Technische infrastructuur en metadatering voor Colevi Peter Sloep, Frits Schulte Fontys Hogescholen, kenniskring Educatieve Functies van ICT, lerarenopleidingen Sittard en Tilburg
1
Inhoudsopgave 1. 2.
Ter inleiding ............................................................................................................................................. 3 Eisen te stellen aan de Colevi-materialen ..................................................................................... 4 2.1. Inleiding.......................................................................................................................................... 4 2.2. Trigger- en modelling-video’s ..................................................................................................... 4 2.3. Video’s van de eigen praktijk ...................................................................................................... 6 2.4. Didactische omlijstingen .............................................................................................................. 6 3. Metadatering van de videofragem enten .......................................................................................... 7 3.1. Inleiding.......................................................................................................................................... 7 3.2. Metadateren van de Colevi-producten ....................................................................................... 7 4. Leero mg eving .......................................................................................................................................... 9 4.1. Inleiding.......................................................................................................................................... 9 4.2. De elektronische leeromgevingen............................................................................................... 9 4.3. De toets- en reflectieomgeving van Colevi.............................................................................10 5. Referenties en nuttige links ............................................................................................................ 11 5.1. Referenties ...................................................................................................................................11 5.2. Nuttige links.................................................................................................................................11 Bijlag e 1: Profiel voor de videofragmenten ......................................................................................... 13 Bijlag e 2: Profiel voor de didactische omlijstingen .......................................................................... 15
2
1. Ter inleiding In het Colevi-project is digitaal videomateriaal ontwikkeld en voorzien van een didactische omlijsting. Het streven is geweest de video’s en de opdrachten, vragen, etc. aan een zo groot mogelijke groep gebruikers beschikbaar te stellen opdat de investeringen in geld en tijd die zijn gedaan maximaal renderen. Dit zou je hergebruik kunnen noemen. Zo veel mogelijk wilden we ook proberen flexibel hergebruik te stimuleren; dat wil zeggen het zodanig gebruik van de materialen dat de eindgebruiker in staat is daarin nog wijzigingen aan te brengen, bijvoorbeeld om het materiaal maximaal geschikt te maken voor zijn of haar specifieke doelgroep (Sloep, 2003) De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat, is welke voorzieningen je kunt treffen om hergebruik, al dan niet flexibel, zo goed mogelijk te faciliteren. Een eerste voorwaarde waaraan de materialen moeten voldoen, is dat hergebruik niet op auteursrechtelijke gronden onmogelijk is gemaakt. Volgens het Nederlands recht is het hergebruiken en wijzigen van materialen alleen toegestaan als de auteurs daartoe nadrukkelijk toestemming geven. Onlangs zijn Nederlandse versies van de van origine Amerikaanse creative com mons license beschikbaar gekomen (zie de links in paragraaf 5.2). Deze creative commonslicentie bevat een aantal verschillende sublicenties. De licentie die van toepassing is op de Coleviproducten is de zogeheten share alike, non-commercial-licentie, hetgeen zoveel inhoudt als: gebruik en aanpassen mag maar alleen als de resulterende producten onder dezelfde licentie met anderen gedeeld worden en er geen commercieel oogmerk is. Overigens laat deze licentie nog steeds onverlet dat de auteurs het gebruik van hun materialen kunnen verbieden als zij van mening zijn dat de materialen verminkt zijn. De bewijslast ligt nu echter bij de auteurs, niet bij de gebruikers. Van cruciaal belang is verder dat de ontwikkelde materialen feitelijk toegankelijk zijn. Daarvoor is gezorgd door ze via de Colevi-website beschikbaar te maken. Maar minstens zo belangrijk is dat er een zo klein mogelijke afhankelijkheid is van specifieke hard- en software. In het verleden werd dat vaak gerealiseerd door te ‘standaardiseren’ op specifiek hardware- en software: beschikte je over machine X met software Y, dan ondervond je geen problemen; beschikte je niet over X of niet over Y, dan had je pech gehad. De situatie werd aanzienlijk verbeterd door software te ontwikkelen – in het geval van computers het Windows-besturingssysteem plus specifieke applicatiesoftware – die in hoge mate hardware afhankelijk was. Als gebruiker verkreeg je daarmee in elk geval de mogelijkheid je eigen hardware te kiezen. Maar deze situatie is nog verre van ideaal omdat de Windows-software fabriekseigen is. Als gebruiker kan je er geen invloed op uit oeferen hoe lang een bepaalde versie ‘ondersteund’ blijft, in welke richting de software zich ontwikkeld (belangrijk omdat nieuwe versie de oude materialen wel eens niet meer zouden kunnen afspelen) en hoeveel de licentiekosten zijn. Dat laatste is natuurlijk vooral een probleem bij een bijna monopolie (user lock-in). Om dit soort redenen wordt tegenwoordig steeds meer het gebruik van zogeheten open standaarden en soms zelf van software waarvan de broncode publiek is (open source software) gepropageerd. Vooral de open standaarden zijn voor Colevi belangrijk. Waarom open standaarden noodzakelijk zijn, is heel makkelijk aan een voorbeeld uit te leggen. Wat zou er gebeuren als het voltage en de frequentie van de stroom in het elektriciteitsnet per leverancier zouden verschillen? Een hoop ongemak voor de gebruiker, bijvoorbeeld bij verhuizen of wisselen van leverancier: alle
3
apparaten moeten worden omgebouwd of vernieuwd. Iets soortgelijks geldt voor de Colevimaterialen (zie ook Sloep, 2002). Hergebruik kan pas echt van de grond komen als de materialen bruikbaar zijn ongeacht de hardware en software die je gebruikt. In het Colevi-project hebben we geprobeerd zo dicht mogelijk in de buurt van dat ideaal te komen. Een praktisch probleem dat zich daarbij voordoet is dat er open standaarden beschikbaar zijn maar de software die daarbij hoort niet altijd al beschikbaar is. In dat soort gevallen is het nodig enigszins te schipperen, zoals in paragraaf 2 wordt uitgelegd. Met materialen die je mag aanpassen en waartoe je vrijelijk toegankelijk hebt, zijn twee belangrijke stappen gezet. Maar deze twee stappen zijn nog niet voldoende. Een buitenstaander moet de materialen ook nog kunnen vinden. Om die reden worden de materialen van metadata voorzien, beschrijvingen die aangeven waar de materialen over gaan. In paragraaf 3 is aangegeven voor welke metatdatastandaarden er is gekozen. En dan is er nog één stap nodig. Om studenten en docenten feitelijk met digitale materialen te laten werken, moeten die materialen in een virtuele (digitale, elektronische) leeromgeving kunnen worden opgenomen. Aan die omgevingen moeten bepaalde eisen worden gesteld, die in grote lijnen in paragraaf 4 beschreven.
2. Eisen te stellen aan de Colevi-materialen 2.1. Inleiding Binnen het Colevi-project worden trigger-video’s, modelling-video’s en video’s van de eigen praktijk opgenomen. Hierbij worden didactische omlijstingen gemaakt zodat de video’s hun didactische functies kunnen vervullen. Bovendien moet ervoor worden zorggedragen dat de ontwikkelde trigger- en modelling-video’s hergebruikt kunnen worden, zowel in hun oorspronkelijke vorm voor de oorspronkelijke doelgroep als na bewerking voor andere doelgroepen. De Colevi-materialen moeten dus de vorm van leerobjecten krijgen. Dat betekent dat er eisen aan de materialen gesteld moeten worden met betrekking tot hun opslag, vindbaarheid en exploitatie. Voor vindbaarheid is het nodig de materialen te beschrijven (metadateren); dit is onderwerp van de volgend paragraaf. Opslag en exploitatie zullen hier aan de orde komen, eerst van de videofragmenten, vervolgens van de didactische omlijstingen, waarvan we aannemen dat die zullen bestaan uit teksten en statisch beeldmateriaal.
2.2. Trigger- en modelling-video’s Het grote probleem van het moment is dat er een veelheid van formaten gehanteerd wordt, zowel voor de opslag van het ruwe materiaal als voor daarvan afgeleide, gecomprimeerde versies. Daardoor is het niet mogelijk te kiezen voor een format dat de beschikbaarheid van het materiaal tot in lengte van dagen garandeert. In elk geval is het nodig onderscheid te maken tussen de keuze van een format voor de opslag van het oorspronkelijke materiaal en van een format waarin het materiaal aan eindgebruikers kan worden aangeleverd. In dit laatste geval speelt ook de toevallige technische infrastructuur van een instelling een rol.
4
Overgenomen uit de Surfnet Streaming Video-brochure (Surfnet, 2004) Bij het opslaan van de trigger- en modelling-video’s is het van het grootste belang het materiaal in een zo hoog mogelijke kwaliteit op te slaan en daarbij open standaarden te adopteren om een vendor lock-in te voorkomen (Rietveld en Sloep, 2003; Steijaert, 2003; Anonymus, 2004). MPEG-2 verdient op grond van deze criteria de voorkeur omdat het DVD-kwaliteit levert tegen aanvaardbare bestandsgrootte (2.7 tot 3.6 Gb per uur video, dat wil zeggen één DVD per uur) en MPEG-2 – net als de overige MPEG-specificaties – een (open) ISO/IEC-standaard is (Koenen, 2001). Dit garandeert een optimale beschikbaarheid en converteerbaarheid van het materiaal. MPEG-2 integreert audio en video zodanig dat lipsynchroniciteit gegarandeerd is. Conversie naar MPEG-1 leidt tot veel kwaliteitsverlies en valt om die reden alleen al af. MPEG-2 kan worden geconverteerd naar een veelheid van andere formaten, fabriekseigen formaten en ook naar MPEG-4. Dat is vooralsnog ook nodig in verband met de grote bandbreedte die voor het verzenden van MPEG-2-bestanden nodig is. Na conversie is het online aanbieden van de videofragmenten voor een waaier aan verschillende bandbreedten (inbel tot breedband) mogelijk. SURFnet biedt een mediaconversieservice, die het converteren sterk vereenvoudigt en die tot verschillende formaten leidt: MPEG-1, Real, Windows Media Format, Quicktime. Ook kan het materiaal dan op een streaming server – bijvoorbeeld de Surf-videoserver waarop elke aangesloten instelling over ruimte beschikt - worden opgeslagen. De materialen zijn daardoor via hyperlinks te benaderen vanuit elke leeromgevingen die hyperlinking naar externe bestanden ondersteunt en in staat is de bij het format passende player aan te roepen. Zie verder de linksparagraaf, onder Surf Kennisbasis. Door gebruik te maken van de virtuele snijmachine die de Surfvideoserver beschikbaar stelt (zie weer de Surf Kennisbasis) kunnen ook rechtenvrij fragmenten uit andere materialen worden opgenomen. Binnen een instelling zal men gewoonlijk voor één of enkele streaming-videoformaten kiezen. Die keuze wordt gewoonlijk gemaakt door de ICT-dienstenverlener van de desbetreffende instelling. Het belangrijkste argument bij die keuze is over het algemeen aansluiting bij het locaal gebruikte besturingssysteem. Omdat de verschillende fabriekseigen formaten verschillende afspelers ondersteunen en men op de standaardwerkplekken over het algemeen slechts één afspeler installeert en de installatie van andere onmogelijk heeft gemaakt, is daarmee de keuze vastgelegd. Het bezwaar van deze handelwijze is dat zo studenten met een eigen laptop een keuze krijgen opgedrongen die niet noodzakelijke de hunne is; dit zal in de toekomst sterker gaan spelen, 5
waar laptops goedkoper worden en men steeds meer voor niet-Windows maar bijvoorbeeld Linux of Mac OS X als besturingssysteem kiest. Een ander bezwaar is dat zo over het algemeen een fabrieksgebonden standaard in plaats van de open MPEG-4 standaard de voorkeur krijgt. Zo duikt het gevaar van vendor lock-in weer op. Hoewel men vanuit het bronnenmateriaal (in MPEG-2) desgewenst altijd nog kan converteren naar MPEG-4, is dit natuurlijk een vernietiging van alle moeite en energie ( dus kapitaal) die al in de conversie gestopt is. Hierbij moet wel worden aangetekend dat de codecs (compressie- en decompressiesoftware) die nu voor MPEG-4 beschikbaar zijn, vooralsnog minder efficiënt zijn dan die voor elk van de fabriekseigen formaten. Hierdoor zijn de te streamen of downloaden bestanden groter. Dit alles heeft ertoe geleid dat ten behoeve van de exploitatie de materialen via de Surfvideoserver beschikbaar worden gesteld in MPEG-4-formaat en ten minste één fabrieksgebonden formaat (Windows Media).
2.3. Video’s van de eigen praktijk De video’s van de eigen praktijk zullen niet worden hergebruikt, dat is alleen al auteursrechtelijk niet aan te bevelen. Wel moeten ze kunnen worden opgeslagen in het portfolio van de student. Hierin is over het algemeen slechts een beperkte opslagruimte. Compressie van die video’s is om die reden nodig. Dat laat onverlet dat deze video’s bij voorkeur opgeslagen worden in MPEG-2 format. Voor opname in het eigen portfolio, zullen waarschijnlijk de instellingsstandaarden gevolgd moeten worden, al heeft hier om de al eerder genoemde redenen conversie naar een open standaard als MPEG-4 sterk de voorkeur. Waar portfolio’s ook buiten de opleidende instelling een functie moeten hebben, moet men het gebruik van een fabriekseigen format in plaats van een open standaardformaat vermijden.
2.4. Didactische omlijstingen De begeleidende tekst- en beeldmaterialen, die zorgen voor de didactische omlijsting (instructie, uitleg, ondersteunende materialen, opdrachten, toetsen, planning, etc.) worden bij voorkeur aangeleverd in html (beter nog xhtml). Dit is niet alleen een open (niet fabrieksgebonden) W3Cspecificatie, maar bovendien hebben leeromgevingen geen additionele applicaties of plug-ins nodig om dit soort bestanden af te spelen. Verrijking met figuren is mogelijk, mits daarvoor formaten als jpeg en gif worden gebruikt (de W3C-standaard SVG zou de voorkeur verdienen, maar wordt alleen via een extra plug-in door browsers ondersteund). Documenten in pdf zijn ook aanvaardbaar, ook al is daarvoor een extra plug-in nodig, die overigens kosteloos voor alle gangbare browsers en alle besturingssystemen beschikbaar is. Bedrijfsgebonden formaten als .doc (MS Word), .ppt (MS Powerpoint), moeten liefst vermeden worden, te meer daar oorspronkelijke documenten in deze formaten altijd kunnen altijd worden omgezet naar pdf. Er is inmiddels sinds kort wel een open document standaard, maar die wordt nog slechts door weinig software ondersteund. Belangrijker nog, het ziet er nu naar uit dat Word die standaard niet zal ondersteunen. In de begeleidende materialen worden de hyperlinks opgenomen naar de audio- en videomaterialen, in de eigen portfolio’s, op de Surfnet-videoserver, etc. Het importeren van de Colevi-materialen komt dan neer op het uploaden van de aangeleverde documenten en materialen naar de materiaalbank van de leeromgeving en het leggen van een link naar die materialen vanuit de voor studenten klaargezette studie- of projectomgeving.
6
3. Metadatering van de videofragementen 3.1. Inleiding Metadateren is ten diepste het op gestructureerde wijze leveren van beschrijvingen ergens van, in dit geval van de video’s en hun didactische omlijstingen. We metadateren opdat de gemetadateerde objecten, als ze eenmaal zijn opgeslagen, teruggevonden kunnen worden en het de vinder, dat wil zeggen de potentiële gebruiker, duidelijk is wat je ermee kunt en mag doen. Metadata hebben dus ten minste drie functies: • een object liefst uniek te identificeren • de voorziene gebruiksmogelijkheden van een object te omschrijven, zo mogelijk aangevuld met feitelijke gebruikservaringen in relevante contexten • de beperkingen aan het gebruik van een object in technische, juridische en andersoortige zin te omschrijven. Sommige van deze metadata zijn objectief in de zin dat ze productkarakteristieken beschrijven die los staan van de gebruiker. De titel, een identificatiecode, de bestandsgrootte en het bestandsformaat, maar ook auteursrechten zijn voorbeelden. Andere metadata zijn subjectief in de zin dat ze worden toegekend met het oog op een bepaald gebruik, in de toekomst of in het verleden. Voorbeelden zijn de titel, sleutelwoorden, de gebruiksmogelijkheden, de waardering van gebruikers. Metadateren is gestructureerd beschrijven. Je kunt zelf een geschikte structuur ontwerpen maar er bestaan kant-en-klare schema’s volgens welke gestructureerd kan worden. Die schema’s verschillen van toepassingsgebied tot toepassingsgebied. Het voordeel van het gebruik van bestaande schema’s is uitwisselbaarheid of interoperabiliteit: als alle gebruikers binnen een bepaald toepassingsgebied met hetzelfde schema werken kan software, bijvoorbeeld voor het aanmaken van metadata of het zoeken van objecten, eenvoudig daarop worden afgestemd. Dat wordt nog beter als het onderhoud van zo’n schema in handen is van een publiek orgaan (dit in tegenstelling tot een bedrijfsspecifiek schema). Iedereen kan dan in principe meepraten en meebeslissen over hoe het schema er het best uit kan zien (zie Rietveld en Sloep, 2003).
3.2. Metadateren van de Colevi-producten In het geval van Colevi hebben we te maken met twee soorten producten: trigger- en modellingvideo’s, en didactische omlijstingen (omdat de praktijkvideo’s niet worden hergebruikt, heeft het geen zin ze te metadatern.) Voor het metadateren van audiovisuele (multimediale) materialen bestaat er de MPEG-7- specificatie (Martínez, 2003). MPEG-7 is een zeer uitgebreide specificatie, die het mensen zowel als software mogelijk maakt efficiënt en effectief multimedia content op te zoeken, te filteren en te doorzoeken. MPEG 7 sluit vooral heel goed aan bij de MPEG-4 specificatie. Deze laatste beschrijft, in tegenstelling tot MPEG1 en MPEG2, multimediale content als objecten die een ruimtelijke (onderdelen van het beeldscherm) of temporele (scènes in de content) relatie met elkaar hebben. Dit heeft het voordeel dat er gezocht en gefilterd kan worden op onderdelen van een beeld of op scènes in een reeks beelden. Ook is interactie met beelden mogelijk, bijvoorbeeld door op onderdelen van een beeld te klikken. In het Colevi-project is niet voorzien dat er op objectniveau gemetadateerd zal worden, ook al is het gebruik van MPEG-4 voorzien vanwege de efficiëntie van de gebruikte codecs. Daarom voert het te ver MPEG7metadatabeschrijvingen te genereren.
7
Sinds lang wordt voor metadatering van allerlei typen digitale content gebruik gemaakt van de Dublin Core Metadata Element Set (Anonymus, 2003). Deze standaard is ontwikkeld door het Dublin Core Metadata Initiative (zie de links-paragraaf), een organisatie die zich richt op het ontwikkelen en doen adopteren van allerlei metadata-standaarden. De Dublin Core set beschrijft uitsluitend objectieve metadata. In het kader van het door Surf en de Koninklijke Bibliotheek gesponsorde Donorproject is bijvoorbeeld een online auteurstool ontwikkeld, waarmee de juiste html-tags ontwikkeld worden voor het metadateren van websites (zie links). Het lijkt er helaas op alsof men deze dienst gestaakt heeft. Surfnet maakt voor het metadateren van de bestanden op de videoportaal ook gebruik van een aangepaste Dublin Core-set (zie bijlage 1). Hierom en omdat het gebruik van MPEG-7een vorm van overkill zou zijn, zijn de videofragmenten die in het Colevi-project gemaakt zijn, met behulp van de Dublin Core-set gemetadateerd. Overigens kunnen Dublin Core-metadata te zijner tijd eventueel in op MPEG-7 gebaseerde metadata worden opgenomen. Een eenvoudige beschrijving is te vinden in de Surfnet dienstenbrochure over streaming audio en video (Surfnet, 2004). Een handleiding voor de invulling is online beschikbaar op de streaming video website (zie links). De video’s maken onderdeel uit van didactische omlijstingen. Die laatste kunnen met recht worden beschouwd als leerobjecten: relatief zelfstandige brokstukken onderwijs die in verschillende contexten kunnen worden ingezet, al dan niet na aanpassing ervan. In het geval van Colevi zijn al twee contexten voorzien, training en toetsing (Sloep, 2003). De ruimere context zijn ouderdocentgesprekken in het onderwijs. Toekomstige gebruikers zullen mogelijk enigszins andere contexten bedenken: andere vormen van onderwijs, andersoortige gesprekken of misschien wel radicaal buiten het onderwijs. Om dit soort hergebruik mogelijk te maken is het nodig een beschrijving van de leerobjecten beschikbaar te stellen. Daarvoor kan ook de Dublin Core-set worden gebruikt, maar er is tegenwoordig een beter alternatief. Ongeveer 10 jaar geleden is men begonnen met de ontwikkeling van een metadata-specificatie speciaal voor leerobjecten, de ‘Learning Object Metadata’-specificatie (LOM). Deze specificatie is inmiddels een IEEE-standaard, waarvan een Nederlandse versie bestaat die onder auspiciën van de NEN tot stand is gekomen (Sloep et al, 2004). De LOM is een veel uitgebreidere standaard die ook de beschrijving van subjectieve metadata toestaat. De grotere rijkdom heeft als voordeel dat genuanceerdere beschrijvingen gegeven kunnen worden, als nadeel dat het maken daarvan veel tijd kost. De Dublin Core-set is overigens met wat moeite af te beelden op de LOM-set LOMspecificatie. De LOM is niet zonder meer geschikt om voor metadateren te worden ingezet. Het invullen van een metadatarecord dat alle LOM-velden omvat, kost veel tijd en is ook vrijwel nooit noodzakelijk. Daarom kan men, gek genoeg, een metadatarecord invullen dat geen enkel veld bevat, en toch in overeenstemming met de specificatie handelen (LOM-compliant zijn). Geen enkel veld is namelijk verplicht. Deze grote vrijheid heeft als keerzijde natuurlijk dat twee verschillende records LOM-compliant kunnen zijn zonder gemeenschappelijke velden te hebben. Dat is niet handig voor bijvoorbeeld zoekmachines, omdat niet duidelijk is op welke velden wel en niet gezocht kan worden. Om dit soort en andere onhandigheden te vermijden, gaat men er binnen specifieke LOM-gebruikersgemeenschappen toe over toepassingsprofielen te specificeren. Kort gezegd komen die erop neer dat men bepaalde velden wel verplicht stelt en bijvoorbeeld ook invullijstjes voor sommige van die velden specificeert. Dus men stelt het altijd verplicht een titel in de beschrijving op te nemen en een beschrijving van de onderwijstypen waarvoor het leerobject geschikt is (gebruikmakend van de termen onderbouw basisschool, bovenbouw basisschool,
8
middelbaar beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs, etc.). Het is in elk geval verstandig de Dublin Core-set op te nemen in het toepassingsprofiel. In Nederland zijn inmiddels twee toepassingsprofielen in gebruik, dat van de Stichting Kennisnet en dat van de Digitale Universiteit. Beide toepassingsprofielen vertonen een grote mate van overlap, ook al zijn er verschillen (het toepassingsprofiel van de DU telt meer verplichte velden). Daarnaast heeft European Schoolnet ook nog een toepassingsprofiel ontwikkeld voor het Europese voortgezet onderwijs, dat op onderdelen weer van deze beide afwijkt (het belangrijkste verschil is dat men een veld heeft toegevoegd). De Stichting Kennisnet heeft haar profiel in beheer geven aan een onafhankelijke vereniging – de Vereniging Edustandaard - waarvan iedereen die dat wenst lid kan worden. Dat heeft als groot voordeel dat alle gebruikers (dus ook softwareontwikkelaars bijvoorbeeld) invloed op het profiel kunnen uitoefenen. Het profiel van de Digitale Universiteit wordt beheerd door de leden, een minder open constructie. Voor Colevi is gebruik gemaakt van het profiel van de Digitale Universiteit, omdat dat naar het zich laat aanzien in het hoger onderwijs het meest zal worden gebruikt. Hiermee is ook de interoperabiliteit met het Kennisnetprofiel en met de Dublin Core metadata-standaard gegarandeerd. Bijlage 1 geeft een overzicht van de verplichte velden. Voor een nadere instructie zij verwezen naar de desbetreffende DU-handboeken (Benneker et al., 2004).
4. Leeromgeving 4.1. Inleiding Het Colevi-project leunt voor de realisering van zijn doelen zwaar op adequate technische infrastructuur. Dat geldt de beschikbaarheid van een elektronische (virtuele) leeromgeving die de didactiek van samenwerkend leren ondersteunt (paragraaf 4.2) en assessments moet mogelijk maken (paragraaf 4.3). Het geldt ook het videomateriaal dat zo moet zijn opgenomen, bewerkt en beschikbaar gemaakt dat het binnen willekeurig welke elektronische leeromgeving die geschikt is bevonden, kan worden gebruikt (paragraaf 2).
4.2. De elektronische leeromgevingen Colevi gaat uit van het leveren van de ‘learning triggers’ en begeleidende materialen in formats die eenvoudig zijn ‘in te hangen’ in de bestaande elektronische leeromgevingen. De formats kunnen ook opgeslagen worden op servers die via hyperlinks vanuit die leeromgevingen te benaderen zijn, zoals bijvoorbeeld de Surfnet-videoserver. Inmiddels beschikken alle instellingen voor hoger pedagogisch onderwijs – de doelgroep van het Colevi-project – gelukkig over virtuele leeromgevingen. Daardoor is het niet nodig een omgeving specifiek voor Colevi te bouwen. Door gebruik te maken van de instellingsomgeving kunnen studenten, als ze eenmaal zijn ingelogd, administratief binnen die omgeving blijven. Zij kunnen met al het Colevi-materiaal werken zonder extra applicaties of plug-ins te hoeven installeren of opnieuw te hoeven inloggen. Serverwisselingen vinden als het ware ‘onderwater’ plaats, op een voor de studenten onzichtbare en onmerkbare wijze. Colevi stelt wel een aantal eisen aan de leeromgeving. Aangezien de didactische benadering en de scenario’s voor de ‘learning triggers’ van het Colevi-project stoelen op het coöperatief leren, dienen de leeromgevingen te beschikken over functionaliteiten die coöperatief leren faciliteren. Bovendien moeten deze leeromgevingen de studenten in staat stellen video’s van de eigen praktijk 9
op te slaan en af te spelen. Dit betekent dat de leeromgevingen moeten voldoen aan de volgende minimale technische eisen: • De leeromgeving biedt een projectomgeving waarin studenten met elkaar kunnen samenwerken en elkaar en hun docenten inzage kunnen geven in hun producten, reflecties, commentaar, werkstukken en video’s van de eigen praktijk. • De leeromgeving biedt een com municatiesysteem waarmee studenten met elkaar en met docenten asynchroon en bij voorkeur ook synchroon kunnen communiceren. • De leeromgeving biedt een digitaal portfolio waarin studenten hun eindproducten kunnen opslaan en etaleren. • De leeromgeving biedt de mogelijkheid om via hyperlinks externe bronnen te benaderen. Een bijzonder punt van zorg is hier de mogelijkheid video- en audiofragmenten van de Surfnet-videoserver te kunnen afspelen, in weerwil van de afscherming van het instellingsnetwerk door firewalls. • De leeromgeving kan de resultaten van toetsen en oefeningen voorzien van feedback, die kan verwijzen naar zowel interne als externe materialen. Ze beschikt over een toetsfunctionaliteit die in ieder geval de volgende vraagtypen kan genereren: o Multiple choice/multiple response o Likert-schaal o ‘Drag and Drop’ o ‘Blank filling’ o Matching o Essay-vragen Voor zover leeromgevingen van kandidaat-Colevigebruikers niet aan deze eisen voldoen, moeten ze maatregelen nemen om de tekorten te verhelpen. Veelgebruikte leeromgevingen zoals N@Tschool!, Blackboard, WebCT, Lotus Learning Space voldoen aan de hier geformuleerde eisen. Het geldt in het bijzonder voor de innovatieve, op samenwerkend leren toegesneden leeromgeving Moodle (Moodle is ook bijzonder omdat het een open source omgeving is: de broncode ervan is vrij beschikbaar en ieder die dat wil kan modificaties aanbrengen mits die maar aan de gemeenschap van ontwikkelaars worden teruggevoed.) Een van de projectpartners heeft in het kader van het project ervaring opgedaan met Moodle; er is ook een referentie-implementatie in Moodle gemaakt (zie het hoofdstuk van Schulte et al.) De Colevi-benadering van coöperatief werken met, reflecteren op en beoordelen van trigger-video’s, modelling-video’s en video’s van de eigen praktijk kan gerealiseerd worden binnen de elektronische leeromgevingen die door de doelgroepinstellingen van Colevi op het moment van deze rapportage aangeschaft zijn en geïmplementeerd zijn of worden. Om gebruik te kunnen maken van de Colevi-materialen hoeven de instellingen niet extra te investeren in hardware of software.
4.3. De toets- en reflectieomgeving van Colevi In de Colevi ‘learning triggers’ worden studenten regelmatig uitgenodigd hun oordeel te geven over videofragmenten, commentaar te leveren op videofragmenten, vragen te beantwoorden naar aanleiding van videofragmenten, en hun commentaar en antwoorden te vergelijken met die van anderen, bijvoorbeeld die van experts of van medestudenten. Deze vormen van didactische reflectie kunnen gerealiseerd worden door het beantwoorden van met behulp van een toetsgenerator gemaakte (open of gesloten) vragen in de toetsomgeving van de leeromgeving van de studenten.
10
Dit is een minimale optie. Idealiter worden deze didactische toetsen en werkvormen ontwikkeld op basis van de IMS Question and Test Interoperability-specificatie, kortweg QTI. Tijdens het project, was de nieuwste versie van deze specificatie nog in ontwikkeling. Een alternatief zou zijn geweest te werken met Question Mark Perception (QMP), op dit moment één van de beste en verst uitontwikkelde toets- en instructiesystemen ter wereld. QMP kent 17 vraagtypes, geeft de mogelijkheid ‘assessments’ in blokken op te delen en scores en feedback per blok te genereren. Het stelt de ontwikkelaars in staat items te metadateren met behulp van labels (tags) en kan desgewenst 20 verschillende typen reporten genereren over assessments, blokken en items. QMP is in enige mate maar niet volledig compliant met de QTI-specificatie. Een oplossing die zowel werkbaar is als zich houdt aan open standaarden was dus tijdens de looptijd van het project niet beschikbaar. Om die reden is besloten de vragen niet op basis van een standaard te structuren. In de referentie-implementatie in Moodle is gebruik gemaakt van de faciliteiten die Moodle biedt, die evenmin een open standaard volgen.
5. Referenties en nuttige links 5.1. Referenties Anonymus (2003) The Dublin Core Metadata Element Set. Online beschikbaar: < http://www.niso.org/international/SC4/n515.pdf >. Anonymus (2004) Streaming audio en video. Surfnet. Online beschikbaar:
. Benneker, F., Delchot, B., Ham, R., Pannekeet, K., Schoonenboom, J. , Strijker, A. (2004) Werken met metadata in DU-projecten. Utrecht, Digitale Universiteit Martínez, J.M. (2003) MPEG-7 Overview (version 9). ISO/IEC JTC1/SC29/WG11N5525. Online beschikbaar: < http://www.chiariglione.org/mpeg/standards/mpeg-7/mpeg-7.htm>. Koenen, R. (2001) From MPEG-1 to MPEG-21: Creating an Interoperable Multimedia Infrastructure. ISO/IEC JTC1/SC29/WG11 N4518. Online beschikbaar: < http://www.chiariglione.org/mpeg/from_mpeg-1_to_mpeg-21.htm>. Steyaert, A. (2003) Een nieuwe generatie streaming-diensten. Online beschikbaar: . Rietveld, J. & Sloep, P. B. (2003) Leertechnologieën en standaardisatie. Nen. Online beschikbaar: < http://www.ou.nl/open/psl/Publicaties/publicatiesbody.html#LTS>. Sloep, P.B. (2002) Learning Technology Standardization Online beschikbaar: Sloep, P.B. (2003) Leerobjecten voor gedistribueerde leeromgevingen. Oratie uitgesproken bij de aanvaarding van het lectoraat ‘Educatieve functies van ICT’. Eindhoven, Fontys Hogescholen. Sloep, P.B., Benneker, F. Gorissen, P. (2004) Conceptnorm voor leerobject-metadata, Nederlandse vertalingvan de Draft Standard for Learning Object Metadata, IEEE P1484.21/D6.4, NEN, Delft. Online beschikbaar: < http://www.nen.nl/nl/act/spec/leertech/> Surfnet (2004) Dienstenbrochure streaming audio en video. Utrecht, Surfnet bv. Online beschikbaar:
5.2. Nuttige links • •
11
• • • • • •
• • • • • •
Surfnet Kennisbasis, kop ‘video’ Online handboek voor videoproductie, de Surfnet videoportal Surfkit v7 Instructies – produceer je eigen audio- en videomateriaal voor het internet De MPEG-home page MPEGIF, MPEG Industry Forum heeft als doel ‘To further the adoption of MPEG Standards, by establishing them as well accepted and widely used standards among creators of content, developers, manufacturers, providers of services, and end users’ Streaming Media Alliance, groep van industrieën die een interoperabele implementatie van de MPEG-standaarden probeert te bewerkstelligen < http://www.isma.tv/> De website van de Dublin Core-groep De website van het Donor-project NEN-website van de Normcommissie Leertechnologieën <>. Kennisnet metdataproject: BVE-contentzoekprofiel, als opgeslagen bij Edustandaard:
12
Bijlage 1: Profiel voor de videofragmenten Deze bijlage is een samenvatting van de tabel die beschikbaar is op: . Zie ook daar voor de meeste recente versie van het onder getoonde profiel. Dublin Core-metadataelement DC.Title
DC.Title.Alternative
Verplicht ja
Surfnetvideoportalbeschrijving
Surfnetvideo-portalelement
De titel van de asset. Een naam Titel die door de maker aan de asset is gegeven.
Herhaalbaar nee
nee
De ondertitel of alternatieve titel van de asset.
Ondertitel
ja
DC.Creator
ja
De persoon of organisatie die verantwoordelijk is voor het aanmaken van de inhoud van de asset.
Maker
ja
DC.Subject
nee
Een onderwerpsbeschrijving in trefwoorden.
Onderwerp
ja
ja
Een beschrijving van de inhoud van de asset.
Beschrijving
ja
DC.Description.Abstract
nee
Een samenvatting van de inhoud van de asset.
Samenvatting
ja
DC.Publisher
nee
De persoon of organisatie die verantwoordelijk is voor de uitgifte van de asset.
Uitgever
ja
DC.Contributor
nee
Een persoon of organisatie die Bijdrage een bijdrage heeft geleverd aan de inhoud van de asset.
ja
DC.Date.Created
nee
De aanmaakdatum van de asset Aanmaakdatum binnen de streaming omgeving.
nee
DC.Date.Valid
nee
De datum tot wanneer de asset Geldigheidsdatum geldig is en bekeken kan worden.
nee
DC.Date.Available
nee
De datum waarop de asset beschikbaar is en door eindgebruikers bekeken kan worden.
nee
DC.Date.Issued
nee
De datum waarop de asset voor Uitzenddatum het eerst uitgezonden is (bijvoorbeeld via SURFnet TV of ander station).
nee
Het mediatype van de asset. Mediatype Twee waarden: image of sound.
nee nee
DC.Description
DC.Type
ja
Beschikbaarheidsdatum
DC.Format.Extent
nee
De tijdsduur van de asset in minuten en seconden.
Tijdsduur
DC.Format.Medium
nee
Het bestandstype (streaming formaat) waarin de asset aangeboden wordt.
Formaat
DC.Identifier
ja
Het adres (middels URL) waar Adres de asset bekeken kan worden.
ja
ja
13
De URL naar de asset, wordt automatisch gegenereerd, of ingevuld als de asset niet op de centrale server staat. DC.Source
nee
Het bronbestand waaruit de asset afkomstig is.
Bron
ja
DC.Language
nee
De taal die binnen de inhoud van de asset gebruikt wordt.
Taal
ja
DC.Relation
nee
Een verwijzing naar een andere Verwijzing asset waarvan deze asset een onderdeel uitmaakt.
ja
DC.Coverage.Spatial
nee
Locatie of terreinkenmerken in Locatie de inhoud van de asset.
ja
DC.Coverage.Temporal
nee
Het tijdsvak of periode waarbinnen de inhoud van de asset zich afspeelt.
Tijdsvak
ja
DC.Rights
nee
Informatie over de rechten die met de asset verbonden zijn.
Rechten
ja
14
Bijlage 2: Profiel voor de didactische omlijstingen
Overgenomen uit Benneker et al. (2004)
15