Anouk Jacobs
Taal- en tekststructuren (SV van SV) I TAAL ALS SYSTEEM
DEEL I: TAAL
Charles S. Peirce: -
Icoon/pictogram Index Symbool
Ferdinand de Saussure: -
Signifiant (vorm), signifié (betekenis) = noodzakelijk
Historische taalverandering en arbitrariteit: Taalverandering werkt arbitrariteit in de hand. Fundamentele taalrelaties (relaties tussen taalelementen) -
Syntagmatische relaties: expliciet aanwezig in de taaluiting: “in praesentia” (KAN OOK IN ABSENTIA: ellips, redundantie) Paradigmatische relaties: woorden die tot eenzelfde paradigma of klasse behore: “in absentia” (: niet-associatieve relatie) (KAN OOK IN PRAESENTIA: zoeken naar woorden)
Syntagmatische of combinatorische as Paradigmatische of selectie-as Foneem
klank letter
Foneem = abstract, systematische eenheden Klank = gerealiseerde vorm van een foneem, concreet taalgebruik. Zie verschil in R (huig R – tongpunt R) Letter: alfabet: fonogrammen: 30 tekens (verschillende klanken of andersom ij en ei) Betekenis en referentie Betekenis = specifiek, lexicale en grammaticale betekenis bepaald door hun relatie met andere woorden in het taalsysteem Referentie= verwijzing. DE relatie tussen taal en de werkelijkheid waarover men spreekt. Taalkundige analyse -
Semasiologisch onderzoek: relatie tussen woorden in een taal (specifieke betekenis toegewezen aan taaltekens en begrippen. Onomasiologisch onderzoek: werkelijkheid benoemen doorheen de tijd. Diachrone taalstudie: bestuderen van de verandering van taalbetekenis of benoeming. 1
Anouk Jacobs
Universele eigenschappen van taal (E. Coseriu): -
Taal is een vorm/betekenissysteem: willekeurige relatie tussen taaltekens en objecten, tussen vorm en betekenis van het taalteken Taal is een historisch gegeven Taal is een intersubjectief gegeven Taalgebruik is creatief: recursiviteitsprincipe = verbinding van zinnen of woordgroepen door voegwoorden, aaneenschakelingen van ingebedde zinnen (die)
Communicatie bij dieren Arbitrair: klanken en tekens hebben geen causaal verband Competence: aangeboren en beperkt (gebonden aan hier en nu) <-> hogere diersoorten vertonen interactie Gebarentaal William C. Stoekoe (1960) Gebarentaal = een natuurlijke taal met manuele, visuele modaliteit. Simultaneïteit + ruimtegebruik (typisch gebarentaal) Het biologisch taalvermogen 4 hersenkwabben: -
Pariëntaal Frontaal Occipitaal Temporaalkwab
Lateralisatie (gelateraliseerd) Extreem lokalisme (dokter Gall: frenologie) Nu: gematigd lokalisme met klemtoon op grote plasticiteit. Afasieën: -
Broca-afasie: frontale kwab broca-centrum: stotteren, aggrammatisme, syntagmatisch defect, taalproductie verminderd, lexicale woorden, geen verbindingswoorden Wernicke-afasie: scheiding pariëntale en occipitalekwab: paradigmatiscch defect, taalbegrip, vlot spreken, semantisch jargon onbegrijpelijk. Globale afasie: verbinding tussen twee hemisferen verbroken Conductie-afasie: regenboogvormige zenuwbaan beschadigd. Patiënten kunnen niet herhalen wat ze horen 2
Anouk Jacobs Test: dichotisch luisteren Surface dyslexia: vorm van het woord niet herkennen (nevel –leven) Diepte dyslexie: betekenisprobleem. Probleem met paradigma’s Moedertaalverwerving Behaviorisme: kind is een linguïstische tabula rasa: verwerft moedertaal Nativistische visie: aangeboren grammatica: LAD (language acquisition device): enkel de structurele bijzonderheden van de taal nog leren. Genetische epistemologie van J. Piaget: De input is aangeboren, maar er moet ervaring zijn om te ontwikkelen en te stimuleren. Samen met de intellectuele, sociale, emotionele en motorische ontwikkeling. MOTHERESE: child directed speech (CDS) -
Prosodische kenmerken: intonatie, pauze, traag spreken Vermijden van complexe vormen: korte uitingen, TT, imperatief Redundantie: herhaling, weinig woorden Aanpassing aan het niveau van het kind: morfologisch, afwijkend gebruik van voornaamwoorden = Scaffolding: niet terugvallen op gemakkelijk taalgebruik
Taalverwerkingsproces: -
-
-
-
Prelinguale fase (tot 1j): visuele fixatie, korte open klinkers, intersubjectief gedrag, medeklinkerachtige geluiden, expressief jargon Na 12 maanden: brabbeltoon met melodie en intonatie Vroeglinguale fase (1- 2,5j) Éénwoordfase: verstaanbaar, symbolische fase Tweewoordfase: woordenschatexplosie, rationeel-semantisch Meerwoordzinfase: verbaal spel, monologen Differentiatiefase (2,5 – 5j): creatief omgaan met taal (verbaal spel), metalinguïstisch bewustzijn, fonologische, semantische, morfologische en syntactische ontwikkeling. Niet-vloeiend spreken: verwarring, waarneming van eigen taalgebruik (monitoring) Overregularisatie/overgeneralisatie Voltooiingsfase (5j-…): meeste regels, uitgebreide woordenschat
3
Anouk Jacobs II TAAL EN VARIATIE Variatie binnen een taal -
Geografische Sociale (sekse, leeftijd, afkomst, maatschappelijke klasse) Situationeel bepaalde variatie Standaardisering
Taaltypen: -
-
Fonologische typologie Morfologische typologie Isolerende talen Flecterende talen of fusietalen Agglutinerende talen Polysynthetische of incorporerende talen Syntactische typologie
Meertaligheid Glottofagie: 1 taal wordt opgeslorpt door de dominantie taal Diglossie: twee of meer talen worden naast elkaar gesproken Bilinguïsme Semilinguïsme Taalverandering Geen causaal proces, maar creatief en intentioneel noodzakelijk via de parole. Externe taalgeschiedenis: politieke, sociaal en culturele factoren: verandering in de buitentalige werkelijkheid: uitbreiding woordenschat -
Ontleningen Retroniemen
Interne motieven: maximale doeltreffendheid van het taalgebruik in de ccommunicatie. Dialectische relatie tussen economie van een taal en de behoefte aan transparantie van grammaticale structuren. -
Assimilatie: verandering van een klank onder invloed van een andere klank (pollepel)
Betekenisverandering -
Betekenisverenging of specialisatie Betekenisverruiming of veralgemening Betekenisoverdracht of overgang
4
Anouk Jacobs Het schrift Logografisch = 1 symbool/ woord of morfeem Syllabair: 1 symbool/lettergreep (Brahmi) Alfabetisch: 1 symbool/klank: fonetisch Pictogrammen
logogrammen
syllabogrammen
fonogrammen
Ideogram: niet iconisch teken en niet aan taal gebonden voor niet-talige concepten: 1, 3; @ Monogenese: 1 schrift waar alle schriften van afkomstig zijn. Nu 4 oorsprongsgebieden (pictografisch logografisch syllabair) Fenicisch alfabet
22 tekens: enkel consonanten
Grieken voegden er vocalen aan toe: eerste volledig fonetisch schrift
III TAAL EN DENKEN Grieken: Heraclitus (logos), Parmenides en de Eleaten (zijn), Plato Middeleeuwen: Realisme: universalia (algemene begrippen) bestaan: mens-zijn, schoonheid Nominalisme: algemene begrippen zijn abstracties, geen werkelijkheid Universalisme: alle talen hebben universele kenmerken en specifieke realisaties van hetzelfde taalvermogen. Relativisme (Humboldt): taal heeft uitdrukkingen voor alle voorstellingen in de wereld Determinisme: extreme vorm van relativisme. De taal die je spreekt is de manier waarop je denkt. De taal denkt voor de taalgebruiker. Francis Bacon -
Idola fori-kritiek: concrete ervaring laat ware kennisverwerving toe Taal van het volk Taal insinueert visies op de werkelijkheid die fout zijn Taal is een vorm van menselijk handelen
Whilhelm von Humboldt -
Taal is geen afgesloten, statisch fenomeen, maar een dynamische activiteit Abstract taalsysteem in het brein eist creativiteit Taal leeft enkel in taalgebruik
5
Anouk Jacobs Leo Weisgerber -
Relativeiteitsprincipe: moedertaal is cultuurgoed. Taal is een vorm van kennis = geheugen
De Sapir-Whorf-hypothese Whorf: -
Hopi-indianen ontleden de werkelijkheid anders Taal is een classificatie en schikking van de stroom van zintuiglijke ervaring
Sapir: -
Mensen zijn onderworpen aan de specifieke taal die een uitdrukkingsmiddel is voor de maatschappij. Objectieve werkelijkheid is gebaseerd op taalgewoonten van een groep
Martin Heidegger: -
Taal stelt mens in staat om bewust te zijn van zijn condition humaine. Sceptisch ten aanzien van taalwetenschap
Benedette Croce: -
Taal bestaat enkel in literatuur (poëzie)= esthetica
Ludwig Wittgenstein: -
Taal is in de maatschappelijke context ingebed. Taalgebruik bepaald zelf in hoeverre woorden en zinnen betekenisvol zijn. Analyse van woorden en bannen van ambiguïteit
De cognitieve waarde van taal Berlin en Kay: 11 basiskleuren: in woordenschatten : 22 Taal en (ap)perceptie: -
Concrete werkelijkheid: Nieuw terminologie, rijkdom aan begrippen: precieze perceptie van feiten Abstracte werkelijkheid Denkinhouden krijgen waarde door taal. Vermogen tot classificatie.
Volksetymologie = onterechte associatie van een vreemd woord met een bekend woord uit de eigen taal. -
Metaforische betekenisoverdracht Metonymische betekenisoverdracht
6
Anouk Jacobs DEEL 2 : TEKST Organon-model: K. Bühler: zender (emotief), ontvanger (conatief) en boodschap (mentale voorstelling) Model van Roman Jakobson: -
Emotief Context: referentieel Boodschap: poetisch Contact: fatisch Code: metalinguaal Conatief
Constituenten -
Coherentie: zinsverbanden: chronologisch, causaal, hypothetisch Inferentie: uit het taalaanbod informatie afleiden die niet expliciet wordt meegedeeld. Cohesie Informativiteit: rhema/ comment van de mededeling = nieuwe info Situationaliteit: context en cotext (deiktische elementen) Intertekstualiteit
Gesproken taalgebruik Auditieve klankenreeks Spontaan en vluchtig karakter Aarzellingen, tussenwerpsels, versprekingen beurtwisseling deiktische gerichtheid (ik, jij, hier, morgen) belang van paralinguïstische communicatievormen (gebaren, emoties) fonetische reductie (h) performatieve werkwoorden verbinding van constructies met nevenschikking
Geschreven taalgebruik Visueel schrift Berekend en permanent karakter Weinig bijsturingen, herformuleringen Communicatie op afstand 3e persoonsgerichtheid (datum, plaats) Beperking tot visuele tekst Gecodificeerde taal: lexicale keuzes, consequente syntax Langere en syntactisch complexere constructies (hz + bz)
SPRAAKPRODUCTIE -
Anticipatie: woord wordt beïnvloed door een ander woord verder in de zin Perseveratie: woord beïnvloed door een woord vooraan in de zin Substitutie: twee fonemen, morfemen worden omgewisseld Contaminatie: twee woorden of uitdrukkingen worden door elkaar gehaald
Samenwerkingsprincipe van Grice -
Maxime van kwantiteit Maxime van kwaliteit Maxime van relevantie Maxime van wijze 7
Anouk Jacobs Inhoudelijk-functionele tekstclassificatie -
Teksttypen Formele criteria Pragmatische criteria Graad van institutionalisering
Structuralisme = een woord ontleent zijn betekenis aan de plaats binnen het woordparadigma waartoe het behoort. Betekenis en referentie: Betekenis van een taalvorm = de inhoud die aan een bepaalde taalvorm beantwoordt. (Kan in metataal omschreven zijn) Referentie: verwijzing naar iets in de buitentalige werkelijkheid. Relatie tussen taalteken en object. Betekenis en cotext: Polyseme woorden: een taalteken met meerdere betekenissen Monoseme woorden: taalteken met 1 betekenis Homoniemen: woorden met dezelfde vorm maar niet-verwante betekenissen Collocatie: idiomatische verbinding van meerdere woorden tussen de woordbetekenis en de zinsbetekenis (blonde jongen) Betekenis en sensus Sensus = Eén semantisch aspect dat in alle uitdrukkingsmogelijkheden hetzelfde blijft. Transfers: Intersemiotische: -
Strip Muziek (ook programmamuziek) Plastische kunsten Film
Intralinguaal: -
Parafrase Transcriptie Adaptaties Imitatie Pastiche (persiflage, parodie)
Interlinguaal: vertaling FAHQT = Full Automatic High Quality Translation
FAUT (Full Auto. Underst. Translation) 8