looninkomen, is een minimumvoorziening in het nieuwe pensioensysteem noodzakelijk. We gaan er van uit dat elke leefeenheid (te zijner tijd) een pensioenuitkering ontvangt die minimaal gelijk is aan de AOW-uitkering bij ongewijzigd
14
beleid. De hiervoor benodigde gelden worden opgebracht via een algemene hefiing. Tezamen noemen we deze regeling: Algernene Eindloonpensioenregeling (AEP).
Binnen deze AEP worden de nog uitstaande AOW-rechten middels een franchise ingebouwd, zowel
aan
de
premiezijde
als
de
uitkeringenzijde.
Premiebetaling
en
opbouw
van
pensioenrechten vindt binnen de AEP plaats vanaf de leeftijd van 25 jaar.
Resumerend houdt het voorstel voor een nieuw pensioenstelsel het volgende in: Vanaf de ingangsdatum worden geen verdere AOW-rechten opgebouwd. De tot dan toe
~`
opgebouwde rechten blijven volledig in stand. De tot de ingangsdatum opgebouwde rechten middels aanvullende pensioenregelingen
~`
worden als beginvermogen overgeheveld naar de nieuwe pensioenregeling. Er komt een nieuw pensioenstelsel gebaseerd op het eindloonsysteem, waarin een
~`
minimumvoorziening
is getroffen en waarbij de AOW-rechten als franchise zijn
ingebouwd. Een en ander betekent dat er geen pensioenrechten, zoals die op de ingangsdatum bestaan, verloren gaan. Doordat het huidige stelsel niet abrupt afgebroken wordt geldt tevens dat er geen noodzaak is voor omvangrijke kapitaalinjecties richting pensioenfondsen. Voorstel 2: een pensioenverzekering gebaseerd op het middelloonstelsel
Het tweede voorstel is analoog aan het eerste, met dien verstande dat het nieuwe pensioenstelsel gebaseerd is op het rniddellooiistelsel in plaats van het eindloonstelsel. De pensioenuitkering is gebaseerd op 70 ~o van het aldus verkregen middelloon. Deze regeling noemen we de Algemene Middelloonpensioe~tregelirig (AMP). Ook binnen deze AMP worden de nog uitstaande AOWrechten middels een franchise ingebouwd, zowel aan de premiezijde als de uitkeringenzijde. Premiebetaling en opbouw van pensioenrechten vindt binnen de AMP plaats vanaf de leeftijd van 25 jaar.
Resumerend houdt het voorstel voor een nieuw pensioenstelsel het volgende in: ~
Vanaf de ingangsdatum worden geen verdere AOW-rechten opgebouwd. De tot dan toe opgebouwde rechten blijven volledig in stand.
15
De tot de ingangsdatum opgebouwde rechten middels aanvullende pensioenregelingen
~
worden als beginvermogen overgeheveld naar de nieuwe pensioenregeling. ~
Er komt een nieuw pensioenstelsel gebaseerd op het middelloonsysteem, waarin een minimumvoorziening is getroffen en waarbij de AOW-rechten als franchise zijn ingebouwd.
Voorstel 3: een pensioenverzekering gebaseerd op het beschikbare premiesysteem
Het derde alternatief is gebaseerd op een beschikbaar premiesysteem in combinatie met een minimum voorziening, waarbij de financiering op individuele basis geschiedt. Dit betekent dat men een individuele pensioenrekening bij een pensioenfonds aanhoudt. Behoudens de financiering van de minimum voorziening verdwijnen alle omslagelementen: de backservice zal zelf gefinancierd dienen te worden. Dit systeem noemen we het Persoonlijk Pensioenregeling systeem (PPR)'. Ook hier worden de op de ingangsdatum bestaande AOW-rechten in stand gehouden, terwijl de aanvullende pensioenclaim in het PPR ingebracht wordt. Het achterliggende idee van de PPR is dat elke persoon een individuele spaarrekening heeft in plaats van een collectief bepaalde voorziening. Deze individuele rekening kan eventueel bij een pensioenfonds of zelfs bank - naar keuze ondergebracht worden. Dit moedigt concurrentie tussen beheerders van pensioengelden aan. Uiteraard zullen een aantal waarborgen aangebracht dienen te worden, teneinde te voorkomen dat te grote risico's worden genomen bij de belegging van de gelden. Een verandering van baan leidt per definitie niet meer tot niet-overdraagbare pensioenrechten. Men beheert immers zijn of haar eigen pensioenvermogen. De enige verplichtingen zijn het lidmaatschap van een pensioenfonds (dat echter vrij te kiezen is) en het storten van een minimum percentage van het verdiend looninkomen op de pensioenrekening. Het saldo dat zo op 65-jarige leeftijd aanwezig is, wordt gebruikt om een welvaartsvaste annuïteit te kopen, zodat men tot de dood verzekerd is van een welvaartsvaste pensioenuitkering. Als premiepercentage hanteren we 18 ~ . Als minimumuitkering geldt wederom de hoogte van de AOW-uitkering bij ongewijzigd beleid. Als het looninkomen voor een individu in een jaar zodanig is dat deze te weinig geaccumuleerd heeft om te zijner tijd op 65 jarige leeftijd deze minimumuitkering te ontvangen, dan wordt de
' Het idee is gebaseerd op het Personal Retirement Fund van Falkingham en Johnson (1993).
16
individuele pensioenrekening aangevuld middels een directe kapitaaloverdracht. Verdient men later meer dan zal deze aanvulling verrekend worden. Deze minimumbescherming wordt gefinancierd via belastingheffing.
Bovenstaande is doorgerekend met het op de Katholieke tTniversiteit Brabant ontwikkelde microsimulatiemodel NEDYMAS; zie Nelissen (1994). Tabel 4 geeft op de eerste plaats de toekomstige ontwikkeling van de premiepercentages onder het huidige stelsel. We zien dat vooral vanaf 2010 het premiepercentage voor de AOW sterk oploopt. Rond 2045 bedraagt het ongeveer 22 qo . De aanvullende pensioenen laten een veel geringere stijging zien. Tezamen leiden de huidige pensioenregelingen tot een toenemend beslag op het looninkomen. Bedraagt dit beslag rond de eeuwwisseling om en nabij de 18 `~o, in 2050 zal dit ongeveer 26 ~~ zijn. Vooralsnog is de stijging beperkt. Tussen 2020 en 2050 is de toename daarentegen omvangrijk. Gegeven de discussie omtrent de huidige betaalbaarheid, kan de conclusie niet anders zijn dan dat een herziening van het stelsel gewenst is.
Tabe1 4.
Periode
Premiepercentages onder het huidige pensioensteLsel en de 3 geschetste alternatieven (in clc).
AOW
Aanvullende
Totaal als cI,
pensioenen
van de laonsom Huidig stelsel
AEP
AMP
PPR
1995-99
14.7
12.7
17.9
26.2
20.0
26.3
2000-04
14.9
12.4
17.8
25.9
20.7
24.9
2005-09
15.5
13.5
19.1
25.6
21.7
24.4
2010-14
16.5
13.8
20.1
27.1
23.2
23.3
2015-19
17.5
10.8
19.2
26.8
23.5
23.0
2020-24
18.6
12.1
20.9
27.3
23.9
22.7
2025-29
19.6
12.5
22.4
26.3
23.4
21.1
2030-34
20.4
12.1
23.5
24.7
22.4
20.4
2035-39
21.6
14.5
25.0
25.7
23.5
18.7
2040-44
21.9
14.2
25.2
20.5
18.8
19.2
2045-49
22.0
15.4
26.0
23.0
21.3
20.4
17
Wat zijn nou de kosten van invoering van de hiervoor geschetste alternatieven per 1 januari 1995? Deze zijn eveneens weergegeven in Tabel 4. Duidelijk zal zijn dat de AOW in een afbouwfase
beland.
Tegelijkertijd
neemt
het
relatieve
aandeel
van
de
op
het
kapitaaldekkingsstelsel gebaseerde regelingen toe. Dit resulteert in een beslag op middelen ten behoeve van de pensioenopbouw en pensioenuitkeringen, dat in de eerstkomende decennia hoger is in vergelijking met het huidige stelsel. De PPR is vanaf 2025 goedkoper dan het huidige stelsel. Voor de AMP is dat vanaf 2030 het geval, terwijl we bij de AEP moeten wachten tot 2040. Hierbij geldt dat onder de nieuwe regimes de uitkeringensom niet lager is dan onder het huidige stelsel en onder de PPR en AEP zelfs hoger. Rond 2050 is de AEP 3 procentpunten goedkoper dan het huidige stelsel, de AMP bijna 5 procentpunten en de PPR zelfs bijna 6 procentpunten. Kortom, op termijn leiden de voorgestelde alternatieven tot een aanmerkelijk goedkoper stelsel. Hiertegenover staat dat - afhankelijk van de regeling - gedurende een periode van 25 tot 40 jaar een investering in de vorm van hogere premies vereist is. Dit laatste vanwege het feit dat men (deels) met dubbele systemen werkt, namelijk enerzijds een omslagstelsel in afbouw (de AOW) en anderzijds een opbouwsysteem in wording. Zo is in de eerste vijfjaars periode ten behoeve van de AEP en de PPR een extra investering van ruim 8~o van de loonsom nodig. Voor de AMP is de extra investering geringer. Hier bedraagt de extra investering 2,1 (rond het jaar 2000) tot maxitnaal 4,3 (rond 2020) procentpunten. Dit overziend lijkt een overgang naar de AEP of PPR op korte termijn een ondoenlijke zaak. Het vereist extra investeringen ter grootte van de helft van de uitgaven die momenteel ten behoeve van de oudedagsvoorzieningen worden gepleegd. Een overgang naar de AMP is daarentegen wel haalbaar. Wanneer hiertoe besloten zou worden, is het wellicht op langere termijn wel wenselijk - niet alleen uit kostenoogpunt, maar ook vanuit de optiek van een verdere individualisering van het pensioenstelsel - over te gaan naar de PPR-s}~stematiek. Wanneer het op de AMP gebaseerde pensioenstelsel volgroeid is, is een dergelijke overstap immers goedkoper.
Een overgang naar een van de drie gepresenteerde alternatieven zal uiteraard van invloed zijn op de inkomensverdeling. De huidige AOW is gebaseerd op het solidariteitsprincipe, terwijl de alternatieven gebaseerd zijn op het equivalentiebeginsel. Omdat inkomensbeleid een van de hoofdredenen voor het bestaan van de AOW is, rijst uiteraard de vraag tot welke reallocatie zo'n overgang leidt. Uitgaande van de assumptie van forward-looking gedrag van individuen, zijn we niet zozeer ge~interesseerd iil de repercussies in een jaar, doch meer in die op levensduurbasis. De inkomenseffecten voor de geboortegeneraties
18
1930 tot en met 1960 zijn
weergegeven in Tabel 5. We bekijken hier de gevolgen voor het levensduurinkomen, dat wil zeggen het inkomen over het gehele leven van een individu gesommeerd.
De diverse
inkomenscomponenten zijn gestandaardiseerd en vervolgens gedefleerd en verdisconteerd naar guldens van 1990, waarbij de discontovoet gelijk gesteld is aan ontwikkeling van de regelingslonen. Emigranten en immigranten zijn hier buiten beschouwing gelaten.
Het volgende deel van Tabel 5 geeft de situatie weer, wanneer in 1995 overgegaan wordt naar de beschreven alternatieven. De overgang naar de Algemene Eindloonpensioenregeling leidt er toe dat het netto pensioenresultaat voor de hier beschouwde generaties ongeveer gelijk is (ongeveer 250 duizend gulden), waarbij alle generaties er per saldo op vooruit gaan in vergelijking met het huidige pensioenstelsel. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de jongere generaties: cohort 1960 heeft ten opzichte van het huidige stelsel een netto resultaat dat 165 duizend gulden hoger ligt. Voor cohort 1950 is dat 110 duizend gulden.
Tabel 5.
Gestandaardiseerd levensduurlooninkomen en pensioentransfers ( in Dfl. 1000, 1990 prijzen).
Cohort
1930
1940
1950
1960
Inkomen voor belasting
3208
3538
3701
3909
383 170
373 207
344 261
370 291
139 155
183 ]88
231 225
303 275
244 15
189 19
112 36
67 ]6
259
208
148
83
t12 f2 -37
~37 t 20 -68
f110 t 92 f7
f165 t 187 f 91
Huldrge pensioenstelsel.~ Uitkeringen AOW Aanv. pensioenen Premies AOW Aanv. pensioenen Netto resultaat AOW Aanv. pensioenen Totaal
Verschil t.o.v. huidig stelsel AEP AMP PPR
19
Ook de Algemene Middelloonpensioenregeling resulteert in een gemiddeld hogere netto opbrengst voor alle generaties. Voor generatie 1960 zijn die zelfs hoger dan onder de AEP. De oorzaak hiervan is dat de backservice verplichtingen onder de AMP beduidend geringer zijn in vergelijking met de AEP.
De Persoonlijke Pensioenregeling laat een ietwat ander beeld zien. Voor de oudere generaties is het huidige stelsel gunstiger: zij lijden een verlies, wanneer besloten wordt in 1995 naar de PPR over te stappen. Ook hier ligt de oorzaak in de backservice: die wordt nu niet meer gefinancierd via omslag over alle leden van het pensioenfonds, zoals impliciet het geval is onder de AEP en AMP. Dit is uiteraard in het nadeel vati de personen die dicht tegen de pensioengerechtigde leeftijd aan zitten. Per saldo resulteert dat in een verlies van gemiddeld 37 duizend gulden voor personen geboren rond 1930 en een verlies van gemiddeld 68 duizend gulden op levensduurbasis voor de generatie 1940. De jongere generaties gaan er op vooruit, doch de 'winst' is geringer in vergelijking met de AEP en AMP.
Uiteraard zullen bepaalde groepen voordeel bij liet nieuwe pensioenstelsel hebben, terwijl het voor andere een achteruitgang betekent. De mate waarin hier sprake van is zal ook voor elke generatie verschillend zijn. Inurters, we hebben al gezien dat de jongere cohorten een aanzienlijk voordeel hebben bij de invoering van het nieuwe stelsel. Op de lange termijn heeft ongeveer 45 qo voordeel van de verandering; ook ongeveer 45 ~ gaat er op achteruit, terwijl het voor 10 ~ nauwelijks uitmaakt. De verliezers zijn uiteraard meer in de lagere decielen te vinden dan in de hogere.
5. Flexibele en geleidelijke pensionering Binnen een beperkt aantal jaren tijd is de VUT ingeburgerd geraakt. Deze in 1976I1977 tot stand gekomen voorziening dreigt aan haar eigen succes ten gronde te gaan. Oorspronkelijk werd beoogd de arbeidsparticipatie onder jongeren te vergroten via de vervroegde uittrede van ouderen. Allengs is de VUT meer en meer geworden tot een regeling voor vervroegde pensionering sec. Het beroep op de VUT is sterk toegenomen, en daarmee de kosten. Rond 60
20
qo van de VUT-gerechtigden maakt gebruik van de regeling- en men verwacht dat dit deelnemingspercentage zal oplopen tot 80 à 90 qo in de nabije toekomst. Momenteel bedraagt het aantal VUT'ers om en nabij 150.000 personen en bij ongewijzigd beleid groeit dit aantal naar ongeveer 230.000 in 2020. De VUT-lasten bedroegen in 1992 voor bedrijven 2,4 ~ van het brutoloon en bij de overheid zelfs 7~~. De regeling wordt vrij algemeen als te duur en te luxueus ervaren. De VUT ontbeert een relatie tussen de hoogte van de uitkering en de duur van het dienstverband. Hierdoor is het vrij logisch dat werknemers zo vroeg mogelijk gebruik maken van de regeling, hetgeen belemmerend werkt op de arbeidsparticipatie van oudere werknemers.
Kortom, de VUT is een vrij rigide regeling. Daarom is het goed eens naar alternatieven te kijken. Meer algemeen dient men onderscheid te maken tussen flexrbele en geleidelijke pensionering (zie Muffels, 1994). Flexibele pensionering houdt in dat men eerder dan wel later dan de wettelijk vastgelegde pensioneringsleeftijd het arbeidsproces verlaat, terwijl men bij geleidelijke pensionering vanaf een bepaalde leeftijd geleidelijk aan de werktijd vermindert en op een gegeven moment - eventueel zelfs na de wettelijk vastgestelde pensioneringsleeftijd volledig met werken stopt. Een en ander valt te verdedigen met een verwijzing naar verschillen in levensverwachting en gezondheid.
De oorspronkelijke VUT-regelingen zijn een vorm van flexibele pensionering, terwijl de deeltijd-VUT bij ambtenaren een vorm van geleidelijke pensionering is. Doch hierbij ligt het percentage dat men minder gaat werken en de leeftijd waarop dat gebeurt (grotendeels) vast. Vandaar dat deze vormen nog steeds tot de rigide systemen gerekend dienen te worden. Minder rigide systemen laten toe dat de werknemer tussen bepaalde leeftijden de keuze heeft om volledig of gedeeltelijk te stoppen tnet werken. Daarbij wordt vaak een korting op het pensioen toegepast indien men vóór de wettelijk vastgelegde pensioneringsleeftijd uittreedt of korter gaat werken. Omgekeerd wordt het pensioen verhoogd indien men later uittreedt. Tot slot kennen we nog de liberale of vrije pensioensystemen. Hier is er geen sprake van een maximum of minimum leeftijd van (geleidelijk) uittreden. Het pensioenrecht hangt volledig af van de keuzes van de betrokkene. Deze bouwt gedurende het werkzame leven een fonds op, waarover vanaf
'- Dit betekende in 1989 dat 30 ~ van de mannen en 26 `~ van de vrouwen in de leeftijdscategorie 60 tot en met 64 jaar een VUT-uitkering ontving.
21
het moment van (deeltijd-) pensioen beschikt kan worden. Het beschikbare premiesysteem ligt dan als ( aanvullend) pensioensysteem min of ineer voor de hand.
De kosten van flexibele en geleidelijke pensionering hangen op macronivo onder meer af van de leeftijd van vervroegd dan wel verlaat (gedeeltelijk) uittreden, de mate van afname van de werktijd, de mate van herbezetting van de vrijkomende arbeidsplaatsen en het verschil in inkomen tussen uittreders en herbezetters. Het is moeilijk hier tot concrete becijferingen te komen. Naarmate de herbezetting hoger is, zullen de maatschappelijke opbrengsten hoger zijn. Bij de overheid worden VUT'ers voor 60 ~~ herbezet. Dit percentage wijkt niet substantieel af van
de
in Duitsland
geconstateerde
herbezettingspercentages.
Ook
blijkt
geleidelijke
pensionering tot een lagere mate van herbezetting te leiden (zie Gurtler en Spitznagel, 1983). In het
algemeen zal
echter gelden dat uitbreiding
van de
flexibele en
geleidelijke
pensioenregelingen de lastendruk doet toenemen, tenzij er in voldoende mate ook sprake is van verlate pensionering en I of het vervroegd pensioneren leidt tot een lager pensioenresultaat, zowel wat betreft AOW als aanvullend pensioen. In de praktijk komt de verlate pensionering niet voor, terwijl de korting op het pensioen, zo die er al is, beperkt is. Ten aanzien van de AOW geldt dat er geen korting plaats vindt, aangezien de verzekerde jaren onafhankelijk zijn van (potentieel j inkomen.
Nederland kent vooral de bekende VUT-regelingen, doch daarnaast komen steeds meer andere vormen van flexibele en geleidelijke pensionering in zwang. Voor een overzicht, zie Van der Zande ( 1994, hoofdstuk 4). Genoemd kunnen worden: ~` Buhrmann-Tetterode ( 5000 werknemers), alwaar de VUT met ingang van 1994 vervangen is door een flexibel pensioneringss}'steem, waarbij deelnemers uit een negental categorieën hun eigen individueel pakket kumien samenstellen. ~`
Dow-Chemical met vervroegde pensioneringsmogelijkheden vanaf 60 jaar, waarbij 61 ~io van het laatstgenoten salaris ontvangen wordt. Hierop kan een aanvulling verkregen worden, via vrijwillige deelname aan een spaarregeling.
~`
Wavin Nederland BV (1800 werknemers) dat een tijdelijk ouderdomspensioen kent, gefinancierd via het inleveren van atv-dagen, met daarnaast via het zogenaamde cafetariasysteem de mogelijkheid via individuele regelingen extra pensioenvermogen te sparen. Ook bestaat de mogelijkheid van deeltijdspensioen.
22
~`
Gasunie biedt de mogelijkheid vanaf 60 jaar uit te treden. Tevens kan een aanvullende pensioenverzekering afgesloten worden.
~`
Ambtenaren (ongeveer 900.000 personen) kunnen op 61 jarige leeftijd (of eerder bij 40 dienstjaren) met de VUT. De uitkering bedraagt dan 75 qo van het laatste salaris. Daarnaast bestaan op sectoraal nivo aanvullende regelingen. Rijksambtenaren kennen een vorm van geleidelijke pensionering vanaf 57 jaar, met gedeeltelijke inlevering van loon. Gemeenteambtenaren kennen
naast de
VUT,
de pré-VUT
(bij
59,5
of 60 jaar)
en
een
arbeidstijdverkorting (zonder inlevering van loon) van een dag per week vanaf 57 jaar. Provinciale ambtenaren kunnen vanaf 55 jaar een dag per week en vanaf 60 jaar twee dagen per week minder gaan werken, tegen inlevering van 5 respectievelijk 10 q van het salaris. ~`
PGGM-deelnemers kunnen vervroegd uittreden via de zogenaamde overbruggingsuitkering vanaf 60 jaar
en
eventueel
zelfs
vanaf 58 jaar
via
de
gedeeltelijk
vervroegde
overbruggingsuitkering. ~`
DSM Limburg BV (ongeveer 9.500 werknemers) kent sedert 1 januari van dit jaar een flexibele en individu-gerichte regeling: de Pré-Pensioen Spaarregelíng. De bijdrage is afhankelijk van de leeftijd bij aanvang van de deelname en de gewenste uittredeleeftijd. Deze laatste kan variëren tussen 60 en 65 jaar. De streefleeftijd 62 jaar. Eerder uittreden leidt tot een lagere uitkering, terwijl latere uittrede niet tot een hogere uitkering (75 ~ van het eindloon) leidt. Niet vervroegd uittreden kan leiden tot een hoger ouderdomspensioen. De regeling is in principe gebaseerd op het beschikbaar premiesysteem. Er bestaat geen mogelijkheid voor geleidelijk uittreden.
~`
Akzo Nobel kent de mogelijkheid van vervroegde pensionering vanaf 60 jaar, middels uitsmeren van het aanvullend pensioen. Hoe eerder men met pensioen gaat, hoe lager het pensioen. Het zogenaamde AOW-gat wordt niet gefinancierd. Daar dient de werknemer zelf een regeling voor te treffen.
23
Figuur 1. Het 'ideale' pensioenplaatje
salaris
pensioen
pensioen salaris
AOW
60fx
65fy
Geen van voornoemde ondernemingen kent de mogelijkheid na het 65e levensjaar met pensioen te gaan. Meer algemeen ziet men het 'ideale' pensioenplaatje als weergegeven in Figuur 1. Rond het zestigste levensjaar ontstaat de mogelijkheid van geleidelijke pensionering en op een gegeven moment gaat men voltijds met pensioen. Eventueel kan men er nog aan denken de ingangsdatum van de AOW naar later te verschuiven. Dit zou dan gepaard dienen te gaan met een hoger ouderdomspensioen.
Flexibele en geleidelijke pensionering is alleen dan op lange termijn mogelijk indien de individuele verantwoordelijkheid duidelijk tot uiting komt. Dit betekent dat het stelsel van kapitaaldekking een grotere rol dient te spelen (zie Van Dalen, 1993). In de meeste van voornoemde regelingen komt dit aspect ook duidelijk naar voren. Ambtenaren vormen wat dit betreft nog een duidelijke uitzondering. De gevolgen voor de inkomensverdeling zijn ook duidelijk: vervroegde uittrede leidt tot een lager pensioenresultaat en omgekeerd, latere uittrede tot een hoger dan het 'normale' pensioenresultaat. Aangezien levensverwachting positief gecorreleerd is met opleidingsnivo, zal een zogenaamd vrij systeem de inkomensongelijkheid doen toenemen. Een verlaging van de pensioneringsleeftijd met een jaar impliceert een jaar minder premiebetaling en een jaar langer pensioen. Samen betekent dit voor een loongerelateerd pensioensysteem, een verlaging van het aanvullend pensioen met ongeveer 8~o . Omgekeerd levert een jaar extra werken ongeveer een 8`~ hoger pensioen op (zie Varkevisser, 1992).
24
6. Besluit
In deze bijdrage is nagegaan welke voorstellen aangedragen zijn voor het vraagstuk van de betaalbaarheid van de pensioenen. Deze betroffen op de eerste plaats voorstellen die betrekking hebben op de AOW. Het gaat hierbij om: (1) een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd; (2) een verlaging van de uitkering voor alleenstaanden; (3) een (gedeeltelijk) nalaten van de netto-netto koppeling; (4) de introductie van een bufferfonds of doelvermogen en (5) het heffen van AOW-premie over het aanvullend pensioen. Twee voorstellen behelzen een ingrijpen in de aanvullende pensioenen, en wel: (6) de overgang naar een beschikbaar premiesysteem en (7) de overgang naar een middelloonstelsel. Tot slot is ingegaan op een voorstel dat (geleidelijk aan) het huidige duale pensioenstelsel doet overgaan naar een volledig op kapitaaldekking gebaseerd pensioensysteem. Hierbij worden onderscheiden: (8) de Algemene Eindloonpensioenregeling (AEP), (9) de Algemene Middelloonpensioenregeling (AMP) en (10) de Persoonlijke Pensioenregeling (PPR). In Tabel 6 is - in termen van het beslag op de loonsom - weergegeven, voorzover mogelijk, welke gevolgen de diverse voorstellen op lange termijn hebben. Hieruit blijkt dat een overgang naar een AMP of PPR op termijn de grootste effecten heeft. Doch dit heeft op korte termijn wat meer voeten in de aarde; zie paragraaf 5. Dat laatste geldt ook voor de overgang naar een AEP, die op termijn iets minder oplevert (3 qo lagere premies), doch in de beginfase onbetaalbaar lijkt. Meer haalbare alternatieven zijn de AOW-premieheffing over de aanvullende pensioenen en de overgang in de sfeer van de aanvullende pensioenen naar een middelloonsysteem. Minder gewenst is - in ieder geval op korte termijn - een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. Iii verband met overloop naar andere regelingen is het de vraag of zo'n maatregel op macronivo ook maar enig soelaas biedt. De ontkoppeling met 0,5 ~~ per jaar extra leidt op termijn tot lagere pensioenpremies, doch hier zullen deels hogere kosten tegenover staan wanneer men het netto minimumloon beschouwt als het bestaansminimum. Dan zijn aanvullende uitkeringen noodzakelijk voor degenen die enkel een AOW-uitkering ontvangen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de lagere uitkering voor alleenstaanden. Daarbij komt dat deze maatregel nauwelijks iets op zal leveren.
25
Tabel 6.
(1)
Lange-termijn effecten van voorgestelde regelingen in "ra van de loonsom (1995 jaar van invoering).
(6) (7)
Verhoging pensioengerechtigde leeftijd van 65 naar 67 jaar Uitkering alleenstaanden naar 50 oro netto minimumloon 0,5 0~o per jaar extra ontkoppelen Bufferfonds AOW-premie over aanvullende pensioenen Beschikbaar premiesysteem Middelloonsysteem
(8) (9) (10)
AEP AMP PPR
(2) (3) (4) (5)
AOW
Aanv. pensioen
Totaal
-1,5
-1,0
-2,5
-1,5 -2,2 0
}1,3 f1,5 0
-0,2 -0,7 0
-3,3 ? 0
0 ? -3,3
-3.3 ? -3,3 -3 -5 -6
26
References
Bolhuis, E.A. en W.J. Vossers (1986). Pertsioenfondsen in Nederland: een modelanalyse. Occasional Paper, No. 38, Den Haag: Centraal Planbureau. Bosch, F.A.J. Van den, P.J.C. Van Eekelen en C. Petersen (1983). De toekomst van de AOW: een verdubbeling van de premies of een halvering van de uitkeringen?, ESB, 68:10521058. Bovenberg, A.L. (1992a). Een nieuwe fiscale behandeling van pensioenfondsen, ESB, 77:91-93. Bovenberg, A.L. (1992b). Fiscus en vergrijzing: naar een nieuw fiscaal systeem? Weekblad voor Fiscaal Recht, 6038:1819-1830. Commissie Financiering Oudedagsvoorziening (1987). Gespiegeld in de tijd, de AOW in de toekomst. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken. Dalen, H. Van (1991). De prijs van de AOW. ESB, 76:1224-1227. Dalen, H. Van (1993). Flexibele pensionering: vloek of zegen? Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg, 71:468-470. D'66 (1992). Pensioen en AOW. Den Haag. Falkingham, J. and P. Johnson (1993). A urtified furtded pensiort scheme (UFPS) for Britain. Paper ESPE Conference, Budapest, Juni 1993. Gurtler, J.
und E.
Spitznagel (1983). Potentielle Besch~ftigungswirkungen alternativer
Ruhestandsregelungen, kurz- und mittelfristige Wachtstums- und Beschíiftigungsperspektiven. Mitteilungen aus der Arbeitsmarkt- und Berufsforschung, 16:177-192. Huijser, A.P. en P.D. Van Loo (1984). De invloed van de vergrijzing op het AOW pensioert en de aanvullende pensioenen. Amsterdam: De Nederlandse Bank NV. Muffels, R.J.A. (1994). Sociaal-ecortornische aspecten vart flexibele pensionering. Tilburg: KUB. Nelissen, J.H.M. en H.A.A. Verbon (1993). Ouderen voor jongeren, ESB, 78:817-821. Nelissen, J.H.M. (1994). Totivards a payable pensiort system; costs and redistributive impact of the current Dutch pensions systent and three alternatives. Den Haag: VUGA. Stoekenbroek, J. en H.J. Boehlé (1992). Kapitaaldekking bij de AOW, ESB, 77:1196-1197. Varkevisser, J. (1992). Problemen in pensioenland, ESB, 77:1074-1078. Zande, S. Van der (1994j. Flexibele pertsionering in maatschappelijke context. Doctoraal scriptie Vakgroep Sociale Zekerheidswetenschap, Tilburg: KUB.
27
II~~ ~II~OI~IY VII ~~~I~I
~~o~-k and C~r~a~izatit~n Resc~~rch Centrc ~~'arandelaan 2, P.~. Bok 901~3, ~000 LE Tilbt~rg, The ;~letherlands