TER. INLEIDING bij collectie gravures geschonken door mw. J. Rijpkema Ontleend aan: Friese "Vaderlandsche gezichten" / ingel. door J.J. Kalma; [grav. getek. door J. Bulthuis en J. Gardiner Visscher] . Uitgever: Leeuwarden : De Tille, 1968. Reeks: Varia frisica ; dl. 2
Aangenomen, dat het aardse leven niet in dezelfde tohuwabohu eindigt als waaruit het eenmaal is opgekomen, aangenomen ook, dat de verwonderde belangstelling voor wat eenmaal was van alle tijden is, zal er in 2068 geschiedenis worden geschreven. De historicus van die dagen zal — daaraan hoeft niet te worden getwijfeld — konstateren, dat in de jaren 60 van deze eeuw alles in het Westen op het heden gericht is. De mensen gaan op in het leven, dat zij zelf leven, en profiteren daarvan zoveel mogelijk. Toch is dat slechts de ene kant en is er onder de oppervlakte onrust. Er is de hunkering naar nog groter mogelijkheden. De ruimtevaart ontwikkelt zich. Het geocentrisch wereldbeeld, dat slechts in principe door mannen als Copernicus en Galileï was overwonnen, schijnt nu eerst recht te verdwijnen. Het vreemde is echter, dat er tegelijk belangstelling is voor het verleden, soms zelfs voor het verre verleden. De historicus van 2068 zal in de bibliotheken boeken vinden met prachtige platen, die de dromerijen van de "homo technicus" verbeelden, maar in een andere afdeling vindt hij vele historische werken, waaronder ook nieuwe uitgaven van bijna verdwenen produkten uit vroeger tijd. Wat de oorzaak van dit verschijnsel precies is? Misschien is het een nieuwe romantiek, het aloude protest van het gevoel tegen de rede en tegelijk ook een bewijs, dat welvaart nog geen welzijn betekent. De bewering, dat de rijke mens van 1968 al die oude dingen uit snobisme koopt, is al te makkelijk en gaat zeker niet algemeen op. Vergeleken bij vroeger zijn de huizen klein en er is weinig aanleiding om uit pure pronkzucht een rijke bibliotheek aan te leggen. Behoefte om het wezenlijke in de zo snelle ontwikkeling vast te houden moet dus in elk geval mede een rol spelen. Wat de historicus uit 2068 moet opmerken is — en daarom noemen wij het — in wezen een oud verschijnsel, dat ook de Vaderlandsche Gezichten uit ca. 1790 raakt, waarvan we hier een reprint-uitgave aanbieden. Men zegt gewoonlijk, dat de 18de eeuw, de tijd van hoepelrok en pruikentooi, van patriotten en prinsgezinden, een geestelijk arme tijd is geweest. Het was een wonder, zo heeft prof. Colenbrander eenmaal gezegd, dat de Republiek bij de komst der Fransen in 1795 nog bestond. Wie het bibliotheekbestand of de kunstkollekties nagaat ontdekt echter, dat er werken in vele delen zijn uitgekomen en ook omvangrijke platenboeken. De 18de eeuw is terecht een "dode tijd" genoemd; de futloze renteniersgeest behoort tot de kenmerkende eigenschappen van deze tijd van nabloei, het
herfsttij der Gouden Eeuw. Het vreemde is echter, dat deze eeuw der rede en van de Verlichting ook prestaties heeft geleverd, waarvan het nageslacht dankbaar gebruik maakt. Wij denken nu aan de eigenaardige verzamelwoede, die in deze periode hoogtij vierde. Wie wel eens 18de-eeuwse drukken heefi: nagegaan kwam al gauw tot de ontdekking, dat er vele en vaak dikke werken werden uitgegeven. De inhoud van de boeken is soms onbetekenend, maar de leren banden zijn in elke boekenkast nog steeds een lust voor het oog. Men denke slechts aan Jan Wagenaars Vaderlandsche Historie of ook aan J. Le Francq van Berkhey's Natuurlijke Historie van Holland, beide haast een plank in een kast beslaand of | pagina VI | ook aan de Hedendaagse Historie of Tegenwoordige Staat van alle volkeren, die beslist niet op een plank kan. En deze laatste zijn ook qua inhoud niet onbelangrijk. Wie deze boeken ziet denkt natuurlijk, dat ze ook gekocht en gelezen werden. Het eerste is het geval. Er werden veel boeken gekocht, grote werken, die vlot een kast of meer vulden. Dat hoorde er bij, maar of ze ook gelezen werden? Gewoonlijk was dit niet het geval, want precies zoals de opkopers van boeken in de laatste oorlog en daarna vaak meer naar de mooie band keken dan naar de inhoud, was het destijds ook het streven een goedgevulde boekenkast te krijgen. Men moest verzamelen. Het hoefden ook niet bepaald boeken te zijn. Vele rijkeluiszoontjes brachten van de "groote tour", die zij ter vervolmaking van hun opvoeding in het buitenland maakten, kollekties van oudheden of rariteiten mee, prenten of schilderijen, penningen, mineralen of ook vlinders. Een kabinet van oudheden of van "raare" dingen behoorde in een Amsterdams regentenhuis dat mee wilde doen, en zoals men te Amsterdam deed, deed men elders. Niet alleen de heren der schepping waren vol verzamelwoede, maar ook de dames. Zij legden zich vooral op kapellen toe, maar konden dit terrein niet helemaal voor zich behouden. Een der Spectatoren, "De Onderzoeker", laat dan ook een vrouw klagen, die meende een man getrouwd te hebben en tot de ontdekking kwam, dat het een uilenvanger was. En nu ving deze man nog vlinders om ze wetenschappelijk te rubriceren, maar "de meesten prikten kapellen om mee te doen zonder enig wetenschappelijk doel hoegenaamd" (dr. J. Hartog). Er moge geestelijke armoede en dwaasheid zijn geweest, de profiteursmentaliteit die wij ook kennen, de eeuw der Verlichting laat ook andere kanten zien. Er was bij de massa stoffelijke armoede, maar daarnaast — en dat geldt zeker voor de tweede helft van de eeuw — is er door enkelen nog steeds geld verdiend en velen hebben met dit geld iets gedaan. Het is ook de tijd van de oprichting van wetenschappelijke en kunstzinnige stichtingen. Men was mede daarom zo boos op de stadhouder en zijn raadslieden, toen bleek, dat de 4de Engelse oorlog (1780-'84) ineens een eind maakte aan de winsten. De "voorname liefhebbers", die bezig waren hun kabinetten te vullen, voelden zich bedrogen en sommige zijn wellicht een ogenblik fel patriot geworden, tot ze ontdekten, dat het volk al even gevaarlijk was als de Prins en zij, net voor de komst der Pruisische troepen (1787), weer hun draai namen.
Zoals er in 1940 en daarna een hausse kwam in de historische lektuur zo is dat ook omstreeks 1787 het geval geweest. Zowel de oude Friese Statuten en Ordonnantien als de Verklaring van de Unie van Utrecht en de Charterboeken zijn in de 18de eeuw herdrukt of gedrukt. Jan Wagenaar, Pieter Paulus, Simon Stijl en vele anderen publiceerden historische werken, die gelezen werden. Evenals in 1940 had deze belangstelling een goede en een kwade kant. Vermoedelijk zullen de 18de-eeuwse liefhebbers hun boeken en platen met een zekere nostalgie hebben bekeken. Het was duidelijk, dat de zaken politiek zo vast als een huis kwamen te zitten. Dan was het prettig zich uit het barre heden weg te laten glijden in de oude tijd, en met een plaatje voor zich te bedenken, dat er toch nog wel goede dingen waren. Zoals velen zich onder de Duitse bezetting hebben laten bemoedigen door wat dan toch geweest was, zo zullen er echter ook in die periode rond 1787 mannen zijn geweest, die zich troostten met b.v. de gedachten van de Harlinger celibatair, de verlichte dokter Simon Stijl, die in 1774 zijn Opkomst en bloei van de Republiek der Vereenigde Nederlanden had gepubliceerd. | pagina VII | Wij noemen de naam van Simon Stijl (1731-1804) opzettelijk. De kwestie is nog niet helemaal opgelost, maar er is beweerd, dat hij aan de vier delen van de Tegenwoordige Staat van Friesland (1785-'89) meegewerkt heeft, aan boeken dus, die juist in de slechte tijd zijn uitgekomen. Het eerste deel van 1785 bevat o.a. een vers "Op de tytelplaat" van de Harlinger. Ook vindt men de naam van de medeuitgever van het boek, de Harlinger uitgever Folkert van der Plaats in het eerste Friese deel naar voren geschoven. De Vaderlandsche Gezichten hebben direkt te maken met de Tegenwoordige Staat. Hoeveel bewondering men ook had voor de reuzenuitgave in 45, vaak een aantal banden omvattende, delen (een uitgave, die in 1728 begonnen, tot 1803 voortduurde en die tot doel had de hele wereld te beschrijven), het werd een bezwaar geacht, dat er niet meer illustratie in voorkwam. De visuele behoefte van de 18de-eeuwers moet niet worden onderschat. Ook wat dat betreft is er niets nieuws onder de zon. Nu was er al iets gedaan — Tirion had tussen 1745 en 1774 ook een 10-delige verzameling van ca. 1000 gravures van H. Spilman uitgegeven onder de titel Het Verheerlijkt Nederland — maar blijkbaar was dit niet genoeg. Althans vatte in 1786 een drietal jonge Amsterdamse uitgevers (Hendrik Gartman, Willem Vermandel en Jan Willem Smit) het plan op, een nieuwe verzameling afbeeldingen te geven. Het is merkwaardig, dat de drukker in het eerste deel van de Friese Tegenwoordige Staat zelf op het "schraal voorkomen" van de "prentkonst" wijst en dat de Vaderlandsche Gezichten juist in deze tijd beginnen te verschijnen en dat Friesland zo sterk daarin is vertegenwoordigd. Dat er verband is tussen de Tegenwoordige Staat en de Vaderlandsche Gezichten komt niet alleen in de volledige titel van de laatste uit, waarin staat, dat deze gezichten behoren tot de Tegenwoordige Staat, maar nog duidelijker blijkt het uit het bericht op het omslag, waarin telkens een stel van 20 afbeeldingen (4 grote en 16 kleine) verzonden werd. Daar worden n.l. de afbeeldingen vermeld met erbij de plaats, die ze in de delen van de Tegenwoordige Staat moeten innemen. Het is dan ook zo, dat een Tegenwoordige Staat-uitgave
eigenlijk niet volledig is zonder deze Vaderlandsche Gezichten en dat omgekeerd de Vaderlandsche Gezichten niet zonder de tekst van de Tegenwoordige Staat kunnen worden bekeken. Zelfs kunnen fouten in de onderschriften zo worden verklaard. Misschien vinden wij in het bovenstaande ook een verklaring van een andere merkwaardigheid van de Vaderlandsche Gezichten. Br is n.l. haast geen volledige editie. De drie Leeuwarder kollekties, die wij raadpleegden, waren alle verschillend en inkompleet. De meeste gravures, n.l. een 160-tal, komen voor in de stellen 12-18, die in 1790 en 1791 verschenen, maar ook in stel 24 komen 4 Friese prenten (twee van Oosterend en twee van Wommels) voor, terwijl er ook nog Friese afbeeldingen bij andere stellen zijn opgenomen of daarin verdwaald geraakt. De voorkomende gebonden platenuitgaven zijn klaarblijkelijk samengesteld door liefhebbers, die zich de moeite van het inplakken niet wilden getroosten, al schijnen er ook boekhandelaren geweest te zijn, die op eigen kosten banden gingen samenstellen en in de handel brachten. Wij zagen een bundel zonder jaartal, maar duidehjk uit een latere tijd, met een gedrukte titel: "Tweehonderd drie-en-negentig Vaderlandsche gezigten... Tweede deel Vriesland-Zeeland." Vergelijkende kwamen wij tot een totaal van 178 Friese gravures. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de Bakenesser kerk te Haarlem uit stel 4 een foutief onderschrift heeft. Uit de schets van J. Gardiner Visscher in het Fries Museum blijkt n.l. dat deze gravure de Leeuwarder Nieuwe Toren voorstelt. Uit deze Museumkollektie blijkt ook, dat de drukkers de onderschriften van Roordahuizum | pagina VIII | en "Westergeest hebben verwisseld. "Drinkuitsmastate" is eigenlijk Wiardastate te Goutum. Ook "Kammingastate" stelt dit eertijds beroemde slot voor, toentertijd in bezit van de Roomse familie Cammingha. Wie zich ergert over de gemelde fouten moet een paar dingen bedenken. Allereerst, dat de platen ver van de plaats van vervaardiging werden uitgegeven en verkeersmoeilijkheden soms een nauwkeurige korrektie zullen hebben belet. De enthousiaste Amsterdamse uitgevers zullen er naar gestreefd hebben, om de stellen in niet te traag tempo en op geregelde tijden naar de afhemers te sturen. Er is nog iets anders! De gravures zijn van Carel Frederik Bendorp, die te Dordrecht woonde, de tekeningen echter van Jan Bulthuis te Amsterdam, die misschien in de jaren rond 1790 weer naar Groningen verhuisd is, waar hij geboren was. Tekenaar en graveur woonden dus ver van elkaar. Op het 12de-14de stel lezen we, dat de platen "in den jaare 1790 naar 't leven getekend zijn door J. Bulthuis en in 't koper gebragt door K. F. Bendorp." Het 15de stel draagt echter een andere titel: "in den jaare 1790 en 1791 naar 't leven geschetst door Gardinier Vischer en getekend door J. Bulthuis en in 't koper gebragt door K. F. Bendorp." Op het 16de-18de stel is de naam nog iets anders: J. Gardiner Visscher. De rol van Gardinier Visscher is groter geweest dan wel gedacht is. Van Gardin(i)er Visscher is weinig bekend. Er is sedert 1940 in het Fries Museum een schetsboek uit de jaren omstreeks 1785. De 20 topografische tekeningen die daarin voorkomen, zijn soms zeer schetsmatig in potlood gegeven, terwijl andere wat meer zijn uitgewerkt en met Oost-Indische inkt "gewassen" zijn. Deze tekeningen geven Friese gezichten en een enkele uit de stad Groningen. Ze
zijn o.a. gebruikt voor het eerste stel (de nummers 261-281) van de gravures van de Vaderlandsche Gezichten. Waarschijnlijk heeft Bulthuis deze schetsen benut en nog aangevuld met tekeningen van Pieter Idserds Portier, Jacobus Stellingwerf en Hendrik Tavenier, om zo aan de vraag van Bendorp en zijn Amsterdamse uitgevers te kunnen voldoen. Het is wel ongeveer duidelijk, hoe we ons de zaak moeten voorstellen. De uitgevers hadden een bepaald tempo en de vlotte Dordrechtenaar zorgde er voor, bij te blijven. De tekenaar, die er op uit moest en dus afhankelijk was van weer en wind, zal het niet steeds makkelijk gehad hebben. Bulthuis had een zekere naam en had toegezegd eerst voor tekeningen uit Friesland te zorgen, omdat die in Het verheerlijkt Nederland ontbraken. Maar, hetzij doordat hij — door jicht geplaagd —• steeds meer huiszittend werd en er dus niet op uit kon, hetzij doordat hij een afspraak had gemaakt met de onbekende J. Gardiner Visscher (mogelijk wel een leerling): hij heeft geen tekeningen in loco gemaakt. De in het Fries Museum aanwezige tekeningen van Gardiner Visscher en van Bulthuis laten ons zien, dat de eerste er op uit is gegaan en dat Bulthuis de hem toegezonden tekeningen bewerkt heeft. Op verschillende tekeningen staat met zijn hand "gedaan", terwijl ook de preciese plaats in de Tegenwoordige Staat is aangegeven. Het valt op, dat er van de 21 gravures, die plaatsen in het Friese Oostergo verbeelden, 12 gesigneerd zijn (J.B.d. en K.F.B.f, d.w.z. J. Bulthuis delineavit en K.F. Bendorp fecit). Het betreft hier gravures uit het 1e stel (261-281). Deze berusten grotendeels op tekeningen, die in het schetsboek van Gardiner Visscher los in het Fries Museum voorkomen. Het "delineavit" moet dan ook worden verstaan als "opgewerkt door" en niet als — wat het wil zeggen — "getekend door". Vergelijking van de schetsen van Visscher met de gravures laat zien, dat Bulthuis vaak de menselijke figuur heeft aangebracht, de bomen blad heeft gegeven, de tekeningen heeft aangevuld | pagina XI | en het landschap verlevendigd. We zouden hieruit kunnen aflezen, dat Gardiner Visscher een ondergeschikte positie heeft ingenomen, zoals wel vaker voorkwam. Het is hier de plaats, om iets meer over de kunstenaars te vertellen. Van J. Gardiner Visscher weten we tot nog toe alleen de naam en zijn werk, dat grotendeels in het Fries Museum wordt bewaard. Hij was, getuige zijn schetsen, misschien wel een Noorderling, maar we kunnen hieromtrent niets positiefs vermelden. Toch zijn er een paar dingen, die opvallen. Hij heeft bizonder grote aandacht aan Westergo gegeven. Van de 40 niet opgenomen tekeningen uit de kollektie van het Fries Museum zijn er 34 uit Westergo. Speciaal de plaatsen dichtbij de kust hadden klaarblijkelijk zijn aandacht. Uit een tweetal tekeningen is op te maken, dat hij bizondere belangstelling voor Doopsgezinde "vermaningen" had, wat misschien een indikatie geeft, in welke richting moet worden gezocht. De naam zegt weinig. Er zijn inderdaad Doopsgezinde Visschers, maar ook Gereformeerde. Een Jan of Jacob, die tegelijk gardenier en visser is geweest en in tekenen liefhebberde, is heel wel mogelijk. Van de man, bij wie Gardinier Visscher misschien in dienst heeft gestaan, die hij althans heeft geholpen, weten we iets
meer. Jan Bulthuis leefde van 1750-1801. De 30ste oktober 1750 werd hij te Groningen als zoon van Claas Bulthuis en Wemeltien Huising gedoopt. Hij ontving tekenles van Jan Wieringa en studeerde 8 jaar te Amsterdam bij de vooraanstaande kunstschilder Jurriaan Andriessen (1742-1819). In 1785, 35 jaar oud, verwierf hij op de destijds bekende stadstekenakademie te Amsterdam een gouden erepenning. Hij vestigt zich dan als behangselschilder, een vak, dat in een toentertijd sterke behoefte voorzag, maar wijdt zich later ook aan tekeningen in Oost-Indische inkt en aan boekillustraties. Zo is hij in kontakt gekomen met K.F. Bendorp, die zijn tekeningen in koper bracht. Wij zouden graag weten, wanneer hij uit Amsterdam weer naar Groningen is vertrokken. Bekend is, dat hij door jicht werd geplaagd, waardoor hem het werken op den duur onmogelijk werd. Openbaarde deze kwaal zich reeds in de jaren 80 en vestigt hij zich ca. 1790 te Groningen, zodat het verschijnen van de naam Gardiner Visscher op het 15de stel met zijn ziekte verband moet houden? Of voelde men toen, dat het niet aanging de naam Gardiner Visscher langer te verzwijgen? Bulthuis heeft geen gemakkelijk leven gehad. Vrienden en kunstgenoten hebben hem in Groningen gesteund, maar hij is toch nog naar Amsterdam teruggekeerd, waar hij 29 mei 1801 in het Binnengasthuis is overleden. Van Carel Frederik Bendorp weten wij ook het een en ander. Als zoon van een officier, die eerst in Zwitserse en later in Staatse dienst stond, Johan Christiaan Bendorff, werd hij 9 februari 1736 te Sas van Gent geboren. Zijn vader overleed in 1746 te Bergen op Zoom en zijn moeder kon in 1748, nog juist voordat de Fransen die stad veroverden, naar Dordrecht vluchten. Daar is de zich inmiddels Bendorp noemende Carel Frederik opgegroeid. Hij kreeg werk op een glasfabriek en trouwde, maar door een ongeluk met gloeiend glas (1764) raakte hij zonder werk. Hij begint in de gedwongen rustperiode zich in de tekenkunst te oefenen en krijgt les van Wouter Uiterlimmige (1730-1784). Van Dordt verhuist hij naar Rotterdam, waar hij in kontakt komt met Hendrik Kobell (1751-1779), Dirk Langendijk (1748-1805), C. van Hardenberg (1755-1843) en met Theodorus de Roode. Zo wordt hij opgenomen onder de graveurs, die het tekenwerk helpen verbreiden. Hij vestigt zich in 1781 weer te Dordrecht en blijft daar tot zijn dood. Zonder ooit les te hebben gehad in etsen | pagina X | en plaatsnijden wordt bij toch in zijn tijd een van de meest bekende kunstenaars op het tweede plan. Hij etste o.a. verschillende gezichten naar Jan van Goyen. Dit zal misschien gemaakt hebben, dat de Amsterdamse uitgevers hem hebben ingeschakeld. Bendorp woonde tenslotte oud en gebrekkig bij zijn zoon Johannes Christiaan (1766-1849) in, die als graveur nog meer bekendheid geniet dan zijn vader. Wie de hele kollektie van 600 Vaderlandsche Gezichten (30 stellen van telkens 20) doorkijkt, ontdekt al spoedig enkele typische dingen, Terwijl toch de tekenaar Jan Bulthuis van afkomst Groninger was, ontbreekt de provincie Groningen geheel. Zo komen ook Drente, Overijssel en — op Maastricht na — Limburg, niet voor. Friesland is daarentegen bizonder goed vertegenwoordigd met, zoals we zagen, in totaal 178 gravures. Dat is ook een van de redenen, waarom de Friese kollektie hier apart wordt uitgegeven. Wat de oorzaak is van het Friese overwicht kunnen wij slechts vermoeden. Het is mogelijk, dat de uitgave een minder
groot sukses is geworden dan eerst werd verwacht en dus op den duur — nog onvoltooid — is beëindigd. Ook kan het zijn, dat Bulthuis, met zijn verergerende jicht, te zeer afhankelijk werd van wat de onbekende Noorderling J. Gardiner Visscher hem leverde en dat deze niet meer aan Bulthuis' eisen kon voldoen. Was Gardiner Visscher, zoals is vermoed, een Fries en kon hij zich niet helemaal aan dit werk wijden? Waarschijnlijk moet echter de oorzaak van het Friese overwicht gezocht worden in het ontbreken van Friesland in Het Verheerlijkt Nederland. Beide uitgaven vulden elkaar aan. Het valt op, dat niet alle hoeken van het land der elf steden even goed vertegenwoordigd zijn. Terwijl er 68 gezichten uit alle 11 steden samen zijn opgenomen, staat Westergo, weliswaar een belangrijk deel van Friesland, met 60 afbeeldingen heel ver boven Oostergo en de Zevenwouden, elk met 21 afbeeldingen. Zo is Ameland door 8 gravures uitgebeeld, terwijl andere waddeneilanden ontbreken. We wezen reeds op het eigenaardige feit, dat de 12 met J.B.d. en K.F.B.f gesigneerde gravures alle op Oostergo betrekking hebben. Hierbij zijn verschillende, die niet op tekeningen van Gardinier Visscher berusten. De uitgave van de Vaderlandsche Gezichten werd hiermee begonnen.
Wat is de waarde van de geboden gravures? Wij kunnen er op wijzen, dat ook het aantal Friese 18de-eeuwse stads- en dorpsgezichten talrijker is dan dat uit de 17de en vorige eeuwen. Friesland is wat dat betreft geen uitzondering, wanneer we althans Holland niet meetellen. Er zijn vrij veel I8de-eeuwse afbeeldingen, maar die van Jacobus Stellingwerf († 1727) uit de periode ca. 1721-'24 zijn allesbehalve betrouwbaar. Wij ontkomen niet aan de indruk, dat Stellingwerf zijn kerken en adelijke states misschien wel heeft bezocht, maar thuis heeft getekend volgens een vast procedé. Veel beter zijn de topografische tekeningen van de stadspoortwachter van Franeker Pieter Idserds (Portier), die van 1698 tot 1781 leefde. Portier was tegelschilder en gaf ook zeegezichten en kaarten. Als landschapstekenaar werd hij in 1744 aan de Franeker akademie verbonden. Iets ouder is Cornelis Pronk (Amsterdam 1691-1759), wiens stads- en dorpsgezichten voor een groot deel als gravures (door H. Spilman) in Het Verheerlijkt Nederland (Amsterdam, 1745-'74) zijn opgenomen. Deze gezichten hebben grote dokumentaire waarde en verraden meer vakmanschap dan die van Stellingwerf, maar ook dan die van Bulthuis. | pagina XI | Pronk, die veel reisde en ook in Friesland is geweest (o.a. in 1732, 1742 en 1754) heeft dan ook bizondere betekenis voor de Friese topografie. Van hem zijn in het Fries Museum een gering aantal (25) pen-, potlood- en "gewassen" tekeningen bewaard, die tot het beste behoren, dat wij bezitten. Van Abraham de Haen jr. (1707-'48), een leerling van Pronk, die in Holland, Brabant en Zeeuws-Vlaanderen werkte, is ook weinig Fries werk bewaard. Hetzelfde geldt van de Haarlemmer Hendrik Tavenier (1734-1807), die hier ook geweest is. Het is duidelijk: Al zijn de ca. 200 tekeningen van J. Gardiner Visscher en Jan Bulthuis van minder kwaliteit dan die
van Pronk, al zijn ook de gravures van Dirk de Jong (tot ca. 1802) uit de Tegenwoordige Staat (gravures berustend op tekeningen van C. Pronk en van de Utrechtenaar Jacobus Verstege († ca. 1816), die Pronks tekeningen bewerkte en dan onder eigen naam uitgaf) beter dan die van Bendorp, toch mogen wij voor Friesland blij zijn met de grote verzameling uit de Vaderlandsche Gezichten. Wij hebben echter gezien, dat de menselijke figuur, in het algemeen de stoffering, thuis is aangebracht. Dat maakt, dat wij uit de kollektie geen konklusies mogen trekken over b.v. de klederdracht. Bulthuis heeft overal dezelfde figuren geplaatst. De marskramer verschijnt op de Zeeuwse tekeningen net zo goed als op de Friese, het over de brug leunende mannetje eveneens en datzelfde geldt voor zijn kollega, die publiekelijk een kleine behoefte bevredigt. Zo zijn er meer versieringen. De typische grote "gekken" op vele schoorstenen te zien als rookgeleider en windwijzer, zijn — dat blijkt uit de originelen van Gardiner Visscher — niet steeds werkelijk waargenomen, al wil dit niet zeggen, dat ze in die tijd niet veel voorkwamen. Natuurlijk vermindert deze gewoonte van de tekenaar Bulthuis, die thuis zat te werken, de historische waarde van de gravures. In deze typografische kollektie zijn "Dichtung" en "Wahrheit" vermengd en eigenlijk zouden de originele tekeningen van Gardiner Visscher naast de gravures moeten worden afgedrukt. Toch moeten we oppassen voor hyperkritiek. In het algemeen bieden deze gravures, wat het oog van de 18de-eeuwse tekenaar heeft gezien en wat de 18de~eeuwse mens, speciaal de verzamelaar, wenste. Er was in de eeuw der verlichting grote behoefte aan lering en voorlichting. Men wilde deugd en kermis bevorderen en trachtte de Schepper van het heelal uit Zijn werken te leren kennen. De kabinetten, die in vrij groten getale voorkwamen, waren vol met o.a. 17de-eeuwse schilderijen, maar tekeningen konden gemakkelijker in portefeuilles worden opgeborgen. Zij vertelden van het rijke land en zijn grote schoonheid en versterkten zo ook de liefde tot het eigene. Mr. A. Staring schrijft: "Een tekeningenverzameling kan van vrijwel onbeperkte omvang zijn. Ook de teruggetrokken levende kunstminnaar in zijn kleine huis kan een omvangrijke verzameling aanleggen. En anderzijds: ook met een bescheiden beurs kan men een kleine verzameling vormen, die groot genot geeft. Zo is in de achttiende eeuw het kopend publiek veel groter voor tekeningen dan voor schilderijen. Nog andere omstandigheden moedigden de tekenaars aan. Iedere oude beschaving, die terug kan zien op een verleden van strijd en wording, gaat belangstelling koesteren voor de oudheidkunde. Zo was er vraag ontstaan naar afbeeldingen van de oude gebouwen, kerken, kloosters en kastelen die, vaak reeds nauwelijks herkenbaar verbouwd, vaak tot ruïne vervallen, nog over waren gebleven uit lang vervlogen tijden, maar ook naar die van de bouwwerken, die in het tijdperk van onze nationale opbloei de trots hadden uitgemaakt van de tijdgenoot. Het sterk lokale gevoel van de typische Hollander voegde daar tenslotte bij: alle hoekjes in de eigen stad, die hem dierbaar waren, om historische souveniers, om eigen herinnering, om hun schilderachtigheid, of | pagina XII | ook de dorpjes waarlangs zijn paard, rijtuig of jacht hem voerde, zijn eigen beminde buitenplaats en haar omgeving. Zo mengden zich kunst en topografie." Ook voor de Vaderlandsche Gezichten gaat deze beschouwing op, al ontbreken de ruines uit Het
Verheerlijkt Nederland vrijwel en is de aandacht van de tekenaar vooral op het heden gericht geweest.
Enkele algemene konklusies kunnen uit de gravures worden getrokken. Vast staat, dat we hier te maken hebben met een tijd van rust, waarin de moderne haast ontbrak. Alles is wat men dan "landelijk" noemt, ook het leven in de stad. De vrouwen bleken haar linnen op het beschikbare gras, al groeit dat gras op het kerkhof, waar ook schapen lopen (Heerenveen), de kinderen vliegeren op de pleinen, er wordt nog in de stad rondom de kerk begraven, het verkeer — vooral te water — gaat op zijn elf-en-dertigst. In de stad zijn nog vele grachtjes (Leeuwarden, Kanselarij), die sindsdien gedempt zijn. Rustig varen daarin de scheepjes; er is een visser, die zijn hengel heeft uitgeworpen, waarschijnlijk toch wel omdat het mogelijk is een visje in het nog niet verontreinigde water te verschalken. De wegen zijn in onze ogen bizonder slecht. Er is van plaveisel vaak helemaal geen sprake; men treft hoogstens de zogenaamde kinderhoofdjes aan, die nog niet eens zo lang tot de verleden tijd behoren. Al komen straatlantarens voor, ze ontbreken in situaties, waar ze ons dringend nodig Hjken (Heeg, Woudsend). De huizen op het land zijn van een bekoorlijke eenvoud. De houten privaten ("húskes") aan de waterkant, in de buurt waarvan soms de was wordt gedaan (Molkwerum), wijzen op vreemde opvattingen van hygiëne. Op de slechte gezondheidszorg, die vaak grote epidemieën tot gevolg had, wijzen ook de mesthopen op of aan de publieke weg (Hitsum) of de vuilstorting op die weg (Heeg) en het zwemmen in de stadsgracht (Bolsward). De stad ligt in de veilige beslotenheid van de wallen en heeft nog vele poorten. Verschillende (adellijke) states, waarvan we nu alleen de naam nog kennen, waren nog in volle fleur (Terhorne te Beetgum, het Jelmeraslot te Ballum, Tjaerdastate te Rinsumageest). Dorpen en steden hebben hun gerenommeerde herbergen, die tot ver in de 19de eeuw bleven bestaan. Deze herbergen, maar ook vele andere huizen hebben uithangborden aan soms lange stokken. Er staan meestal voerbakken voor de paarden, die het niet makkelijk hadden (Burgwerd). De vele hoefstallen ("needstallen") bevestigen ons, zo we het al niet wisten, dat de wegen slecht waren (Makkum). Bekijken we de plaatjes nauwkeuriger — en we hopen zeer, dat de gebruiker dat wil doen — dan zien wij steeds meer bizonderheden. "We herkennen dingen, die we min of meer wisten. Er is b.v. onderscheid tussen de land- en waterpoorten. De Sneeker waterpoort, waarvan wel een tekening van Visscher is bewaard gebleven, maar geen gravure van Bendorp, stond toen niet alleen. De kanonnen (Leeuwarden, Harlingen) zeggen ons, dat de rust van de 18de eeuw niet absoluut is geweest. Maar er zijn zo ook verrassende ontdekkingen te doen. De nu algemeen bij de echt Friese boerderijen voorkomende driehoekige sluitstukken aan het dak, de "ûlebuorden", ontbraken in de 18de eeuw. Wij zien slechts simpele topversieringen. Alleen in Wommels is iets, dat in de richting van een "ûleboerd"wijst. Wij spraken van de mooie huizen (vgl. ook Scharnegoutum). Men lette op de gevels. De oude trapgevels verdwijnen
en worden vervangen door de gebogen 18de-eeuwse vormen. De kleine ramen worden beneden beschermd door luiken, die soms naar | pagina XIII | boven opklapbaar zijn (Sloten, Oldeboorn). In dorp en stad komen huizen met stoepen en luifels voor. In de stoepen maakte men vaak een praatje. Al moeten we oppassen voor te ver gaande konklusies over de kleding, toch mogen we aannemen, dat de plaatjes een beeld van de 18de eeuw geven: De mannen dragen kniebroeken en hoeden, de vrouwen een hoed met zeer brede rand, de dames hoepelrokken. De kinderen zijn nog steeds, wat betreft hun kleren, kleine volwassenen. Er is onderscheid tussen "hoog" en "laag" (Drinkuitsma = Wiardastate te Goutum). De gravures bevestigen vaak wat wij al uit andere bronnen wisten. Het aantal zadeldaktorens is in de 18de eeuw in Friesland veel groter geweest dan thans. Wij wijzen b.v. op Baard, Peins, Rauwerd, Roordahuizum, Scharnegoutum, Surich, Tjummarum. Zo komen we ook verdwenen bedrijven tegen, en andere, die in die tijd meer bloeiden dan tegenwoordig. Lemmer heeft een scheepstimmerwerf, Woudsend een houtzaagmolen. Oosterlittens geert een kostelijk plaatje van een blauwverver, die zijn gesponnen garen droogt. De boerderijen verraden soms nog iets van het oude type (Wons). Van het boerenbedrijf spreken ook de verschillende wagentypen, vaak nog met een hoog achterkret (Oldeboorn, Arum, Scharnegoutum). Wij zien wagens met een palfrenier achterop (Parrega, Staveren) en ook rijtuigen, die schoongemaakt moeten worden (Makkum). De paardenwedden van Franeker en Harlingen vertellen ons, hoe behalve het voertuig, ook de beesten moesten worden gereinigd. Let u verder op de mooie molens, waarvan zovele reeds zijn verdwenen. Er zijn standerdmolens (Balk, Oostermeer), er is een houtzaagmolen (Woudsend), en in Bolsward een molen, zoals ze eenmaal algemeen op de dwingers van de bolwerken voorkwamen. Het verkeer — we wezen er reeds op —ging vooral over water. We zien zee- en binnenschepen, soms mooie kajuitjachten, trekschepen, kleine vissersbootjes. Gevist werd met de hengel, de zegen en ook met de totebel (Wons). Doordat het verkeer te water zo belangrijk was, onderscheiden we ook verschillende brugtypen (vele ophaalbruggen, soms hoge tillen, barten, stenen pijpen, enz.). Wij kunnen verstaan, hoe de blik van de tekenaar met liefde heeft gerust op zo'n "heechoppich tiltsje" als b.v. te Tjerkwerd.
Natuurlijk kunnen we geen opsomming geven van alles wat de gravures ons laten zien. Er zijn soms kleinigheden, die het oog even treffen. Wat zegt U van de spreeuwenpot aan de Waag te Sneek of van de "mooie" haag te Tjerkwerd? Let U eens op de primitieve hijskraan te Makkum en op het ooievaarsnest te Swichum. Wij klagen wel over televisiemasten, maar hoe vindt U de schoorstenen van het Stadsweeshuis te Leeuwarden? De gravures vertellen veel, maar soms geven ze ook raadsels op. We zien op de plaatjes te Balk en Woudsend aan de geveltop vreemde ijzeren uitsteeksels. Zo'n uitsteeksel is er nu nog aan de gerestaureerde poort van Uniastate
te Beers. Zijn het enkel versieringen? Te Pingjum en Woudsend ontdekken wij lange stokken boven aan de gevels. Waarvoor hebben ze gediend? Dan zijn er in sommige dorpen opstaande palen. Soms hebben deze 's avonds lantarens gedragen. Misschien hebben sommige ook gediend om er paarden aan vast te binden. Wijzen de eigenaardige stenen of houten opgangen voor de huizen op overstromingsgevaar? Wat stellen die ronde gevallen achterop kleine bootjes voor (Molkwerum, Sexbierum, Wons)? | pagina XIV | Het is al weer even geleden, dat ds. E. Laurillard zijn destijds populaire boek Op uw stoel door uw land schreef (1891). Wij verzetten ons nu tegen de al te rustige houding, die reeds uit deze titel spreekt. Thuis genieten, terwijl het mogelijk is de dingen zelf te bekijken, dat achten we half werk. Wij reizen niet meer met Laurillard op onze stoel, maar zijn voor aanwijzingen vooraf, die onze reislust stimuleren en richten, nog altijd dankbaar. Tips voor trips en reisboeken als van de A.N.W.B. zijn er niet gauw te veel. Wij zijn dankbaar voor het Kunstreisboek voor Nederland. Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey schreef, ook met het oog op onze Vaderlandsche Gezichten: "De trotse liefde van de 18de-eeuwse burger voor eigen huis en hof vindt men weerspiegeld in de talloze werken, waarin de Nederlandse steden, dorpen, kastelen en buitenplaatsen worden afgebeeld met een nauwkeurigheid, die zin voor het monumentale en gevoel voor poëzie niet behoeft uit te sluiten." Deze kollektie gravures kan ons behalve in een voorbije tijd ook opnieuw voeren in onze eigen huidige omgeving, om daar te vergelijken, te herkennen, te overwegen, te genieten. Het staat wel vast, dat U met een boek als het onderhavige meer nog van Uw trip geniet. Zeker, het was eertijds niet beter dan nu. Uw moderne auto zou moeilijkheden op de oude wegen hebben. Wij verlangen niet terug, maar erkennen misschien toch, dat in dat oude iets goeds stak, iets ook, dat we nu soms smartelijk missen. J. J. KALMA.