DE STRUCTUURBEGRIPPEN VERKLAARD Arie Wilschut [Tekst van een viertal artikelen - hier samengevoegd tot één - verschenen in Kleio 1993 nr 7, 8 en 10 en 1994 nr 1] I Bewijsmateriaal, beelden, begrippen Met het uitbrengen door de Werkgroep Herziening Eindexamen Geschiedenis en staatsinrichting (HEG) van haar eerste deeladvies (oktober 1985) heeft de term 'structuurbegrippen' zijn intrede gedaan in de wereld van het Nederlandse geschiedenisonderwijs. Wat bedoelde de werkgroep met deze term? Het HEG-rapport: 'Ieder vak kent begrippen die niet aan een bepaalde leerstof zijn gebonden maar kenmerkend zijn voor het beoefenen van dit vak en voor de leerlingen van belang zijn in hun dagelijks leven. Dergelijke begrippen noemen we voortaan structuurbegrippen.' Structuurbegrippen zijn dus volgens de Werkgroep HEG begrippen die kenmerkend zijn voor het beoefenen van de geschiedwetenschap. Wie wil weten wat dergelijke begrippen inhouden, zal zich daarom eerst bezig moeten houden met de vraag: 'Wat is geschiedenis?' Een vraag die op het eerste gezicht gemakkelijker lijkt dan hij in feite is. Wat is geschiedenis? Het woord 'geschiedenis' heeft in het dagelijks gebruik een aantal verschillende betekenissen die niet zelden met elkaar verward worden. Voor een juist begrip van de structuurbegrippen is het nuttig die betekenissen goed te onderscheiden. In de eerste plaats wordt het woord 'geschiedenis' gebruikt in de betekenis van: dat wat gebeurd (geschied) is. Met geschiedenis worden dan impliciet ook gebeurtenissen bedoeld die niet in enigerlei vorm zijn vastgelegd. Bij nader inzien zal blijken dat we voor 'geschiedenis' in deze zin beter het woord 'verleden' of de uitdrukking 'verleden werkelijkheid' kunnen gebruiken. Het grootste deel van alles wat er gebeurd is, is helemaal niet bekend en zal ook nooit bekend kunnen worden. Wie erbij stilstaat wat ervoor nodig zou zijn om slechts een dag uit het leven van een individu 'volledig vast te leggen', zal zich realiseren dat een volledig beeld van het verleden per definitie onmogelijk is. Nog belangrijker is dat zelfs als alle gebeurtenissen zouden kunnen worden vastgelegd, die vastlegging niet hetzelfde zou zijn als de gebeurtenissen zelf. Het - schriftelijk of in enigerlei andere vorm - vastleggen van gebeurtenissen en verschijnselen levert altijd alleen een beeld op, dat nooit moet worden verward met de verleden werkelijkheid zelf. Die werkelijkheid behoort in de meest letterlijke zin onherroepelijk tot het verleden. Het is niet meer mogelijk er door directe waarneming kennis van te hebben. We doen er dus beter aan om uit te gaan van een tweede betekenis van het woord geschiedenis: datgene wat over het menselijk verleden is vastgelegd en/of overgeleverd. Als we geschiedenis zo opvatten, heeft het woord betrekking op het resultaat van de pogingen van mensen om zich hun verleden te herinneren en hun verleden vast te leggen: hun beeld van het verleden. Vaak wordt gedacht dat het beeld van het verleden bepaald wordt door de mate van belangrijkheid van gebeurtenissen en verschijnselen waarop het betrekking heeft. Een dergelijke opvatting schemert door in uitspraken als: 'Hier wordt geschiedenis gemaakt', of: 'Dit wordt een historische ontmoeting'. Volgens dit soort zegswijzen behoren alleen 'belangrijke' gebeurtenissen echt tot de geschiedenis. Vaak wordt er daarbij van uitgegaan dat pas na verloop van tijd kan worden uitgemaakt of iets al dan niet tot de geschiedenis zal gaan behoren: alleen gebeurtenissen met 'belangrijke gevolgen' zouden in de geschiedenisboeken thuishoren, gebeurtenissen zonder dergelijke gevolgen niet. Van de val van de Berlijnse muur meende men daarom meteen al te kunnen zeggen dat deze ontegenzeggelijk tot 'de geschiedenis' zou behoren; van het feit dat ik gisteren een brief postte zou eerst moeten worden afgewacht of daaruit misschien wereldschokkende gevolgen zullen voortvloeien. Er zijn ook gebeurtenissen waarvan tijdgenoten zich - terwijl ze plaatsvinden - afvragen hoe belangrijk ze zullen blijken voor 'de geschiedenis'. Een goed voorbeeld hiervan vormde de Golfoorlog van 1991. Ik herinner mij een journaliste van het dagblad Trouw die mij interviewde en daarbij met alle geweld
1
een antwoord wilde op de vraag of deze oorlog nu de schoolboeken zou halen of niet. Tevergeefs probeerde ik haar duidelijk te maken dat dat afhing van het doel van het schoolboek en de vraagstelling die de auteur daarbij hanteert: wat wil een schoolboek duidelijk maken? Bij nadere beschouwing blijkt de opvatting over grote 'historische gebeurtenissen' die in geschiedenisboeken thuishoren niet houdbaar te zijn. Wat belangrijk of onbelangrijk is, heeft te maken met het gezichtspunt van waaruit je iets bekijkt, of beter: met de vraag die je wilt beantwoorden. Modernere vormen van geschiedschrijving, zoals de mentaliteitsgeschiedenis, maken duidelijk dat schijnbaar onbelangrijke details uit het persoonlijk leven van 'onbelangrijke' en onaanzienlijke personen van groot belang kunnen voor het beeld van het verleden waaraan in onze tijd behoefte bestaat. En ongetwijfeld zullen toekomstige generaties weer andere vragen aan hun verleden stellen. Een derde betekenis van het woord 'geschiedenis' heeft betrekking op de eisen die worden gesteld aan de wijze waarop een beeld van het verleden tot stand komt. Van bepaalde verhalen over het verleden kan men immers beweren: 'Dat is geen geschiedenis, dat is een mythe'. Echte geschiedenis bestaat uit betrouwbare beelden van het verleden, beelden waarvan de aannemelijkheid op grond van bewijsmateriaal wordt aangetoond. Zulke beelden zijn het product van een wetenschappelijke wijze van bestuderen van het verleden. In plaats van het algemene woord 'geschiedenis' kunnen we hiervoor ook het woord 'geschiedwetenschap' gebruiken. Als we van de drie mogelijke betekenissen van 'geschiedenis' de eerste (het verleden zelf) verwerpen, dan houden we er nog twee over die verward zouden kunnen worden. Voor de duidelijkheid definiëren we daarom geschiedenis als 'beelden van het verleden', waarbij we ervan uitgaan dat alleen die beelden acceptabel zijn die het resultaat zijn van een geschiedwetenschappelijke studie. Daarmee komen we tot de ontdekking dat er twee aspecten zijn aan 'geschiedenis': de beelden van het verleden, en het onderzoek dat dergelijke beelden oplevert. Deze twee aspecten blijken te corresponderen met twee groepen structuurbegrippen: structuurbegrippen die kenmerkend zijn voor historisch onderzoek, en structuurbegrippen die kenmerkend zijn voor de beeldvorming omtrent het verleden. Deze twee groepen worden nu achtereenvolgens besproken. Structuurbegrippen en historisch onderzoek Iedere wetenschap probeert zich een beeld te vormen van de werkelijkheid die de mensheid omringt. Bij de geschiedwetenschap doet zich hier iets merkwaardigs voor: de werkelijkheid die historici bestuderen bestaat niet meer. Een historicus tracht (in tegenstelling tot bijvoorbeeld een natuurkundige, een geograaf, een bioloog, een taalkundige) een beeld te ontwerpen van een niet (meer) bestaande werkelijkheid. De bestudering van het verleden kan alleen plaats vinden op grond van zaken die in het heden wel bestaan: de sporen van het verleden. Deze sporen, of overblijfselen worden met verschillende woorden aangeduid: sommigen spreken van 'sporen', anderen van 'bronnen' of 'bewijsmateriaal'. Er zijn mensen die beweren dat een historicus eigenlijk niets met het verleden te maken heeft; hij heeft alleen te maken met bewijsmateriaal dat nu nog bestaat. Het verleden zelf is er immers niet en kan dus ook niet bestudeerd worden. Men kan daarom ook zeggen dat een historicus het heden bestudeert met de speciale bedoeling om zaken en verschijnselen in het heden op te vatten als 'sporen van het verleden'. Het is dus duidelijk dat de wijze waarop beelden van het verleden worden geconstrueerd op basis van bewijsmateriaal essentieel is voor het vak geschiedenis. Hiermee stuiten we op het eerste structuurbegrip: bewijsmateriaal, ook wel 'sporen' of 'bronnen' genoemd. Kenmerkend voor bewijsmateriaal is dat er uitspraken omtrent het verleden op worden gebaseerd. Dat betekent dat bewijsmateriaal niet 'zomaar' op zichzelf wordt waargenomen/bestudeerd, maar dat er 'iets achter gezocht wordt'. Bijvoorbeeld: munten uit een bepaalde middeleeuwse stad worden op diverse plaatsen aangetroffen. De historicus beschrijft dan niet alleen de munten en hun vindplaats, maar baseert daarop uitspraken over handelsstromen. Bewijsmateriaal functioneert dus in het verband van een bepaalde redenering. Op grond van bewijsmateriaal wordt iets aangetoond, er worden bepaalde problemen of vragen mee opgelost.
2
Vandaar dat het structuurbegrip bewijsmateriaal (sporen/bronnen) wordt gecombineerd met dat van vraag- of probleemstellingen en hypothesen: 'bron en vraagstelling'. Het stellen van vragen en hypothesen en het oplossen van problemen is op zichzelf niet kenmerkend voor de geschiedwetenschap. Iedere wetenschap doet dat. Wel kenmerkend is dat vraagstellingen worden toegepast op bewijsmateriaal met het oogmerk uitspraken over het verleden te kunnen doen. Om deze reden worden de begrippen bron en vraagstelling terecht als een twee-eenheid gepresenteerd. Het doel van het bestuderen van bewijsmateriaal is het doen van uitspraken die zó betrouwbaar zijn, dat niemand eraan kan twijfelen. We zeggen in zo'n geval dat feiten worden vastgesteld. Het vaststellen van feiten is op zichzelf ook weer niet kenmerkend voor de geschiedwetenschap. Wel kenmerkend is, dat de feiten het verleden betreffen, en dat zij op basis van bewijsmateriaal omtrent het verleden worden vastgesteld. Er zou daarom iets te zeggen zijn voor een drie-eenheid van structuurbegrippen die de kern van de geschiedwetenschap aanduiden: sporen/bronnen/bewijsmateriaal - vraagstelling/hypothese - feiten. Tot de eerste groep structuurbegrippen die behoren bij het bestuderen van het verleden kunnen ook de volgende worden gerekend: interpretatie, inleving en standplaatsgebondenheid. Interpretatie is in dit geval op te vatten als een begrip dat men kan toepassen op elke activiteit waarbij een historicus een uitspraak op bewijsmateriaal baseert. Telkens moet een (interpretatieve) sprong worden gemaakt van het bewijsmateriaal naar een uitspraak omtrent het verleden. Die sprongen kunnen zo eenvoudig en voor de hand liggend zijn, dat ze nauwelijks als zodanig opvallen. Bijvoorbeeld: (bewijsmateriaal:) spoor in de sneeuw > (uitspraak omtrent het verleden:) 'er heeft hier iemand gelopen'. In andere gevallen is de interpretatieve sprong ingewikkelder, of moeten gecompliceerde redeneringen worden opgebouwd. Bijvoorbeeld: als bepaalde munten op diverse plaatsen worden gevonden, interpreteert de historicus deze vondsten zo, dat hij het bestaan van handelsstromen in bepaalde tijdperken ermee kan bewijzen. In essentie gaat het in zowel eenvoudige als meer gecompliceerde gevallen om dezelfde activiteit: het opvatten van bepaalde zaken als sporen uit het verleden, en daarna als bewijsmateriaal voor uitspraken. Die activiteit noemt men interpretatie. Sommigen zijn van mening dat voor een juiste interpretatie ook het vermogen tot inleving noodzakelijk is. Om (met name schriftelijk) bewijsmateriaal goed te kunnen interpreteren is het nodig dat een historicus zich volledig kan 'verplaatsen in' de positie van degene die de stukken geschreven heeft. Dat kan alleen door een grondige achtergrondkennis, door het plaatsen van elke bron in een uitvoerige context. Uiteindelijk komt het daarbij aan op een min of meer intuïtief 'zich verplaatsen in' mensen uit het verleden. De basis van deze kennis is dat het gaat om medemensen die men wil begrijpen; medemensen uit lang vervlogen tijden en geheel andere omstandigheden wellicht, maar medemensen. Dat is wat een historicus onderscheidt van de wetenschapper die materiële objecten of min of meer 'objectieve omstandigheden' (bijvoorbeeld een economische structuur) bestudeert. Dit standpunt werd vooral aangehangen door de in de 19e eeuw opgekomen stroming van de hermeneutiek. Een aantal door hermeneutici verdedigde standpunten is overigens niet onweersproken gebleven. Vooral het 'intuïtief aanvoelen' en het 'zich verplaatsen in' wordt door sommigen afgewezen als onwetenschappelijk, en zelfs ook principieel onmogelijk: zich verplaatsen in een ander, in andere tijden en/of omstandigheden is in feite niet denkbaar. Standplaatsgebondenheid tenslotte is van belang om bewijsmateriaal juist te kunnen beoordelen. Steeds moet rekening gehouden worden met de omstandigheden waaronder iets geschreven of gemaakt is: de standplaatsgebondenheid van de auteur/maker van het bewijsmateriaal speelt een belangrijke rol bij het beoordelen van de betrouwbaarheid. De structuurbegrippen van de eerste groep die te maken heeft met het historisch onderzoek zijn niet allemaal van dezelfde aard. Men zou drie subcategorieën kunnen onderscheiden in deze eerste hoofdcategorie: - begrippen die het voorwerp van historisch onderzoek aanduiden: sporen, bronnen, bewijsmateriaal; - begrippen die de aard van het bestudeerde materiaal nader beschrijven: betrouwbaarheid, standplaatsgebondenheid;
3
- begrippen die activiteiten van de historicus nader omschrijven: vragen/hypothesen stellen, feiten vaststellen (=uitspraken doen), interpreteren, zich inleven. Structuurbegrippen en beeldvorming omtrent het verleden Het vaststellen van feiten op basis van bewijsmateriaal is een belangrijk deel van de taak van de historicus. Maar voor het geven van een beeld van het verleden is ook nodig dat de feiten in een begrijpelijk verband worden gepresenteerd. Het gaat hier niet om een keuze maar een noodzaak. Een beeld van het verleden dat bestaat uit louter onsamenhangende feiten is letterlijk niet denkbaar. Van iemand die alleen maar onsamenhangende beweringen naar voren brengt, zeggen we dat hij wartaal spreekt en wellicht als niet geheel geestelijk gezond kan worden beschouwd. In elk geval is wat hij naar voren brengt voor een ander onbegrijpelijk. Samenhang is dus een voorwaarde voor een begrijpelijk beeld. Hierbij is het belangrijk om zich te realiseren dat de samenhang die in het beeld wordt aangebracht een andere is dan die in de verleden werkelijkheid zelf. Samenhangen bestaan (of bestonden) niet noodzakelijkerwijs in de werkelijkheid, maar worden achteraf onderscheiden op het niveau van beeldvorming. Bijvoorbeeld: in een bepaald land leed de bevolking honger en gebrek, en even later was er sprake van een opstand. Wij kunnen een samenhang tussen deze feiten aanbrengen door te zeggen dat het een het ander heeft veroorzaakt. De hongersnood bestond op het moment dat deze zich voordeed niet als oorzaak van een opstand, maar als hongersnood. Wij besluiten achteraf de hongersnood niet alleen als hongersnood op te vatten, maar tevens te interpreteren als oorzaak van de erop volgende opstand. De gebeurtenissen krijgen daardoor een voor ons begrijpelijk verband. Het komt er op neer dat een historicus verklaringen voor gebeurtenissen en verschijnselen probeert te geven. Een verklaring voor een verschijnsel of gebeurtenis geven betekent dat tussen het ene feit en het andere een causaal verband wordt gelegd: zeggen dat het een oorzaak is van het ander. Het leggen van een dergelijk verband is interpretatief van aard: gebeurtenissen en verschijnselen zijn niet uit zichzelf oorzaak van andere gebeurtenissen en verschijnselen, maar wij besluiten om ze als zodanig te zien, ze als zodanig te interpreteren om voor onszelf een begrijpelijk beeld van de wereld op te bouwen. Daarom behoort het structuurbegrip causaliteit ('oorzaken en gevolgen') tot het terrein van de beeldvorming omtrent het verleden. Dat geldt ook voor het begrip (dis)continuïteit. In de beeldvorming omtrent het verleden worden zaken naar voren gebracht die veranderden of zaken die niet veranderden. Al naar gelang het accent dat gelegd wordt spreekt men dan van continuïteit of discontinuïteit. Welke van de twee het meest binnen het gezichtsveld komt, hangt af van de vragen die worden gesteld en de wijze waarop zaken met elkaar in verband worden gebracht. Zo zijn er geschiedbeelden die zich concentreren op de 'lange duur' (geschiedenis van landschap bijvoorbeeld) en geschiedbeelden die zich richten op evenementen (politieke geschiedenis in tijden van oorlog en revolutie bijvoorbeeld). Beide zijn gerelateerd aan aspecten van de verleden werkelijkheid, maar zijn geen exacte kopie van die verleden werkelijkheid zelf. Het begrip 'interpretatie' (in ruimere zin opgevat dan het eerder genoemde begrip interpretatie) dekt het geheel van de beeldvorming. Het vaststellen van feiten, het leggen van causale verbanden, het onderscheiden van continuïteit en discontinuïteit, het zijn allemaal vormen van interpretatie die op het beschikbare bewijsmateriaal worden toegepast. Daarom past 'interpretatie' zowel bij de structuurbegrippen van groep 1 (historisch onderzoek) als bij die van groep 2 (beeldvorming omtrent het verleden). Dat geldt ook voor het begrip standplaatsgebondenheid. Bij groep 1 hoorde standplaatsgebondenheid omdat het een rol speelde bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal. Daarbij gaat het om de standplaatsgebondenheid van de schrijver/maker van een historische bron. Bij groep 2 speelt standplaatsgebondenheid een rol omdat de wijze waarop een historicus zich een beeld vormt van het verleden samenhangt met zijn eigen standplaatsgebondenheid. Het begrip 'objectiviteit' tenslotte is hierbij nogal problematisch. Omstreden zijn de kwesties rond de rol van waarden in de wetenschap in het algemeen, en dus ook die rond de rol van waarden in de geschiedwetenschap.
4
Twee vragen staan hierbij centraal: Kan geschiedenis objectief zijn? en: Moet geschiedenis objectief zijn? Velen zijn geneigd de eerste vraag met 'nee', en de tweede vraag met 'ja' te beantwoorden. Dat levert een onoplosbare tegenstrijdigheid op: men kan zich hier ook niet uit redden door dan maar beide vragen met 'nee' te gaan beantwoorden. Niet alleen de beeldvorming omtrent het verleden, ook het eenvoudige vaststellen van feiten is interpretatief. Dat maakt dat de vraag 'Wanneer is een interpretatief beeld betrouwbaar en objectief?' niet bevredigend beantwoord is wanneer men zegt: 'Als dat beeld gebaseerd is op ('de') feiten'. In de tweede hoofdcategorie structuurbegrippen (begrippen die in verband kunnen worden gebracht met de beeldvorming omtrent het verleden) zouden we twee subcategorieën kunnen onderscheiden: - begrippen die bepaalde aspecten van de beeldvorming nader beschrijven: het onderscheiden van causale verbanden (het geven van verklaringen) en het onderscheiden van (dis)continuïteit; - begrippen die het geheel van de beeldvorming typeren: interpretatie, standplaatsgebondenheid en objectiviteit. In het voorafgaande heb ik geprobeerd globaal duidelijk te maken hoe de HEG-structuurbegrippen in verband kunnen worden gebracht met de essentie van de geschiedwetenschap. De wijze waarop de HEG de begrippen heeft geformuleerd en hier en daar in tweetallen heeft samengevoegd is geen standaard of norm in de filosofie van de geschiedenis. Een andere reeks of formulering van 'structuurbegrippen' zou denkbaar zijn. Dat neemt niet weg dat elk van de door de HEG gekozen structuurbegrippen in de filosofie van de geschiedenis uitvoerig is of wordt bestudeerd. In de volgende hoofdstukken zal ik telkens enkele begrippen uitvoeriger te behandelen. - bron, vraagstelling en feit in hoofdstuk II - causaliteit en (dis)continuïteit in hoofdstuk III - interpretaties, waarden en beeldvorming in hoofdstuk IV.
II Bewijsmateriaal, vragen en feiten Een walvis op het strand, een teken aan de wand? Gedurende de 16e en 17e eeuw was verhoudingsgewijs vaak sprake van aangespoelde potvissen en walvissen aan de Hollandse en Zeeuwse kusten. Dit verschijnsel heeft een groot aantal schilderijen en prenten van gestrande dieren opgeleverd. In de eerste helft van 1992 wijdde het Teylers Museum in Haarlem er een expositie aan onder de titel 'Op het strand gesmeten. Vijf eeuwen potvisstrandingen aan de Nederlandse kust'. Naar aanleiding van die tentoonstelling verscheen in het tijdschrift Vitrine een artikel waarin de afbeeldingen van de strandingen als volgt werden besproken: 'Wanneer men de afbeeldingen van de gestrande potvis uit de eerste en tweede helft van de 16e eeuw met elkaar vergelijkt, wordt een geweldige ontwikkeling zichthaar. Van een ondergeschikt teken met een grote symbolische zeggingskracht werd de grote vis op het strand het hoofdthema van een op eigen observatie gebaseerde afbeelding. Dat men streefde naar een zo natuurgetrouw mogelijke afbeelding van een potvis blijkt niet alleen uit de illustraties, maar ook uit de begeleidende teksten. Vaak worden hierin vrij exact allerlei maten van het dier opgegeven. Naast de nieuwswaarde waren er andere redenen om een potvisstranding wereldkundig te maken. (...) Met alles had God een bedoeling: met het waaien van de wind, het schuimen van de zee, het beven van de aarde, maar ook met 'monstrueuse' mensen en dieren die hij op de aardbodem uit zee liet voortkomen. (...) Dat is een van de redenen dat de meeste strandingen van potvissen, vinvissen 1 en andere zeezoogdieren in de 16e en 17e eeuw veel aandacht kregen.' In het geruchtmakende boek Overvloed en onbehagen van de Engels/Amerikaanse auteur Simon Schama komt ook een hoofdstuk voor over de afbeeldingen van de potvisstrandingen. De vooruitgang in het accuraat en natuurgetrouw afbeelden van de gestrande dieren speelt bij hem een ondergeschikte rol; veel meer aandacht besteedt hij aan de interpretatie van strandingen als voortekenen van onheil. De gestrande vissen vertegenwoordigden, aldus Schama, tegelijkertijd zowel 1
B. Sliggers, 'Op het strand gesmeten', in: Vitrine, jrg. 5 (1992) nr. 2, pag. 24-25.
5
overvloed en voorspoed als onheil en rampen. De materiële overvloed is in de prenten aanwezig in de afgebeelde personen die druk bezig zijn met het ontleden van de vis en het verzamelen van spek en traan. Het onheil is natuurlijk het stranden van de vis. Daarmee krijgen de prenten een speciale betekenis in de specifiek-Nederlandse cultureel-mentale omstandigheden van de 17e eeuw: 'De Nederlanders met hun zelfbeeld als kinderen des verbonds die het voor de wind ging onder speciale bescherming van de Heer, maar die blootstonden aan verschrikkelijke gevaren als deze ooit zou wegvallen, hadden er groot belang bij vast te stellen waar ze met de Almachtige aan toe waren. En juist omdat dit niet zonder meer viel af te leiden uit hun materiële welvaart namen hun angstige voorgevoelens toe wanneer er iets 'onnatuurlijks' gebeurde. Het besef dat ze in korte tijd grote rijkdommen hadden verworven versterkte die angsten juist in plaats van ze te verminderen. In het hele scala van voortekenen en voorboden was het bijzondere van de gestrande walvis dat hij met zijn imposante lijf associaties met rijkdommen opriep en er tegelijk aan herinnerde dat deze rijkdommen als straf teloor konden gaan.' 2 Waarom interpreteert Schama de prenten van potvisstrandingen in het kader van zijn hoofdthema 'Overvloed en onbehagen'? Waarom trekken niet alle auteurs op grond van hetzelfde bronnenmateriaal dezelfde conclusie? Is de interpretatie van de prenten als streven naar een zo natuurgetrouw mogelijke verslaggeving 'beter' of 'meer naar waarheid' dan de interpretatie van de prenten als symbolisch voor de bedreigde Nederlandse welvaart en overvloed? We kunnen ook zeggen dat de bronnen verschillende informatie geven al naar gelang de vraag die eraan wordt gesteld. Degene die geïnteresseerd is in de natuurlijke historie zal informatie uit de bronnen putten over mate waarin 17e-eeuwers in staat waren de vissen natuurgetrouw af te beelden, terwijl degene die geïnteresseerd is in de cultureel-mentale situatie in de Nederlandse Republiek komt met de interpretatie van de afbeeldingen van strandingen als onheilsbode. Een bron geeft niet altijd dezelfde informatie, en zelfs niet altijd informatie van dezelfde soort. De vraagstelling van de historicus die met een bron bezig is, heeft vaak een beslissende invloed. De bisschop van Pamiers en de inquisitie Nog duidelijker blijkt dit uit het voorbeeld van het in 1975 verschenen boek Montaillou van de Franse historicus Le Roy Ladurie, dat in 1984 in het Nederlands werd vertaald. Het beeld van het persoonlijke leven van dorpelingen uit een veertiende-eeuws Pyreneeën-dorpje, dat in dat boek wordt geschetst, is gebaseerd op de inquisitie-registers aangelegd door Jacques Fournier, bisschop van Pamiers in de jaren 1317-1326. Omdat Montaillou een nest van ketterij was, heeft Fournier zich er uitvoerig mee beziggehouden; veel dorpelingen werden langdurig en diepgaand ondervraagd. Het resultaat van deze inquisitoire arbeid is vastgelegd in drie delen inquisitie-registers die te vinden zijn in de bibliotheek van het Vaticaan. Heeft Le Roy Ladurie die registers voor het eerst ontdekt? Was hij de eerste die zich ermee bezighield? Helemaal niet. Omstreeks 1900 verschenen al diverse publicaties van de historicus J.M. Vidal, zoals Une secte à Pamiers (1899) en Le Tribunal d'Inquisition de Pamiers (1906). In 1966 publiceerde J. Duvernoy bet boek Inquisition à Pamiers. Uit de titels van deze werken blijkt dat zij gaan over ketterij en de wijze waarop de inquisitie deze bestreed. Ze gaan niet over het wel en wee in het persoonlijke leven van eenvoudige dorpelingen. Waarom werd Montaillou pas in 1975 geschreven op basis van bronnenmateriaal dat al lang bekend was en zelfs al grondig bestudeerd? Dat komt omdat de vragen die Le Roy Ladurie aan zijn bron stelde nooit eerder waren gesteld. De vraagstelling is in dit geval van zo verstrekkende invloed geweest, dat dezelfde bron ineens blijkt te kunnen resulteren in een geruchtmakend boek, terwijl de voorafgaande publicaties buiten vakkringen nauwelijks de aandacht zullen hebben getrokken.
2
S. Schama, Overvloed en onbehagen (Amsterdam 1988), pag. 147. Overeenkomstige passage in The Embarrassment of Riches (Fontana Press, 1988), pag. 139-140.
6
Bron en vraagstelling Dat bron en vraagstelling bij de totstandkoming van beelden van het verleden onlosmakelijk samenhangen, lijkt op basis van de twee voorgaande voorbeelden overduidelijk. Toch is deze opvatting niet altijd gemeengoed geweest in de theorie van de geschiedschrijving. Veeleer werd door velen geloofd in het primaat van de bronnen die op zichzelf en uit zichzelf bepalend zouden zijn voor het (enig juiste en volledige) beeld van bet verleden. Een dergelijk standpunt werd bijvoorbeeld verdedigd door de Britse historicus G.R. Elton: 'Historical research does not consist, as beginners in particular often suppose, in the pursuit of some particular evidence which will answer a particular question; it consists of an exhaustive, and exhausting, review of everything that may conceivably be germane (=verwant, in verband staand met) to a given investigation.' 3 Dit voorschrift, aldus Elton, is soms wel moeilijk op te volgen vanwege de grote hoeveelheden bewijsmateriaal over bepaalde onderwerpen, maar bij een beperkt onderwerp - bijvoorbeeld de administratie van een bepaald landgoed gedurende een bepaald aantal jaren - kan het heel goed. Het standpunt van Elton impliceert dat die administratie van dat landgoed op zichzelf, onafhankelijk van de een of andere vraagstelling, een beeld zou opleveren - na toepassing van de benodigde bronkritiek natuurlijk. Op die wijze zou een stukje van het verleden min of meer objectief kunnen worden gereconstrueerd op basis van het beschikbare bewijsmateriaal. Als andere historici vervolgens hetzelfde zouden doen met andere bronnen, zouden al die stukjes op den duur aan elkaar kunnen worden geplakt tot een groot aaneensluitend beeld: het beeld van het verleden. Voor zover daarover discussie ontstaat, heeft die betrekking op de vraag of de historici vaktechnisch (vooral bronkritisch) correct tewerk zijn gegaan. De discussie gaat niet over vraagstellingen of visies, aldus Elton. Eén en ander heeft te maken met een visie op het omgaan met bronnen die door de Engelse 4 geschiedfilosoof R.G. Collingwood aan de kaak is gesteld als 'knip- en plakwerk'-geschiedenis. Wat bedoelde hij daarmee? Er zijn historici, zegt Collingwood, die bronnen behandelen als plaatsvervangende ooggetuigen, als autoriteiten. Het enige wat de historicus in zo'n geval doet, is vaststellen in hoeverre hij met een betrouwbare autoriteit te doen heeft. Is dat het geval, dan kunnen de gegevens uit de bron als 'waar' worden beschouwd, en worden bijgeplakt in het grote plakboek van de geschiedenis. De gegevens die na toepassing van bronkritiek als onwaar afvallen, komen niet in het plakboek, maar belanden in de prullenmand. Deze handelwijze is onjuist, aldus Collingwood. Een van de belangrijkste argumenten die hij daarvoor geeft is dat 'onware' vermeldingen in bronnen juist ook erg veelzeggend kunnen zijn. Men dient zich niet af te vragen of de informatie in een bron waar is, aldus Collingwood, maar men moet zich afvragen wat de betekenis ervan is in verband met een bepaalde vraagstelling. Collingwood pleit voor het bestuderen van 'problems' in plaats van 'periods'. Daarbij gaat hij er wel van uit dat bij het formuleren van vraagstellingen altijd een vaag idee aanwezig moet zijn over het bewijsmateriaal dat zou kunnen dienen voor het vinden van een antwoord. Vragen moeten niet zomaar in het wilde weg worden gesteld: 'To ask questions which you see no prospect of answering is the fundamental sin in science, like giving orders which you do not think will be obeyed in politics, or praying for what you do not think God will give in religion. Question and evidence in history are correlative.' 5 Die correlatie werkt naar twee kanten: men kan evenmin zomaar beginnen bronnen te verzamelen zonder uit te gaan van een vraag waarop ze antwoord zouden moeten geven. Anders gezegd: men kan geen bronnen verzamelen zonder na te denken (en dat is hetzelfde als vragen stellen). De gehele redenering van Collingwood rond bron en vraagstelling wordt samengevat in de volgende uitspraak: 'De zekerheid van geschiedenis is de zekerheid dat het bewijsmateriaal dat we bezitten verwijst naar 6 één bepaald antwoord op de vraag die we erover stellen.'
3
G.R. Elton, The Practice of History (1967, Fontana Press 1974), pag. 88. R.G. Collingwood, The Idea of History, pag. 257 e.v. Het boek verscheen postuum in 1946. Hier is geciteerd de editie uit 1973 van Oxford University Press. 5 Collingwood, Idea, pag. 281. 6 Geciteerd door W.J. van der Dussen in: Filosofie van de geschiedwetenschappen (Leiden 1988), pag. 57. 4
7
Feiten Deze laatste uitspraak brengt ons op een volgend structuurbegrip: feiten. Collingwood parafraserend zouden we kunnen zeggen: als alle beschikbare bewijsmateriaal verwijst naar één bepaald antwoord op een bepaalde vraag, kunnen we zeggen dat dat antwoord een feit is. Bijvoorbeeld: op de vraag welk leger op welk moment van de dag op 10 mei 1940 Nederland heeft aangevallen kan met zekerheid worden geantwoord: 'Het Duitse leger, omstreeks 3 uur in de ochtend.' Dit antwoord kan met zoveel zekerheid worden gegeven, omdat alle beschikbare bewijsmateriaal in deze richting wijst. We kunnen daarom zeggen dat de Duitse inval op 10 mei 1940 'een feit' is. Maar wat wordt nu precies bedoeld met een feit? Hierover bestaan in de geschiedfilosofie verschillende opvattingen. Zo definiëren Ankersmit en Lorenz feiten als 'standen van zaken' of 7 'standen van zaken die in de werkelijkheid te vinden (geweest) zijn'. Daarbij benadrukken zij dat feiten moeten worden onderscheiden van uitspraken over die feiten. Uitspraken (bijvoorbeeld 'Het Duitse leger viel op 10 mei 1940 Nederland binnen') zijn geen kopie van de gebeurtenissen in het verleden, maar woorden die die gebeurtenissen weergeven. Van der Dussen meent dat dit onderscheid op deze manier geen zin heeft. Feiten, gedefinieerd als 'standen van zaken in het verleden' bestaan immers helemaal niet, omdat die verleden werkelijkheid niet (meer) bestaat. Daarom geeft Van der Dussen er de voorkeur aan om feiten te definiëren op het niveau van uitspraken. Feiten zijn uitspraken die aanspraak maken op zekere kennis, zegt Van der Dussen. Als wij zeggen: 'Het is een feit dat Caesar Gallië veroverde', dan zeggen wij daarmee dat het vaststaat dat die gebeurtenis heeft plaatsgevonden. De gebeurtenis zelf ('het feit zelf' in de opvatting 8 van Ankersmit en Lorenz) bestaat echter niet (meer), behoort onherroepelijk tot het verleden. Voor de praktijk van het beoefenen van geschiedenis is deze controverse over de betekenis van het begrip 'feiten' misschien niet zo belangrijk. Belangrijk is wel, dat geschiedenis zich altijd alleen afspeelt op het niveau van uitspraken over gebeurtenissen en standen van zaken in het verleden. Daarover zijn de drie genoemde filosofen het dan ook eens. Het voorbeeld van de Duitse inval kan dit verduidelijken. Dit zijn drie weergaven van de gebeurtenissen: • '10 Mei. Duitse troepen overschrijden op verschillende plaatsen de grenzen.' (H.P.H. Jansen, Kalendarium. Geschiedenis van de lage landen in jaartallen (Utrecht/Antwerpen 1971) pag. 191); • '10 mei: Om 5.30 uur begint de Duitse aanval van de Noordzee tot aan de Luxemburgs-Franse grens.' (Karl Ploetz, Aula wereldgeschiedenis in jaartallen deel 4 (Utrecht/Antwerpen 1980) pag. 88); • '...is in de afgeloopen nacht door de Duitsche weermacht zonder de minste waarschuwing een plotselinge aanval op ons gebied gedaan.' (Proclamatie van H.M. Koningin Wilhelmina, 10 mei 1940). De verschillen in de weergaven zijn duidelijk. De eerste weergave is die van iemand die een jaartallenoverzicht voor de Nederlandse geschiedenis maakt vanuit Nederlands standpunt, de tweede komt van iemand die de wereldgeschiedenis beschrijft en derhalve ook de Belgische en Luxemburgse grensoverschrijdingen in de beschouwing betrekt (bovendien spreekt van 'Duitse aanval' in plaats van 'grensoverschrijdingen'), de derde komt van iemand die staatshoofd is van een land dat zijn neutraliteit geschonden acht (en derhalve ook het plotselinge-overval-karakter nadrukkelijk in de verwoording betrekt). Ik heb expres gekozen voor zo 'feitelijk' mogelijke weergaven van 'feitelijke gebeurtenissen'. Niettemin is duidelijk dat het verwoordingen betreft, en dat 'de gebeurtenissen zelf' daarin nooit exact worden gekopieerd. Waar is nu 'het feit zelf' van de Duitse inval? Als men met feiten 'standen van zaken in het verleden' bedoelt, dan moet worden geconstateerd dat het feit van de Duitse inval niet (meer) bestaat. Feiten zijn daarom nooit 'hard', 'gegeven' en 'objectief'. Feiten zijn altijd ook interpretaties. Dit laatste niet alleen vanwege de kwestie van taal en verwoording, maar ook vanwege de kwestie van selectie. Iedere waarneming is selectief. In bovenstaande drie weergaven bevatte de eerste de nuance dat de Nederlandse grenzen 'op verschillende plaatsen' werden 'overschreden', de tweede dat een brede 7 8
C. Lorenz, De constructie van het verleden (Amsterdam 1987), pag. 28. Van der Dussen, Filosofie, pag. 35-36. 8
aanval plaatsvond op een front vanaf de Noordzee tot de Frans-Luxemburgse grens, en de derde dat sprake was van een plotselinge overval zonder enige waarschuwing. Al deze nuanceringen zijn 'waar'; het al dan niet opnemen ervan in de weergave is een kwestie van kiezen. Wat men ook in zijn verwoording opneemt, een volledige 'kopie van de werkelijkheid' zal het nooit zijn. Een ander probleem is de keuze van woorden. Koningin Wilhelmina koos voor 'Duitsche weermacht', Jansen voor 'Duitse troepen', en Ploetz duidt de invallers in het geheel niet aan, maar spreekt alleen over een 'Duitse aanval'. Het kiezen van woorden is niet neutraal. Zo merkt de Engelse historicus E.H. Carr in zijn beschouwing over feiten op dat voor het Franse revolutionaire volk van Parijs bijna zoveel aanduidingen bestaan als historici: sans-culottes, peuple, canaille, bras-nus, enz. En hij 9 vervolgt: `Yet the historian is obliged to choose: the use of language forbids him to be neutral.' Feiten bestaan niet zomaar op zichzelf en vormen geen vaststaande verzameling waaruit een historicus kiest om 'zijn interpretatie op te baseren'. Feiten zijn onverbrekelijk met interpretaties verbonden, hoe men ze ook opvat. Het misverstand over 'vaststaande feiten' is echter hardnekkig: 'The belief in a hard core of historical facts existing objectively and independently of the interpretation 10 of the historian is a preposterous fallacy, but one which it is very hard to eradicate.'
III Vorm geven aan het beeld van het verleden In een beschouwing met de titel Ontstaan en achtergronden van mijn werk beschrijft de historicus L. de Jong hoe hij heeft geworsteld met het vormgeven van zijn levenswerk Het Koninkrijk der 11 Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Hij beschrijft hoe hij is begonnen met zich te zetten aan het doorworstelen van een enorme hoeveelheid bronnenmateriaal, vanaf de 30 000 pagina's van de Parlementaire Enquêtecommissie over het regeringsbeleid 1940-45, tot en met 'een selectie' uit het materiaal van het RIOD. Een selectie, omdat 'alles lezen' wel 200 jaar zou vergen. Een keus maken was daarom noodzakelijk: 'Elke contemporaine historicus moet een keus doen. Men moet zich dat concreet voorstellen. Aan stukken over de NSB, een heel belangrijk onderwerp, heeft 'Oorlogsdocumentatie' meer dan 100 strekkende meter aan archiefmateriaal verzameld. Het doorwerken van al die stukken, ongerekend nog de 150 000 dossiers van individuele NSB'ers, zou misschien wel enkele jaren in beslag nemen. Het is echter maar een aspect van de vijftig à zestig waarmee ik mij bezig moest houden.' 12 Men leest als het ware tussen de regels door dat De Jong - als hij gekund had - liever wel 'alles' had willen benutten als bron; alleen de fysieke onmogelijkheid daarvan gebruikt hij als argument voor het hanteren van een 'selectie'. Dit beantwoordt aan een klassieke opvatting over het historisch bedrijf: de historicus bestudeert eerst 'de bronnen', alle bronnen die voor zijn onderwerp van belang zijn. Hij stelt feiten (liever nog: 'de feiten') vast. Vervolgens vat hij alles samen in een product: een boek, of een artikel. Gaat het echt zo, of toch anders? Onderzoek en beeldvorming Het werk aan de 21-delige TV-serie 'De Bezetting', zo schrijft De Jong, heeft hij als 'een zegen' ervaren: 'Het is die serie geweest die als het ware structuur heeft gebracht in mijn onderzoek en die 13 mij genoopt heeft me te beperken.' Blijkbaar werd het toewerken naar een product toch ook richtinggevend bij zijn onderzoek. Deze samenhang tussen onderzoek en beeldvorming is treffend beschreven door Carr: '... reading and writing go on simultanuously. The writing is added to, subtracted from, reshaped, cancelled, as l go on reading. The reading is guided and directed and made fruitful by the writing: the more I write, the more l know what I am looking for, the better l understand the significance and relevance of what l 9
E.H. Carr, What is History? (1961, Harmondsworth 1972) pag. 25. Carr, What is History?, pag. 12. 11 L. de Jong, 'Ontstaan en achtergronden van mijn werk', o.a. in: G. Abma e.a. (red.), Tussen goed en fout. Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving 1940-1945 (Franeker 1986), 79-29. 12 De Jong, Ontstaan, 23. 13 De Jong, Ontstaan, 23. 10
9
find. (...) ...'input, and 'output ' go on simultanuously and are, in practice, parts of a single process. lf you try to separate them, or give one priority over the other, you fall into one of two heresies. Either you write scissors-and-paste history without meaning or significance; or you write propaganda or historical fiction, and merely use facts of the past to embroider a kind of writing which has nothing to 14 do with history.' Als men voorrang geeft aan onderzoek en vaststellen van 'de feiten' krijgt men, aldus Carr, de door Collingwood aan de kaak gestelde 'knip-en-plakwerk'-geschiedenis, terwijl een eenzijdige nadruk op de vormgeving van het eindproduct een propagandistisch of fictief verhaal oplevert, omdat dan alleen die feiten worden geselecteerd die iemand 'goed uitkomen', alleen die bronnen geraadpleegd die goed aansluiten bij een vooringenomen opvatting. Aspecten van een geheel De door Carr geschilderde gelijktijdigheid van en samenhang tussen beide activiteiten is een goede weergave van wat een historicus in de praktijk doet, maar lost het probleem op theoretisch niveau m.i. toch niet geheel bevredigend op. De historicus zal immers voortdurend moeten beslissen of, en op welke manier hij van een bepaalde bron, van een bepaald (door hem of door een ander) vastgesteld feit, gebruik zal maken. Die bronnen en feiten zelf kunnen dat niet voor hem doen. Een mooi voorbeeld hiervan trof ik aan in een andere beschouwing van De Jong over het Nederlandse verzet tijdens de Duitse bezetting. De Jong begint die beschouwing met het noemen van 'fundamentele feiten': een dichtbevolkt land, een klein en vlak land, een land met goede verbindingen en infrastructuur, een land met een Noordzeekust onder scherpe Duitse controle, waar overheen bovendien voortdurend geallieerde bommenwerpers op weg naar Duitsland passeerden en waar dus belangrijke Duitse luchtafweer was opgesteld. Deze feiten worden natuurlijk niet 'zomaar' genoemd. Ze worden aangevoerd om te verklaren waarom het verzet in Nederland verhoudingsgewijs weinig bereikte en misschien zelfs om te beweren dat het gezien deze extra moeilijke omstandigheden - juist voor de Nederlanders pleit dat er toch nog enkelen in verzet kwamen, ook al waren dat er maar weinig. De Jong besluit namelijk met: 'Heldenvolken bestaan niet. Laat ons, Nederlanders, tevreden zijn met het feit dat er onder ons tienduizenden gewone mensen zijn geweest, mannen en vrouwen, die de ziel van de natie hebben 15 gered.' Het historisch onderzoek aan de ene kant en het vormgeven van het eindproduct (beeldvorming) aan de andere kant zijn twee duidelijk te onderscheiden componenten van het werk van de historicus, maar zij vertonen ook samenhang, zij zijn aspecten van één geheel. Op grond van dit laatste zou men ervoor kunnen pleiten het onderscheid tussen onderzoek en beeldvorming geheel te laten vervallen. Ik heb in het eerste hoofdstuk wel een onderscheid aangebracht en op grond daarvan de 'structuurbegrippen' in categorieën verdeeld. Ik heb dat gedaan omdat dit de analyse van het werk van de historicus vergemakkelijkt en verheldert. De overweging dat 'alles met alles samenhangt' behoeft nog niet in te houden dat analytische categorieën niet kunnen worden gehanteerd. Zo zal iedere historicus instemmen met de constatering dat politieke, economische, sociale, etcetera, elementen zodanig samenhangen, dat zij eigenlijk niet te scheiden zijn. Niettemin kan het zelfstandig beoefenen van economische en sociale geschiedenis verhelderend werken voor ons inzicht in het verleden. Op grond van dergelijke overwegingen kan men zeggen dat het ons inzicht in het werk van de historicus verheldert als wij onderzoek onderscheiden van beeldvorming. Dit hoofdstuk is verder geheel gewijd aan beeldvorming.
14
Carr, What is history?, 28-29. L. de Jong, 'Het Nederlandse verzet', in: Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit ('sGravenhage 1989), 33-54. 15
10
Vormgevingsbeslissingen Bij het werken aan het eindproduct moet een historicus een aantal beslissingen nemen die de vormgeving ervan bepalen. In het geval van De Jong dwong het werk aan de TV serie 'De Bezetting' hem blijkbaar voor het eerst tot dergelijke beslissingen. Hij moest vaststellen hoeveel programma's hij zou maken en hoe de inhoud daarvan over zijn onderzoeksterrein zou worden verdeeld. Dergelijke beslissingen moest hij ook nemen bij het schrijven van zijn serie boeken. Laten wij als voorbeeld eens bekijken hoe die serie in elkaar zit: Deel 1 gaat over Nederland voor 1939 ('Voorspel'), deel 2 over de neutraliteitsperiode (september 1939 tot mei 1940), en deel 3 over de Duitse inval (Mei '40'). Dan komen vier delen over de jaren 1940-1944 (deel 4 t/m 7, elk een subperiode bestrijkend). Het 8e deel behandelt het onderwerp 'Gevangenen en gedeporteerden', het 9e 'Londen', en het 10e tenslotte 'Het laatste jaar' (juni 1944mei 1945). Daarna volgen nog een 11e deel over Nederlands-Indië en een 12e deel onder de titel 'Epiloog'. Welke beslissingen moet de historicus nemen? In de eerste plaats moet hij zijn onderwerp afbakenen met een begin en een einde. Wat aan het 'begin' voorafgaat is dan 'voorgeschiedenis', en wat erna volgt kan in de vorm van een 'epiloog' worden gegoten. Het afbakenen van een begin en een einde is een 'ingreep' van de historicus: het werkelijke verloop van de gebeurtenissen in het verleden kent geen begin of einde, maar vormt een continu proces. Maar de historicus periodiseert. Vervolgens moet hij zijn werk indelen, bijvoorbeeld door verder te periodiseren in subperioden, of door in te delen in subthema's. De Jong heeft beide gedaan. Blijkbaar vond hij het nodig een apart deel te wijden aan 'Gevangenen en gedeporteerden', en meende hij de geschiedenis van 'Londen' apart naast die van bet bezette gebied te moeten behandelen, evenals die van Nederlands-Indië. De subperioden die een historicus kiest, hebben vrijwel altijd te maken met de mate waarin naar zijn inzicht sprake was van continuïteit of verandering. Zo brengt het derde deel, geheel gewijd aan een periode van vijf dagen in mei 1940, een scheiding aan tussen de periode daarvoor en daarna. De plaatsing van de thematische delen 8 en 9 maakt duidelijk dat De Jong de periode mei 1940-juni 1944 min of meer als een geheel opvat, te onderscheiden van 'het laatste jaar'. Het aanbrengen van scheidslijnen tussen periodes en het signaleren van verandering en continuïteit zijn beslissend voor de beeldvorming omtrent het verleden. Daarnaast moet de historicus nog een ander soort beslissingen nemen. Hij moet besluiten welke gebeurtenissen en verschijnselen hij zal opvatten als oorzaken voor andere. Dat is nodig omdat de historicus niet alleen wil beschrijven, maar ook verklaren. Bij bet zoeken naar verklaringen wordt bijna altijd gezocht naar oorzaken van bepaalde veranderingen, of verklaringen voor een grote mate van continuïteit. Er is dus een nauw verband tussen de 'structuurbegrippen' (dis)continuïteit en causaliteit. Periodisering Problemen van periodisering kunnen worden bestempeld als behorend tot 'de meest fundamentele vraagstellingen binnen de geschiedbeoefening'.16 Fundamenteel, omdat perioden in het werkelijke verloop van gebeurtenissen eigenlijk niet bestaan: er is alleen een continu proces. Achteraf besluiten historici een bepaalde periode op te vatten als 'Middeleeuwen' of 'pre-industrieel' of iets dergelijks. Maar als dat niet beantwoordt aan iets reëels, moet er dan wel geperiodiseerd worden? In een lezenswaardig artikel over dit onderwerp maakt Ebels-Hoving onder andere onderscheid tussen periodisering op het eigen micro-niveau van de historicus en algemene periodisering op macro-niveau.17 Met het eerste bedoelt zij dat een historicus zijn onderwerp moet afbakenen en indelen en het moet plaatsen in de tijd met gebruikmaking van bepaalde data. Dat moet en heeft nut, omdat zijn werk anders voor de lezer onbegrijpelijk wordt. De periodiseringen die zo tot stand komen, maken geen aanspraak op algemene geldigheid, maar dienen alleen om het werk van de betreffende historicus te structureren. Met het tweede bedoelt zij het onderscheiden van algemene periodes, waarover 'iedereen' het eens is, zoals bijvoorbeeld Oudheid en Middeleeuwen. Daarmee is het aanzienlijk problematischer. Zo 16
F.R. Ankersmit, Denken over geschiedenis (Groningen 1984), 191. B. Ebels-Hoving, 'Van nut en nadeel der periodisering voor de geschiedenis', in: Groniek nr. 103/104 (1989),115-129. 17
11
worden er bijvoorbeeld al zeer lang debatten gevoerd over het 'begin' en het 'eind' van de Middeleeuwen, en zelfs over de vraag of het überhaupt zinnig is om van 'Middeleeuwen' te spreken. Een belangrijke wending kan immers omstreeks het jaar 1000 worden geconstateerd (de 'take off' van de Middeleeuwen), waarna een ontwikkeling werd ingezet naar een agrarisch-urbane samenleving die tot omstreeks 1800 zou voortduren (de 'lange Middeleeuwen' van Duby). Volgens Ebels-Hoving heeft het bestuderen van dit soort periodiseringsproblemen vooral een didactisch nut. Zij illustreert dat aan de hand van het voorbeeld van het begin van de Middeleeuwen: 'Is men van mening dat die Middeleeuwen als periode een overwegend kenmerk dragen, en ziet men dat bijvoorbeeld in het geïnstitutionaliseerde Christendom, dan ligt het voor de hand die Middeleeuwen te laten beginnen met een 'christelijk' jaartal, dus bijvoorbeeld een uit de regering van Constantijn, 313 of 325. Ziet men die Middeleeuwen als het ware negatief, dus als vervalperiode na de pracht van het Romeinse imperium, en vindt men dan ook nog dat dit door de Germanen verwoest werd, dan zal de keuze op een 'invalsjaartal' vallen, een uit de vijfde eeuw. Verkiest men de Arabieren 18 als boosdoeners boven de Germanen, dan zal men rond 700 uitkomen...' Met deze passage illustreert zij treffend het interpretatief karakter van het onderscheiden van perioden. Perioden bestaan niet en hebben niet bestaan, maar worden door historici als zodanig onderscheiden om vorm te geven aan hun beeld van het verleden. Die vorm, waarbij veranderingen en continuïteit worden onderscheiden en verklaringen worden gezocht, heeft alles te maken met periodisering, die dan ook beslist niet 'gegeven', 'neutraal' of 'feitelijk' is. Een aardige vraag die Ebels-Hoving hierbij aan de orde stelt is waarom historici alles graag in drieën verdelen (opkomst/bloei/ondergang, vroege/hoge/late Middeleeuwen, Oudheid/Middeleeuwen/Nieuwe Tijd) en misschien juist daarom ook zo hardnekkig vasthouden aan 'een concept dat intussen al zo'n vijf eeuwen oud, en allang vernietigend bestreden is: Oudheid, Middeleeuwen, Nieuwe Tijd.' 19 Continuïteit en verandering Sommige gebeurtenissen maken op tijdgenoten die ze meemaken zo'n diepe indruk, dat ze geneigd zijn ze als een 'breuk' te ervaren. Zo zijn de begrippen 'vooroorlogs' en 'naoorlogs', vooral voor de generatie die de Tweede Wereldoorlog bewust heeft meegemaakt, diep verankerd in het tijdbesef. Iets dergelijks zal gegolden hebben voor tijdgenoten van de Slag bij Waterloo, van de Russische revolutie, en voor Augustinus, die zijn De Civitate Dei schreef naar aanleiding van het vernietigende optreden van de Vandalen in Rome in 410. 20 Bij de geschiedschrijvers zijn dergelijke 'breuken' zelden onomstreden. Zo wordt sinds de jaren 70 een debat gevoerd over de vraag in hoeverre de Duitse bezetting voor Nederland als breuk moet worden opgevat. De begrippen 'vooroorlogs' en 'naoorlogs' worden in dit debat nadrukkelijk gerelativeerd, bijvoorbeeld door J.C.H. Blom.21 Volgens hem is er tussen de vooroorlogse en naoorlogse periode in aanzienlijke mate sprake van continuïteit: in allerlei opzicht werd na de oorlog de draad weer opgepakt en was zelfs sprake van bewust streven naar 'herstel' (eerder dan 'vernieuwing'). De chaos die het optreden van de bezetter had veroorzaakt versterkte de restauratieve krachten meer dan de vernieuwende. Continuïteit en verandering worden op het eerste gezicht veelal opgevat als elkaars tegenpolen. Of dat juist is, is de vraag. Romein wijst daarop in een beschouwing rond het begrip 'omslag' in de geschiedenis: 'We moeten tot de conclusie komen (...) dat duur en verandering om te beginnen geen absolute, maar relatieve tegenstellingen zijn en vervolgens, dat zij op elkander zijn aangewezen als licht en schaduw: geen duur is denkbaar zonder verandering, geen verandering mogelijk zonder duur. Wat er zou wezen, wanneer er alleen maar 'duur' dan wel alleen maar 'verandering' zou zijn, is moeilijk 18
Ebels-Hoving, Periodisering, 120-121. Ebels-Hoving, Periodisering, 122. 20 Zie bijvoorbeeld ook de Memoires van de Russische schrijver Paustovskij, waarvan het derde deel, gewijd aan de revolutie, als titel heeft gekregen: Begin van een onbekend tijdperk. (Uitg. Arbeiderspers, Privé-domein nr. 5). 21 J.C.H. Blom, 'De tweede wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: continuïteit en verandering', o.a. in: J.C.H. Blom, Crisis, bezetting en herstel (Den Haag 1989), 164-183. 19
12
voorstelbaar, maar zeker niet wat wij 'geschiedenis' noemen. Immers, zou er alleen maar 'duur' zijn, dan zou alles hetzelfde blijven, zoals de mammoet die in 1797 in het ijs van Siberië ontdekt werd en er nog net zo lag als hij er duizenden jaren geleden neergevallen was. En indien er alleen maar verandering zou zijn dan zou er steeds iets gloednieuws ontstaan zonder enig verband met het 22 voorafgaande.' Dat laatste is uitgesloten. Zelfs de meest radicale revolutionair die de gehele wereld op zijn kop wil zetten doet dat in relatie tot en denkend vanuit de wereld waarin hij op dat moment leeft. Die wereld leeft dus voort - al was het maar in het negatieve - ook al verandert de revolutionair alles. De opmerkingen van Romein mogen daarom klinken als het intrappen van een open deur, zij maken wel duidelijk dat verandering en continuïteit onlosmakelijk samenhangen. Welke van de twee de historicus benadrukt, hangt daarom af van de invalshoek die hij kiest, van de interpretatie van het verleden die hij wenst te presenteren. Een belangrijk werk met betrekking tot veranderingstempo's en de relatie tussen verandering en continuïteit is bet boek van de Franse historicus Braudel over de mediterrane wereld ten tijde van Filips II.23 Hij onderscheidt daarin drie 'lagen' met elk een eigen veranderingstempo. De eerste laag is vrijwel onbeweeglijk; het gaat daarin om de geografische omgeving en haar invloed op het menselijk bestaan. De tweede laag is die van de langzame verandering; daarin gaat het om staten en economische structuren. De derde laag bevat kort op elkaar volgende veranderingen: politieke gebeurtenissen, oorlogen, etcetera. Braudel onderscheidt structuren, conjuncturen en evenementen. In de geschiedschrijving lag volgens hem teveel nadruk op de 'evenementiële' geschiedenis, terwijl de (volgens Braudel veelal veel fundamentelere) langdurig bestaande structuren en langzaam veranderende conjuncturen relatief veel te weinig werden belicht. Een andere manier om naar her begrippenpaar continuïteit/verandering te kijken tenslotte is de vraag naar de continue ontwikkeling. In zo'n ontwikkeling is wel sprake van veranderingen, maar deze worden opgevat als deel uitmakend van een continu proces. Zo beschrijft de socioloog Barrington Moore een continu proces, beginnend in de 16e eeuw, dat geleid heeft tot totalitaire dictatuur in 24 Duitsland onder Hitler. De introductie van de democratie na 1945 beschouwt hij als een breuk, omdat die onder invloed van buitenaf tot stand kwam. De vraag die hier gesteld wordt is die naar de lengte van een causale keten: kan men met de aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen teruggaan tot de zestiende eeuw om zo de opkomst van Hitler in Duitsland te verklaren? Via de vraag naar de lengte van causale ketens stappen wij over van het 'structuurbegrip' continuïteit naar dat van de causaliteit. Causaliteit Met het probleem van de causaliteit (oorzaken, gevolgen, historische verklaringen) heeft de geschiedfilosofie zich uitvoerig beziggehouden - dit in tegenstelling tot de problemen met betrekking tot periodisering en (dis)continuïteit. Het is onmogelijk om de neerslag van die discussies in kort bestek adequaat weer te geven. Daarom wordt hier alleen het een en ander zeer kort aangeduid. Een eerste probleem is dat van de eisen waaraan een verklaring (of causale relatie) moet voldoen om een echt wetenschappelijke verklaring genoemd te kunnen worden. Volgens sommigen moeten verklaringen altijd gebaseerd zijn op vaste, wetmatige oorzaak-gevolg-relaties in deze vorm: als water tot 100° C wordt verhit (oorzaak), zal het altijd gaan koken (gevolg). Maar dergelijke wetmatige relaties komen in de geschiedenis zelden voor. Zo kan geen enkele historicus met zekerheid zeggen 22
J. Romein, 'Duur en verandering in de geschiedcnis. Het probleem van de 'omslag',' o.a. in: J. Romein. Historische lijnen en patronen (Amsterdam 1976), 586-599. Citaat op 596. 23 F. Braudel, La Mediterranée et le monde mediterranéen de l'époque de Philippe II (1949). Zie de bespreking hiervan in F.R. Ankersmit, Denken over geschiedenis (Groningen 1984), 229-235. 24 Barrington Moore, The social origins of democracv and dictatorship (Boston 1966). De kwestie van continuïteit in de Duitse geschiedenis wordt besproken door Chris Lorenz, De constructie van het verleden (Amsterdam 1987), 170-174.
13
welke oorzaak of oorzaken altijd een oorlog of revolutie als gevolg hebben. Zo iets is nu eenmaal in zekere mate onvoorspelbaar. Maar hoeveel verklaart men dan als men zegt dat bepaalde oorzaken tot een oorlog of revolutie hebben geleid, zonder daarbij zeker te weten dat 'dezelfde' oorzaken steeds tot een oorlog of revolutie zullen leiden? Zijn oorzaken dan nog wel oorzaken? Het probleem is hierbij natuurlijk ook dat 'dezelfde' oorzaken zich nooit in precies dezelfde vorm zullen herhalen, omdat geen twee situaties in de geschiedenis exact gelijk zijn. Bij het vaststellen van de oorzaak van een vliegramp of een verkeersongeluk zou men aan het soort verklaringen van historici weinig hebben. Bij zulke rampen wil men de oorzaken vaststellen met het doel te voorkomen dat een dergelijk ongeluk zich weer kan voordoen. Daarbij heeft men niets aan het vaststellen van 'oorzaken' die in de toekomst misschien niet hetzelfde gevolg opleveren. Bij onzekerheid hieromtrent spreekt men dan hooguit van 'vermoedelijke oorzaken'. Natuurwetenschappelijke oorzaken (bijvoorbeeld verhitten van water met als gevolg koken) blijken dus vrij fundamenteel te verschillen van oorzaken in de geschiedwetenschap, omdat de laatste zelden verder komen dan het niveau van 'vermoedelijke oorzaken'. Dit probleem kan ook anders omschreven worden, en wel door onderscheid te maken tussen noodzakelijke en voldoende voorwaarden. Bij noodzakelijke voorwaarden moet men denken aan zaken die aanwezig moeten zijn om iets te laten gebeuren, maar die op zichzelf het gebeuren niet geheel kunnen verklaren. Zo is de aanwezigheid van bewapende legers een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van een oorlog. Een voldoende voorwaarde is de aanwezigheid van legers echter niet: er kan net zo goed geen oorlog uitbreken. Een sluitende verklaring geeft men theoretisch gezien pas door het aanwijzen van voldoende voorwaarden, waarbij het gevolg niet kan uitblijven (eigenlijk hetzelfde als het signaleren van een wetmatige oorzaak-gevolg-relatie). Het zal echter duidelijk zijn dat een historicus zelden voldoende voorwaarden kan aanwijzen, en zich daarom beperkt tot het opsommen van een zo volledig mogelijke lijst van noodzakelijke voorwaarden. Bij dat opsommen van 'oorzaken' (noodzakelijke voorwaarden) rijst de vraag naar hun onderlinge gewicht: welke is het belangrijkst? Daarbij kunnen vaak netwerken van oorzaken worden onderscheiden. Von der Dunk geeft hiervan het volgende voorbeeld:25 Een rijk man wordt plotseling dood aangetroffen. Bij sectie blijkt er een grote dosis arsenicum in zijn lijf te zitten. Oorzaken: 1 De dosis arsenicum in zijn lichaam was dodelijk. 2 Zijn neef had arsenicum in zijn koffie gemengd. 3 De neef was enig erfgenaam en zat in geldnood. 4 De neef was een gewetenloos heerschap. 5 Zijn karakter was door een harde jeugd bedorven. Wat nu te zeggen over het relatieve belang van deze oorzaken? Is oorzaak 1 de belangrijkste omdat hij het dichtst bij in de keten zit? Of is oorzaak 5 het meest fundamenteel, omdat andere oorzaken (zoals 4 en 2) daaruit kunnen worden afgeleid? In dat geval zou de harde jeugd van de neef als fundamentele oorzaak van de dood van de rijke man moeten worden aangemerkt, wat niet erg aannemelijk klinkt. Het feit dat een dodelijke dosis arsenicum in het lichaam van de rijke man was terechtgekomen kan formeel weliswaar als voldoende voorwaarde voor diens dood worden aangemerkt, maar bevredigt de historicus toch niet als verklaring, omdat die graag wil weten waaróm het gif in de koffie was terechtgekomen. In de praktijk zullen de meeste historici het houden op een combinatie van oorzaak 3 en 4. Een arts daarentegen zou zeker oorzaak 2 als doodsoorzaak aanwijzen, terwijl een psychoanalyticus misschien toch eerder met oorzaak 5 als meest fundamentele verklaring op de proppen zou komen. Vanwaar dit verschil? Als oorzaken worden die zaken aangewezen, die vanuit het standpunt van een bepaalde waarnemer als ongewoon en opmerkelijk worden ervaren (abnormalisme). Aanwezigheid van arsenicum in een lichaam is voor een arts opmerkelijk. Voor historici gaat het vaak meer om de motieven voor 25
H.W. von der Dunk, De organisatie van het verleden (Bussum 1982), 265-266. 14
menselijk handelen. Die motieven moeten voor een historicus veelal een intrinsieke relatie vertonen met het doel waarop ze gericht zijn. Bovendien houdt een historicus niet van het aanduiden van relaties tussen één oorzaak en één gevolg (monocausale relaties), wat waarschijnlijk weer samenhangt met het onvermogen van historici om voldoende voorwaarden aan te geven. Het abnormalisme leidt ertoe dat oorzaken altijd relatief zijn: voor de één is iets anders opmerkelijk dan voor de ander. Toch leidt dit relativisme, aldus Ankersmit, niet tot verminderde betrouwbaarheid van verklaringen. Het enige dat eruit geconcludeerd kan worden is dat nooit één verklaring als de 26 verklaring kan worden aangewezen. Hoewel het relativisme inhoudt dat meerdere verklaringen naast elkaar kunnen worden gegeven, betekent dit niet dat het belang van alle aanwijsbare oorzaken ook altijd alleen van de waarnemer afhankelijk is. Laten wij opnieuw kijken naar het voorbeeld van de vergiftigde rijkaard. Stel dat de neef geen slecht karakter had gehad, maar desondanks het arsenicum in de koffie had gedaan; dan zeggen wij dat het slechte karakter een minder belangrijke oorzaak was dan zijn enig erfgenaamschap en geldnood. In het algemeen kan gezegd worden dat een oorzaak belangrijker is dan een andere, wanneer een verandering in die oorzaak meer effect heeft op het gevolg dan een verandering in een andere oorzaak. Op grond van soortgelijke redeneringen wordt de moord in Sarajevo in 1914 gezien als 'slechts een aanleiding' (=minder belangrijke oorzaak) van de Eerste Wereldoorlog, bijvoorbeeld vergeleken met de 'dieper liggende' oorzaak van de nationale tegenstellingen. Een verandering in de eerstgenoemde, minder belangrijke oorzaak (dus: het niet, of met minder dramatische afloop plaatsvinden van de moordaanslag in Sarajevo) had immers het uitbreken van de oorlog hoogstwaarschijnlijk niet kunnen verhinderen; bij het ontbreken van de nationale tegenstellingen was de oorlog echter hoogstwaarschijnlijk niet ontstaan. Helemaal zeker kunnen we hiervan echter niet zijn; de historicus weet immers bijna nooit voldoende voorwaarden aan te geven. Bovendien kunnen 'kleine oorzaken' wel degelijk leiden tot 'grote gevolgen'. In dit hoofdstuk heb ik een aantal begrippen besproken die verband houden met de wijze waarop een historicus vorm geeft aan zijn beeld van het verleden. Daarbij moet steeds bedacht worden dat zaken als perioden, continuïteit en verandering, of causale relaties niet objectief in het verleden zelf hebben bestaan, maar dat het allemaal constructies zijn die de historicus achteraf in zijn materiaal aanbrengt om zijn beeld te structureren Het zijn onderdelen van zijn interpretatie. Over die interpretatie als geheel, de daarmee verbonden problemen van objectiviteit en de rol van waarden in de geschiedwetenschap gaat het volgende hoofdstuk.
IV Interpretaties en waarden Een zeer persoonlijke en tamelijk opzienbarende interpretatie van de Nederlandse Gouden Eeuw is te vinden in Simon Schama's The Embarrassment of Riches. An Interpretation of Dutch Culture in the Golden Age. Bij de verschijning van de Nederlandse vertaling van dat werk bleek dat de uitgever had besloten iets te veranderen aan de ondertitel. In een interview reageerde de schrijver hierop met: 'Tegelijk zou ik willen opmerken dat de cruciale ondertitel van mijn boek 'An Interpretation of Dutch Culture...' in het Nederlands werd vertaald met 'De Nederlandse cultuur...' Dat is absurd. (...) Het is niet mijn bedoeling om te zeggen: dit is alles wat er is. Dat handel en zaken er niet toe doen, statistiek niet, dat nietsymbolische dingen niet belangrijk waren in de Nederlandse cultuur. In de inleiding van mijn boek stel ik alleen dat de zone van symbool en metafoor in de historiografie van de Gouden Eeuw onderbelicht 27 is gebleven.' De cruciale woorden 'een interpretatie' betekenden voor Schama blijkbaar dat in zijn boek sprake is van een duidelijk te onderscheiden visie, een duidelijke invalshoek van waaruit hij een bepaalde selectie aan verschijnselen in de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw heeft geïnterpreteerd. Door het onbepaalde lidwoord 'een' benadrukte de ondertitel ook nog eens dat naast 26
F.R. Ankersmit, Denken over geschiedenis (Groningcn 1984), 164. H. de Jong en E. Jorink, 'De verteller vertelt. Interview met Simon Schama', in: Groniek, jrg. 107 (1990), 161-170, citaat op 166-167. 27
15
deze ook heel andere interpretaties mogelijk zijn. De Nederlandse ondertitel suggereert dat een compleet, afgerond overzicht van de Nederlandse cultuur in het boek wordt gepresenteerd; dat is volgens Schama misleidend, omdat zijn boek niet zo'n overzicht wil zijn. De uitgever zou hiertegen hebben kunnen inbrengen dat ieder historisch werk een interpretatie is naast andere, dat in ieder historisch werk vanuit een bepaalde invalshoek een bepaalde selectie aan verschijnselen wordt belicht. Was de Engelse ondertitel dan overbodig? Het boek van Schama heeft veel kritiek van collega-historici opgeroepen. Een van de critici 28 beschuldigde Schama van 'onwetenschappelijke' geschiedschrijving. Schama zelf heeft meermalen naar voren gebracht dat geschiedenis zijns inziens geen wetenschap is, zonder dat dit betekent dat een historicus dezelfde vrijheden heeft als een romanschrijver: 'Ik heb eens aan een discussie deelgenomen in Leiden, en toen vroeg iemand me of geschiedenis wetenschap of verhaal is. Mijn antwoord was: verhaal natuurlijk. Maar later realiseerde ik me dat in het Nederlands, en trouwens ook in het Duits, het woord voor science en scholarship hetzelfde is. Ik zei onmiddellijk 'verhaal' omdat ik niet geloof en eigenlijk nooit heb geloofd dat geschiedenis een science is. Maar ik vind wel dat historici zich dienen te houden aan de regels van scholarship. Dus een serieuze bestudering van archiefmateriaal, een volledig accurate weergave van bronnen, en geen geflirt met bronnen die twijfelachtig zijn.' 29 leder historisch werk is een interpretatie van een historicus. Betekent dit dat geschiedenis inderdaad geen wetenschap is? Hoe persoonlijk, hoe subjectief zijn historische interpretaties? Welke rol speelt het waardepatroon van de historicus hierbij? Interpretatie Zoals uit de vorige hoofdstukken duidelijk geworden is, speelt interpretatie (opgevat als activiteit: het interpreteren) voortdurend een belangrijke rol bij het werk van een historicus: het vaststellen en selecteren van feiten (op basis van bewijsmateriaal), het onderscheiden van tijdperken, van continuïteit of discontinuïteit, van oorzaken en gevolgen. Dit alles heeft te maken met interpreteren. Het product van al deze activiteiten is 'een interpretatie': een nieuw geheel in de vorm van een artikel, een boek, eventueel een film, een tentoonstelling, etcetera. Wat doet een historicus precies als hij een dergelijk nieuw product presenteert? 'Een historicus geeft een interpretatie van het verleden als hij erin slaagt een samenhang aan te wijzen in wat op het eerste gezicht incoherent of zonder structuur leek te zijn.' 30 Die samenhang wordt niet in de chaotische veelheid van gebeurtenissen en verschijnselen in het verleden 'ontdekt', maar door de historicus aangebracht in zijn beeld om dat begrijpelijk en plausibel te maken. Ankersmit vergelijkt dit met de activiteit van etaleurs die zich bedienen van modepoppen: 'Wanneer een modeontwerper de kwaliteit van zijn creaties tonen wil, dan gebruikt hij modepoppen om ze zo voordelig mogelijk uit te laten komen. Anders gezegd, de modeontwerper toont die 31 kledingstukken met behulp van iets wat niet zelf onderdeel is van die kledingstukken.' De modepop is de totaliteit van de interpretatie die een historicus hanteert, die niet in het verleden zelf te vinden is, maar die benut wordt om gebeurtenissen en verschijnselen uit het verleden in een zo begrijpelijk mogelijke samenhang weer te geven. Het werk van Schama is hiervan een goed voorbeeld. Vrijwel alle aspecten van de Nederlandse cultuur die hij beschrijft brengt hij in verband met het dilemma van rijkdom en geweten. De ongekende weelde van de Nederlanders ging gepaard met grote zorgen: was het wel mogelijk bij al die welvaart een deugdzaam leven te leiden? Altijd was er het onbehaaglijke gevoel dat de rijkdom ook gevaren in zich borg en tot zelfvernietiging kon leiden. Met behulp van dit kader brengt Schama verrassende samenhangen aan tussen uiteenlopende verschijnselen als stoepen schrobbende huisvrouwen, prenten van walvisstrandingen, schilderijen van bordelen, overvloedige maaltijden en aan deuren kloppende armen. In zijn etalage van 28
J.L. Price, 'The dangers of unscientific history; Schama and the Dutch seventeenth-century', in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden jrg. 102 (1989), 39-42. 29 Paul Brill, 'Er is geen antwoord, er is alleen debat. Interview met Simon Schama', in: Het Vervolg, zaterdagse bijlage bij De Volkskrant van 14 oktober 1989. 30 F.R. Ankersmit, Denken over geschiedenis (Groningen 1984), 182. 31 Ankersmit, Denken, 187. 16
'Overvloed en Onbehagen' kunnen talloze verschijnselen op de volgens hem voordeligste wijze worden uitgestald. Die uitstalling geeft zicht op de Nederlandse cultuur in de zeventiende eeuw op een manier die er zonder de interpretatie van Schama niet zou zijn geweest. Gezichtspunt en objectiviteit Het interpretatieve kader dat een historicus kiest hangt samen met zijn eigen standplaatsgebondheid: hij werkt vanuit een bepaald gezichtspunt. Dit gezichtspunt heeft niet alleen te maken met de subjectiviteit van de historicus, maar ook met de objectiviteit van het beeld van het verleden dat hij geeft. Volledige 'objectiviteit', kennis die niets met het waarnemend subject (de wetenschapper) te maken heeft, maar alleen met het waargenomen object, bestaat nergens - ook niet in de exacte wetenschappen - om de eenvoudige reden dat er nu eenmaal altijd een waarnemend subject moet zijn. Objectiviteit is daarom ook wel eens omschreven als 'object-adequaatheid'. Daarmee wordt bedoeld: kennis die - in overeenstemming met het gestelde studiedoel - het voorwerp van studie recht doet, zonder dat subjectiviteit daarin als storende factor een rol speelt. De vraag is nu wanneer een interpretatie van verschijnselen en gebeurtenissen uit het verleden het meest 'object-adequaat' is. Volgens Ankersmit kan men beweren dat de objectiviteit van een beeld afhangt van twee dingen: van het beeld zelf, en van de mate waarin het correspondeert met de historische werkelijkheid.32 Sommigen zouden misschien geneigd zijn te denken dat alleen het tweede belangrijk is. Maar dat zou betekenen dat een zeer willekeurige onsamenhangende verzameling uitspraken, die allemaal corresponderen met de historische werkelijkheid, als zeer objectief zou moeten worden gekwalificeerd. Alleen vanwege het feit dat het een willekeurige selectie betreft, zou je dat kunnen betwijfelen: 'Stel dat een historicus erin slaagt een boek over de Tweede Wereldoorlog te schrijven zonder een waardeoordeel, maar hij 'vergeet' de jodenvervolging te vermelden, of andere gruweldaden die de nazi's met name in Oost-Europa bedreven hebben. Of stel dat een historicus een boek over de industrialisering van Engeland schrijft zonder een waardeoordeel te vellen, maar hij 'vergeet' de erbarmelijke werkomstandigheden van de eerste generaties fabrieksarbeiders te beschrijven. Hoewel dergelijke boeken 'waardevrij' genoemd zouden kunnen worden in de betekenis 33 van 'vrij van waardeoordelen', zouden velen toch aarzelen ze als 'objectief' te bestempelen.' Kennelijk is dus de selectie van feiten en de samenhang waarmee die worden gepresenteerd ook van belang. Vanuit criterium 1 voor objectiviteit ('het beeld zelf') kunnen beelden alleen vergeleken worden met andere beelden, die vanuit andere gezichtspunten tot stand zijn gekomen. Het meest objectief is nu volgens Ankersmit het beeld dat tot stand is gekomen vanuit het gezichtspunt met de ruimste 'scope'.34 Hij vergelijkt dit met uitzichten die men op een bepaald landschap heeft vanuit twee verschillende plaatsen: als je zegt dat je vanuit een bepaalde plaats het beste uitzicht hebt, houdt dat in dat je vanuit die plaats het meest van het landschap kunt zien. Dit sluit niet uit dat je vanuit andere gezichtspunten nog andere dingen ziet, of dat je dezelfde dingen op een andere manier ziet. Bovendien kun je alleen maar zeggen dat je vanuit een bepaald punt 'het meest' ziet, als er nog andere punten zijn waarmee je je uitzicht kunt vergelijken. Deze visie van Ankersmit sluit goed aan bij de omschrijving van object-adequaatheid die ik hierboven gaf. Je zou immers kunnen zeggen dat het uitzicht dat het landschap het best zichtbaar maakt het meest recht doet aan het object (het landschap), tenminste, als het landschap in zijn totaliteit inderdaad het studiedoel is. Richt men zijn studiedoelen meer in het bijzonder op bepaalde onderdelen van dat landschap, dan zal ook een ander gezichtspunt moeten worden gekozen. De kwaliteit van interpretaties is alleen vast te stellen op grond van onderlinge vergelijking. Daarom ontstaan goede interpretaties bij de gratie van het feit dat er meerdere vergelijkbare interpretaties zijn. Een gekozen samenhang, een modepop, een uitstalling, maakt dingen beter begrijpelijk en zichtbaar, als de 'scope' daarvan ruim genoeg is.
32
F.R. Ankersmit, Narrative Logic. A semantic analysis of the historians language (Den Haag/Boston/London 1983), 235. Ankersmit zelf gebruikt het woord 'narratio' waar ik het woord 'beeld' gebruikt heb. 33 Lorenz, Constructie, 236. 34 Ankersmit, Narrative Logic, 238. 17
'Voor historische interpretaties geldt hetzelfde wat Klee eens over kunstwerken heeft gezegd: zij 35 geven de werkelijkheid niet weer, maar maken deze zichtbaar.' De rol van waarden In de voorgaande hoofdstukken werd reeds op verschillende plaatsen gewezen op het interpretatieve karakter van de activiteiten van de historicus: de taal waarin en de woordkeus waarmee de historicus feiten verwoordt zijn niet neutraal en waardevrij. Het onderscheiden van perioden, van continuïteit en verandering, van oorzaken en gevolgen zijn dat evenmin. Aan de hand van een aantal voorbeelden wil ik nu nog eens duidelijk maken hoe waardebetrokken en waardegeladen de geschiedwetenschap eigenlijk is. Allereerst het aspect van taal, toegespitst op terminologie en begrippenkaders. In een bekend geworden artikel onder de titel 'Het verkeerde verleden' heeft M.C. Brands onder andere uiteengezet hoe de keuze van een terminologie niet alleen zaken zichtbaar kan maken, maar ook kan leiden tot 36 bepaalde waardeoordelen. Hij noemde daarbij het voorbeeld van begrippen uit de sociale wetenschappen, zoals vooroordeel, discriminatie, etnocentrisme, racisme. Als men dergelijke begrippen toepast op een verleden werkelijkheid waarin de mensheid deze of dergelijke categoriseringen nog niet hanteerde, komt men bewust of onbewust tot de conclusie dat het verleden niet deugde: het is een en al discriminatie, vooroordeel en uitbuiting wat de klok slaat. Geschiedenis wordt dan het verhaal van dingen die niet hadden moeten gebeuren: het verkeerde verleden.37 Het omgekeerde van wat Brands beschrijft kan het geval zijn wanneer men - uit angst zich te bezondigen aan waardeoordelen - probeert aan te sluiten bij categorieën en begrippen zoals ze in het verleden zelf gebruikelijk waren, zoals blijkt uit dit voorbeeld uit een boek over de mentaliteitsgeschiedenis van preïndustrieel Europa: 'Het voortleven van heidense tradities is voor sommige auteurs aanleiding tot de stelling dat de meerderheid der bevolking tijdens de middeleeuwen niet echt christelijk was. Maar die opvatting impliceert dat de historicus zelf een oordeel uitspreekt over wat christelijk is en wat niet en zelfs in onze tijd heerst daarover geen overeenstemming. Voor de historicus dient alwie zichzelf zo noemt in principe een christen te zijn. Binnen enkele generaties na de kerstening beschouwden nagenoeg alle Europeanen zichzelf onvoorwaardelijk als zodanig.' 38 Een houding als deze wekt de indruk dat, met het overnemen van terminologie uit het verleden, het gebruik daarvan ook wordt goedgekeurd: 'het goede verleden'. Men bedenke wat de consequenties hiervan zouden zijn als wij (bijvoorbeeld) ook ieder die zichzelf in de twintigste eeuw als democraat heeft betiteld voetstoots als zodanig zouden moeten beschouwen. Een opstelling die waardeoordelen vermijdt kan dus evenzeer waarderingen inhouden als een opstelling die het omgekeerde beoogt. Geen van beide is neutraal of waardevrij. Bij de bespreking van het begrip causaliteit heb ik al duidelijk gemaakt dat hierbij twee richtingen kunnen worden onderscheiden: een richting die probeert te redeneren vanuit wetmatige, altijd vastliggende oorzaak-gevolg-relaties, en een richting die probeert te redeneren vanuit de motieven voor menselijk handelen, die een intrinsieke relatie vertonen met het doel waarop ze gericht zijn. Als causaliteit in de geschiedenis steeds zou kunnen worden omschreven in termen van wetmatig vastliggende oorzaak-gevolg-relaties, zouden waardeoordelen daarbij een geringe rol spelen; een bepaalde oorzaak leidt dan immers altijd tot een bepaald gevolg, zodat het menselijk gedrag dat daarbij een rol speelt moeilijk meer geprezen of gelaakt kan worden. Vaste oorzaak-gevolg-relaties (determinisme) verdragen zich dan ook slecht met de gedachte dat iedere mens een volledig vrije wil heeft. In het vorige hoofdstuk heb ik echter ook naar voren gebracht dat historici zelden (kunnen) redeneren vanuit wetmatige oorzaak-gevolgrelaties en zich daarom (moeten) beperken tot het opsommen van noodzakelijke voorwaarden. Daarbij spelen waarden en waardeoordelen wel een (belangrijke) rol. 'Menselijk handelen in het heden zowel als in het verleden wordt niet adequaat verstaan indien het 35
K. van Berkel, 'In de stijl van Rembrandt over het land van Rembrandt', in: Spiegel Historiael jrg. 23 (1988), 456-460, cilaat op 460. 36 M.C. Brands, 'Het verkeerde verleden', in: BMGN jrg.90(1975), 171-188. 37 Brands, Verkeerde verleden, 180. 38 P Spierenburg, De verbroken betovering (Hilversum 1988), 72-73. 18
niet mede wordt begrepen vanuit de motieven, de normen en waarden, doeleinden en verwachtingen, 39 die dat handelen richting geven.' Dit begrijpen vanuit motieven, normen en waarden, doeleinden en verwachtingen staat onvermijdelijk in verband met de waardenbeleving van de historicus. Dit wordt door de Amerikaanse geschiedfilosoof Dray uitvoerig aangetoond in een analyse die ik hierna zal bespreken. Dray publiceerde in 1957 een geschrift waarin hij uiteenzette dat historici doorgaans redeneren volgens het zgn. 'rationele verklaringsmodel'.40 Dit model houdt in dat gekeken wordt naar de feitelijke situatie zoals door historische actoren werd opgevat, de waarschijnlijke gevolgen van verschillende handelingsmogelijkheden die voor de actoren openstonden, en de doeleinden van de actor. Redenerend vanuit deze drie elementen wordt dan verklaard waarom iemand handeIde zoals hij deed. Deze manier van verklaren houdt op zichzelf al een soort waardeoordeel, een 'element of appraisal' in: de betreffende handeling wordt immers beschreven als 'appropriate or justified': 'Anyone in certain 41 respects would have done the same thing in a situation similar in certain respects.' De Mexicaans-Amerikaanse Oorlog De uitvoerige analyse van Dray is gewijd aan een artikel van de Amerikaanse historicus Graebner over de oorzaken van de Mexicaans-Amerikaanse oorlog van 1846-1848.42 Tijdens deze oorlog veroverden de Verenigde Staten een groot gebied op de Mexicanen, waarin tegenwoordig de staten Californië, Nevada, Arizona, Utah en New Mexico te vinden zijn. De traditionele uitleg over de oorzaak van deze oorlog is dat de Mexicanen deze bewust hebben uitgelokt door hun schulden aan de Verenigde Staten niet te betalen, en te weinig bescherming te bieden aan Amerikaanse burgers die op Mexicaans gebied opereerden. Deze uitleg wordt door Graebner bestreden; hij beweert juist dat het de aspiraties, het beleid en het hardnekkig volhouden van de Amerikaanse president James Polk zijn geweest die de oorlog hebben veroorzaakt. Bij zijn redeneringen maakt Graebner nogal eens gebruik van waardeoordelen, zowel in de passages waarin hij betoogt dat het niet de Mexicanen waren die de oorlog veroorzaakten, als in de passages waarin hij betoogt dat wel de Amerikaanse president een doorslaggevende rol heeft gespeeld. Van elk van beide een voorbeeld, overgenomen uit Dray's artikel. Op de volgende wijze beredeneert Graebner dat het niet-betalen van schulden door Mexico geen oorzaak van de oorlog kan zijn geweest (Nederlandse vertaling van mij): 'Naties hebben financiële claims vaak gebruikt als voorwendsel om te interveniëren, maar nooit als voorwendsel voor een oorlog. Iedere negentiende-eeuwse poging om met geweld schulden te incasseren ging uit van de veronderstelling dat er geen verzet van betekenis zou zijn, want geen enkele schuld was de prijs van een oorlog waard. Om schulden te incasseren uit Mexico heeft Frankrijk bijvoorbeeld in 1838 de Mexicaanse havens aan de Caribische Golf geblokkeerd en Vera Cruz gebombardeerd. De claims van de Verenigde Staten tegen Mexico brachten speciale problemen met zich mee die maakten dat ze minder serieus genomen konden worden als een reden om oorlog te gaan voeren. Het is waar dat de Mexicaanse regering niet in staat was de bezittingen van Amerikanen in Mexico te beschermen en de veiligheid van Amerikanen te garanderen tegen roof, diefstal en andere onwettige daden. Maar Amerikanen waren niet verplicht om in Mexico zaken te doen en hadden begrip moeten hebben voor het risico dat het vervoeren van goederen en geld in dat land met zich meebracht. Burgers van de Verenigde Staten hebben op gelijksoortige wijze schade ondervonden door toedoen van andere volken, zonder dat dit tot vergelding heeft geleid.' 43 39
A.G. Weiler, 'Waarde-betrokkenheid en waardeoordelen in de geschiedwetenschap', in: BMGN jrg. 90 (1975), 189-225, citaat op 216. 40 W.H. Dray, Laws and Explanation in History (Oxford 1957). 41 Citaten bij Weiler, Waarde-betrokkenheid, 211. 42 W.H. Dray, 'Generalization, value-judgement and historical causes', in: W.H. Dray, On Historv and Philosophers of History (Leiden/New York/Kopenhagen/Keulen 1989), 92-110. Het artikel van Dray is gewijd aan een analyse van: N.A. Graebner, 'The Mexican War: A Study in Causation', in: Pacific Historical Review jrg. 44 (1980), 405-426. 43 Dray, 'Value-judgement', 97-98. 19
In deze passage komen behalve waardeoordelen ook enkele generalisaties voor die vanuit een oogpunt van causaliteit weinig bewijzen. Het feit dat naties financiële claims nooit hebben gebruikt als voorwendsel om oorlog te voeren, bewijst immers niet dat die claims in dit geval geen oorzaak van de oorlog waren. Hetzelfde geldt voor de opmerking dat burgers van de Verenigde Staten ook elders problemen ondervonden met hun bezit en veiligheid zonder dat dit tot represailles leidde. Deze generalisaties lijken te willen redeneren vanuit een (waardevrij) algemeen-wetmatig oorzaakgevolg-model, maar laten tevens zien hoe zelden hiermee in de geschiedenis ontwikkelingen kunnen worden verklaard. De andere verklaringen in deze passage baseren zich wel op waardeoordelen: geen enkele schuld was de prijs van een oorlog waard, Amerikanen opereerden uit eigen vrije wil op Mexicaans gebied en hadden dus maar begrip moeten hebben voor de risico's die dat opleverde. Hoewel Graebner de hoofdoorzaak van de oorlog aan de Amerikaanse kant zoekt, geeft hij wel toe dat voor het uitbreken van een oorlog twee partijen nodig zijn. Bovendien losten de Mexicanen het eerste schot. Graebner redeneert ongeveer als volgt: wanneer een sterkere mogendheid een confrontatie aangaat met een zwakkere, geeft de sterkere macht de zwakkere partij twee mogelijkheden: capituleren of oorlog voeren, terwijl de sterkere macht zelf meer mogelijkheden heeft: zijn eisen matigen, de zaak op zijn beloop laten, of het laten escaleren van de crisis. De door de Amerikaanse regering uitgeoefende druk maakte het onmogelijk voor de Mexicanen om de zaak op zijn beloop te laten. Zij konden evenmin capituleren, omdat hun 'nationale eergevoel' hen verplichtte hun grondgebied te verdedigen. Zij moesten dus wel vechten, terwijl de Amerikanen ook de vrijheid zouden hebben gehad om van oorlog af te zien. Het is duidelijk dat Graebner de noodzaak van de Mexicanen om te vechten alsmede het ontbreken van die noodzaak aan de kant van de Verenigde Staten op een sterk waardegeladen wijze beredeneert, gebruik makend van categorieën als nationaal eergevoel bij de Mexicanen en agressiviteit bij de Amerikanen. Het besproken voorbeeld is er een uit de categorie 'rationele verklaringen': de situatie van de actoren (i.c. de Mexicaanse en Amerikaanse regeringen) zoals door hen ingeschat, hun handelingsalternatieven met waarschijnlijke gevolgen, hun doelen. Deze soort verklaringen, vaak door historici gehanteerd, kunnen duidelijk waardegeladen interpretaties inhouden. Carr beweert dan ook dat men aan de wijze van opsommen van meer en minder doorslaggevende oorzaken de ene historicus van de andere kan onderscheiden: 'This is his interpretation of his theme; the historian is known by the causes which he invokes. (...) 44 Every historical argument revolves around the question of the priority of causes.' Waardeoordelen achter de horizon Waardeoordelen zijn niet altijd zo duidelijk zichtbaar als in de hierboven besproken gevallen. Lorenz maakt dit duidelijk aan de hand van de inaugurele rede van J.C.H. Blom.45 In deze rede bracht Blom naar voren dat de geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland in de eerste circa veertig jaar na 1945 steevast heeft geredeneerd vanuit een waardeoordeel, zonder dat geschiedschrijvers werden beschuldigd van partijdigheid of misplaatste subjectiviteit. Dit waardeoordeel was dat de bezetters en wie met hen samenwerkten 'fout' waren, en wie zich tegen de bezetters verzette daarentegen 'goed'. Het is opmerkelijk, aldus Blom, dat niemand geschiedschrijvers die met dit schema werkten van partijdigheid en subjectiviteit heeft beschuldigd, omdat dat in alle andere gevallen wél wordt gedaan met partij kiezende historici. Het waardeoordeel in de geschiedschrijving over de bezettingstijd werd niet als zodanig opgemerkt, omdat er over dit oordeel in de bedoelde periode volstrekte consensus bestond. Dit leidt volgens Lorenz tot de conclusie dat waardeoordelen pas als zodanig zichtbaar worden als ze in botsing komen met andere waardeoordelen. De consequentie hiervan is, dat er mogelijk nog vele andere 'onzichtbare' waardeoordelen in onze geschiedschrijving aanwezig zijn. 'Wij hebben dan ook geen enkele zekerheid dat de geschiedschrijving niet nog vele waardeoordelen bevat, die niet als zodanig zijn onderkend. In dit
44
Carr, What is Historv? 90. Lorenz, Constructie, 242-245. De bedoelde rede van Blom is: J.C.H. Blom. 'In de ban van goed of fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland', o.a. in: J.C.H. Blom, Crisis, bezetting en herstel (Rotterdam/Den Haag 1989), 102-120. 45
20
verband kan op seksistische waardeoordelen gewezen worden, die de afgelopen tien jaar door feministische historici in de historiografie zijn 'ontdekt' zonder dat andere historici daar tot nu toe over 46 gestruikeld waren.' Historici werken binnen een bepaalde 'waardenhorizon' die alleen sommige waardeoordelen als zodanig zichtbaar maakt. Pas bij verschuiving van die horizon worden weer andere waardeoordelen zichtbaar. Het feit dat de waardenhorizon waarbinnen historici werken steeds verschuift is dan ook medeverantwoordelijk voor het ontstaan van steeds weer nieuwe historische interpretaties: de inmiddels spreekwoordelijke discussie zonder eind. Een onwetenschappelijke wetenschap In dit hoofdstuk heb ik aan de hand van slechts enkele voorbeelden duidelijk gemaakt hoezeer geschiedenis een zaak is van persoonlijke interpretaties, en hoe vaak waardeoodelen daarbij een rol spelen. Het probleem van de waarden is veel ingewikkelder en kent veel meer kanten dan in het korte bestek van dit hoofdstuk kon worden uiteengezet. De 'barrières die een objectieve weergave van de (historische) werkelijkheid in de weg staan - die eindexamenkandidaten volgens het nieuwe examenreglement moeten kunnen onderscheiden - komen veelvoudig en veelvuldig voor op het pad van de historicus. Is een vak dat zulke grote problemen heeft met het formuleren van objectieve kennis omtrent het terrein waarmee het zich bezig houdt nog wel een wetenschap to noemen? Von der Dunk hield het in zijn inaugurele rede op een 'onwetenschappelijke wetenschap'. Schama gaat nog verder, en breekt een lans voor hot artistiek-literaire karakte van geschiedenis: 'Historici moeten zich niet wijsmaken dat ze bezig zijn met een soort wetenschappelijke, archeologische reconstructie van stukken verleden, die we vervolgens in elkaar schuiven en waarvan we dan zeggen: zo is het gegaan en niet anders. Ik vind dat we ons moeten spiegelen aan een Thucydides, een Homerus, een Macaulay en al degenen die niet hebben geaarzeld om beeldende, 47 literaire elementen te vlechten in hun geschiedschrijving.' Een vak op het grensvlak van kunst en wetenschap. Misschien is dat het wel wat het bezig zijn met geschiedenis zo boeiend maakt.
46 47
Lorenz, Constructie, 243. Brill, 'Geen antwoord'. 21