Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
InBeeld: Topografisch journalisme
P. 308
Rooilijn
Rooilijn
Dit nummer is mede tot stand gekomen met financiële steun van
Rooilijn
Gebiedsontwikkeling dichter bij de burger
Hoogopgeleiden en de stad
Uitvoering regelgeving gebaat bij contextualisering
Luchthaven in de regio: van last tot lust
Interview Alleen wetenschappelijk onderzoek dat gezamenlijk wordt opgepakt met de praktijk kan leiden tot resultaten die er toe doen.
Themanummer Urban Regions in the Delta
InBeeld Topografisch journalisme
Nieuwe perspectieven voor verstedelijkte delta’s
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Stelling Zelforganisatie in Gedeelde visie maakt stad en uiterwaard grensoverschrijdende gebiedsontwikkeling mogelijk
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
www.rooilijn.nl
Themanummer Urban Regions in the Delta
Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
P. 229
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Colofon
P. 230
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Rooilijn Jg. 47 / Nr. 4 / 2014 Oplage: 1.700 ISSN 13802860 Bureauredactie en administratie Rooilijn Plantage Muidergracht 14-16 1018 TV Amsterdam Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2014 42,00 euro voor particulieren 66,50 euro voor instellingen 27,50 euro voor studenten Voor abonnementen geldt een opzegtermijn van 3 maanden. Abonnementen kunnen schriftelijk worden opgezegd. Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Advertentie
P. 307
RUIMTELIJKE Redactie Stan Majoor (hoofdredacteur), Carla Huisman (eindredacteur), Andrew Switzer (penningmeester), Merel Akerboom (bureauredacteur), Jelle Adamse, Wilma Bakker, Like Bijlsma, Edgar de Bruijn, Eveline Cortvriendt, Sebastian Dembski, Jan Duffhues, Mirjam van Es, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Perry Hoetjes, Christa Hubers, Arend Jonkman, Marjolijn van der Klis, Femke Kloppenburg, Diederik de Koe, Thijs Koolmees, Marije Koudstaal, Marie Krop, Nick van Luit, Sabine Meier, Rick Meijer, Lotte Meijhuis, Stefan Metaal, Tim van der Moer, Iris Roodheuvel, Jasper Schaap, Bart Sleutjes, Annalies Teernstra, Lex Veldboer, Rick Vermeulen, Rik Voorter, Hilde van Wijk. Nummerredactie Ymkje de Boer (gastredacteur), Arend Jonkman, Jan Klinkenberg (gastredacteur), Bart Sleutjes, Rick Vermeulen, Rik Voorter en Hilde van Wijk. Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet
worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Fotografie Alle foto’s zijn gemaakt door Marcel Heemskerk tenzij anders is vermeld. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Drukwerk MarcelisDékavé, Alkmaar Rooilijn wordt mede mogelijk gemaakt door Stadgenoot en Balance. Themanummer Urban Regions in the Delta Dit themanummer is tot stand gekomen met financiele steun van NWO Maatschappij en Gedragswetenschappen. Het URD-programma is mede mogelijk gemaakt door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met FES-gelden.
KENNIS VOOR 2015 Ruimtelijke Kennis voor 2015 is een seminarreeks waarin iedere maand een ander onderzoeksinstituut een groot internationaal onderzoeksproject presenteert. Doel is de inzichten uit deze projecten te ontsluiten voor mensen uit de praktijk. Vandaar dat er ook veel ruimte is voor discussie en reflectie vanuit praktijkmensen. De reeks wordt georganiseerd onder de vlag van het Jaar van de Ruimte. 6 febuari 2014: Besluiten over grote projecten Planologie UvA 3 april 2014: Duurzame regionale ontwikkeling Ruimtelijke Wetenschappen RUG 8 mei 2014: Het Deltaprogramma als kans voor ruimtelijke ordening TU Delft 5 juni 2014: Ruimte voor voedsel Larenstein/Alterra 3 juli 2014: Bedrijvige woonwijken in bedrijvige steden Economische Geografie UvA / Platform31 4 september 2014: Stedelijke voorzieningen UvA/VU 2 oktober 2014: Duurzame ontwikkeling van steden, regels in hun context UvA/UU/TU Delft 6 november 2014: Institutionele vernieuwingen op regionaal niveau TU Delft
Economische Geografie Universiteit van Amsterdam en Platform31 presenteren:
BEDRIJVIGE WOONWIJKEN IN BEDRIJVIGE STEDEN 3 JULI 2014 Wijkeconomie werd lang geassocieerd met de groenteboer op de hoek en de pedicurepraktijk in een doorgaans bescheiden woning. Met de introductie van digitale technologie in samenhang met schaalverkleining zien we ook steeds meer andersoortige bedrijvigheid opkomen in woonwijken. Van desktoppublishing tot communicatieadviseurs en van designers tot makers van apps: in toenemende mate treffen we dit soort hoogwaardige bedrijvigheid aan in woonwijken. Aan een lange trend van toenemende scheiding tussen werken en andere activiteiten in zowel ruimte als tijd lijkt een einde te zijn gekomen. Deze ontwikkeling maakt niet alleen nieuwe combinaties van werken en wonen mogelijk, maar betekent ook dat aan woningen, buurten en ook steden nieuwe eisen worden gesteld om inpassing van home-based businesses mogelijk te maken. Locatie: Pakhuis de Zwijger Datum: 3 juli 2014 Tijd: 17.00 Toegang: gratis
Voor meer informatie zie: tinyurl.com/ruimtelijke-kennis-voor-2015 www.wiemaaktnederland.nl
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Redactioneel
P. 231
Redactioneel Urban regions in the delta Het initiëren van onderzoek in consortia van kennisinstituten en eindgebruikers is steeds vanzelfsprekender geworden. Enerzijds is het alternatief, fundamenteel onderzoek naar de eigen interesses van wetenschappers, in de hoek van de maatschappij- en gedragswetenschappen moeilijk te financieren. Anderzijds hebben dit soort consortia de potentie om te leiden tot veel meer gedeelde kennis en implementeerbare oplossingen voor actuele beleidsproblemen. Dat komt vooral omdat ze, analoog aan de observaties van antropoloog Clifford Geertz, kunnen schakelen tussen experience-near en experience-distant kennis. Juist dit is volgens hem de belangrijkste motor van dieper begrip. Uiteraard levert onderzoek doen via dergelijke complexe consortia nogal eens spanningen op. Bij de koffieautomaat ontmoet ik vaak zuchtende hoogleraren of ander wetenschappelijk personeel (zij doen veelal het ‘echte werk’), die zich beklagen over eindeloze bijeenkomsten, tussenrapportages en disseminatieverplichtingen. De andere kant heb ik ook meegemaakt: praktijkpartners die verzuchten dat wetenschappers problemen nooit oplossen en alleen maar groter en veelvormiger te maken. Ieder consortium heeft bruggenbouwers nodig die beide kanten goed kennen om voorbij deze hobbels te komen. Een flinke portie verwachtingsmanagement en het expliciet kweken van wederzijds begrip voor de werelden van wetenschap en beleid is sowieso aan te raden. Deze Rooilijn, tot stand gekomen met financiële steun van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), presenteert de resultaten van het onderzoeksprogramma Urban regions in the delta. Slimme aanpakken voor gebiedsontwikkeling vragen bij uitstek samenwerking tussen partijen. De uitdaging voor praktijkpartijen is om concrete vraagstukken op een meer abstract niveau te formuleren. Dan worden ze interessant voor (internationaal) vergelijkend onderzoek. Van onderzoekers moet tegelijkertijd steeds meer verwacht worden dat ze de conclusies van hun studies ook kunnen doortrekken naar beleidsrelevante aanbevelingen. Een volgende stap is natuurlijk om vanuit deze consortia een veel breder veld van partijen mee te bewegen. Alleen dan kunnen maatschappelijke transities echt gewicht krijgen. Stan Majoor Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Voorwoord
P. 232
Voorwoord Slimme aanpakken voor nieuwe gebiedsontwikkeling Hoe kunnen we de gebiedsontwikkeling in Nederlandse verstedelijkte regio’s van nieuwe impulsen voorzien? Hoe krijgen we de ruimtelijke planning adaptief, zodat ingespeeld kan worden op onzekerheden in de toekomst? Kunnen nieuwe financieringsconstructies en governancemodellen en het slim gebruik maken van geografische informatiesystemen in besluitvormingsprocessen, daarbij helpen? In dit themanummer van Rooilijn vindt u verrassende antwoorden op deze vragen. Maar nog belangrijker: u treft concrete aanpakken aan om de gebiedsontwikkeling weer vlot te trekken.
De zes artikelen, die gebaseerd zijn op – deels nog lopend – onderzoek in het NWO-programma Urban Regions in the Delta (URD), vullen elkaar aan. Ze beschrijven resultaten van projecten die op het eerste gezicht weinig met elkaar te maken lijken te hebben. Maar dat is slechts schijn. Ten eerste leveren de projecten allemaal een bijdrage aan het oplossen van urgente vraagstukken uit beleid en gebiedsontwikkelingspraktijk. Daarom geven de projecten ruim aandacht aan governance en finance. Ten tweede zijn alle projecten in internationaal verband wetenschappelijk vernieuwend. Alleen excellent onderzoek en excellente onderzoekers kregen immers groen licht om URD-projecten uit te voeren. Ten derde zijn alle projecten ingebed in een vitaal kennisconsortium. Elk consortium – met publieke-, private- en kennispartijen – zou in staat moeten zijn om niet alleen vernieuwende kennis te ontwikkelen, maar dat ook tot waarde te brengen (valorisatie). Waar zitten dan de grootste verschillen? Een aantal projecten concentreert zich op integrale gebiedsontwikkeling in een grote regio, waarbinnen
maatschappelijke vraagstukken over water, mobiliteit en ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaan met grote ambities voor economie en duurzaamheid. Andere projecten spitsen zich toe op een urgent vraagstuk uit de gebiedsontwikkelingspraktijk, zoals woonvoorkeuren, burgerparticipatie, complexiteit of regelgeving. Deze vraagstukken sluiten nauw aan op de thematiek van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Deze projecten hebben een geografische focus op één van de belangrijkste economische assen van Nederland, de corridor Amsterdam/ Schiphol-Utrecht-Eindhoven-Maastricht. De artikelen laten zien dat er uitvoerbare oplossingen zijn voor actuele en urgente problemen die in de gebiedsontwikkeling aan de orde zijn. Die oplossingen zijn tot stand gekomen in interactie tussen samenwerkende wetenschappers, probleemeigenaren en andere stakeholders. Vitale kennisconsortia hebben nieuwe kennis ontwikkeld én die vaak al in regionale casussen toegepast. Daardoor weten we nu meer over governancemodellen met ruimte voor
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Jan Klinkenberg en Ymkje de Boer
P. 233
Jan Klinkenberg en Ymkje de Boer
zelforganisatie van bedrijven en burgers, en over slimme financieringsconstructies voor gebiedsontwikkeling. Onder andere het artikel van Van der Krabben, Martens en Opdam over zelforganisatie in de regio ArnhemNijmegen en het artikel van Koomen, Westerink en Nedkov over instrumentarium en handelingsperspectief voor beleidsmakers in Parkstad Limburg en Brainport Eindhoven gaan hier op in. Het repertoire van aanpakken en planningsbenaderingen voor verschillende typen vraagstukken van verschillende stakeholders is uitgebreid, zoals duidelijk wordt na lezing van het artikel van Meyer, Van den Berg en Edelenbos over een robuust adaptief raamwerk voor de ruimtelijke ontwikkelingen in de Zuidwestelijke delta en het artikel van Van den Dobbelsteen en Verkade over de bijdrage die Schiphol als een knooppunt van stromen kan leveren aan de vergroening van de omliggende regio. Er is verder inzicht verkregen in woonpreferenties van hoogopgeleide (binnen- en buitenlandse) kenniswerkers. Musterd doet hier onderzoek naar in Amsterdam en Eindhoven. Zijn resultaten zijn uitermate relevant voor stedelijke planners. In bijna alle artikelen leest u over de ontwikkeling van nieuwe ICT-hulpmiddelen die in de regionale casussen ingezet zijn om tot beleidsbeslissingen met meer draagvlak te komen. Uiteraard hebben de pilots in Nederlandse regio’s en in vergelijkbare buitenlandse cases duidelijke lessen opgeleverd. We wijzen in dit kader speciaal op het artikel van Salet en De Vries, die in een zevental Nederlandse en buitenlandse regionale casussen de spanning tussen wetgeving en lokale onderhandelings- en samenwerkingspraktijken hebben geanalyseerd. Hieruit is een methodiek ontwikkeld waarmee plannen voor nieuwe gebiedsontwikkeling al in een pril stadium kunnen worden geaudit op regelgevingsgebied. Een deel van de ontwikkelde kennis is (en wordt nog) stevig verankerd in instrumentarium van bijvoorbeeld het Planbureau voor de Leefomgeving, bedrijven uit de Geo-ICT-sector, TNO, in structuurplannen van provincies, in nieuwe Experimentenprogramma’s, in de Omgevingswet
en in besluitvormingstrajecten, waaronder het Deltaprogramma. De artikelen gaan hier expliciet op in. Deze Rooilijn laat zien dat vanuit verschillende perspectieven naar de gebiedsontwikkeling moet worden gekeken. De problemen in een sterk verstedelijkt deltagebied als Nederland zijn divers en complex. De ruimtelijke planning moet recht doen aan verschillende typen belangen (waterbescherming, economie, milieu en leefbaarheid) van verschillende typen stakeholders (burgers, bedrijven, overheden) op verschillende schaalniveaus. Juist multidisciplinair onderzoek (ruimtelijk-geografisch, economisch, planologisch of bestuurskundig) kan aan de oplossing van die problemen een waardevolle bijdrage leveren. Daarnaast laat deze Rooilijn zien dat de sterke interactie tussen wetenschap en praktijk de kans op implementatie en valorisatie van kennisopbrengsten sterk vergroot. Die interactie begint al met de samenstelling van een kennisconsortium met daadwerkelijke betrokkenheid van een vaak publieke probleemeigenaar. Verder zijn een gedeeld gevoel van urgentie en een aansluiting op voorziene beleidsontwikkeling cruciaal om de opbrengsten van een project ook daadwerkelijk te kunnen laten verankeren in het beleid. Dit themanummer geeft daarmee niet alleen inzicht in een rijke oogst van projecten, maar ook voorbeelden van succesvolle aanpakken waar vooral beleidsmakers op verschillende schaalniveaus mee aan de slag kunnen; op weg naar de ‘Nieuwe Gebiedsontwikkeling’. Meer informatie over de projecten zelf, hun aanpakken, hun consortia en betrokken onderzoekers kunt u vinden op het URD-gedeelte van de VerDuS-website (http:// urd.verdus.nl/). Jan Klinkenberg (
[email protected]) is Netwerkmanager Verbinden van Duurzame Steden bij NWO en Programmamanager Transumo Footprint bij Platform31 en Ymkje de Boer (ymkje@ ymdeboeradvies.nl) is zelfstandig adviseur in kennis & beleid en verbonden aan Verbinden van Duurzame Steden
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Zelforganisatie in stad en uiterwaard, pagina 238 (foto: RWS Beeldbank)
P. 234
Rooilijn
Inhoud
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Inhoud
Introductie Slimme aanpakken voor ‘Nieuwe Gebiedsontwikkeling’
232
P. 235
bevolkingsontwikkelingen te sturen Eric Koomen, Judith Westerink en Simeon Nedkov
Jan Klinkenberg en Ymkje de Boer
Luchthaven in de regio: van last tot lust
286
Stelling Gedeelde visie maakt grensoverschrijdende gebiedsontwikkeling mogelijk 236 - 237
Huibert Verdoold verdedigt Henk van Houtum reageert 238 Zelforganisatie in stad en uiterwaard
De toegevoegde waarde van luchthavens voor de omliggende regio, geïllustreerd door drie ontwerppatronen Andy van den Dobbelsteen, Arjan van Timmeren, Christian Salewski, Ellen van Bueren en Geert-Jan Verkade
Interview “Alleen wetenschappelijk onderzoek dat gezamenlijk wordt opgepakt met de praktijk kan leiden tot resultaten die er toe doen.”
Een faciliterende overheid als voorwaarde voor kansrijke vormen van zelforganisatie Erwin van der Krabben, Karel Martens en Erik Opdam
296
246 Nieuwe perspectieven voor verstedelijkte delta’s
Interview met Wim Hafkamp Tim van der Moet en Iris Roodheuvel
De aanpak van de Zuidwestelijke delta als complex adaptief systeem; een internationaal voorbeeld? Han Meyer, Job van den Berg en Jurian Edelenbos
300 Recensies > Shrinking cities. International perspectives and policy implications, van Karina Pallagst e.a. (red.)
256 Hoogopgeleiden en de stad Met een veranderende economie veranderen de woonvoorkeuren van verschillende groepen hogeropgeleiden Sako Musterd
InBeeld Topografisch journalisme 262
Krimp als structureel en wereldwijd fenomeen Marco Bontje > De geest van suburbia, van Bruno Meeus & Pascal De Decker
De psyche van Vlaamse toestanden blootgelegd Tineke Lupi
Jan Rothuizen
Uitvoering regelgeving gebaat bij contextualisering
272
Hoe kan worden voorkomen dat spanning tussen lokale/ regionale beleidsprocessen en nationale/Europese wetgeving gebiedsontwikkeling stillegt? Willem Salet en Jochem de Vries
304 Signalementen > De atlas van de verstedelijking in Nederland > Magical or monstrous? > We own the city > From shop fronts to home offices
Column Big Data
306
O. Naphta
Gebiedsontwikkeling dichter bij de burger 280
Geo-ICT tools kunnen in een veranderende bestuurlijke context helpen om economische en
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Stelling
Stelling
P. 236
Huibert Verdoold verdedigt
Delta’s doorkruizen landsgrenzen. Stedelijke ontwikkelingen houden echter vaak op bij de grens. Gezamenlijke ideeën zijn het startpunt voor interculturele processen en collectieve doelen. Grensoverschrijdende stedelijke regio’s hebben dan ook belang bij grensoverschrijdende verbindingen en contacten. De stelling luidt daarom:
Gedeelde visie maakt grensoverschrijdende gebiedsontwikkeling mogelijk Landsgrenzen zijn onzichtbare barrières. Dé voorwaarde om grensoverschrijdende gebiedsontwikkeling mogelijk te maken is een gedeelde visie tussen partners aan beide zijden van de grens. Een visie verbindt namelijk op het juiste niveau twee gescheiden systemen. Daarbij maakt een visievormingstraject interculturele aspecten al in een initiatieffase zichtbaar en biedt een gedeelde visie maximaal de mogelijkheid om vanuit een integraal perspectief te ontwikkelen. Waar burgers in de grensstreek de barrière al behoorlijk geslecht hebben, blijft vanuit het perspectief van overheid en bestuur sprake van twee afzonderlijke systemen waartussen nauwelijks formele afhankelijkheidsrelaties bestaan. Om toch betrokkenheid en afhankelijkheid te creëren is het gezamenlijk opstellen van een visie een krachtig instrument. De vraag: ‘Wat willen we gezamenlijk in de toekomst bereiken?’ zoekt een gezamenlijke focus en leidt idealiter tot een gedeeld beeld of gezamenlijk gevoelde urgentie. Zonder een dergelijke gedeelde visie zullen factoren als verschillen in wetgeving of financieringsstromen bij voorbaat complicerend werken. Het begrijpen van en omgaan met interculturele aspecten is zeer belangrijk om daadwerkelijk gebiedsontwikkeling te realiseren. Zo hechten Duitsers bijvoorbeeld aan hoffelijkheid terwijl Nederlanders amicaler zijn ingesteld. En terwijl voor Nederlanders consensus een belangrijk onderdeel van de cultuur is – deadlines kunnen daarvoor wijken en nieuwe ideeën alsnog ingebracht worden - werken Duitsers veel systematischer en planmatiger. Om met interculturele aspecten om te gaan is juist een visietraject de uitgelezen mogelijkheid
om elkaar als partners te leren kennen, elkaars taal te leren spreken, elkaar te leren vertrouwen en verschillen te respecteren. Het gaat in deze initiatieffase namelijk niet om het positioneren van eigen belangen, maar om het zoeken naar en definiëren van wat verbindt. Dit gezamenlijke proces met een gedeelde visie als resultaat vormt een onmisbare basis als in een later stadium onderhandelingen gevoerd, en besluiten genomen moeten worden. In die fase kunnen fouten negatieve gevolgen hebben. Vanwege de complexiteit van grensoverschrijdende samenwerking is er soms de neiging om het vooral simpel en daarmee meestal ook sectoraal te houden. Juist een integraal perspectief biedt kansen om sectorale blokkades te overstijgen. Het dossier van grensoverschrijdende treinverbindingen is hiervan een goed voorbeeld. Lange tijd is vanuit Nederlands perspectief sectoraal en weinig succesvol gekeken naar een treinverbinding tussen Arnhem en Emmerich. Uiteindelijk kwam een meer integraal perspectief gericht op meerwaarde voor partners aan beide zijden van de grens op tafel. Het is vanuit deze gedeelde visie dat partners elkaar gevonden hebben en elkaar vervolgens ook hebben vastgehouden in de complexiteit rond technische inrichting van en capaciteiten op het spoor, beschikbare financiën en deadlines. Het resultaat is dat er vanaf 2017 een regionale trein tussen Düsseldorf en Arnhem gaat rijden.
Huibert Verdoold (
[email protected]) is bestuurskundige en werkt aan ruimtelijk beleid in de Stadsregio Arnhem Nijmegen en eerder aan grensoverschrijdende bereikbaarheid.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Stelling: Huibert Verdoold en Henk van Houtum
Stelling
Je zou denken dat in de bijna zes decennia oude Europese Unie de bovenstaande stelling eigenlijk overbodig is, dat grensoverschrijdende gebiedsontwikkeling al staande praktijk is. Maar niets is minder waar. Er is, in tegenstelling tot het nationale beleid waar grensregio’s doorgaans minder aandacht krijgen, veel Europese aandacht en geld beschikbaar voor het ontwikkelingsbeleid rondom de grens en in de grensregio’s. Dat is tot op heden nog geen onverdeeld succes gebleken. Ondanks enkele decennia grensoverschrijdende samenwerking tussen grensregio’s durft, kan of wil men nog altijd niet werkelijk de aangrenzende gebieden samen ontwikkelen. De nationale politiek houdt star vast aan het mandaat over het ruimtelijk beleid. Daardoor worden kansen gemist en zijn grenzen nog altijd ‘einde plangebied’. Er zijn wel tal van individuele projecten met wisselend succes uitgevoerd langs en over de grens. Maar van een integrale ruimtelijke visie voorbij individuele en vaak sterk verbureaucratiseerde projecten is doorgaans geen sprake. De grensoverschrijdende bestuursorganen, de Euregio’s, zijn dan ook nu niet veel meer zijn administratieve projectbureaus van de EU. Het ruimtelijk beleid blijft daardoor vooral een nationale aangelegenheid. En de grensregio’s zijn daarvan de dupe. Vanuit dit besef hebben we vorig jaar een ontwerponderzoek over het grensland gepubliceerd. In deze studie, ‘Grensland, geschiedenis en toekomst van het Grenslandschap (Blauwdruk, 2013)’, hebben we eerst het hele grensgebied van Nederland-Duitsland en Nederland-België in kaart gebracht, een soort atlas van de grens dus. Vervolgens hebben we, ervan uitgaande dat een grens een ruimtelijk ontwerp is, de mogelijk-
P. 237
Henk van Houtum reageert
heden onderzocht van ruimtelijke herontwerpen van de nationale grens om de kansen voor gebiedsontwikkeling te benutten. Soms kan het dan inderdaad aantrekkelijk zijn om, de grens radicaal weg te strepen en het ‘onverschil’ op te zoeken, dus te doen alsof de grens niet bestaat en gebieden aan beide zijden van de grens één regio zijn. Hiermee zou in sommige gevallen kunnen blijken dat zaken als nationale druk op de woningmarkt, krimp, tekorten op de arbeidsmarkt, of de landschapsverrommeling passend het hoofd kan worden geboden. Maar soms kan het ook aantrekkelijk zijn om de grens theatraal te versterken en het verschil juist uit te lokken, en de verleiding die de andere kant van de grens ook biedt te exploiteren. In feite maak je in het laatste geval juist gebruik van het feit dat nationale grenzen hardnekkig zijn. Je stimuleert de concurrentie, de complementaire aantrekkingskracht. Voor een aantal grensregio’s langs de Nederlands-Duitse en Nederlands-Belgische hebben we deze beide scenario’s, Gemeenschap versus Verleiding, al uitgeprobeerd. Dat leverde verrassende denkrichtingen op. Ik constateer dat het huidige ruimtelijke denken over grensregio’s vast zit. Nationaal is er weinig of geen systematische aandacht voor het grensland en Europees overheerst het denken in vergaand bureaucratische projecten. Op lokaal niveau wordt wel aangegeven dat men open staat voor een andere benadering van de grens en het grenslandschap, maar voelt men zich vaak aan handen en voeten gebonden door de nationale politiek. Het is hoog tijd voor een doorbraak in het denken over grenzen en grensontwerpen. Henk van Houtum (
[email protected]) is hoofd van het Nijmegen Centre for Border Research van de Radboud Universiteit Nijmegen.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Zelforganisatie in stad en uiterwaard
P. 238
Zelforganisatie in stad en uiterwaard Erwin van der Krabben, Karel Martens en Erik Opdam
Foto: RWS Beeldbank
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Erwin van der Krabben, Karel Martens en Erik Opdam
P. 239
Mede ingegeven door bezuinigingen stimuleren overheden burgers steeds vaker tot vormen van zelforganisatie. De overheid faciliteert en (groepen van) burgers, eigenaren, belanghebbenden of gelijkgestemden richten de ruimte in of beheren de ruimte. Maar wat is dan een goede aanpak? Het project Delta Oost onderzocht en experimenteerde met vormen van zelforganisatie in drie verschillende ruimtelijke domeinen: uiterwaardenbeheer in het landelijke gebied, zelforganiserend parkeren en transformatie in het stedelijk gebied.
Decennialang is de ruimtelijke ordening in Nederland en in veel andere landen gebaseerd geweest op de gedachte dat de ruimtelijk orde een soort publiek goed is dat door de overheid moet worden aangeboden en beheerd. Niet voor niets wordt soms in de internationale literatuur naar die Nederlandse ruimtelijke ordening verwezen als het planning paradise. Lokale overheden hebben hun taak letterlijk opgevat en hebben naar hartenlust ontwikkelaar gespeeld. Met het actieve gemeentelijke grondbeleid zijn gemeenten in staat geweest zelf de regie te nemen over de inrichting van de ruimte. Inmiddels is ook bekend dat daaraan de nodige risico’s verbonden zijn en dat de uitkomst van het proces niet altijd succesvol is. De onverkoopbaarheid van de bouwgrond in de afgelopen jaren heeft veel gemeenten in financiële problemen gebracht. Een ander probleem van een door de overheid ‘geproduceerde’ en beheerde ruimtelijke ordening is dat die productiemethode vaak inflexibel is en niet snel genoeg kan inspelen op veranderende omstandigheden. Bovendien wordt de kans gemist dat vanuit de markt innovaties worden bedacht die het productieproces verbeteren of versnellen. Vanuit de economische wetenschappen valt echter te leren dat er op z’n minst twee alternatieven zijn voor de ‘ruimtelijke ordening als publiek goed’-
benadering. De onlangs overleden Nobelprijswinnaar Ronald Coase stelt dat publieke goederen het gevolg zijn van onvolledig geformuleerde eigendomsrechten over dat goed (Coase, 1960). Omdat de eigendomsrechten niet goed afgebakend zijn, blijft het goed in het publieke domein. Een voorbeeld hiervan is de openbare ruimte in een binnenstad. Particulieren zullen niet snel de productie van de openbare ruimte op zich nemen, omdat het gebruik van die openbare ruimte moeilijk af te bakenen is. De oplossing van Coase, voor goederen die in het publieke domein verkeren, is dat de overheid volledige eigendomsrechten toekent aan het goed. Daarmee wordt het een privaat goed en kan de eigenaar er een prijs voor vragen. Een voorbeeld hiervan is een particuliere parkeergarage. Op basis van het gedachtegoed van Coase kunnen planologen de ruimte ordenen door markten in rechten te creëren, vergelijkbaar met markten in emissierechten. Ook in de Nederlandse ruimtelijke ordening is hiermee ervaring opgedaan (zie bijvoorbeeld Needham, 2005). Zo zijn er bijvoorbeeld in krimpregio’s initiatieven om de transformatie van een gebied te reguleren met behulp van verhandelbare ontwikkelingsrechten, gecombineerd met de plicht om bij te dragen aan de kosten van de transforma-
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
tie. Het toewijzen van eigendomsrechten is niet hetzelfde als vrije marktwerking. Coase stelde nadrukkelijk dat instituties noodzakelijk zijn om de grenzen te bepalen van het markthandelen. Een andere Nobelprijswinnaar in de economie, Elinor Ostrom, biedt inzicht in het beheer van zogenaamde common pool resources (Ostrom, 1990). Common pool resources zijn schaarse goederen waarvan iedereen gebruik kan maken. Overmatig gebruik leidt tot de teloorgang van dat goed (the tragedy of commons) en daarom is een interventie gewenst. Sommige economen pleiten er voor dat de overheid het beheer op zich moet nemen en volgelingen van Coase zouden er voor pleiten om een markt te creëren. Ostrom laat echter zien dat zelfregulering door de belanghebbenden vaak een uitstekend alternatief vormt, mits aan een aantal institutionele voorwaarden wordt voldaan. Het werk van Ostrom richtte zich onder meer op het gebruik van weidegronden, bossen, olievelden en visgronden. Maar ook de stedelijke openbare ruimte en de uiterwaarden in het landelijk gebied kunnen als een common pool resource worden opgevat.
Zelforganisatie gedefinieerd
Zelforganisatie in ruimtelijke ontwikkeling is te definiëren als een strategie of proces dat gebaseerd is op spontane, lokale interacties tussen stakeholders onder voorwaarden die door de stakeholders zelf zijn vastgesteld, zonder interventie door de overheid (Portugali, 2000). Spontane, bottom-up samenwerking leidt vaak tot een duurzamere en meer efficiënte ruimtelijke ontwikkeling, stellen ook auteurs als Healey (2003) en Webster en Lai (2003). Ostrom (1990) noemt een
Zelforganisatie in stad en uiterwaard
aantal institutionele voorwaarden die kunnen bijdragen aan het succes van zelforganisatie. Zo moeten de commons duidelijk begrensd zijn, moet er een stok achter de deur zijn om freeriders zo nodig te dwingen mee te doen en bij voorkeur kennen de gebruikers elkaar. In dit artikel worden de resultaten van drie experimenten met nieuwe vormen van gebiedsontwikkeling en -beheer in verschillende ruimtelijke domeinen beschreven: uiterwaardenbeheer langs Waal en Bovenrijn, zelforganiserend parkeren en transformatie in het stedelijke gebied. In de eerste casus gaat het om een zuivere vorm van zelforganisatie, terwijl in de tweede en derde casus in feite sprake is van een hybride sturingsarrangement. Daarbij kiezen eigenaren voor een vorm van zelforganisatie, maar maken zij tegelijkertijd gebruik van de mogelijkheid om een markt te creëren waarop rechten kunnen worden verhandeld.
Beheer van uiterwaarden
Grondeigenaren en terreinbeherende organisaties die samenwerken in het beheer van de uiterwaarden, kunnen aanzienlijk op beheerkosten besparen. Dat geldt voor vrijwel alle uiterwaarden langs de grote rivieren. In één voorlopergebied, Rijnwaardense uiterwaarden, schatten de beheerders in dat een besparing tot vijftig procent mogelijk is. Voorwaarde is dat het gezamenlijk beheer in de nabije toekomst vijfhonderd hectare zal beslaan. Daarvoor moeten zij dan wel voldoende flexibiliteit krijgen van de overheden. Het buitendijkse gebied langs rivieren herbergt in het algemeen veel functies. Bij hoogwater stroomt de rivier erover
P. 240
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Erwin van der Krabben, Karel Martens en Erik Opdam
P. 241
Foto boven: Jan Vliervoet, foto's onder: RWS Beeldbank
en Rijkswaterstaat verwijdert bomen en struweel (Programma Stroomlijn). Het staat onder Europese bescherming als Natura 2000-gebied met een beheerplan van de Provincie. Waterschappen onderhouden de dijken. Er vindt landbouw, zand- en kleiwinning plaats, er wordt gewoond en gewerkt. De verschillende eisen van de overheden maken het beheer kostbaar. Er gelden verschillende manieren van financieren (van subsidie, naar opdrachten en desnoods bestuursdwang) en soms ronduit tegenstrijdige eisen. Rijkswaterstaat vraagt bijvoorbeeld aan de Provincie ontheffing
van de Flora- en faunawet om bomen te kappen in de stroombaan en volgens de gemeenten moet zij die herplanten. Individuele eigenaren moeten ieder apart voldoen aan alle eisen en in een uiterwaard zijn doorgaans vele eigenaren. In de Rijnwaarden waren het er 126 in een gebied van 1.200 ha. Samenwerking biedt voordelen. Eigenaren kunnen beslissen dat zij de natuur ontwikkelen op plaatsen waar dat eenvoudiger kan en het niet in conflict komt met de waterdoorstroming. Zij kunnen het
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
beheer uitvoeren, bijvoorbeeld door jaar rond begrazing door paarden en runderen, die zich niet aan eigendomsgrenzen houden. Aanvullend beheer (maaien, bloten, verondiepen) doen zij gezamenlijk of laten zij doen door de vereniging van agrarisch natuurbeheer. De onderzoekers en de speciaal daarvoor door het programma WaalWeelde opgerichte Taakgroep Uiterwaardenbeheer hebben voor de samenwerking van eigenaren en voor de aansturing door de overheden modellen ontwikkeld. Eigenaren kunnen zich per uiterwaard of riviertraject bestuurlijk verenigen in een vereniging van eigenaren, een business investment zone (naar analogie van winkeliersverenigingen die investeren in de openbare ruimte), een stichting of vennootschap. Ook een interne markt van diensten, waarin ook de externe kosten aan de andere eigenaren worden vergoed, is mogelijk. Deze zelforganisatie door eigenaren vraagt ook wat van de overheden. Die moeten hun eisen en doelen kaderstellend formuleren, onderling goed afstemmen, maar ook voldoende flexibiliteit en ondernemingsruimte aan de eigenaren laten voor hun keuze en uitvoering van maatregelen. Eigenaren beslissen dan zelf over de allocatie van functies, voldoen beter en meer flexibel (ook in de tijd!) aan de conflicterende natuur- en waterveiligheidseisen en zij benutten de schaalvoordelen. De samenwerkingsverbanden van eigenaren en beheerders per uiterwaard of riviertraject, (zoals die in proefgebied Rijnwaarden) noemen we Waardschappen. Voor overkoepelende aansturing van deze Waardschappen, afstemming van overheidsbeleid, -eisen en -regels stelt de
Zelforganisatie in stad en uiterwaard
Taakgroep een projectorganisatie van de verschillende overheidslagen voor op het niveau van de hele rivier: voor de Waal het Waalschap. De provincie Gelderland heeft inmiddels een dergelijk projectbureau aan haar bestuurlijke partners voorgesteld. Met deze constructies voeren een taakstellende overheid en de netwerksamenleving van eigenaren het uiterwaardenbeheer effectiever en efficiënter uit, zoals de eigenaren in proefgebied Rijnwaarden verwachten. De verwachte effecten op de schaal van de hele rivier de Waal zullen de komende jaren blijken in een meerjarige praktijktoets.
Zelforganiserend parkeren
Sinds de jaren zestig is het autobezit in Nederland in rap tempo toegenomen. Om een tekort aan parkeerplaatsen te voorkomen hebben planologen minimum parkeernormen geïntroduceerd (Shoup, 2005). Deze normen schrijven voor dat bij elke nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een minimaal aantal parkeerplaatsen moet worden aangelegd, voldoende om te voorzien in de verwachte behoefte. De keerzijde van deze oplossing is langzaam duidelijk geworden: grote parkeerterreinen, lage dichtheden, soms onaantrekkelijke wijken en bedrijventerreinen, en een overmatig gebruik van de auto. Nog belangrijker zijn de hoge kosten: de parkeerplaatsen moeten immers door iemand worden betaald. Juist in deze tijd drukken parkeerkosten zwaar op de exploitatie van nieuwe gebiedsontwikkelingen. De vraag is dan ook of er geen betere oplossing is om schaarste aan parkeerplaatsen te voorkomen. Feitelijk ontstaat schaarste aan parkeerruimte omdat de rechten over de parkeerplaatsen op de openbare weg niet goed zijn toebedeeld.
P. 242
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Erwin van der Krabben, Karel Martens en Erik Opdam
Iedereen kan zich die plaatsen toeeigenen. Hierdoor kunnen ontwikkelaars zich als freerider gedragen en gebruik maken van de openbare ruimte in plaats van zelf parkeerplaatsen aan te leggen. Minimumparkeernormen voorkomen dit freerider-gedrag. Een maatschappelijk goedkopere oplossing is echter het toewijzen van rechten aan de parkeerplaatsen op straat. Feitelijk gebeurt dat al in veel binnensteden. Zo worden parkeerplaatsen in woonwijken gereserveerd voor de bewoners met bewonersvergunningen en zorgt betaald parkeren voor een financieel mechanisme waarmee langparkeerders als forensen de facto worden uitgesloten van gebruik. Door systematisch eigendomsrechten toe te wijzen over alle parkeerplaatsen in de openbare ruimte, kan een schaarste aan parkeerplaatsen worden voorkomen. Het wordt bovendien mogelijk om de beslissing over het aantal te bouwen parkeerplaatsen over te laten aan ontwikkelaars. Die kunnen immers niet terugvallen op openbare parkeerplaatsen voor het bedienen van de parkeerbehoefte van de gebruikers van hun panden. Ze zullen zelf met oplossingen moeten komen, op straffe van onverhuurbaarheid of onverkoopbaarheid van hun pand. Het voordeel is dat marktpartijen veel flexibeler kunnen zijn in het bieden van parkeeroplossingen dan minimum parkeernormen dat ooit kunnen zijn. In het laatste geval is er maar één oplossing: het aanleggen van het minimale aantal parkeerplaatsen. In het eerste geval kunnen ontwikkelaars niet alleen zelf inschatten hoeveel parkeerplaatsen benodigd zijn. Ze kunnen er bijvoorbeeld ook voor kiezen om slechts een deel aan te leggen en een andere deel bij te huren via
P. 243
een leaseconstructie voor lange termijn. Ook zullen ontwikkelaars zelf op zoek gaan mogelijkheden voor dubbelgebruik om zo de hoeveelheid aan te leggen parkeerplaatsen te beperken, bijvoorbeeld door slimme combinaties van functies in elkaars nabijheid te ontwikkelen. Zelforganisatie is zeker niet nieuw op het gebied van parkeren. Bedrijven huren en verhuren al onderling parkeerplaatsen en menige website brengt inmiddels vraag naar en aanbod van parkeerplaatsen bij elkaar. Een goed voorbeeld is voetbalclub PSV, die onlangs besloten heeft om de parkeerplaatsen bij haar stadion te (laten) verhuren buiten de wedstrijddagen. De vernieuwing zit in de veranderende rol van de lokale overheid. Niet langer probeert deze actief de vraag naar parkeren in te schatten en het aantal parkeerplaatsen voor te schrijven. In plaats daarvan creëert ze de voorwaarden waarbinnen partijen zelf hun parkeervraag kunnen oplossen. Kortom, het toewijzen van eigendomsrechten leidt hier tot nieuwe vormen van zelforganisatie.
Stedelijke herverkaveling
Boeren doen het al bijna honderd jaar: grond ruilen met elkaar zodat elke boer zijn bedrijfsvoering kan optimaliseren. Wanneer in de stad een gebiedsontwikkeling plaatsvindt is er ook vaak sprake van onhandige eigendomsverhoudingen. Stedelijke herverkaveling als instrument zou dan een goede strategie kunnen zijn om grondeigendommen te optimaliseren. Al heel lang wordt in Nederland gesproken over de invoering van het instrument stedelijke herverkaveling. Lang was het instrument in Nederland niet echt nodig. Gemeenten hadden met het actieve
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
gemeentelijke grondbeleid immers al een goede strategie voor herverkaveling van grondeigendommen. In de huidige crisistijden lukt dat echter niet meer zo goed. Gemeenten mogen actief grondbeleid blijven voeren, zolang ze de risico’s beheersbaar houden. Het is echter nuttig ook een ontwikkelstrategie te kunnen toepassen waarbij het initiatief niet bij de gemeente, maar bij de eigenaren ligt, zoals stedelijke herverkaveling. In veel andere landen werkt men al tientallen jaren met het herverkavelingsinstrument (Wolff de & Bregman, 2011). Stel dat enkele eigenaren een kans zien om een bepaald gebied te transformeren en te vernieuwen, maar dat daarvoor de huidige eigendomsstructuur niet voldoet. Die eigenaren kunnen met elkaar overeenkomen om hun eigendomsposities (deels) te ruilen. Via grondruil kan iedere eigenaar aan zijn gewenste locatie komen. Het instrument kan ook ingezet worden om kleine verschuivingen in een binnenstad te faciliteren, waarbij in de ene straat de winkelfunctie versterkt wordt, terwijl in een andere straat op den duur andere functies de winkelfunctie gaan vervangen. Een eigenaar van een winkelpand in de te behouden winkelstraat die kansen ziet om een appartementencomplex neer te zetten, zou dan van locatie kunnen ruilen met een eigenaar die zijn winkel wil voortzetten, maar nu gevestigd is in een winkelstraat die in de toekomst van kleur gaat verschieten. Het doel van stedelijke herverkaveling is dat het eigenaren in de stad die willen investeren in een positie brengt om ook daadwerkelijk te gaan investeren. Het instrument van stedelijke herverkaveling biedt een kader voor samenwerking en zelfregulering. De gemeente faciliteert
Zelforganisatie in stad en uiterwaard
met planvorming en moet vaststellen of de ontwikkeling past in het publieke belang. Stedelijke herverkaveling is op vrijwillige basis nu al mogelijk, maar wordt zelden toegepast. Een stok achter de deur in de vorm van wetgeving lijkt gewenst. Die wetgeving is vooral nodig om twee zaken goed te regelen. In de eerste plaats zal het ruilen van gronden en panden meestal niet met gesloten beurzen kunnen plaatsvinden, omdat de ene locatie meer waard is dan de andere locatie. Dat betekent dat eigenaren elkaar onderling moeten compenseren. Daar is een zorgvuldige regeling voor nodig. In de tweede plaats kunnen zich situaties voordoen dat een meerderheid van eigenaren in een gebied een herverkaveling wenst en dat het plan goed past in de gemeentelijke visie, maar dat een of enkele eigenaren niet mee willen werken. In dat geval zou gedwongen ruil mogelijk moeten zijn, mits dat tenminste het publieke belang dient. Vanzelfsprekend moet ook dit zorgvuldig, in een wet, geregeld worden.
Voorwaarden zelforganisatie
Zelforganisatie lijkt een buzz word te zijn in de Nederlandse ruimtelijke ordening. Als de overheid of grote marktpartijen van buiten het gebied niet meer kunnen of willen, dan biedt een collectief van eigenaren uit het gebied zelf misschien soelaas. Maar dat gaat niet vanzelf. In de complexe hedendaagse Nederlandse samenleving lijkt een faciliterende overheid in veel gevallen noodzakelijk. In de eerste plaats zien we in verschillende ruimtelijke domeinen min of meer hybride vormen van sturing ontstaan. Ook in het geval van zelforganisatie is regie van de overheid nog steeds belangrijk. Dat
P. 244
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Erwin van der Krabben, Karel Martens en Erik Opdam
betekent dat overheden ook in de toekomst, paradoxaal genoeg, soms het initiatief moeten nemen tot zelforganisatie van eigenaren: help het collectief van eigenaren in het zadel. Tegelijkertijd kan zelforganisatie ook samengaan met het creëren van nieuwe markten in rechten. In de tweede casus gaat het om zelforganisatie van ontwikkelaars in een gebied in combinatie met een markt voor verhandelbare parkeerrechten; in de derde casus kiezen eigenaren in een gebied voor samenwerking in gebiedsontwikkeling en wordt een markt gecreëerd voor het ruilen van gronden.
P. 245
opgave maatschappelijk gewenst is, maar niet kostendekkend, dan moet er nog steeds publiek geld bij. De uiteindelijke keuze voor een geschikt sturingsarrangement is in de beschreven experimenten niet ideologisch bepaald, maar is vooral pragmatisch: wat werkt het beste, onder welke omstandigheden.
Erwin van der Krabben (
[email protected]) en Karel Martens (
[email protected]) zijn beiden werkzaam bij de Radboud Universiteit Nijmegen, Sectie
In de tweede plaats zal de overheid altijd een planhorizon moeten schetsen en het publieke belang van een gewenste opgave moeten toetsen. Bij een collectieve actie zijn er vaak ook tegenstanders c.q. partijen die mogelijk gedupeerd worden. In de derde plaats is wet- en regelgeving in de vorm van een stok achter de deur soms noodzakelijk. De voorgenomen wetgeving voor de zogenaamde bedrijven investeringszones (BIZ-regeling) en stedelijke herverkaveling zijn daar voorbeelden van, die ook in het buitengebied, zoals de uiterwaarden toegepast kunnen worden. Voor een effectieve uitvoering is soms besluitvorming by majority vote gewenst. De ervaring leert dat de stok achter de deur er vaak toe leidt dat samenwerking op vrijwillige basis tot stand komt. In de vierde plaats is in een transitieproces casuïstiek belangrijk. Onbekendheid met het fenomeen weerhoudt partijen er soms van om er gebruik van te maken. De laatste randvoorwaarde is misschien een open deur, maar wel een belangrijke: zelforganisatie komt alleen tot stand als een ruimtelijke ontwikkeling financiële voordelen oplevert. Ontbreken die, dan zullen eigenaren niet snel geneigd zijn te investeren. Indien een bepaalde
Geografie, Planologie en Milieu. Erik Opdam (e.opdam@ ncadvies.nl) is werkzaam bij NC Advies.
Literatuur Coase, R.H. (1960) 'The problem of social cost', Journal
of Law and Economics , jg.3, p. 1-44 Healey, P. (2003) 'Collaborative planning in perspective', Planning Theory, jg.2, nr. 2, p. 101-123 Opdam, E. &J.M. Fliervoet (2014) Integraal
uiterwaardenbeheer: naar een Waalschap, NWO, Nijmegen Ostrom, E. (1990) Governing the commons: The
evolution of institutions for collective action, Cambridge University Press, Cambridge Portugali, J. (2000) Self organization and the city, Springer-Verlag, Berlijn Shoup, D.C. (2005) The high cost of free parking, Planners Press, Chicago Webster, C. & L.W.C. Lai (2003) Property rights,
planning and markets: managing spontaneous cities , Edward Elgar Publishing, Cheltenham/Northampton Wolff, de & Bregman (2011) Herverkaveling op
ontwikkelingslocaties, Instituut voor Bouwrecht, Den Haag
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Nieuwe perspectieven voor verstedelijkte delta’s
P. 246
Han Meyer, Job van den Berg en Jurian Edelenbos
Nieuwe perspectieven voor verstedelijkte delta’s
Figuur 1 De Zuidwestelijke delta. Een dynamisch stedelijk systeem in een landschap dat gevormd is door de dynamiek van stromingen, sedimentatie en wind. Rechtsboven Rotterdam, rechtsonder Antwerpen (bron: IPDD/TU Delft - S.Nijhuis, M.Pouderoijen).
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Han Meyer, Job van den Berg en Jurian Edelenbos
P. 247
Verstedelijkte deltagebieden zijn uitermate complex. Een dynamisch natuurlijk milieu valt er samen met dynamische economische en stedelijke ontwikkelingen. In veel gevallen leidt deze complexiteit ertoe dat de verschillende vormen van dynamiek elkaar in de weg zitten en het proces van ruimtelijke ontwikkeling vastloopt. Dat dreigt ook te gebeuren in het Zuidwestelijk deltagebied van Nederland. Maar er is nu een aanpak waarmee de complexe verknoping van verschillende belangen en ontwikkelingen omgezet kan worden in synergie.
De wereldbevolking groeit, wat vooral leidt tot toenemende verstedelijking. Meer dan vijftig procent van die stedelijke groei vindt plaats in kust- en deltagebieden (UN-Habitat, 2006). Daar staat men voor het vraagstuk hoe die stedelijke ontwikkeling in goede banen kan worden geleid en hoe het gevaar voor overstromingen kan worden bedwongen. In de afgelopen eeuw heeft Nederland internationaal een status als gidsland verkregen op het gebied van zowel ruimtelijke ontwikkeling als waterstaat. Op beide terreinen vinden de laatste decennia echter ingrijpende veranderingen plaats, die we een paradigmawisseling kunnen noemen. De in de naoorlogse decennia ontwikkelde Dutch planning doctrine is haperingen gaan vertonen (Zonneveld, 2010). De rijksoverheid heeft afstand gedaan van haar rol als centrale regisseur van ruimtelijk beleid. Van een duidelijke consensus over ‘ruimtelijke planvorming in de 21e eeuw’ is vooralsnog geen sprake. Ook de waterstaat is aan grote veranderingen onderhevig. Gedurende de twintigste eeuw was de leidende gedachte dat de natuur bevochten en bedwongen diende te worden. Gestimuleerd door de groeiende maatschappelijke aandacht voor natuur en milieu en de discussies over klimaatverandering, is steeds meer de gedachte
opgekomen dat het slimmer en effectiever is gebruik te maken van de krachten van de natuur dan ze tegen te werken. Maar ook op dit gebied bestaat vooralsnog geen overeenstemming hoe dit precies zou kunnen worden uitgewerkt. De vraag is hoe een verdere ontwikkeling of verbouwing van die waterbouwkundige infrastructuur kan worden gecombineerd met een nieuwe aanpak van ‘samenwerken met water’. De Zuidwestelijke delta (het gebied van de mondingen van de rivieren Rijn, Maas en Schelde, zie figuur 1) is een interessante proeftuin. Dit artikel schetst de aanpak van het onderzoeksproject Integrale Planvorming en Ontwerp in de Delta (IPDD), die is ontwikkeld om de verdere gebiedsontwikkeling op een adaptieve manier gestalte te kunnen geven.
Een adaptieve bril
Kenmerkend voor het beleid in de periode van de Dutch planning doctrine was het terugbrengen van een complex vraagstuk tot overzichtelijke deelvraagstukken. Het is echter raadzaam het complexe karakter van een regio als de Zuidwestelijke delta serieus te nemen. Het gebied is namelijk te kenmerken als een zogenoemd ‘complex adaptief systeem’ (CAS) (Mitchell, 2008; Giacomoni e.a., 2013). Een complex systeem is een systeem met veel verschillende elementen (deelsystemen) die elk
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Nieuwe perspectieven voor verstedelijkte delta’s
Figuur 2: De Zuidwestelijke Delta als complex adaptief systeem (bron: IPDD/MUST Stedebouw).
specifieke eigenschappen hebben en waarbij sprake is van onzekere en onvoorspelbare ontwikkelingen en relaties. De mate waarin een complex systeem in staat is zich te handhaven en in de loop van de tijd zich aan te passen aan veranderende omstandigheden, is afhankelijk van het adaptief vermogen (Scheffer, 2009). De uitdaging bij dit type systemen is het omgaan met de onzekerheid en de onvoorspelbaarheid ervan bij planvorming. Figuur 2 is een visualisering van de Zuidwestelijke delta als complex systeem. De deelsystemen in de Zuidwestelijke delta zijn zeer sterk van elkaar afhankelijk geworden. Dankzij de Deltawerken zijn grote zoetwatervoorraden en getijde-vrije
scheepvaartroutes ontstaan, waarvan vooral de (deelsystemen) landbouw, havenindustrie en scheepvaart hebben geprofiteerd. Daardoor zijn zij sterk afhankelijk geworden van handhaving van het bestaande waterstaatkundig systeem. Het natuurlijk systeem is echter door de Deltawerken sterk in kwaliteit achteruitgegaan. Natuurorganisaties hebben voorstellen gedaan om natuur die zich specifiek ontwikkelt in gebieden waar zoet en zout water samenkomen te herstellen. Het realiseren van overgangsgebieden tussen land en water en tussen zoet en zout water blijkt alleen moeilijk, omdat het waterstaatkundig systeem juist is gebaseerd op harde scheidslijnen en compartimentering. Ook nieuwe recreatieprojecten worden geblokkeerd door de waterkeringen,
P. 248
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Han Meyer, Job van den Berg en Jurian Edelenbos
P. 249
sociaaleconomische groei
Druk
Stoom
matige
snelle
klimaatverandering
die in vele gevallen een goede aansluiting van de nieuwe plannen op het open water blokkeren. Die waterkeringen zelf zijn in de toekomst ook aan herziening toe, afhankelijk van het precieze verloop van klimaatverandering, zeespiegelstijging en piekafvoeren van de rivieren. Op de langere termijn (na 2050) zal in meer of mindere mate iets bedacht moeten worden voor hoe de Nederlandse samenleving kan omgaan met waterstanden hoger dan voorheen voorspeld (Deltacommissie, 2008). Het waterveiligheidssysteem moet ook in de verre toekomst voldoende robuust zijn en extreme situaties aankunnen. Maar de eis van robuustheid is onvoldoende om onzekere en onvoorspelbare ontwikkelingen in de toekomst het hoofd te kunnen bieden. Een systeem moet ook adaptief zijn en zich kunnen aanpassen naar nieuwe, nu nog onzekere ontwikkelingen. Er is een robuust en adaptief raamwerk nodig dat inspeelt op met name de waterstaatkundige infrastructuur, want die blijkt een sleutelfunctie te vervullen voor de waterveiligheid, maar ook voor de mogelijkheden voor gebieds- en natuurontwikkeling. Met een dergelijk robuust adaptief raamwerk zou een nieuwe verbinding kunnen ontstaan tussen de zorg voor waterveiligheid en nieuwe vormen van ruimtelijke ontwikkeling.
Vooruitkijken en terugkijken
Het omgaan met onzekerheid vereist een nieuwe manier van anticiperen op mogelijke toekomstige ontwikkelingen. In opdracht van het Deltaprogramma hebben verschillende onderzoeksinstellingen vier ‘deltascenario’s’ voor Nederland gemaakt (PBL e.a., 2013) (figuur 3). Deze scenario’s bieden echter weinig mogelijkheden voor
Rust
klimaatverandering Warm
sociaaleconomische krimp
Figuur 3: Vier ‘deltascenario’s’ (bron: PBL et al., 2013).
een uitwerking op regionale schaal. Meer kennis over de mogelijke werking van het systeem op regionale schaal kan worden verkregen door een analyse van de historische ontwikkeling van de regio. Een belangrijke ontdekking in de analyse van de historische ontwikkeling van de Zuidwestelijke delta als CAS is dat bij een systeemverandering veel elementen hun functie hebben verloren, maar wel in stand zijn gebleven. Voor een deel blijken de elementen uit een vorige periode weer opnieuw te kunnen worden gebruikt in een veel latere periode. Een voorbeeld is het grote aantal kreken dat nog op de eilanden aanwezig is, eigenlijk een overblijfsel van eeuwen geleden, toen met de getijden het zeewater nog heen en weer stroomde door deze kreken. Nu zijn deze kreken herontdekt door waterschappen als belangrijke onderdelen van nieuwe waterbergingstelsels. Ook de binnendijken op de eilanden zijn een voorbeeld. Ooit zijn zij aangelegd als cruciale elementen in het proces van drooglegging van opgeslibd land. Wanneer echter nieuw land aanslibde en weer omdijkt werd, ontstond een nieuwe buitendijk en verloor de eerste dijk zijn waterkerende functie. Dit proces is vele keren herhaald, met als gevolg dat in de loop der eeuwen een labyrint van binnendijken is ontstaan (figuur 4). Juist op deze zones tussen de huidige primaire waterkeringen en de direct daarachter gelegen oudere binnendijken blijken de meeste initiatieven voor gebieds- en natuurontwikkeling zich de laatste tijd te richten.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Nieuwe perspectieven voor verstedelijkte delta’s
Figuur 4: De Zuidwestelijke Delta met de binnendijken. Door het proces van nieuwe aanslibbingen en bedijkingen zijn nederzettingen steeds verder van het open water komen te liggen (bron: IPDD/TU-Delft).
Met deze kennis is het mogelijk meer gebiedspecifieke uitwerkingen te maken van de deltascenario’s. De zones tussen buiten- en binnendijken zullen in het geval van sterke economische groei te maken krijgen met een grote druk; in het geval van zwakke groei of krimp zal de druk minder zijn. De vraag is dus niet òf deze zones te maken krijgen met gebieds- en natuurontwikkeling, maar in welke mate. Ook ten aanzien van klimaatverandering beschikken deze zones over een grote flexibiliteit, of liever adaptiviteit. Een substantiële verhoging van de dijken of een vergroting van de capaciteit van de waterbekkens zoals het Haringvliet, zou ook juist in deze zones opgelost moeten worden. Figuur 5 toont een voorbeeld van een gebiedspecifieke uitwerking van een scenario voor het gebied rondom het
Haringvliet. De kaart laat een mogelijke situatie van het gebied in 2050 zien, in het geval van het scenario ‘stoom’, met een zeer sterke sociaaleconomische groei en tegelijk een extreme toename van het noodzakelijk areaal voor bergingsruimte voor rivierwater.
Systemische analyses
Wat willen formele overheden zoals gemeenten en waterschappen, maar ook bewoners, bedrijven, NGO’s en belangenorganisaties met het gebied? Met een systemische actorenanalyse worden ambities, belangen en perspectieven van verschillende actoren afkomstig uit verschillende deelsystemen ten opzichte van elkaar geplaatst en kunnen spanningen tussen actoren, maar ook nieuwe mogelijkheden voor samenwerking en samenvallende
P. 250
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Han Meyer, Job van den Berg en Jurian Edelenbos
P. 251
Figuur 5: Uitwerking van het scenario ‘stoom’ (sterke economische groei, sterke klimaatverandering) voor het noordelijk deel van de Zuidwestelijke delta (bron: IPDD/H+N+S).
belangen worden getoond. Een interessant voorbeeld is de prille samenwerking tussen het Havenbedrijf Rotterdam (HBR) en het Wereld Natuur Fonds (WNF). Nog niet zo lang geleden stonden deze twee partijen lijnrecht tegenover elkaar vanwege de aanleg van Maasvlakte 2. Beide partijen zijn tijdens dit conflict tot het inzicht gekomen dat hun doelen weliswaar verschillend zijn maar dat ze elkaar tegelijk nodig hebben. Voor het HBR is het van belang dat de haven van Rotterdam zich internationaal kan profileren als schone en groene haven. Voor het WNF is het van belang aan te kunnen tonen dat natuurontwikkeling niet per definitie op gespannen voet staat met economische ontwikkeling. Door middel van de systemische actorenanalyse, via een groot aantal interviews en plananalyses, zijn meerdere sluimerende en potentiële configuraties in beeld gebracht. Met deze analyse zijn direct ook verschillende oplossingen en ideeën van actoren voor de diverse deelsystemen geïnventariseerd. Door ze op een eenduidige manier opnieuw te tekenen ontstaat een
serie kaartbeelden die goed met elkaar zijn te vergelijken en waaruit ook mogelijkheden naar voren komen om verschillende oplossingen op elkaar aan te laten sluiten, terwijl de partijen die oorspronkelijk de plannen hadden gemaakt zich daarvan niet bewust waren.
Delta Envisioning System
De informatie uit het terug- en vooruitkijken en uit de actoren- en plananalyse is steeds digitaal toegankelijk gemaakt op kaartbeelden. Tijdens workshops konden betrokkenen met het ‘Delta Envisioning System’ DENVIS zelf nieuwe aanpassingen aan de kaartbeelden voorstellen, waarna direct zichtbaar gemaakt kon worden welke effecten deze aanpassingen zouden hebben voor deelsystemen waarbij andere actoren betrokken zijn (figuur 7). De workshops resulteerden in mogelijke opties die met name betrekking hebben op de zones tussen primaire waterkeringen en de direct daarachter gelegen binnendijken. De meeste eilanden in het deltagebied kennen dergelijke zones met
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Nieuwe perspectieven voor verstedelijkte delta’s
Figuur 6: DENVIS: werken met interventiekaarten en tekenlagen op de maptable. Hier een inventarisatie van kreken en buitendijkse gebieden als basisstructuur voor nieuwe ‘delta-natuur’ (bron: IPDD/PBL-MUST-Geodan).
een primaire waterkering en daarachter een voormalige primaire waterkering (nu binnendijk), met daartussen een gebied waarin allerlei nieuwe vormen van landwater overgangen gerealiseerd kunnen worden. Recreatieschappen, natuurorganisaties, gemeentelijke en provinciale overheden zien dat daar mogelijkheden
liggen om gezamenlijk tot nieuwe vormen van ontwikkeling en beheer te komen en om tevens de waterveiligheid op een nieuwe, adaptieve manier te regelen. Het raamwerk van mogelijke opties voor de zones tussen primaire waterkering en binnendijk biedt de mogelijkheid voor
Figuur 7: Workshop DENVIS. Actoren Bekijken effecten van ingrepen op de maptable (foto: Roy Lazet).
P. 252
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Han Meyer, Job van den Berg en Jurian Edelenbos
verschillende actoren om hun doelen met elkaar te combineren. Korte termijn en relatief kleinschalige projecten van ontwikkelaars, gemeenten, recreatieschappen, kunnen een plek krijgen terwijl ook lange termijn doelen van waterschappen, Rijkswaterstaat en natuurorganisaties geborgd kunnen worden. Het ‘Robuust Adaptief Raamwerk’ wordt gevormd door de verschillende landwater overgangen (figuur 8a). Binnen dit raamwerk zijn verschillende mogelijkheden voor gebieds- en natuurontwikkeling en voor waterberging en dijkversterking (figuur 8b). De oude binnendijk kan in de toekomst eventueel, mocht dat nodig blijken, versterkt en verhoogd worden, waardoor het tussendijkse gebied ook een rol kan vervullen in het (tijdelijk) bergen van water. Voorwaarde is wel dat natuur- en gebiedsontwikkelingsprojecten rekening houden met deze mogelijkheid van overstroming. Met een dergelijk raamwerk wordt niet één combinatie van ruimtelijke ontwikkeling en waterstaatkundige oplossing vastgelegd, maar wordt ruimte geboden voor verschillende typen oplossingen. In grote lijnen is dit raamwerk overgenomen door het Deltaprogramma Rijnmond-Drechtsteden.
Uitwerking in praktijk
In praktijk zijn er al diverse initiatieven die direct aansluiten op de voorgestelde aanpak. Eén ervan is het project Waterpoort, een samenwerking van de provincies Noord-Brabant, Zuid-Holland en Zeeland, waterschappen en gemeenten rondom het Volkerak, waar de drie provincies aan elkaar grenzen. Waterpoort stelt
P. 253
de noodzaak van een reorganisatie van de hele waterhuishouding in combinatie met nieuwe vormen van gebiedsontwikkeling in dit gebied aan de orde. Een ander initiatief is het project Nieuwe Dordtse Biesbosch, van de Gemeente Dordrecht, het Waterschap Hollandse Delta en het WNF. Deze partijen hebben gezamenlijk een voorstel ontwikkeld om de zuidoostkant van het Eiland van Dordrecht overstroombaar te maken en deels een nieuwe functie te geven als natuur- en recreatiegebied. ComCoast is tot slot een project van Provincie Zeeland en Rijkswaterstaat, gefinancierd met Europees geld (INTERREG), dat de randen van de eilanden beoogt te transformeren tot nieuwe gradiënten tussen land en water. Deze projecten vormen tezamen al een belangrijk deel van het bepleitte robuust adaptief raamwerk. Een samen op te zetten Community of Research & Practice zou kunnen bijdragen aan het monitoren van verschillende experimenten en het leren van elkaars ervaringen. In tal van buitenlandse verstedelijkte deltagebieden is men eveneens op zoek naar alternatieven voor de ‘reductionistische aanpak’ die ook daar nog dominerend is. De IBA (Internationale Bauausstellung) is in Hamburg en het Elbe estuarium in de periode van 2008 tot 2013 een groot aantal experimenten gestart waarmee nieuwe combinaties van waterveiligheid, natuurontwikkeling, woningbouw en economische ontwikkeling zijn uitgetest (IBA, 2010). In New Orleans hebben Amerikaanse ontwerp- en ingenieursbureaus samen met Nederlandse bureaus in dezelfde periode een proces georganiseerd dat uiteindelijk heeft geleid tot het Greater New Orleans Urban Water Plan
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Nieuwe perspectieven voor verstedelijkte delta’s
P. 254
Ruimtelijk kader van het Robuust Adaptief Raamwerk. De kaart geeft de zones aan met buiten- en binnendijken. De doorsneden (rechts) laten verschillende mogelijkheden voor invulling van deze zones zien (bron: IPDD/TU-Delft).
(WaggonnerBall, 2013). Ook Vietnam heeft Nederlandse experts te hulp geroepen, op zoek naar een robuust en adaptief raamwerk voor de Mekong-delta. Vietnam heeft te maken met grote onzekerheden in die regio op het gebied van zowel verstedelijking en economische ontwikkeling als klimaat
en toekomstige waterstanden (Royal HaskoningDHV e.a., 2013). De aanpak van de Nederlandse Zuidwestelijke delta als complex adaptief systeem, met een robuust adaptief raamwerk als resultaat, kan internationaal als voorbeeldproject dienen.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Han Meyer, Job van den Berg en Jurian Edelenbos
P. 255
Han Meyer (
[email protected]) is hoogleraar Stedebouwkundig Ontwerpen aan de Technische Universiteit Delft. Job van den Berg (job.van.den.berg@ rhdhv.com) is Leading Professional voor Governance en Sustainability bij Royal HaskoningDHV. Jurian Edelenbos (
[email protected]) is hoogleraar Bestuurskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Het IPDD project is uitgevoerd door een consortium van TU Delft, WUR, EUR, PBL, Deltares, Royal HaskoningDHV, Must Stedebouw, H+N+S Landschapsarchitecten, HKV, Geodan, TNO. Maatschappelijke partners waren het Deltaprogramma, Havenbedrijf Rotterdam en WereldNatuurFonds.
Literatuur Deltacommissie (2008) Samenwerken met Water. Een
land dat leeft, bouwt aan zijn toekomst. Bevindingen van de Deltacommissie 2008, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Den Haag Giacomoni, M.H., L. Kanta & E.M. Zechman (2013) 'Complex adaptive system approach to simulate the sustainability of water resources and urbanisation',
Journal of Water Resources Planning and Management , jg. 139, nr. 5, p. 554–564 IBA (2010) IBA Hamburg: projects + concepts. Catalogue
for the interim presentation 2010, Jovi Verlag, Berlijn Mitchell, M. (2008) Complexity: a guided tour, Oxford University Press, New York PBL, KNMI, Deltares, CBS, LEI (2013) Deltascenario’s
voor 2050 en 2100. Nadere uitwerking 2012-2013, PBL, Den Haag Royal HaskoningDHV, WUR, Deltares, Rebel (2013)
Mekong Delta Plan, Royal HaskoningDHV, Amersfoort Scheffer, M. (2009) Critical transitions in nature and
society, Princeton University Press, Princeton UN-Habitat (2006) State of the worlds cities 2006/7: the
millennium development goals and urban sustainability: 30 Years of shaping the habitat agenda, UN-Habitat, Nairobi WaggonnerBall Architects (red.) (2013) Greater New
Orleans Urban Water Plan, Greater New Orleans Inc, New Orleans Zonneveld, W. (2012) ‘Verdwenen basisprincipes van de ruimtelijke ordening’, Stedenbouw en Ruimtelijke
Ordening, jg. 93, nr. 4, p. 46-52
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Sako Musterd
Hoogopgeleiden en de stad
Hoogopgeleiden en de stad
Eindhoven, De Admirant (foto: Bart Sleutjes)
P. 256
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Sako Musterd
P. 257
Steden veranderen. Maar wat zijn de effecten hiervan op stedelijke woonvoorkeuren van verschillende bevolkingsgroepen? Werk, familie en studie blijken de belangrijkste redenen te zijn om naar een bepaalde regio te komen; voorzieningen slechts in mindere mate. Al naar gelang beroepsgroep, leeftijd, samenlevingsvorm en zelfs stad verschilt dit echter. Deze variabelen blijken ook van invloed op een suburbane dan wel stedelijke woonvoorkeur. Inzicht in de voorkeuren voor bepaalde woonmilieus binnen een stedelijke regio zijn van groot belang voor de toekomstige ontwikkelingsopgave. Deze onderzoeksresultaten hebben daarom belangrijke implicaties voor ruimtelijke planning. Steden zijn centra van ontmoeting, handel, nijverheid, rechtspraak en cultuur. De balans tussen en binnen deze functies verandert echter voortdurend en ook de geografie ervan is in beweging. Gedurende de laatste halve eeuw heeft zich ook in Nederlandse steden een forse verschuiving voltrokken. Steden zijn niet langer centra van de maakindustrie, maar centra waarin diensten, creatieve en hightech industrie samen met onderwijs en onderzoek prominenter aanwezig zijn. De activiteiten die bij de getransformeerde stedelijke economie horen, zijn nu minder vervuilend en binnen deze economie zijn meer hoogopgeleide en ook meer buitenlandse werknemers werkzaam. De consumptieve dienstverlening verschaft ook aan veel laagopgeleiden werk. Al met al is de beroepsstructuur van de steden en daarmee samenhangend
de verdeling van typen huishoudens in een relatief korte periode drastisch veranderd. Ook is het aantal formele en informele contacten passend bij de nieuwe activiteiten sterk toegenomen, waardoor de klassieke kernfunctie van de stad als ontmoetingsplaats weer belangrijker is geworden. Dat alles heeft gevolgen voor de stedelijke ontwikkeling, nu en in de toekomst. Verschillende huishoudens, zelfs verschillende beroepscategorieën, stellen uiteenlopende eisen aan hun omgeving en in het bijzonder aan de woonomgeving. Omdat de gebouwde omgeving doorgaans lang meegaat, kan in steden gemakkelijk een discrepantie ontstaan tussen wat de stad en haar ommeland gezamenlijk te bieden hebben en wat de nieuwe huishoudens wensen. Het is vanzelfsprekend van groot sociaal en economisch belang dat de steden adequaat reageren op de veranderingen die zich voltrekken. Dit artikel presenteert enkele resultaten vanuit het Higher Educated Location Preferences (HELP) project. Het onderzoek richt zich op de woning- en woonmilieuoriëntaties van (vooral) hoogopgeleide werknemers in de creatieve en kennisintensieve bedrijvigheid in de regio’s Amsterdam en Eindhoven. Dit zijn zowel werknemers van Nederlandse als van niet-Nederlandse herkomst. De kernvraag is: in hoeverre hebben verschillende beroepsgroepen verschillende woonvoorkeuren?
‘Zachte’ kwaliteiten?
Uit de wetenschappelijke literatuur, gecombineerd met interviews met experts in Amsterdam en Eindhoven en twee referentiesteden Helsinki en Kopenhagen, blijkt dat de laatste decennia een zeker dominant perspectief is ontstaan op de factoren die van belang zouden zijn voor het wonen van hoogopgeleide werknemers in de groeisectoren van de economie en wat dat kan betekenen voor de stedelijke economie (Sleutjes, 2013). Daarbij gaat veel aandacht uit naar ‘zachte’ kwaliteiten van
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
een plek. Dit gaat bijvoorbeeld over de mate waarin sprake is van diversiteit, tolerantie en openheid, of aanwezige faciliteiten en voorzieningen op het gebied van cultuur, horeca, winkels en uitgaansgelegenheden of de historische kwaliteit van een plek. Bekend zijn de ideeën van Florida (2002) over de creative class. Kern hiervan is dat een stad met zachte kwaliteiten talent zou aantrekken. Dat talent zou vervolgens leiden tot nieuwe werkgelegenheid en stedelijke groei. Glaeser e.a. (2001) en Clark e.a. (2002) hebben, met meer nuance, eveneens gewezen op het belang van voorzieningen en de aanwezigheid van human capital voor stedelijke groei. Op deze inzichten is echter ook veel commentaar gekomen, vooral op het werk van Florida. Critici wijzen erop dat de empirische onderbouwing onder de maat is. Zo is gesteld dat een veel te omvattende creative class is gesuggereerd, terwijl in feite slechts een elite wordt bediend en een neoliberale beleidsagenda wordt uitgevoerd (Peck, 2005). Anderen geven aan dat de volgorde niet is: talent leidt tot werkgelegenheid, maar juist: werkgelegenheid leidt tot talent (Storper & Scott, 2009). Weer anderen maken duidelijk dat de betekenis van sociaal kapitaal en persoonlijke netwerken voor de voorkeur voor bepaalde woonmilieus sterk is onderbelicht (Martin-Brelot e.a., 2010).
Werk en netwerk!
In een omvangrijke Europese studie zijn deze kritische inzichten onlangs bevestigd. De belangrijkste vestigingsredenen van hoogopgeleide werknemers in de creatieve en kennisintensieve industrie hebben nauwelijks te maken met diversiteit, openheid en tolerantie, maar inderdaad juist veel met de aanwezigheid van werkgelegenheid en persoonlijke netwerken (Musterd & Murie, 2010). Dat onderzoek leidde overigens wel tot de suggestie dat voorzieningen en de aanwezigheid van geschikte woonmilieus een secundaire rol kunnen spelen, niet
Hoogopgeleiden en de stad
zozeer als factoren die van belang zijn voor het aantrekken van hoogopgeleiden, maar juist als factoren om ze langer vast te houden. Daarbij wordt aangetekend dat bepaalde stedelijke voorzieningen waarschijnlijk belangrijker zijn voor werknemers in de creatieve industrie, dan voor werknemers in de kennisintensieve industrie. Vooral degenen met technische beroepen zouden een voorkeur hebben voor suburbaan wonen. De woonvoorkeuren voor bepaalde woonmilieus binnen een stedelijke regio zijn van groot belang voor de toekomstige ontwikkelingsopgave. Deze voorkeuren worden, volgens de bekende literatuur, onder andere beïnvloed door leeftijd, levensfase en leefstijl. Recent is nog eens bevestigd dat jonge huishoudens en degenen met een bohemien leefstijl meer stedelijk georiënteerd zijn, terwijl carrièregerichtheid en de aanwezigheid van kinderen meer wordt geassocieerd met een suburbane oriëntatie (Lawton e.a., 2013). Recente inzichten wijzen er echter op dat gezinshuishoudens wat vaker een stedelijke oriëntatie vertonen dan in het verleden het geval was (Boterman, 2012).
Model voor woonvoorkeuren
In de tweede helft van 2013 en begin 2014 is in het kader van het HELP-project uitgebreid onderzoek gedaan naar woonvoorkeuren onder ruim 1600 hooggeschoolde werknemers uit binnen- en buitenland in de stedelijke gebieden van Amsterdam en Eindhoven. Daarbinnen was het onderzoek in het bijzonder gericht op werknemers in de creatieve industrie (vooral de creatieve reclamesector) en de hightech sector (met een focus op de bedrijven ASML in Eindhoven en op Shell Laboratories in Amsterdam). Daarnaast hebben de onderzoekers data van het WoON-onderzoek 2009 en 2012 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Sociaal Statistisch Bestand van het Centraal Bureau voor de Statistiek gebruikt om de voorkeuren te achterhalen die
P. 258
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Sako Musterd
blijken uit het feitelijke keuzegedrag van mensen. Zo zijn modellen ontwikkeld voor de verklaring van woonvoorkeuren die gebruikt kunnen worden voor hedendaagse gebiedsontwikkeling.
Sfeer niet bepalend
Uit het onderzoek onder hooggeschoolde werknemers bleek dat bijna een kwart van de respondenten al in de regio woonde of er was opgegroeid. Als we alleen kijken naar degenen die naar de regio gekomen zijn, geeft 39 procent aan dat dat vanwege werk was, 19 procent noemt de familie of partner als reden en 29 procent is er gekomen vanwege studie. Slechts 13 procent zegt dat de sociaal-culturele atmosfeer, kort gezegd de mensen die er wonen en de culturele voorzieningen die er zijn, bepalend is geweest om specifiek naar deze stad te komen. Het maakt hier wel uit in welke sector men werkzaam is, meer creatief of meer technologisch. Slechts 4 procent van degenen die naar de regio zijn gekomen en een technisch beroep hebben, geeft aan dat de sociaal-culturele atmosfeer bepalend is geweest, tegenover 45 procent van degenen die werkzaam zijn in de creatieve industrie. Deze verschillen komen terug in de woonvoorkeuren. Zo is maar liefst 71 procent van de respondenten met een technische achtergrond het (zeer) eens met de uitspraak: “ik woon liever in een groot suburbaan huis dan in een klein appartement in de stad”. Bij respondenten uit de creatieve sector is dat maar 23 procent. Overigens kiezen buitenlandse werknemers in de technische sfeer wat vaker voor de stad en is maar 55 procent van deze categorie het (zeer) eens met dezelfde uitspraak. Van deze buitenlandse technici die in Amsterdam werken, is zelfs maar 41 procent het (zeer) eens met de uitspraak. In tabel 1 zijn modellen voor Amsterdam en Eindhoven gepresenteerd, waarin naar een verklaring is gezocht voor het al dan niet (zeer) eens zijn met de genoemde uitspraak. Opvallend is de sterke suburbane
P. 259
oriëntatie van huishoudens met kinderen in Eindhoven. Ten opzichte van de huishoudens zonder kinderen, de referentiecategorie, hebben ze een meer dan drie keer zo grote kans op een suburbane oriëntatie dan op een stedelijke oriëntatie. Opvallend is ook dat in Amsterdam bij de onderzochte categorie amper een significant verschil is in suburbane of urbane oriëntatie tussen huishoudens met en zonder kinderen. Degenen die een technische studie hebben voltooid, zijn ten opzichte van de referentiecategorie echter ook in Amsterdam duidelijk meer suburbaan dan stedelijk georiënteerd.
Woonkeuzegedrag verschilt
Naast de door de respondenten genoemde preferenties (stated preferences) is ook nagegaan in welke woningen en woonmilieus bepaalde typen huishoudens daadwerkelijk wonen en ook welke prijs men – kennelijk – bereid is te betalen voor een woning op een bepaalde plek. Het gaat hier om de revealed preferences. De resultaten tot nu toe (tabel 2) laten zien dat de bereidheid om extra te betalen voor nabijheid tot werkgelegenheid en bepaalde voorzieningen, zoals het hebben van een intercitystation in de buurt of een ligging nabij een snelweg, bij natuur of een locatie met een beschermd stadsgezicht, aanzienlijk is, maar per voorziening sterk verschilt. Zo hebben huishoudens gemiddeld duidelijk meer over voor een plek die dichter bij werkgelegenheid ligt dan voor nabijheid tot een intercity station. Om één kilometer dichter bij een intercitystation te wonen, is men gemiddeld bereid om 438 euro extra te betalen voor een huis. Het is ook interessant om te zien dat specifieke categorieën werknemers nog in aanzienlijke mate van elkaar verschillen wat betreft de bereidheid om al dan niet extra te betalen voor een specifieke locatie. Alleenstaande hoogopgeleiden en zogeheten power-koppels, hoogopgeleide stellen, hebben er vergeleken met anderen duidelijk veel meer voor over om nabij hun werk te wonen en om in een gemeente met
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Hoogopgeleiden en de stad
P. 260
Tabel 1 Woonvoorkeuren en enkele ‘verklaringen’ (logistische regressie) Liever een groot suburbaan huis dan een klein appartement in de stad (exp (B) ) (Zeer) mee eens (referentiecat.: niet mee eens)
Eindhoven
Sig.
Amsterdam
Leeftijd
0,994
1,007
Buitenlandse nationaliteit (ref. Nederlands)
0,761
0,854
Huishouden met kinderen (ref. huish. z. kinderen)
3,217
***
1,512
Hoog inkomen (ref. inkomen > 35K en < 100K)
0,983
1,201
Laag inkomen (ref. inkomen > 35K en < 100K)
0,753
1,119
Technische studie (ref. werkt niet bij ASML of SHELL
1,659
2,665
***
Sig.
*
***
of heeft geen technische studie)
*p < 0.10; *** p<0.01
Tabel 2 Marginale bereidheid te betalen voor een woonlocatie nabij werkgelegenheid en enkele voorzieningen
Nabijheid
Nabijheid
Natuur (%)
Beschermd
tot banen
intercity
Nabijheid
snelweg
stadsgezicht
(km)
station (km)
(km)
(km2)
Gemiddelde marginale bereidheid te betalen
2970
438
697
952
4785
Alleenstaand, laagopgeleid
– 43
+ 54
– 122
0
Alleenstaand, hoogopgeleid
+ 266
– 235
+ 255
– 25
+ 448 + 765
Samenwonend, laagopgeleid
– 222
– 71
– 52
– 46
– 240
Samenwonend, laagopgeleid met kinderen
– 495
– 270
– 187
+ 6
+ 7
Samenwonend, laag/hoogopgeleid
– 45
– 56
+ 5
+ 48
+ 96
Samenwonend, laag/hoogopgeleid met kinderen
– 76
– 34
– 21
+ 44
– 101
een beschermd stadsgezicht en een beter aanbod van winkels, restaurants, et cetera te wonen. De power-koppels hebben de meeste koopkracht en hebben ook veel geld over voor een woonlocatie nabij andere voorzieningen. Ze zijn bijvoorbeeld bereid om voor een woonlocatie die één kilometer dichter bij een intercity station ligt 116 euro extra te betalen, bovenop het bedrag dat men gemiddeld voor die extra nabijheid bereid is te betalen.
Voorspellen wordt mogelijk
Werk, familie en studie zijn dus de belangrijkste redenen om naar een bepaalde regio te komen. Voorzieningen spelen hierbij een geringere rol en de
kritiek op Florida (2002) wordt dus deels ondersteund. Een uitzondering betreft degenen die in de creatieve industrie werkzaam zijn. Maar als men eenmaal in de regio is geland, dan spelen faciliteiten en voorzieningen wel degelijk een rol en blijkt dat men er ook veel geld voor over heeft om deze te kunnen benutten. In de analyses komt scherp naar voren hoe uiteenlopend de ruimtelijke oriëntatie is van respondenten met een technische achtergrond en degenen die op de creatieve industrie georiënteerd zijn. Verder is de meer stedelijke oriëntatie van buitenlandse werknemers opvallend, ook als deze in de technische sfeer werkzaam zijn. Bijzonder relevant is de bevinding dat
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Sako Musterd
Amsterdam, Jordaan (foto: Bart Sleutjes)
P. 261
voor buitenlandse werknemers in kennisintensieve en technische sectoren. Die oriëntaties hebben niet alleen gevolgen voor stedelijke milieus in Amsterdam – waarbij men kan denken aan een verdere uitrol van het centrummilieu, maar ook voor de verstedelijking van de Eindhovense binnenstad. In sommige suburbane gebieden is waakzaamheid geboden en moet worden voorkomen dat voor de leegstand wordt gebouwd.
Sako Musterd (
[email protected]) is hoogleraar stadsgeografie aan de Universiteit van Amsterdam en is projectleider van het project HELP.
Literatuur Boterman, W.R. (2012) Residential practices of middle Eindhoven, Strijp-S (foto: Bart Sleutjes)
classes in the field of parenthood, Proefschrift, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam
huishoudens met kinderen in Amsterdam vrijwel net zo vaak stedelijk als suburbaan georiënteerd zijn. De uitkomsten van de geuite woonvoorkeuren van respondenten zullen in de vervolgfase van het onderzoek worden meegenomen. In dat vervolg staat de vraag centraal: welke gevolgen hebben de geuite woonvoorkeuren en daadwerkelijk woonkeuzegedrag voor het realiseren van woningen en woonmilieus in de toekomst? In dat deel worden de implicaties van de verkregen inzichten voor toekomstige gebiedsontwikkeling en de woning- en woonmilieuplanning in ruimtelijk detail aangegeven, uiteindelijk met de bedoeling te komen tot een beter grondgebruik.
Clark, T.N., R. Lloyd, K.K. Wong & P. Jain (2002) ‘Amenities drive urban growth’, Journal of Urban Affairs, jg. 24, nr. 5, p. 493-515 Florida, R. (2002) The rise of the creative class and how
it’s transforming work, leisure, community and everyday life, Basic Books, New York Glaeser, E.L., J. Kolko & A. Saiz (2001) ‘Consumer City’,
Journal of Economic Geography, jg. 1, nr. 1, p. 27-50 Lawton, P., E. Murphy & D. Redmond (2013) ‘Residential preferences of the ’creative class’?’, Cities, jg. 31, nr. 2, p. 47-56 Martin-Brelot, H., M. Grossetti, D. Eckert, O. Gritsai & Z. Kovácz (2010) ‘The spatial mobility of the ‘creative class’: a European perspective’, International Journal of Urban
and Regional Research, jg. 34, nr. 4, p. 854-870 Musterd, S. & A. Murie (eds.) (2010) Making Competitive
Cities, Wiley-Blackwell, Chichester Peck, J. (2005) ‘Struggling with the creative class’,
De resultaten die nu al zijn verkregen, geven aan dat er belangrijke implicaties te verwachten zijn voor steden en suburbs. Immers, een verandering van voorkeuren van gezinshuishoudens zal meer druk zetten op stedelijke woonmilieus die geschikt zijn voor huishoudens met kinderen, voor binnen- en buitenlandse werknemers in de creatieve industrie en
International Journal of Urban and Regional Research, jg. 29, nr. 4, p. 740-770 Sleutjes, B. (2013) The hard and soft side of European
knowledge regions. Higher Educated Location Preferences (HELP-UVA-VU), Report nr. 1, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Storper, M. & A.J. Scott (2009) ‘Rethinking human capital, creativity and urban growth’, Journal of Economic
Geography, jg. 9, nr. 2, p. 147-167
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
InBeeld: Topografisch journalisme
InBeeld
P. 262
Jan Rothuizen
Topografisch journalisme Beeldend kunstenaar Jan Rothuizen tekent de details op van de verhalen die zich ruimtelijk afspelen. Met een topografisch journalistieke methode onderzoekt en deelt hij zijn vaak persoonlijke maar ook herkenbare waarnemingen en ervaringen. Jan Rothuizen gaat in zijn wandelingen of reizen door steden en buurten, of gewoon in de Ikea, interactie aan met zijn omgeving. De kijker wordt meegenomen in alledaagse en in achterliggende processen. Jan Rothuizen heeft daarin aandacht voor de harde en de zachte kanten; voor de stenen en de infrastructuur en mensen en hun gedrag.
Deze InBeeld toont een overzicht van verschillend werk. ‘Het mannetje lopend over de stad’ (2008) is een zelfportret. ‘De verwondering in Almere’ (2011) toont de wijk De Verwondering. ‘Knooppunt Oudenrijn’ (2013) werd gemaakt voor een installatie voor de provincie Utrecht. ‘IKEA’ (2011) toont de planologie van een winkel. De laatste tekening ‘Vanuit de Zuidas’ (2009) is een fragment van de Zuidas. De omslag van Rooilijn verbeeldt de treinreis van Amsterdam naar Groningen (2011).
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Jan Rothuizen
P. 263
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
InBeeld: Topografisch journalisme
P. 264
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Jan Rothuizen
P. 265
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
InBeeld: Topografisch journalisme
P. 266
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Jan Rothuizen
P. 267
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
InBeeld: Topografisch journalisme
P. 268
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Jan Rothuizen
P. 269
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
InBeeld: Topografisch journalisme
P. 270
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Jan Rothuizen (www.janrothuizen.nl) is geboren in Amsterdam, opgeleid aan de Rietveld Academie en kunstenaarsinstituut De Ateliers te Amsterdam en werkte in verschillende plaatsen in binnen en buitenland.
Jan Rothuizen
P. 271
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Uitvoering regelgeving gebaat bij contextualisering
P. 272
Willem Salet en Jochem de Vries
Uitvoering regelgeving gebaat bij contextualisering
Bron: BIG architects
Bron: I&M
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Willem Salet en Jochem de Vries
P. 273
Bij de ontwikkeling of transformatie van gebieden staan steden vaak voor tegenstrijdige opgaven die op lokaal niveau een spanning oproepen tussen recht en beleid. Regels blijken niet genoeg ruimte te geven voor maatwerk op lokaal niveau. Er bestaan echter ook voorbeelden waarbij vormen van regelgeving en handelingspraktijken contextualisering van wettelijke regels in specifieke lokale omstandigheden goed mogelijk maken.
Bron: www.passengerterminaltoday.com
Bron: Projectorganisatie Westflank Haarlemmermeer
Bron: Lukas Kukler
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Planvormers moeten inventieve oplossingen bedenken om tegenstrijdige eisen op een doeltreffende manier met elkaar te verbinden. Regelgeving blijkt echter vaak te gedetailleerd om zulke oplossingen te kunnen doorvoeren. Een klacht van planvormers is dat ze wel aan de bedoelingen van de wetgever willen voldoen, maar door een te strikte regelstelling juist van creatieve mogelijkheden worden afgehouden. Recent is onderzoek gedaan om dit probleem nader te analyseren en tot verbeteringen te komen. Het CONTEXTonderzoek verkent de veelvormige relatie tussen (wettelijke) regels en de governance van duurzame gebiedsontwikkeling. Dit onderzoek richtte zich op het theoretische vraagstuk van de zogenoemde ‘contextualisering’ van regelgeving: plannen maken met inachtneming van rechtsregels waarbij planvormers rekening houden met specifieke tijd- en plaatsgebonden kenmerken en met de specifieke actorconstellatie, inclusief de daar heersende belangentegenstellingen. Er bestaat immers een toenemende behoefte aan ruimte voor lokale oplossingen die door onderhandeling en samenwerking tussen stakeholders tot stand wordt gebracht. Deze aanpak staat vaak op gespannen voet met praktijken van wet- en regelgeving die niet op lokale situaties zijn toegesneden. Hoe kan centrale regelgeving in zulke specifieke en diverse lokale contexten toch tot haar recht komen? En, hoe verhouden formele regels en beleidspraktijken met vele onderhandelende actoren zich tot elkaar? Planvorming komt vaak tot stand in informeel overleg en begint dan ook bijna nooit in de regels van de wet, maar vrijwel
Uitvoering regelgeving gebaat bij contextualisering
altijd in de maatschappelijke problemen die om antwoord vragen en in de aspiraties van partijen om iets te verwezenlijken (publiek of privaat). Maar vroeg of laat komt men de regels tegen, wat stakeholders vaak als storend ervaren. Een deel van de bestuurskundige en planologische theorie vereenzelvigt zich met dit idee van ‘verstorend recht’ en heeft zich afgewend van de randvoorwaarden die door het recht worden gesteld en concentreert zich op de organisatie van governance-processen. De aanhangers van ‘positief recht’ vinden juist dat overheidsoptreden en zeker duurzaamheidsbelangen, op het terrein van milieu en omgeving, geborgd moeten worden door het recht en niet uitsluitend kunnen worden overgelaten aan het krachtenspel tussen stakeholders. Hier moet gewaakt worden voor valse tegenstellingen. Hoewel regelgeving niet in elke beleidssituatie eenvoudig is toe te passen, biedt ze een essentieel normatief kader waarop beleidvorming dient in te spelen. Zeker wanneer duurzame ontwikkeling en transformatie beide gewenst zijn, is een goede verhouding tussen recht en beleid cruciaal.
Vier dimensies
Het onderzoeksmodel van CONTEXT analyseert de spanning tussen beleidsaspiraties en rechtsnormen systematisch langs vier dimensies (zie figuur 1). Deze zijn vervolgens onderzocht in zeven casestudies in de Randstad (Buijze, 2013a en 2013b; Dembski, 2013a en 2013b; Waterhout e.a., 2013), de regio Manchester (Headlam, 2013) en metropolitaan Parijs (Gardesse, 2014). De studies zijn uitgevoerd in nauwe samenwerking met de eindgebruikers van het onderzoek; voor elke case was dat in ieder geval de initiatiefnemer en/of de projectleider. Daarnaast zijn alle betrok-
P. 274
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Willem Salet en Jochem de Vries
RECHTSNORMEN
…de normatieve dimensie… …de relationele dimensie… …de temporele dimensie… …de functionele dimensie…
ASPIRATIES
Figuur 1. Onderzoeksmodel contextualisering van regelgeving (bron: Salet & de Vries, 2013)
ken stakeholders geïnterviewd, primaire (nota’s en verslagen) en secundaire (ander onderzoek) schriftelijke bronnen gebruikt. De onderzoekers van de verschillende cases hebben tijdens de uitvoering van het onderzoek regelmatig met elkaar overlegd, om te zorgen dat de onderzoeken op een vergelijkbare wijze werden uitgevoerd. De normatieve dimensie draait om de kwaliteit van de normstelling en de rol van regels als richtinggevende normen. Aan welke eisen moeten rechtsnormen voldoen om in verschillende plaatselijke contexten van beleidsontwikkeling zinvol te kunnen doorwerken? Hiermee raken we de kernvraag hoe het verschil tussen algemene regels en specifieke contexten overbrugd kan worden (Van Rijswick & Salet, 2012; Salet & de Vries, 2013). Hiervoor bestaan verschillende denkrichtingen. Zo kan onderscheid worden gemaakt tussen de (fundamentele) doelen van regels en de wijze waarop aan deze regels moet worden voldaan. Ten aanzien van overstromingsrisico’s bijvoorbeeld wordt een norm vastgelegd. De kans op overstroming mag niet hoger zijn dan 1:1.250 jaar. Het is een
P. 275
kwestie van nadere afweging op welke wijze dit bereikt wordt: via dijkverhoging of rivierverbreding. Via centrale regelgeving die wel precieze richtinggevende normen bevat, maar niet te specifieke aanwijzingen over hoe aan deze norm moet worden voldaan, wordt contextualisering gefaciliteerd. Een ander voorbeeld van regels die contextualisering faciliteren zijn procesregels: het afwijken van normen kan bijvoorbeeld aan argumentatie of procedureregels worden gebonden, zoals bij de trits van eerst voorkomen, dan mitigeren en ten slotte compenseren. De relationele dimensie betreft de relaties tussen verschillende partijen die bij het vestigen en naleven van regels betrokken zijn. Sommige partijen hebben een rol als regelgever (Europese Unie en Rijk), sommige partijen als regelgever en als doelgroep van regels (gemeenten) en andere partijen zijn uitsluitend doelgroep (private partijen). Vaak worden regels (zoals Europese richtlijnen) op het ene niveau geformuleerd (EU) en het andere niveau (Rijk) uitgewerkt en op lokaal niveau doorgevoerd. Het is van belang dat de normstelling op de drie niveaus in één lijn ligt. Dat is niet vanzelfsprekend. Een belangrijke conditie hierbij is de mate waarin hogere en lagere overheden in gesprek gaan over regelgeving tijdens de planvorming voor gebiedsontwikkeling. Een ander type relatie dat van groot belang is voor het stellen van rechtsnormen en de naleving daarvan, is tussen de samenleving (burgers en overheden) en de rechter. De temporele dimensie betreft de spanning tussen rechtsnormen en aspiraties gedurende het proces van gebiedsontwikkeling. De verwachting aan het begin van het onderzoek was dat in de fase van planvor-
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
ming relatief weinig aandacht bestaat voor regelgeving en dat in de fase van realisatie, mede onder druk van stakeholders die dreigen met juridische procedures, juist zeer gedetailleerde juridische haarkloverij ontstaat. In het onderzoek is daarom in het bijzonder gelet op praktijken waarbij al in een vroeg stadium geanticipeerd wordt op het juridisch kader waarbinnen geopereerd moet worden. De functionele dimensie staat voor de verschillende functies of rollen die de (gemeentelijke en provinciale) overheid vervult. De overheid speelt bij gebiedsontwikkeling vaak een dubbelrol. Enerzijds treedt ze vaak op als belanghebbende en zelfs voortrekker van een bepaalde gebiedsontwikkeling; vaak via eigendom van de grond en/of investeringen in maatschappelijke voorzieningen. Anderzijds heeft de lokale overheid vaak een belangrijke rol in het vaststellen en handhaven van het juridisch kader. In dit laatste geval is vaak een arbitrerende rol van de overheid geboden. Een transparante afbakening van functies is van belang om te voorkomen dat de rollen in elkaar gaan overlopen, zoals handelen in grond en tegelijk een ruimtelijke bestemming geven aan het gebruik van grond.
Richtinggevende normen
Ondanks de vele problemen die in de praktijk worden geopperd over het te gedetailleerde en instrumentalistische karakter van de regelgeving, komt uit het onderzoek naar de normatieve dimensie een genuanceerd beeld naar voren. De wetgever stelt relatief meer richtinggevende dan gedetailleerde normen voor duurzaamheid en probeert detaillering naar specifieke contexten zo veel mogelijk te vermijden. Bij toepassing van de geluidhinderwetgeving
Uitvoering regelgeving gebaat bij contextualisering
blijken wel problemen te ontstaan. Deze kent gedetailleerde wettelijke voorschriften en afwijkingsmogelijkheden en is daarnaast op verschillende manieren in verschillende wetten ondergebracht. Lokale planvormers krijgen zo met verschillende regimes van detailregeling te maken, die zij in het licht van de lokale problemen niet altijd begrijpen (Dembski, 2013a). Ook de stapeling van verschillende regels blijkt de keuzemogelijkheden voor gebiedsontwikkeling sterk te kunnen beperken. In de Haarlemmermeer gelden rond de luchthaven diverse vrijwaringszones, zoals geluidscontouren en zones waar geen oppervlaktewater mag zijn in verband met het aantrekken van vogels. De verschillende regimes tezamen laten soms letterlijk geen ruimte meer voor ontwikkeling. Een meer integrale benadering zou er toe kunnen leiden dat meerdere doelstellingen tegelijk kunnen worden gerealiseerd (Dembski, 2013b). Stapeling van regels kan overigens ook leiden tot het stellen van tegenstrijdige eisen aan gebiedsontwikkeling. Zo mag in het Utrechts Stationsgebied water niet permanent aan de bodem worden onttrokken, terwijl tegelijkertijd dat water niet mag worden geïnfiltreerd in verband met bodemvervuiling (Wet Bodembescherming). Dit leidde ertoe dat plannen voor geothermische warmtepompen, die onder andere bijdragen aan verbetering van de bodemkwaliteit, dreigden te worden geblokkeerd (Buijze, 2013a). Verder blijken vooral gedetailleerde normen die door de wetgever als minimumnorm zijn bedoeld, vaak als maximumnorm te fungeren. Duidelijke en gedetailleerde normen fungeren dan als randvoorwaarden en dragen er niet
P. 276
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Willem Salet en Jochem de Vries
toe bij dat duurzaamheid een hoofdambitie wordt voor gebiedsontwikkeling. Ten aanzien van het ambitieniveau valt verder op dat veel duurzaamheidsregels uitgaan van de status quo in een gebied, ook als de milieukwaliteit daar laag is. Zo is er volgens de bestaande regels in het Utrechts Stationsgebied geen noodzaak om de waterbergingcapaciteit in overeenstemming te brengen met de verwachte klimaatverandering. In de bestaande situatie is die capaciteit erg beperkt en de regels bepalen alleen dat bij stedelijke transformatie de capaciteit niet mag verminderen (Buijze, 2013a).
Overheidslagen verschillen
Binnen de relationele dimensie die focust op de afstemming van regels tussen verschillende overheidsniveaus, komen zeer merkwaardige verschillen aan het licht die duiden op grote problemen. De voorbeelden van Europese richtlijnen, zoals de Vogel- en Habitatrichtlijn, of de richtlijn inzake fijnstof zijn al vaker tegen het licht gehouden. Hier blijkt de Europese regelgever relatief open normen te definiëren, die door de nationale regelgever echter strak worden uitgewerkt en vervolgens in de lokale praktijk weer uit alle macht moeten worden opengebroken. Ook in de verhouding tussen het stellen van regels en het naleven ervan, zijn opmerkelijke verschillen waargenomen met alle gevolgen voor de praktijk. Zo heeft de wetgever in beginsel globalisering van de bestemmingsplannen mogelijk gemaakt, echter, in de praktijk blijkt dat de Raad van State vaak meer duidelijkheid eist als een plan wordt voorgelegd. Gemeenten op hun beurt gaan hierop anticiperen door ‘Raad van State proof’ te handelen. Zij nemen geen risico’s meer en zorgen
P. 277
dat bestemmingsplannen gedetailleerd worden uitgewerkt omdat ze bij een vorige gelegenheid door de strikte Raad van State zijn gecorrigeerd. Hiermee wordt het gebiedsontwikkelingsproces inflexibeler. Opvallend zijn verder de aanzienlijke verschillen in de wijze waarop de normstellende overheid zich opstelt ten opzichte van lagere overheden die vragen hebben over de juiste toepassing van regelgeving. Deze opstelling kan variëren van afzijdigheid tot vergaande samenwerking, zoals in het Utrechtse Stationgebied, waar door de nationale overheid veel vrijheid werd gegeven voor een vernieuwende aanpak van grondvervuiling (Buijze, 2013a). Hoewel de aanpak niet goed paste binnen de bestaande wetgeving, werd deze als pilot voor de herziening van de Wet bodembescherming toch toegestaan. Dit is een mooi voorbeeld van ‘onderhandelde naleving’ (Jones, 2013). Succesvolle contextualisering van regels wordt ondersteund door een goede dialoog tussen de normstellende overheid en de uitvoerende overheid. Overigens lijkt de Nederlandse nationale overheid hiertoe minder goed in staat dan de Europese Commissie (Waterhout e.a., 2013).
Invloed informele processen
In het proces van gebiedsontwikkeling zijn mogelijkheden voor verbetering van de verhouding tussen het toepassen van formele regels en de informele kant van planvorming. Dit komt naar voren uit de analyse van de temporele dimensie. In alle casestudies blijkt, zoals verwacht, de voorbereidende fase vooral een informeel karakter te hebben. In de twee internationale cases over economische ontwikkeling rondom luchthavens bleek bij de beleidsvoorbereiding nauwelijks of geen
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
behoedzaamheid te bestaan om al in een vroeg stadium de normen van duurzaamheid in de beleidsafwegingen te betrekken. De regelgeving op het terrein van natuur en milieu wordt daar grotendeels genegeerd in de planvorming, waardoor de situatie ontstaat dat tegenstanders via de formele juridische weg plannen proberen te blokkeren. Dit leidt niet zelden tot langdurende processen van juridische haarkloverij. Omgekeerd blijken de informele planvorming en de formele juridische vereisten elkaar ook op voorbeeldige wijze te kunnen versterkten. In de casus Markermeer waren beleidspartijen van meet af aan beducht voor mogelijke blokkades van het ontwikkelingsproces. Het plan voor de Markermeer behelst de uitbreiding van de gebouwde omgeving in het Markermeer waar tegelijkertijd veel eisen van water-, milieu- en landschapskwaliteit in het geding zijn (Waterhout e.a., 2013). Het zou voor de tegenstanders relatief gemakkelijk zijn om met juridische procedures de beleidsontwikkeling te laten vastlopen. De ecologische kwaliteit van het meer was echter al zo bedroevend dat juist via de stedelijke ontwikkeling nieuwe maatregelen mogelijk werden om de ecologische kwaliteit te verhogen. Iedereen had – ondanks tegengestelde belangen – belang bij het vinden van innovatieve oplossingen. De druk van de regelgeving werkte als aansporing om juist in de beleidsvoorbereidende fase de koppen bij elkaar te steken, terwijl een strikte naleving van de regels de creatie van mogelijke meerwaarde onmogelijk zou kunnen maken.
Conflicterende functies
De laatste dimensie van het onderzoek waar beleidsaspiraties en rechtsregels
Uitvoering regelgeving gebaat bij contextualisering
elkaar tegenkomen, betreft de analyse van de verschillende functies van beleid. De hypothese was dat er problemen ontstaan als de overheid niet transparant is over haar rol (productief, faciliterend, conditionerend, arbitrerend) en de verschillende verantwoordelijkheden teveel door elkaar lopen. Inderdaad werd deze situatie in de casestudies aangetroffen. Een voorbeeld is de conflicterende rol van de gemeenten met betrekking tot verwerving en eigendom van gronden enerzijds en het bestemmen van het gebruik van gronden anderzijds. Als deze verschillende rollen niet goed zijn afgebakend, kan het al snel voorkomen dat de ene hand de andere gaat bedienen. In het algemeen kan worden gesteld dat daar waar een overheid normstellend en/ of handhavend is, het eenvoudiger is als die overheid zich beperkt tot het conditioneren en faciliteren van interactie tussen andere partijen. Indien een overheid normstellen en handhaven combineert met een rol als voortrekker van ontwikkeling, vereist dit een helder onderscheid tussen beide rollen.
Spanning handelen en doelstellingen
Het CONTEXT-project maakt de verschillende manieren inzichtelijk waarop regelgeving en governance praktijken van gebiedsontwikkeling op elkaar inwerken. Hoewel het project nog niet afgerond is, kan al wel worden geconstateerd dat ook in de bestaande praktijk er zowel vormen van regelgeving zijn die contextualisering ondersteunen als vormen van regelgeving die moeilijk zijn toe te passen bij gebiedsontwikkeling. Verder bieden de casestudies inzicht in een aantal handelingspraktijken waarin de doelstellingen van regelgeving duidelijk worden gerespecteerd, maar de wijze waarop hieraan
P. 278
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Willem Salet en Jochem de Vries
uitvoering wordt gegeven nooit door de wetgever is voorzien. Verbetering van de huidige praktijk moet worden gezocht in drie richtingen. Ten eerste de kenmerken van de regelgeving. Hierbij gaat het om uiteenlopende dimensies van regels, zoals de ruimte die wordt gelaten voor de wijze waarop aan normen kan worden voldaan en de geografische en temporele reikwijdte die mag worden gebruikt om compensatie te realiseren. Ten tweede de kenmerken van gebiedsontwikkelingspraktijken, waarbij gedacht moet worden aan het constructief betrekken van partijen die juridische hindermacht kunnen organiseren en het vermogen om planvorming bij te sturen als er niet aan normen dreigt te kunnen worden voldaan. Ten slotte is winst te bereiken door verbetering van de dialoog tussen de normstellende overheid en partijen die verantwoordelijk zijn voor gebiedsontwikkeling.
P. 279
the challenge of planning organic transformation, CONTEXT Report 2, AISSR programme group Urban Planning, Amsterdam Dembski, S. (2013b) Case study Westflank
Haarlemmermeer, the Netherlands: the paradox of governance, CONTEXT Report 8, AISSR programme group Urban Planning, Amsterdam Gardesse, C. (2014) Case study Paris Europa City, France:
implementation of a large private project within the Triangle de Gonesse, Revised Edition, CONTEXT Report 3, AISSR programme group Urban Planning, Amsterdam Headlam, N. (2013) Case study Manchester Airport City
Enterprise Zone, UK: twin engines for growth, CONTEXT Report 6, AISSR programme group Urban Planning, Amsterdam Jones, P.J.S. (2013) ‘Governing protected areas to fulfil biodiversityconservation obligations: from Habermasian ideals to a more instrumental reality’, Environment ,
Development and Sustainability, jg. 15, nr. 1, p. 39-50 Rijswick, M. van & W. Salet (2012) ‘Enabling the contextualization of legal rules in responsive strategies to climate change’ Ecology and Society, jg. 17, nr. 2, artikel 18 Salet, W. & J. de Vries (2013) The innovative potential
of contextualising legal norms in processes of urban Willem Salet (
[email protected]) en Jochem de
governance: the case of sustainable area development ,
Vries (
[email protected]) zijn respectievelijk als
CONTEXT Report 1, AISSR programme group Urban
hoogleraar stedelijke en regionale planning en associate
Planning, Amsterdam
professor urban planning verbonden aan de Faculteit
Waterhout, B., W. Zonneveld & E. Louw (2013) Case
van Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de
study Markermeer-IJmeer, the Netherlands: emerging
Universiteit van Amsterdam en leiden het URD-project
contextualisation and governance complexity, CONTEXT
CONTEXT.
Report 5, AISSR programme group Urban Planning, Amsterdam
Literatuur Buijze, A. (2013a) Case study Utrecht station area, the
Netherlands: how PPPs restructured a station, a shopping mall and the law, CONTEXT Report 4, AISSR programme group Urban Planning, Amsterdam Buijze, A. (2013b) Case study Utrecht Rijnenburg, the
Netherlands, CONTEXT Report 7, AISSR programme group Urban Planning, Amsterdam Dembski, S. (2013a) Case study Amsterdam
Buiksloterham, the Netherlands:
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Gebiedsontwikkeling dichter bij de burger
P. 280
Eric Koomen, Judith Westerink en Simeon Nedkov
Gebiedsontwikkeling dichter bij de burger
Foto's: Judith Westerink
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Eric Koomen, Judith Westerink en Simeon Nedkov
P. 281
De relaties tussen stedelijke dynamiek en duurzame ontwikkeling van regio’s zijn complex en pakken in elke regio anders uit. Hoe dragen beleidsmakers bij aan de regionale ontwikkeling van hun gebied en welke instrumenten zijn er om bewoners en andere belanghebbenden daarover mee te laten denken? Het project Analysing and Exploring Sustainable Urban Strategies (AESUS) onderzoekt dit en werkt aan een instrumentarium waarmee in Parkstad Limburg en Utrecht is geëxperimenteerd. De toegepaste tools hielpen bij het vormgeven van burgerparticipatie. Welke wensen hebben burgers en hoe veranderen ideeën over ruimtelijke ordening en de rol van ontwerp in gebiedsontwikkelingsprocessen? Met deze vragen bekeek het AESUS-project de gebiedsontwikkelingspraktijk in verschillende regio’s langs de A2-corridor. In dit artikel staat de studie in Parkstad Limburg centraal, waar de bevolkingskrimp een uitdaging vormt. Er is op zoek gegaan naar kansrijke beleidsconcepten en strategieën in het omgaan met verstedelijking in een situatie van krimp. Om de gebiedsontwikkelingspraktijk te ondersteunen is geëxperimenteerd met het ontwikkelen en toepassen van geo-ICT-tools die kunnen helpen bij het inventariseren van wensen, voorkeuren en meningen van burgers, zodat zij een grotere rol kunnen spelen in gebiedsontwikkelingsprocessen. Om te onderzoeken of gebiedsontwikkelingsprocessen in een krimpregio anders vorm krijgen en een andere behoefte hebben aan geo-ICT-tools dan groeiregio’s zijn naast Parkstad ook andere cases onderzocht. Twee van deze cases uit de regio Utrecht worden in dit artikel kort besproken. Daar werden technische hulpmiddelen waarin geo-informatie een belangrijke rol speelt ingezet om burgers te laten participeren in ruimtelijke ontwikkelingsprocessen.
Herstructurering Parkstad
Bij de gebiedsontwikkeling in Parkstad
Limburg bestaat een breed gedragen beeld van de problemen. Daarbij wordt bij het zoeken naar oplossingen gebruik gemaakt van experimenten. Na de mijnsluiting in de jaren zestig en zeventig hebben de mijnstreken geen grote economische groei meer gekend. Vestigingen van automotive- en chemische industrie (westelijke mijnstreek) en administratieve instellingen (oostelijke mijnstreek, grootste deel van Parkstad) hebben de pijn niet geheel kunnen verzachten. Parkstad heeft te maken met demografische krimp en vergrijzing en loopt daarmee voor op de rest van Limburg. In de afgelopen jaren heeft de bevolkingsafname lokaal al geleid tot de sloop van leegstaande gebouwen. De Stadsregio Parkstad, een samenwerkingsverband van acht gemeenten, speelde een belangrijke rol in de acceptatie dat krimp niet tegen te houden is (Verwest, 2011). Sindsdien is gewerkt aan het gecoördineerd begeleiden van de krimp, met de herstructureringsvisie (2009) als belangrijk product van de samenwerking. Per wijk is aangegeven of sprake moet zijn van verdunning, transformatie of – vooral in de centra – verdichting, en of dit in de huur- of koopsector plaats gaat vinden. De woningcorporaties zijn belangrijke partners in de herstructurering. Zij zijn meer met elkaar gaan samenwerken en hun beleid op elkaar gaan afstemmen. Er staan meer huurwo-
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
ningen op de nominatie om gesloopt te worden dan koopwoningen, omdat veel huurwoningen inmiddels verouderd zijn, maar ook omdat sanering van huurwoningen eenvoudiger is te organiseren. Toch zijn ook in de koopsector de problemen groot. De woningprijzen blijven dalen, waardoor veel eigenaren na verkoop van hun woning een restschuld overhouden. Diverse personen die tijdens het onderzoek in Parkstad Limburg zijn geïnterviewd noemen deze ontwikkeling als één van de grootste problemen in Parkstad van dit moment. Door de onzekerheid op de woningmarkt stijgt de vraag naar huurwoningen.
Kleinschalige initiatieven
De laatste jaren trekt de overheid zich steeds verder terug uit het initiëren en realiseren van grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen. Verschillende overheden vragen zich af hoe ze burgers en bedrijven kunnen activeren om initiatief te nemen en hen vervolgens te faciliteren. Er komen bijvoorbeeld gebouwen en braakliggende terreinen vrij die ontwikkeld kunnen worden. Bij de overheden is echter weinig ervaring met deze manier van werken en zij vermoeden zelfs dat hun huidige werkpatronen daarvoor niet geschikt zijn. Om die reden wordt een aparte plek gecreëerd voor experiment, los van de structuren van de overheid, in de vorm van IBA Parkstad. In Duitsland hebben IBA’s (Internationale Bauausstellung) diverse regio’s op de kaart gezet. De IBA Parkstad gaat uit van het creëren van een netwerk van relatief kleinschalige, vernieuwende projecten op het gebied van hergebruik van locaties, om te experimenteren met nieuwe samenwerkings- en organisatievormen. In de filosofie van IBA Parkstad komt het initiatief van onderop en faciliteert de overheid door middel van contacten, meedenken over bijvoorbeeld vergunningen en eventueel cofinanciering. Echter, niet ieder initiatief wordt zomaar gefaciliteerd. IBA-projecten
Gebiedsontwikkeling dichter bij de burger
moeten passen binnen een van de volgende thema’s: EnergieStad, FlexibeleStad en RecycleStad. Daarnaast moeten ze voldoen aan een aantal kwaliteitscriteria, waaronder open staan voor het betrekken van burgers en andere partijen (Parkstad, 2013). IBA Parkstad is interessant als strategisch planningsinstrument. Het is een uitgesproken voorbeeld van de bredere verschuiving in de strategische planvorming, waarbij de nadruk op ruimtelijke concepten (wat/ waar) verschuift naar het proces (wie/hoe) (Kempenaar e.a., 2014). Omdat het antwoord op de vraag ‘Wie gaat het doen?’ niet meer vanzelfsprekend ‘de overheid’ is, is masterplanning niet langer de vanzelfsprekende weg. Even strategisch als de inzet op netwerken, organisatievormen en vernieuwing in IBA Parkstad is de keuze voor kleinschaligheid: kleine stapjes, kleine gebieden. De maatschappelijke betrokkenheid, allianties, vernieuwing en het initiatief verwacht men op die kleinere schaal te vinden. De prille uitnodigende houding van de overheid heeft echter nog niet geleid tot een massale betrokkenheid van burgers bij de ontwikkeling van hun omgeving. Het zijn vooral kleine innovatieve bedrijven die met ideeën komen en in het IBA-netwerk deelnemen. Ondanks enkele voorbeelden van parkjes en moestuinen die samen met bewoners zijn ontwikkeld, vinden burgers zelf een participerende rol nog niet vanzelfsprekend (Fontein e.a., 2012, Westerink e.a., 2012).
Betrekken van burgers
De rol van burgers in de ontwikkeling van hun omgeving kan allerlei vormen aannemen. Een overheid die wil samenwerken met burgers moet een soort kameleon zijn: de ene keer een participerende overheid die een initiatief van burgers faciliteert, de andere keer een initiërende overheid op zoek naar burgers die willen participeren. Burgers kunnen bijdragen aan agenderen, ontwerpen, beslissen, beheren, aanleggen en informeren. Ze vragen daarbij om inkijk en inspraak in het besluitvormingsproces
P. 282
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Eric Koomen, Judith Westerink en Simeon Nedkov
Kaartje van de analyses. Dit voorbeeld laat hoog (middengrijs), laag (zwart) en gemengd gewaardeerde (lichtgrijs) gebieden in Hoensbroek zien.
P. 283
tussen de professionele Decision Support Systemen die overheidspartijen gebruiken en de samenwerkingsplatformen, zoals mijnbuurtje.nl, buurbook.nl, verbeterdebuurt.nl, brickstarter.com, die burgers gebruiken om zich onderling te organiseren. De uitdaging hierbij is om enerzijds de informatievoorziening te laten aansluiten op de behoeftes van bewoners en om anderzijds de talrijke en heterogene input of feedback van burgers inzichtelijk te maken voor beleidsmakers. De ontwikkelde instrumenten zijn daarom in nauwe samenwerking met bewoners en overheidsinstanties ontwikkeld en getoetst in enkele praktische toepassingen.
Input voor gebiedsontwikkeling
De inzet van de geo-ict tool (Phoenix) met studentassistent en geïnteresseerd echtpaar op leeftijd (foto: Bram Muller).
en toegang tot de (geografische) gegevens op basis waarvan keuzes gemaakt worden. Mede aangespoord door de ontwikkelingen rondom open governance, open data en open spending verwachten burgers steeds meer openheid van zaken. Overheden dienen daarbij open kaart te spelen: alle informatie op tafel zodat burgers volwaardig mee kunnen doen in het besluitvormingsproces. Om te onderzoeken welke rol burgers in welke situatie willen nemen en om inhoud te geven aan die interacties, is gezocht naar nieuwe manieren, middelen en instrumenten van communicatie met actieve burgers. Daarvoor zijn bestaande en nieuw ontwikkelde tools ingezet om de informatie-uitwisseling tussen actieve burgers en overheid te faciliteren en stroomlijnen (Nedkov e.a., 2014). De instrumenten pogen een brug te slaan
In Parkstad Limburg is een digitale vragenlijst ontwikkeld en ingezet om burgers te bevragen over hoe zij hun leefomgeving ervaren en waarderen. Circa tachtig inwoners van de Heerlense wijk Hoensbroek hebben op een digitale kaart schetsend aangegeven waar ze het groen en bebouwing aantrekkelijk of onaantrekkelijk vinden, waar ze zich veilig of onveilig voelen en waar zij de gevolgen van krimp zien. Aan de hand van ruimtelijke analyses is vervolgens gezocht naar consensus en conflictpunten, en zijn de meest en minst populaire plekken in de stad uitgelicht bij wijze van prioritering van de aan te pakken gebieden. Beleidsmakers van de gemeente Heerlen tonen interesse in dit instrument en de bijbehorende analyses, omdat het hen in staat stelt zich een beeld te vormen van hoe burgers de ruimte ervaren en gebruiken. In Utrecht is geëxperimenteerd met het stroomlijnen van de informatievoorziening aan de burgers. De A27 bij Lunetten wordt binnenkort mogelijk verbreed, waardoor een bestaande fietsverbinding aangepast moet worden. Rijkswaterstaat en bewoners zoeken gezamenlijk naar een nieuwe locatie en uitvoering van de fietsverbinding. De ontwikkelde instrumenten en werkwijze zijn tijdens een informatie-
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
avond ingezet om burgers inzicht te geven in de gevolgen van de wegverbreding en om hun een voorkeur uit te laten spreken over de locatie en voorzieningen van de nieuwe fietsverbinding. Tijdens de avond hebben groepen bewoners kennis genomen van de gevolgen door de inzet van interactieve kaarten van de wegverbreding, luchten geluidvervuiling, een hoogtekaart en twee ontwerpen van Rijkswaterstaat. In een evaluatie van de avond laten bewoners weten de toegepaste informatievoorziening te waarderen. De getoonde informatie geeft hen een beter beeld van de huidige situatie, de implicaties van de wegverbreding en de context waarbinnen de discussie zich afspeelt. De gesprekken met medebewoners rondom de interactieve kaarten werden eveneens als waardevol ervaren. Daarnaast zijn de interactieve kaarten ingezet tijdens een informatievoorziening voor planontwikkeling de Galecopperzoom. De gemeente Nieuwegein zoekt hier samen met bewoners, ondernemers en de Kamer van Koophandel naar bottom-up duurzame energie-initiatieven om een gebied van circa dertig hectare langs de A12 te herontwikkelen. De gemeente speelt een faciliterende rol en heeft de mediators van de VIP-bus (www.devipbus.nl) ingeschakeld om het proces te leiden en synergiën te zoeken in de ideeën van burgers. De instrumenten zijn hier ingezet om enerzijds de ideeën van bewoners en ondernemers op de kaart te zetten en anderzijds om de kaders waarbinnen de ideeën dienen te vallen inzichtelijk te presenteren aan de deelnemers. Door het zo ontstane gezamenlijke beeld van de situatie werd het tijdens de matchmaking-sessie gemakkelijker om naar samenwerkingsverbanden te zoeken. Net als in Lunetten geven ook hier bewoners, ondernemers en beleidsmakers aan dat de communicatie soepeler verloopt als iedereen hetzelfde plaatje voor zich heeft en over hetzelfde spreekt. Doordat ook de gemeente een
Gebiedsontwikkeling dichter bij de burger
duidelijk beeld had van de bottom-up situatie kon zij de wensen beter tot uiting laten komen in de planmakerij.
Kennis en tools voor praktijk
De grote thema’s in Parkstad Limburg zijn bepalend voor de manier waarop de overheden sturen en denken over hun eigen rol en die van de maatschappij. In Parkstad leidt dit tot een strategie van experiment en het uitnodigen van burgers en kleine bedrijven. De nadruk op experiment en uitnodiging in Parkstad komt deels voort uit een gebrek aan andere sturingsmogelijkheden. Dat gebrek geeft nu ruimte om de planningspraktijk te vernieuwen. De hier opgedane ervaringen en toegepaste strategieën kunnen relevant zijn voor andere stedelijke regio’s die meer willen samenwerken met bedrijven en burgers. De benadering in Parkstad wijkt af van die in de groeiregio Brainport Eindhoven die ook als deel van het AESUS project is onderzocht (van Lierop e.a., 2013). In de laatst genoemde regio bestaat een hecht netwerk van overheden en bedrijven met een sterk gedeelde focus op de ontwikkeling van de high-tech economie. Hierdoor, maar ook doordat het Rijk in deze regio investeert in infrastructuur, is de benadering in Brainport Eindhoven meer op programmering en ontwikkeling gericht dan in Parkstad. Toch heeft de overheid ook in Brainport Eindhoven een faciliterende houding bij initiatieven vanuit het bedrijfsleven, met name als het gaat om campusontwikkeling. Ook in de regio Eindhoven moeten overheden bezuinigen, worden rollen heroverwogen en wordt de samenwerking met maatschappelijke actoren belangrijker. Samenwerking met bedrijven en burgers kan goed ondersteund worden met geo-ICT tools. Uit de analyse van de casestudies naar de inzet van de instrumenten voor burgerparticipatie in Parkstad en de regio Utrecht blijkt dat bewoners bereid zijn constructief deel te nemen aan het vormgeven van hun
P. 284
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Eric Koomen, Judith Westerink en Simeon Nedkov
woonomgeving, mits ze makkelijk toegang hebben tot het besluitvormingsproces.
P. 285
Eric Koomen (
[email protected]) is universitair hoofddocent bij de afdeling Ruimtelijke Economie van de Vrije Universiteit Amsterdam. Judith Westerink (judith.
In Parkstad waren de tools behulpzaam bij het gestructureerd inventariseren van wensen van bewoners ten aanzien van hun leefomgeving. In Utrecht hielpen de instrumenten bewoners een stem te geven in het schetsen van nieuwe ontwikkelingsalternatieven. Het gezamenlijk ontwikkelen en bediscussiëren van alternatieven op basis van een gedeelde informatievoorziening hielp om uiteenlopende standpunten bij elkaar te brengen. Veel bewoners geven aan behoefte te hebben aan digitale manieren van inzage en participatie. Het advies richting overheidsinstanties is daarom open kaart te spelen en zoveel mogelijk informatie vroeg in het besluitvormingsproces te delen met betrokkenen en actief op zoek te gaan naar geschikte communicatiekanalen. Het is hierbij wel zaak de informatiebehoefte van burgers te doorgronden. Het soort en type informatie dat ontsloten moet worden verschilt per situatie en locatie en hangt af van het type bewoner en zijn of haar persoonlijke doelen. In Lunetten spelen geluidsoverlast en luchtvervuiling een centrale rol. Hier willen bewoners vooral inzicht krijgen in de huidige situatie alvorens uitspraken te kunnen doen over de toekomst. In Galecopperzoom gaat het vooral om bestemmingsplannen en de bijbehorende wetgeving; hoe ver van de snelweg mag er gebouwd worden, waar mogen windmolens staan, etc. In beide gevallen gaat het om informatie die voor beleidsmakers gesneden koek is, maar een mysterie voor bewoners. Daarnaast is het belangrijk om in gesprek te gaan over de verwachtingen en spelregels van het participatieproces. Welke rol willen bewoners hebben en wat kunnen zij verwachten dat de overheid doet met hun inbreng? Hiermee bevindt de ruimtelijke ordening zich in het hart van de discussie over de participatiemaatschappij.
[email protected]) werkt bij Alterra Wageningen UR en Wageningen Universiteit als onderzoeker op het gebied van bestuurskunde en planologie. Simeon Nedkov (s.b.nedkov@ vu.nl) doet promotieonderzoek bij de Vrije Universiteit Amsterdam naar het toepassen van geo-ICT voor het ondersteunen van burgerparticipatie.
Literatuur Dekkers, J.E.C., E. Koomen & D. Broitman (2014)‘De verstedelijkingsparadox; verdichtingsambities in de praktijk’, Rooilijn, jg. 47, nr. 1, p. 22-29 Broitman, D., E. Koomen & P. Rietveld (2014) ‘Intensification and extension in urban residential dynamics’, In review bij wetenschappelijk tijdschrift Fontein, R.J., B.C. Breman, W. Kuindersma & J. Westerink (2012) ‘Gemeenten en Krimp, uitnodigingsplanologie als perspectief’, ROM Magazine, jg. 30, nr. 7/8, p. 33-36 Jacobs-Crisioni, C.G.W. & E. Koomen (2014) ‘The influence of national borders on urban development in border regions: an accessibility approach’, In review bij wetenschappelijk tijdschrift Kempenaar, A., M. Van Lierop, J. Westerink, A. Van der Valk & A. Van den Brink (2014)‘Change of thoughts in Dutch planning: findings from a regional design competition’, In review bij wetenschappelijk tijdschrift Nedkov, S., E. Dias & M. Linde L (2014) ‘People centered Geodesign: Citizen informed place-making through geo-information digital instruments’. In: Lee, D., Dias, E. & Scholten, H.J. (eds.) Geodesign: Integrating Design
and Geospatial Science in Europe. Springer-Verlag: Heidelberg Parkstad (2013) Under construction. IBA boek 1.1.
Parkstad 2013-2020, Buro Marcel van der Heijden, Heerlen Van Lierop, M.J.H.M., J. Kempenaar, & J. Westerink (2013) Wat is er volgens u aan de hand in ruimtelijke
planning? Analyse van interviews in de regio’s Eindhoven en Parkstad. Alterra, Wageningen. http://edepot.wur. nl/291623 Verwest, F. (2011) Demographic decline and local
government strategies. A study of policy change in the Netherlands, Proefschrift, Eburon, Delft Westerink, J., I.E. Salverda, P.D. Jagt & B.C. van der; Breman (2012) Burgerkracht bij krimp! Wat kunnen en
willen bewoners doen in het beheer van de openbare ruimte? Notitie, Alterra Wageningen UR, Wageningen
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Luchthaven in de regio: van last tot lust
P. 286
Andy van den Dobbelsteen, Arjan van Timmeren, Christian Salewski, Ellen van Bueren en Geert-Jan Verkade
Luchthaven in de regio: van last tot lust
Foto: Julia Julen en Rahel Schenker
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Andy van den Dobbelsteen, Arjan van Timmeren, Christian Salewski, Ellen van Bueren en Geert-Jan Verkade
P. 287
Bij Schiphol denken veel mensen aan lawaai, luchtverontreiniging en files. Voordelen van luchthavens worden vaak alleen in termen van bovenregionaal economisch profijt benoemd. Het project Better Airport Regions laat aan de hand van drie ontwerppatronen zien hoe luchthavens ook in andere opzichten toegevoegde waarde kunnen bieden aan de omliggende regio. Voorbeelden hiervan zijn de uitwisseling van warmte en kou tussen de luchthaven en gebouwen in de omgeving en een totale vergroening van de Schiphol-regio.
Een luchthaven vormt met de omliggende regio een complex systeem van mensen, goederen en grondstoffen, met bijbehorende ruimtelijke, planmatige en bestuurlijke problemen. Wereldsteden zijn onlosmakelijk verbonden aan luchthavens. Beide hebben elkaar nodig om hun aantrekkelijkheid te behouden in economisch, sociaal en cultureel opzicht, maar hebben ook tegenstrijdige belangen en concurrerende ruimteclaims. Luchthavens worden daarbij doorgaans bekeken als logistieke knooppunten met grote toegevoegde economische waarde die helaas het omliggende stedelijk gebied belasten met geluid en emissies. Luchthavens kunnen echter ook worden gezien als knooppunten en aanjagers van allerlei stromen van mensen, goederen, energie, water en materialen. In het project Better Airport Regions (BAR) zijn deze stromen geanalyseerd en is onderzocht of en hoe die op een duurzame manier zouden kunnen worden beheerst in de luchthavenregio. Zo vormen luchthavens een verzamelpunt voor afval dat met vliegtuigen binnenkomt als verpakkingsmateriaal, voedselresten en afvalwater, maar elders wordt verwerkt. Vertrekkende vliegtuigen worden gevuld met kerosine, schoon water, vers voedsel en verpak-
kingsmaterialen die ook van elders dan de luchthaven zelf komen. Voor de stromen van grondgebonden activiteiten van een luchthaven geldt een soortgelijk probleem. Centrale casus in het onderzoek is de regio Schiphol, waarnaast analyses van Zürich en een groot aantal andere Europese luchthavenregio’s als referentiekader dienen. Dit artikel schetst de gehanteerde methoden, de geanalyseerde kansen en de kwestie van governance: hoe krijgen de stakeholders die betere luchthavenregio uiteindelijk voor elkaar?
Een betere luchthavenregio
Van een luchthaven mag worden verwacht dat deze goed bereikbaar is en aangesloten op zowel de wereld als de lokale omgeving. Een betere luchthaven heeft daarnaast een participatieve en wederkerige relatie met de regio, door een levensvatbare economie in de regio te ondersteunen die een positieve bijdrage levert aan zowel het lokale als het mondiale milieu. Een betere luchthavenregio heeft daarom een uitstekende ruimtelijke en ecologische kwaliteit, waarin de voorwaarden voor leefbaarheid zijn gewaarborgd. De luchthaven maakt in deze regio deel uit van de circulariteit van alle essentiële stromen.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Voor een duurzame stedelijke regio zijn twee ontwikkelingen tegelijk nodig. De eerste is verduurzaming van zogenoemde essentiële stromen (mobiliteit, energie, water, voedsel en hun afvalstromen) binnen het plangebied (de luchthaven en regio Schiphol). De tweede is de ruimtelijke integratie van deze verbeterde stromen, inclusief wederkerigheid voor betere afstemming en ontwikkeling. Met wederkerigheid wordt bedoeld dat de primaire processen op de luchthaven de regio kunnen voeden en andersom. Het uitwisselen van stromen tussen luchthaven en regio creëert wederzijdse meerwaarde. Momenteel functioneren luchthavens vaak geïsoleerd ten opzichte van het omliggende gebied, terwijl ze juist een belangrijke rol spelen binnen regionale stromen. Koppeling aan stedelijke stromen zou het gehele stedelijke systeem efficiënter en duurzamer kunnen maken. Er zijn betere luchthavenregio’s mogelijk als de verschillende publieke en private partijen in een luchthavenregio de eerdergenoemde stromen weten te vertalen in ontwerppatronen en deze koppelen aan de ruimtelijke vormgeving van luchthavenregio’s. Ontwerppatronen, zoals gepresenteerd door Alexander (1979), maar dan op stedelijke schaal en gekoppeld aan stromen, bieden mogelijkheden om op duurzaamheid gerichte complexe systemen als typische top-down-systemen te kunnen koppelen aan ruimtelijke kwaliteit. Dit kan vanuit het perspectief van industrial ecology, waarmee milieutechnische kansen kunnen worden benut en toegepast op verschillende veelbelovende plekken in een regio. De ontwerppatronen die zijn ontwikkeld vormen voor de betrokken partijen een leidraad voor dit soort complexe
Luchthaven in de regio: van last tot lust
ruimtelijk-technische systemen. Een groot aantal specialistische stakeholders kan zo effectief samenwerken en tot daden komen in plaats van tot woorden en ambities alleen. Tegelijkertijd worden bij de implementatie van dit soort complexe technische systemen de gebruiker en de kwaliteit van de leefomgeving weer sturend gemaakt. De methode flow potential mapping is een systematische aanpak van de regionale planning op basis van circulariteit en associatief denken (Geldermans e.a., te verschijnen 2014). Met deze aanpak is een uitgebreide analyse gedaan van de contextuele kenmerken van met name de Schipholregio. Het ging hierbij om het klimaat, de sociale en fysische geografie, productie- en consumptiesystemen, de ruimtelijke ontwikkeling en de institutionele context van governance binnen de luchthavenregio. De kansen en uitdagingen voor het sluiten van kringlopen, duurzame energie, urban mining (de terugwinning van grondstoffen uit de gebouwde omgeving), en het herstel van de nutriëntenvoorraad zijn geïdentificeerd. Ook zijn de infrastructurele en ruimtelijke implicaties hiervan benoemd. Dit heeft geleid tot de identificatie van zes hotspots in de Schipholregio, waar ruimtelijke problemen of potenties en milieutechnische kansen samen komen. In dit artikel wordt één hotspot uitgelicht. Vervolgens worden twee ontwerpstudies gepresenteerd waar resultaten uit flow potential mapping zijn toegepast.
Energie-uitwisseling hotspotzone
De introductie van een slim warmte/ koudenet is een van de kansen van de hotspotzone die ligt tussen Badhoevedorp, Elzenhof en Schiphol (de
P. 288
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Andy van den Dobbelsteen, Arjan van Timmeren, Christian Salewski, Ellen van Bueren en Geert-Jan Verkade
P. 289
Figuur 1: Energie-uitwisseling in hotspotzone BES-driehoek
‘BES-driehoek’). Figuur 1 geeft warmteen koudebronnen weer met een indicatie van de capaciteiten (energiepotentie, in TJ/jaar), en potentiële synergieën in de BES-driehoek. Tevens is het nieuwe vastgoed van Schiphol Area Development Company (SADC) aangegeven buiten de luchthavengrenzen, met de geschatte warmte- en koudevraag. Verder worden de ondergrondse transportwaterleidingen op de kaart weergegeven.
Badhoevedorp, even ten noorden van Schiphol, kent een verscheidenheid aan vastgoed- en herstructureringsplannen voor de nabije toekomst. Elk plan heeft zijn eigen vraag naar energie. Deze energiebehoefte zou in theorie kunnen worden gedekt door collectieve warmtesystemen gericht op lagetemperatuurverwarming of hogetemperatuurkoeling. De overtollige warmte van Schiphol zou onderdeel kunnen uitmaken van een dergelijk
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
thermisch energienet. Een dergelijk net wint aan robuustheid wanneer meerdere lokale aanbieders en afnemers aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Aanvullend kan gedacht worden aan het toepassen van restwarmte voor algenteelt. Een eerder experiment op Schiphol met het zuiveren van glycol-houdend de-icingswater met algen faalde, onder meer omdat dit water in de winter vrijkomt wanneer de condities voor algengroei suboptimaal zijn. Restwarmte zou hier uitkomst kunnen bieden. Op het bedrijventerrein Elzenhof, grenzend aan Schiphol en Badhoevedorp, bevindt zich een groot datacentrum dat een constante stroom van restwarmte produceert. Het betreffende bedrijf verkent opties om deze restwarmte nuttig te maken. Anderzijds heeft Schiphol zelf grote behoefte aan koelte, bijvoorbeeld vanwege de warmte van dagelijkse passagiersstromen in de terminals. De watertransportleiding die onder het noordelijk deel van Schiphol loopt, kan een belangrijke en constante bron van koeling vormen, echter wel met temperaturen die door het jaar variëren. Ten slotte is momenteel in Amsterdam een stedelijk koeltenet in ontwikkeling, waarbij de diepe meren en plassen – door zandwinning ontstaan – als puntbronnen worden gebruikt. Een van deze meren, de Nieuwe Meer, grenst in het noordoosten aan de BES-driehoek. Een distributie- en opslagnet voor warmte en koude in de BES-driehoek lijkt dus mogelijkheden te bieden voor het dienen van wederzijdse belangen van leveranciers en afnemers. De bijbehorende infrastructuur is duur, maar zowel de vraag- als de aanbodcapaciteiten zijn veelbelovend. Bovendien is de thermische kwaliteit
Luchthaven in de regio: van last tot lust
van het transportmedium zodanig dat transport over redelijk lange afstanden haalbaar is. In dat opzicht is het overbruggen van de afstanden in de BES-driehoek geen belemmering.
Green Airport Schiphol
Ontwerpers van de Eidgenössische Technische Hochschule (ETH) Zürich hebben voor het centrumgebied van Schiphol een zo duurzaam mogelijk ontwerp gemaakt, waarbij op het luchthaventerrein zoveel mogelijk in vraag en aanbod van energie, water en voedsel wordt voorzien. De kern van het voorstel is de potentie van de luchthaven als knooppunt in een netwerk van stromen. In Schiphol Centrum kunnen deze stromen in hoge mate worden gesloten en verbonden met hogere schaalniveaus: stromen van en naar het omringende polderlandschap worden op elkaar aangesloten. Het bebouwde gebied in Schiphol Centrum kan worden gebruikt voor de opwekking van energie, waterinfiltratie en -recycling en voor voedselproductie in kassen. Op de daken van deze kassen kan zonneenergie worden opwekt. Kantoorgebouwen zullen geleidelijk worden samengevoegd met kassen waarin gewassen zoals verse groenten en kruiden kooldioxide omzetten tot zuurstof. Schattingen voor het volledig getransformeerde Schiphol Centrum in 2060 laten zien dat jaarlijks een voedselproductie van 16.500 ton kan worden gehaald, wat ongeveer overeenkomt met een kwart van de huidige productie in de Haarlemmermeerpolder. Zonne-energie kan 20 procent van het voor 2060 geschatte energieverbruik van Schiphol Centrum leveren. Energie uit biomassa en afvalbehandeling zou nog eens 6,4 procent kunnen toevoegen.
P. 290
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Andy van den Dobbelsteen, Arjan van Timmeren, Christian Salewski, Ellen van Bueren en Geert-Jan Verkade
P. 291
Ontwerpstudie Green Airport Schiphol
In de passagiersterminal kunnen grote wintertuinen de luchtkwaliteit, de verlichting en de ruimtelijke beleving voor zowel de reizigers als de werknemers verbeteren. De gebouwen worden in hoge dichtheid gebouwd, zodat er ruimte overblijft voor groene wiggen die een functie hebben voor waterinfiltratie en openluchtrecreatie. In deze groene wiggen zullen door de jaren heen geleidelijk kleine kantoorvilla’s worden ontwikkeld die gezamenlijk een permanente tentoonstelling voor autarkische duurzame architectuur vormen. Schiphol Centrum kan zo een toonbeeld vormen voor de combinatie van twee
verschillende benaderingen van duurzame stedenbouw: schaalvoordelen voor de belangrijkste terminals en kantoorgebouwen, en kleinschalige autarkie voor kantoorvilla's. Als een Green Airport kan het de belangrijkste referentiecasus worden voor luchthavens en luchthavengebieden over de hele wereld.
Geluidlandschap als park
Toen Schiphol werd ontwikkeld was het geluidlandschap van Schiphol slechts beperkt tot helemaal niet bebouwd. Op dit moment kan er nog steeds beperkt worden ontwikkeld en gebouwd. Het
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Luchthaven in de regio: van last tot lust
Legenda Circelontsluiting met openbaarvervoer
Bloemenveiling
Knooppunt van lokale betekenis
Warmte uitwisseling met lokaal openwater
Knooppunt met overstapmogelijkheden
Landbouw
Knooppunt van regionale betekenis
Recreatief fietspad
Biogasinstallatie
Geluidscontour
gebied staat onder druk van verstedelijking, vooral aan de randen waar de overlast door vliegtuiglawaai het minst is. Kantoorgebouwen, infrastructuur en logistieke parken zijn gepland of in aanbouw. Als gevolg van deze ontwikkeling draait de verhouding onbebouwd en bebouwd om: in plaats van een groen landschap met rode eilanden begint zich een rood stedelijk gebied te vormen met een reeks van groene eilanden van lage kwaliteit.
Geografisch dichtbij de luchthaven, maar topologisch ver weg van het eigenlijke knooppunt, biedt het zogenoemde geluidlandschap kansen voor een ruimtelijk, klimaattechnisch en energetisch beter geïntegreerde luchthavenregio. ETHstudenten hebben voor het geluidlandschap rond Schiphol een visie uitgewerkt, waarin dit landschap een regionaal park wordt. Het ontwerp is gebaseerd op een analyse van de bestaande stedelijke structuur. Analyse aan de hand van de
P. 292
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Andy van den Dobbelsteen, Arjan van Timmeren, Christian Salewski, Ellen van Bueren en Geert-Jan Verkade
P. 293
Foto: Manuel Däster
space syntax-methode toonde aan dat de toegankelijkheid van het geluidlandschap via het wegennet slecht was, vanwege de doorsnijding van het gebied door de Polderbaan en de rijkswegen A5 en A9. Binnen de geluidscontour bevinden zich vooral kleinschalige en vaak laagwaardige voorzieningen, zoals sloopbedrijven, kerkhoven, restaurants en kleine kantoren. Landbouw heeft nog steeds de overhand. Enkele boeren zijn in het kader van een Green Deal uit 2011, ter bevordering van de vliegveiligheid en een groenere economie, gestart met een grootschalige proefteelt van nieuwe multifunctionele gewassen zoals olifantsgras.
Het geluidlandschap van Schiphol heeft de potentie om recreatie, duurzame landbouw, landschap en ecologische diensten te combineren in relatie met de omliggende stedelijke structuur. In het plan is de luchthaven zelf het belangrijkste knooppunt om de essentiële stromen van het geluidlandschap, zoals water, afval en energie, te verbinden. Een dicht voetgangers- en fietsnetwerk maakt het geluidlandschap toegankelijk. Zinvolle bestaande functies en voorzieningen, zoals woningen en landbouw, zijn gehandhaafd en versterkt of vergroot. Als het nieuwe ‘kleine groene hart’ voor de Metropoolregio Amsterdam is het geluidlandschap zowel een mooi eigentijds
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
landschap, als een biologische machine die de stedelijke functies ondersteunt met ecologische gewassen, absorptiecapaciteit, water en energie.
Governance moet anders
De hotspots en ontwerpstudies laten zien hoe het geïntegreerd ontwerpen van luchthaven en omliggend stedelijk gebied kan bijdragen aan kwaliteitsverbetering van dat gebied en aan een circulaire economie. Een belangrijke vraag is hoe en in hoeverre dit realiseerbaar is. Een analyse van de huidige governance-arrangementen in de Schipholregio laat zien dat deze worden gedomineerd door de gebruikelijke dichotomie tussen milieu en economie, vaak toegespitst op geluidhinder (Van Wijk e.a., in review). Stakeholders vinden milieu en duurzaamheid weliswaar belangrijk, maar verlenen hier geen prioriteit aan. Binnen de huidige bestuurlijke praktijk blijken onderwerpen als energiebesparing,
Foto: Runa Barbagelata en Leonie Lieberherr
Luchthaven in de regio: van last tot lust
het gebruik van hernieuwbare energie, het sluiten van kringlopen, circulaire economie en het verbeteren van integrale ruimtelijke kwaliteit niet vanzelfsprekend op de agenda te staan. De agenda in de bestuurlijke arena is veelal toegespitst op specifieke onderwerpen waarover betrokkenen – vaak gemeentelijke overheden en andere publieke en private stakeholders in het betreffende gebied – hun activiteiten onderling afstemmen en ontwikkelingen zo in wenselijke richtingen proberen te geleiden. Het is de vraag welke mogelijkheden er zijn om genoemde onderwerpen te agenderen; is het zinvol om deze onderdeel te maken van bestaande arrangementen of om er nieuwe arrangementen voor op te tuigen? In de regio is, variërend in reikwijdte en ambitie, her en der al een aantal initiatieven gericht op zaken als duurzame gebiedsontwikkeling en het sluiten van kringlopen. In hoeverre kunnen deze worden benut, uitge-
P. 294
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Andy van den Dobbelsteen, Arjan van Timmeren, Christian Salewski, Ellen van Bueren en Geert-Jan Verkade
breid, of kan hierbij worden aangesloten? In hoeverre is het wenselijk deze initiatieven met elkaar te verbinden, zowel bestuurlijk als ruimtelijk, bedrijfsmatig of vanuit stroomperspectief? Op deze vragen is nog geen antwoord beschikbaar. Ervaringen met circulaire projecten elders in het land en in andere luchthavenregio’s laten zien dat het koppelen van stromen technisch weliswaar mogelijk is, maar bestuurlijk en bedrijfsmatig veel vragen oproept. Er moeten langetermijnafspraken worden gemaakt over de verdeling van investeringen, opbrengsten, risico’s en verantwoordelijkheden, zaken die juist moeilijk voor een lange termijn te voorzien zijn. Daarnaast creëren koppelingen nieuwe afhankelijkheden tussen bestaande stakeholders, veranderen zij bestaande afhankelijkheden en introduceren zij nieuwe rollen en belangen. Bestaande regels, waaronder het formele wettelijke kader, maar ook andere privaatrechtelijke en informele regels, zijn vaak (nog) niet afgestemd op deze vraagstukken. Met de stakeholders rond Schiphol zal via een interactieve ‘serious game’ verkend moeten worden hoe dat kan (Bekebrede e.a., 2012). De deelnemers zullen dan ook onderzoeken in hoeverre de geschetste ontwerpen realiteitsgehalte hebben en een stapje kunnen zijn naar een daadwerkelijk betere luchthavenregio.
Andy van den Dobbelsteen (a.a.j.f.vandendobbelsteen@ tudelft.nl) is hoogleraar Climate Design & Sustainability aan de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft. Arjan van Timmeren (
[email protected]) is hoogleraar Environmental Technology & Design aan de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft. Christian Salewski (
[email protected]) is Senior Assistant & Lecturer for Urban Design aan de ETH Zürich. Ellen van Bueren
P. 295
(
[email protected]) is universitair hoofddocent Policy, Organisation Law and Gaming, aan de Faculteit Techniek, Bestuur en Management van de TU Delft. Geert-Jan Verkade (
[email protected]) is projectmanager Deltatechnologie bij SBRCURnet
Literatuur Alexander, C. (1979) The timeless way of building , Oxford University Press, Oxford Bekebrede G., E. van Bueren & M. te Brömmelstroet (2012) ‘Spelen met modellen’, Rooilijn , jg. 45, nr. 6, p. 432-439 Geldermans, B., A. Wandl & A. van den Dobbelsteen (te verschijnen) ‘Mapping and managing essential resource flows in airport regions - the case of Amsterdam Airport Schiphol’, Smart and Sustainable Built Environment , in review. C. Salewski & M. Michaeli (2012) ‘Airport corridor Zürich toevallig ontstaan’, S+RO, Dec 2012 Van Wijk, M., E. van Bueren, M. te Brömmelstroet (te verschijnen) ‘Governing airport regions. Amsterdam: the rise and fall of the Bestuursforum Schiphol’, paper gepresenteerd bij het Politocologenetmaal 2013, Gent, 30-31 mei 2013
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
“Alleen wetenschappelijk onderzoek dat gezamenlijk wordt opgepakt met de praktijk kan leiden tot resultaten die er toe doen.”
P. 296
Wim Hafkamp “Alleen wetenschappelijk onderzoek dat gezamenlijk wordt opgepakt met de praktijk kan leiden tot resultaten die er toe doen.” Wim Hafkamp is van huis uit milieueconoom en houdt zich al een aantal decennia bezig met vraagstukken op het gebied van duurzaamheid en groene economie. Hierbij heeft hij bijzondere aandacht voor de vermeende tegenstelling tussen milieu en economische ontwikkeling. Wij spraken met hem over duurzame regionale gebiedsontwikkeling en de noodzaak praktijk en wetenschap daartoe te verbinden.
In het onderzoeksprogramma Urban Regions in the Delta staat duurzame gebiedsontwikkeling centraal. U heeft veel ervaring op dit gebied. Wat verstaat u onder duurzaamheid? “Duurzaamheid wordt beschouwd als een eenvoudig uit te leggen wetenschappelijk begrip, toch bestaat er een enorme hoeveelheid aan definities voor. Zelf ben ik tot de conclusie gekomen dat een ontwikkeling duurzaam is als deze op lange termijn vol te houden is, zonder afwenteling naar elders. Een duurzame ontwikkeling voorziet in onze behoeften, is economisch en sociaal passend en respecteert de grenzen van ecosystemen en natuurlijke hulpbronnen. Daarbij plaats ik de kanttekening dat bij een ontwikkeling nooit sprake kan zijn van nul risico. Bij duurzame ontwikkeling gaat het erom dat we die risico’s op een verantwoorde wijze kunnen dragen. Iets niet doen omdat je niet zeker weet of het op lange termijn schadelijk is, kan op lange termijn wel eens tot grotere schade leiden. Ik denk dat het ook belangrijk is om beter met elkaar af te spreken wat ontwikkeling dan eigenlijk is. Ontwikkeling is niet hetzelfde als economische groei. We zouden wat vaker terug moeten gaan naar wat in onze behoefte voorziet. Wanneer gaat het goed met ons? En kijken we nog wel naar de goede dingen om
die vraag te beantwoorden? Groei in de niet-fysieke dimensie, in kwaliteit, in diversiteit, vind ik zelf een heel belangrijk aspect van duurzame ontwikkeling. In de praktijk slaat een focus op economische groei vaak door in materialisme, consumentisme en fetisjisme voor de getallen uit de formele economie. Hoe hoog staan we op de ranglijst voor concurrentiekracht, wat is de toegevoegde waarde per werknemer, dat soort lijstjes en cijfers. Zet je dat af tegen de gedachte wat het betekent dat mensen zich niet alleen individueel ontplooien, maar ook in maatschappelijk opzicht, dan is de meetlat van toegevoegde economische waarde totaal onbruikbaar. Beginnen we bijvoorbeeld samen op het gazon van het schoolplein met ouders en kinderen een stadsboerderij en leggen we het resultaat van dat initiatief naast de meetlat van de formele economie, dan kun je je afvragen wat die twintig kilo doperwten nou helemaal opleveren. Maar maatschappelijk gezien zijn die erwtjes uiterst waardevol. Denk niet dat daarmee de oude economie weg is, maar ik zie allerlei veranderingen in positieve zin. In die nieuwe economie gaat het veel meer om samenwerking tussen actoren, bedrijven, kennisinstellingen en activistische bewoners. De overheid, vaak de
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Interview: Tim van der Moet en Iris Roodheuvel
P. 297
Tim van der Moet en Iris Roodheuvel
In die tijd zie je dat de steden in Nederland allemaal werk maken van integratie van milieu in het ruimtelijk beleid. Ik vind dat de gemeenschap die zich bezighoudt met ruimtelijke ordening sinds eind jaren tachtig voorop heeft gelopen in het verbinden van ruimtelijke ordening aan milieu, aan economie, aan menselijke behoeften. Let wel dat daarbij vaak geen goed onderscheid gemaakt wordt tussen wat de leefbare stad is en wat de duurzame stad. Deze termen worden inwisselbaar gebruikt. Het is belangrijk te beseffen dat leefbaarheid gaat over hier en nu. Duurzaam gaat over hier en nu én elders én later. gemeente, heeft in de samenwerking vaak de rol van duvelstoejager die deze actoren bij elkaar brengt en kijkt of die met elkaar tot volgende stappen kunnen komen. Duurzame ontwikkeling wordt niet van bovenaf gemonitord of uitgezet, maar vindt zichzelf uit in de loop van de tijd volgens een meer evolutionaire benadering.” We praten al dertig jaar over duurzame stedelijke ontwikkeling en u zit al dertig jaar in dat vakgebied. Wat hebben we volgens u door de jaren heen bereikt? “Het betreft eigenlijk een reeks omslagpunten of golven. Rond 1990 kwamen de eerste duurzame initiatieven in stedenbouw. In dat jaar lag er al een gemeentelijk beleidsplan voor de duurzame ontwikkeling van Groningen en Enschede. Wat je met zo’n beleidsplan bereikt laat zich niet zo mechanistisch verklaren. Je kunt niet simpelweg concluderen dat een bepaalde impuls zorgt voor een bepaald effect. Duurzame ontwikkeling is een ‘mobiliserend concept’. Mensen komen in beweging rondom het idee dat we lastige milieuproblemen op de langere termijn moeten bekijken. Daar past een integrale benadering bij. Het gaat niet alleen om milieu, voor zo’n langere termijn moet het ook in economisch en sociaal opzicht passend zijn.
Dat Nederlandse gemeenten op ruimtelijk gebied die verbinding aangingen betekent niet dat ze wereldwijd gezien overal voorop liepen. Op economisch en sociaal vlak bleven beleidsmakers toch vooral binnen de eigen kaders. Blijkbaar werden thema’s als arbeid, armoede en werkeloosheidsbestrijding als te moeilijk op zichzelf beschouwd om daar nog een duurzaamheids- of milieucomponent bij te betrekken. En er is geen enkele reden te verzinnen waarom gemeenten als opdrachtgever voor ongeveer de helft van de nieuwbouw zich pas zo laat zijn gaan bezighouden met groene inkoop op dat vlak. In Melbourne werd in de jaren negentig een stadhuis gepland op een lastige plek in de binnenstad. Een architect uit Zimbabwe ontwierp het nieuwe gemeentehuis als een soort termietenheuvel met inherente homeostatische principes voor klimaatbeheer, temperatuur en ventilatie. Waanzinnig inspirerend. En dan komen wij aanzetten met duurzaamheidsoplossingen in de vorm van gerecycled beton. Zonder onszelf de echt duurzame vraag te stellen: hebben we nog wel beton nodig? Dat noodzakelijke afpellen van die ontwerpuitdaging had allemaal best nog wat onsjes meer gekund zonder dat het noemenswaardig duurder zou zijn geworden.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
“Alleen wetenschappelijk onderzoek dat gezamenlijk wordt opgepakt met de praktijk kan leiden tot resultaten die er toe doen.”
In het verkeer en vervoer zie je dat Nederland wel al decennia lang voorop loopt. Als het gaat om fietsvoorzieningen, de combinatie hiervan met het gebruik van OV en de rol die dit speelt binnen het stedelijk verkeer in Nederland, dan ligt dat op een heel ander niveau dan in vergelijkbare steden in het buitenland.”
Vallen er later meer van dat soort omslagpunten te ontdekken? “Rond 2000 zie ik een tweede golf waarin de integratie van milieu in ruimtelijk beleid wordt geïntensiveerd, bijvoorbeeld in het Vinex-beleid van eind jaren negentig. Op dat beleid is veel afgedongen, maar je ziet wel dat goed is nagedacht over het belang van blauw en groen voor het gebied, de toepassing van stadsverwarming, superieure isolatieniveaus, wel of juist niet parkeren voor de voordeur, OV-bereikbaarheid vanaf het prille begin van de wijk, enzovoorts. Tegelijkertijd vindt een cultuurverandering plaats waarbij burgers steeds meer geneigd zijn om zelf ideeën te ontwikkelen. Bij mijn overburen worden bijvoorbeeld de daken vernieuwd, waarbij ze collectief bedenken dat ze daar net zo goed zonnecellen op kunnen leggen. Twintig jaar geleden kwam die vraag niet eens op.” Zitten we nu nog in die tweede golf? “Nee, ik zie nog een derde golf rond 2006 met Gore’s film The inconvenient truth. In de landelijke politiek – post-Fortuyn en pre-Wilders – was milieu ‘uit’. Maar lokaal en in steden vonden mensen dat er wat moest gebeuren. Actie. Dat gaf een geweldige boost aan het idee dat steden klimaatneutraal moeten
P. 298
worden. Uitstoot en fossiel omlaag en toegerust op klimaatverandering voor zover onontkoombaar. We zitten nu midden in die derde golf. Het is nog niet altijd even zichtbaar, maar het is ook een enorme ommezwaai die steden en wij allemaal moeten maken. Dat gaat heel snel, geholpen door technologische ontwikkelingen. Kleinschalige, decentrale elektriciteitsproductie kwam je bijvoorbeeld tot voor kort bijna niet tegen. Nu ontstaat het ene na het andere energiecollectief, geholpen door bijvoorbeeld kleine windmolens die je in en om je woonomgeving kunt zetten, of de dramatisch verbeterde betaalbaarheid van zonnecellen. Het concept van duurzaamheid wordt daarmee een aanjager voor nieuwe initiatieven van instituties, organisaties, overheden en individuele bedrijven. Deze initiatieven kunnen elkaar versterken en zo het proces van verduurzaming verder brengen. Soms zitten ze elkaar ook in de weg en valt het proces weer stil. Met horten en stoten gaat dit proces nu zo door deze derde golf. In deze golf zie ik ook dat in steden veel belangstelling ontstaat voor monitoring. Op Europees niveau is onder Frans aanvoerderschap in een jaar of acht doorakkeren een Reference framework for sustainable cities opgesteld. Er zijn nu zo’n honderd steden in Europa die meedoen. Dit leent zich voor benchmarking en longitudinaal onderzoek. De kwaliteit van die database neemt nog steeds toe, mede dankzij talloze nationale initiatieven om tot nieuwe indicatoren en benchmarks te komen.” We hebben het nu vooral gehad over urban sustainable development. Maar wat is nu precies die regionale component in regional sustainable development? “Het concept ‘regionaal’ is veel lastiger dan het lijkt. Je kunt een gebied nooit eenduidig opdelen in regio’s waarbinnen maatschappelijke of economische processen zich afspelen. In plaats daarvan gaat het om de relevante schaalniveaus per proces. Dat kan zijn de straat, de buurt, de wijk, de stad, de stadsregio of zelfs de Eurodelta met zijn dertig miljoen inwoners. Die genestheid van het denken over regio’s, het feit dat ontwikkelingen steeds weer op verschillende schaalniveaus plaatsvinden en dat die verschillende schaalniveaus ook nog eens onderling verbonden zijn, dat maakt het juist zo moeilijk om die regio’s apart te zetten. Ik denk dat beleidsmakers net als ondernemers, consumenten en inwoners veel eerder een stapje
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Interview: Tim van der Moer en Iris Roodheuvel
naar achteren moeten zetten en moeten bezien op welke schaalniveaus de economische en maatschappelijke processen waarin ze geïnteresseerd zijn zich afspelen. Als het bijvoorbeeld gaat om metropoolvorming, dan is het vaak het regionale verkeer- en vervoerssysteem dat bepaalt of een grootstedelijk gebied inderdaad de kriskrasmogelijkheden biedt en de bereikbaarheid van woon- en werklocaties die aan zo’n stedelijke regio de kwaliteiten van een metropool geven. Onderzoekstechnisch betekent dit dat eerst de descriptieve vraag gesteld moet worden: waar hebben we het over en hoe definieer ik dat? Hierna volgt de belangrijkste stap, de analytische vraag: hoe werkt dit nou eigenlijk? Die vraag wordt te weinig gesteld. In Nederland springen bestuurders, beleidsambtenaren en mensen in bedrijven te snel naar de instrumentele vervolgvraag: hoe doe je dat dan? Ik denk dat je die eerste twee vragen elke keer weer moet stellen voordat je aan die derde toekomt, juist in het licht van die genestheid van schaalniveaus.” Hoe ziet u de samenwerking tussen beleidsmakers en onderzoekers in het soort van onderzoek dat u beschrijft? “Het verbinden van praktijk en wetenschap vind ik uiterst belangrijk. Vanuit dat oogpunt beschouw ik de zichtbare, directe doorwerking van het URDonderzoeksprogramma in ruimtelijk beleid niet als belangrijkste resultaat van dat programma. Die is er wel, maar het is veel belangrijker dat onderzoekers en beleidsmakers consortia vormen om lastige vraagstukken op te pakken. Het is volgens mij onmisbaar voor het halen van de doelen van het deltabeleid om tegelijk te bedenken en te doen. Dat maakt dat mensen uit de praktijk hun eigen vragen anders gaan articuleren, dat er een herdefinitie van eenieders probleem komt en dat dat samenkomt tot een problematiek waar verschillende kanten aan zitten. Daarmee kom je tot hele andere onderzoeksstrategieën en methoden en hele andere handelingsperspectieven. Door samen te beginnen en samen aan te komen vind je een manier om in soortgelijke termen over de kwestie na te denken. Zowel over descriptieve en analytische vragen, als de instrumentele vragen: welke interventies, aanpakken werken? Zo ga je van leren, naar leren leren.
P. 299
Ik durf de stelling wel aan dat alleen zo’n onderzoek kan leiden tot wetenschappelijk onderzoek dat er op een gewenste termijn toe doet. Dat je daarvan ook de resultaten terugvindt in de praktijk is een vorm van doorwerking. Maar eigenlijk is de doorwerking dus het leren van mensen. Het veranderen van gedrag. En daaruit komen andere oplossingsrichtingen, andere methoden en andere instrumenten voort.” We begonnen met dertig jaar terugkijken, laten we nu eens dertig jaar vooruit kijken. Welke golven ziet u nog voor zich? “Over dertig jaar ben je vast weer twee golven verder. Ik geloof erin dat het gaat lukken om voor de deltaopgave klimaat te komen tot effectieve praktijken die veel maatschappelijker zijn. Waarin andere partijen dan overheden en waterschappen, dus ook bedrijfsleven, landbouw, bewoners, ook echt gecommitteerd zijn in het proces. Gecommitteerd naar de doelen, de inzet van mensen en middelen. Ook de financiële kwestie zal daarin geadresseerd gaan worden.
Ik denk dat we over dertig jaar bij nieuwbouw veel beter inspelen op de langetermijnveranderingen in het klimaatsysteem, maar ook in het watersysteem. Daarbij is aanpak van het bestaande essentieel: negentig procent van wat er over dertig jaar staat, staat er nu ook al.”
Iris Roodheuvel (
[email protected]) is stadssociologe en junior onderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam. Tim van der Moer (
[email protected]) is als adviseur programmabeheersing via Balance gedetacheerd bij het Hoogwaterbeschermingsprogramma-2 van Rijkswaterstaat. Beide zijn redacteur van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Recensies
P. 300
Recensies
Marco Bontje
Krimp als structureel en wereldwijd fenomeen Pallagst, Karina, Thorsten Wiechmann & Cristina MartinezFernandez (red.) (2014) Shrinking cities. International perspectives and policy implications, Routledge, New York, 318 p., ISBN 978-0-41580485-1, £ 80,00 Krimp heeft de laatste tien jaar een prominente plaats op de sociaalwetenschappelijke onderzoeksagenda veroverd. Vooral in Duitsland en de VS is het een populair onderzoeksthema geworden, maar de laatste jaren laten ook krimponderzoekers uit andere landen zich meer gelden. In Duitsland stonden stadssociologen als Hartmut Häußermann en Walter Siebel aan de basis van het krimpdebat, dat daar na de Duitse eenwording vooral in Oost-Duitsland in een stroomversnelling kwam. In de VS behoorde Robert Beauregard in de jaren negentig tot de zeldzame pioniers die over krimpende steden schreven in een vooral door groei gedomineerde literatuur. Vanaf 2000 kwam er veel meer aandacht voor krimp. Hoewel krimp zeker ook een plattelandsfenomeen is, in veel landen zelfs veel meer dan een stadsfenomeen, zijn het vooral krimpende steden die de wetenschappelijke en maatschappelijke aandacht hebben getrokken. Stedelijke krimp
ondergraaft de diepgewortelde overtuiging bij beleidsmakers en sociale wetenschappers dat steden de motoren van economische groei zouden zijn en de plekken waar mensen het beste toekomstperspectief zouden vinden. Aan de ontwikkeling van een internationaal vergelijkende onderzoeksagenda droegen onder andere het Shrinking Cities project van Philipp Oswalt, de EU COST Action Cities Regrowing Smaller en het Shrinking Cities international Research Network (SCiRN), waar dit boek een product van is, bij. Recent hebben internationale toptijdschriften in ons vakgebied als International Journal of Urban and Regional Research (2012), Built Environment (2012) en European Planning Studies (2014) themanummers aan oorzaken, gevolgen en beleidsimplicaties van stedelijke krimp gewijd. Ook Rooilijn had in 2010 (nr. 7) een krimpthemanummer. Er zijn intussen dus stapels krimpartikelen, maar krimpboeken waren er nog niet veel. Shrinking cities is een van de eerste boeken die stedelijke krimp als wereldwijd fenomeen systematisch beschrijft en analyseert. Het is een coherent boek met drie elkaar goed aanvullende delen. De eerste twee hoofdstukken introduceren de lezer in de recente internationale discussies over krimpende steden en bieden het theoretisch kader bij de daaropvolgende hoofdstukken. Deel twee bestaat uit twaalf voornamelijk op casestudies gebaseerde hoofdstukken. Het afslui-
tende deel bestaat uit drie hoofdstukken waarin mogelijke beleidsimplicaties van krimp in steden en stedelijke regio’s centraal staan. In de meeste hoofdstukken blijkt dat de hoofdstukauteurs er vergelijkbare ideeën over oorzaken, gevolgen en beleidsimplicaties van krimp op na houden. Dat alle auteurs deel uitmaakten van het SCiRN-netwerk en elkaar daarom regelmatig troffen op conferenties en overleggen zal ongetwijfeld hieraan bijgedragen hebben. Er wordt dan ook geregeld naar dezelfde theoretische inspiratiebronnen verwezen, zoals David Harvey’s spatial fix , Erik Swyngedouw’s glocalisation en Manuel Castells’ network society. Inhoudelijke pluspunten van het boek zijn dat krimp en groei in onderlinge samenhang beschouwd worden in plaats van een afzonderlijke ‘krimptheorie’ te ontwikkelen en dat in alle bijdragen consequent een vergelijkend perspectief wordt gehanteerd. In vrijwel alle empirische hoofdstukken worden twee of meer cases vergeleken; soms binnen een land, soms binnen een continent, soms zelf intercontinentaal. In het internationale krimpdebat dat tot nu toe sterk wordt gedomineerd door single case studies is dat een welkome aanvulling. Behalve de usual suspects Duitsland en de VS biedt dit boek ook cases uit Canada, Mexico, Brazilië, Groot-Brittannië, Frankrijk, China, Japan, Zuid-Korea en Australië.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Recensies: Marco Bontje en Tineke Lupi
P. 301
Het type steden dat geanalyseerd wordt, vertoont wel veel overeenkomsten: de meeste cases zijn steden die zich in het recente verleden hebben gespecialiseerd in zware industrie of mijnbouw en nu worstelen met de zoektocht naar een nieuwe, meer diverse bestaansbasis. Dit zijn ook wel de meest voorkomende krimpsituaties, zeker in Europa en Noord-Amerika, maar wat meer diversiteit in krimpoorzaken waarbij ook aandacht zou zijn voor bijvoorbeeld suburbanisatie en de impact van vergrijzing, klimaatverandering, natuurrampen en oorlogen had het boek nog wat completer gemaakt. Die andere oorzaken van krimp worden in het inleidende hoofdstuk wel genoemd, maar komen daarna nauwelijks meer terug. Opvallend is dat ondanks de sterk uiteenlopende nationale en continentale contexten van de casestudies, de krimpverhalen toch meer overeenkomsten dan verschillen vertonen. Wellicht is het type stedelijke of regionale economie bepalender voor krimp of groei dan het land of continent waar de stad of regio zich bevindt. Toch zijn de casestudies ook representatief voor verschillende manieren waarop op krimp gereageerd wordt. Dit kan ontkenning van het probleem zijn, de verwachting dat het iets tijdelijks is of een geforceerde poging om tot nieuwe groei te komen. Daarnaast zijn er gelukkig ook steeds meer steden en landen die krimp als structurele trend accepteren en hun
beleid hierop proberen af te stemmen. Goede voorbeelden hiervan in dit boek zijn Dessau, Leipzig, Pittsburgh en Kanazawa. Ondanks dat lang aan dit boek is gewerkt, maakt het helaas toch een enigszins slordige en haastig afgewerkte indruk. Zo staan er nog veel taalslordigheden in, is de lengte van de hoofdstukken sterk uiteenlopend en laat het Engels van sommige auteurs nog wel wat te wensen over.
Ook zijn sommige casestudies nogal oppervlakkig: meer beschrijvend dan echt diepgaand analyserend. Een laatste eindredactieslag zou het boek goed gedaan hebben. Ook zijn sommige bijdragen aan het boek niet meer zo vernieuwend als ze hadden kunnen zijn als het boek een paar jaar eerder was verschenen, wat eigenlijk de bedoeling was. Desondanks is het boek een goede introductie tot het recente interna-
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Recensies
P. 302
Recensies
tionale krimpdebat. Het is aan te bevelen voor nieuwkomers in het krimponderzoek, maar mogelijk ook bruikbaar als handboek voor een planologisch of geografisch vak over krimpende steden. Marco Bontje (
[email protected]) is universitair docent aan de Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam.
Tineke Lupi
De psyche van Vlaamse toestanden blootgelegd Meeus, Bruno & Pascal De Decker (2013) De geest van suburbia, Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 343 p., ISBN 978-90-4413079-9, € 33,00 In zijn overzichtsartikel Suburban communities concludeerde de Amerikaanse onderzoeker Marc Baldassare begin jaren negentig dat suburbs gezien hun schaal en positie in de samenleving onderbelicht zijn in de sociale wetenschap. Dit leidt tot onbegrip, vooroordelen en mythes. Sindsdien werd met een flink aantal studies deze achterstand redelijk ingehaald en is de buitenwijk in de internationale literatuur integraal onderdeel geworden van het metropolitane gebied. Echter niet in België, zo blijkt uit de inleiding van De geest van suburbia. Als we de auteurs mogen geloven, is dit de eerste studie naar het leven in de Vlaamse suburb. Voor een land dat in
Nederland zo synoniem is geworden met het verhuizen naar een, bij voorkeur zelfgebouwde, vrijstaande woning in het buitengebied, wekt dat verbazing. Tegelijkertijd bevestigt dit het beeld van suburbs als iets zo gewoons en triviaals dat het niet de moeite waard is om te bestuderen. In Vlaanderen bestaat het gezegde dat elke Belg wordt geboren met een baksteen in zijn maag. Doel van Bruno Meeus en Pascal de Decker is om inzichtelijk te maken hoe deze
situatie ontstaan is, want het gaat in hun ogen niet om een natuurlijk, cultureel bepaald fenomeen. Wat wij als Vlaamse toestanden zijn gaan aanduiden, is in de twintigste eeuw in betrekkelijk korte tijd gegroeid. Macro-economische ontwikkelingen, sociale processen en beleidskeuzes zorgden voor de opkomst van een nieuwe middenklasse. Deze greep, in een hang naar sociale stijging, de mogelijkheden om een eigen huis te bouwen aan. Zo werd wonen een uiting van maatschappelijk
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
succes. Middels het verzamelen en analyseren van woonpaden van een groot aantal mensen, laten Meeus en De Decker zien hoe dit proces zich precies heeft voltrokken en welke recente dynamiek het kent. De focus op het gedrag van bewoners moet bijdragen aan een meer realistisch begrip van de suburb die ook in België gevangen zit in vastgeroeste visies en vooroordelen. Deze opzet leidt tot een zeer leesbaar boek dat sterk leunt op het rijke onderzoeksmateriaal. Hoewel beiden werkzaam zijn bij de sectie Architectuur van de KU Leuven, kozen de auteurs voor een exploratieve aanpak. Ze interviewden ruim honderd huishoudens in de regio Gent in de leeftijd van 36 tot 79 jaar, allen behorend tot de middenklasse. Naar de socioloog Max Weber fungeren de begrippen betovering en onttovering als los theoretisch kader. Achterliggend idee is dat de suburb eerst een dusdanige positieve symbolische lading kreeg dat het betoverde om vervolgens iets van de glans te verliezen toen het een massaproduct werd. Dit komt nogal gekunsteld over, maar is niet prominent aanwezig in het verhaal. De auteurs maken ook snel korte metten met de kritiek dat ‘suburb’ een toch wel erg Amerikaans begrip is. Natuurlijk is de Vlaamse verkaveling uniek, zo stellen ze, maar er zijn genoeg parallellen om de terminologie te hanteren. De Belgische urban sprawl komt inderdaad dichterbij het klassieke suburbane model dan de Nederlandse gebundelde deconcentratie.
Recensies: Marco Bontje en Tineke Lupi
Als boek is De geest van suburbia boven alles een mooi en zeker in deze tijd zeldzaam kwalitatief onderzoeksverslag. Als ware het antropologen, laten Meeus en De Decker hun respondenten uitgebreid aan het woord over hun woonidealen en keuzes bij verhuizingen, verbouwingen en financiering van deze wensen. Dit levert een goede kijk op van de wijze waarop het suburbaan wonen via fiscale regelingen, subsidies en aantrekkelijke leningen, die het een goedkope keuze maakten, verweven raakte met de levensstijl van de middenklasse in Vlaanderen. Het kopen of bouwen van een woning in het buitengebied is een teken geworden van ‘gearriveerd zijn’, het hoort bij het volwassen worden. Daarbij zijn aspecten van de woonomgeving – rustig, schoon, leeg, groen, blank en homogeen – inmiddels verheven tot algemene norm. Dit weerspiegelt zich in scherpe uitspraken over vreemdelingen die men met onveiligheid en verpaupering associeert. De meeste respondenten lijken er alles aan te doen om weg te blijven van deze groepen en beschouwen de suburbane verkaveling daarbij als goede plek omdat dit voor de meeste migrantfen toch niet bereikbaar is. Dat de segregatie die daaruit voortkomt dus geen oorzaak maar eerder gevolg lijkt van het verankerde suburbane woonideaal, is een van de meest opvallende conclusies. Veel van de andere praktijken en processen die het onderzoek volgens de auteurs aantoont of zelfs bewijst, hebben meer het karakter van een open deur. In de literatuur is het al
P. 303
lang gemeengoed dat het gezinsleven en vooral de aanwezigheid van kinderen, een belangrijke rol speelt in de keuze voor suburbs. Woonidealen vormen zich naar de situatie in jeugdjaren, maar worden aangevuld met nieuwe ervaringen. Daarnaast zorgt de opkomst van het tweeverdienersmodel voor meer onderhandeling over woonplaatskeuze tussen partners. De opzet onbevooroordeeld naar de verkaveling te kijken is lovenswaardig. Toch blijft het jammer dat Meeus en De Decker zich niet hebben verdiept in enkele recente Engelse en Nederlandse studies rond het thema. Hiermee hadden ze de resultaten in perspectief kunnen plaatsen en wat meer diepgang gegeven. Vooral naar het eind toe wil je als lezer toch iets meer duiding in de verzameling observaties en anekdotes van de groep respondenten. Omdat het onderzoek is verricht met een subsidie van de Vlaamse overheid, kunnen Meeus en De Decker zich niet geheel aan enige reflectie op hun bevindingen onttrekken. In het slothoofdstuk schetsen ze enkele complicaties van de individualistische inborst van de suburbane middenklasse. De waarschuwing voor het opschonen van stadsbuurten naar dit woonideaal komt een beetje uit de lucht vallen, maar hiermee blijven de auteurs hun status als kritische Vlaamse onderzoekers in elk geval trouw. Tineke Lupi (
[email protected]) is projectleider bij Platform31.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Signalementen
P. 304
Signalementen
De atlas van de verstedelijking in Nederland Rutte, Reinout & Jaap Evert Abrahamse (red.) (2014) De atlas van de verstedelijking in Nederland. 1000 jaar ruimtelijke ontwikkeling, THOTH, Bussum, 320 p., ISBN 97890-6868-615-9, € 59,90
kaartreeksen. Samen met infographics over de ontwikkeling van de 35 grootste steden in Nederland stelt dit de lezer in staat zelf de verstedelijking van Nederland te analyseren. Uiteraard doen de auteurs dit ook. Hierbij hebben zij in het laatste deel van het boek speciale aandacht voor drie thema’s die ook nu, terugkijkend op 1000 jaar verstedelijking, actueel zijn: de transformatie van de bestaande stad, wederopbouw en de ontwikkeling van de stadsrand.
Magical or monstrous? Blessing, Anita (2014) Magical or monstrous? Understanding market oriented reforms of social rental housing, Dissertatie Universiteit van Amsterdam, 132p., ISBN 978-9078862-18-5, download via: http:// dare.uva.nl/record/476936 Nederland is een stedenland. In de loop van tien eeuwen ontstond een dicht patroon van kleine, grote, oude en nieuwe steden. Hoe is dat patroon ontstaan en hoe heeft het zich ontwikkeld? En waarom zien onze steden eruit zoals ze eruitzien? De Atlas van de verstedelijking in Nederland presenteert het antwoord op deze vragen in niet minder dan 370 kleurenillustraties. Het grootste deel hiervan bestaat uit kaarten, variërend van geschilderde kaartbeelden en materiaal uit historische atlassen tot speciaal voor de publicatie gemaakte nieuwe
Rondom het aanbod van betaalbare huurwoningen zijn verschillende beleidsdiscoursen en organisatieregimes ontstaan. In Angelsaksische landen werden programma’s beperkt tot een klein deel hulpbehoevenden om daarmee de commerciële woningmarkt zo min mogelijk te verstoren. Tegelijkertijd ontstond bijvoorbeeld in Nederland een uitgebreid stelsel waar ook grote delen van de middenklasse gebruik van maakt. Dit proefschrift onderzoekt de gevolgen van de marktgerichte hervormingen van de laatste decennia aan de aanbodzijde van huurwoningen in Engeland, Australië, de Verenigde Staten en Nederland. Centraal daarin staat een kritische beschouwing van de hybride organisatievormen, zoals Nederlandse woningcorporaties, die vaak in deze sector voorkomen. Deze vorm maakt het mogelijk sociale woningbouw te subsidiëren uit commerciële ondernemingen. Tegelijkertijd hebben ze een kwetsbare kant. Er kunnen problemen ontstaan met betrekking tot oneerlijke concurrente, legitimiteit en beheersing. De huidige Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties duikt momenteel op de uitwassen in de Nederlandse situatie. Dit proefschrift plaatst deze discussie in een breder internationaal en theoretisch perspectief en adviseert beleidsmakers systematisch na te denken over de lange termijn risico’s en voordelen van dergelijke hybride regelingen. De scheidslijn tussen ‘magische mix’ en ‘monsterlijke overtreding’ blijkt soms flinterdun te zijn.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
We own the city Miazzo, Francesca en Tris Kee (red.) (2014) We own the city, TrancityxValis, Haarlem, 295p., ISBN 978-90-78088-91-2. (Engelstalig), € 27,50
Signalementen
institutionalisering wordt geïllustreerd. De casussen variëren van Amsterdam, Hong Kong, New York en Moskou tot Taipei en laten een grote diversiteit aan goede voorbeelden van zelforganisatie zien. Het doel van het boek is om zelforganisatie te positioneren als het resultaat tussen topdown planning en bottom-up initiatieven. Het boek eindigt met aanbevelingen voor beleidsmakers, planners, ontwerpers en architecten die zich betrokken (willen) voelen bij burgers en hen willen activeren.
From shop fronts to home offices
Zelforganisatie, doe-het-zelfplanning, lokale initiatieven en ondernemende burgers zijn hippe concepten in de wereld van planning, architectuur en ontwerp. Meer en meer worden deze manieren van werken geïnstitutionaliseerd, daarbij geholpen door de voortdurende crisis. Het activeren van burgers bij het vormgeven van hun leefruimtes wordt gezien als een manier om meer vanuit de vraag te plannen en om de vastgelopen vastgoedmarkt los te trekken door nieuwe dynamiek los te maken. We own the city geeft een overzicht van casussen waarmee dit proces van
P. 305
Folmer, Emma (2014) From shop fronts to home offices: Entrepreneurship and small business dynamics in urban residential neighborhoods, Dissertatie, Universiteit van Amsterdam, 222 p., ISBN 978-94-6182-436-3, download via: http://dare.uva.nl/ record/475024 De stedelijke economie verandert. Anders dan in de moderne economie vindt een belangrijk deel van de productie in de postmoderne economie plaats in stedelijke woonwijken. Waar dergelijke bedrijvigheid zich in het verleden vooral beperkte tot de bakker en een incidentele fietsenmaker vinden we momenteel ook veel kennisintensievere productie-
processen in woonwijken terug. Ontwerpbureaus vestigen zich in souterrains, webwinkels worden gerund vanuit slaapkamers en, de klassieker, software wordt ontwikkeld in de garage. Echter, niet in alle stedelijke woonmilieus vinden deze ontwikkelingen in dezelfde mate plaats en ook de aard van bedrijvigheid lijkt te verschillen. Emma Folmer laat door middel van onderzoek in 44 wijken in vijf steden zien hoe de opkomst van nieuwe stedelijke bedrijvigheid samenhangt met lokale aspecten als de sociaal-economische opbouw van de wijk, zonering en functiemenging. Aldus verschaft ze belangrijke inzichten in een economische transitie die zich voltrekt in de bestaande stad. Naast de academische grondigheid die een het schrijven van een dissertatie nu eenmaal behoeft doet ze ook belangwekkende aanbevelingen voor beleidsmakers.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Column: Big Data
P. 306
Column O. Naphta Big Data Het is nog niet zo eenvoudig te vertalen: big data. ‘Grote getallen’, zei iemand. Neem 600 miljard, een groot getal, maar niet meer dan één gegeven. ‘Eén data’ wordt tegenwoordig met hetzelfde foute gemak gezegd, dat ook ‘de media heeft’ voortbrengt. In de wereld van de big data is men onder meer de weg in de taalkundige enkel- en meervoudsvormen kwijt. De euforie waardoor sommigen bevangen lijken, doet me herinneren aan de systeemhype van omstreeks 1970. In luttele jaren kwam er literatuur op de planologische markt met lange cijferreeksen en uitbundige, wiskundig aandoende statistische formules. Menige bladzijde stond vol cirkels, vierkanten en soortgelijke meetkundige vormen waartussen een wirwar van pijlen de samenhang van alles suggereerde: functionele betrekkingen, wederzijdse invloeden, mogelijkheden tot analyse en vooruitberekening. Het beeld bood een sterke suggestie van beheersing en daarmee van volkomen planning. Het bleek alleen moeilijk om de veelheid van actuele gegevens te verzamelen. Wie in 1968 onderzoek deed, moest zich doorgaans behelpen met de volkstellingsgegevens van 1960. Die waren net klaar. Cijfers over de structuur van de economie waren even schaars als gedateerd. Er is een groot verschil met een halve eeuw terug, en een grote overeenkomst. Ondanks alle sociaal-wenselijke negatieve praatjes en laatdunkendheid over maakbaarheid schuilt de overeenkomst natuurlijk in de wens tot beheersing. Omdat die wens nu versnipperd is over vele publieke en particuliere instanties lijkt die afwezig, maar schijn bedriegt. Het grote verschil is de beschikbaarheid van veel gegevens, openbare en niet-openbare, die de big-data-types graag willen koppelen: gezondheidsgegevens aan werkkringen, aan inkomens, aan bestedingspatronen, aan huren, koopprijzen, aan reisgedrag, aan schoolprestaties, koopgedrag bij de super, aan gegoogle, aan wat-niet-al. Wat vijftig jaar terug een sociale kaart werd genoemd, een sociologische buurtanalyse, kan
nu veel uitgebreider, met veel meer gegevens worden opgesteld. De hamvraag is natuurlijk: levert dat ook meer inzicht? Nou, eh, ik bedoel, eh ja-nee, ik denk eigenlijk.... De lezer herkent meteen de typisch eigentijdse manier van antwoorden op eenvoudige en op niet-eenvoudige vragen: ‘eh, nee-ja, nou gewoon, of zo...’ Dit buitengewoon eloquente begin van een antwoord plant zich gewoonlijk met eenparig versnelde intensiteit in de rest van het betoog voort. Een tijdje terug mocht ik een gastcollege geven aan een onzer universiteiten. Over onderzoek voor planvorming, niet het proces, maar de inhoud. Lekker platte planologische kost: wat zou waar kunnen of moeten worden gesitueerd in welke samenhang in welke hoeveelheden voor wie, wanneer en wie betaalt dat? Anders gezegd de klassieke zeven weeën van de planologie. Big data viel algauw. Die zou je nodig hebben. Wie zag er wat in? Alle vingers omhoog. Wie kan ‘big data’ definiëren? Alle vingers bleven beneden. Dat kwam door mijn ironische intonatie die in de vraag was geslopen, vermoed ik zo. Waarom noemen jullie het dan? ‘Nou, eh, nee-ja, gewoon, of zo...ik denk...’ Hoezo ‘denk’ je, vroeg ik, is dat hetzelfde als ‘ik weet’? Niet-begrijpende blikken staarden mij glazig aan. Ik vroeg door. Welke gegevens zijn voor ons doel zinnig en welke niet? Waardoor bepaal je dat? Hoe maak je onderscheid tussen kenmerken en gedragingen die tegelijkertijd voorkomen, maar geen verband met elkaar hebben en gedragingen die wel verband hebben en niet altijd tegelijkertijd voorkomen? Wat heb je nodig om te ...verklaren? Eh...? Het werd dus een vreselijk nuttig college dat allesbehalve voldeed aan het supertoetsingscriterium van de hedendaags student: ‘leuk’. Na lang sleuren brak de zon door. Je hebt alleen wat aan gegevens als er een theorie voorhanden is die samenhangen kan verklaren. Je hebt dus ook theorie nodig om te bepalen welke data, big or small, je nodig hebt, of niet nodig hebt. Zucht... of zo.
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Colofon
P. 230
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Rooilijn Jg. 47 / Nr. 4 / 2014 Oplage: 1.700 ISSN 13802860 Bureauredactie en administratie Rooilijn Plantage Muidergracht 14-16 1018 TV Amsterdam Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2014 42,00 euro voor particulieren 66,50 euro voor instellingen 27,50 euro voor studenten Voor abonnementen geldt een opzegtermijn van 3 maanden. Abonnementen kunnen schriftelijk worden opgezegd. Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten
Rooilijn
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Advertentie
P. 307
RUIMTELIJKE Redactie Stan Majoor (hoofdredacteur), Carla Huisman (eindredacteur), Andrew Switzer (penningmeester), Merel Akerboom (bureauredacteur), Jelle Adamse, Wilma Bakker, Like Bijlsma, Edgar de Bruijn, Eveline Cortvriendt, Sebastian Dembski, Jan Duffhues, Mirjam van Es, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Perry Hoetjes, Christa Hubers, Arend Jonkman, Marjolijn van der Klis, Femke Kloppenburg, Diederik de Koe, Thijs Koolmees, Marije Koudstaal, Marie Krop, Nick van Luit, Sabine Meier, Rick Meijer, Lotte Meijhuis, Stefan Metaal, Tim van der Moer, Iris Roodheuvel, Jasper Schaap, Bart Sleutjes, Annalies Teernstra, Lex Veldboer, Rick Vermeulen, Rik Voorter, Hilde van Wijk. Nummerredactie Ymkje de Boer (gastredacteur), Arend Jonkman, Jan Klinkenberg (gastredacteur), Bart Sleutjes, Rick Vermeulen, Rik Voorter en Hilde van Wijk. Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet
worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Fotografie Alle foto’s zijn gemaakt door Marcel Heemskerk tenzij anders is vermeld. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Drukwerk MarcelisDékavé, Alkmaar Rooilijn wordt mede mogelijk gemaakt door Stadgenoot en Balance. Themanummer Urban Regions in the Delta Dit themanummer is tot stand gekomen met financiele steun van NWO Maatschappij en Gedragswetenschappen. Het URD-programma is mede mogelijk gemaakt door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met FES-gelden.
KENNIS VOOR 2015 Ruimtelijke Kennis voor 2015 is een seminarreeks waarin iedere maand een ander onderzoeksinstituut een groot internationaal onderzoeksproject presenteert. Doel is de inzichten uit deze projecten te ontsluiten voor mensen uit de praktijk. Vandaar dat er ook veel ruimte is voor discussie en reflectie vanuit praktijkmensen. De reeks wordt georganiseerd onder de vlag van het Jaar van de Ruimte. 6 febuari 2014: Besluiten over grote projecten Planologie UvA 3 april 2014: Duurzame regionale ontwikkeling Ruimtelijke Wetenschappen RUG 8 mei 2014: Het Deltaprogramma als kans voor ruimtelijke ordening TU Delft 5 juni 2014: Ruimte voor voedsel Larenstein/Alterra 3 juli 2014: Bedrijvige woonwijken in bedrijvige steden Economische Geografie UvA / Platform31 4 september 2014: Stedelijke voorzieningen UvA/VU 2 oktober 2014: Duurzame ontwikkeling van steden, regels in hun context UvA/UU/TU Delft 6 november 2014: Institutionele vernieuwingen op regionaal niveau TU Delft
Economische Geografie Universiteit van Amsterdam en Platform31 presenteren:
BEDRIJVIGE WOONWIJKEN IN BEDRIJVIGE STEDEN 3 JULI 2014 Wijkeconomie werd lang geassocieerd met de groenteboer op de hoek en de pedicurepraktijk in een doorgaans bescheiden woning. Met de introductie van digitale technologie in samenhang met schaalverkleining zien we ook steeds meer andersoortige bedrijvigheid opkomen in woonwijken. Van desktoppublishing tot communicatieadviseurs en van designers tot makers van apps: in toenemende mate treffen we dit soort hoogwaardige bedrijvigheid aan in woonwijken. Aan een lange trend van toenemende scheiding tussen werken en andere activiteiten in zowel ruimte als tijd lijkt een einde te zijn gekomen. Deze ontwikkeling maakt niet alleen nieuwe combinaties van werken en wonen mogelijk, maar betekent ook dat aan woningen, buurten en ook steden nieuwe eisen worden gesteld om inpassing van home-based businesses mogelijk te maken. Locatie: Pakhuis de Zwijger Datum: 3 juli 2014 Tijd: 17.00 Toegang: gratis
Voor meer informatie zie: tinyurl.com/ruimtelijke-kennis-voor-2015 www.wiemaaktnederland.nl
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
InBeeld: Topografisch journalisme
P. 308
Rooilijn
Rooilijn
Dit nummer is mede tot stand gekomen met financiële steun van
Rooilijn
Gebiedsontwikkeling dichter bij de burger
Hoogopgeleiden en de stad
Uitvoering regelgeving gebaat bij contextualisering
Luchthaven in de regio: van last tot lust
Interview Alleen wetenschappelijk onderzoek dat gezamenlijk wordt opgepakt met de praktijk kan leiden tot resultaten die er toe doen.
Themanummer Urban Regions in the Delta
InBeeld Topografisch journalisme
Nieuwe perspectieven voor verstedelijkte delta’s
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
Stelling Zelforganisatie in Gedeelde visie maakt stad en uiterwaard grensoverschrijdende gebiedsontwikkeling mogelijk
Jg. 47 / Nr. 4 / 2014
www.rooilijn.nl
Themanummer Urban Regions in the Delta
Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
P. 229