Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
De ontwikkeling van het Noord-Hollandse cultuurlandschap bezien vanuit tien ‘tijdvensters’. 1
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Van Zandvoort naar Vladivostok Noord-Holland. Een klein stukje Nederland dat eigenzinnig uitsteekt in de Noordzee. Dat in haar kielzog een baaierd aan landschappen met zich meevoert, elk met eigen kenmerken en bijzonderheden. Dit kleine stukje Nederland kan terugzien op een roemrucht verleden, waarvan de sporen in het huidige landschap nog duidelijk herkenbaar zijn. Het is het noordelijke deel van het graafschap Holland, waar zich de belangrijkste ontwikkelingen hebben afgespeeld die Nederland – in internationaal verband – tot iets bijzonders maken. Zoals Tracy Metz het eens formuleerde: ‘als je van de Nederlandse kust naar het oosten reist, is het tot Harderwijk interessant. Vervolgens kom je tot Vladivostok niets bijzonders meer tegen.’ Dat is natuurlijk overdreven: Nederland heeft meer te bieden dan alleen onze westelijke provincies, maar het feit blijft dat de bijzondere landschappen vooral te vinden zijn in de laaggelegen streken. Niet voor niets wordt de naam Holland dikwijls als synoniem voor Nederland gebruikt, door buitenlanders zowel als door de Nederlanders zelf. Hup Holland hup. Wie de geschiedenis en de cultuurhistorische waarden van Noord-Holland beschrijft komt superlatieven tekort. Het is het gebied dat ooit de grootste haven ter wereld bezat, waar het grootste industriegebied lag, waar de grootste sluizen werden gebouwd, waar de droogmakerijen zijn uitgevonden, waar maar liefst drie waterlinies liggen. Een gebied met innovatieve mensen, die kans zagen moeilijke omstandigheden in hun voordeel om te zetten. Een bijzonder deel van Nederland en dus ook een bijzonder stukje van de wereld. Bijzonder door de manier waarop men het gebied heeft ingericht om er te wonen en te werken. Bijzonder vooral door de omgang met het water. Water dat zich soms de beste vriend van de mens toonde, maar op andere momenten een grote bedreiging vormde en niet zelden dood en verderf zaaide. Een tunnel door ruimte en tijd We kunnen het landschap zien als opgebouwd uit verschillende lagen. Soms zijn dat tastbare lagen, bijvoorbeeld de lagen zand en klei die door de zee zijn afgezet. In andere gevallen zijn het denkbeeldige lagen, tijdlagen, waarin gebeurtenissen plaatsvonden die het landschap of de samenleving hebben veranderd. Samen geven deze verschillende lagen een doorsnede van de ontwikkeling van het landschap. In dit essay wandelen we door een denkbeeldige tunnel die deze lagen doorsnijdt. De vloer van de tunnel loopt langzaam omhoog. Hoe verder we lopen hoe dichter we bij het heden komen. En aan het eind van de tunnel, als we ‘boven’ zijn gekomen, bij het huidige landschap, wacht ons een verrassing. Hier staat een toren, een belvédère, die een eerste uitzicht biedt op het landschap van de toekomst, zo ongeveer in 2040! In de tunnel zijn een groot aantal vensters aangebracht. Ze zijn met luiken afgesloten. Elk venster geeft uitzicht op een laag in de geschiedenis. Tijdens de wandeling door de tunnel worden enkele van de luiken geopend en hebben we uitzicht op een bepaalde periode in de geschiedenis van het landschap. Ze zijn zo gekozen dat ze belangrijke wendingen in de ontwikkeling van het landschap markeren. Voordat we bij het eerste luik komen dat geopend wordt, zijn we al talloze vensters voorbijgelopen. We missen daardoor boeiende taferelen uit de verre geschiedenis, zoals het tijdperk van de dinosauriërs, de bedekking door het landijs en de jacht op de laatste mammoet. We beperken ons tot het laatste stukje van de tunnel, waarin het landschap van Noord-Holland zijn huidige vorm heeft aangenomen. Een vorm, die het resultaat is van de wisselwerking tussen de natuur en de mens.
2
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Venster 1: 500 voor Christus
Als we het luik van het eerste venster openen zien we een deel van het Gooi bij Hilversum. Het Gooi bestaat uit hoge, door het landijs opgedrukte heuvels. De hoogste delen steken ruim dertig meter boven de zeespiegel uit. Op de voorgrond ligt een grafheuvel uit de bronstijd. Iets verderop liggen nog oudere grafheuvels uit de jonge steentijd. Ze geven aan dat Noord-Holland al duizenden jaren bewoond is. De vorming van het land Dat Noord-Holland als een schiereiland in de Noordzee ligt hebben we te danken aan de taaie keileembulten van Wieringen, Texel en De Steenen, ten westen van Texel. Deze keileembulten zijn gevormd door het landijs. Ook al zijn het maar betrekkelijk lage heuvels, doordat ze uit stevige materie zijn opgebouwd heeft de zee naderhand geen kans gezien ze weg te spoelen. Als deze keileembulten er niet zouden zijn geweest was de kustlijn van Noord-Holland veel verder oostelijk komen te liggen. Nu werden de stromingen in de Noordzee gedwongen westelijk van de huidige kustlijn te blijven. In het zuidoosten van de provincie liggen de heuvelrug van het Gooi en geïsoleerde zandheuvels van Muiderberg en Nederhorst den Berg. Ook deze heuvels zijn gevormd door het landijs. In het westen lagen duinen, niet zo hoog als de duinen die we nu kennen. Op verschillende plaatsen was de duinenrij onderbroken. Bij Castricum mondde de Vecht via een voorloper van het IJ uit in de zee. Bij Bergen heeft lange tijd een groot zeegat gelegen waardoor de zee diep het land binnendrong. West-Friesland was toen een groot waddengebied. Toen het zeegat omstreeks 1200 voor Chr. 3
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
dichtslibde werd het achterland zo nat dat er uitgestrekte moerassen en veengebieden ontstonden. Het veenmoeras besloeg grote delen van de provincie en strekte zich ook uit over het huidige IJsselmeergebied. Hier en daar stroomden veenriviertjes en lagen meren. Geleidelijk werden deze meren groter en in de Romeinse tijd was er een groot meer gevormd, het Flevomeer. Nieuwe inbraken in de noordelijke kustboog deden het huidige waddengebied ontstaan. Dit waddengebied strekte zich uit van Alkmaar via de kustgebieden van Friesland en Groningen tot in Denemarken. De bewoning Het huidige Noord-Holland kent een lange bewoningsgeschiedenis. De oudste gebruiksvoorwerpen zijn gevonden in het Gooi en dateren zelfs van voor de landijsbedekking, zo’n 200.000 jaar geleden. Van deze mensen uit de oude steentijd zijn geen andere sporen achtergebleven dan enkele primitieve werktuigen. Het waren groepen rondtrekkende jagers. We weten niet of ze hier alleen maar doortrokken of misschien permanent gewoond hebben. Invloed op het huidige landschap hebben ze niet gehad. Dat veranderde toen de eerste boeren zich in Noord-Holland gingen vestigen, ongeveer 3000 jaar voor Chr. Door vee te houden en voedingsgewassen te verbouwen konden meer monden worden gevoed. De mens ging voor het eerst grote invloed op zijn omgeving uitoefenen: er werden stukken bos gekapt om akkers aan te leggen, in de resterende bossen werden takken afgesneden en eikels en beukenoten verzameld als veevoer. Er werden boerderijen gebouwd, waarvan we de paalgaten nog als verkleuringen in de bodem terugvinden. Kannen en voorraadpotten van aardewerk vervingen de houten huisraad uit de tijd ervoor. Sommige delen van Noord-Holland, zoals het Gooi en Texel, zijn vermoedelijk vanaf de jonge steentijd permanent bewoond geweest. Op andere, lager gelegen plaatsen waren de mogelijkheden voor bewoning afhankelijk van de grillige natuurlijke omstandigheden. Vanaf het einde van de laatste ijstijd, zo’n 10.000 jaar geleden, is de zeespiegel voortdurend gestegen. Het golvende dekzandlandschap raakte grotendeels bedekt met veenlagen en werd daarna overspoeld door de zee, die op haar beurt zand en klei in het gebied afzette. Dit was echter geen geleidelijk proces: nu eens drong de zee op de ene plaats het gebied binnen, dan weer werd elders een zeearm actief. Hierdoor veranderden ook de omstandigheden voor bewoning voortdurend. Een plaats die bijvoorbeeld in de bronstijd geschikt was voor bewoning kon enkele eeuwen later zo door de zee bedreigd worden, dat de bewoners naar elders moesten uitwijken en de oude woonplaats door de zee overspoeld werd. Een voorbeeld hiervan is de Velserbroekpolder, waar prehistorische grafheuvels zijn gevonden onder een laag klei die door de zee is afgezet. Grafheuvels uit dezelfde periode liggen in het Gooi duidelijk zichtbaar aan de oppervlakte, maar in de Velserbroekpolder zitten ze verstopt in de bodem. ‘Gestapelde’ landschappen Op sommige plaatsen liggen de resten van prehistorische en historische bewoning als lagen boven elkaar, gescheiden door kleilagen (afgezet door de zee), in het duingebied ook door zandlagen (afgezet door de wind). De verschillende archeologische landschappen liggen als het ware als lagen over elkaar heen, vandaar dat we spreken van gestapelde archeologische landschappen. Voor archeologen is deze situatie bijzonder interessant, omdat ze aan de hand van de verschillende vondstlagen de bewoningsgeschiedenis van het gebied goed kunnen bestuderen. De cultuurhistorische betekenis wordt nog versterkt door het feit, dat de vindplaatsen door de diepe ligging en het hoge grondwater heel goed bewaard zijn gebleven en zelfs plantenresten, zoals zaden en stuifmeelkorrels, behouden zijn. Hierdoor kan niet alleen de menselijke bewoning zelf, maar ook de toenmalige begroeiing gereconstrueerd worden.
4
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Venster 2: 800
Het venster ziet uit op een klein, houten kerkje in de binnenduinrand bij Egmond. Het kerkje is gebouwd bij het graf van missionaris Adalbert, die hier in 740 is gestorven. De Friezen, die de provincie destijds bevolkten, zijn in 719 verslagen door Karel Martel, de grootvader van Karel de Grote. Vanaf die tijd behoorden onze contreien tot het Frankische rijk. Een voorganger van Karel, koning Clovis, had zich tot het christendom bekeerd. In alle gebieden die door de Franken werden veroverd is het oude, heidense geloof vervangen door het christelijke. De oudste kerken zijn gebouwd in Petten, Heiloo en Velsen. Geestdorpen In de vroege middeleeuwen was de bewoning in Noord-Holland grotendeels geconcentreerd in een smalle strook evenwijdig aan de kust. Na de onrustige periode van de grote volksverhuizingen nam de bevolking toe en werden de meest geschikte gronden ontgonnen. De strandwallen waren aantrekkelijke woongronden. Strandwallen zijn oude duinenreeksen, die in het land kwamen te liggen toen de kustlijn naar het westen verschoof. De dorpen worden ‘geestdorpen’ genoemd. Geest wil zeggen ‘hoog, droog land’. Limmen is een geestdorp, waarvan de karakteristieke, ellipsvormige structuur nog prachtig te zien is. Op de noord-zuid lopende geest liggen enkele parallelle wegen waarvan die aan de rand het oudst zijn. De hogere gronden midden op de geest werden vanouds gebruikt als akkerland. De boerderijen en de andere gebouwen stonden op de rand van de geest en de lager gelegen terreindelen. Zo lagen de boerderijen op een handige plaats tussen de akkers en de weilanden. De bebouwing is geconcentreerd in een aantal buurtschappen, met veelzeggende namen als Westerzij, Oosterzij en Bollendorp. 5
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Sommige van de geestdorpen zijn later overstoven door het zand van de jonge duinen. Wimmenum, ten noorden van Egmond aan den Hoef, is helemaal verdwenen, Bakkum ten dele. Missionarissen Om de bewoners tot het christendom te bekeren kwamen missionarissen uit Ierland en Engeland naar onze streken. Niemand minder dan Willibrord was de eerste die de geloofsverkondiging onder de Friezen ter hand nam. De paus wijdde hem tot aartsbisschop van de Friezen. Toen Willibrord in deze streken zijn missiewerk bedreef werden in Heiloo, Velsen en Petten kerken gesticht. De kerk van Heiloo met de erbij gelegen Willibrordusput is door de eeuwen heen een belangrijke pelgrimsplaats geweest. Ongeveer tegelijk met Willibrord was in onze streken een andere missionaris actief, de ook uit Engeland afkomstige Adalbert. Deze stierf rond 740 en werd begraven ten westen van Hallem, de oude naam van Egmond-Binnen. Bij zijn graf werd een kerkje opgericht. Vlakbij deze plek werd in 922 een benedictijner klooster gesticht, de beroemde Egmondse abdij. Het werd een belangrijk klooster, waarin een scriptorium was ingericht, een schrijfzaal waar oude manuscripten werden gekopieerd. En er werden ook nieuwe boeken geschreven, zoals de Egmondse annalen, een van de belangrijkste geschiedenisboeken van de middeleeuwen. Toen de overblijfselen van Adalbert overgebracht werden naar de nieuwe kloosterkerk, ontsprong op de plaats van het oude graf een bron met geneeskrachtig water. De monniken van Egmond hebben op de plaats van dit wonder in de twaalfde eeuw opnieuw een kerkje gebouwd. De put is gerestaureerd en staat nu bekend als de St. Aelbertsput. Ook de vorm van de verdwenen kerk is weer zichtbaar gemaakt. De ‘gouw’ Holland en de Vikingen Het Frankische rijk bereikte zijn hoogtepunt tijdens de regering van Karel de Grote. Met de intrede in het Frankische rijk is ook de basis gelegd voor het latere graafschap Holland. De Franken verdeelden hun rijk in gouwen. In een gouw werd een graaf aangesteld als vertegenwoordiger van de koning, later de keizer. De graaf was belast met de rechtspraak, de defensie en de naleving van de wetten en voorschriften. Na de dood van Karel de Grote viel het enorme rijk uiteen in drie delen. Het huidige Noord-Holland maakte aanvankelijk deel uit van het Middenrijk van Lotharius, later van het OostFrankische rijk. De opdeling van het rijk en het wegvallen van het centrale gezag veroorzaakten echter een verzwakking. De welvaart lokte de Noormannen of Vikingen naar onze gewesten. Deze zeevaarders bezochten veelvuldig de kuststreken en het binnenland van het huidige Nederland. Herhaaldelijk is Dorestad het doelwit van hun rooftochten geweest, en uiteindelijk is dit de ondergang van de handelsstad geworden. Om zich tegen de invallen te kunnen verdedigen zijn op verschillende plaatsen langs de kust versterkingen aangelegd. Zo kennen we de ringburchten van Oost-Souburg, Middelburg en Domburg op Walcheren, van Burg-Haamstede op Schouwen en van Den Burg op Texel. De Texelse versterking dateert van omstreeks 850. Lange tijd is gedacht dat de Vikingen onze streken alleen maar bezochten om er plundertochten te houden, maar de ontdekking van drie Vikingschatten op Wieringen hebben dat beeld veranderd. De eerste Vikingschat werd gevonden in 1996, in een weiland bij Westerklief, ten zuiden van Hippolytushoef. Er werd een aardewerk pot aangetroffen met een groot aantal sieraden, munten en baren zilver. De pot met kostbaarheden is omstreeks 850 in de grond gestopt. Naar alle waarschijnlijkheid behoorde de schat toe aan een Deense edelman, die zich op Wieringen had gevestigd. Het is de eerste aanwijzing dat de Noormannen of Vikingen zich niet alleen als rovers en plunderaars, maar ook als bewoners van het kustgebied hebben gemanifesteerd. Later zijn vlakbij de eerste vindplaats nog twee Vikingschatten gevonden. In de tweede helft van de negende eeuw werd de Viking Rorik aangesteld als ‘hertog’ van de graafschappen in het Nederlandse kustgebied. Zijn opvolger en neef, Godfried de Noorman, werd om het leven gebracht door enkele van 6
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
zijn graven, waaronder Gerulf, graaf der Friezen. De Frankische gouw ontwikkelde zich tot het graafschap Holland. Vanaf de tiende eeuw slaagden de graven van Holland erin steeds meer macht naar zich toe te trekken. Medemblik Medemblik was in deze tijd een nederzetting met een bijzonder karakter. Het lag geïsoleerd van de dorpen in de binnenduinrand, maar had het voordeel dat het aan open water lag. In het zuiden lag het Flevomeer, dat in de middeleeuwen het Almere werd genoemd, waarin rivieren als de Vecht, de Eem en de Amstel uitmondden. Vanuit het Almere liep een brede geul die het water naar het noorden afvoerde. De geul liep langs Medemblik, boog vervolgens af naar het Friese Westergo en mondde tenslotte tussen Vlieland en Terschelling uit in de Noordzee. Per schip waren zowel het rijke en dichtbevolkte Friese terpengebied als de belangrijke handelsstad Dorestad bereikbaar. Medemblik profiteerde van de gunstige ligging aan de scheepvaartroutes en ontwikkelde zich tot een voorhaven van Dorestad. De plaats was zo belangrijk dat de Frankische koning hier, in deze uithoek van het uitgestrekte rijk, een tol vestigde. Mogelijk werden er ook munten geslagen. Bewoning op het veen In de Karolingische tijd vond de eerste bewoning van het veengebied plaats. De Zijpe was ontstaan en via deze zeearm kon de zee het achterland binnendringen. Mogelijk had dit een drainerende werking op het veen waardoor het mogelijk werd op het veen te gaan wonen en landbouw te bedrijven. Bij Assendelft, rondom Schagen en op diverse andere plaatsen in West-Friesland zijn sporen van bewoning op het veen gevonden. In deze tijd zijn ook de eerste terpen in Noord-Holland opgeworpen. Sommige liggen op klei, maar de meeste op een veenlaag. Onder de Sint-Maartenskerk van Schagen is de veenlaag meer dan een meter dik. Naderhand zou de bewoning op het veen zich steeds verder uitbreiden.
7
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Venster 3:1300
Vanuit dit venster zien we de Westfriese Omringdijk, als icoon voor een nieuwe fase in de omgang met het water. Grote delen van Noord-Holland werden bedreigd door het water van de Zuiderzee. Overal zijn dijken aangelegd als bescherming tegen overstromingen. Binnen de dijken ligt een mozaïek van smalle landbouwpercelen en kleine lintvormige dorpen. Veenontginning Omstreeks het jaar 1000 waren de meest gunstige gronden al door de boeren in gebruik genomen. Uitgebreide bewoning was er in de binnenduinrand, in het Gooi, op de heuvels van Wieringen en Texel en in delen van het kweldergebied. De toename van de bevolking maakte intensivering van de landbouw en vergroting van het landbouwareaal noodzakelijk. Uitbreiding van het landbouwgebied werd gevonden in de ontginning van het veen. Het veenmoeras strekte zich vanaf de kuststrook ver naar het oosten uit en besloeg ook grote delen van het huidige IJsselmeergebied. Boeren bouwden hun boerderijen op de gunstige plekken in het moerasgebied, langs de oevers van veenriviertjes en op de hoge delen van het veen. Er werden sloten en weteringen gegraven om de bodem te ontwateren en de overtollige neerslag af te voeren. Het openleggen van de veengebieden in West-Nederland wordt wel de ‘Grote Ontginning’ genoemd. In driehonderd jaar is het hele veengebied ontgonnen en door boeren in gebruik genomen, een tempo van ruim 2000 ha per jaar. Overal verschenen ijle linten met boerderijen, door een weg of een waterloop met elkaar verbonden. Achter de boerderijen lagen de akkers, weilanden en hooilanden in langgerekte stroken. Aanvankelijk leverde het nieuwe land goede
8
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
opbrengsten. Het veenweidegebied wordt tegenwoordig vrijwel uitsluitend als grasland gebruikt, maar vroeger werd er ook graan verbouwd. De manier waarop het veen werd ontgonnen was afhankelijk van de terreingesteldheid. De eerste boeren die in het veengebied ten noorden van Amsterdam neerstreken, vestigden zich hier in de tiende eeuw. De meest geschikte plaatsen werden voor de bewoning uitgekozen. Vaak waren dat de hoogste delen van het veen. Om het veen te ontwateren werden sloten gegraven naar het dichtstbijzijnde veenriviertje. De boerderijen werden min of meer naast elkaar gebouwd, maar er was in die tijd geen vorm van gezag die zich met de inrichting van het land bemoeide. Daarom heeft het Waterlandse veengebied een totaal ander karakter dan bijvoorbeeld het Utrechts-Hollandse veengebied. Daar zien we een strakke ordening, rechthoekige ontginningsblokken met kavels van gelijke lengte en breedte, en boerderijen die keurig naast elkaar in het gelid staan. Het beeld in Waterland is wat rommeliger: de boerderijen staan niet altijd netjes in een rij, de percelering is veel grilliger en de dorpsgebieden hebben een onregelmatige vorm. In Amstelland en in de Vechtstreek verschenen de eerste kolonisten ook in de tiende eeuw. Ze bouwden hun boerderijen op de oeverwallen van de vele rivieren: Vecht, Amstel, Waver, Gein, Diemen, Bullewijk. Vanuit de rivieren werden sloten gegraven naar de centrale delen van het veen. Vandaar dat we hier merkwaardige, fietswielachtige kavelpatronen tegenkomen zoals in de polder De Rondehoep. In het zuidelijke deel van de Noord-Hollandse Vechtstreek ligt het veengebied van Ankeveen en Kortenhoef. Hier werd weer een andere ontginningsvorm gekozen. Midden in het veen werden lange, rechte weteringen aangelegd waarlangs de boerderijen werden gebouwd. Loodrecht op deze weteringen groef men sloten om het veengebied te ontwateren, waardoor lange, strookvormige percelen ontstonden. Bodemdaling Toen de boeren zich in het veengebied gingen vestigen had dit grote gevolgen voor de omgeving. Veen bestaat voor een belangrijk deel uit water. De ontginning van het land zette een proces in gang dat bodemdaling of maaivelddaling heet. Het zakken van het maaiveld wordt veroorzaakt door ‘klink’ en ‘oxidatie’. Klink ontstaat wanneer bij een verlaging van het grondwater, bijvoorbeeld door het graven van sloten, water uit het veen wegstroomt. Hierdoor neemt het volume van het veen af en daalt het land: het oppervlak zakt als het ware achter het grondwater aan. Het tempo van de maaivelddaling wordt versneld door oxidatie. Na ontwatering vullen de poriën in de veenbodem zich met lucht en worden de niet-verteerde plantenresten in het ontwaterde veen onder opname van zuurstof geleidelijk omgezet in kooldioxide en water. Het veen verbrandt dus eigenlijk, maar dan heel langzaam. Door inklinken en oxideren kan een veenoppervlak wel twee centimeter per jaar dalen. Hoeveel de bodem in de veengebieden is gedaald is niet precies bekend. Verondersteld wordt dat het oppervlak vroeger op de hoogste delen van het veen ongeveer vier meter boven NAP heeft gelegen. Door de bodemdaling liggen de veengebieden nu één à twee meter beneden zeeniveau. In gebieden waar de veenlaag niet erg dik was, zoals in West-Friesland, is het veen door het landbouwkundig gebruik en door kleinschalige turfwinning geheel verdwenen. Holland op zijn smalst Door de bodemdaling werd het land kwetsbaar voor inbraken van de zee. In de twaalfde eeuw gingen grote delen van het veenland verloren. De Zuiderzee ontstond, waarbij land overstroomde en grote delen van het veengebied werden weggeslagen. De Allerheiligenvloed van 1 november 1170 wordt wel gezien als het begin van de Zuiderzee, maar vermoedelijk is de vorming van de zee een geleidelijk 9
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
proces geweest. De invloed van de zee werd steeds verder landinwaarts te merken. Via het IJ en het Wijkermeer kwam het water tot aan het oude klooster Egmond. Holland was letterlijk op zijn smalst: ter hoogte van Velsen was de strook land tussen de Noordzee en het Wijkermeer nog geen 7 km breed! In het noorden reikte de Rekere, een zijkreek van de Zijpe, tot voorbij Alkmaar. Diverse kleinere geulen drongen het veenland binnen, zoals de Ee en de Zaan. Dorpsdijken en dijkringen Aanvankelijk konden de bewoners van het land niet veel anders doen dan zich aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden. Huis en haard werden verlaten als het natuurgeweld daartoe noodzaakte. Tot in de dertiende eeuw zijn terpen opgeworpen, zoals de werven op Marken. Afdoende was dit niet. Men ging dijken aanleggen om woonplaatsen en landbouwgronden tegen het hoge buitenwater te beschermen. De abdij van Egmond heeft in de twaalfde eeuw een belangrijke rol gespeeld bij de waterbeheersing in Kennemerland. De Zanddijk bij Limmen en de Hoge Dijk werden in opdracht van de abt opgeworpen, net als de Schoorlse Zeedijk en de dijk om de Abtskoog bij Hargen. De oudste waterkeringen waren kleine dijkjes die rondom een dorpsgebied werden aangelegd. Al spoedig zijn deze dorpsdijken met elkaar verbonden en ontstonden er dijkringen die grotere gebieden omvatten. De Westfriese Omringdijk dateert uit het begin van de dertiende eeuw, die van Waterland uit omstreeks 1180. In de loop van de dertiende eeuw zijn vervolgens de dijken van Oost- en Westzaan, het Schermereiland en de Zeevang aangelegd. Door ook de grotere kreken af te dammen werden de dijkringen met elkaar verbonden: de Krabbendam in de Rekere verbond de Westfriese Omringdijk met de polders bij Schoorl, de Schardam is aangelegd tussen de Wesffriese Omringdijk en de dijk van de polder Zeevang. De invloed van de zee werd op deze wijze steeds verder teruggedrongen. Ten zuiden van het IJ werden het Spaarne en de Amstel afgedamd en legde men een doorgaande dijk aan van de binnenduinrand bij Haarlem tot de monding van de Vecht en vandaar tot de hogere gronden bij Muiderberg. Jonge duinen Aan de kust begon een nieuwe periode van duinvorming. De oude strandwallen zijn altijd vrij laag gebleven, maar de gordel van jonge duinen werd erg breed en stoof hoog op. Kennelijk spoelde de zee in die tijd veel zand aan. Ook de mens heeft daarbij een rol gespeeld. Door intensief gebruik van het duinlandschap werd de begroeiing regelmatig verstoord en kreeg de wind telkens weer vat op het zand. Landbouw en handel De bedrijvigheid op het platteland van Noord-Holland was aanvankelijk voornamelijk beperkt tot de landbouw. De landbouw was zelfvoorzienend, er werd vooral voor de eigen behoefte geproduceerd. Het gemengde bedrijf was de standaard bedrijfsvorm. Ook in de veengebieden was vroeger een deel van de oppervlakte als bouwland in gebruik en verbouwde men graan. Geleidelijk ontstond er echter een tweedeling op het platteland. Sommige dorpen bleven hun agrarische karakter behouden, in andere werden de handel, de scheepvaart en later de nijverheid belangrijker. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Waterland. Door de bodemdaling werd het land steeds natter en al gauw was het niet meer mogelijk graan te verbouwen. De akkers werden omgezet in weidegrond en hooiland. Het accent kwam te liggen op de productie van melk, boter en kaas. Een deel van de bevolking ging zich met handel en visserij bezighouden. Aan het eind van de 13e en het begin van de 14e eeuw zijn bijna alle dorpen in Waterland verplaatst. Vroeger lagen de dorpen midden in het veen, later ging men aan een weg of een waterloop wonen. Het is een teken dat het belang van de landbouw verminderde en men zich meer ging oriënteren op de handel, de visserij en de scheepvaart. 10
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Doordat er minder graan verbouwd werd in Noord-Holland moest dat van elders aangevoerd worden. Dit was al eerder het geval bij de grote steden in Vlaanderen, destijds het economische centrum van Noordwest-Europa. Het graan werd aangevoerd uit het Oostzeegebied. De kleine schepen waarin het graan vervoerd werd, voeren bij voorkeur door de binnenwateren en vermeden waar mogelijk de gevaarlijke Noordzee. De Noord-Hollanders verwierven zich een belangrijke positie in deze ‘binnenduinvaart’. Plaatsen die op het kruispunt van vaarwegen en/of landwegen lagen, zoals Broek in Waterland en Alkmaar, ontwikkelden zich tot een handelsnederzetting. De aanleg van dammen in rivieren en grotere kreken deed gunstige omstandigheden ontstaan voor havens. Door de dam een stukje landinwaarts te leggen vormde de vroegere uitmonding van de rivier een natuurlijke haven. Het afgedamde water was een geschikte vaarverbinding met het achterland. Geen wonder dat er bij de vele dammen in Noord-Holland havenstadjes tot ontwikkeling kwamen: Monnickendam, Edam, Volendam en – uiteraard – Amsterdam. Noord-Holland krijgt vorm De graven van Holland heersten in de dertiende eeuw over een gebied dat zich uitstrekte van de Zijpe in het noorden tot de huidige Westerschelde in het zuiden. Zij waren echter uit op een verdere uitbreiding van hun grondgebied. Waterland, West-Friesland en het eiland Wieringen waren in die tijd nog Fries gebied. Het Gooi behoorde tot het Sticht. De vader van Floris V, graaf Willem II van Holland, was in het midden van de dertiende eeuw een belangrijk man geworden. Nadat keizer Frederik II in 1245 voor de tweede keer door de paus was geëxcommuniceerd en toen bovendien vervallen was verklaard van zijn keizerlijke waardigheid, moest er een nieuwe keizer komen. Gezien de politieke instabiliteit van die dagen was de bereidheid om een dergelijke benoeming te aanvaarden beperkt. Hertog Hendrik II van Brabant had de voorkeur van de keurvorsten, maar hij weigerde. In 1247 nam Willem II van Holland de benoeming echter wél aan. Voorafgaand aan zijn kroning in Rome wilde Willem II afrekenen met de in zijn ogen onwillige Friezen. Bij Hoogwoud zakte hij met paard en al door het ijs en werd vervolgens doodgeslagen door een paar Friezen die kennelijk niet wisten dat zij de koning van het Heilige Roomse Rijk voor zich hadden. In 1282 trok Floris V ten strijde om de nederlaag van zijn vader te wreken en het lichaam van Willem te herbegraven. Tien jaar eerder had hij ook al een poging gedaan maar dat was op een smadelijke nederlaag uitgelopen. Hij landde ditmaal met een aantal schepen bij Wijdenes en veroverde van daaruit grote delen van West-Friesland. Om zijn greep op het land te behouden liet Floris een aantal dwangburchten bouwen: bij Wijdenes, in Medemblik, bij Alkmaar en de Nuwendoorn bij Warmenhuizen. Van deze kastelen is Radboud in Medemblik het enige kasteel in West-Friesland dat bewaard is gebleven. Om de inwoners van West-Friesland voor zich te winnen verleende de graaf ze de nodige voorrechten en kreeg Medemblik stadsrecht. Maar het gebied bleef onrustig en moeilijk bestuurbaar. Kort na 1400 verleende de graaf daarom stadsrecht aan alle dorpen in West-Friesland. Daarmee kregen deze dorpen een grote mate van zelfbestuur, maar tot een stedelijke ontwikkeling is het bijna nergens gekomen. Ook in het oosten van de huidige provincie probeerde graaf Floris zijn invloed te vergroten. Zo legde hij in 1275 in een oorkonde vast dat de inwoners van Amsterdam, dat toen nog tot het Sticht behoorde, met hun handelswaar over water en land door het graafschap Holland mochten reizen zonder dat zij ergens tol hoefden te betalen. Die tolvrijheid maakte het voor de Amsterdammers aantrekkelijk om door het graafschap Holland te reizen en niet via de stad Utrecht. Ook in het Gooi wist graaf Floris zijn positie te versterken. In 1280 deed de abdis van het klooster Elten afstand van haar omvangrijke rechten en bezittingen in Gooiland ten gunste van de graaf. Aan de mond van de Vecht bouwde Floris V
11
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
vervolgens een kasteel. Een lang leven was dit eerste Muiderslot niet beschoren, want nadat Floris bij Muiderberg was vermoord verwoestte de bisschop van Utrecht zijn kasteel. Het gebouw zoals we dat nu kennen dateert uit de 14e eeuw. Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden speelden een belangrijk rol in de moordaanslag op de graaf. Daarom werden hun goederen verbeurd verklaard en kwamen Amstelland en een groot deel van het Land van Woerden aan het graafschap Holland. Kastelen Floris V liet in totaal dertien kastelen bouwen, maar er waren uiteraard meer heren die zich een sterk stenen huis konden permitteren. Bij Santpoort vinden we de ruïne van Brederode, heel romantisch en beschut gelegen in een kleine strandvlakte in de binnenduinrand. De heren van Brederode lieten dit kasteel bouwen in 1282. Veel minder is er bewaard gebleven van het stamslot van de graven van Egmond, in Egmond aan den Hoef. Het oudste kasteel is in de eerste helft van de 13e eeuw gebouwd als een ronde burcht met een grote vierkante toren. Later is een vierkant kasteel gebouwd met een grote, rechthoekige voorburcht. De bekendste telg uit dit geslacht, Lamoraal, is samen met de graaf van Hoorne op 5 juni 1568 in Brussel onthoofd in opdracht van Philips II. Deze gebeurtenis vormde een belangrijke aanleiding tot de Opstand tegen Spanje. Het kasteel van Egmond is door de Spaanse troepen in brand gestoken en nooit meer herbouwd. In de jaren ’30 van de vorige eeuw zijn de funderingen opgegraven en tot boven het maaiveld opgemetseld, zodat de bezoeker zich een voorstelling kan maken van het imposante bouwwerk dat hier ooit gestaan heeft. Vooral in Kennemerland stonden tal van kastelen. Vaak zijn ze omgevormd tot buitenplaats: Ter Coulster in Heiloo, Marquette in Heemskerk, ’t Oude Hof in Bergen en Vogelenzang in Bloemendaal. Er is in de loop der tijden veel aan verbouwd, zodat de huidige huizen niet of nauwelijks aan de oorspronkelijke middeleeuwse gebouwen herinneren.
12
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Venster 4: 1550
Vanuit het vierde venster kijken we uit op de Zuiderzee. Er varen koggen en haringbuizen voorbij. De haringbuizen zijn op weg naar de visgronden in de Noordzee. De handel in haring was een van de belangrijkste pijlers van de Oostzeehandel. Op de terugweg namen de koggeschepen, die in de dertiende eeuw in zwang kwamen, graan mee. De handel met het Oostzeegebied was de belangrijkste commerciële activiteit gedurende twee eeuwen. Holland ontwikkelde zich tot het belangrijkste doorvoerstation van goederen in Europa. Vrachtvaarder van Europa Dat de scheepvaart en de visserij een grote vlucht hebben genomen is geen wonder. De lange kustlijn, de damsteden en de vele binnenwateren nodigden uit tot een leven op het water. Door het bevolkingsoverschot op het platteland waren er voldoende mensen beschikbaar voor de bemanningen van de schepen en de bedrijvigheid op de wal. De specialisatie van de landbouw in melkveehouderij en het produceren van kaas en boter had voor- en nadelen. Het voordeel was dat deze goed conserveerbare producten prima handelswaar bleken. Het nadeel was dat er te weinig graan werd geproduceerd voor de eigen voedselvoorziening. Dit leidde tot gigantische vervoersstromen van producten tussen enerzijds het Oostzeegebied en anderzijds de Vlaamse en de zich ontwikkelende Hollandse steden. Uit de registraties van de jaarlijkse doorvaarten door het Sont (de zeestraat tussen
13
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Denemarken en Zweden) blijkt dat in de periode 1560 tot 1650 de helft tot tweederde van het totale aantal schepen uit Nederland kwam! En van deze Nederlandse schepen (tussen de 2000 en 3300 per jaar) kwam weer 80 % uit het gewest Holland. De koopvaardijschepen hadden hun thuisbasis niet alleen in Amsterdam, maar ook in Hoorn, Enkhuizen en op de destijds Hollandse eilanden Terschelling en Vlieland. Ook de Atlantische route was van belang: uit Frankrijk en Portugal haalde men zout en wijn. Uit Engeland kwam de wol voor onze lakenindustrie. De belangrijkste exportproducten waren bier, kaas en tonharing. Holland ontwikkelde zich tot de belangrijkste marktplaats, tussenhandelaar en vrachtvaarder van Europa. Haring De haring was essentieel in de handel. Op de Zuiderzee werd gevist op de panharing, maar de belangrijkste bezigheid was de zoutwatervisserij op de Noordzee. In de middeleeuwen werd de visserij op haring uitgevoerd met platboomde vaartuigen: open schepen waarmee men hooguit enkele dagen op zee kon blijven. Een grote verbetering was de komst van de haringbuizen. Dit waren vrij grote schepen met een kiel en een kajuit, waar veel langere reizen mee gemaakt konden worden. De uitvinding van het haringkaken (schoonmaken en in zout inleggen van de haringen) maakte het mogelijk de vangst op het schip te verwerken en te conserveren. De haringbuizen hadden een grotere diepgang en waren voor het aan wal brengen van de vangst afhankelijk van havens. Enkhuizen was de belangrijkste haven voor de haringvisserij. Ongeveer de helft van de haringbuizen kwam uit deze stad. De haringvisserij was seizoenswerk. In het voorjaar voer men uit naar de Noordzee. ’s Avonds werden de netten uitgegooid, en in de vroege ochtend weer opgehaald. De gevangen haring werd direct gekaakt: ontdaan van kop en ingewanden, die er met een klein, scherp mesje werden uitgehaald. Een goede matroos kon ongeveer 2000 haringen per uur schoonmaken! Daarna werd de haring gesorteerd, gezouten en in tonnen ingelegd. Een haringbuis kon tussen de 280 en 420 tonnen aan boord hebben. Eenmaal aan wal gebracht werd de haring opnieuw verpakt (door het inleggen krimpen de vissen) en gereedgemaakt voor verder transport. Dit gebeurde in Enkhuizen in de Paktuinen. Kaas Een ander belangrijk exportproduct was kaas. De productie van kaas, waar Noord-Holland beroemd om is, heeft met de bodemdaling in de veengebieden te maken. De specialisatie in zuivelproducten is een beetje uit nood geboren. Maar het werd een successtory. Want de Noord-Hollandse kaas bleek een gewild handelsproduct, en bereikte met de vele handelsschepen grote delen van Europa. Vanuit het platteland werd de kaas aangevoerd naar de marktsteden, zoals Alkmaar, Hoorn, Purmerend, Monnickendam en Edam. In 1365 had Alkmaar al een stadswaag voor het wegen van kaas. Zo’n waag was belangrijk, want de handelaren wisten dan zeker dat er niet met de gewichten werd geknoeid. Edam verwierf wereldfaam door de kleine ronde kaasjes, die al sinds 1400 een belangrijk exportproduct zijn. De kleine, ronde Edammer kaas is nog steeds over de gehele wereld een begrip. Het geringe volume heeft te maken met de wijze van kaasbereiding in vroeger tijd. De boeren hadden maar weinig koeien: gemiddeld vier of vijf. Bovendien was de melkgift per koe toen veel geringer dan nu, zodat de boeren bij voorkeur kleine kaasjes maakten. Daar kwam nog bij dat kleine kazen beter verkocht konden worden dan grote. Kaas was namelijk tot in de zeventiende eeuw een luxe product dat alleen gekocht werd door de gegoede burgerij. Het succes van de Hollandse boerenstand in de zestiende en zeventiende eeuw was gebaseerd op verbetering van de wintervoedering en gerichte fokprogramma’s. Daardoor zijn de Hollandse boeren erin geslaagd de gemiddelde dagelijkse melkgift per koe te verhogen en de lactatieperiode te verlengen. Rond het midden van de zestiende eeuw was de jaarlijkse melkgift per koe in Holland meer dan twee 14
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
keer zo groot dan elders in Europa gebruikelijk was. Door de grote melkgift was de kostprijs per liter melk in Holland opmerkelijk laag en was het mogelijk om de Hollandse kaas en boter tegen sterk concurrerende prijzen op de markt te brengen. In de loop van de zestiende eeuw werd de verkoop van zuivel van doorslaggevend belang voor een rendabele bedrijfsvoering op het Hollandse platteland. De steeds groter wordende melkgift noodzaakte daarbij tot de inzet van meer gespecialiseerde arbeidskrachten. De zuivelbereiding werd steeds minder gezien als een taak van het gezin. Door de inzet van gekwalificeerde arbeidskrachten was het mogelijk de grootste zorgvuldigheid te betrachten bij de bereiding van boter en kaas. Dat is de kwaliteit van de Hollandse zuivel ten goede gekomen en daardoor werd de concurrentiepositie nog verder versterkt. De succesvolle intensivering van de melkveehouderij ging gepaard met een groeiende vraag naar gekwalificeerde en betrouwbare arbeidskrachten. Tegelijkertijd resulteerde de toenemende werkgelegenheid in een grote bevolkingsdichtheid op het Hollandse platteland. Ondernemende jongelieden en handige handelaren konden in die tijd opklimmen van eenvoudige knecht tot ‘dikke’ boer. Waterbeheer in het Noorderkwartier Met de steden ging het goed, zo rond 1550. Het platteland had echter steeds meer problemen met de waterbeheersing. In de loop van de dertiende eeuw waren grote gebieden van dijkringen voorzien. De meeste geulen die het veengebied binnendrongen en die een verbinding in stand hielden tussen de zee en de grote watervlakten als Beemster en Schermer zijn tussen 1270 en 1400 afgedamd. Er was één opening overgebleven. Via de haven van Edam kon het water van de Zuiderzee ongehinderd in- en uitstromen. In het stadsrecht van 1357 was vastgelegd dat Edam een nieuwe haven mocht graven en dat die haven eeuwigdurend (!) in open verbinding zou staan met de Purmer en de Zuiderzee. De Edammers hebben lang aan dit privilege vastgehouden, want door de werking van eb en vloed werd de haven op natuurlijke wijze op diepte gehouden. Het heeft tot ver in de zestiende eeuw geduurd voordat dit laatste open zeegat in Noord-Holland gesloten kon worden. Tijdens de grote stormvloed van 1532 braken de dijken van Waterland en de Zeevang op tal van plaatsen. Grote stukken land kwamen daardoor onder water te staan. Voor Keizer Karel V was de grote kwetsbaarheid van de streek reden om te onderzoeken hoe de waterbeheersing beter zou kunnen worden geregeld. Hij stelde in 1544 twee ‘wijze mannen’ aan om het onderzoek uit te voeren: raadsheer Andries van Bronckhorst en Adriaan Stalpaert van der Wiele, rentmeester van Kennemerland. De heren gingen op pad om poolshoogte te nemen en de verschillende belanghebbenden te horen. Enige maanden later brachten zij verslag uit. Op grond van dit rapport kondigde de keizer maatregelen aan ter verbetering van de waterhuishouding in het Noorderkwartier. Een van de belangrijkste onderdelen was de vorming van een boezemgebied ten zuiden van de Westfriese Omringdijk dat geheel afgesloten zou worden van de Zuiderzee: de Schermerboezem. Een boezem is een tijdelijke berging van polderwater, voordat het in zee wordt geloosd of gepompt. Hiertoe moesten er sluizen worden aangelegd in Edam, de enige nog niet afgesloten geul. Verder moesten de bestaande sluizen bij Assendelft en Krommenie, die permanent open stonden ten behoeve van de visvangst, gesloten worden. De uitvoering van de maatregelen zou nog geruime tijd duren: pas in 1565 werd het bestuur van het Heemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en Westfriesland benoemd. Daarmee waren alle bezwaren echter nog niet opgelost: in januari 1566 werden dijkgraaf en heemraden bij een inspectie van de sluis van Assendelft ernstig bedreigd door een grote menigte die gewapend was met knotsen, bijlen en hooivorken. Ook de aanleg van de sluis in Edam verliep niet zonder slag of stoot. Het heeft nog lange tijd geduurd voordat de bewoners hun weerstand tegen het heemraadschap opgaven. De kentering kwam toen het heemraadschap zich in de eerste helft van de zeventiende eeuw opwierp als behartiger van de belangen van de bewoners van het ‘oude land’ tegenover die van de droogleggers van de grote meren. 15
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Het hoogheemraadschap Amstelland Ook in het veengebied van Amstelland en in de Vechtstreek nam de wateroverlast toe. Door de bodemdaling kwam het land steeds lager te liggen ten opzichte van de zee en de rivieren als de Amstel en de Vecht. Bovendien werden er vanaf 1500 steeds meer poldermolens gebouwd, zodat het overtollige water sneller in de rivieren, die samen de boezem vormden, terechtkwam. De problemen werden nog groter doordat er veel water uit het Sticht naar de wateren van Amstelland stroomde. Het Groot-Waterschap van Bijleveld had vanaf 1413 het recht om op de Amstel af te wateren, het betaalde ook mee aan de sluizen van Amstelland. Onder de Waag in Amsterdam ligt nog steeds de ‘Bijleveldse sluis’. Het waterschap Heycop of de Lange Vliet daarentegen moest op de Vecht afwateren. En daar werd regelmatig de hand mee gelicht, zodat het Heycopse water via de Aa of via de Bijleveld in de boezemwateren van Amstelland terecht kwam. Er moest een autoriteit in het leven geroepen worden die erop zou toezien dat dergelijke praktijken geen kans meer kregen. De ‘Ring van Amstelland’ – de aaneengesloten waterkeringen die Amstelland van de omgeving afscheidden – moest koste wat kost dicht worden gehouden. De ingelanden dienden bij keizer Karel V het verzoek in om een heemraadschapbestuur voor de ring van Amstelland in te stellen. Op 27 september 1525 gaf Karel V daaraan gehoor. Deze datum wordt dan ook beschouwd als de stichtingsdatum van het hoogheemraadschap Amstelland. Molens Belangrijk in de strijd tegen de vernatting van het land waren de aanleg van kaden en de bouw van poldermolens. De molen is een zo vanzelfsprekend element in het Nederlandse landschap dat we ons niet kunnen voorstellen dat ze er niet altijd al gestaan hebben. In het begin gebruikte men voor de bemaling molens die door een paard of door menskracht werden aangedreven, de zogeheten ros- en tredmolens. De capaciteit van dergelijke maalwerktuigen was beperkt: Leeghwater schatte in de zestiende eeuw dat één windmolen evenveel water kon uitslaan als 150 rosmolens. De uitvinding van de door de wind aangedreven poldermolen was dan ook een grote vooruitgang. Aangenomen wordt dat de Leidenaren Floris van Alkemade en Jan Grietensoen op het idee zijn gekomen en dat de eerste molen in 1407 is gebouwd door een (onbekende) Alkmaarse molenbouwer. Het was zo’n belangrijke vinding dat heemraden uit Delfland naar Alkmaar afreisden om deze eerste poldermolen in werking te zien. Al spoedig werden ook elders in Holland molens gebouwd ten behoeve van de waterbeheersing. De oudste poldermolens waren wipmolens. Een wipmolen is een molen waarvan de gehele ‘kast’ rondom een spil kon draaien, zodat de molen altijd goed op de wind gezet kon worden. Vaak waren het kleine molens met een beperkte capaciteit. In de polder De Rondehoep stonden aan het begin van de zeventiende eeuw maar liefst 26 wipmolens, die later vervangen werden door drie grote bovenkruiers. De bovenkruier is ontwikkeld in het midden van de zestiende eeuw. Bij deze molen wordt alleen het bovengedeelte, waar de wieken aan bevestigd zijn, op de wind gezet. De Hondsbossche en Pettemer Zeewering De Hondsbossche en Pettemer Zeewering is na de Afsluitdijk de beroemdste dijk van ons land. Het is een hele mond vol, maar het is dan ook een belangrijke dijk die het gevaarlijke zeegat van de Zijpe heeft afgesloten. De Hondsbossche dijk heeft een lengte van ruim 4,5 kilometer en sluit aan op de 550 meter lange Pettemer dijk. Vroeger lag er een duingebied tussen de beide dijken, maar deze duinen zijn door de zee weggeslagen zodat er nu een ononderbroken dijk ligt tussen de duinen van Camperduin en die van Petten. In de 14e eeuw lag de kustlijn ter hoogte van de latere Hondsbossche Zeewering ca. 3 km westelijker dan tegenwoordig. Tijdens de beruchte St.-Elisabethsvloed van 19 november 1421 ging hier veel land
16
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
verloren. Een deel van het oude dorp Petten ging toen ten onder, met inbegrip van de kerk en de honderden mensen die daar een toevlucht hadden gezocht. De situatie die toen ontstond, was zeer bedreigend voor het Noorderkwartier. Vanwege de omvang van de schade mocht men van de plaatselijke bevolking niet verwachten dat zij deze dreiging nog het hoofd kon bieden. Daarom werd in 1424 op bevel van de graaf een dijkleger van 500 man uit heel het graafschap Holland bij de 'dijkage te Petten' aan het werk gezet. In 1432 werd een Slaperdijk aangelegd, die echter al spoedig zeekering werd omdat de kust zeer te lijden had van afslag. Ook deze dijk had het zwaar te verduren en was aan het begin van de zestiende eeuw zo slecht geworden dat men besloot de kerk af te breken en een stuk landinwaarts weer op te bouwen. Toch wilde men de dijk niet opgeven: tussen 1506 en 1548 werd de dijk versterkt door strandhoofden aan te leggen. Afdoende was dit niet, want bij de Allerheiligenvloed van 1 november 1570 bezweek de dijk op drie plaatsen en leed het dorp Petten opnieuw grote schade. Het grote probleem was niet alleen het onderhoud van de dijk en de strandhoofden, maar vooral de afslag van de duinen ten noorden en ten zuiden van de dijk die voortdurend verderging, waardoor de dijk te ver in zee kwam te liggen. Daarom werden landinwaarts – als extra veiligheid – zogenaamde inlaagdijken aangelegd, die na verloop van tijd de functie van de zeedijk konden overnemen. De huidige positie van de dijk werd bereikt in 1792, en ook nu steekt de dijk vergeleken met de duinen bij Camperduin een eind de zee in. Sinds 1792 is de ‘Hondsbossche’ niet meer verplaatst, maar wel voortdurend verstevigd om het noordelijke deel van Kennemerland en de Zijpe- en Hazepolder tegen overstromingen te beschermen.
17
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Venster 5: 1650.
Als het luik van het venster openzwaait zien we een gigantische bouwactiviteit. Men is bezig met de bouw van een stadhuis dat zijn weerga in de wereld niet kent. Een paleis moest het worden, een paleis van koopmanschap en handelsgeest. En een paleis werd het, een koninklijk paleis zelfs. Het Paleis op de Dam, het vroegere stadhuis, is symbool van de gigantische macht en rijkdom van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de wereldhaven Amsterdam. Amsterdam Dat Amsterdam kon uitgroeien tot een wereldstad is een kwestie van toeval. Alles zat mee. De Zuiderzee breidde zich vanaf de twaalfde eeuw steeds verder uit. Door de werking van eb en vloed werden de geulen in het noorden steeds verder uitgediept en kreeg Amsterdam zijn toegang tot de zee als het ware op een presenteerblaadje aangereikt. Bovendien leverde de monding van de Amstel in het 18
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
IJ een natuurlijke haven, die de kern van de enorme ontwikkeling werd. In de zestiende eeuw werd Amsterdam de grootste stad van Holland, in de zeventiende eeuw de grootste haven ter wereld. In de tweede plaats waren het de politieke omstandigheden die een grote groei van de stad veroorzaakten. In de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) werd Amsterdam een ‘boom town’. De bevolking nam tussen 1560 en 1670 toe van 30.000 naar 220.000 inwoners. Een combinatie van factoren was hiervoor verantwoordelijk. Door het tolerante klimaat ten aanzien van de godsdienst werd Amsterdam een toevluchtsoord voor mensen die elders werden vervolgd en een veilig heenkomen moesten zoeken. Toen Amsterdam de zijde van de opstandelingen tegen Spanje had gekozen en Spanje de greep op de zuidelijke Nederlanden verstevigde, kwamen veel handelaren en ambachtslieden uit Brabant en Vlaanderen naar wat later onze hoofdstad zou worden. Bij deze stroom voegden zich nog vele joden, die aan het eind van de zestiende eeuw verdreven werden uit Spanje en Portugal, gevolgd door duizenden Duitse en Oost-Europese joden in de jaren na 1636. Maar het tolerante klimaat was niet het enige. Door de blokkade van de haven van Antwerpen en het verzanden van het Zwin, de toegang tot de belangrijke haven van Brugge, was Amsterdam op slag de grootste haven in de Lage Landen geworden. De overige havensteden in de provincie maakten ook een periode van groei door, maar minder spectaculair dan Amsterdam. De grote vaart Door de goed bereikbare havens, het relatief grote achterland en de op handel gerichte instelling van de bevolking namen de handel en de koopvaardij een enorme vlucht. De steden in het oosten van het land, zoals Kampen, Deventer, Zutphen en Zwolle, werden door de Hollandse havensteden overvleugeld. Dit had vooral te maken met de grotere schepen en de daarmee samenhangende moeilijke bevaarbaarheid van de IJssel. In deze tijd van snelle expansie bleven de graanhandel op de Oostzee, de haringvangst en de zoutvaart belangrijk. De wereldwijde handelsactiviteiten van de Hollandse schippers en kooplieden werden ondersteund door de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in 1602. Het initiatief hiervoor ging uit van Johan van Oldenbarnevelt. Deze compagnie zou uitgroeien tot de grootste handelsorganisatie ter wereld. Op het hoogtepunt van haar bloei had de VOC meer dan 25.000 mensen in dienst. De tweede handelscompagnie die werd opgericht was de Noordsche Compagnie in 1614. Deze compagnie verkreeg van de Staten-Generaal het alleenrecht op de walvisvangst. Er werden afspraken gemaakt met de Engelsen en de Denen over de verdeling van de visserijgronden. In 1621 volgde de West-Indische Compagnie (WIC) voor de handel op Afrika, Brazilië en het Caraïbisch gebied. Ook de kaapvaart behoorde tot het octrooi van deze compagnie. De kaapvaart bereikte in 1628 een hoogtepunt met de verovering van de Zilvervloot door Piet Hein. Later verwierf de WIC ook het monopolie op de slavenhandel. In de achttiende eeuw voeren jaarlijks gemiddeld 10 tot 15 slavenschepen onder de vlag van de Republiek van Afrika naar West-Indië. Er waren twee manieren om het diepe water van de Noordzee te bereiken: via het Vlie (het zeegat tussen Vlieland en Terschelling) en via het Marsdiep (tussen Den Helder en Texel). De redes van Terschelling, Vlieland en Texel (destijds Hollandse eilanden) waren belangrijke punten voor de scheepvaart. Schepen konden hier wachten op gunstige wind voordat ze de lange reis aanvaardden. De rede van Texel lag aan de oostkant van het eiland. De schepen lagen in de luwte voor anker en konden zodra de wind gunstig was via de Texelstroom en het Marsdiep de Noordzee bereiken. Ook marineschepen lagen vaak op de rede, voordat het Nieuwe Diep bij Den Helder als marinehaven werd ingericht. Uit de Weezenputten bij hoeve Brakenstein, aan de voet van de Hooge Berg, werd het drinkwater gehaald waarmee de schepen werden bevoorraad. Om het transport te vergemakkelijken werd zelfs speciaal de Schilsloot gegraven, zodat men met een roeiboot de tonnen water van de putten 19
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
naar de schepen kon vervoeren. Vaak voeren de grote schepen helemaal niet naar de thuishaven, omdat ze die door hun grote diepgang moeilijk konden bereiken. In de loop der tijden hadden de zeeschepen steeds meer moeite om de havens van bijvoorbeeld Enkhuizen en Amsterdam binnen te lopen. In dergelijke gevallen werd de lading overgebracht in kleinere schepen, en op die manier naar de haven gevaren. De Zaanstreek Voor de grote economische ontwikkeling was de beschikbaarheid van goedkope energie – turf en wind essentieel. Zoals tegenwoordig olie de krachtbron van de industrie is, zo was een andere fossiele brandstof – turf – de kurk waarop de toenmalige industrie dreef. Steenbakkerijen, distilleerderijen, brouwerijen en tal van andere industrieën floreerden dankzij deze goedkope brandstof. En dan was er de wind. Het uitgestrekte, winderige landschap van de Zaanstreek ontwikkelde zich tot het grootste industriegebied van Europa. Op de scheepswerven liep het ene schip na het andere van stapel om de capaciteit van de Hollandse handelsvloot te vergroten. Honderden industriemolens leverden een ongekende hoeveelheid producten: verf, olie, meel, mosterd, papier. Heel belangrijk voor de bloei van de Zaanstreek was Cornelis Corneliszoon, ook wel Krelis Lootjes genoemd. Hij leefde van ca 15501607 in Uitgeest. Krelis vond de houtzaagmolen uit. Dit was een belangrijke vinding, want in de tijd van Krelis groeide de koopvaardijvloot enorm en konden de werven van Amsterdam en de Zaanstreek de vraag niet aan. Door de uitvinding van de zaagmolen kon men het hout dertig keer sneller zagen dan met de hand. Ook bracht hij verbeteringen aan in de oliemolens. Kortom: een belangrijk man, die Krelis. Dat de Zaanstreek kon uitgroeien tot een indrukwekkend centrum van bedrijvigheid had te maken met de beschikbare energie (wind), de goede bereikbaarheid en de conservatieve houding van de Amsterdamse gildengenootschappen. Het gebeurde maar al te vaak dat de gilden zich verzetten tegen vernieuwingen die een deel van de beroepsgroep brodeloos konden maken. Zo waren de gilden sterk gekant tegen de introductie van zaagmolens, omdat dit de werkgelegenheid van de handzagers in gevaar zou brengen. Het gevolg was, dat het hout in de Zaanstreek veel goedkoper gezaagd kon worden dan in Amsterdam. In de Zaanstreek waren geen gilden, zodat vernieuwingen hier zonder problemen konden worden ingevoerd. De zaagmolens leverden niet alleen het benodigde hout aan de scheepswerven, maar voorzagen ook de plaatselijke timmerlieden van materiaal om huizen te bouwen. Want de houtbouw bleef lange tijd in zwang op het platteland, en zeker in drassige gebieden als Waterland en de Zaanstreek. Enerzijds is deze vorm van bouwen een aanpassing aan de veenbodem, waar de zwaardere stenen gebouwen makkelijker zouden verzakken. Anderzijds waren er in de verre omtrek geen steenbakkerijen te vinden, eenvoudig omdat de grondstof voor baksteen (klei) goeddeels ontbrak. Houten huizen hadden daarnaast het voordeel dat ze beter geïsoleerd waren dan de stenen huizen, veelal opgetrokken in halfsteens muren. Groei van de steden Om de bevolkingsgroei op te vangen werd Amsterdam sterk uitgebreid. Door de aanleg van de grachtengordel en de nieuwe haven- en industriegebieden van de oostelijke en westelijke eilanden in het IJ verviervoudigde de oppervlakte van de stad. Maar ook de andere steden groeiden sterk. In dezelfde tijd dat Amsterdam haar explosieve ontwikkeling doormaakte, verdubbelde het inwonertal van Haarlem en Hoorn en maakten Enkhuizen en Monnickendam een nog grotere groei door. Verschillende steden werden, net als Amsterdam, uitgelegd om de inwoners woon- en werkplekken te geven. In totaal woonden er ruim 330.000 mensen in de steden van Noord-Holland. Na Amsterdam was Haarlem de grootste stad, gevolgd door Enkhuizen, Hoorn en Alkmaar. Ondanks de groei van de steden was het
20
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
platteland nog relatief dichtbevolkt: ten noorden van het IJ woonde omstreeks 1600 tweederde van de mensen op het platteland en eenderde in de steden. Stedelijke invloed op het platteland De economische ontwikkeling liet ook het platteland niet onberoerd. Door de turfwinning werden nieuwe plassen aan het toch al zo waterrijke landschap toegevoegd. Trekvaarten zijn gegraven om de belangrijkste Hollandse steden met elkaar te verbinden. Rijke kooplieden stichtten buitenplaatsen in Kennemerland en langs de rivieren in Amstelland. Voor het eerst werd het landschap gewaardeerd om zijn schoonheid. Soms werden al bestaande kastelen drastisch verbouwd, maar de meeste buitenplaatsen zijn nieuwe stichtingen. Dat er zoveel buitenplaatsen werden aangelegd had te maken met de goede bereikbaarheid. Niet alleen aan de bestaande natuurlijke wateren, maar ook langs de nieuwe trekvaarten verrezen tal van indrukwekkende buitens. Bij een deftig huis hoort natuurlijk een mooi aangelegde tuin. Net als de architectuur is ook de tuin- en landschapsarchitectuur aan mode onderhevig. De zeventiende-eeuwse tuinen werden gekenmerkt door hun formele aanleg met strenge zichtlijnen, strak geschoren buxushaagjes en geometrische vormen. Aan het eind van de achttiende eeuw raakte men hier op uitgekeken en deed de Engelse landschapstuin zijn intrede. Droogmakerijen De invloed van de stad was ook van belang bij de droogmakerijen. Nederland telt 445 droogmakerijen, met een totale oppervlakte van ruim 310.000 ha. Ruim 120 daarvan liggen in Noord-Holland. De oudste zijn te vinden in de buurt van Alkmaar. Een droogmakerij is een gebied dat tevoren permanent onder water stond en met behulp van molens (en later gemalen) is drooggelegd. Twee aspecten zijn belangrijk bij het droogmalen van een meer of een stuk van de zee: kapitaal en techniek. Het kapitaal voor de eerste grote droogmakerijen, de Bergermeer en de Egmondermeer, werd verstrekt door rijke edellieden. Later zien we dat het geld voor een belangrijk deel van stedelingen afkomstig is. Deze zagen het investeren in zo’n project als een goede vorm van belegging. De grote droogmakerijen uit de zeventiende eeuw zijn tot stand gekomen dankzij stedelijk kapitaal. De Beemster is gefinancierd door inwoners van Amsterdam, de Schermer door kooplieden uit Alkmaar. In de tweede plaats was de techniek van belang. Poldermolens werden al langer gebruikt om de waterbeheersing te reguleren. Jan Adriaenszoon Leeghwater, molenmaker uit De Rijp, bracht belangrijke verbeteringen aan. Het probleem bij de molens was dat het water maar ongeveer één meter opgemalen kon worden. De oudste droogmakerijen betroffen dan ook ondiepe meren. Toen men ertoe overging om een aantal molens achter elkaar te plaatsen (een molengang) werd het mogelijk om ook diepere meren droog te leggen. De Beemster was de eerste grote droogmakerij die met behulp van molengangen is drooggemalen en al gauw volgden er meer, zoals de Purmer, de Wormer, de Heerhugowaard en de Schermer. Grote watervlakten veranderden in goede landbouwgrond. Nieuw was, dat men zich bij het droogvallen van zulke grote stukken nieuw land moest gaan buigen over de inrichting en vormgeving van het landschap. In de grote droogmakerijen werd gekozen voor een rationele inrichting. Hierbij is de invloed van architectonische principes en de vormentaal van de Renaissance herkenbaar. De gedachte was dat een goede vormgeving van het landschap bijdraagt aan de kwaliteit van de maatschappij. En vormgeving is volgens de Romein Vitruvius pas goed als het voldoet aan de criteria firmitas, utilitas et venustas: hechtheid, bruikbaarheid en schoonheid. Van de grote zeventiende-eeuwse droogmakerijen is de Beemster uit 1612 de polder die qua vormgeving en ontwerp het meest bijzonder is. De strakke vormgeving van de Beemster, waar de wegen en de weteringen zuivere vierkanten omsluiten, laat zien dat de mens het hier van de natuur heeft gewonnen. Een tekentafellandschap van grote schoonheid, mede door de laanbeplanting en de fraaie 21
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
stolpboerderijen. De kwaliteit van het ontwerp van bijvoorbeeld de Beemster en de Schermer blijkt uit het feit dat de inrichting niet of nauwelijks is veranderd: de bruikbaarheid is de afgelopen bijna vierhonderd jaar wel gebleken. En dat we met een hecht, stevig ontwerp te maken hebben bewijst de snelweg A 7, die door de Beemster kon worden gelegd zonder de structuur van het landschap aan te tasten. En mooi zijn ze nog steeds, deze typisch Nederlandse landschappen. De Beemster is niet voor niets op de Lijst van het Werelderfgoed van Unesco geplaatst. De vruchtbare landbouwgrond en de relatief grote landbouwbedrijven gaven een geweldige impuls aan de landbouwproductie, met name zuivelproducten. Alkmaar ontwikkelde zich tot de grootste kaasmarkt van het land en de faam van de markante Edammer kaasjes reikte tot alle delen van Europa. Kennelijk smaakten de successen van de droogmakerijen naar meer. Leeghwater heeft in 1643 al het plan gelanceerd om ook het grote Haarlemmermeer te gaan droogmalen, maar dit plan ging de technische en organisatorische mogelijkheden van die tijd nog te boven. Om maar te zwijgen van het futuristische plan van Henric Stevin, uit omstreeks 1690, om de Zuiderzee af te sluiten en gedeeltelijk droog te malen….. Pas door de introductie van stoommachines konden deze ambitieuze projecten worden uitgevoerd. De waterlinies Het idee om de belangrijkste steden van Holland te beschermen door een grote verdedigingslinie van de Zuiderzee tot de Biesbosch dateert uit de zeventiende eeuw. In 1629, midden in de Tachtigjarige Oorlog, kwam de eerste, in allerijl aangelegde waterlinie tussen Muiden en Vreeswijk tot stand. Oude versterkingen, zoals in Vreeswijk, werden opgeknapt en grote gebieden zijn onder water gezet. Deze linie wordt wel de Utrechtse Waterlinie genoemd. Na de vrede van Munster in 1648 werd gewerkt aan de (Oude) Hollandse Waterlinie. Ruzie tussen de Staten van Utrecht en Holland leidde ertoe dat de stad Utrecht buiten de Oude Hollandse Waterlinie kwam te liggen. Er werd een aaneengesloten verdedigingslinie aangelegd van Muiden tot Gorinchem. De linie bestond uit een aantal sterke vestingsteden met daartussen inundatiegebieden. Door het onder water zetten (inunderen) van grote stukken land werd vijandelijke legers de doortocht belet. Er werd niet meer dan een halve meter water op de landerijen gezet, maar door de aanwezigheid van sloten, greppels en kanalen was zo'n inundatiegebied uiterst verraderlijk. Voor een leger met zwaar materieel was er geen doorkomen aan. Het water mocht ook weer niet te hoog komen, anders kon men er met platbodems overheen varen: het systeem luisterde dus heel nauw. Al spoedig bewees dit nieuwe defensiesysteem zijn nut. In het rampjaar 1672 vielen de Franse legers ons land binnen en bezetten diverse steden, waaronder Utrecht. De waterlinie bleek echter onneembaar en in 1674 moesten de Fransen zich terugtrekken.
22
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Venster 6: 1880
Vanuit het venster kijken we uit op een van de drie gemalen die de Haarlemmermeer hebben drooggemalen. De ‘hongerige waterwolf’ die langzamerhand Amsterdam bedreigde, was bedwongen. Iets verderop ligt de Houtrakpolder, een van de IJpolders, begrensd door de dijk van het Noordzeekanaal. Door dit nieuwe kanaal varen zeilschepen en stoomschepen van en naar Amsterdam. Nieuwe verbindingen hebben de economie nieuwe impulsen en het land nieuwe vormen gegeven. Terugval Na de glorietijd in de zeventiende eeuw trad een periode van stagnatie op, gevolgd door een sterke achteruitgang van de handel en de scheepvaart in de achttiende eeuw. De welvaart nam af, er was minder werkgelegenheid en de armoede nam hand over hand toe. In sommige steden nam het bevolkingsaantal drastisch af, zoals in Haarlem en Enkhuizen. Door een teruglopende economie en een groot sterfteoverschot liep de bevolking in het noordelijke deel van Noord-Holland na het midden van de zeventiende eeuw sterk terug. De bevolking van Amsterdam bleef nog enige tijd groeien tot 242.000 mensen in 1720, maar daarna begon ook in Amsterdam een tijd van stagnatie. Ook in de Zaanstreek kwam kort daarop een einde aan de welvaart van de Gouden Eeuw. Afgezien van de korenmolens stonden er in 1731 rond de Zaan 584 industriemolens. In het noordelijke deel van het gewest Holland
23
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
stonden toen zes van de zeven industriemolens in de Zaanstreek. In 1795 was dat aandeel hetzelfde gebleven, maar het aantal gedaald tot 482. Nog steeds zeer aanzienlijk, maar de teruggang was toen al ingezet. Het dieptepunt van economische activiteit kwam in de Franse tijd. De Engelsen blokkeerden onze havens en naastten de koloniën. Scheepvaart en visserij gingen geheel ten onder. De Verenigde OostIndische Compagnie werd in 1799 opgeheven. Jaar
1400
1514
1560
1622
1670
1732
1795
Stad Alkmaar Amsterdam Beverwijk Edam Enkhuizen Haarlem Hoorn Medemblik Monnickendam Muiden Naarden Purmerend Schagen Weesp
3.800 4.179 8.000 12.417 13.650 12.500 7.514 4.400 11.394 30.000 104.932 219.000 239.866 221.000 900 846 1.000 1.623 1.500 1.300 1.639 600 2.239 3.000 5.547 4.000 4.000 2.745 1.900 3.600 7.700 21.878 19.150 10.420 6.803 7.500 12.213 16.000 39.455 38.000 45.000 21.227 3.800 5.400 8.000 14.139 16.000 12.000 9.551 1.300 1.700 1.100 3.983 4.500 2.500 2.008 1.300 2.627 2.200 3.990 5.800 1.975 2.058 500 500 800 891 1.000 1.100 994 1.000 2.800 1.700 2.329 2.800 2.800 1.809 500 1.923 1.900 2.415 3.300 2.600 2.403 500 ? 1.500 2.638 2.000 1.301 1.343 500 600 900 2.292 2.400 2.400 2.937 Tabel 1. De bevolking van de Noord-Hollandse steden tussen 1400 en 1795. Bron: Piet Lourens & Jan Lucassen. Inwoneraantallen van Nederlandse steden, ca 1300-1800. NEHA, Amsterdam 1997.
Nieuwe impulsen Na afloop van de Franse tijd waren er ingrijpende maatregelen nodig om de bedrijvigheid nieuw leven in te blazen. De haven van Amsterdam was de eerste prioriteit. Het probleem was echter dat de haven van Amsterdam steeds moeilijker te bereiken werd vanuit de Zuiderzee. De ondiepte bij Pampus speelde al in de achttiende eeuw een belemmerende rol. Vanwege deze en andere ondiepten hadden de in de Republiek gebouwde zeeschepen een diepgang van niet meer dan 15 voet. Rond 1750 staken de grote Engelse zeeschepen echter al tot 19 voet beneden de waterlijn en in Frankrijk bouwde men schepen met een nog grotere diepgang. Het geringere laadvermogen had de concurrentiekracht van de Nederlandse handelsvloot in de achttiende eeuw nadelig beïnvloed. Er moest dus een nieuwe verbinding komen tussen Amsterdam en de zee. Die kwam tot stand in 1825, toen het Groot Noordhollandsch Kanaal van Amsterdam naar Den Helder werd geopend. De aanleg van het kanaal was belangrijk voor de handel, maar diende ook om de marinehaven van Den Helder met Amsterdam te verbinden. De bedijking van het Koegras (1818) werd door koning Willem I aangegrepen om de verkeersverbinding naar Den Helder te realiseren. De oostelijke oever van het kanaal werd daarbij de Koegraszeedijk. Een tweede kanaal, het Kanaal van Goudriaan door Waterland en Marken, werd een mislukking en is niet voltooid. Het was een hele verbetering, het Groot Noordhollandsch Kanaal, maar de bochtige en 80 km lange vaarroute werd steeds meer als een belemmering ervaren, zeker voor de grotere schepen. Rond het midden van de negentiende eeuw kwamen er bovendien meer stoomschepen in de vaart. De 24
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
concurrentiekracht van dergelijke schepen lag in de snelheid van het transport. Meer dan voor zeilschepen was tijdverlies voor stoomschepen een schadepost. De tijdrovende verbinding via het Groot Noordhollandsch Kanaal was daardoor voor stoomschepen volstrekt ongeschikt. In 1872 kwam de rechtstreekse verbinding gereed: het Noordzeekanaal werd geopend. Men groef het kanaal vanuit het IJ naar het westen. Het kanaal werd met een grote bocht om het dorp Driehuis heen gelegd omdat daar de duinstrook minder breed was. Een grote schutsluis sloot het kanaal af van de Noordzee (de Zuidersluis), in 1887 kwam de Middensluis klaar en in 1921 werd de Noordersluis gebouwd. Door de aanleg van het kanaal kon men de IJpolders en de Wijkermeerpolder droogleggen. Het Noordzeekanaal heeft in het hele gebied tussen IJmuiden en Amsterdam impulsen gegeven aan de ontwikkeling van industrie en handel. Er werd een tiental zijkanalen aangelegd, nieuwe havengebieden kwamen tot ontwikkeling en momenteel wordt gewerkt aan de Afrikahaven in de Houtrakpolder. De aanleg van het Noordzeekanaal is een mooi voorbeeld van hoe het landschap en de functies van een gebied totaal kunnen veranderen door infrastructurele ontwikkelingen. Spoor en tram De beide vaarwegen waren niet de enige verbindingen die tot stand kwamen. De negentiende eeuw was voor Noord-Holland de eeuw van de infrastructuur. De eerste trein tussen Haarlem en Amsterdam was in 1839 het begin van een nieuwe vorm van vervoer. Spoorlijnen werden aangelegd naar Den Helder, Utrecht en Amersfoort en in 1889 kreeg Amsterdam haar prestigieuze Centraal Station. In het kielzog van de trein deed ook de tram haar intrede. De tram, die veel goedkoper was dan de trein, werd het populaire vervoermiddel van de gewone man en zorgde ervoor dat de trekschuit geleidelijk uit het landschap verdween. De tram had als gevolg dat de forens ontstond. Voor het eerst (als men de rijke elite met zijn buitenplaatsen buiten beschouwing laat) konden wonen en werken ruimtelijk van elkaar gescheiden worden. De welgestelden vestigden zich in villaparken in het Gooi en Kennemerland, de gegoede burgers kochten eenvoudiger woningen. De boerendorpen in het Gooi groeiden uit tot stedelijke centra. De Vestingwet In 1874 werd de Vestingwet van kracht. Dit had grote gevolgen voor het landschap. In de eerste plaats kwam dat doordat de vestingstatus van een aantal steden werd opgeheven. Dat kwam goed uit: de groeiende bevolking kon onmogelijk meer in de oude, met verdedigingswerken omgeven binnensteden worden gehuisvest. De muren en stadspoorten werden afgebroken, de bastions omgevormd tot stadsparken en de steden konden nieuwe woonwijken gaan aanleggen. De Vestingwet gaf echter ook aan dat de verdediging van Amsterdam verbeterd moest worden. De schrik zat er in na de Frans-Duitse oorlog van 1870. De Nieuwe Hollandse Waterlinie, waaraan vanaf 1815 was gewerkt, naderde zijn voltooiing. Rondom Amsterdam werd een kring van forten en inundatiegebieden aangelegd: de Stelling van Amsterdam. Deze stelling vormde een tweede verdedigingslinie, waarbinnen het leger zich kon terugtrekken als de Nieuwe Hollandse Waterlinie gevallen zou zijn. In de Zuiderzee werd een fort gebouwd op de ondiepe zandbank Pampus. Muiden en Weesp werden in de linie opgenomen en zijn daarmee de enige steden die tot drie waterlinies hebben behoord: de Oude Hollandse Waterlinie, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam. De hele stelling heeft een lengte van maar liefst 135 kilometer en bestaat uit 49 forten, batterijen, kades, inundatiesluizen en inundatiegebieden. De verdedigingslinies zijn mooie, typisch Nederlandse voorbeelden van creatief omgaan met de bijzondere terreingesteldheid (vlak, laaggelegen) en met een product waar we genoeg van in voorraad hebben: water. En het mag dan een lieve duit gekost hebben, het leverde ook iets op. De sterke, 25
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
moeilijk te veroveren waterlinies zijn er vermoedelijk de oorzaak van geweest dat Nederland in de Eerste Wereldoorlog niet werd aangevallen. Het bijzondere karakter van de linies is ook in internationaal verband erkend: de Stelling van Amsterdam is in 1997 op de Lijst van het Werelderfgoed van Unesco geplaatst en voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie wordt een voordracht voor plaatsing voorbereid. Marinehaven Den Helder Aan de oostkant van het vissersdorpje Den Helder lag een beschutte kreek, het Nieuwe Diep. In 1781 werd deze geul door de Marine bestemd tot oorlogshaven. De Marine van ons land dateert van 1488, toen de Admiraliteit werd ingesteld door Maximiliaan van Habsburg. Amsterdam was de belangrijkste oorlogshaven en de zetel van de Admiraliteit was het imposante gebouw dat nu het scheepvaartmuseum herbergt. Amsterdam werd echter in de loop der tijden moeilijker bereikbaar voor de steeds groter wordende schepen en steeds vaker moesten de oorlogsschepen voor anker gaan op de redes van Texel, Terschelling en Vlieland. Den Helder werd de nieuwe marinehaven. Het Nieuwe Diep werd afgedamd en geschikt gemaakt als ligplaats voor zowel oorlogsschepen als koopvaardijschepen. Een deel van de geul was ingericht als `kielplaats', waar schepen gerepareerd konden worden. Deze reparatiewerf voldeed echter niet en in de tijd van Napoleon werden plannen gemaakt voor een nieuwe werf. Tegelijkertijd werd de vlootbasis bij Den Helder versterkt door de aanleg van een ring van forten rondom de stad. Na de val van Napoleon werd het werk door de Nederlandse overheid voortgezet. In 1822 kwam de Rijkswerf gereed, die naar koning Willem I `Willemsoord' werd genoemd. De Marine bleef Den Helder tot op de dag van vandaag trouw en de marineschepen beheersen nog steeds het beeld van de haven. De marinewerf uit 1822 is inmiddels vervangen door een nieuwe, maar de oude werf heeft nieuwe bestemmingen gekregen en is een markant onderdeel van de stad. Het duingebied In het verleden zijn verschillende pogingen gedaan om rendabele landbouwbedrijven in het duingebied te vestigen. In 1770 werd ten westen van Castricum de boerderij ‘De Brabantse Landbouw’ gebouwd en zijn de omringende gronden ingericht voor de landbouw. Het was een voor die tijd groot bedrijf met dertig hectare bouwland. Tot in het begin van de twintigste eeuw is de boerderij in bedrijf gebleven. Het succes van deze duinontginning bracht de Leidse dominee Jan Kops tot grootse ideeën. Hij maakte in 1798 zijn plannen bekend om maar liefst 13.000 hectare duingebied te ontginnen en om te vormen tot landbouwgrond. Door de perikelen van de Franse tijd kwam er voorlopig niets van de uitvoering, maar in 1824 kwam het idee om de duingronden te ontginnen weer boven tafel. Het werd in een nieuw jasje gestoken door Daniël Gevers van Endegeest. Zijn plan behelsde het ontginnen van 700 hectare duingrond tussen Heemskerk en Bakkum. Dit was het begin van de grootste ontginningsoperatie in het duingebied. De grond werd gereed gemaakt voor landbouwkundig gebruik, onder meer door de waterbeheersing te verbeteren. Voor de afvoer van het water is de Hoepbeek vergraven en zijn nieuwe waterlopen aangelegd, zoals het Koningskanaal. Omstreeks 1830 werden boerderijen op de nieuwe grond gebouwd. Van deze boerderijen bestaat alleen Zeeveld in Bakkum-Noord nog. De andere zijn in de loop van de tijd gesloopt. Vanaf omstreeks 1870 werd het namelijk steeds moeilijker voor de boeren om hun hoofd boven water te houden. Door verschillende oorzaken verdroogden de duingronden en de producten brachten door de agrarische crisis van die dagen weinig op. De boeren gingen zich met andere, meer lucratieve activiteiten bezighouden, zoals de schelpenhandel. Schelpkalk was in deze tijd nog een onmisbare grondstof voor het bouwbedrijf. De Hollandse steden groeiden sterk, de vraag naar schelpen was groot en er viel veel te verdienen voor de schelpenvissers en -handelaars. Vanaf de stranden van Bergen, Egmond en Castricum werden schelpen aangevoerd en 26
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
via de Schulpvaart naar Akersloot getransporteerd. Daar werden ze in grotere schepen geladen en verder vervoerd naar de kalkbranderijen, zoals in Huizen. Een belangrijke functie van de duinen is die van waterleverancier. In 1851 zette de toenmalige kroonprins, de zoon van koning Willem III, tussen Heemstede en Vogelenzang de eerste schep in het duinzand voor de watervoorziening van Amsterdam. De waterkwaliteit in de hoofdstad was beneden alle peil en het slechte water was een bron van ziekten en epidemieën. Vooral cholera kwam in de negentiende eeuw veel voor. Deze ziekte kon zich snel verspreiden door het smerige grachtenwater, dat door de meeste mensen in die tijd als drinkwater werd gebruikt. Er werd een plan bedacht om het kwalitatief zeer goede water uit de duinen als drinkwater te benutten. We vinden in de Nederlandse duinen drie grote waterwinningscomplexen: bij Castricum, bij Wassenaar en bij Bloemendaal: het terrein van de Amsterdamse Gemeentewaterleidingen. De visserij op Marken Het eiland Marken bestaat uit louter veen. Door de bodemdaling van de veengrond werd het steeds moeilijker boeren. Bij hoge waterstanden op de Zuiderzee overstroomde het eiland. Daarom bouwden de Markers hun huizen op terpen of werven. Dergelijke kunstmatige woonheuvels komen in NoordHolland alleen voor op het eiland Marken en in de omgeving van Schagen. Het is dan ook geen wonder dat de visserij uitgroeide tot de belangrijkste activiteit op het eiland en dat de landbouw als een – weliswaar niet onbelangrijke – nevenactiviteit werd gezien. Aanvankelijk waren de Markers vooral betrokken bij de walvisvaart en de haringvisserij op de Noordzee. Later gingen de Marker vissers zich steeds meer toeleggen op de Zuiderzeevisserij. In hun botters werd gevist op panharing, bot, ansjovis en spiering. In de regel werd er op zondagavond uitgevaren en bleef men tot vrijdag of zaterdagmorgen op zee. De vangst werd verkocht in één van de havensteden op de ‘overwal’, zoals de bewoners van Marken het vasteland noemden. De Marker botters waren zo geconstrueerd dat de boot automatisch rechtuit voer als het drijfnet, de vleet, was uitgegooid. Alle bemanningsleden waren dus beschikbaar om de vangst binnen te halen. De bottervloot groeide in de negentiende eeuw sterk: het kleine eiland telde maar liefst ruim 200 schepen! Een belangrijke impuls was de aanleg van de haven. Vóór die tijd moesten de schepen afmeren in de kreken van het buitendijkse moerasland. Het eerste deel van de haven werd gegraven in 1837, en in de decennia daarna is de vissershaven nog twee keer vergroot. Ook de markante vuurtoren ‘het Witte Paard’, die in 1839 werd gebouwd, was een belangrijke vooruitgang. Omstreeks 1860 had Marken een van de modernste vissershavens van Nederland. Landschapsarchitecten In de achttiende eeuw ontstond in Engeland een nieuwe manier van tuinaanleg: de landschapsstijl. Geen strakke lijnen meer, maar slingerende paadjes, romantische boomgroepen en verrassende doorkijkjes. Nieuwe parken werden in deze stijl aangelegd, veel oude, formele tuinen werden geheel aangepast, zoals die van de buitenplaatsen Waterland en Velserbeek. Niet onbelangrijk hierbij was, dat een tuin in de Engelse landschapsstijl heel wat goedkoper in het onderhoud was dan een tuin in formele stijl. Het buitenplaatsenlandschap veranderde geheel van karakter. In de negentiende en het begin van de twintigste eeuw ging deze ontwikkeling door, waarbij kenners de vroege, de volle en de late landschapsstijl onderscheiden. In elk geval was er voldoende werk voor tuin- en landschapsarchitecten. In Noord-Holland waren het merkwaardig genoeg ontwerpers van Duitse origine die deze stijl toepasten. De eerste waarvan met zekerheid bekend is dat hij tuinen ontwierp in de Engelse landschapsstijl was Johann Georg Michaël (1738 – 1800). Hij werkte in Kennemerland onder meer op de buitenplaatsen Beeckestein, Waterland, Elswout en in de Haarlemmerhout. Zijn schoonzoon, Johann David Zocher sr. (1763 – 1817), ging bij hem in de leer en zette zijn werk voort. Zocher werd in dienst genomen door
27
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Lodewijk Napoleon, onder meer om het huis en de tuin van Huis ten Bosch in Den Haag te ontwerpen. In Zuid-Kennemerland ontwierp hij onder andere de parken van Meer en Berg, Woestduin en de Hartekamp. Zijn zoon, J.D. Zocher jr. (1791 – 1870) kreeg zijn opleiding uiteraard van zijn vader, maar voegde daar nog het nodige aan toe doordat koning Lodewijk Napoleon hem in staat stelde enige jaren in Parijs en Rome te studeren. Hij kreeg landelijke bekendheid door de ontwerpen die hij maakte voor de bolwerken van Haarlem. Net als zijn vader ontwierp hij zowel gebouwen als tuinen. Sommigen houden Zocher jr. voor de belangrijkste tuinarchitect in Zuid-Kennemerland. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden er bijna geen nieuwe buitenplaatsen meer aangelegd: het accent verschoof naar de villaparken. De grote man van de villaparken was Leonard A. Springer (1855 – 1940). Hij zette de traditie voort van de landschapsstijl, zoals de Zochers die hadden toegepast. Later maakte hij ook ontwerpen waarin verschillende stijlen werden nagebootst en ontwierp hij zelfs weer geometrische tuinen. Vader en zoon Zocher en Leonard Springer zijn samen bijna 150 jaar actief geweest. Ze zijn betrokken geweest bij ongelooflijk veel tuinen, parken, begraafplaatsen en villawijken. Ze hebben zeer nadrukkelijk hun stempel gedrukt op het landschap van Noord-Holland. Nieuw land In samenhang met de aanleg van het Noordzeekanaal werden de IJpolders en het Wijkermeer drooggelegd. Een echt huzarenstukje was de drooglegging van het Haarlemmermeer. Het Haarlemmermeer was ontstaan doordat drie kleine, natuurlijke meren (Spieringmeer, Leidsche Meer en Haarlemmermeer) door oeverafslag steeds groter werden en zich tot één groot meer verenigden. Dit meer breidde zich steeds verder uit. Veel land werd weggeslagen en zelfs hele dorpen werden verzwolgen door de ‘waterwolf’. De kerkdorpen Nieuwerkerk en Rietwijk verdwenen in de zeventiende eeuw in de golven en ook de gehuchten Burggravenveen en Vennep gingen verloren. Het water vormde een steeds grotere bedreiging, vooral toen er in het midden van de negentiende eeuw een verbinding dreigde te ontstaan tussen het Haarlemmermeer en het IJ. Toen was het moment gekomen waarop het Rijk ingreep en de drooglegging van het meer ging organiseren. Er waren in het verleden al veel plannen gemaakt om het meer droog te leggen, maar steevast lagen de steden Haarlem en Leiden dwars en konden de plannen niet doorgaan. Leiden had grote belangen bij het instandhouden van het meer voor de visserij, terwijl Haarlem bang was dat het Spaarne dicht zou slibben. Pas door ingrijpen van hogerhand werd deze impasse doorbroken. Inmiddels was de plas uitgegroeid tot een oppervlakte van 18.000 ha. Aan de rand van het meer werden een ringvaart en een ringdijk aangelegd. Op de dijk zijn de drie stoomgemalen gebouwd, die genoemd zijn naar beroemde waterbouwkundigen: Leeghwater, Cruquius en Lijnden. Leeghwater had al in 1643 een plan gepubliceerd om het meer droog te malen, Cruquius deed hetzelfde in 1742. Baron Van Lijnden van Hemmen kwam op het idee om stoomgemalen te gebruiken in plaats van poldermolens: men had berekend dat er 140 molens nodig zouden zijn voor het droogleggen van het meer! De drie stoomgemalen werden uitgerust met de grootste stoommachines ter wereld. Toch heeft het nog vier jaar geduurd voordat de 725 miljoen kubieke meter water was weggepompt. Toen het meer in 1852 was drooggevallen werd een rechthoekig stramien van waterwegen aangelegd. Parallel aan de Hoofdvaart werden tochten gegraven zoals de IJtocht, de Nieuwerkerkertocht en de Slotertocht, en loodrecht daarop een zestal dwarsvaarten. Het wegenpatroon van de nieuwe polder kreeg een vergelijkbaar rechthoekig stramien. Tenslotte werd het land met behulp van sloten in even grote, rechthoekige kavels ingedeeld en konden de nieuwe boerderijen worden gebouwd. Centraal in de polder ontstonden de dorpen Hoofddorp en Nieuw-Vennep, en aan de randen onder andere Badhoevedorp, Zwanenburg, Vijfhuizen en Abbenes. De inrichting van de polder is vrijwel zonder overheidsbemoeienis tot stand gekomen, onder erbarmelijke sociaal-economische omstandigheden. Door deze ervaringen heeft het Rijk zich bij latere 28
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
grote inpolderingsprojecten, zoals de Zuiderzeepolders, veel nadrukkelijker met de inrichting en uitvoering bemoeid. In het noorden van de provincie werd het areaal landbouwgrond uitgebreid door inpolderingen van Het Koegras (1818), de Waard- en Groetpolder (1844), de Anna Paulownapolder (1847) en de Waard Nieuwlandpolder (1848) aan de zuidkant van Wieringen. Ook op Texel vond landaanwinning plaats door bepoldering van de Eierlandse Polder (1835), Polder De Eendracht (1846), Prins Hendrikpolder (1848) en Polder Het Noorden (1872). Boerderijen De meeste boerderijen die het beeld van het platteland van de provincie bepalen zijn gebouwd in de negentiende eeuw, hoewel er natuurlijk ook veel oudere boerderijen zijn. We vinden in Noord-Holland een grote verscheidenheid aan boerderijen. Het meest markante en meest kenmerkende NoordHollandse boerderijtype is de stolp. Dit type is in de zestiende eeuw tot ontwikkeling gekomen. De plattegrond van de stolpboerderij is meestal vierkant. Cruciaal in de constructie zijn de vier lange stijlen, die het hoge dak dragen. Zij vormen het ‘vierkant’, een imposante ruimte om het hooi (en in de akkerbouwgebieden vroeger het ongedorste graan) op te slaan. Sommige grote boerderijen hebben een dubbel vierkant, waardoor ze een rechthoekige plattegrond hebben. De ruimten tussen de stijlen en de buitenmuren werden gebruikt voor de woonvertrekken, de stal en de deel, dors of dars. Vaak was er nog een aparte ruimte afgescheiden voor het jongvee. Als de stal te klein was geworden kon de ruimte naar buiten uitgebreid worden: de stolp kreeg dan een ‘staart’. Het hoge dak bestaat uit riet, met aan de onderzijde enkele lagen pannen. Bij de rieten daken is meestal aan de voorzijde een uitsparing in het riet gemaakt, die ook met pannen gedekt is (de ‘spiegel’). Dit was bedoeld voor de opvang van regenwater. Deze boerderijen komen we in heel Noord-Holland ten noorden van het IJ tegen. In de Zijpepolder bijvoorbeeld zijn de stolpen markante objecten, die de waarde van het cultuurlandschap in hoge mate bepalen. Het majestueuze beeld van de Groote Sloot met zijn vele stolpboerderijen is een plaatje. Ook in de grote droogmakerijen als de Beemster en de Schermer en in delen van WestFriesland bepalen de stolpen het landschapsbeeld. Soms zijn de boerderijen omringd door een brede sloot, die het erf een extra monumentaal karakter geeft. Een variant op de stolp vinden we op Wieringen en Texel. Volgens de kenners gaat het hier om een oudere vorm, die wel de hoge voorraadschuur van de stolp heeft, gevormd door het vierkant, maar waar nog niet alle woon- en bedrijfsgedeelten een plaats in de vierkante plattegrond van de boerderij hebben gekregen. Het woongedeelte en soms ook de stallen zijn uitspringende delen. Een van de opvallende kenmerken aan een Wieringer boerderij is de hoge houten achtergevel van de schuur. Een andere bijzonderheid is de schoorsteen bij de dors, op de hoek van het bedrijfsgedeelte en het woongedeelte. Hier kon men een vuur maken voor onder andere het koken van veevoer en het opwarmen van waswater. De boerderijen op Texel lijken sterk op die van Wieringen. Een bijzonderheid van Texel is echter dat we er losse schuurtjes tegenkomen, die schapenboeten worden genoemd. Vooral in het gebied van de Hooge Berg zijn deze schapenboeten opmerkelijke elementen in het landschap en geven ze Texel een eigen karakter. Op enkele plaatsen in Waterland en in de Zaanstreek komen we nog een ouder boerderijtype tegen, de hooihuisboerderij. Dit is een lange boerderij met aan de achterzijde een losstaande of aan de schuur vastgebouwde hogere hooischuur. Door bouwhistorici wordt de hooihuisboerderij als de voorloper van de stolp beschouwd.
29
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Venster 7: 1920
Het venster ziet uit op het Snouck van Loosenpark in Enkhuizen, een van de eerste tuindorpen in Nederland. Wonen in een groene omgeving is in. Niet meer alleen voor de upper ten in buitenplaatsen met grote parken, niet meer alleen voor rijke burgers in een villapark, maar ook voor de gewone man en vrouw. Overal verschijnen tuindorpen rondom de oude binnensteden. Tegelijk ontstaat ook de zorg voor natuur en landschap. Villaparken en tuindorpen Aan het eind van de negentiende eeuw kreeg het wonen buiten de grote stad een geweldige impuls. Steeds meer mensen konden buiten gaan wonen dankzij de sterk verbeterde verbindingen. De tijd van het stichten van nieuwe buitenplaatsen was bijna voorbij, de nieuwe chique woonvorm was de villa. Voor uitgestrekte tuinen, zoals bij de vroegere buitenplaatsen, was geen ruimte meer. Als oplossing werd er voor gekozen de villa’s bij elkaar te bouwen in een parkachtige omgeving: het villapark. De eerste villaparken waren kleine uitbreidingen in of vlak bij de stad. Jannes de Haan noemt dit in zijn boek over de villaparken in Nederland ‘urbane villaparken’. Het Bloemendaalse Park was het eerste suburbane villapark in ons land: niet in de stad gelegen, maar in het landelijk gebied. Het is aangelegd in 1882, maar werd geen doorslaand financieel succes omdat Nederland zich toen juist in een economisch dal bevond. Het duurde dan ook een tijdje tot er aan het tweede villapark in Bloemendaal werd begonnen: het park Duin en Daal (1897-1898). Dit werd wel een succes. In de daarop volgende 15 jaar verscheen het ene na het andere villapark in Bloemendaal, Aerdenhout en Heemstede.
30
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Als er voor de aanleg van een villapark geen landgoed of buitenplaats bemachtigd kon worden, kocht men landbouwgronden of heideterreinen aan. Er werd een architect in de arm genomen om eenheid te scheppen in de bestaande en nog te ontwikkelen natuur en om een wegenplan te ontwerpen. De plannen moesten goedgekeurd worden door de gemeente. Als alles in orde was kon de aanleg beginnen. Er werden percelen verkocht aan particulieren, die al dan niet onder bepaalde voorwaarden konden bouwen. Vaak bouwden de exploitatiemaatschappijen – tegenwoordig zouden we ze projectontwikkelaars noemen – villa’s in eigen beheer om ze daarna te verkopen of te verhuren. In de eerste decennia van de twintigste eeuw ontwikkelde Bloemendaal zich tot een gemeente van parken, villa’s en plantsoenen. Het vestigingsklimaat was nog gunstiger geworden door de aanleg van enkele tramlijnen die Bloemendaal verbonden met het spoorwegstation in Haarlem. Vanaf 1904 kon men zelfs zonder over te stappen met de tram van Bloemendaal naar Amsterdam reizen. De binnenduinrand van Zuid-Kennemerland veranderde totaal van karakter: het landelijke gebied met zijn boerendorpen en buitenplaatsen werd een parklandschap voor de welgestelden die zich hier in groten getale vestigden. De villaparken Bloemendaalsche Park, Duin en Daal en Hoog Hartenlust behoren tot de mooiste van Nederland. In het Gooi deden zich soortgelijke ontwikkelingen voor. Voorbeelden van grote, planmatig opgezette projecten zijn het Prins Hendrikpark (1900) in Bussum, Het Loo (1902) in Blaricum, het Nimrodpark (1899), het Kannesheuvelpark (1902) en ’t Hoogt van het Kruis (1913) in Hilversum. Grote bloeiperiodes in de villabouw waren de periodes 1898-1914 en 1922-1928. In deze laatste periode vond een geweldige bouwactiviteit plaats. De percelen waarop de villa’s werden gebouwd waren aanmerkelijk kleiner dan vóór die tijd gebruikelijk was: ca 500-2000 m2. In deze periode werden ook in de oudere villaparken terreinen herverkaveld, waardoor er een verdichting kon plaatsvinden. Niet alleen het rijkere deel van de bevolking, maar ook de gewone man kreeg de kans om in een groene omgeving te wonen. Omstreeks 1900 verschenen de eerste tuindorpen. Een mooi voorbeeld is het Snouck van Loosenpark in Enkhuizen. In 1885 overleed de laatste telg van de oude Enkhuizer familie Snouck van Loosen. In haar testament was bepaald dat het achttiende-eeuwse woonhuis een tehuis voor gegoede oude dames van Hervormde huize moest worden. Tevens voorzag het testament in de aanleg van een complex arbeiderswoningen bij de Buitenhaven. De huizen in dit Snouck van Loosenpark werden ontworpen door architect Posthumus Meyes, terwijl H. Copijn het park ontwierp: een combinatie van geometrische stijl en landschapsstijl. Het is een prachtig park geworden, waarin de rijk gedetailleerde woningen een harmonieuze combinatie vormen met de inrichting van de tuinen en de openbare ruimte. De aanleg van het complex vond plaats in 1897. Het is na het Agnetapark in Delft het oudste tuindorp van ons land. Het gezonde duingebied Het gezonde klimaat en de mooie natuur van Kennemerland nodigden uit om de geestelijke en lichamelijke gezondheid van mensen bij te spijkeren. In de duinen zijn verschillende ziekenhuiscomplexen gebouwd. Ze liggen meestal een eindje van de dorpen af. Bij Castricum ligt het Provinciale Ziekenhuis Duin en Bosch, een gebouwencomplex uit het begin van de 20e eeuw; in ZuidKennemerland vinden we het voormalige Psychiatrisch Ziekenhuis Meer en Berg, waarvan het gebouwencomplex en de tuin in het midden van de negentiende eeuw ontworpen zijn door J.D. Zocher jr. Beide ziekenhuizen functioneerden als zelfstandige eenheden, als ‘Cités Médicales’. Daarom werden naast de eigenlijke ziekenhuizen tal van andere dienst- en woonhuizen gebouwd. Door de gaafheid en de samenhang hebben de complexen belangrijke cultuurhistorische betekenis.
31
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Behalve ziekenhuizen waren er in de duinen de zogenaamde koloniehuizen: vakantie- en rusthuizen voor jongens en meisjes – bleekneusjes – uit de oudere stadswijken. Duizenden kinderen gingen in de crisisjaren, en ook nog na de Tweede Wereldoorlog, naar zo’n gezondheidskolonie. Kinderen met astma of bronchitis, of te magere kinderen kwamen hiervoor in aanmerking. Aan de kinderen werd verteld dat ze zes weken op vakantie gingen. In die tijd stond men er niet bij stil dat dit toch wel heel ingrijpend was voor jonge kinderen. De meesten waren nog nooit van huis geweest, en om dan zomaar zes weken weg te moeten… De koloniehuizen zijn gebouwd in de periode 1908 tot 1938 door instanties met welluidende namen als de ‘Vereniging tot Bevordering van het Tijdelijke Verblijf van Kinderen in Gezonde Streken’. Bij het koloniehuis Jong Nederland in Bergen aan Zee werd een prachtige lighal gebouwd waar zieke kinderen overdag – in bed gelegen – van de frisse lucht en het gunstige licht konden profiteren. Door middel van een overkapping van gewapend beton werden wind en regen geweerd. De lighal is gebouwd in 1937. Nieuwe bedrijvigheid aan de Zaan In de Franse tijd en in het begin van de negentiende eeuw zat de bedrijvigheid van de Zaanstreek in een diep dal. In de loop van de negentiende eeuw herstelde de situatie zich geleidelijk. De traditionele takken van de Zaanse bedrijvigheid, zoals de olieslagerij, de papierfabricage, de verfmalerij, de houtzagerij en de gortpellerij, waren gaandeweg overgeschakeld op stoomkracht en konden grootschaliger produceren. Bovendien waren er enkele nieuwe activiteiten: de rijstpellerij en de cacaofabricage. Het pellen van rijst begon omstreeks 1830 en bereikte een hoogtepunt vóór de Eerste Wereldoorlog. De rijstpellerijen waren in die tijd veruit de belangrijkste vorm van industrie. Door de beide wereldoorlogen heeft de rijstpellerij een geweldige klap gekregen, omdat de aanvoer van rijst stagneerde. Na de Tweede Wereldoorlog vond de verwerking van rijst steeds meer in de productielanden zelf plaats. De cacaofabricage daarentegen, opgekomen in de tweede helft van de negentiende eeuw, is nog steeds belangrijk aan de Zaan. Op diverse plaatsen langs de Zaan vinden we voorbeelden van indrukwekkende industriële bebouwing, zoals het Verkadecomplex in Zaandam. Het meest imposant is de bebouwing op de Zaanoever in Wormer. We vinden hier twee complexen van fabrieken en pakhuizen uit de negentiende en begin 20e eeuw, die als toppers van industriële archeologie worden gezien. Het ene complex bestaat uit voormalige rijstpellerijen en pakhuizen (Java, Hollandia, Bassein, Saigon en Batavia), het andere uit de pellerijen Lassie en Silo, en de pakhuizen Donau, Koningsbergen en Mercurius. Het meest in het oog springend is de enorme, 36 meter hoge witte graansilo van Lassie (1912), opgetrokken uit gewapend beton. Opvallende fabriekspanden in Wormerveer zijn zeepziederij De Adelaar (met een grote betonnen roofvogel op het dak) en de vroegere cacaofabriek Pette (1916) van architect Mart Stam in Art-Decostijl. Dit zijn echter maar een paar voorbeelden van de vele gebouwen die bewaard zijn gebleven uit het rijkgeschakeerde industriële verleden van de Zaanstreek.
32
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Venster 8: 1960
Als het venster open gaat zien we mensen die druk bezig zijn met de wederopbouw. De oorlogshandelingen hebben een grote ravage achtergelaten die naarstig wordt opgeruimd. De dijken van de Wieringermeer zijn hersteld en de boeren konden weer naar hun boerderijen terugkeren. Op de plaats waar de Duitsers de dijken opbliezen ligt nu het Dijkgatbos. De radiopeilstations en de bunkers van de Atlantikwall zijn in beton gegoten herinneringen aan een vijfjarige nachtmerrie. De woningnood, ontstaan doordat er bijna twintig jaar geen woningen zijn gebouwd, moet met vereende krachten worden opgelost. Atlantikwall Behalve de waterlinies en de stellingen van Amsterdam en Den Helder ligt er nog een verdedigingslinie in Noord-Holland: de Westwall of Atlantikwall. Deze linie hebben we niet zelf bedacht. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is door de Duitse bezetter langs de hele westkust van het vasteland van Europa een verdedigingslinie aangelegd. De linie bestond uit ruim 15.000 grote bunkers, beschermd tegen lucht- en tankaanvallen en daartussen kleinere bunkers voor maximaal 6 soldaten. Extra aandacht werd besteed aan de verdediging van IJmuiden, een strategisch punt van de eerste orde. Fort IJmuiden, in 1888 gebouwd om de uitmonding van het Noordzeekanaal in de Noordzee te beschermen, werd
33
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
gemoderniseerd. Rondom IJmuiden werd een gordel van tankhindernissen gebouwd: drakentanden, tankgrachten en tankmuren. Behalve IJmuiden was ook Zandvoort een zwaartepunt in de verdediging. Ten zuiden van het dorp werden maar liefst 150 bunkers gebouwd, eveneens met tankversperringen eromheen. Er zijn loopgraven aangelegd, die voor een deel nog in het terrein zichtbaar zijn. En alsof dit niet genoeg was is landinwaarts, ongeveer 1,5 km van de kust, nog een tweede linie ingericht. Ook hier verrezen grote aantallen bunkers, waaraan de Bunkerberg zijn naam dankt. In de zone tussen de beide linies werden landmijnen gelegd. Verder naar het noorden vormden Castricum, Schoorl en Den Helder zwaartepunten in de kustverdediging. In de omgeving van Den Helder ligt een uitgebreid Duits bunkercomplex in de Grafelijkheidsduinen, ten oosten van fort Kijkduin. Midden in dit bunkercomplex treft men een zeer bijzondere bunker aan, die in de volksmond bekend staat als de Kroontjesbunker. Deze bunker diende als hoofdkwartier van de luchtafweer. Voor zover bekend zijn er van dit type bunker maar twee bewaard gebleven: de andere staat in de buurt van St.-Nazaire in Frankrijk. Achter de duinen vinden we nog verschillende onderdelen van de Duitse militaire infrastructuur. Zo staan er bij Spaarnwoude twee bunkers van een radiopeilstation en in de Bergermeerpolder een groot aantal bunkers rondom het voormalige militaire vliegveld. Landbouw In de landbouw zien we een verdere ‘ontmenging’ van het gemengde bedrijf. De boeren gaan ook andere producten verbouwen: naast de traditionele akkerbouwgewassen als graan, aardappelen en suikerbieten worden op grote schaal grove tuinbouwproducten geteeld, zoals prei, witlof en kool. Veel van de groenten worden verkocht op de veiling van Broek op Langedijk. Dit is de oudste groenteveiling van Europa, opgericht in 1887. De oude houten veilinggebouwen (thans veilingmuseum) dateren uit 1912: in het begin werd de veiling in de open lucht gehouden. Het bijzondere van de veiling is dat de groenten per praam het gebouw werden binnengevaren om daar verkocht te worden. In een klein buitenmuseum kan men zien hoe de groenteteelt vroeger in zijn werk ging. Grote blikvanger in de landbouw is de bollenteelt. Er is – naast de molens – niets waardoor ons land in het buitenland zo bekend is als door onze bollen. De eerste bloembollen kwamen in de zestiende eeuw in ons land. Al spoedig ontdekte men dat ze in het milde klimaat en de zandige grond van Kennemerland goed vermeerderd konden worden. Dit werd het begin van een cultuur die het gezicht van Nederland zou gaan bepalen. Nederland neemt een vooraanstaande positie in op het gebied van de bloembollenteelt. De geestgronden (de oude strandwallen) van Kennemerland en de aangrenzende delen van Zuid-Holland zijn het kerngebied van de bollenteelt. In de twintigste eeuw heeft de teelt zich over grotere delen van Noord-Holland (en de rest van Nederland) verbreid, zodat nu ook bollenvelden in West-Friesland en in de polders in de Kop van Noord-Holland te vinden zijn. Uiteraard is de teelt in de loop der tijden sterk veranderd en heeft een meer industrieel karakter gekregen. De kleine bollenakkers hebben plaatsgemaakt voor grote, goed bewerkbare percelen en veel van de karakteristieke bollenschuren zijn afgebroken of hebben een andere functie gekregen. Zuiderzeewerken Door de uitbreiding van de steden verdween er landbouwgrond, maar dat werd ruimschoots gecompenseerd door nieuwe landaanwinning in het kader van de Zuiderzeewerken. In 1918 besloot het parlement tot de afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee. Belangrijke delen van dit grootste project in de Nederlandse geschiedenis zijn in de Kop van Noord-Holland uitgevoerd. Allereerst werd de Amstelmeerdijk aangelegd, tussen de Kop van Noord-Holland en het toenmalige eiland Wieringen (1920-1924). Daarna begon het werk aan de 30 km lange Afsluitdijk van Den Oever naar
34
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Zurich in Friesland. De werkzaamheden begonnen in 1927 en op 28 mei 1932 kon het laatste stroomgat worden gesloten. De Zuiderzee was niet meer; voortaan sprak men van IJsselmeer en Waddenzee. Een jaar later werd de weg over de dam voor het verkeer opengesteld. Op de plek waar het laatste gat werd gesloten verrees een monument, ontworpen door de architect W.M. Dudok. In het monument is een bronzen plaquette aangebracht met als opschrift: ‘Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst’. Het standbeeld van ir. Cornelis Lely, de grote animator van de Zuiderzeewerken, domineert de oprit van de autosnelweg over de Afsluitdijk bij Den Oever. Voor de uitwatering van het IJsselmeerwater werden twee complexen van spuisluizen gebouwd, vijftien bij Den Oever (Stevinsluizen) en tien bij Kornwerderzand (Lorentzsluizen). Voor de scheepvaart zijn afzonderlijke schutsluizen aangelegd. De spoorweg, waarmee bij de aanleg van de dijk rekening was gehouden, is er uiteindelijk niet gekomen. De extra ruimte op de dijk werd benut door de bestaande weg te verbreden tot autosnelweg. Het Zuiderzeeproject had een drietal doelstellingen. Door de aanleg van de Afsluitdijk kon de lengte van de zeewaterkerende dijken in het Zuiderzeegebied belangrijk worden verkort. Daardoor zou de veiligheid van dit gebied worden vergroot. Daarnaast voorzag het project in de drooglegging van een groot gedeelte van de voormalige zeebodem. Dat nieuwe land was vooral bedoeld voor de vergroting van de Nederlandse landbouwproductie en van de werkgelegenheid. De derde doelstelling van het Zuiderzeeproject behelsde de omzetting van de zoute Zuiderzee in een groot zoetwaterreservoir, het IJsselmeer. Al deze doelstellingen zijn gehaald, maar de waardering voor elk daarvan is in de loop van de tijd veranderd. Veiligheid speelt nog steeds een rol, maar de werkgelegenheid in de landbouw is sterk teruggelopen. Bovendien is de Markerwaard niet gerealiseerd, waardoor het natte hart van Nederland veel groter is uitgevallen dan aanvankelijk was gepland. Tegelijkertijd is ook de waardering voor het water veranderd. De belangstelling voor natuur en waterrecreatie is sterk toegenomen, maar nog belangrijker is de strategische betekenis van de omvangrijke zoetwaterreserve in het IJsselmeer. Water is niet alleen een schaars goed aan het worden, maar bij een voortgaande zeespiegelstijging is de zoetwatervoorraad van het IJsselmeer een machtig instrument om het opdringende zeewater, bijvoorbeeld in de vorm van verzilting, buiten de deur te houden. De Wieringermeer was de eerste grote polder die droogviel. In 1927 werd begonnen met de dijk van Medemblik naar Den Oever. Twee jaar later was de dijk gesloten en in 1930 viel de nieuwe polder droog. Dit was het startpunt van een proces van inrichting, grondverbetering, bouw van boerderijen en andere woningen waarbij het Rijk het voortouw had. Deze ‘ontginnings- en inrichtingsmachine’ verhuisde van de ene naar de andere polder en zou zestig jaar actief blijven. Want in tegenstelling tot eerdere bedijkingen en droogmakerijen, zoals de Haarlemmermeer, bemoeide het Rijk zich actief met de inrichting en de vormgeving van het nieuwe land. Er werd een speciale dienst voor opgericht, de Dienst Zuiderzeewerken. Doelmatigheid en efficiënt ruimtegebruik stonden bij de inrichting van de Wieringermeer voorop. Het was niet de bedoeling een schilderachtig landschap te creëren. De landschapsarchitect Bijhouwer en de stedenbouwkundige Granpré Moliere, in dienst als ‘esthetisch adviseurs’ bij de Dienst Zuiderzeewerken, tekenden het ontwerp. En inderdaad: schilderachtig is het niet geworden. Wel markant, met de strakke wegen en waterlopen, kenmerkende boerderijen en erfbeplanting. De rechthoekige erfbeplanting, bestaande uit brede singels die de bedrijfsgebouwen aan drie kanten omgeven, heeft niet alleen model gestaan voor de inrichting van de boerenerven in de overige droogmakerijen van het Zuiderzeeproject, maar ook voor de erfbeplanting bij nieuwe boerderijen die in het kader van de vele ruilverkavelingen in het hele land zijn gebouwd.
35
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Infrastructuur De infrastructuur heeft nieuwe impulsen gekregen. Veel wegen op het platteland werden verhard, want de betekenis van het gemotoriseerde verkeer nam enorm toe. Het uitgebreide netwerk van tramverbindingen dat tussen 1880 en 1920 was aangelegd is al weer verdwenen. De tram heeft plaats moeten maken voor de auto, de bus en de vrachtwagen. Ook voor het luchtverkeer moest een plek worden ingeruimd. Schiphol, onze nationale luchthaven, is heel bescheiden begonnen als een militair vliegveld dat in 1918 is aangelegd. Als plaats werd een stukje van de Haarlemmermeer genomen, juist binnen de verdedigingsgordel van de Stelling van Amsterdam. Spoedig daarna is de KLM opgericht, tot de fusie met Air France de oudste nog bestaande luchtvaartmaatschappij ter wereld. Door de KLM kreeg Schiphol ook betekenis voor de burgerluchtvaart. Aanvankelijk was vooral het vrachtvervoer van belang, vooral van bloemen en fruit uit de omgeving van Aalsmeer. Later namen de welvaart en de vrije tijd toe en groeide de luchthaven uit tot de ‘mainport’ die jaarlijks door tientallen miljoenen mensen wordt aangedaan. Groen in de stad Het groene denken nam in de steden een grote vlucht. Zonder af te doen aan de andere NoordHollandse steden zijn de ontwikkelingen in Amsterdam het meest indrukwekkend. De negentiendeeeuwse stadsparken waren niet het gevolg van planning, maar kwamen tot stand door de invloed van belangrijke mensen als Dr. S. Sarphati en Jac. P. Thijsse. In de twintigste eeuw ging het groen integraal onderdeel uitmaken van de stadsontwikkelingsplannen. In 1915 presenteerde architect en stedenbouwkundige H.P. Berlage zijn tweede uitbreidingsplan voor Amsterdam-Zuid. Het werd in 1917 door de gemeenteraad aangenomen. In het plan van Berlage valt de hiërarchie in het stratenpatroon op: drukke straten voor het doorgaande verkeer, winkelstraten en rustige woonstraten en -pleinen. In de maatvoering en de beplanting van de straten komt deze hiërarchie nadrukkelijk tot uiting. Wat tevens opvalt in het ontwerp is de sterke hang naar symmetrie. Het Noorder en Zuider Amstelkanaal zijn zo aangelegd dat er een gebied ontstond waar Berlage een vrijwel symmetrische inrichting plande, met de Minervalaan als centrale as. Parallel aan het Noorder Amstelkanaal loopt de brede Apollolaan, een monumentaal groenelement met verschillende bomenrijen en middenplantsoenen. Berlage gebruikte monumentale iepen en Italiaanse populieren om lanen en kruisingen te markeren. Het beplantingsvolume is door hem en zijn opvolgers gebruikt om de openbare ruimte vorm te geven, de blik te sturen en sfeer en kleur te geven aan het stedelijke gebied. In 1935 nam de gemeenteraad van Amsterdam het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) aan. Hierin zijn de plannen geschetst voor de uitbreidingen aan de westkant van de stad (Bos en Lommer en de Westelijke Tuinsteden), Buitenveldert, de Watergraafsmeer en enkele kleinere uitbreidingen in Noord. Het plan betekende een schaalvergroting in het ontwerp, het kende een meer planologische dan stedenbouwkundige invalshoek. In het plan werden grote plassen, zoals de Sloterplas, en uitgestrekte groengebieden opgenomen. Het Sloterpark en de Sloterplas nemen samen een oppervlakte van meer dan 90 ha in beslag. Met deze ‘natuurkern’ zijn vele wateren en groenstroken verbonden die ver de wijken in lopen of die de verbinding vormen met andere parken. Bij de aanleg van de wijken van het Algemeen Uitbreidingsplan na de Tweede Wereldoorlog is veel aandacht besteed aan de relatie tussen de woningen en de openbare groenvoorzieningen in de onmiddellijke nabijheid. Licht, lucht en ruimte waren de kernbegrippen van het bouwen in deze naoorlogse woonwijken. Onderdeel van het AUP vormde de aanleg van een uitgestrekt bos- en wandelgebied, het Amsterdamse Bos, dat als een ‘groene wig’ de stad in stak. Het idee voor zo’n uitgestrekt uitloopgebied, een volkspark, was al veel ouder: in 1908 is een dergelijk bosplan al geopperd. En niet door de eerste de 36
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
beste: het was Jac. P. Thijsse die samen met Berlage en Van Hasselt in de Amsterdamsche Woningraad zat. Vanuit die positie benadrukten deze heren de noodzaak van de aanleg van een recreatiebos voor de uitdijende bevolking van Amsterdam. Daarna heeft het een hele tijd geduurd voordat het bos ook werkelijk aangeplant is. Het Amsterdamse besluit voor de aanleg viel in 1921, maar de gemeente moest eerst overeenstemming bereiken met de gemeenten Nieuwer-Amstel en Aalsmeer, want daar zou het grootste deel van het bos moeten komen. In 1928 maakten C. van Eesteren en J.H. Mulder samen met het hoofd Beplantingen, de heer J.R. Koning, het plan voor de inrichting van het bosgebied. Pas in 1936 kon men beginnen met het inplanten. Dit gebeurde in het kader van de werkverschaffing. De laatste delen van het Amsterdamse Bos zijn aangelegd in 1967. Ook al heeft het even geduurd: het resultaat mag er zijn. Het Amsterdamse Bos, met een oppervlakte van bijna 1000 ha is een waardig multifunctioneel recreatiegebied voor een wereldstad als Amsterdam. Het houdt het midden tussen een stadspark en een recreatiegebied, zoals het latere Spaarnwoude en Twiske, respectievelijk aan de west- en noordrand van de inmiddels uitgestrekte stad. In tegenstelling tot beide recreatiegebieden pur sang (met vooral functioneel vormgegeven en extensief te beheren groen), is het ontwerp voor het Amsterdamse Bos nog in hoge mate geïnspireerd op de Engelse landschapsstijl, met zijn vloeiende lijnen, waterpartijen, boomgroepen en solitaire bomen. De recreatieve voorzieningen, zoals de manege, het openluchttheater, sportterreinen en speelweiden, zijn geïntegreerd in het park. De kaarsrechte, ruim twee kilometer lange Bosbaan is een aantrekkelijke dissonant in het vloeiende lijnenspel van het park.
37
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Venster 9: 2000.
Aan het eind van de tunnel gekomen kijken we uit op een ogenschijnlijk historisch landschap. Een wipmolen aan een bloemrijke slootkant, met daarachter groen grasland. Toch hebben we hier te maken met een eigentijds recreatielandschap. De glooiende graslanden zijn onderdeel van de golfbaan Sluispolder bij Alkmaar. In de laatste decennia van de twintigste eeuw is het landschap van Noord-Holland drastisch veranderd. Nieuwe functies hebben de traditionele vervangen. De recreatie is een belangrijker bron van inkomsten geworden dan de landbouw. Ruilverkavelingen Na de Tweede Wereldoorlog is de landbouw grondig gemoderniseerd. In het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Europese Unie, sterk geënt op de plannen van Sicco Mansholt, is hard gewerkt aan verbetering van de productieomstandigheden op het platteland. Verlaging van het grondwater zorgde ervoor dat de boeren eerder hun land konden bewerken en het groeiseizoen werd verlengd. Grotere percelen en grotere bedrijven maakten de inzet van geavanceerde machines rendabel. Melkrobots namen het werk over van de boer, die vroeger met zijn krukje en zijn melkemmer onder de koe hurkte. De overheid stimuleerde deze veranderingen en zette een effectief instrument in, de ruilverkaveling, om het oude landschap aan te passen aan de nieuwe eisen. Oude vaarpolders met kleine, door brede sloten omgeven hooilanden veranderden in rationeel verkavelde, goed ontwaterde landerijen. Soms gingen de wijzigingen in het landschap erg ver en veranderden gebieden in ‘cultuursteppen’, zoals de polder Het Grootslag en het Geestmerambacht. De bollenteelt nam een grote vlucht en spreidde zich uit over grote delen van de provincie. Waar vroeger de bodemgesteldheid beperkingen aan de teelt oplegde werd nu de bodem eenvoudig geschikt gemaakt 38
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
door zandlagen uit de ondergrond naar boven te halen en over de venige bovengrond uit te spreiden. Omspuiten wordt dit genoemd. Toch zijn er nog steeds gebieden waar de boeren hun bedrijf uitoefenen in het oude middeleeuwse landschap, zoals in Waterland, de Zaanstreek en Amstelland. Alleen in de oude vaarpolders, waar de percelen alleen per boot bereikt konden worden, zijn de boeren verdwenen. Deze terreinen zijn in handen van grote natuurbeschermingsorganisaties, die het half-natuurlijke agrarische landschap van de negentiende eeuw kunstmatig in stand houden. In de provincie liggen twee nationale parken en negentien internationaal erkende Natura 2000 gebieden. Natura 2000 is een Europees netwerk van belangrijke natuurterreinen die de Europese Unie in stand wil houden om de achteruitgang van de biodiversiteit tegen te gaan. Stedelijke functies in het landelijke gebied Ook in andere opzichten veranderde veel boerenland van functie. Steden en dorpen breidden zich uit. De tweede helft van de twintigste eeuw gaf een geweldige groei te zien van suburbane kernen, waardoor nieuwe stedelijke gebieden ontstonden: Zaanstad, Amstelveen, Purmerend, Heerhugowaard. Reizen was goedkoop en gemakkelijk geworden. De groeiende welvaart maakte het voor velen mogelijk een auto te kopen en dagelijks de afstand tussen de woon- en werkplek te overbruggen. Nieuwe infrastructuur bestond vooral uit nieuwe verkeerswegen, op een enkele nieuwe spoorlijn na. Spectaculair is de ontwikkeling van Schiphol, onze nationale luchthaven. Het bescheiden vliegveld van weleer groeide uit tot één van de belangrijkste luchthavens van Europa met een gigantisch bedrijventerrein. Door al deze ontwikkelingen is de oppervlakte stedelijk gebied in Noord-Holland geweldig uitgebreid. In 1900 besloeg de oppervlakte stedelijk gebied, bedrijventerreinen en stedelijke infrastructuur ongeveer 3400 ha, in 2000 was dat ruim 40.000 ha. De recreatie heeft een belangrijk stempel op het land gedrukt. Door de toegenomen vrije tijd hebben steeds meer mensen de kans en de behoefte om kortere of langere tijd buitenshuis te vertoeven. Op zonnige zomerdagen worden de stranden druk bezocht door badgasten uit binnen- en buitenland. Grote campings en parken met vakantiebungalows bieden onderdak aan de toeristen en hebben delen van de binnenduinrand in beslag genomen. De havenplaatsen aan de voormalige Zuiderzee hebben nieuwe economische impulsen gekregen door de vele jachthavens die er zijn ingericht. En in het binnenland wordt gefietst, gewandeld en gegolfd. Onlangs is het Noord-Hollandpad geopend, een lange afstandwandelpad van Den Helder tot Huizen. De echte liefhebbers van het Noord-Hollandse landschap kunnen de provincie doorkruisen over dit tweehonderd kilometer lang wandelpad. Door de ontwikkelingen in de laatste decennia is veel van het karakteristieke van Noord-Holland verloren gegaan. Al in het begin van de twintigste eeuw is in de provincie de basis gelegd voor de bescherming van natuur en landschap, zowel door particuliere organisaties als door de overheden. Het is dan ook geen wonder dat de overheden de achteruitgang van het cultuurlandschap een halt willen toeroepen en waar mogelijk de landschappelijke kwaliteit pogen te vergroten. Door realisering van een ecologische hoofdstructuur en het aanleggen van ecologische verbindingen tussen natuurgebieden krijgen planten en dieren meer levensmogelijkheden. In de nationale landschappen staan de landschappelijke kwaliteiten voorop. Nationale landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame en nationaal kenmerkende kwaliteiten op landschappelijk, cultuurhistorisch en natuurlijk gebied. Deze kwaliteiten moeten worden behouden, duurzaam beheerd en waar mogelijk versterkt. Ontwikkelingen zijn in deze gebieden alleen mogelijk als ze de kernkwaliteiten niet nadelig beïnvloeden. Vier van de twintig nationale landschappen in Nederland liggen in Noord-Holland: Laag Holland (Waterland, 39
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
De kaarten geven het bodemgebruik aan in 1900 (links) en 2004 (rechts). Het meest opvallende verschil tussen beide kaarten is de toename van de oppervlakte bebouwing en infrastructuur. Zaanstad, Amsterdam, Amstelveen, Haarlem, IJmuiden en Beverwijk zijn aaneengegroeid tot een groot stedelijk gebied. Alkmaar en Heerhugowaard zijn fors gegroeid, net als Den Helder, Enkhuizen, Hoorn en de nederzettingen in het Gooi. Op het platteland is het areaal grasland verminder ten gunste van onder meer de bollenteelt en de vollegrondstuinbouw. Bron: De Bosatlas van Nederland. Wolters-Noordhoff Atlasproducties, Groningen 2007.
Zaanstreek en de grote droogmakerijen), de Stelling van Amsterdam, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en het Groene Hart. En in sommige gevallen wordt de klok weer gedeeltelijk teruggedraaid. Zo is
40
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
onlangs het groene licht gegeven voor de aanleg van een randmeer in de Wieringermeer, waardoor Wieringen weer bijna een eiland wordt.
41
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Venster 10: 2040
Nadat we, aan het einde van de tunnel, zijn aangekomen in het huidige landschap beklimmen we de belvédère, de uitkijktoren die iets verderop staat. Boven gekomen staan we op het platform dat uitzicht biedt op het landschap van de toekomst, zo omstreeks 2040. We zien een stukje landelijk gebied, met de contouren van een stad op de achtergrond. Verder is het beeld nog niet erg helder. Het landschap van de toekomst is afhankelijk van besluiten en ontwikkelingen in de decennia na 2000. De inrichting en vormgeving van het landschap zijn de resultante van de fysieke mogelijkheden, natuurlijke processen en de wensen ten aanzien van het gebruik dat de mens van het landschap wil maken. Aangezien we deze factoren niet volledig kunnen inschatten is het toekomstige landschap nog in sommige opzichten in nevelen gehuld. We kunnen wel enkele historische ontwikkelingen signaleren die vermoedelijk doorgetrokken kunnen worden naar de toekomst. De contouren van het toekomstige landschap zijn geschetst in de introductie van de structuurvisie van de provincie. Contouren, die uitgaan van en voortborduren op de bijzondere en essentiële kwaliteiten van het Noord-Hollandse landschap. Die bovendien voortbouwen op de innovatieve instelling van de Noord-Hollanders, de mannen en vrouwen die verantwoordelijk waren voor het huidige landschap en die ook het landschap van de toekomst zullen vormgeven. In de voorgaande reis door ruimte en tijd zijn processen geschetste die van belang waren voor de totstandkoming van het huidige landschap. Via enkele vensters heeft u een beeld gekregen van 42
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
economische ontwikkelingen die een stempel op het landschap hebben gedrukt. Welke conclusies kunnen hieruit worden getrokken? Wat is, gezien de historische ontwikkeling, de essentie van het Noord-Hollandse landschap? Deze essentie is niet in één zin te beschrijven, het is een melange van aspecten die we puntsgewijs benoemen. Sommige van deze aspecten bieden aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. •
•
•
•
•
•
Mozaïek van landschappen. ‘Het’ Noord-Hollandse landschap bestaat niet. De provincie bestaat uit verschillende landschapstypen. Behalve de landschappen van het hoogveen en het Limburgse heuvelland komen alle Nederlandse landschapstypen hier voor. Noord-Holland is dus in zekere zin Nederland in het klein. De kwaliteiten van de natuur en de gevarieerdheid van het Noord-Hollandse landschap kunnen alleen behouden blijven als er een einde komt aan de ongebreidelde groei van steden, suburbane kernen en verstrooide bedrijventerreinen. Van de nood een deugd maken. In het verleden hebben de Noord-Hollanders er blijk van gegeven dat zij ongunstige omstandigheden in hun voordeel kunnen omzetten. Misschien is het niet toevallig dat de meest geciteerde uitspraak van de beroemdste Noord-Hollander, Johan Cruijff, hieraan refereert. Niet elk nadeel is een voordeel gebleken, maar veel nadelen konden in gunstige zin worden omgevormd. Mozaïek van steden. Het gevarieerde platteland krijgt extra kleur door de verscheidenheid aan steden, die allemaal hun eigen karakter en geschiedenis hebben. De verscheidenheid is groot: de vroegmiddeleeuwse ontwikkeling van Medemblik als voorhaven van Dorestad, de vestiging van een grafelijk hof in Haarlem, de laatmiddeleeuwse damsteden, de marinestad Den Helder en de naoorlogse stad Heerhugowaard. Amsterdam. Vanaf de zestiende eeuw is Amsterdam het economische zwaartepunt van NoordHolland en zal dat in de toekomst ongetwijfeld blijven. De aanleg van het Noordzeekanaal en de ontwikkeling van Schiphol hebben de economische positie van de stad versterkt. Het staatkundige bestel van de Republiek met zijn decentrale besluitvorming verplichtte Amsterdam om voortdurend rekening te houden met de belangen van de andere steden en van het platteland. Het staatkundige bestel is veranderd, maar die verplichting zal ook in de toekomst blijven gelden. Boerenland. Vanaf de zestiende eeuw wordt het landelijke gebied gewaardeerd als contramal van de stad. Tegenwoordig zijn de relaties tussen de steden en het landelijke gebied, met zijn rust, ruimte en landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten, essentieel voor het woon- en werkklimaat van de stad. Buiten de stad zijn waarden aanwezig die de stad ontbeert: vergezichten, horizon, natuurterreinen, koeien in de wei. Dit zijn echter schaarse goederen geworden. Het landelijke gebied is ingericht en vormgegeven door boeren. De boerenbevolking is altijd innovatief en creatief met deze productieruimte omgegaan. De huidige samenleving vraagt echter ook andere ‘agrarische’ producten, zoals ruimte en rust. Het marktprincipe werkt echter alleen voor zover het handelsgewassen of voedsel betreft. Minder eenvoudig is het om een boer af te rekenen op het produceren van ruimte, rust of het instandhouden van cultuurhistorische waarden. Boeren zien zichzelf vooral als zelfstandige ondernemers in de groene hoek en zijn gewoonlijk wars van subsidies of inkomenssteun. Pas als natuur, landschap, recreatie en cultuurhistorie worden gezien als volwaardige agrarische producten die vermarkt kunnen worden, ontstaat er een zakelijke basis voor de instandhouding van een kwalitatief hoogwaardig en aantrekkelijk cultuurlandschap. Scherpe contrasten. Eenderde van de gemeente Amsterdam bestaat uit landelijk gebied, met dorpen als Durgerdam, Ransdorp en Holysloot. Nergens is het contrast tussen stedelijk en 43
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
•
•
•
•
landelijk zo scherp als aan de noordkant van Amsterdam, maar ook elders in de provincie vinden we dergelijke markante overgangen. Ruimtebehoefte. Toenemende welvaart uit zich in een groei van de ruimtebehoefte per hoofd van de bevolking. Het behoud van natuur en landschap dwingt daarom tot intensivering van het ruimtegebruik in de verstedelijkte gebieden. De mogelijkheden daartoe moeten intensiever worden verkend en beter benut. Voorbeelden zijn het opvullen van overhoeken, herbestemming van gebouwen en oude bedrijventerreinen, het bouwen boven winkelcentra en het centraal ontsluiten van de bouwlagen boven winkels in historische binnensteden. Makkelijk is die opgave niet. Die opgave vraagt om inventiviteit, creativiteit, nieuwe strategische allianties en een ander gebruik van de voorhanden beleidsinstrumenten. Maar nog belangrijker zijn een toekomstvisie, bestuurlijke moed en politieke wil. In de twintigste eeuw is er aandacht gekomen voor de betekenis van het groen en water in de stad. Door intensivering van het ruimtegebruik komen de groene en blauwe kwaliteiten in de verstedelijkte gebieden onvermijdelijk onder druk te staan. Deze kwaliteiten kunnen alleen behouden worden als de belangen van het groen en het water worden verankerd in planologische en bestuurlijke procedures. De ervaringen met de Hoofdgroenstructuur in Amsterdam kunnen daarbij als voorbeeld dienen. Omgang met water. De bescherming tegen het water en de benutting van het water is een rode draad in de geschiedenis van Noord-Holland. Naarmate de organisatorische, technische en financiële mogelijkheden groter werden konden steeds ambitieuzere projecten worden gerealiseerd. Ook in de toekomst zal de omgang met het water een punt van zorg blijven. De klimaatverandering zal niet alleen leiden tot een stijging van de zeespiegel maar ook gepaard gaan met meer extreme weersomstandigheden. Voor droge tijden beschikken we over de watervoorraad van het IJsselmeer. Voor de opvang van langdurige en zware regenbuien moeten echter op het land voorzieningen worden getroffen. Hier liggen kansen voor landschap en cultuurhistorie, bijvoorbeeld door inundatiegebieden van de waterlinies als waterberging te gebruiken. Maar ook in de verstedelijkte gebieden zal gezocht moeten worden naar mogelijkheden tot tijdelijke waterberging. Bijzondere cultuurhistorische kwaliteiten. Samenhangend met de landschappelijke variatie en de historische steden biedt het Noord-Hollandse landschap een veelheid aan cultuurhistorisch waardevolle elementen en structuren. In het landelijke gebied zijn het onder meer de boerderijen, de molens, de buitenplaatsen, de dijken, de lintdorpen en de bijzondere vormen van percelering die de cultuurhistorische betekenis bepalen. In de steden vinden we monumentale gebouwen als kerken, grachtenhuizen, pakhuizen en raadhuizen, maar ook bijzondere stedenbouwkundige structuren. De betekenis van de cultuurhistorische waarden van Noord-Holland komt bijvoorbeeld tot uiting in de verschillende objecten die op de lijst van het Werelderfgoed van de Unesco zijn geplaatst: de Stelling van Amsterdam, de Beemster en het voormalige sanatorium Zonnestraal in Hilversum. Gebieden die op de nominatie staan om te worden voorgedragen voor plaatsing op de lijst zijn de Nieuwe Hollandse Waterlinie, het westelijke deel van de Waddenzee, de binnenstad van Amsterdam en de Groetpolder. Veenweidegebieden. Het veenweidegebied is internationaal gezien een van de meest bijzondere Nederlandse landschappen. Het is tevens het gebied dat velen als het meest ‘Hollandse’ landschap zien. In de veengebieden speelt het probleem van de bodemdaling. Het waardevolle landschap dankt zijn kwaliteit aan het landbouwkundig gebruik. Door datzelfde gebruik daalt de bodem echter, waardoor er aanpassingen aan de bemaling en het waterpeil noodzakelijk zijn. Verdere daling is het gevolg. Stoppen met het landbouwkundig gebruik gaat
44
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
•
ten koste van het landschap en levert natuurgebieden met een beperkte belevingswaarde op. De oplossing van dit dilemma is nog niet gevonden. Zorg voor natuur en landschap. Het besef, dat we in Noord-Holland met een waardevol gebied te maken hebben, leeft al heel lang. Het is opmerkelijk dat tal van initiatieven voor de bescherming van monumenten, natuurgebieden en landschappen in Noord-Holland zijn ontstaan. Opmerkelijk, maar niet verwonderlijk, omdat de conflicten tussen het traditionele landschap en de snelle ontwikkelingen als stadsuitbreidingen en nieuwe infrastructuur zich hier, in de omgeving van Amsterdam, het eerst zo duidelijk manifesteerden. Niet voor niets is de Vereniging Natuurmonumenten opgericht toen het Naardermeer bedreigd werd en heeft de gemeente Laren de eerste welstandscommissie in ons land ingestel. Creatief met de beschikbare ruimte omgaan en belangentegenstellingen tijdig signaleren en oplossen blijven van groot belang voor het landschap van de toekomst.
45
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Literatuur, samengesteld door dr. Frits H. Horsten Algemeen Albers, L., ‘Landgoederen in het landschap’, Historisch-Geografisch Tijdschrift 15 (1997), 81-97. Barends, S., e.a. (red), Het Nederlandse landschap. Een historisch-geografische benadering, Utrecht 1998 (8e druk). Bieleman, J., Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950, Meppel 1992. Blok, D.P., De Franken in Nederland, Haarlem 1979 (3e druk). Borger, G., A. Haartsen & P. Vesters, m.m.v. F. Horsten, Het Groene Hart. Een Hollands cultuurlandschap, Utrecht 1997. Bosch, A., & W. van der Ham (red), Twee eeuwen Rijkswaterstaat, 1798-1998, Zaltbommel 1998. Duin, R.A. van, & G. de Kaste, Het Zuiderzeeprojekt in zakformaat, Lelystad 1995 (4e druk). Faber, J.A. (red), Het spoor. 150 jaar spoorwegen in Nederland, Amsterdam/Utrecht 1989. Geurts, A.J., De 'groene' IJsselmeerpolders. Inrichting van het landschap in Wieringermeer, Noordoostpolder, Oostelijk en Zuidelijk Flevoland, Lelystad 1997. Haartsen, A., Monument van het dagelijks leven. Verleden, heden en toekomst van het Nederlandse landschap, Amsterdam 1996. Harten, J.D.H., ‘De Nederlandse buitenplaats’, Historisch-Geografisch Tijdschrift 16 (1998), 178-187. Janssen, H.L., J.M.M. Kylstra-Wielinga & B. Olde Meijerink (red), 1000 jaar kastelen in Nederland. Functie en vorm door de eeuwen heen, Utrecht 1996. Joode, T. de & P. Bernard, De mens en het water. Bruggen, sluizen en kanalen in Nederland en België, Weert 1989. Koenders, M., ‘Militaire landschappen’, in: Marty de Harde & Hans van Triest (red), Jonge landschappen 1800-1940. Het recente verleden in de aanbieding, Utrecht 1994, 69-80. Linssen, M., & D. van Marrewijk (red), Landschappen met toekomstwaarde. Cultuurhistorische karakteristiek van de nationale landschappen, Projectbureau Belvedere, Utrecht 2005. Louwe Kooijmans, L.P., P.W. van den Broeke, H. Fokkens & A. van Gijn (red), Nederland in de prehistorie, Amsterdam 2005. Marrewijk, D., & A. Haartsen (red), Waddenland. Landschap en cultureel erfgoed in de Waddenzeeregio, Leeuwarden 2002 (2e druk). Mulder, E.F.J. de, e.a., De ondergrond van Nederland, Groningen/Houten 2003. Monumenten en oorlogstijd, Jaarboek Monumentenzorg, Zwolle/Zeist 1995. Nijhof, P., e.a., Langs pakhuizen, fabrieken en watertorens. Industrieel-archeologische routes in Nederland en België, Utrecht/Antwerpen 1991. Schmal, H,, ‘De tram in Nederland’, Historisch-Geografisch Tijdschrift 7 (1989), 73-89. Schreijnders, R. (red), De droom van Howard. Het verleden en de toekomst van de tuindorpen, Rijswijk 1991. Schultz, E., Waterbeheersing van de Nederlandse droogmakerijen, Delft 1992. Sneep, J., H.A. Treu & M. Tydeman (red), Vesting. Vier eeuwen vestingbouw in Nederland, ’sGravenhage 1982. Ven, G.P. van de, Leefbaar Laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland, Utrecht 2003 (5e druk). Will, C., Sterk water: de Hollandse Waterlinie, Utrecht 2002.
46
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Holland Bazelmans, J., M. Dijkstra & J. de Koning, 2002, ‘Voorspel. Holland in het eerste millennium’, in: T. de Nijs & E. Beukers (red), Geschiedenis van Holland, deel I: tot 1572, Hilversum 2002, 21-68. Bicker Caarten, A., Middeleeuwse watermolens in Hollands polderland. 1407/’08-rondom 1500, Wormerveer 1990. Bieleman, J., ‘'De ossen zijn hier seer schoon en groot'. De Hollandse landbouw tijdens de Republiek’, in: T. de Nijs & E. Beukers (red), Geschiedenis van Holland, deel II: 1572-1795, Hilversum 2002, 79-107. Bochove, C., ‘De Hollandse haringvisserij tijdens de Vroegmoderne Tijd’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 1 (2004), 3-27. Cordfunke, E.H.P., e.a. (red), De Hollandse stad in de dertiende eeuw, Zutphen 1988. Diederik, F., Archeo-logica: de archeologie van het noorden van Noord-Holland in historisch en landschappelijk perspektief, Schoorl 1989. Giebels, L. (red), Zeven eeuwen Rijnlandse uitwatering in Spaarndam en Halfweg. Van beveiliging naar beheersing, Leiden 1994. Ginkel, E. van, ‘Pioniers langs de waterkant. De vroegste bewoners van 'Holland' en het water’, in: E. Beukers (red), Hollanders en het water. Twintig eeuwen strijd en profijt, Hilversum 2007, deel 1, 1322. Graaf, R.P. de, ‘De kastelen van Floris V als instrumenten van zijn machtspolitiek’, in: D.E.H. de Boer e.a. (red), Wi Florens… De Hollandse graaf Floris V in de samenleving van de dertiende eeuw, Utrecht 1996, 173-190. Haan, J. de, ‘Natuur, park & villa’, Holland 26 (1994), 171-189. Ham, W. van der, ‘Van nat boerenland tot droog stedenland. De Hollandse waterbeheersing en de nationale staat, 1800-2000’, in: E. Beukers (red), Hollanders en het water, Hilversum 2007, deel 1, 99-167. Hoppenbrouwers, P.C.M., ‘Van waterland tot stedenland. De Hollandse economie ca. 975-ca. 1570’, in: T. de Nijs & E. Beukers (red), Geschiedenis van Holland, deel I: tot 1572, Hilversum 2002, 103-148. Klinkert, W., ‘Water in oorlog. De rol van het water in de militaire geschiedenis van Holland na 1550’, in: E. Beukers (red), Hollanders en het water, Hilversum 2007, deel 2, 451-504. Martens, P., ‘Vis uit het binnenwater. De zoetwatervisserij in Holland’, in: E. Beukers (red), Hollanders en het water, Hilversum 2007, deel 2, 295-322. Mostert, M., ‘De kerstening van Holland (7e tot 12e eeuw). Een bijdrage aan de middeleeuwse religieuze geschiedenis’, Holland 25 (1993), 125-155. Neve, R. de, & A. van Heezik, ‘Verbonden door het water. Binnenvaart en zeehavens in Holland’, in: E. Beukers (red), Hollanders en het water, Hilversum 2007, deel 1, 169-273. Niemeijer, A.F.J., ‘Een aangeharkt en dichtbevolkt laagland. Waterstaat, infrastructuur en verstedelijking’, in: T. de Nijs & E. Beukers (red), Geschiedenis van Holland, deel III-A:1795-2000, Hilversum 2003, 93-186. Pater, B., & E. Beukers (2007) ‘Een dagje aan het strand. Vijf eeuwen kustrecreatie in Holland’, in: E. Beukers (red), Hollanders en het water, Hilversum 2007, deel 2, 533-564. Reh, W., C. van Steenbergen & D. Aten, Zee van land. De droogmakerij als atlas van de Hollandse landschapsarchitectuur, Amsterdam 2005. Rentenaar, R., ‘De Nederlandse duinen in de middeleeuwse bronnen tot omstreeks 1300’, Geografisch Tijdschrift NR 11 (1977), 361-376. Rooijen, Maurits van, ‘De vergroening van de Hollandse steden’, Holland 24 (1992), 227-239.
47
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Schmal, H., ‘Verkeer en vervoer’, in: H.M. Brokken e.a. (red), 150 jaar Noord-Holland en Zuid-Holland, ’s-Gravenhage 1990, 99-119. Schoorl, H., ‘Het Hollandse kustgebied tussen Helinium en Vlie vanaf de Romeinse tijd tot 1421’, in: D.E.H. de Boer e.a. (red), Holland en het water in de middeleeuwen. Strijd tegen het water en beheersing en gebruik van het water, Hilversum 1997, 9-19. Sicking, L., ‘Van aal tot zeewier. De Hollandse zeevisserij en walvisvaart tot 1857’, in: E. Beukers (red), Hollanders en het water, Hilversum 2007, deel. 2, 323-354. Steur, A.G. van der, ‘De afzanding van de Hollandse binnenduinen in de 17e eeuw’, Contact-blad, regionale en locale geschiedenis Noord- en Zuid-Holland 1 (1968), 58-62. Stol, T., 2002, ‘De leeuw en zijn longen. Waterbeheersing, landaanwinning en landverlies’, in: T. de Nijs & E. Beukers (red), Geschiedenis van Holland, deel II: 1572-1795, Hilversum 2002, 109-134. Noord-Holland Atlas van historische vestingwerken in Nederland. Deel III, de provinciën Utrecht en Noordholland; tweede afl., Noordholland, Den Haag 1963. Aten, D., ‘als het gewelt comt ...’. Politiek en economie in Holland benoorden het IJ, 500-1800, Hilversum 1995. Aten, D., ‘Een afgerond geheel. Waterstaat en waterschappen ten noorden van het IJ tot 1800’, in: E. Beukers (red), Hollanders en het water, Hilversum 2007, deel 1, 23-60. Beenakker, J.J.J.M., De steden van Hollands Noorderkwartier. Historische plattegronden van Nederlandse steden, Lisse/Alphen aan den Rijn 1991. Besteman, J.C.,‘Van Assendelft naar Amsterdam. Occupatie en ontginning van de Noordhollandse veengebieden in de middeleeuwen’, in: D.E.H. de Boer e.a. (red), Holland en het water in de middeleeuwen, Hilversum 1997, 21-39. Besteman, J.C., D.P. Hallewas, J.F. van, Regteren Altena & P.J. Woltering, Archeologische Kaart van Nederland 1:100.000, Blad Hollands Noorderkwartier, Vroege middeleeuwen, Bewoning, Amersfoort 1994. Borger, G.J., & S. Bruines, Binnewaeters gewelt. 450 jaar boezembeheer in Hollands Noorderkwartier, Edam 1994. Brandts Buys, L., De landelijke bouwkunst in Hollands Noorderkwartier, Arnhem 1974. Danner, H.S., H.Th.M. Lambooij & C. Streefkerk, …die water keert. 800 jaar regionale dijkzorg in Hollands Noorderkwartier, Alkmaar/Edam 1994. Diederiks, H.A., ‘Amsterdam en het Noordzeekanaal’, Ons Amsterdam 28 (1976), 254-261. Dil, G., ‘Alkmaar en het verkeer in de 19e eeuw. De betekenis van het Noordhollands kanaal en van de spoor- en tramwegen voor Alkmaar’, Holland 22 (1990), 171-186. Fluit, Th.P.M. van der, ‘Het plan voor een net van doorgaande wegen in de provincie Noord-Holland van 1925’, Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 1 (1992), 47-58. Haartsen, A., Door mensen gemaakt. Cultuurhistorische waarden in Noord-Holland, Haarlem 2002. Het veranderend gezicht van Noord-Holland. Beelden van dorpen en steden, water en land uit de provinciale atlas, Amsterdam 1976. Kleij, E. van der, Architectuur en stedebouw in Noord-Holland 1850-1940, Zwolle 1993. Krijger, P.D., ‘Van vaarpolder naar rijpolder. Enkele ruilverkavelingsactiviteiten in Noord-Holland’, Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 77 (1960), 401-405. Numan, A.M., Noord-Hollandse kerken en kapellen in de Middeleeuwen, ca. 720-1200, Zutphen 2005. Pons, L.J., & M.E van Oosten, De bodem van Noord-Holland; toelichting bij blad 5 van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1: 200.000, Wageningen 1974. 48
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Rappol, M., & C.M. Soonius (red), In de bodem van Noord-Holland. Geologie en Archeologie, Amsterdam 1994. Schoorl, H., Archeologische kaart van Nederland 1:100.000. Blad Hollands Noorderkwartier ca. 1350 na Chr., Bewoning en dijken, Amersfoort/Alkmaar 1988. Schoorl, H., Kust en Kaart. Artikelen over het kaartbeeld van het Noordhollandse kustgebied, Schoorl 1990. Sliggers, B., Het veranderend dorpsgezicht in Noord-Holland, Haarlem 1992. Tijn, Th. van, ‘Het Noordzeekanaal en de Noordhollandse scheepvaartbeweging’, Ons Amsterdam 28 (1976), 242-253. Wiel, K. van der, & J. Zijlstra, Paradijs der runderen. Geschiedenis van de rundveeverbetering in NoordHolland, Wormerveer 2001. Woude, A.M. van der, Het Noorderkwartier; een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw, Wageningen 1972 (3 delen). Zappey, W.M., ‘Het kanaal door Holland op zijn langst’, Ons Amsterdam 28 (1976), 234-241. Amstelland/Vechtstreek Carasso-Kok, M., & J. Slofstra (red), Het Gein. Levensloop van een rivier, Abcoude 1998. Donkersloot-de Vrij, M., De Vechtstreek. Oude kaarten en de geschiedenis van het landschap, Weesp 1985. Haartsen, A., & N. Brand, Amstelland, land van water en veen, Utrecht 2005. Henderikx, P.A., ‘Amstelland en de Amsteldam in het licht van de ontginningen en de waterstaatkundige ontwikkelingen in het Hollands-Utrechtse veengebied van de tiende tot de dertiende eeuw’, in: M.B. de Roever (red), ‘Het kasteel van Amstel’, burcht of bruggehoofd, Amsterdam 1995, 28-41. Neve, Roel de, & Alex van Heezik, Omzien naar water. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht 2002. Amsterdam Balk, J Th., Een kruiwagen vol bomen; verleden en heden van het Amsterdamse Bos, Amsterdam 1979. Borger, G.J., ‘Amsterdam en de afdamming van het IJ’, Ons Amsterdam 28 (1976), 226-233. Boschma, K., & M. Vos, Een Amsterdamse snelweg door de lucht. De hoofdstad van Nederland en de nationale luchthaven 1919-1999, Holland 32 (2000), 183-205. Carasso-Kok, M., e.a. (red), Geschiedenis van Amsterdam, Amsterdam 2004-2007 (4 delen). Gaillard, K., & B. Dokter (red), Berlage en Amsterdam Zuid, Amsterdam/Rotterdam 1992. Haartsen, A., J. Lenten & C. ten Oever-van Dijk, De cultuurhistorie van Meerlanden en Amsterdam, Haarlem 2001. Ham, W. van der, Tot gerief van de reiziger. Vier eeuwen Amsterdam-Haarlem, ’s-Gravenhage 1989. Schmal, H., ‘Knellende stedelijke banden geslaakt? Railvervoer en het wonen tot aan de eerste wereldoorlog, in het bijzonder in en rond Amsterdam’, Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek 46 (1983), 93-112. Vesters, Paul (red), De Stelling van Amsterdam. Harnas voor de hoofdstad, Utrecht 2003. Droogmakerijen Borger, G.J., ‘De Achtermeer bij Alkmaar, de oudste droogmakerij?’, Historisch-Geografisch Tijdschrift 22 (2004), 37-49.
49
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Borger, G., ‘De Beemster - ideaal of compromis’, in: R.M. van Heeringen e.a. (red.), Geordend landschap, Hilversum 2004, 75-102. Danner, H., Van Schermeer-water tot Schermeer-land. Perikelen bij een 17e-eeuwse bedijking, Haarlem 1983. Fockema Andreae, S.J., Wat er aan de droogmaking van de Haarlemmermeer vooraf ging, Amsterdam 1955. Jeurgens, C., De Haarlemmermeer. Een studie in planning en beleid 1836-1858, Amsterdam 1991 Renes, H., ‘Op het water herwonnen: het droogmakerijenlandschap van de Beemster’, HistorischGeografisch Tijdschrift 16 (1991), 164-177. Thurkow, A.J., ‘De droogmaking en ontginning van het Wijkermeer in een 19e eeuws perspectief’, in: A.G. Kouwenhoven e.a. (red.), Geplaatst in de tijd, liber amicorum Prof. Dr. M.W. Heslinga, Amsterdam 1984, 345-370. Eilanden Besteman, J., Vikingen in Noord-Holland? De zilverschat van Wieringen in het licht van de Noormanneninvallen, Archeologische publicatie Provincie Noord-Holland nr. 1, 1997. Bremer, J.T., Wiringerlant, Hoofdstukken uit de geschiedenis van het land en volk van Wieringen, Schoorl 1979/1980 (2 delen). Fey, T., Texel. Staatsbosbeheer 100 jaar natuur voor iedereen, Abcoude 1992. Klerk, A.P. de, ‘Nederland-in-een-notedop. De landschappelijke verscheidenheid van Texel’, in: M.W. Heslinga e.a., Nederland in kaarten. Verandering van stad en land in vier eeuwen cartografie, Ede 1985, 132-135. Schoorl, H., De convexe kustboog. Texel-Vlieland-Terschelling. Bijdragen tot de kennis van het westelijk Waddengebied en de eilanden Texel, Vlieland en Terschelling. Deel 1: Het westelijk Waddengebied en het eiland Texel tot circa 1550, Schoorl 1999. Schutte, G.J. & J.B. Weitkamp, Marken. De geschiedenis van een eiland, Amsterdam 1998. Gooi Berge, D.A. van den, Het ontstaan van vaarwegen in het Gooi en de geschiedenis van het Hilversums Kanaal met de schutsluis. Het Hemeltje en de Hilversumse Haven, Hilversum 1980. Enklaar, D.Th., & A.C.J. de Vrankrijker, Geschiedenis van Gooiland, Hilversum 1972 (2e druk). Gottschalk, M.K.E., ‘Het Naardermeer en zijn omgeving historisch-geografisch bezien’, Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 72 (1961), 2-21. Harten, J.D.H., ‘De genese van het Gooische Cultuurlandschap’, Geografisch Tijdschrift NR 10 (1976), 93-116. Haan, J. de, Gooise Villaparken. Ontwikkeling van het buitenwonen in het Gooi tussen 1874 en 1940, Haarlem 1990. Haartsen, A., & C. ten Oever-van Dijk, De cultuurhistorie van Gooi en Vechtstreek, Haarlem 2000. Kos, A., ‘De verdeling van Gooise gemene gronden in de eerste helft van de 19e eeuw (1836-1843)’, Historisch-Geografisch Tijdschrift 23 (2005), 91-102. Wimmers, W.H., W. Groenman-van Waateringe & Th. Spek, ‘Het culturele erfgoed van een natuurgebied. Honderd eeuwen menselijke activiteit in het natuurlandschap van de Bussumer- en Westerheide’, Historisch-Geografisch Tijdschrift 11 (1993), 53-74.
50
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Kennemerland Alders, G.P., e.a., Het ontstaan van Beverwijk als stedelijke nederzetting, Hilversum 1998. Albers, L.H., Landgoederen van Zuid-Kennemerland. Inventarisatie en beschrijving van cultuurhistorische aspecten van tuinen, parken en bossen, Amsterdam 1984. Baeyens, G. & J. Duyve, Lezen in het duin. Historie en landschap van de Amsterdamse waterleidingduinen, Amsterdam 1991. Cock, J.K., de, Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysischgeografische grondslag, Arnhem 1980 (2e druk). Cordfunke, E.H.P., & G.J.R. Maat, ‘Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid’, Holland 27 (1995), 1-8. Gottschalk, M.K.E., ‘De Zanddijk bij Egmond en zijn legenden’, Geografisch Tijdschrift NR 3 (1969), 111-117. Grabandt-Pleging, J.H., & P.E.M. Hammann, ‘De molens aan het Spaarne’, in: B.C. Sliggers (red), De loop van het Spaarne, Haarlem 1987, p. 91-109. Haan, J., Villaparken in Nederland. Een onderzoek aan de hand van het villapark Duin en Daal te Bloemendaal 1897-1940, Haarlem 1986. Haartsen, A., J. Lenten & C. ten Oever-van Dijk, De cultuurhistorie van Kennemerland, Haarlem 2000. Kampen, A.M. van, ‘Het graven van de trekvaart Haarlem-Leiden. Een hoogstandje in 1657’, in: J.J.J.M. Beenakker e.a. (red), De Duin- en Bollenstreek in 'caert' gebracht, Lisse 2001, 32-39. Koene, B., J. Morren & F. Schweitzer, Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen. Het land, de bewoners en hun heren tussen 700 en 1300, Hilversum 2003. Noordegraaf, L.(red), Alkmaar, stad en regio. Alkmaar en omgeving in de Late Middeleeuwen en Vroegmoderne tijd, Hilversum 2004. Speet, B.M.J., Haarlem, Historische stedenatlas van Nederland, afl. 1, Delft 1982 (2e druk). Thurkow, A.J., ‘De oude geestdorpen op de strandwallen. Noord-Kennemerland en een routekaartje voor pelgrims’, in: M.W. Heslinga e.a., Nederland in kaarten. Verandering van stad en land in vier eeuwen cartografie, Ede 1985, 8-11. Tuuk, L. van der, & J.M. van Winter, ‘Rondom Egmond. Denen en West-Friesen in Kennemerland’, Holland 39 (2007), 276-298. Venetien, J. van, Hart van Kennemerland; album van leven en werken in Midden-Kennemerland door de eeuwen heen; uitgegeven bij het 50-jarig bestaan van Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V. te IJmuiden (1918-1968), IJmuiden 1968. Westenberg, J., Kennemer dijkgeschiedenis, Amsterdam 1974. Kop van Noord-Holland Belonje, J., Het Koegras, Den Helder 1974. Bremer, J.T., De Zijpe, bedijking en bewoning tot omstreeks 1800, Schoorl 1985. Bremer, J.T. Heren, boeren en knechten. Bedijking en bewoning van de Wieringerwaard, 1610-1810, Schoorl 1989. Bremer, J.T., Petten, dorp aan de dijk. Vijf eeuwen (1413-1929) geschiedenis in vogelvlucht, Elfde uitgave van ‘Vrienden van de Hondsbossche’, 1993/1994. Haartsen, A., & C. ten Oever-van Dijk, De cultuurhistorie van de Kop van Noord-Holland en Texel, Haarlem 2002. Schoorl, H., Zeshonderd jaar water en land; bijdrage tot de historische Geo- en Hydrografie van de Kop van Noord-Holland in de periode ±1150-1750, Groningen 1973.
51
Tien vensters op de ontwikkeling van het Noord-Hollandse landschap Prof. dr. Guus J. Borger & drs. Adriaan Haartsen
Schoorl, H., & J.T. Bremer, Volk aan het Marsdiep. Schetsen uit vier eeuwen Texel en Huisduinen-Den Helder, Schoorl 1983. Westenberg, J., Oude kaarten en de geschiedenis van de Kop van Noord-Holland, Amsterdam 1961. West-Friesland Beenakker, J., Van Rentersluze tot strijkmolen. De waterstaatsgeschiedenis en landschapsontwikkeling van de Schager- en Niedorperkoggen tot 1653, Alphen aan den Rijn 1988. Beenakker, J.J.J.M., ‘Dijken in het Noorderkwartier van Noord-Holland: de Westfriese Omringdijk’, in: D.E.H. de Boer e.a. (red), Holland en het water in de middeleeuwen, Hilversum 1997, 41-55. Besteman, J.C., ‘Medemblik, een Zuiderzeestadje met een afwijkende voorgeschiedenis’, in: H. Sarfatij (red), Verborgen steden. Stadsarcheologie in Nederland, Amsterdam 1990, 53-56. Bremer, J.T., Drie eeuwen zoutwatervisserij te Enkhuizen 1550-1850, Enkhuizen 1981. Cock, J.K. de, ‘Veenontginningen in Westfriesland’, West-Frieslands Oud en Nieuw 36 (1969), 154-171. Dekker, L.W., ‘Duizend jaar modderen in West-Friesland’, West-Frieslands Oud en Nieuw 41 (1974), 235-249. Haartsen, A., & J. Lenten, De cultuurhistorie van West-Friesland, Haarlem 2001. Hameleers, M., West-Friesland in oude kaarten, Wormer 1987. Heeringen, R.M. van, e.a., Over de instandhouding van het archeologisch monument 'Polder Het Grootslag', gemeente Stede Broec. Het effect van wettelijke bescherming op de kwaliteit van het bodemarchief, Amersfoort 2004. Kok, J., Stoomtrams rond Hoorn: boot-, trein- en tramverbindingen in het oostelijk deel van WestFriesland, Schoorl 1982. Lambooij, H., Een eeuw schipperen. De omstreden kanalisatie van West-Friesland, Schoorl 1991. Mourik, J.M. van, & W.A. Ligtendag, ‘Verveningssporen in de restanten van het Westfriese veendek’, Geografisch Tijdschrift NR 18 (1984), 330-337. Prins, E., ‘Het Oosterdelgebied. Het laatste deel van het oude Geestmerambacht’, HistorischGeografisch Tijdschrift 18 (2000), 49-55. Sjerps, M.J., Langs oude dijken en terpen; rondom Schagen, St. Maarten, Barsingerhorn, Harenkarspel, Eenigenburg en Warmenhuizen, Schagen 1979. Woltering, P.J., ‘Prehistorie en Romeinse Tijd in West-Friesland’, West-Frieslands oud en Nieuw 52 (1985), 199-232. Zaanstreek/Waterland Bont, Chr. de, & G.H. Keunen, Katwoude, een dorps- en molengeschiedenis, Utrecht 1988. Bos, J.M., Landinrichting en archeologie: het bodemarchief van Waterland, Amersfoort 1988. Braam, A. van, e.a., Historische Atlas van de Zaanlanden; twintig eeuwen landschapsontwikkeling, Amsterdam 1988. Braam, A. van, Economische geschiedenis van de Zaanstreek, Haarlem 1989. Cock, J.K. de, Historische geografie van Waterland’, Holland 7 (1975), 329-349. Dehé, J., ‘Een slaafsch en ongezond bedrijf’. De geschiedenis van het openbaar vervoer in Waterland, 1630-1880, Hilversum 2005. Deursen, A. Th van, Een dorp in de polder. Graft in de zeventiende eeuw, Amsterdam 1994. Haartsen, A., & C. ten Oever-van Dijk, De cultuurhistorie van Waterland en Zaanstreek (inclusief Beemster en Schermer), Haarlem 2001. Huurdeman, P. & R. Josselet, Waterland door de eeuwen heen, Monnickendam 1981.
52