Terug naar de Bandkeramiek Ivo van Wijk Pieter van de Velde
Het archeologisch onderzoek naar de Limburgse bandkeramiek (LBK) kent een lange geschiedenis. Vanaf 1925 zijn amateur- en beroepsarcheologen doende onze kennis van die cultuur te vergroten door het verzamelen van oppervlaktevondsten en door kleinere en grotere opgravingen, uiteraard in wisselwerking met buitenlands onderzoek. De Leidse Universiteit heeft daarin een toonaangevende rol gehad. Ook door Archol zijn in de laatste jaren verschillende opgravingen uitgevoerd: Elsloo (2002 en 2006) en Beek (2005). Het is goed om weer eens de balans van het onderzoek naar de Limburgse LBK op te maken. In dit artikel wordt een beknopt overzicht gegeven van de kennis die tot nu toe is vergaard, maar de nadruk wordt vooral gelegd op de vragen die daaruit voortkomen. Met een aantal voorstellen voor aanpassing in beleid, opgravingsstrategie en -methodiek hopen we het onderzoek naar de Limburgse LBK de nieuwe impuls te geven die deze belangrijke cultuur verdient. “Terug naar de Bandkeramiek” is geen recept voor een herhalingsoefening.
De bandkeramiek, een inleiding ‘Bandkeramiek’, soms ook ‘Lineaire bandkeramiek’ of ‘LBK’ is de naam die archeologen hebben gegeven aan de eerste landbouwerscultuur in MiddenEuropa.1 Deze cultuur is wijd verspreid: van Roemenië tot in Frankrijk met in het Nederlandse Limburg de meest noordwestelijke nederzettingen. De naam is ontleend aan de zeer kenmerkende versiering van hun aardewerk. De dateringen voor Europa vallen tussen 5500 en 4900 v.Chr., voor Nederland tussen 5250 en 4950 v.Chr. (afb. 1).2 De Oudste LBK wordt gevonden in Hongarije en aangrenzende delen van Oostenrijk. De daar wonende jager-verzamelaars keken de kunst van akkerbouw en veeteelt af van hun Balkan-buren en pasten die geleidelijk aan de lokale omstandigheden aan. Na een vier tot zes generaties durende ontwikkeling, waarin niet alleen de agrarische kennis, maar ook woon-werkverhoudingen, dieetgewoonten, gereedschapskist, groepsvorming en -omvang ingrijpend veranderden, en waarin kampplaatsen met lichte hutten plaats maakten voor stevige huizen en dorpjes, begon een expansiefase. Groepjes van deze Oudste Bandkeramiekers vestigden zich steeds verder naar het westen, de Donau stroomopwaarts tot aan de Rijn. Ook naar het noorden en oosten breidde de bandkeramiek zich uit. In deze, wellicht even lange fase, verlangzaamden de ontwikkelingen en was veeleer sprake van consolidatie, soms zelfs van stagnatie. In het uiterste westen van het bandkeramische gebied, rond het noordelijke deel van de Bovenrijnse Laagvlakte, ontwikkelde een bandkeramische groep omstreeks 5300 v.Chr. een enigszins nieuwe traditie, die ‘Flomborn’ wordt genoemd. De huizen zijn duidelijk anders, het aardewerk wordt anders versierd en misschien waren ook de onderlinge verhoudingen anders, al is dat laatste erg moeilijk na te gaan omdat we nauwelijks een beeld hebben hoe die in de ‘Oudste LBK’ waren. Hetzelfde blijft een voorkeur voor de vestiging op löss en daarmee vergelijkbare grondsoorten, naar we aannemen vooral vanwege de gunstige eigenschappen voor de verbouw van gewassen. Vanuit deze Flomborn-gemeenschap werd opnieuw naar buiten gekeken en gegaan: eerst langs de Rijn stroomafwaarts tot bij Keulen en tegelijkertijd (rond 5250 v.Chr.) ook naar ons eigen Limburg.3 Pas ongeveer anderhalve eeuw later vestigden zij zich in België en, nog weer wat later, vanuit het Rijndal langs de Moezel, in het Parijse Bekken. Kunnen we voor het oudste LBK-materiaal in Limburg nog gemakkelijk overeenkomsten vaststellen met dat van de zuidelijke en oostelijke verwanten, in de loop van de generaties worden de verschillen steeds groter, ook met de buren in het Rijnland en in de Belgische Haspengouw; er zullen wel onderlinge kontakten geweest zijn, maar erg intensief lijken die niet; elke groep vormt een eilandje op zich.4
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd131 131
1 2 3 4
Schweitzer 2003. Lanting & Van der Plicht 1999-2000. De Grooth & Van de Velde 2005. Coudart 1998.
04-12-2007 15:50:51
C14 - jarenvoor BP heden C14-jaren
132 van contract tot wetenschap, 10 jaar archol
v.Chr.
Waar zij zich ook vestigde, de bandkeramiek trof er geen leeg landschap aan. Hoewel het archeologisch moeilijk direct is aan te tonen, zijn er zeker jagerverzamelaarsgroepen in de buurt geweest. Wellicht is de divergente ontwikkeling van de culturele inventaris in de verschillende vestigingsgebieden voor een deel terug te voeren op de invloed van deze autochtone groepen, al was het alleen maar omdat de bandkeramiekers een voorkeur hadden voor vrouwen van elders (en die dus behept waren met gewoonten van elders.5 Bovendien weidden zij hun vee tenminste een deel van het jaar buiten de löss-zone – dat lijkt namelijk de beste verklaring voor de wijd verspreide vondsten in het zandgebied van MiddenLimburg – en daarbij zullen zij ongetwijfeld met andere mensen in contact gekomen zijn. De oudste vestigingen van de LBK in Nederland, voor zover bekend, zijn vrijwel op de vingers van één hand te tellen: Geleen (De Kluis en Janskamperveld), Elsloo (Koolweg), Stein (Keerenderkerkweg) en Sittard (Thien Bunder en Stadswegske). Zij bevinden zich alle aan de rand van het Graetheide-plateau, met onderlinge afstanden van slechts enkele kilometers, en steeds met uitzicht over en gemakkelijke toegang tot de dalvlakte van de Geleenbeek of de Maas (afb. 2). Het agrarisch bedrijf was kennelijk succesvol, want al spoedig werden huizen buiten de oude vestigingen gebouwd en ontstonden zelfs hier en daar nieuwe nederzettingen, maar daarbij werd wel stug vastgehouden aan de Graetheide. Het lijkt erop dat ongeveer zes tot acht generaties na de eerste kolonisatie vrijwel de hele rand van het plateau bezet was met bandkeramische bedrijfjes, nu eens in groepjes bijeen (vanwege de geringe omvang ‘gehuchten’ genoemd), dan weer alleenstaand, steeds met onderlinge afstanden van slechts enkele honderden meters, dus buiten elkaars zicht. Er zijn aanwijzingen dat er rond 5100 v.Chr. een ingrijpende crisis geweest is in het aangrenzende Rijnland6 – het aantal huizen daalde daar in korte tijd met circa een kwart – en er is geen reden te veronderstellen dat die crisis in Limburg niet gespeeld heeft. Hoe het ook zij, daarna vond een bescheiden uitbreiding van het ingenomen gebied plaats: sommigen waagden zich buiten de Graetheide, zoals in Beek, langs de Keutelbeek; niet echt ver weg, maar tóch. Omdat we lange tijd gedacht hebben dat LBK synoniem was met Graetheide, is daarbuiten nauwelijks gezocht, en dus kennen we daarbuiten maar enkele plaatsen (afb. 3). Zelfs zijn sinds kort enkele LBK-vestigingen bekend van plaatsen die tot voor kort als vreemd aan de bandkeramiek werden aangemerkt:
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd132 132
Afb. 1 Chronologie van de Nederlandse bandkeramiek op basis van C14-dateringen (naar Lanting & Van der Plicht 1999-2000, fig. 3). LBK chronology for the Netherlands based on 14 C dates (after Lanting & Van der Plicht 1999-2000, fig. 3).
5
6
Van de Velde 1979; Price e.a. 2001; Frirdich 2005. Lüning 1988; Schmidt e.a. 2004.
04-12-2007 15:50:51
terug naar de bandkeramiek 133
400
LBK-waarnemingen met vondsten LBK-waarnemingen met sporen en vondsten droge dalen
350
DSM-terrein
10 km
300
0
200
Afb. 2 Verbreiding van de Bandkeramiek in ZuidNederland. Met een kader is de kaart in afb. 3 aangegeven. Distribution of Bandkeramik remains in the south of the Netherlands. The map in fig. 3 is indicated with a rectangle.
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd133 133
04-12-2007 15:50:51
134 van contract tot wetenschap, 10 jaar archol
334
LBK-waarnemingen met vondsten LBK-waarnemingen met sporen en vondsten droge dalen
326
330
DSM-terrein
0
Afb. 3 Bandkeramische vindplaatsen langs de Geleenbeek.
1 km
184
188
niet op de löss, maar in de dalvlakte van de Maas, naast de voormalige stroomgeul. Een vestiging meer in het centrum van de Graetheide lijkt, ondanks de veel grotere afstand tot water, eveneens geprobeerd, maar omdat dat gebied een slecht toegankelijk industrieterrein is, weten we daar weinig van. Deze bescheiden expansie duurde niet lang, na vier of vijf generaties wordt alles verlaten zonder een spoor na te laten en is het plotseling uit met de Nederlandse (en ook de Belgische) bandkeramiek. Niemand weet waarom de mensen vertrokken zijn, al zijn er aanwijzingen voor sociale problemen, naar de aard waarvan echter slechts gegist kan worden.7 Het is alleen merkwaardig dat nog geen dertig kilometer naar het oosten, in het Rijnland, wél sprake is van bewoningscontinuïteit in de vorm van nederzettingen van de Großgartach-cultuur en zijn opvolger de Rössen-cultuur. Hoewel er tussen de diverse regio’s van de bandkeramiek over grote afstanden markante overeenkomsten bestaan, zijn er ook duidelijke verschillen.8 De Limburgse bandkeramiek vormt bovendien een duidelijk cluster, door betrekkelijk lege gebieden gescheiden van die in de Haspengouw en het uitgestrekte bewoningsgebied in het Rijnland. Het landschap, met zijn uitgesproken Maasterrassen en het daarop aansluitende nederzettingspatroon verschilt onder andere van die op de nabijgelegen Aldenhovener Platte (Merzbachtal), waar de nederzettingen meer langs de beekdalen zijn gelegen, en van die langs de Jeker in de Belgische Haspengouw. Om die reden hebben wij ons in deze bijdrage beperkt tot de bandkeramiek in Nederlands Limburg.
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd134 134
Bandkeramik sites along the Geleenbeek.
7
8
Van de Velde 1979; De Grooth & Van de Velde 2005. Modderman 1988.
04-12-2007 15:50:52
terug naar de bandkeramiek 135
Geschiedenis van het onderzoek van de Bandkeramiek in Nederland9 Hoewel de bandkeramiek reeds eind negentiende eeuw gedefinieerd was als een afzonderlijke archeologische cultuur, heeft het tot 1925 geduurd eer deze ook in Nederland herkend werd. In dat jaar kwamen bij het winnen van leem ten behoeve van de baksteenindustrie op de Caberg bij Maastricht potscherven en vuurstenen werktuigen te voorschijn die door de groeve-eigenaar ir. P. Marres via de gedreven amateurarcheoloog pastoor Kengen in Maastricht werden voorgelegd aan de conservator archeologie dr. Goossens van het Bonnefantenmuseum in die stad. Aan hem komt de eer toe als eerste in Nederland de ‘bandkeramiekcultuur’ te hebben herkend en in druk vermeld.10 Het volgende jaar al werd er een opgraving uitgevoerd door dr. Holwerda van het Rijksmuseum van Oudheden, die de aanwezigheid van de LBK in Nederland al had voorspeld in de eveneens in 1925 verschenen tweede druk van zijn Nederland´s vroegste geschiedenis. De opgravingen werden, zij het summier, in 1927 gepubliceerd in de Duitse Berichte der Römisch-Germanischen Kommission,waarmee de wijdere archeologische wereld kennis kon nemen van deze vondsten. In datzelfde bericht werd terloops melding gemaakt dat in Stein, op de andere Maasoever, in 1926 door Remouchamps (eveneens van het RMO) bij het opgraven van een Romeins villacomplex een aantal LBK-kuilen (‘hutkommen’) aangetroffen was, de eerste op de Graetheide. Daarmee was de kogel door de kerk, want in de volgende jaren doken overal op de Graetheide (Beek, Geleen, Sittard, Stein, Elsloo) bandkeramische vondsten op en werden meer of minder kleinschalige opgravingen gedaan door de artsen Beckers en pastoor Kengen (om slechts de bekendsten te noemen), Van Giffen (uit Groningen) en Bursch (uit Leiden).11 Na de oorlog kreeg het onderzoek naar deze cultuur een sterke impuls met de grotere opgravingen door Modderman in Elsloo, Sittard en Stein, en door Waterbolk in Geleen-De Kluis.12 Daarnaast waren amateurs actief, onder wie pater Munsters uit Stein. De bandkeramiek was populair geworden en het onderzoek ernaar beleefde in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw in Nederland zijn hoogtijdagen. Als gevolg van de grote naoorlogse stadsuitbreidingen in Zuid-Limburg, nam het aantal vondstmeldingen toe. De onderzoeken werden enthousiast ontvangen in het Limburgse en deden soms zelfs de verbeelding op hol slaan, zoals goed te zien is in het briefarchief van de stadsarchivaris van Sittard, J. Offermans. Deze vroeg, na de opgraving van een ‘hutkom’ door Glasbergen13 bezocht te hebben, of de diabolische scherf die gevonden was aan de oudheidkamer van Sittard gegeven kon worden ter expositie. Na enig over en weer schrijven tussen Offermans en Glasbergens chef Van Giffen bleek het om een diabolo-vormige beker te gaan (afb. 4). Die scherf heeft overigens, zover bekend, nog steeds zijn weg naar Limburg niet teruggevonden. In de jaren zeventig en tachtig werd het, althans in het veld, stiller rond de bandkeramiek omdat Modderman intussen zijn onderzoeksterrein naar ZuidDuitsland verlegd had. Beroepsmatig gebeurde er weinig meer dan af en toe een vondstcontrole of een kleinschalige noodopgraving. Wél bleven de amateurs actief (W. Hendrix, H. Vromen en vele anderen). De academische terughoudendheid veranderde weer in directe betrokkenheid toen in 1990-’91 vanwege stadsuitbreiding op het Janskamperveld in Geleen een vrijwel compleet nederzettingsterrein opgegraven moest worden. In 2000 werd bij Beek een deel van een kleine, laat-bandkeramische nederzetting onderzocht, voorafgaand aan de aanleg van een bedrijventerrein op het Geverikerveld, en vonden twee noodonderzoeken plaats in de nederzetting van Sittard. Laatstgenoemde vier opgravingen werden uitgevoerd door de Universiteit Leiden. Ondanks de grootschaligheid van sommige opgravingen, is er bij geen daarvan een complete nederzetting bloot gelegd. Dat doel is nog het best benaderd bij de relatief kleine nederzetting van Geleen-Janskamperveld, maar ook daarvan was een rand reeds eerder overbouwd. Zelfs van het voor Nederland unieke grafveld in Elsloo kon het zuidelijk deel niet volledig worden onderzocht; Modderman schatte dat een tiental graven reeds vóór het onderzoek was verstoord. Ook de
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd135 135
Afb. 4 ‘Diabolisch’ bekerfragment. Schaal 1:2. ‘Diabolical’ potfragment. Scale 1:2.
9
10 11 12
13
Voor het eerst een overzicht in Modderman 1959. Goossens 1925. Zie Beckers & Beckers 1940. Modderman 1958-’59, 1970; Waterbolk 1958-’59. De opgraving is beschreven in Glasbergen 1953.
04-12-2007 15:50:53
136 van contract tot wetenschap, 10 jaar archol
Caberg-nederzettingen, de eerste die in Limburg ontdekt werden, aansluitend bij de bandkeramiek in de Belgische Haspengouw, liggen op nader, en vooral uitgebreider onderzoek te wachten. Even voor de millenniumwisseling werd de archeologiebeoefening geprivatiseerd en werd het stokje (of liever de boor, de troffel, en de graafmachine) overgenomen door opgravingsbedrijven. Dat resulteerde in een hele reeks inventariserende en verkennende onderzoeken. Meer dan tevoren bepaalden de verstoring en de financiële middelen daarbij echter de grenzen. Zo werd een hele reeks noodopgravingen, booronderzoeken en inventarisaties uitgevoerd (tabel 1). Vooral door de laatste werd het enorme potentieel van de ‘klassieke’ LBKgemeenten Elsloo-Stein en Sittard-Geleen duidelijk. Onderzoek op de atypisch gesitueerde LBK-vindplaatsen bij Itteren en Nattenhoven voldeden wél om een toewijzing aan de bandkeramiek te rechtvaardigen, maar waren onvoldoende om nieuwe kennis anders dan de afwijkende plaatskeuze toe te voegen.
plaats
toponiem
LBK-nederzetting
jaar
bedrijf
Elsloo Itteren
St. Jozefschool
Koolweg
2002
Sterkenberg
Sterkenberg
2002
Maastricht
Lanakerveld
Caberg
Sittard
Rijksweg Zuid
Mgr. Claessenstraat
2002-2003 2003
soort onderzoek
referentie
Archol
begeleiding
Van Wijk 2002
RACM
proefsleuven
Brounen & Rensink 2006
Raap Zuid
prospectie
Roymans & Van Waveren 2002
Archol
begeleiding
Van Wijk 2006
Stein
Nattenhoven
Nattenhoven
2004
Raap Zuid
prospectie
Polman 2002
Kelmond
Zonneveld
Zonneveld
2005
ADC
begeleiding
Tichelman 2006
Beek
Remigiusstraat
Hoolstraat
2005
Archol
proefsleuven
Van Wijk & Van Hoof 2006
Stein
–
–
2005
Archol
inventarisatie
Van Wijk & Van Hoof 2005
Kelmond
Beekerveld
Beekerveld
2005
RACM
proefsleuven
in voorbereiding
Elsloo
J. Riviusstraat
Koolweg
2006
Archol
opgraving
in voorbereiding
Sittard / Geleen
–
–
2006
Raap Zuid
inventarisatie
Van Waveren 2004
Beek
Frumarco
Hoolstraat
2007
ADC
opgraving
in voorbereiding
Beek
–
–
2007
Archol
inventarisatie
in voorbereiding
Het overgrote deel van de opgravingen resulteerde in min of meer uitgebreide publicaties, bovendien werden in thematische studies het inzicht in de bandkeramiek verdiept. Zo luidden de opgravingen in Geleen en Sittard het definitieve einde in van de hutkommentheorie en vormden zij bovendien de basis voor de huis- en aardewerktypologie van Modderman. De opgravingen in Stein en Elsloo, die daarop volgden, resulteerden in een standaardwerk over de LBK in Nederland.14 In de jaren daarna werd onder leiding van Lüning in het Duitse bruinkoolgebied, vlak over de grens bij Aken, het project Die neolithische Besiedlungsgeschichte der Aldenhovener Platte uitgevoerd, waarmee het Nederlandse onderzoek in schaal en ambitie werd overvleugeld.15 Daarbij werd de aardewerktypochronologie verder verfijnd, waardoor een gedetailleerd inzicht in de nederzettingsdynamiek in één klein dal, het Merzbachtal, werd verworven. Ook werd daar paleobotanisch onderzoek, zoals voor het onderzoek van Modderman ontwikkeld door Bakels, uitgebreid toegepast. Een eerste sociale inkleuring van de LBK door Van de Velde kwam voort uit de bewerking van het materiaal uit de nederzetting en het grafveld van Elsloo, terwijl de vuursteenstudies van hetzelfde en ander materiaal door De Grooth de inzichten op het socio-economische vlak van de LBK verdiepten.16
Tabel 1 ‘Malta-onderzoek’ naar de Zuid-Limburgse Bandkeramiek sedert 2002. ‘Malta research’ into the Bandkeramik in the south of Limburg since 2002.
Complete nederzettingen? De grote opgravingen van Modderman, in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw, waarbij grote, aansluitende oppervlakten van prehistorische nederzettingsterreinen werden blootgelegd, vormden basis voor een flinke toename van onze kennis van de bandkeramiek. Zij werden opgevolgd door vergelijkbare en uiteindelijk nog veel grootschaliger projecten in het Rijnland, België en NoordFrankrijk. Daarna is het in Nederland helaas niet meer gekomen tot dergelijk
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd136 136
14 15 16
Modderman 1970. Lüning 1982. Van de Velde 1979; De Grooth 1994.
04-12-2007 15:50:53
terug naar de bandkeramiek 137
onderzoek, met uitzondering van de opgraving op het Janskamperveld bij Geleen in 1990-’91.17 Deze laatste is tevens de meest volledige: van de betreffende nederzetting is bijna 3 ha, dat is ongeveer tweederde deel, opgegraven. Ter vergelijking: van de nederzetting Elsloo-Koolweg is ongeveer 3 ha – een kwart van het geschatte oppervlak van circa 12 ha – opgegraven, van Beek-Geverikerveld een zesde. Van de andere nederzettingen is de omvang van het bandkeramische nederzettingsterrein niet nauwkeurig of zelfs onbekend. Zelfs Moddermans opgraving van 3 ha in Sittard is maar een beperkte uitsnede van een terrein van grote uitgestrektheid. Om de discrepantie te onderstrepen: in Geleen-Janskamperveld zijn ongeveer zestig huizen opgegraven van een geschat totaal van tachtig, in Elsloo-Koolweg ongeveer honderd van een geschat totaal van 300-400, in Beek-Geverikerveld 19 van wellicht ruim 100. Daar komt bij dat geen van deze opgravingen een echt representatieve steekproef is. Dat kan ook moeilijk, gezien de interne differentiatie van een nederzettingsterrein. In de archeologische praktijk wordt bovendien gegraven waar een projectontwikkelaar een huizenblok of een industriehal wil neerzetten, waarbij dus niet met archeologische wensen rekening wordt gehouden. In andere gevallen wordt begonnen waar de meeste vondsten aan het oppervlak liggen en dat is bijna altijd midden in de nederzetting, evenmin een representatief deel. Met andere woorden: een betrouwbare schatting van het totale aantal huisplattegronden en daarmee van het inwonertal, is vanuit de meeste opgravingen niet mogelijk. Daar komt dan nog bij dat we weinig zicht hebben op een eventuele functionele differentiatie van de verschillende structuren en van het aantal inwoners per huis. Dat een goed overzicht van de uitgestrektheid van een bandkeramisch nederzettingscomplex onontbeerlijk is, werd recent nog weer eens gedemonstreerd door de huisplattegronden in een kleine opgraving in Sittard.18 Deze sloot aan op het door Modderman blootgelegde deel van de nederzetting Mgr. Claessenstraat, waarvan het idee bestond dat het belangrijkste deel wel opgegraven was (afb. 5). Het is nodig om alle waarnemingen in kaart te brengen en vooral ook de ‘nul-waarnemingen’ waar met zekerheid géén bandkeramische sporen zijn aangetroffen. Van belang zijn de waarnemingen gedaan ten zuiden van de Mgr. Claessenstraat aan de Rijksweg Zuid (afb. 5). Daar was een melding van bandkeramische vondsten nabij de voormalige L.T.S.19 lange tijd de meest geïsoleerde waarneming, maar recentere vondsten nabij de VADA-garage en de Tekenschool20 (2006) aan de Rijksweg, een proefsleuvenonderzoek (2003) en een herwaardering van een oude melding, laten een meer zuidelijke verbreiding van het nederzettingsterrein zien, als de vondsten niet behoren aan een nieuw, nog niet nader verkend nederzettingsterrein. Voor het vervolg is even een uitwijding nodig over bandkeramische huizen. In de bandkeramiek van Limburg en de aangrenzende Duitse en Belgische streken worden drie typen huizen onderscheiden, voornamelijk op grond van de complexiteit van hun bouw; zij worden verondersteld verschillen in status van de bewoners aan te duiden. Bij het meest complexe type (‘type 1’) worden twee subtypen onderscheiden (1a en 1b), waarvan het laatste niet afwijkt van de overige typen dan in zijn complexere structuur. Daarentegen is het eerste subtype al op het eerste gezicht afwijkend, niet in complexiteit, wel in uitvoering, want in plaats van met leem aangestreken vlechtwerkwanden zoals de andere, heeft dit subtype planken wanden gehad. Modderman21 toonde aan dat er op elk moment hooguit één zo’n type 1a huis in een nederzetting zal hebben gestaan, wat de reden was om te denken aan een functie van mannenhuis, of woning van het dorpshoofd.22 Het is in dit licht opmerkelijk dat in de gehele opgraving van de nederzetting van Sittard slechts één huis van dit subtype gevonden is, terwijl er (afgaand op de bewoningsduur) er al gauw ongeveer acht of tien na elkaar gestaan moeten hebben. Bij de na-opgraving, van de omvang van een niet al te groot parkeerterrein werden nog eens vier huisplattegronden gevonden, waarvan één van het type 1a. Ondanks de omvang van drie hectare en de verspreide ligging van de werkputten, is de opgraving niet representatief voor het geheel. De conclusie moet zijn, dat tenminste enkele nederzettingen tot voorbij hun grenzen zouden moeten worden opgegraven om het karakter van de Nederlandse
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd137 137
17 18 19 20 21 22
Louwe Kooijmans 1991. Van Wijk 2001. Bloemers 1978. pers. mededeling Harry Vromen, Geleen. Modderman 1970, 111-112. Van de Velde 1979.
04-12-2007 15:50:54
138 van contract tot wetenschap, 10 jaar archol
Mg
r. C lae
sse
nst
raa
t
N
vondsten grondsporen met vondsten 0
100 m
Afb. 5 Opgegraven delen en mogelijke omvang van de LBK-nederzetting van Sittard. Schaal 1:4000. Excavated parts and possible extent of the LBK settlement of Sittard. Scale 1:4000.
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd138 138
04-12-2007 15:50:54
terug naar de bandkeramiek 139
bandkeramiek goed te leren kennen. Het gebruik van buitenlandse onderzoekingen heeft immers zijn beperkingen, gezien de geografische verschillen in materiaal en nederzettingssysteem. Dit maakt het ook noodzakelijk om het begrip ‘LBK-nederzetting’ nauwkeuriger te definiëren.23 Tot nu toe zijn in Nederland vijf nederzettingsvormen van de bandkeramiek bekend: De eerste vorm is een nederzetting waarin de huizen dicht bijeen liggen, met hier en daar een overlap van ongelijktijdige plattegronden. Een voorbeeld is Elsloo-Koolweg. Bij de tweede vorm liggen de huizen binnen de nederzetting wijd uiteen, bijna zonder overlap. Voorbeelden hiervan zijn Sittard en – nog extremer – BeekGeverikerveld. Een opvallend nevenverschijnsel bij Sittard is, dat een gedeelte van de nederzetting omgreppeld is (deels dubbel) en oorspronkelijk dus met een palissade was omsloten (afb. 6a). Een derde (tussen)vorm wordt vertegenwoordigd door Geleen-Janskamperveld, waar de onderlinge afstand van de huizen tussen bovenstaande uitersten in ligt. In dit geval is eveneens een groot deel van het nederzettingsterrein met een (palissade)greppel omgeven (afb. 6b). De vierde vorm wordt onderscheiden op basis van aanwezigheid van een omgrachting of Erdwerk te Kelmond-Beekerveld of zeer recent te Beek-Hoolstraat (afb. 7).24 De laatste, vijfde vorm wordt gekenmerkt als het single house type. Zoals de naam impliceert gaat het om een enkel huiserf dat geheel afgezonderd ligt (afb. 8). De twee voorbeelden die tot nu toe bekend zijn (Stein-huis 50 en MaastrichtKlinkers), liggen geïsoleerd buiten de grote nederzettingen. Een interpretatie wordt gecompliceerd doordat algemeen wordt aangenomen dat LBK-huizen ongeveer 25-40 jaar bewoond waren, waarna (meestal dicht in de buurt) een nieuw huis gebouwd werd. De meeste grotere nederzettingen zijn ongeveer 200-250 jaar bewoond geweest, zodat in een opgraving ongelijktijdige huizen door elkaar heen liggen. De eerste drie nederzettingsvormen hebben gemeenschappelijk, dat zij waren samengesteld uit erven, waarop tegelijkertijd één tot vier huizen van verschillende grootte stonden, waarbij elk erf een sociale (familiale) en economische eenheid vormde.25 Soms werd een nederzetting gevormd door één zo’n erf en stonden de huizen iets verder uit elkaar (Sittard en Beek), soms door enkele erven waarbij de huizen op elk erf dichter bij elkaar stonden (Elsloo). In het laatste geval, was steeds op één erf in de nederzetting een 1a-huis aanwezig, voorlopig geïnterpreteerd als het belangrijkste, centrale huis van de nederzetting (Geleen-Janskamperveld en Elsloo). Afgaande op opgravingen elders (zoals Köln-Lindenthal, of Kückhoven)26 hebben dorpen met een omgrachting mogelijk een met het meervoudige model vergelijkbare structuur gehad. Er is in Nederland echter nog weinig onderzoek gedaan naar deze afbakeningen, vooral vanwege de beperkte opgegraven arealen. Het is dan ook de vraag in hoeverre zij met elkaar vergeleken kunnen worden, een enkelvoudige smalle greppel had vermoedelijk een andere functie dan een gracht van een paar meter diepte. Om uitspraken te doen over de grootte van de nederzettingen is meer onderzoek nodig. De veronderstelde grens van de nederzetting(en) in Sittard is door verschillende groot- en kleinschalige onderzoeken telkens verlegd. Voor Modderman was de nederzetting ten minste 10 ha groot. Momenteel, na meer dan 50 jaar onderzoek, lijkt het totale areaal met nederzettingssporen ongeveer 700 bij 350 m groot (20-25 ha), twee tot driemaal zo groot als Moddermans kaartbeeld (afb. 5).27 Deze schatting is gebaseerd op vondstmeldingen en kleinschalige onderzoeken in de directe nabijheid van de Mgr. Claessenstraat en geldt als een absoluut maximum. Naar alle waarschijnlijkheid zal het bewoond areaal maximaal 20 ha bedragen terwijl daaromheen nog een activiteitsgebied gelegen was. Als we het aantal huizen van de opgraving (N=48) extrapoleren over dit gehele areaal, zouden er in de loop van de tijd ongeveer 300-400 huizen hebben gestaan gedurende 200-250 jaar bewoning. Uitgaande van een levensduur van een huis van 20-25 jaar, betekent dit tussen 20 en 50 huizen op enig moment. Het is
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd139 139
23 24 25
26
27
Amkreutz 2004. Brounen & Rensink 2006. Van de Velde 1979; Louwe Kooijmans e.a. 2003. Resp. Buttler & Haberey 1936; Wilksen & Lindenbeck 2004. Van Wijk 2004.
04-12-2007 15:50:54
334,2
334,3
334,4
140 van contract tot wetenschap, 10 jaar archol
0
a
188,2
332,2
332,3
188,1
50 m
0
187,0
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd140 140
187,1
Afb. 6 Sittard (a) en Geleen-Janskamperveld (b), overzicht met palissadegreppels. Schaal 1:2500.
50 m
187,2
b
Sittard and Geleen-Janskamperveld, survey showing palisade trenches. Scale 1: 2500.
04-12-2007 15:50:54
terug naar de bandkeramiek 141
Afb. 7 Beek-Hoolstraat, doorsnede door spitsgracht. De schaalstok is verdeeld in eenheden van 50 cm. Beek-Hoolstraat, section of V-shaped ditch. The measuring rod is divided into 50 cm sections
echter de vraag of een dergelijke extrapolatie toegestaan is, gezien de waarschijnlijkheid van een interne differentiatie van het nederzettingscomplex. De recente vondst van bandkeramisch aardewerk en vuursteen aan de oever van een fossiele loop van de Geleenbeek bij Sittard, ongeveer 300 meter ten noordoosten van de onderzoeksgrens van de nederzetting wijst erop dat het activiteitsgebied zich nog veel verder uitstrekte. Ook op een grotere schaal, die van de gehele Limburgse cluster nederzettingen, is het beeld voller en complexer geworden, Dat leidt onvermijdelijk tot de vraag of de hele rand van de Graetheide op enig moment, met name aan het einde van de bandkeramiek, of zelfs gedurende langere periode, als een kralensnoer met huizen bezet is geweest, nu eens binnen, dan weer buiten zicht van elkaar, of zelfs als een aaneengesloten lintbebouwing, als een soort halsband rond de Graetheide. Wat betekenen die grotere dan wel kleinere dichtheden op sommige plekken, wat heeft dit alles voor implicaties voor de sociale structuur, voor de economie, voor ons hele begrip van de LBK? Hoe is dit nederzettingspatroon in de loop van 250 jaar ontstaan? Dat leidt tenslotte tot de vraag: waarom is het hier zó gegaan en waarom verschillend van het Rijnland, een dagmars naar het oosten? In het Merzbachtal en langs de Kleine Gete bij Wange en Overhespen in België liggen nederzettingen bijvoorbeeld als zogenoemde mirror sites aan weerszijden van de beek, iets wat we bij het Graetheide-cluster niet kennen. De meest voor de hand liggende oplossing zou zijn om één of enkele van de eerdere opgravingen uit te breiden, het liefst in de richting van de naastbij gelegen nederzetting: Sittard is al genoemd, maar Elsloo, Beek, Stein en liefst Geleen zouden eveneens geschikt zijn. Het probleem met al deze bandkeramische nederzettingen is echter, dat zij onder de huidige bebouwing liggen, onbereikbaar en voor een groot deel verstoord. Het alternatief is een van de bekende (nog) vrij liggende nederzettingen in zijn geheel (en dat letterlijk te nemen) op te graven, al gaat dat in tegen het beleid van behoud in situ om maar te zwijgen over de kosten van een dergelijk project. Een andere mogelijkheid is de kartering van een nederzetting door middel van een intensieve verkenning, en die dan vraagstellinggericht partieel opgraven. Voor het contrast is nader onderzoek nodig van de atypisch gelegen sites, zoals Banholt, Kelmond, Itteren en Nattenhoven (afb. 9). Ook op de Caberg bij Maastricht, waarvan de bandkeramiek aansluit op de Haspengouwse LBK, zijn nog mogelijkheden te over. Om misverstanden te voorkomen: dit is géén pleidooi voor het ongeremd opgraven van alles wat er aan bandkeramiek in Limburg voorhanden is. Het is wel een pleidooi om ooit één volledig nederzettingscomplex in kaart te brengen, want zo lang dat niet gebeurd is, zal de wetenschappelijke noodzaak van ‘Terug naar de Bandkeramiek’ blijven bestaan.
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd141 141
Afb. 8 Stein, alleenstaand erf (naar Modderman 1970). Schaal 1:200. Stein, isolated yard with one long house (after Modderman 1970). Scale 1:200.
04-12-2007 15:50:54
142 van contract tot wetenschap, 10 jaar archol
De verspreiding van de Bandkeramiek Nog geen tien jaar geleden werd algemeen aangenomen dat de bandkeramiek in de Nederlandse lösszone beperkt was tot de rand van de Graetheide, afgezien van de sites op de Pietersberg en Caberg, ten westen van de Maas. Er was één uitzondering, de Banholter Grubbe,28 waar de bandkeramiekers vuursteen hebben geraapt, maar dergelijke plaatsen waren in zekere zin te verwachten, gezien de grote hoeveelheid vuursteen die in LBK-context voorkomt. Ook andere grondstoffen zullen zij op ‘uitzonderlijke’ (niet door hen bewoonde) plaatsen gewonnen hebben of verkregen via ruilhandel. Voorbeelden daarvan zijn zandsteen voor hun maalstenen uit de Maas, minerale kleurstoffen uit de Ardennen en amfiboliet om dissels van te maken uit Centraal-Europa. Er waren ook vondsten buiten de löss gedaan, vooral in de Roerstreek (Echt-Annendaal, Horn, Heel, Montfort), maar pijlspitsen zijn in het hele Maasdal gevonden en dissels zelfs nog verder noordelijk (afb. 2). Terwijl de dissels vooral worden toegeschreven aan ruil en de pijlspitsen met jacht worden geassocieerd, wordt bij de vondstgroepen eerder aan steunpunten voor het weiden van vee gedacht.29 Gezien de bescheiden omvang van de vondstgroepen is een uitbreiding van het woongebied in de vorm van ‘echte’ nederzettingen geen waarschijnlijke interpretatie. Het was een hele sensatie toen in 1995 in de dalvlakte van de Maas bij Itteren bandkeramische vondsten werden gedaan. Het was te veel om zo maar verloren of weg gegooid te zijn en hun samenstelling (vuursteen, aardewerk, dissels) wees op een reguliere nederzetting. We hadden het kunnen vermoeden, want op de Place Saint-Lambert in het centrum van de stad Luik, was al in 1979-’84 een LBK-nederzetting opgegraven in de dalvlakte van de Maas30 en ook in Duitsland zijn reeds lang voorbeelden van nederzettingen in vergelijkbare ligging bekend.31 Later kwam bij Nattenhoven nóg een nederzetting in de dalvlakte te voorschijn, opnieuw met een heel spectrum aan vondsten (afb. 9).32 Beide zijn op basis van de aardewerktypologie laat in de LBK te plaatsen.33 De nabijheid van water lijkt als eis voor vestiging van een nederzetting centraal te staan. Bij een inventarisatie van het archeologische potentieel van de gemeente Stein, bleek het voorkomen van het vondstmateriaal gekoppeld te zijn aan de aanwezigheid van droogdalen.34 Deze periodiek watervoerende dalen verklaren ook de aanwezigheid van de LBK meer centraal op het Graetheideplateau waar geen permanente waterlopen zijn. Het is ook opmerkelijk dat de afstand tussen de verschillende (mogelijke) nederzettingsterreinen langs (semi-)permanente waterlopen zoals de Maas, de Ur en de droogdalen bij de kartering van de gemeente Stein ongeveer 500 meter bedraagt (afb. 10). Klaarblijkelijk werd men met name in de late bandkeramiek minder kritisch ten aanzien van de grondsoort en terreingesteldheid. Het is
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd142 142
Afb. 9 De atypische locaties Nattenhoven in de dalvlakte van de Maas (groen), gezien vanuit het westen. Twee ‘traditionele’ vondstlocaties op de terrasrand (geel) daarachter. View from the west at the atypical location of the site Nattenhoven on the Meuse valley floor (green), with two ‘traditional’ site locations on the terrace edge (yellow) in the background.
28 29 30 31 32 33 34
Brounen & Peeters 2001. Zie o.m. Wansleeben & Verhart 1990. Otte 1984. Quitta 1969. Brounen & Ball 2002; Amkreutz 2004. Een overzicht in Amkreutz 2004. Van Wijk & Van Hoof 2005.
04-12-2007 15:50:55
terug naar de bandkeramiek 143
verwachting zeer hoog 336
hoog middelhoog laag
overig LBK-vindplaats LBK-waarneming verstoring 334
huidige waterloop
332
monument
328
330
DSM
0
1 km
180
182
Afb. 10 Bandkeramische vindplaatsen in de gemeente Stein op basis van een recente inventarisatie (naar Van Wijk & Van Hoof 2005). LBK findspots and sites in the municipality of Stein according to a recent survey (after Van Wijk & Van Hoof 2005).
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd143 143
04-12-2007 15:50:56
144 van contract tot wetenschap, 10 jaar archol
echter niet duidelijk of het afzonderlijke kleine nederzettingen betreft, of uitbreidingen van nabijgelegen vestigingen, maar het roept wel een beeld op van een soort lintbebouwing waarbij elk gehucht binnen zichtafstand van de buren ligt. Indien de Graetheide daadwerkelijk nog dichter bevolkt was dan aanvankelijk werd gedacht, vallen de ‘lege’ ruimtes tussen de Aldenhovener Platte, de Graetheide en de Haspengouw des te meer op. Het ziet ernaar uit dat deze ruimtes bufferzones waren tussen afzonderlijke sociale gemeenschappen. Het lijkt alsof zich rond de eeuwwisseling opnieuw een golf van ontdekkingen voordoet, net zoals na de ontdekking van de eerste LBK in Limburg in de twintiger jaren van de vorige eeuw. Niets zegt dat die golf reeds uitgerold is. Als in bijna elk leidingentracé dat in Limburg en omstreken opengelegd wordt, ook buiten het traditionele LBK-vestigingsgebied, altijd wel ergens LBK-resten opduiken, wat missen we dan? Eén onmiskenbaar bandkeramische pijlpunt werd zelfs zo ver weg gevonden als Hardinxveld-Polderweg.35 Dat is allemaal aanleiding om je af te vragen hoe ver naar het noorden de bandkeramiekers zijn doorgedrongen en hoe ver noordelijk zij steunpunten hebben gehad. Alles met elkaar is het duidelijk dat onze kennis van de bandkeramiek verre van volledig is, en dat wat we weten door toevallige omstandigheden gestuurd is. Ook daarom is veldonderzoek in de vorm van gericht opgraven dringend gewenst en verandering in opgravingstrategie noodzakelijk. Dit zal echter moeten voortvloeien uit vraagstellinggericht onderzoek en niet-waardestellend onderzoek. Vindplaatsen zoals Nattenhoven leveren mogelijk veel nieuwe informatie op die op haar beurt weer nieuwe vragen zal generen. Door op te graven wat redelijkerwijs bekend is maar te conserveren wat onbekend is, wordt nieuw onderzoek minder gestimuleerd. Hetzelfde valt op te merken ten aanzien van een sterk met de bandkeramiek samenhangend, overigens niet specifiek Nederlands, problemen, die van de aan de bandkeramiek perifere ‘culturen’ als Limburg en La Hoguette, en van de relaties met de lokale en oorspronkelijke jagers, vissers en verzamelaars. Limburgen La Hoguette-vondsten kennen we uit bandkeramische nederzettingen ook elders in Noordwest-Europa en in elk geval is Limburg-aardewerk al herkend als vreemd aan die cultuur in de twintiger jaren van de vorige eeuw bij de opgravingen in Köln-Lindenthal.36 Tot nu toe hebben intensieve speurtochten buiten de lössgordel slechts enkele geïsoleerde vondsten van deze groepen opgeleverd. Er is niets wat op een echte nederzetting lijkt, alleen een enkele kampplaats met een gering aantal verspreide vondsten: Sweikhuizen (La Hoguette), Kesseleik en Echt-Annendaal (LBK-Limburg), zodat de aard van die ‘groepen’ onbekend blijft. Onze kennis van de autochtone verzamelaars is niet veel beter. In de Roerstreek zijn op verschillende plaatsen bandkeramische en mesolithische vondsten bij elkaar aangetroffen37 en in heel Limburg worden regelmatig bandkeramische pijlspitsen gevonden38 wat tenminste op contact wijst.
Het verdwijnen van de Bandkeramiek Een probleem dat beperkt lijkt tot de Nederlandse bandkeramiek (en wellicht ook de Haspengouwse, maar verder niet) is het ‘plotseling’ verdwijnen van de LBK in het begin van het vijfde millennium voor onze jaartelling. Zoals het er nu naar uitziet, vond de laatste 2 tot 3 generaties vóór dat einde een vestigings-‘explosie’ plaats: inbreien op de Graetheide en expansie in de dalvlakte van de Maas. Naar de reden daarvan is het gissen. Wel is bekend dat ook in het aangrenzende Rijnland in die periode een flinke expansie plaatsvond39, die door sommigen met een verondersteld warmer worden van het klimaat wordt verklaard (warmer + regen = betere oogst = meer voedsel = meer mensen, simpel gezegd), door anderen aan sociale factoren (wegtrekken wegens toenemende sociale hiërarchie) wordt toegeschreven. Een aanwijzing voor spanningen kan gevonden worden in het Rijnland. Daar laat grootschalig onderzoek zien dat de bandkeramiekers enkele kilometers de beekdalen in trekken, en daar de Großgartacher cultuur (afb. 11) ‘beginnen’; een nieuwe cultuur met gelijkenissen op velerlei gebied maar toch onmiskenbaar anders dan de voorgaande Jongste LBK. Eén van de overeenkomsten is het omheinen van de nederzettingen. In Nederland is daarvan tot op heden niets
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd144 144
35
36 37 38 39
Zie de bijdrage van Louwe Kooijmans in dit boek. Buttler & Haberey 1936. Brounen 1985. Louwe Kooijmans 1993. Lüning & Stehli 1989.
04-12-2007 15:50:56
terug naar de bandkeramiek 145
bekend. Aan de bovenlopen van de Keutelbeek liggen weliswaar enkele nederzettingen uit de Jongste LBK, maar langs de bovenloop van de Geleenbeek is niets gevonden en al evenmin uit de zijdalen. We kennen slechts één nederzetting, van de Rössen-cultuur,40 gelegen in de dalvlakte van de Maas bij Randwijck. Nu leerde het onderzoek in het Rijnland ons dat Großgartach- en Rössen-nederzettingen buitengewoon lastig te identificeren zijn op basis van oppervlaktevondsten. De nederzetting bij Randwijck werd dan ook puur bij toeval ontdekt door een attente amateur-archeoloog, bij de verkenning van een rioolsleuf. Alle opties staan dus nog open, van ‘onzichtbare nederzettingen tot een nieuwe immigratie vanuit het oosten. De ervaring heeft geleerd dat er al snel meer vindplaatsen gevonden worden, als een cultuur eenmaal is herkend in eigen land en de kenmerken het materiaal bekend zijn bij de mensen die de velden aflopen. Ook de onderzoeksstrategie dient meer rekening te houden met dergelijke randvoorwaarden en veranderende verwachtingen. Zo is tot enkele jaren geleden nooit hoog ingezet op onderzoek in de beekdalen,41 waardoor de ontwikkelingen die we uit Duitsland kennen hier niet geverifieerd kunnen worden. Indien we willen onderzoeken of Großgartach ook in Nederlandse contreien voortkomt, zouden er meer systematische verkenningen moeten worden uitgevoerd en graafwerkzaamheden archeologisch begeleid, met name ook in de beekdalen van het Zuid-Limburgse heuvelland. Een samenwerking binnen één onderzoeksprogramma tussen de lokale heemkundeverenigingen, het toenemende contractonderzoek uitgevoerd onder de nieuwe monumentenwet en een universitair instituut zou binnen enkele jaren zijn vruchten moeten afwerpen. Het is echter nooit uit te sluiten dat er desondanks géén (nieuwe) Großgartach- of Rössen-vindplaatsen worden gevonden. In dat geval blijft het ‘verdwijnen’ van de LBK in Limburg een probleem, dat alleen in een wijder geografisch kader kan worden beantwoord. Het is de vraag wat het ‘verdwijnen’ van een archeologische cultuur in dit geval in sociale en demografische zin betekent, of dat er misschien een ‘eenvoudige’ tafonomische verklaring voor gegeven kan worden. Het ‘optreden’ ervan is zowel eenvoudiger vast te stellen als te interpreteren.
Afb. 11 Voorbeelden van Großgartach-aardewerk uit Hambach 260 (links) en Langweiler 10 (rechts), (naar Dohrn-Ihmig 1983). Schaal 1:4. Examples of Großgartach pottery from Hambach 260 (left) and Langweiler 10 (right) (after DohrnIhmig 1983). Scale 1:4.
Hoe verder te gaan: nieuwe methoden en strategieën voor de bandkeramiek In het voorgaande is de huidige problematiek besproken van het onderzoek naar de bandkeramiek. Al geruime tijd wordt de indruk gewekt dat we veel weten van de LBK. Zo wordt ook in de onlangs gepubliceerde Nationale Onderzoeksagenda Archeologie, die richtinggevend moet zijn voor toekomstig onderzoek, gesteld dat de LBK goed onderzocht is, in tegenstelling tot andere culturen. Voor wenselijk onderzoek wordt de nadruk gelegd op verschijnselen buiten het nederzettingsgebied (lees: de Graetheide). De auteurs van deze bijdrage zien graag dat deze aandacht evenzeer uitgaat naar intensiever onderzoek binnen het bekende nederzettingsgebied, zoals uit de voorgaande tekst duidelijk zal zijn. Enerzijds is
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd145 145
40 41
Louwe Kooijmans 1988. Gerritsen & Rensink 2004.
04-12-2007 15:50:56
146 van contract tot wetenschap, 10 jaar archol
het onderzoek van bandkeramische nederzettingen inderdaad erg productief geweest en is er ook heel wat onderzoek gedaan, anderzijds staan er evenwel nog belangrijke vragen open. Die willen wij hieronder samenvatten en een praktische invulling geven aan de beantwoording daarvan. Ten eerste is gewezen op het toenemende aantal vindplaatsen of nederzettingen die buiten het Graetheideplateau aangetroffen zijn. Daaraan dient meer aandacht te worden besteed in de vorm van waarderend onderzoek en vergelijking met ‘typische’ LBK-nederzettingen. Verder dient ook het DSM-terrein op het centrale deel van het Graetheide-plateau te worden geïnventariseerd. Hiernaast is speciale aandacht nodig voor het ‘verdwijnen’ van de bandkeramiek. Voor het ontdekken en herkennen van eventuele Großgartach- en Rössen-vindplaatsen moet de samenwerking met de amateur-archeologen die in het Limburgse heuvelland opereren, worden geïntensiveerd. Ten derde is meer aandacht nodig voor de vondsten uit de LBK-periode in Midden- en Noord-Limburg en in oostelijk Noord-Brabant, ten einde meer zicht te krijgen op de contacten met de bewoners van de zandgronden. Hetzelfde geldt voor de gebieden ten oosten van de Graetheide, voor de relaties met de bandkeramische gemeenschappen in de Jülicher Börde en het Rijnland in het algemeen, en bezuiden de Graetheide, in verband met exploitatie van de vuursteenvoorkomens en de relaties met de Haspengouw. Een groot gemis in het LBK-onderzoek is het ontbreken van een volledig opgegraven nederzetting. Nieuwe inzichten en vragen die door de uitwerking van bijvoorbeeld de opgraving Geleen-Janskamperveld en Stein-Sanderboutlaan worden gegenereerd, kunnen getoetst en mogelijk beantwoord worden door grootschalig onderzoek van een nederzetting. Te denken valt aan het nauwkeuriger dateren door C14-dateringen van graankorrels en de ruimtelijke analyse, gericht op de indeling van een nederzetting in erven. Bij nieuw, grootschalig onderzoek zou ook meer aandacht gegeven moeten worden aan nederzettings- en erfbegrenzingen zoals greppels, palissades en grachten. Hetzelfde geldt voor afwijkende en zeldzame sporen zoals waterputten, Schlitzgruben en sporen met grote of afwijkende hoeveelheden vuursteen, houtskool, verbrande leem of botfragmenten, maar ook voor ogenschijnlijk eenvoudige dingen zoals het op een verantwoorde manier reinigen van vondsten. Onze roep om grootschalig onderzoek betekent echter niet meteen een definitieve opgraving. Onderzoek met behulp van grondradar kan al inzicht geven in de vorm en grootte van een nederzetting, waarna gericht en selectief opgegraven kan worden. Ook kan onderzoek van de opvulling van droog- en beekdalen (veel) extra informatie opleveren. Een laatste probleem is de documentatie en uitwerking van alle vondsten en opgravingen van de kleine groep enthousiaste amateur-archeologen in de regio, die de Bandkeramiek met hart en ziel zijn toegewijd. Deze groep is te klein om alle gegevens te verwerken en te publiceren. Er zijn nog ongepubliceerde of te summier gepresenteerde resultaten van een aantal belangrijke, door amateurs uitgevoerde noodopgravingen, zoals Stein-Sanderboutlaan. Ook zijn sommige collecties van amateurs nog niet of nauwelijks geïnventariseerd. Men kan niet verwachten dat deze groep dit allemaal naast hun dagelijkse werkzaamheden kan doen, en er zijn helaas slechts enkele wetenschappers bij het bandkeramisch onderzoek betrokken, en dat steeds vaker slechts zijdelings. Dit werk zou eventueel uitgevoerd kunnen worden door een of meer archeologische bedrijven die over voldoende expertise ten aanzien van de bandkeramische cultuur beschikken, in opdracht van een instantie die verantwoordelijk is voor het erfgoedbeheer, een gemeente of provincie. Net zomin als men de amateur-archeologen nalatigheid kan verwijten, kan men dit de commerciële opgravingsbedrijven, die afhankelijk zijn van dergelijke opdrachten. Er dient dus meer onderzoekscapaciteit beschikbaar te komen om de oude gegevens te verwerken en vooral ook om nieuw onderzoek op te zetten en synthetiserend uit te werken.
Tenslotte Het onderzoek naar de bandkeramiek in Limburg heeft in de afgelopen 81 jaar veel informatie opgeleverd. Er moet nu even een pas op de plaats worden
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd146 146
04-12-2007 15:50:57
terug naar de bandkeramiek 147
gemaakt om te overdenken hoe in de 21e eeuw met de bandkeramiek om te gaan. Is het honderdste huis dat onlangs in Elsloo door Archol is opgegraven slechts een bevestiging van wat we al denken te weten, of laat het zien dat verder onderzoek juist een noodzaak is en een argument om meer te investeren in het perspectief dat toekomstig onderzoek biedt? Juist omdat er in de samenleving stemmen opgaan dat het wel genoeg is, dienen wij ons daarop te beraden. In dit artikel is een aantal argumenten gegeven om het onderzoek naar de bandkeramische cultuur een nieuwe impuls te geven. Er is al veel kennis vergaard maar juist deze hoeveelheid heeft er voor gezorgd dat meer gerichte vragen voor de toekomst gesteld kunnen worden om zo deze intrusieve agrarische cultuur niet alleen op materiële basis maar juist ook op een meer sociaal en cultureel vlak beter te begrijpen.
Back to the Bandkeramik The Central European Linear Pottery Culture (‘LBK’, Linearbandkeramik) was probably the first agricultural society in the Netherlands (5250-4950 cal BC). Intensively researched in Germany and France, it has in our country been investigated by local amateurs and mainly Leiden-based professional archaeologists since 1925. LBK finds have been recovered from the ‘loess island’ of the Graetheide Plateau in the southern part of the Dutch province of Limburg. Remains have occasionally turned up elsewhere, too. The LBK started with probably five small settlements at the edge of the aforementioned plateau (Geleen-De Kluis, Geleen-Janskamperveld, Sittard, Stein, Elsloo), after which other hamlets arose in the intervening areas. Towards the end of the LBK period the LBK people founded settlements at quite different locations: on valley floors and hilly terraces. The LBK people seem to have vanished without trace in the early 49th century; there is no further evidence of them in the local archaeological record and they had no apparent successors. In the Netherlands, LBK field research peaked in the 1950s and 1960s (P.J.R. Modderman), followed by some thematic research in the 1970s. In spite of the intensive research efforts, several questions remain unanswered. Unlike in Germany, France and Belgium, no LBK settlement has in our country been excavated to its limits. Such full-scale research is however essential for determining such issues as the nature of occupation, agricultural effi ciency and the demographic structure of the society concerned. Another unexplored topic is the presence of the LBK beyond the plateau. Particularly puzzling, especially in view of the evidence of continuity into subsequent cultures in the neighbouring German Rhineland, is the apparent sudden disappearance of the Graetheide LBK for unknown reasons.
Literatuur Amkreutz, L. 2004, Bandkeramiek langs de Maas – een analyse en interpretatie van bandkeramische vindplaatsen op het laagterras van de Maas in Limburg, doctoraalscriptie Leiden. Beckers, H.J. & G.A.J. 1940, Voorgeschiedenis van Zuid-Limburg, Maastricht (Veldeke). Bloemers, J.H.F. 1978, Verslag van de werkzaamheden van de provinciaal archeoloog van Limburg over het jaar 1977, Archeologie in Limburg 4, 11-14. Brounen, F.T.S. 1985, HVR 183: vroeg-, midden- en laatneolithische vondsten te Echt-Annendaal, Archeologie in Limburg 24, 66–71. Brounen, F.T.S. & E.A.G. Ball 2002, Vindplaatsen van de lineaire bandkeramiek en de Nederrijnse grafheuvel cultuur in het Maasdal bij Itteren-Sterkenberg (slot), Archeologie in Limburg 91, 7–16. Brounen, F.T.S. & H. Peeters 2001, Vroeg-neolithische vuursteenwinning en -bewerking in de Banholtergrubbe (Banholt, gem. Margraten), Archeologie 10, 133-149. Brounen, F.T.S. & E. Rensink 2006, Itteren-Sterkenberg (gemeente Maastricht). Waardestellend onderzoek van een vindplaats uit het Vroeg-Neolithicum (Lineaire Bandkeramiek), de Late Bronstijd en de IJzertijd in het Maasdal, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 140). Buttler, W. & W. Haberey 1936, Die bandkeramischen Ansiedlung bei Köln-Lindenthal, Berlijn (Römisch-Germanische Forschungen 11). Coudart, A. 1998, Architecture et société néolithique, l’unité et la variance de la maison danubienne. Paris (CNRS - Maison des Sciences de l’Homme).
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd147 147
04-12-2007 15:50:57
148 van contract tot wetenschap, 10 jaar archol
Dohrn-Ihmig, M. 1983, Neolithische Siedlungen der Rössener Kultur in der Niederrheinischen Bucht, München (Materialien zur Allgemeinen und Vergelichenden Archäologie 21). Frirdich, Chr. 2005, Struktur und Dynamik der bandkeramischen Landnahme. In: J. Lüning, Chr. Frirdich & A. Zimmermann (red.), Die Bandkeramik im 21. Jahrhundert – Symposium in der Abtei Brauweiler bei Köln vom 16.9-19.9.2002. Espelkamp (Verlag Marie Leidorf), 81-109. Gerritsen, F. & E. Rensink (red.) 2004, Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 28). Glasbergen, W. 1953, Twee ‘hutkommen’ van de cultuur der bandceramiek te Sittard, gem. Sittard. In: E. della Santa, H. Angelroth & C. Ophoven (red.), Mélanges en hommage au professeur Hamal-Nandrin, Bruxelles (Société Royale Belge d’Anthropologie et de Préhistoire), 61–71. Goossens, J.W.H. 1925, Berichten [s.v. Maastricht], De Maasgouw 45, 70. Grooth, M.E.Th. de 1994, Studies on Neolithic Flint Exploitation, proefschrift Leiden. Grooth, M.E.Th. de & P. van de Velde 2005, Kolonisten op de löss? In: L.P. Louwe Kooijmans, P. W. van den Broeke, H. Fokkens & A.L. van Gijn (red.), Prehistorie van Nederland, Amsterdam (Bert Bakker), 219-242. Lanting, J.N. & J. van der Plicht 1999-2000, De 14C-Chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie III: Neolithicum, Palaeohistoria 41-42, 1–110. Louwe Kooijmans, L.P. 1988, Een Rössen-nederzetting te Maastricht-Randwyck, Notae Praehistoricae 8, 67-71. Louwe Kooijmans, L.P. 1991, An Early Bandkeramic settlement and a Roman cremation cemetery at Geleen-Janskamperveld (Netherlands), Notae Praehistoricae 11, 63-65. Louwe Kooijmans, L.P. 1993, The Mesolithic/Neolithic Transformation in the Lower Rhine Basin. In: P. Bogucki (red.), Case Studies in European Prehistory, Boca Raton (CRC Press), 95-145. Louwe Kooijmans, L.P., P. van de Velde & H. Kamermans 2003, The early Bandkeramik settlement of Geleen-Janskamperveld, its intrasite structure and dynamics. In: J. Eckert, U. Eisenhauer & A. Zimmerman (red.), Archäologische Perspectiven, Analysen und Interpretationen im Wandel, (Festschrift fur Jens Lüning zum 65. Geburtstag), Rahden (Marie Leidorf), 373–397. Lüning, J. 1982, Forschungen zur bandkeramischen Besiedlung der Aldenhovener Platte im Rheinland. In: Siedlungen der Kultur mit Linearkeramik in Europa (Nitra-1981 Symposium), 125-156. Lüning, J. 1988, Frühe Bauern in Mitteleuropa im 6. und 5. Jahrtausend v.Chr., Jahrbuch des Römisch-Germanischen Zentralmuseums 35, 27–93. Lüning, J. & P. Stehli 1989, Die Bandkeramik in Mitteleuropa, von der Natur- zur Kulturlandschaft. In: Siedlungen der Steinzeit, Heidelberg (Spektrum der Wissenschaft), 78-90. Modderman, P.J.R. 1958-’59, Bandkeramischen Siedlungsspuren in Elsloo, Palaeohistoria 6-7, 27-33. Modderman, P.J.R. 1959, De bandceramische cultuur in Nederland in het licht van de opgravingen te Sittard. In: J.E. Bogaers, W. Glasbergen, P. Glazema & H.T. Waterbolk (red.), Honderd eeuwen Nederland, ’s-Gravenhage (Antiquity and Survival 2 (5/6), 57-74. Modderman, P.J.R. 1970, Linearbandkeramik aus Elsloo und Stein, Leiden (Analecta Praehistorica Leidensia 3). Modderman, P.J.R. 1988, The linear pottery culture. Diversity in uniformity, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 38, 63-139. Otte, M. (red.) 1984, Les Fouilles de la Place Saint-Lambert à Liège, Liège (Études et Recherches Archéologiques de l’Université de Liège 18). Polman, S.P. 2002, Project Grensmaas: deelgebieden Koeweide Uitbreiding Meers en Urmond; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI), Amsterdam (RAAP-rapport 775). Roymans, J.A.M. & A.M.I. van Waveren 2002, Plangebied Maastricht-Lanakerveld, gemeente Maastricht: een Aanvullende Archeologische Inventarisatie, Maastricht. Tichelman, G. 2006, Bandkeramiek en Middeleeuwen in het waterleidingtracé SweikhuizenGeverik, gemeente Beek, Amersfoort (ADC-rapport 590). Price, T. D., R. A. Bentley, J. Lüning, D. Gronenborn & J. Wahl 2001, Prehistoric human migration in the Linearbandkeramik of Central Europe, Antiquity 75, 593–603. Quitta, H., 1969, Zur Deutung bandkeramischer Siedlungsfunde aus Auen und grundwassernahen Standorten. In: K.-H. Otto & J. Herrman (red.): Siedlung, Burg und Stadt, Berlin (Schriften der Sektion für Vor- und Frühgeschichte 25), 42-55. Schmidt, B., W. Gruhle & O. Rück 2004, Klimaextreme in bandkeramischer Zeit (5300 bis 5000 v.Chr.). Interpretationen dendrochronologischer Befunde, Archäologisches Korrespondenzblatt 34(3), 303-307.
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd148 148
04-12-2007 15:50:57
terug naar de bandkeramiek 149
Schweitzer, A. 2003, Archaeopalynologische Untersuchungen zur Neolithisierung der Wetterau (Hessen). In: J. Eckert, U. Eisenhauer & A. Zimmermann (red.), Archäologische Perspektiven -Analysen und Interpretationen im Wandel (Festschrift Lüning), Rahden (Marie Leidorf), 243-250. Velde, P. van de 1979, On Bandkeramik social structure, proefschrift Leiden (Analecta Praehistorica Leidensia 12). Wansleeben, M. & L.B.M. Verhart 1990, Meuse Valley project: the transition from the Mesolithic to the Neolithic in the Dutch Meuse Valley. In: P.M. Vermeersch & Ph. van Peer (red.), Contributions to the Mesolithic in Europe, Leuven (Studia Praehistorica Belgica 3), 389-402. Waterbolk H.T., 1958-’59, Die bandkeramische Siedlung von Geleen, Palaeohistoria 6-7, 12-161. Waveren, A.M.I. van 2004, Gemeente Sittard-Geleen: een archeologische verwachtings- en advieskaart, Amsterdam (RAAP-rapport 1045). Wijk, I.M. van 2001, Sittard revisited, twee opgravingen in de bandkeramische nederzetting van Sittard, doctoraalscriptie Leiden. Wijk, I.M. van 2002, Elsloo revisited: een archeologische begeleiding in de bandkeramische nederzetting van Elsloo, Leiden (Archol Rapport 22). Wijk, I.M. van 2004, Opgravingen in de bandkeramische nederzetting van Sittard, Historisch Jaarboek voor het Land van Zwentibold 25, 179-202. Van Wijk, I.M. van 2006, Een Schlitzgrube in Sittard, Inventariserend veldonderzoek te Sittard Rijksweg Zuid, gem. Sittard-Geleen, Leiden (Archol Rapport 52). Wijk, I.M. van & L.G.L. van Hoof 2005, Stein, een gemeente vol oudheden. Een archeologische beleidskaart voor de gemeente Stein, Leiden (Archol Rapport 29). Wijk, I.M. van & L.G.L. van Hoof 2006, Beek revisited: Inventariserend Veldonderzoek van een bandkeramisch nederzettingsterrein te Beek-Remigiusstraat, Leiden (Archol Rapport 76). Wilksen, B. & J. Lindenbeck (red.) 2004, Der bandkeramische Siedlungsplatz von Erkelenz-Kückhoven, Kreis Heinsberg, Mainz (Philipp von Zabern).
drs. Ivo van Wijk Archol Postbus 9515 2300 RA Leiden
[email protected] dr. Pieter van de Velde Oude Vest 53 2312 XS Leiden
[email protected]
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd149 149
04-12-2007 15:50:57
0568-07_Tien jaar Archol_09.indd150 150
04-12-2007 15:50:57