Stijl
Van beeldende middelen karakteristiek gebruik maken. Kan kenmerkend zijn voor een persoon, groep, tijd of cultuurbeweging. Stijlen veranderen. Een kunsthistorische stijl heeft vaak een beginperiode, bloeiperiode en een periode van verval.
Stroming, beweging
Stijl van een groep kunstenaars die afwijkt van een overheersende stijl in een bepaalde tijd. Een stroming kan een stijl worden als het meer invloed krijgt.
Klassieke kunst (1000 v.Chr. – 500 n.Chr.
Klassieke periode in de Grieks-Romeinse beschaving waarbij de kunstenaars goed op de verhouding van de lichaamsdelen ten opzichte van elkaar. Verder vielen de beelden op door de ingetogen uitdrukkingskracht en volmaakte vormgeving. Het had een grote invloed op kunststijlen in het westen.
Romaanse kunst (1000-1300)
Eerste stijl periode na de klassieke oudheid. Middeleeuwse christelijke geloof had een grote invloed. Er werden voornamelijk kunstwerken voor in de kerk of het klooster gemaakt. Christelijke boodschap was belangrijker was belangrijk aan de levensechte lichaamsbouw. Voornamelijk vereenvoudigde weergave.
(Internationale) Gotiek (1150-1500)
Christelijk geloof speelde een grote rol. Op muur-, glas- en paneelschilderingen en bijbelillustraties zijn christelijke thema’s te zien. De figuren zijn langgerekt, hebben een sierlijke houding en diepgeplooide, weelderige gewaden. Het verspreidde zich over veel landen van Europa.
Renaissance (1450-1550)
De wereld draaide niet meer om god maar de mens kwam centraal te staan. De mens werd als persoonlijkheid centraal gezet. De eerste (zelf)portretten werden geschilderd. Er werden nieuwe werelddelen ontdekt. Kenmerkend is het streven naar evenwicht en harmonie in vorm, kleur en compositie.
Barok (1600-1750) Ontstond in Rome, werd door de adel en de kerk gebruikt om hun macht te tonen. Kenmerkend door de overdadige vormgeving, de pracht en praal en het overdreven verbeelden van de gevoelens. Ook is er eens sterk licht-donkercontrast om de plasticiteit te versterken, voorbeeld van een kunstenaar is Rembrandt. Classicisme, classicistisch
Is afgeleid van de klassieke oudheid. Kunstenaars namen de maatstaven van de klassieke kunst over. Als je in de 19e eeuw wilde slagen als kunstenaar moest je een opleiding bij de academie hebben gehad. De academie leerde je de regels voor de schilder- en beeldhouwkunst. De anatomie werd bestudeerd. Een erkend kunstenaar hoorde ook het boek Metamorfosen van Ovidius te kennen. Dit dienden o.a. als bron van informatie.
Neoclassicisme (1770-1830)
Bloeide gelijk met de romantiek. Door opgravingen in Italië kwam er veel belangstelling voor de klassieke oudheid. De geschilderde personen worden in klassieke kleding afgebeeld, in overdreven houdingen geplaatst tegen een toneelachtig decor, voor een toneelachtige indruk. De verf werd glad opgebracht en er werd koel, wit marmer gebruikt.
Romantiek (1800-1870)
Deze romantiek is van Delacroix en Friedrich, het is een reactie op het neoclassicisme. Gebeurtenissen uit nationale geschiedenis, overweldigende natuur, volkssprookjes en sagen en onbereikbare idealen vormden de belangrijkste thema’s. Ze werden op een overdreven manier verbeeld.
Realisme (1840-1880)
Beeldde de alledaagse werkelijkheid van de gewone mensen af. Het is een afkering van de gebruikelijke academische thema’s. Thema’s als mythologie, bijbel of nationale geschiedenis.
Arts and craftsbeweging (1870-1900)
Morris is de grondlegger. Hij wilde het mooie en het goede samen laten gaan. Er werd veel aandacht besteed aan mooi en eenvoudig design.
Impressionisme (1870-1905)
Het was een stroming waarin er voornamelijk geschilderd werd in de openlucht. Licht was een heel belangrijk aspect en er werd op verschillende momenten van de dag hetzelfde geschilderd.
Pointillisme (1884-1905)
Er werden ongemengde kleuren gebruikt en de verf werd met kleine puntjes aangebracht, van een afstand lijken de kleuren zich te mengen.
Jugendstil, art nouveau (1890-1910)
Het is voornamelijk een decoratieve stijl. Er zijn veel ranke, slingerde vormen (plantachtig), bloemen en dieren. Een combinatie van beeldende kunst, kunstnijverheid en architectuur.
Expressionisme (1910-1920)
De Fauvisten verzetten zich tegen de natuurgetrouwe weergave. Er zijn vereenvoudigde of gedeformeerde vormen met krachtige kleuren.
Kubisme (1910-1914)
De voorstellingen zijn vereenvoudigd tot geometrische vormen. De diepte is uit de schilderijen gehaald en de schilders schilderden uit verschillende gezichtshoeken.
Futurisme (1909-1916)
Alle tradities moesten de deur uit en de snelheid en de dynamiek van de moderne tijd moesten in uitdrukking komen. Beweging was zeer belangrijk.
Constructivisme (1913-1922)
Een Russische stroming. Het moest een nieuwe en rechtvaardige maatschappij voorstellen. Er werden vormen van het kubisme en het futurisme gebruikt.
De Stijl (1917-1931)
De stijlgroep had een universele vormgeving in de architectuur, toegepaste vormgeving en beeldende kunst. Er was geen emotie en expressiviteit en dus alleen maar vormgeving. Een beperkt kleurenpalet en veel horizontale en verticale lijnen.
Bauhaus (1919-1933)
Het was een hogeschool voor architectuur en toegepaste kunst. Er werd onderzoek gedaan naar beeldende middelen. Er werd nadruk gelegd op de functionaliteit. Versieren was overbodig.
Dada (vanaf 1916)
Dadaïsten zijn antikunstenaars. De vraag is of het kunst is. Bv. Readymades.
Surrealisme (vanaf Er werd gezocht naar middelen om het fantastische, onwerkelijke 1924) en onbewuste tot uiting te brengen. Er werd gebruik gemaakt van dromen, associaties, onbewuste handelingen en fantasieën. Frontaal
Recht van voren gezien.
Betekenis
Wat er bedoeld wordt met een schilderij, het kan heel anders zijn dat er verbeeld wordt.
Zienswijze
De manier waarop de kunstenaar tegen de werkelijkheid of een onderwerp.
Naar de aanschouwing, de waarneming
Wat de kunstenaar maakt naar aanleiding van wat hij gezien heeft.
Naar de verbeelding
Wat de kunstenaar maakt naar aanleiding wat hij niet gezien heeft. (Fantasie, herinnering, verbeelding)
Voorstelling
Een nabootsing van een (gefantaseerde) werkelijkheid.
Voorstellingsaspec Opvallende kenmerken met een vaak versterkend effect. (houding, t gebaar, interieur, symbolen, attributen, kleur, compositie, vorm) Statisch/ dynamisch
Rust of bewegend.
Figuratief/ nonfiguratief
Figuratief : overeenkomsten met de zichtbare werkelijkheid Non-figuratief: voorstellingsloos.
Abstraheren/ mate Zo schilderen dat de inspiratiebron verdwijnt. De mate van van abstractie abstractie is lastig te bepalen doordat in abstract werk af en toe figuratieve elementen te herkennen zijn. Abstract
Een afbeelding met geen enkele overeenkomst met de zichtbare werkelijkheid.
Schematisch
Alleen de meest opvallende kenmerken zijn afgebeeld, details zijn weggelaten.
Deformeren, vervormen
Deformeren is het veranderen van herkenbare vormen, zodat ze verschillen van de werkelijkheid.
Detail, gedetailleerd
Een detail is een klein onderdeel van een groter geheel. In een gedetailleerd werk zijn er veel kleine bijzonderheden te zien.
Vereenvoudigen
Er wordt minder aandacht besteed aan details. Alleen de belangrijkste vormen worden duidelijk weergegeven.
Stofuitdrukking
Weergave van een bepaald soort materiaal op een schilderij. (Hout, fluweel, glas)
Realistisch
De kunstenaar probeert weer te geven wat hij ziet. Een afspiegeling van de werkelijkheid.
Schetsmatig
Een indruk wordt snel vastgelegd. Het is niet uitgewerkt.
Moment
Kort ogenblik, impressie, indruk.
Expressie, expressief
Uitdrukking. Gevoelens spelen een grote rol, dit bepaald ook de vormgeving van het beeld.
Impressie, impressionistisch
Indruk. Het is een weergave van iets wat te zien is. Er wordt snel en schetsmatig gewerkt.
Clichébeeld
Overbekende, afgezaagde voorstellingen.
Poseren
Modellen die een bepaalde houding aannemen.
Anatomie
Kennis over de bouw van het menselijk of dierlijk lichaam.
Thematisch/ verhalend
Onderwerp dat vaak door kunstenaars wordt afgebeeld, in verschillende tijden en stijlen. (Portret, mens, landschap, stilleven, interieur, allegorie)
Portret
Afbeelding van een gezicht. En face: frontaal. En profil: opzij. À trois quart: gedeeltelijk opzij en van voren.
Icoon
Afbeeldingen van Christus, Maria, heiligen of Bijbelse taferelen. Ze hebben weinig diepte
Stilleven
‘Nature morte’. (dode natuur)Afbeelding van levenloze dingen die op een bepaalde manier bij elkaar zijn geplaatst.
Vanitas, Vanitasstilleven
Verwijst naar de tijdelijkheid van het bestaan. Meestal zijn er objecten die met de dood te maken hebben, samen met dingen die het leven prettig maken weergegeven. De dingen hebben een moraliserende bedoeling.
Bijbelse taferelen
Christelijke dingen (Jezus Christus, kruis) weergegeven.
Miniatuur
Kleine tekening, vaak gebruikt door monniken.
Tweeluik, drieluik, veelluik
Diptiek, triptiek, polyptiek is een schilderij dat uit meerdere delen bestaat, vaak gebruikt in de katholieke kerk.
Mythologie
Oude verhalen (mythen) over goden en helden uit het verre verleden.
Historiestuk
Kunstwerk waarin belangrijke feiten uit de geschiedenis zijn vastgelegd.
Pastorale
Landschap met een lieflijke herdersscène.
Personificatie
Persoon staat symbool voor een bepaald begrip.
Landschap
Thema in de schilderkunst.
Genre
Een schilderij waarop onderwerpen uit het dagelijks leven worden verbeeld.
Allegorie
Allerlei eigenschappen en gebeurtenissen (geboorte, dood) worden op symbolische wijze verbeeld.
Attribuut
Voorwerp dat een persoon op een allegorie bij zich heeft. Het verteld iets over de persoon.
Symbolen
Een letter, cijfer, kleur, voorwerp of teken dat een bepaald begrip voorstelt.
Odalisk
Een haremvrouw, vaak naakt afgebeeld.
Conventie
(ongeschreven) Regel waarmee kunstenaars rekening moeten houden bij vormgeving en voorstelling.
Vervreemdende werking
‘Er klopt iets niet’. Er worden vreemde gedachten en gevoelens opgeroepen.
Hanteringswijze
Manier waarop de maker materiaal en gereedschap heeft gebruikt.
Tekentechnieken
Manier waarop iets wordt getekend. Afhankelijk van tekenmateriaal, ondergrond, fijne motoriek, bedoeling.
Tekenen
Techniek waarbij een tweedimensionaal beeld ontstaat.
Tekenachtig
Vrij nauwkeurige weergave van iets. Kan ook met verf.
Tekenmateriaal
Potlood, krijt, houtskool, stift en inkt.
Papier
Meest gebruikelijke ondergrond van tekeningen.
Potloodtekening
Tekening met (verschillende soorten) potloden.
Arceren
Herhaling van kleine lijntjes om een vlak te vullen.
Houtskooltekening Tekening van houtskool, houtskool kan makkelijk weg te poetsen. Krijttekening
Tekenmateriaal dat bestaat uit een bindmiddel en pigment.
Pasteltekening
In pastel is weinig bindmiddel gebruikt en is zachter en brosser dan vetkrijt.
Pentekening
Tekening in inkt met een sterk lineair karakter.
Gewassen tekening
Tekening waarbij lichtere partijen ingeschilderd zijn met een verdunde oplossing van de tekeninkt of waterverf.
Oost-Indische inkt
Zwarte tekeninkt.
Sepia
Zwartbruine tekeninkt.
Schildertechnieke n
Hanteringswijze bij het schilderen. (dun en glad, pasteus (pasta achtig), vlekkerig, toetsen (kleine likjes verf), tamponneren, glacis (transparante werkwijze), dekkend, transparant, enz.)
Schilderachtig
Schilder werkt vanuit zijn schouder, schetsachtig en niet nauwkeurig. Krijttekeningen kunnen dus schilderachtig zijn.
Verf
Dik of dun vloeibaar materiaal om mee te schilderen.
Plakkaatverf, gouache
Met water verdunbare, matte, pasteuze verf.
Olieverf
Met terpentijn of lijnolie verdunbare, pasteuze verf.
Waterverf, aquarel
Met water verdunbare waterig verf.
Acrylverf
Synthetische verf op basis van acryl.
Drager
Ondergrond waarop getekend of geschilderd wordt.
Schildergereedsch Kwasten en penselen, paletmessen, palet- of mengbakjes. ap Grotschildering
Oude schilderen in een grot, waar de verf werd opgebracht met de vingers, een soort blaaspijp of met borstels.
Sjabloon
Dient om de gedeelten af te dekken, die niet ingekleurd of afgedrukt mogen worden.
Fresco
Muurschildering die aangebracht is op een verse kalklaag.
Grafiek, grafische kunst
In hard materiaal figuren krassen, griffen of snijden. Tegenwoordig prent- en drukkunst.
Kleurendruk
Elke kleur wordt apart per drukgang afgedrukt.
Druksystemen
Systemen die worden gebruikt bij het vervaardigen van grafiek. (hoogdruk, diepdruk, vlakdruk, doordruk)
Hoogdruk
Alleen hoger liggende delen van de drukvorm worden afgedrukt.
Houtsnede
Methode waarbij er in een stuk hout stukken worden weggestoken met gutsen en beitels voor een afdruk.
Lino(leum)snede
Grafiek in hoogdruk. Hetzelfde principe als houtsnede alleen ander materiaal.
Kartondruk
Vorm van hoogdruk van karton. Er worden lijnen van een tekening met een mesje overgetrokken.
Diepdruk
Drukprincipe waarbij alleen de dieper liggende delen worden afgedrukt.
Droge-naald-ets
Grafiek in diepdruk. Er wordt een tekening in een koperen of ijzeren plaat gekrast. Er wordt in spiegelbeeld gewerkt.
Ets
Grafiek in diepdruk. Gepolijste metalen plaat wordt afgedekt met een waslaag. Er wordt een tekening in gekrast. Het wordt in een etsbad gedompeld. Het zuur kan niet door de was maar maakt wel lijntjes in het metaal.
Vlakdruk
Vorm van grafiek. Er worden afdrukken gemaakt van een vlakke drukplaat.
Zeefdruk
Sjabloon wordt op een raamwerk gelegd met zeer fijn gaas. Er wordt inkt doorgedrukt.
Initiaal
Eerste letter aan het begin van een tekst.
Monogram
Kunstige combinatie van de beginletters van voor- en achternamen.
Kalligrafie
Extra mooie manier van het schrijven van letters.
Typografie
Vormgeving van gedrukte of nog te drukken teksten.
Lettertypen
Soorten letters die allemaal hun eigen kenmerken hebben.
Reproductie
Nagemaakt of gekopieerd kunstwerk
Cartoon
Tekening of prent waarin de spot wordt gedreven met personen of situaties.
Illustratie
Plaatje bij een tekst dat ter verduidelijking of verbeelding dient.
Beeldmerk, logo, vignet
Teken waarmee instellingen, bedrijven en verenigingen door het publiek herkent willen worden.
Modelleren, boetseren
Plastisch materiaal wordt bewerkt door het te kneden, in te drukken, uit te rekken, te buigen, enz.
Gips
Poeder en vaste vorm. Het kan niet meer zacht worden gemaakt en wordt gebruikt voor gieten en modelleren.
Gieten met gips
Vloeibaar gips in een vorm gieten om een afdruk van iets te maken.
Klei
Natuurlijk, kneedbaar materiaal.
Kleislib
Klei verder verdund met water. Wordt gebruikt om losse klei aan elkaar te maken.
Draaien met klei
Bewerken van klei waarbij de klei om een pottenbakkersschijf wordt rondgedraaid.
Keramiek
Aardewerk, porselein en de techniek hiervan.
Scherf
Vakterm waarmee kwaliteit van de wand van keramiek wordt beoordeeld.
Aardewerk
Gebakken keramiek.
Porselein
Harde keramiek die geen water doorlaat.
Terracotta
Ongeglazuurd aardewerk met een roodbruine tot witgele scherf.
Glazuren
Dunne, glasachtige afwerklaag op keramische producten.
Craquelé
Kleine haarscheurtjes in de glazuurlaag van keramiek.
Beeldhouwen
Ambachtelijke manier van vormgeven waarbij grote en kleine delen van het materiaal worden weggehaald door verschillende manieren.
Marmer
Zachte, waterdoorlatende natuursteen.
Hakken, beitelen
Bewerking waarbij hout, steen, metaal of gips beetje voor beetje wordt weggehakt.
Hout
Natuurlijk materiaal. (naaldhout en loofhout)
Houtproducten
Producten van massief hout en plaatmateriaal.
Houtverbinding
Constructie van houten onderdelen, waarbij de verbindende delen als een soort puzzelstukken in elkaar gepast worden.
Houtbewerken
Techniek waarbij hout wordt vormgegeven.
Gutsen
Verspanende bewerking waarbij hout of gips met een guts uitgehold wordt.
Film
Bewegend beeld van minimaal 24 beeldjes per seconde.
Filmset
Plek waar alle filmscènes worden opgenomen.
Filmgenres
Comedy, thriller, actie, avontuur, ect.
Filmstromingen
Stromingen in de filmgeschiedenis.
Regisseur
Degene die de leiding heeft bij opnamen van de film.
Acteurs
Mensen die de personages spelen in een film.
Scenario
Doorlopend verhaal van een film.
Draaiboek
Boek waarin staat hoe de film verloopt, wat de acteurs doen en zeggen, hoe de decors eruitzien, wat de camerapositie is en hoe de scènes worden opgenomen.
Cameravoering
Manier waarop gefilmd wordt.
Shot
Stuk film dat zonder onderbrekingen gefilmd is en waarin geen cut voorkomen.
Verhaallijn
Verhaal van de film.
Montage
Manier waarop de film bewerkt is.