De Ter
Waar het Leidsche Jaarboekje in zijne onderscheidene langzamerhand een beeld jaargangen den lezers geeft van wat in vroeger en later jaren door inwoners en wetenswaardigs werd vervan Leiden mag zeer zeker in deze serie niet te vergeefs richt van het werken worden gezocht naar eene reeks van mannen, die denzelfden en streven naam dragen en die zich zonder twijfel de een na den ander en met toenemende energie en kunstvaarhebben gewijd aan de kunst, die van elk digheid hunner de volle liefde had. volgaarne gehoor gaf aan ‘t Is dáárom, dat ik de uitnoodiging van de redactie van dit jaarboekje, om een en ander van wat er bekend is van de Ter Meer’s hier te brengen en eene blijen hun werk vende plaats te geven in de reeks der
154 vingen van hen, die de stad, waar zij geleefd en gewerkt, tot eer hebben gestrekt. noemen van den naam Ter Meer wordt allerBij eerst gedacht aan de plaats waar dragers van dien naam hebben gewerkt. Het is het Leidsch Museum Historie, dat thans nog kennen, van staande aan het Rapenburg, begrensd tevens door de Papengracht en de Houtstraat. Het in vroegere jaren, door den Erfstadhouder Prins kabinet van Willem V selen werd door Koning Willem 1 aan de Leidsche afgestaan En deze schenking is de grond. slag geworden van de thans wereldvermaarde collectie. Daaraan werd door aankoop door het Rijk toegevoegd collectie van den geleerden verzamelaar de Coenraad Jacob Temminck, terwijl tevoren het Kabinet v a n mineralen van Bruckmann te en van den vooroverleden daarna het hoogleeraar Reinwardt met de verzameling werden vereenigd. Al die verzamelingen zouden worden geplaatst in het van Zessen” aan het Rapenburg. zoogenaamde Evenwel bleek dit weldra te klein om eene zóó uitgebreide verzameling te bevatten en door verbouwing en uitbreiding ontstond het groote gebouw, dat wij thans Historie kennen. En aan als Museum van Temminck zooeven genoemd werd over het aldus verkregen geheel het beheer opgedragen en hem den titel
155 verleend van direateur van Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. Aan dit Museum nu hebben de Ter Meer’s achtereenvolgens als praeparatoren gewerkt. Evenwel heeft reeds in het laatst der achttiende en in het begin der Ter Meer de oudste negentiende eeuw als particulier de kunst van opzetten beoefend. Stukken van zijne hand zijn thans nog aanwezig in het museum. En daaronder mogen vooral de mandril en eenige was baviaansoorten worden genoemd. Deze en de eerste in Holland die de kunst van opzetten beoefende. Reeds voor de collectie, onder toezicht van den hoogleeraar Brugmans, bewerkte hij goedgeslaagde voorwerpen. Ter Meer werd Na het overlijden van dezen bij de stichting van het Museum in 1821 diens zoon Jacobus Thomas als praeparator aangesteld en 50 jaren later bevatte de Leidsehe Courant van 1 Juli een artikel, waarin we hoe hem bij de ook werd vereerd een kristallen beker met hulde zilveren voet en deksel met opschrift. Jacobus Thomas Ter Meer had weinig opleiding van diens op vrij jongen leeftijd overleden vader kunnen door zijn ijver en juisten genieten. Evenwel heeft blik de dermoplastiek groote vorderingen doen maken. De Afrikaansche olifant, door hem in 1835 gemodelleerd, blijft een schitterend voorbeeld van den vooruitgang van de kunst in die jaren. En dat dit ook openlijk op de
156 juiste waarde werd geschat, blijkt wel uit het feit, dat in de Staatscourant van 4 November 1835 het volgend bericht voorkwam : den steeds toenemenden bloei van ‘s Museum van Natuurlijke Historie zal het wellicht niet overbodig zijn te vermelden, dat hetzelve onlangs ook in het bezit tot nu toe ontbroken hebbende huid gekomen is eene van den volwassen Afrikaanschen olifant, plaats in de volgreeks der groote viervoetige dieren vervullen zal. De houten vorm (charpente), over welke die huid zal getrokken worden, is thans gereed en in die mate gelukkig uitgevallen, dat dezelve nog korten tijd onbekleed zal ter bezichtiging van de buitenvan het publiek en tevens als een gewone bekwaamheid van ‘s museums eersten rateur den heer J. T. Ter Meer, ook voor deze soort van arbeid, welke juist geen gedeelte uitmaakt van de en schaars beoefende kunst van opzetten, uitmunt, en aan welken ruime aanspraak waarin op lof en aanmoediging, wij langs dezen weg, gaarne willen tegemoet komen.” Na 57 dienstjaren overleed in 1878 deze Ter Moor en werd hij als eerste praeparator opgevolgd door zijn zoon H. H. Ter Meer, die steeds voortwerkende in het voetspoor van zijn vader, allengs de dermoplastiek tot volmaking bracht. Steeds was er bij dezen Ter Meer een streven naar een zo0 juist
167 mogelijk modelleeren van het dier, vóór dat de huid er groote moeilijkheid bleef werd overheengespannen. eene massa samen te stellen waarmee het nog model kon worden overdekt en waarin zóó de details zouden kunnen worden aangebracht, dat na het overtrekken met de huid de spieren en de bloedvaten onder die huid gelegen zichtbaar waren. ‘t Is deze H. H. Ter Meer Sr., die zieh vooral toelegde op het bereiden der vogelhuiden en het opzetten der vogels en die houding en beweging dier vogels in de natuur bestudeerde om aan het opgezette dier den stand te geven, die de natuur in deze het meest kwam. Voor de vogels is dan ook het systeem Ter Meer nog steeds het beste wat in Nederland en daarbuiten bekend is. Dat H. H. Ter Meer Jr., die op zijn achttiende jaar O p het museum als volontair werkzaam werd gesteld, vader een uitmuntend leidsman vond, zal, na in wat ik zooeven van dezen schreef, geen tegenspraak waar ook elders de techniek van het vinden. Maar gemaakt meenden praepareeren groote vorderingen streven van vader en zoon, dat ook van het inzicht anderen moest worden kennis genomen. En trok de jongste H. H. Ter Meer op kosten van zijn vader bij den met naar Stuttgart, om daar werkzaam te roem bekenden inspeetor Kerz, die terstond in den jongen man een kloek werker, een onvermoeid zoeker en een toekomstig kunstenaar zag.
En in het van don wereld-vermaarden Kerz te Stuttgart gevormd, wist zich deze Ter Meer leermeester rijkelijk ten nutte te de techniek van maken en, met zijn aangeboren talent voor plastiek, kunstwerken te scheppen, die in de dermoplastiek noem ik den wellicht hun wedergade niet vinden. en den niet minder bekenden in bekenden het museum te Leiden, van welke kunstwerken in de afbeelzoovele buitenlandsche vak. en dingen eene plaats vonden. Ter Meer de jongste begreep ten volle, dat hij op ‘t reeds bereikte standpunt niet mocht staan. Hij zag in hoe hoog noodig ‘t dat met dan tot nog toe moest worden gezocht nog meer vóór dat naar eene massa, waarmee het voorwerp de huid er overheen werd gespannen, kon worden behet dier tot in de fijnste kleed, om te kunnen boetseeren. En zou datgene wat steeds het het streven der Ter Meer’s was geweest eerst goed tot zijn recht kunanatomisch werken nen komen. Rusteloos zocht Ter Meer naar die massa. Telkens nieuwe teleurstellingen, want aan vele strenge eischen moest de massa voldoen. Het meeste materiaal was te en kneedbaar; ‘t moest niet stug. Zacht moest ‘t en ‘t moest op een krimpen en niet kunnen worden aangebracht. En tóeh rustte de stof had energieke jonge man niet vóór dat
.
die volkomen aan dool beantwoordde. En thans werkt ook zijn groote leermeester Kerz met de stof, die in Duitschland den naam verkreeg van Meer’s waarvan de voordeelen door den beschreven in het tijdschrift uitvinder et Museum”. Thans kon onberispelijk worden geboetseerd en gemodelleerd en kwam daardoor op eens een geheele ommekeer in de wijze van werken. En steeds verder zocht de jonge artiest, want dat kon niet voldaan was hij intusschen geworden. zijn met de wijze van opstellen der voorwerpen in de verzameling. Over ‘t geheel liet wel de ruimte in het museum niet toe de dieren anders te plaatsen dan in lange rijen dicht opeen. Maar hij verzocht en verkreeg de toestemming ten minste van eenige dieren groepen de natuur getrouw te maken en na te Reeds was men in Amerika tot dezelfde bevinding Europa was het vooral Plouquet, die zich gekomen. in die richting bewoog en in het Münchener Glaspalast eene tentoonstelling van dermoplastische diergroepen opende en daarmee den stoot gaf tot eene nieuwe richting, die langzamerhand meer navolgers kreeg en ook in musea haren weg vond. De jonge Ter Neer dus bracht ook in het Leidsch Museum eenige schitterende groepen tot stand. En aan de vóór hij aan het eigenlijke werk begon toog bestudeering van het dier in de natuur. In afbeelding
160 en beschrijving zocht den weg en waar kon bestudeerde hij het dier in de natuur, om stand, bete kennen en aan zijn weging en voortbrengsel den hoogsten graad van natuurgetroumheid te geven. ontwikkelde zich de artistieke gave, onder het voorbeeld van grootvader en vader, tot eene volmaaktheid, die den kleinzoon H. H. Ter Meer Jr. als een der grootste meesters der dermoplastick doet kennen. dat zooveel uitnemendheid ook Het kon niet de aandacht zou trekken van de vakmannen in het dreigde het gevaar, buitenland. Maar deze intelligente werker voor Nederland zou verloren gaan. Na vroegere onderhandelingen met kaansche musea en daarna met het Museum te Berlijn, heeft ten professor de bekende leider der den heer Ter Meer voor het Zoölogisch Museum van de Universiteit te Leipzig weten te winnen. En den eersten Ter Meer nieuw October 1907 aanvaardde ambt, onder den titel van Inspector. ging voor Nederland en voor het Leidsche Museum een man verloren van zóó groote bekwaamheid. Een man wiens naam en wiens werk sedert in tal van in binnen- en buitenland met eere werden genoemd en van wiens rustelooze energie nog zooveel kan worden verwacht. ook nam de dynastie der Ter Meer’s voor Maar
161 Nederland een einde, eene dynastie, die met terende uitkomsten voor het Leidsch Museum is werktot den zaam geweest en die zooveel heeft roem van de verzameling waaraan de Ter hunne beste krachten met zooveel liefde hebben gewijd en geheel hun ziel hebben gelegd. waarin A. M. A. GRONDHOUT. Leiden, Januari 1912.