STOFREDUCTIE DOOR VERNEVELINGSTECHNIEKEN TIJDENS SLOOP- EN GRONDVERDICHTINGSWERKZAAMHEDEN
Het onderzoek is uitgevoerd binnen het programma ‘Technologie en samenleving’ (deelprogramma ‘preventie van arbeidsuitval’) met een subsidie van de Ministeries van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Augustus 2002
Het is geoorloofd gegevens uit deze brochure te gebruiken mits daarbij de bron wordt vermeld. Hoewel bij de samenstelling van deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd, kunnen fouten en onvolledigheden niet worden uitgesloten. Arbouw aanvaardt geen aansprakelijkheid, ook niet voor directe of indirecte schade ontstaan door of verband houdende met toepassing van door Arbouw gepubliceerde uitgaven.
INHOUDSOPGAVE Pagina: SAMENVATTING.......................................................................................................... 3 SUMMARY...................................................................................................................... 5 1.
INLEIDING.................................................................................................... 7
2. 2.1. 2.1.1. 2.1.2. 2.2. 2.2.1.
MATERIAAL EN METHODEN ................................................................. 9 Opzet van het onderzoek ................................................................................. 9 Trilplaten-onderzoek........................................................................................ 9 Sloophameronderzoek ..................................................................................... 9 Stofconcentratiemetingen ................................................................................ 10 Monsterneming respirabel kristallijn kwarts ................................................... 10
2.2.2. 2.2.3. 2.3. 2.4. 2.5. 2.5.1. 2.5.2. 2.6. 2.6.1. 2.6.2. 2.7. 2.8.
Chemische analyse........................................................................................... 10 DataRAM......................................................................................................... 11 Temperatuur en relatieve vochtigheidsmetingen............................................. 11 Waterverbruik vernevelen ............................................................................... 11 Test apparatuur ................................................................................................ 12 Trilplaten.......................................................................................................... 12 Sloophamers .................................................................................................... 13 Beschrijving proeflocaties ............................................................................... 13 Trilplatenonderzoek ......................................................................................... 13 Sloophameronderzoek ..................................................................................... 13 Materiaalmonsters............................................................................................ 14 Berekeningen en statistische verwerking ........................................................ 14
3. 3.1. 3.1.1. 3.1.2. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5.
RESULTATEN .............................................................................................. 16 Beschrijving testomstandigheden .................................................................... 16 Trilplaten-onderzoek........................................................................................ 16 Sloophameronderzoek ..................................................................................... 16 Waterverbruik .................................................................................................. 18 Duur van de experimenten............................................................................... 19 Blootstelling..................................................................................................... 20 Reductiefactoren .............................................................................................. 24
1
4. 4.1.
DISCUSSIE .................................................................................................... 25 Vergelijkbaarheid experimentele omstandigheden ......................................... 25
4.2. 4.3. 4.4.
Blootstellingsparameters.................................................................................. 26 Niveaus van blootstelling ................................................................................ 27 Effectiviteit verneveling .................................................................................. 29
5.
CONCLUSIES ............................................................................................... 31
6. 6.1.
PRESENTATIE EN PROMOTIE ............................................................... 32 Inleiding. .......................................................................................................... 32
6.2. 6.2.1. 6.2.2. 6.3. 6.3.1. 6.4. 6.5.
Activiteiten....................................................................................................... 32 Demonstratie.................................................................................................... 33 Artikelen .......................................................................................................... 33 Resultaten......................................................................................................... 34 Artikelen .......................................................................................................... 34 Follow-up......................................................................................................... 34 Conclusies........................................................................................................ 35
7.
REFERENTIES ............................................................................................. 36
BIJLAGEN: Bijlage A: Overzicht meetgegevens ............................................................................... 38 Bijlage B: Fotografische illustraties apparatuur.......................................................... 41 Bijlage C: Artikelen ........................................................................................................ 45 Bijlage D: Samenstelling begeleidingscommissie ......................................................... 53
2
SAMENVATTING
In de bouwnijverheid wordt, gezien de gezondheidseffecten, al geruime tijd aandacht geschonken aan blootstelling aan kristallijn kwartshoudend stof. De aandacht is recent gericht op maatregelen ter vermindering van de blootstelling, mede doordat de MACwaarde voor kristallijn kwarts (0,075 mg/m3) inmiddels voor alle gebieden van de bouwnijverheid geldt. Met name het uitvoeren van (be)werkingen met (hand)gereedschap resulteert in relatief hoge blootstellingen, waardoor nadruk is komen te liggen op aanpassingen om de blootstelling terug te brengen. Naast afzuiging en bevochtigen kan vernevelen (minder water, hogere druk) een belangrijk instrument zijn bij het terugbrengen van het ontstaan van stof. De effectiviteit van verneveling is echter niet of nauwelijks onderzocht voor situaties waarbij het stof met een relatief hoge snelheid of energie wordt gegenereerd. Om de effectiviteit van verneveling in de praktijk te onderzoek is een veldonderzoek uitgevoerd. Het veldonderzoek bestond uit twee deelonderzoeken, die beide uitgevoerd zijn als interventie onderzoek. Bij dezelfde omstandigheden is de blootstelling aan kristallijn kwartshoudend stof onderzocht, waarbij alleen het wel of niet inschakelen van de verneveling verschilde. In een deelonderzoek werd de effectiviteit van verneveling onderzocht voor twee typen elektrische sloophamers, n.l. een zwaar type (wat betreft gewicht/vermogen) en een licht type. Drie werkers verrichtten ieder vier maal sloopwerkzaamheden met de zware sloophamer gedurende ca. 30 min. Daarbij werd een blok beton, met een kwarts gehalte van ca. 15%, ‘gesloopt’. De werkzaamheden werden uitgevoerd in een hal van ca. 750 m2 met een hoogte van 5,5 m. Bij ieder persoon was twee maal de verneveling van de sloophamer ingeschakeld en twee maal uitgeschakeld. Twee werkers waren betrokken bij onderzoek met de lichte sloophamer. Iedere werker sloopte ca. 10,5 m2 wandtegels van badkamers twee maal, waarbij éénmaal de verneveling was ingeschakeld. De badkamers (ca. 1,85 x 2,4 m) waren identiek wat betreft afmeting en ligging; de werkzaamheden duurden ca. 60 tot 80 minuten. Het silica gehalte van het gesloopte materiaal (tegels en bezetting) was ca. 14%. De andere deelstudie betrof twee typen trilplaten, die gebruikt worden om grond te verdichten. Ook hier waren een ‘zware’ trilplaat (wat betreft gewicht/vermogen) en een ‘lichte’ trilplaat in het onderzoek betrokken. In deze studie werden in totaal 5 werkers betrokken. Voor beide typen trilplaat werden 8 metingen uitgevoerd (4 met en 4 zonder verneveling) tijdens het verdichten van ca. 270 m2 grond met een silica gehalte van ca. 31%. De werkzaamheden werden uitgevoerd in een hal van ca. 2500 m2 met een hoogte van ca. 5 m, gedurende 30 min. Voor beide typen sloophamers werd voor het desbetreffende blootstellingscenario een significante reductie van de blootstelling aan kristallijn kwarts waargenomen bij het gebruik van de verneveling. 3
Gemiddeld daalde de blootstelling met 86% tijdens de werkzaamheden met de lichte sloophamer, terwijl bij het slopen van beton met de zware hamer een reductie van 64% werd waargenomen. In beide situaties bleef de gemiddelde concentratie tijdens de werkzaamheden echter boven de MAC-waarde van kwarts. Bij de werkzaamheden met de lichte trilplaat kon een significante reductie van de blootstelling aan kristallijn kwarts (met ongeveer 88%) worden waargenomen ten gevolge van de verneveling. De gemiddelde concentratie kristallijn kwarts tijdens de werkzaamheden met ingeschakelde verneveling was lager dan de MAC-waarde. Voor de zware trilplaat kon een reductie niet worden aangetoond. Geconcludeerd wordt dat door het aanbrengen van een systeem voor verneveling op (hand)apparatuur substantiële reductie van blootstelling kan worden bereikt. Door optimalisering van de verneveling, mogelijk in combinatie met andere maatregelen (afzuiging), kunnen de stofconcentraties nog verder worden gereduceerd, zodat de concentraties kristallijn kwarts ook tijdens de inschakelduur niet boven de MACwaarde hoeven te liggen.
4
SUMMARY
In construction industry concern has been expressed about the exposure of workers to respirable crystalline silica. Recently, the lowered OEL for crystalline silica (0.075 mg/m3) has become valid for all areas of the construction industry. Use of (hand-held) equipment has shown to result in relatively high exposure, therefore more attention is paid to adjustments of equipment to reduce exposure. In potential, the suppression of dust generation by atomisation can be an important tool for the control of exposure to harmful dust. However, the effectiveness of dust suppression has yet not been shown for processes where dust is generated with high energy/ initial speed. A field study has been conducted to investigate the effectiveness of atomisation during the use of (hand-held)equipment to reduce respirable silica. The study consisted of two sub-studies, both designed as intervention studies; for the same or similar exposure scenarios, respirable silica exposure was measured during use of the equipment with atomisation, switched on and off. Two types of electrical powered wracking hammers (a 'heavy' high capacity, and a 'light', low to medium capacity type) were involved in a semi-field (sub)study. Three workers used the 'heavy' wrecking hammer during approximately 30 min while cutting concrete slabs; the silica content of the concrete was approximately 15%. Each activity was performed four times, twice with and twice without atomisation. The slab was located in a hall with a ground surface area of 750 m2 and a height of 5.5 m. Two other workers were involved in crapping tiles from bathroom walls using the 'light' wrecking hammer. The activity was performed twice, with and without atomisation. The bathrooms were similar (ground surface area 1.85 m2, height 2.4 m) although in different houses of the same type. The surface area of the tiles was approximately 10.5 m2 and the job took about 60- 80 min. The silica content of the scrap was appr. 14%. The other (sub)study focussed on compacting soil by plate compactors. Again two types, a 'heavy' type and a 'light' type, were involved in the study. In an indoor hall (ground surface area 2500 m2 and a height of 5 m) about 270 m2 surface area of soil was compacted during 30 min using two types of plate compactors: a 'heavy' weight type and a 'light' weight type. The silica content of the soil was approximately 31%. For both types of plate compactors, in total 8 data-points (4 with and 4 without atomisation) were generated. For both types of wrecking hammers, significant reduction of silica exposures were shown. On average silica exposure decreased 86% with use of atomisation during scrapping tiles, whereas the use of atomisation during demolition of concrete slabs reduced silica exposure with 64%. However, average silica exposure during the activity still exceeded the OEL.
5
For the 'light' type of plate compactor, atomisation reduced silica exposure significantly (approximately 88%), no significant reduction could be observed for the 'heavy' weight type. During atomisation the average silica exposure using the light type of plate compactor was below the OEL, but during the use of the heavy plate compactor the average exposure level during the work still exceeded the OEL. It was concluded that substantial reduction of the silica exposure could be afforded by atomisation, however average levels of exposure still were high compared to the OEL. Optimization of the atomisation and or additional control measures, e.g. exhaust ventilation mounted on the equipment, might be necessary for a further reduction of exposure.
6
1.
INLEIDING
In diverse sectoren van de bouwnijverheid wordt met silica-houdende materialen gewerkt en worden verspanende bewerkingen uitgevoerd, waarbij blootstelling aan kristallijn kwarts kan ontstaan. Langdurige bootstelling aan fijn kwartsstof kan leiden tot afwijkingen aan longen en luchtwegen. Deze gezondheidseffecten hebben geleid tot een kwantitatief relatief lage wettelijke grenswaarde voor blootstelling aan kristallijn kwarts stof. Deze MAC-waarde bedraagt 0,075 mg/m3 en het toepassingsgebied daarvan strekt zich per 01-01-2001 ook uit tot bouwnijverheid. Naar schatting staat vier procent (ca. 8000 personen) van de werknemers in de B&U- en GWW-sector van de bouwnijverheid in Nederland gedurende een substantieel deel van hun werktijd bloot aan kwartsconcentraties ver boven de MAC-waarde In dit licht bezien dient veel aandacht besteed te worden aan het beheersen van de blootstelling. Naast afscherming en afzuiging is stofbestrijding door bevochtiging een bekende techniek. Echter bevochtigen, d.w.z. het toevoeren van relatief veel water, heeft een aantal nadelen. In zijn algemeenheid geldt dat het water ook weer moet worden afgevoerd (vaak als onderdeel van het bouwvuil), daarnaast doet veel vocht afbreuk aan de bouwkwaliteit en kan veel water bij renovatie van bewoonde huizen schade veroorzaken. Daarnaast verharden kalk- en gipsresten door water en kleven aan de ondergrond en moeten de resten afgestoken worden. Ook wordt de ondergrond vaak (gevaarlijk) glad. Vernevelen, d.w.z. ten opzichte van bevochten een gereduceerd watergebruik met relatief hoge druk, is een alternatief principe van stofonderdrukking, waarbij genoemde nadelen niet optreden. Het onderdrukken van stofverspreiding door verneveling berust op twee werkingsprincipes (Brouwer en Huijbers, 2000). Enerzijds door het bevochtigen van materiaal of (neergeslagen) stof, om te voorkomen dat de stof door resuspensie weer in de lucht wordt gebracht of als aërosol in de lucht gegenereerd wordt. Anderzijds door afvangst van aërosolen doordat waterdruppels met de aërosolen botsen, agglomereren en vervolgens neerslaan. De waterdruppels moeten wel ongeveer dezelfde diameter hebben als de stofdeeltjes om effectief te botsen. Enige ervaring bij de toepassing van verneveling op (hand)gereedschap in de bouwnijverheid is opgedaan bij het vegen van bouwstof (Spee, e.a.,1998). Enige ervaring met de toepassing van het vernevelingsprincipe in situaties waarbij het stof meer energie heeft als gevolg van de bewerking, bij sloopwerkzaamheden, is opgedaan. Er bestaan echter geen blootstellingsgegevens om voor deze en andere situaties, waarbij stof met een relatief grote aanvangssnelheid wordt gegenereerd, de effectiviteit van verneveling op de reductie van blootstelling aan kristallijn kwarts te kwantificeren. Daarom zijn in het kader van het project “Stofreductie door
7
verneveling” blootstellingsmetingen verricht om de effectiviteit van verneveling te kunnen beoordelen op basis van praktijkgegevens. Bij het onderzoek zijn de volgende organisaties betrokken: - Bex Sproeitechniek (leverancier van sproeiers) - Bruns en Bonke Bouw (ontwikkelaar van de lichte sloophamer) - Carat Nederland bv (leverancier van de lichte trilplaat) - Wacker Nederland bv (leverancier van de zware trilplaat en van de zware sloophamer) Het onderzoek is in opdracht van Arbouw uitgevoerd door TNO Chemie. De samenstelling van de begeleidingscommissie staat in Bijlage C.
8
2.
MATERIAAL EN METHODEN
2.1.
Opzet van het onderzoek
Het onderzoek valt uiteen in twee deelonderzoeken. Het eerste deelonderzoek richt zicht op de effectiviteit van vernevelen als maatregel ter reductie van blootstelling aan (silicahoudend-) stof bij het inklinken van grond, als voorbereiding van het bestraten, tijdens het gebruik van een trilplaat. Het tweede deelonderzoek richt zich op de effectiviteit van vernevelen als maatregel ter reductie van blootstelling aan (silicahoudend-) stof tijdens sloopwerkzaamheden bij gebruik van een elektrische sloophamer. Beide deelonderzoeken zijn zogenaamde interventieonderzoeken, waarbij de blootstelling tijdens overeenkomende werkzaamheden wordt bepaald met en zonder gebruikmaking van vernevelen. In beide deelonderzoeken zijn twee typen gereedschap betrokken; een lichte uitvoering (met betrekking tot vermogen/ gewicht) en een zwaarder type. Omdat de persoonlijke werkwijze van de persoon die de werkzaamheden uitvoert mede van invloed is op de stofblootstelling was het onderzoek zodanig opgezet dat bij iedere persoon minimaal twee metingen zouden worden uitgevoerd; één meting zonder en één meting met ingeschakelde verneveling. Voor beide deelonderzoeken is een studieprotocol opgesteld dat door de Medisch Ethische Toetsingen Commissie (METC-TNO) is getoetst. Potentiële deelnemers aan de deelonderzoeken zijn door de werkgevers geïdentificeerd en door de medewerkers van TNO geselecteerd. Voorwaarde voor deelname was dat de deelnemer een ervaren gebruiker (minimaal 2 jaar ervaring) van de apparatuur was en per sessie een schone overall zou aantrekken. Adembescherming werd aan de deelnemers ter beschikking gesteld. Voorafgaande aan het onderzoek hebben de deelnemers een ‘Verklaring van toestemming na kennisgeving’ (informed consent) ondertekend. 2.1.1. Trilplaten-onderzoek Het trilplaten-onderzoek is uitgevoerd in een in een proefopstelling van de Stichting Beroepsopleidingen Wegenbouw (SBW) te Harderwijk. Voor een binnen-lokatie is gekozen om de invloed van weersomstandigheden zoveel mogelijk te beperken. Met name de invloed van neerslag (op het vochtigheidsgehalte van het zand) en wind (zowel richting als snelheid) op de blootstelling kan zodoende worden geminimaliseerd. Daarnaast konden ook andere variabelen, zoals zandsoort (fijnheid en kwartsgehalte), machine en aangetrild oppervlak, e.d. constant worden gehouden. 2.1.2. Sloophameronderzoek Dit deelonderzoek is uitgevoerd op twee verschillende locaties Het onderzoek met het zwaardere type sloophamer is uitgevoerd in de werkruimte van een slopersbedrijf in 9
De Meern. Hierbij is de stofblootstelling gemeten tijdens het slopen van een stuk beton gedurende ca. 30 min. Het onderzoek met het lichte type sloophamer is uitgevoerd tijdens het verwijderen van wand- en vloertegels in badkamers van woningen, als onderdeel van een renovatie-project, in Venlo. Hierbij zijn 4 identieke badkamers betrokken. 2.2.
Stofconcentratiemetingen
2.2.1. Monsterneming respirabel kristallijn kwarts De inhalatoire blootstelling aan respirabel1 kristallijn silica stof wordt bepaald door persoonlijke monstername. De bepaling wordt uitgevoerd met een BCIRA cycloon, waarin een 0.8 µm MCE filter geplaatst is. De cycloon is verbonden met Gillian Gilair constant flow pomp, die lucht aanzuigt met een flow van 1,9 L/min (±10%). De flow wordt voorafgaand en na afloop van de meting bepaald. De cycloon verzamelt deeltjes groter dan 7 µm in een zogenaamde bunker en vangt deeltjes af die kleiner zijn 7 µm op een 0.8 µm mixed cellulose ester (MCE) filter. Blanco metingen zijn in een ruimte bepaald die relatief schoon is. Voor de proeven met de trilplaat was dit een kantine. Deze kantine (10*10*3 meter) is een gesloten ruimte, die zich in het kantoorgedeelte van de hal bevindt. De deur van de kantine werd gesloten gehouden tijdens de metingen. Voor de proeven met de lichte sloophamers was dit een woonkamer dat als kantoor van de uitvoerder werd gebruikt. Dit L-vormige kantoor (9*4*3 en 3,5*2*3) is een afgesloten ruimte in een reeds gerenoveerde modelwoning. Voor de metingen verricht bij het gebruik van de zware sloophamer was dit een kantine (4*5*3 meter). De deur van de kantine werd gesloten gehouden tijdens de metingen. 2.2.2. Chemische analyse De monsters zijn geanalyseerd door MILJØ-KEMI (Denemarken) volgens een aangepaste NIOSH-methode No. 7602 (MILJØ-KEMI, 2000). De (MCE)filters zijn verast door eerst verhitting gedurende 24 uur tot 200 oC en vervolgens gedurende 48 uur tot 370 oC. De as is vervolgens in een vijzel gemengd met kaliumbromide waarna een tablet werd gevormd. De bronmonsters zijn niet verast, niet voorbewerkt, maar direct gemengd met kaliumbromide. De hoeveelheid kristallijn silica is bepaald met behulp van IR foto-ionisatiedetectie (golflengte 700 en 800 cm-1). De detectielimit van deze analyse-methode is 2 µg (RSD 10-20%).
1
Definitie conform EN 481 (1993): Workplace Atmosphere Size fraction definitions for measurement of airborne particles. CEN, Brussel, 1993.
10
2.2.3. DataRAM Naast de kristallijn kwarts bepaling wordt met behulp van de DataRAM de momentane blootstelling aan totaal respirabel stof bepaald. De DataRAM is een passieve monstername methode die de concentratie ‘respirabel’ stof per seconde bepaalt. Met de personal DataRAM kunnen in de ademzone persoonsgebonden, continue metingen van stofdeeltjes (maar ook aërosolen en rookdeeltjes) worden gedaan. Het meetprincipe is gebaseerd op verstrooiing van infrarood licht (nephalometer). Het meetbereik loopt van 0.001 tot 400 mg/m3 en de maximale gevoeligheid van het apparaat is voor deeltjes tussen 0.1 en 10 µm, wat neerkomt op de respirabele en een deel van trachea-bronchiale stoffractie. Voor dit onderzoek is gekozen voor een interval van 1 seconde. Na beëindiging van de meting worden de meetgegevens (als S.V.-file) ingelezen in EICEL. Het gemiddelde over de meetperiode kan dan worden uitgelezen. De DataRAM dient voorafgaand aan de meting een respirabel stof concentratie kleiner dan 0,01 mg/m3 aan te geven. Pas na dit zogenaamde ‘nullen’ kan de meting van start gaan. 2.3. Temperatuur en relatieve vochtigheidsmetingen Tijdens de blootstellingsmeting is iedere minuut de temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid bepaald met behulp van een Vaisala HMP 31 UT sensor en een Grant Squirrel datalogger 1201. De datalogger heeft een speciale meetingang voor de Vaisala sensor en dient voor opslag van de meetgegevens. Tevens is gebruik gemaakt van de Hanwell Humbug (Humidity Bug). Dit pocket-apparaatje is ontwikkeld als een zelfstandige unit die ook de relatieve luchtvochtigheid en de temperatuur meet en de gegevens opslaat in het geheugen. De gegevens worden vervolgens ingelezen op een PC. 2.4. Waterverbruik vernevelen De hoeveelheid water die verbruikt werd tijdens het vernevelen bij het werken met de zware sloophamer is gravimetrisch bepaald op een Mettler Toledo type EB60HD met een weegbereik tot 60 kg (nauwkeurigheid 10 g). Voor aanvang en na afloop van de meetsessie werd de tank gewogen en tevens is voor aanvang en na afloop van de feitelijke wegingen een controle uitgevoerd met behulp van een ijkgewicht van 5 kg. De balans was voorzien van folie of papier dat na iedere weging werd vervangen. Bij de experimenten met de lichte sloophamer was de watervoorraad-tank geplaatst op een weegschaal (Denver: meetbereik 0-120 kg, nauwkeurigheid 20g). Het verschil in gewicht van de tank voor en na de metingen is beschouwd als de hoeveelheid verbruikt water. Het vernevelsysteem bij de trilplaten was middels een ‘Gardena’-koppeling rechtstreeks aangesloten op de waterleiding. Het waterverbruik is derhalve geschat op basis van het ingestelde debiet van de sproeiers.
11
2.5.
Test apparatuur
2.5.1. Trilplaten In het onderzoek zijn twee soorten trilplaten gebruikt: een lichte en een zware trilplaat Lichte trilplaat * type: * slagfrequentie: * gewicht: * plaatvorm
Errut, PC 400 6000 t/min. 81 kg. plat
Aan de voor- en achterzijde en beide zijkanten is een sproeier bevestigd. (zie figuur 2.1a). Fotografische afbeeldingen van de apparatuur zijn opgenomen in Bijlage B. De gebruikte type sproeier gaf bij de gebruikte druk van 1 bar een mooie, volle nevel.
Zware trilplaat * type: * slagfrequentie: * gewicht: * plaatvorm
Wacker, DPU 6055 4140 t/min 449 kg (zonder aanbouwplaten) V-vormig
Aan de voor- en achterzijde en beide zijkanten is een sproeier bevestigd. (zie figuur 2.1b). Fotografische afbeeldingen van de apparatuur zijn opgenomen in Bijlage B. De gebruikte type sproeier gaf bij de gebruikte druk van 1 bar een sproeistraal waaruit net een nevel ontstond. De indruk bestaat dat de optimale waterdruk waarbij een goede nevel ontstaat groter dan 1 bar zou moeten zijn. Figuur 2.1
Schets van de stand en het sproeibereik van de vernevelaars op de lichte trilplaat (a) en de zware trilplaat (b)
achter (a)
achter (b) 12
2.5.2. Sloophamers De gebruikte lichte sloophamers (sloop badkamertegels) waren van het merk Hitachi 3/4 inch Hex, 21/32 inch Round Skank met een slagfrequentie van 3000 t/min en een gewicht van ca. 4,8 kg. Dit apparaat voldoet goed aan de eisen die gesteld worden bij het slopen van wandtegels, maar was eigenlijk te licht voor het slopen van de vloer. Het apparaat viel dan ook tweemaal uit met een technisch mankement. Bij alle proeven zijn dezelfde beitels gebruikt. Op de sloophamer is een sproeier gemonteerd. Er werd met een constante druk van 5 bar verneveld. Tijdens de werkzaamheden bevond het waterreservoir zich buiten bij de voordeur van de woning waar de werkzaamheden werden uitgevoerd. Voor het slopen van een betonblok zijn (zware) sloophamers van het type WackerEHB 7 gebruikt met een slagfrequentie van 1300 tot 2100 t/min en een gewicht van ca. 4,8 kg. Op het apparaat waren twee sproeiers gemonteerd. Tijdens de werkzaamheden (ook wanneer de verneveling niet ingeschakeld was) droeg de gebruiker het waterreservoir op de rug. 2.6.
Beschrijving proeflocaties
2.6.1. Trilplatenonderzoek De werkzaamheden zijn uitgevoerd in een hal met een oppervlak van ca. 100 bij 25 meter. Het dak loopt schuin toe en aan één kant bevindt zich een aantal roldeuren die tijdens de metingen gesloten waren. De hoogte van de hal is ca 5 meter. In de hal bevindt zich een testveld dat voor het trillen is gebruikt. Het testveld heeft een oppervlak van 270 m2 en is niet voorzien van een vloer. Analyse van het te verdichten zand gaf aan dat het percentage kwarts in het zand ca. 31 gew.% bedroeg. 2.6.2. Sloophameronderzoek De werkzaamheden met een zware sloophamer zijn uitgevoerd in een hal van ca. 30 bij 25 meter met een hoogte van ca. 5,5 m. Een stuk beton was in een open bak van ca. 15 m2 geplaatst, waarin de proefpersoon de werkzaamheden uitvoerde. Analyse van het gesloopte materiaal gaf aan dat het betonblok uit ca. 16 gew% kristallijn kwarts (silica) bestond. De badkamers waarin sloopwerkzaamheden plaats vonden waren allemaal identiek wat betreft de indeling en de te slopen wanden. Ook de oriëntatie van de woningen waarin de badkamers gelegen waren was gelijk. Het oppervlak van de badkamers bedroeg ca.1,85 m2, de hoogte was 2,4 m. In de badkamer bevonden zich een deur (2,1 x 0,8m) en een raam (0,3 x 0,4 m). De betegelde wanden hadden een oppervlakte van ca. 10,5 m2 De ondergrond van het tegelwerk bestond uit email-verf op stucwerk. Het pleisterwerk bevatte ca. 14 gew% kristallijn kwarts (monster badkamer 1 meetdag).
13
Wat betreft de te slopen betonnen vloeren (sloopdiepte ca. 10 cm) verschilden de badkamers in de hardheid van de verhogingsvloer. Het percentage kristallijn kwarts in het vloermonster bedroeg ca. 15 gew%. 2.7. Materiaalmonsters Bij de trilplaat-experimenten zonder vernevelaar en alle sloophamer-experimenten is na iedere meting een materiaalmonster genomen. In ieder deelonderzoek is slechts van één materiaalmonster het percentage kristallijn kwarts bepaald. Van de materiaalmonsters verzameld bij de sloopwerkzaamheden met de lichte sloophamer zijn de monsters genomen op meetdag 1 geanalyseerd. Bij de trilplaat-experimenten met vernevelaar is voor en na iedere meting een materiaalmonster genomen. De monsters (na de meting) zijn genomen door dwars op twee aangetrilde banen een laagje zand (diepte ca. 2 cm) te schrapen. Van aantal van deze monsters is het vochtgehalte bepaald door verschil meting van het gewicht voor en na de opslag in een droogstoof gedurende minimaal 5 uur. 2.8. Berekeningen en statistische verwerking De ruwe gegevens van de observatieformulieren en de gerapporteerde resultaten van de kristallijn kwarts-bepalingen zijn overgebracht in een EXCEL- spreadsheet (Microsoft), waarna de blootstellingen aan kristallijn kwarts zijn berekend als gemiddelde concentratie tijdens de meetperiode. Met behulp van beschrijvende statistiek in EXCEL zijn de gemiddelde, mediaan-waarde en de standaarddeviatie bepaald. Wanneer kristallijn kwarts-resultaten < bepalingsgrens (LOD) gerapporteerd zijn is bij de berekeningen uitgegaan van de waarde overeenkomend met ½ kwantificeringsgrens (LOQ). Verschillen in blootstelling en duur met en zonder verneveling zijn, daar waar meetsets voor dezelfde persoon beschikbaar waren, in EICEL berekend met behulp van de t-test voor gepaarde waarnemingen. Bij het ontbreken van dergelijke sets is op groepsniveau voor de verschillen getoetst met behulp van de t-test voor gemiddelde met ongelijke variantie (significantie niveau p< 0.05). Het verband tussen de verschillende blootstellingsparameters: blootstelling aan kristallijn silica en de resultaten van de direct registrerende metingen, is uitgedrukt als Pearson’s correlatiecoëfficiënt (rp). Het vochtpercentage van de zandmonsters is berekend door het verschil in gewicht tussen de monsters voor en na verblijf in de droogstoof te delen door het gewicht van het monster voor verblijf in de droogstoof en te vermenigvuldigen met 100. De reductie van de blootstelling ten gevolge van het toepassen van verneveling is uitgedrukt als reductiefactor berekend uit de reciproke van het quotiënt van het rekenkundig gemiddelde van de concentratie silica of de gemiddelde ‘dataRamconcentratie’ bij de werkzaamheden met ingeschakelde vernevelaar en het rekenkundig gemiddelde van de concentratie silica of de gemiddelde
14
‘dataRamconcentratie’ bij de werkzaamheden zonder vernevelaar. De reductiefactor is als volgt herleid tot een procentuele reductie van de blootstelling : (1- 1/reductiefactor)*100).
15
3.
RESULTATEN
3.1.
Beschrijving testomstandigheden
3.1.1. Trilplaten-onderzoek Het trilplatenonderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode 14 juni t/m 14 juli 2000 en besloeg in totaal 6 meetdagen. Het grote aantal meetdagen heeft vooral te maken met het feit dat het drogen van de grond met behulp van branders na het verdichten met inschakeling van de verneveling niet goed verliep, zodat niet dezelfde dag nog een meting kon worden gedaan. De variatie in gemiddelde relatieve luchtvochtigheid tussen de meetdagen was relatief beperkt (20%) terwijl de gemiddelde temperatuur maximaal 10 oC uiteenliep. Een overzicht van de omgevingsomstandigheden is opgenomen in tabel 3.1 Tabel 3.1 Overzicht omgevingsomstandigheden tijdens het trilplatenonderzoek Meetdag
Datum
Temperatuur o C n.b.
Opmerkingen
1
Relatieve vochtigheid % 14-06-2000 n.b.
2
20-06-2000
67,6
26,1
3
03-07-2000
63,2
30,8
4
06-07-2000
64,8
22,1
Lichte plaat droog (n=4), lichte plaat nat (n=2) Lichte plaat nat (n=2)/ Zware plaat droog (n=3) Zware plaat droog (n=1), zware plaat nat (n=1) Zware plaat nat (n=1)
5
12-07-2000
54,5
20
Zware plaat nat (n=1)
6
14-07-2000
71,7
20,2
Zware plaat nat (n=1)
n.b. Door storing van de apparatuur zijn geen meetgegevens beschikbaar
3.1.2. Sloophameronderzoek De metingen tijdens de sloop van een blok beton met behulp van de zware sloophamer zijn uitgevoerd op 28 en 29 maart 2000. De gemiddelde temperatuur en luchtvochtigheid liep op beide meetdagen nauwelijks uiteen. Een overzicht van de omgevingsomstandigheden is opgenomen in tabel 3.2.
Tabel 3.2 Overzicht omgevingsomstandigheden tijdens het onderzoek met de zware 16
Meetdag
Datum
1
Relatieve vochtigheid % 28003-2000 65,5
2
29-03-2000
Temperatuur C 12,5
68,4
Opmerkingen werkzaamheden zowel met als zonder verneveling werkzaamheden zowel met als zonder verneveling
11,4
Gedurende vier meetdagen zijn metingen verricht tijdens de sloop van wand- en vloertegels in badkamers. Deze meetdagen vielen op 13, 20 en 27 november en 4 december 2000. De gemiddelde relatieve luchtvochtigheid liep uiteen van 60,7 tot 75,9 % en de gemiddelde temperatuur van 13,6 tot 17,7 oC. Het verloop van beide parameters tijdens de meetdagen is weergegeven in figuur 3.1 Figuur 3.1. Verloop relatieve vochtigheid (boven ) en temperatuur (onder) tijdens de experimenten met de lichte sloophamer. De eerste twee posities van de code duiden de persoon aan, de laatste twee posities geven de aard van de werkzaamheden aan (02 = wandtegel; 03 = vloertegel). T e m p e r a tu u r C
2 4 ,0 2 2 ,0
O 1O 2 O 1O 3
Temp
2 0 ,0
O 2O 2 O 2O 3
1 8 ,0
O 3O 2 1 6 ,0
O 3O 3 O 4O 2
1 4 ,0
O 4O 3
1 2 ,0
89
85
81
77
73
69
65
61
57
53
49
45
41
37
33
29
25
21
17
9
13
5
1
1 0 ,0 T im e
RH% 85 80 O 1O 2 O 1O 3 O 2O 2
70
O 2O 3 O 3O 2
65
O 3O 3 O 4O 2
60
O 4O 3 55
T im e
17
89
81
85
77
73
69
65
61
57
53
49
45
41
37
33
29
25
21
17
9
13
5
50 1
RH%
75
Tijdens de metingen met de sloophamers is de deur altijd gesloten geweest (en afgeplakt voor zover mogelijk). Tijdens de sloop van de wandtegels moest na gedurende 30 min het badkamerraampje geopend worden omdat het onmogelijk was verder te werken. De hoge stofconcentratie belemmerde het zicht te sterk Daarom is aanvullende informatie verzameld over windsnelheid en -richting (gegevens weerstation Arcen: bron KNMI). De variatie in windrichting en snelheid tussen de meetdagen was zeer gering (tabel 3.3) Tabel 3.3 Overzicht badkamertegels. Datum
13-11-2000 20-11-2000 27-11-2000 04-12-2000
windsnelheid
Windrichting graden 200 220 220 240
en
windrichting
tijdens
het
Windsnelheid m/s
Tijd Uur
4 6 4 4
11:00 13:00 11:00 11:00
richting ZZW ZW ZW WZW
slopen
van
3.2. Waterverbruik Bij het trilplatenonderzoek kan het waterverbruik per meetperiode niet worden bepaald, maar wordt voor het watergebruik uitgegaan van het ingestelde debiet van 1 l/min. In tabel 3.4 wordt een overzicht gegeven van het vochtpercentage in de monsters van het zandoppervlak. Het vochtpercentage na de werkzaamheden met ingeschakelde sproeier ligt ongeveer tussen de 1,5 en 1,9 gew.% en voor het vernevelen op ca. 0,6 gew.%. Tabel 3.4 Overzicht van het vochtpercentage bepaald in zandmonsters tijdens het onderzoek met de zware trilplaat. Meting Vochtpercentage (gew %) voor na werkzaamheden toename werkzaamheden 14-07-2000 0,6 1,84 1,24 12-07-2000
0,53
1,47
0,94
06-07-2000
n.b.
1,93
n.v.t.
03-07-2000
n.b.
1,77
n.v.t.
n.b. = niet bepaald.
n.v.t. = niet van toepassing
18
Bij het sloophameronderzoek is de tank voor en na de toepassing gewogen en zodoende het totale waterverbruik bepaald. Een overzicht hiervan is gegeven in tabel 3.5. Het gemiddelde waterverbruik per eenheid van tijd (debiet) loopt tussen beide deelonderzoeken niet ver uiteen, respectievelijk 0,19 L/min voor de lichte sloophamer en 0,17 L/min voor de zware sloophamer. Opgemerkt moet worden dat bij het laatste type sloophamer twee sproeiers zijn gebruikt, zodat de het debiet per sproeier de helft is, d.w.z. ca. 0,085 L/min. Tabel 3.5 Overzicht van het waterverbruik tijdens de experimenten met sloophamers Experiment
Lichte sloophamer
Gemiddeld Zware sloophamer
Gemiddeld 1
Gemeten waterverbruik (L)
Tijd (min)
Berekend debiet (L/min)
12,7 11,4
59 63
0,21 0,18
9,6
54
0,18
12,9
65
0,2
11,6
60
0,19
8,9 4
38 38
0,23 0,1
5,1
32
0,16
5,3
35
0,15
6,4
33
0,19
6,2
34
0,18
6
35
0,171
Het ingestelde debiet was 0,16 l/min
3.3. Duur van de experimenten De duur van de experimenten tijdens het trilplaten-deelonderzoek was conform het protocol 30 min. Het getrilde oppervlak was voor alle experimenten per trilplaattype nagenoeg gelijk. De meetduur bij de experimenten met de zware sloophamer kwam door praktische omstandigheden iets boven de in het protocol voorgeschreven 30 min uit (spreiding 32 tot 38 min). De gemiddelde meetduur van de experimenten met en zonder verneveling was niet afwijkend, respectievelijk 34,3 en 35 min. voor de ‘droge’ en ‘natte’ 19
metingen. De meetduur tijdens de experimenten met de lichte sloophamer zijn weergegeven in tabel 3.6. Tabel 3.6 Overzicht meetduur tijdens het verrichten van sloopwerkzaamheden met de lichte sloophamer. Zonder verneveling Meting
a
Met verneveling Meting
persoon 1 sloop wandtegels
Tijd (min)a 79
persoon 1 sloop wandtegels
Tijd (min)a 59
persoon 2 sloop wandtegels
86
persoon 2 sloop wandtegels
63
persoon 1 sloop vloertegels
89
persoon 1 sloop vloertegels
54
persoon 2 sloop vloertegels
69
persoon 2 sloop vloertegels
65
significant verschil (p=0,024)
De gemiddelde duur van de experimenten met de lichte sloophamer zonder verneveling was ca. 81 minuten hetgeen significant hoger was dan de experimenten met ingeschakelde verneveling (ca. 60 min). Tijdens de meetperiode is een nagenoeg gelijk oppervlak aan wand- en vloertegels verwijderd van respectievelijk ca. 13,5 m2 en 0,3 m2. Het sterk uiteenlopen van de tijd kan samenhangen met de verschillende ondergrond waarop de tegels gezet waren. Met name geldt dit voor de vloertegels waar ook nog ca. 10 cm ondergrond werd gesloopt. 3.4. Blootstelling Een samenvatting van de resultaten van de blootstellingsmetingen voor de verschillende deelonderzoeken is weergegeven in de tabellen 3.7 t/m 3. 14. Van het onderzoek met de twee verschillende soorten trilplaten en de zware sloophamer zijn het rekenkundig gemiddelde (AM), de mediaan en de spreiding weergegeven van de PAS-metingen (de blootstelling aan kristallijn kwarts (silica)) en de resultaten van de continue registratie van stof in ademzone (dataRam). Verder is aangegeven of de verschillen tussen de experimenten waarbij de verneveling wel (‘nat’) of niet ingeschakeld is (‘droog’) statistisch significant zijn. Voor de metingen verricht bij de werkzaamheden met de lichte sloophamer zijn de afzonderlijke meetwaarden weergegeven omdat slechts twee meetwaarden per situatie beschikbaar zijn.
20
Tabel 3.7 Overzicht resultaten lichte trilplaat (n=8: droog: n=4; nat: n=4, AM= rekenkundig gemiddelde, SD=standaarddeviatie)
AM ± SD GM (GSD)1 Mediaan
DataRam (mg/m3) Silica (mg/m3) droog nat1 droog nat a a b 0,468±0,161 0,055±0,074 11,1±2,3 1,4±0,07b 0,031 (3,1) 0,464 0,018 10,6 1,3
Spreiding
0,154-0,790
0,018-0,168
5,9-17,1
1,3-1,5
0
3
0
0
Blootstelling
Monsters < LOD (n) 1
a b
Gezien het feit dat de silicabepaling bij 3 van de 4 metingen < LOD was, is voor deze metingen bij de berekening van het gemiddelde uitgegaan van de waarde ½ LOQ (in dit geval ca. 0,0175 mg/m3). Het is correcter om bij zo’n scheve verdeling het geometrisch gemiddelde (GM) en de geometrische standaarddeviatie (GSD)te berekenen significant (p=0,044) significant (p=0,0125)
De correlatiecoëfficiënt (rP) tussen beide blootstellingsparameters bedraagt 0,86. Tabel 3.8 Overzicht resultaten zware trilplaat (n=8: droog: n=4;nat: n=4, AM= rekenkundig gemiddelde, SD=standaarddeviatie) Blootstelling AM ± SD
Silica (mg/m3) droog nat a 0,217±0,068 0,172±0,039a
DataRam (mg/m3) droog nat b 7,8±0,64 3,4±0,93b
Mediaan
0,181
0,178
7,4
3,2
Spreiding
0,110-0,400
0,086-0,246
6,4-9,0
1,7-5,4
0
0
0
0
Monsters < LOD (n) a b
niet significant ( p=0,29) significant (p=0,007)
De correlatiecoëfficiënt (rP) tussen beide blootstellingsparameters bedraagt 0,53. De gemiddelde blootstelling aan kristallijn kwarts (silica) tijdens het verdichten van grond met behulp van de lichte trilplaat (0,468 mg/m3, tabel 3.7) is significant hoger dan tijdens het gebruik van de zware trilplaat (0,217 mg/m3, tabel 3.8). De gemiddelde blootstelling scheelt ongeveer een factor twee. Ook de andere blootstellingsparameter (‘dataRam’) geeft een dergelijk beeld.
21
De gemiddelde silicablootstelling tijdens de werkzaamheden met de lichte trilplaat (tabel 3.7) kon door inschakeling van de verneveling teruggebracht worden tot onder de MAC-waarde voor kristallijn kwarts (0,075 mg/m3); drie van de vier monsters leverden gemiddelde concentraties op van 0,018 mg/m3 (d.w.z. de helft van de kwantificeringsgrens). Bij de experimenten met de zware trilplaat (tabel 3.8 ) is zowel bij werkzaamheden met als zonder verneveling de gemiddelde concentratie kristallijn kwarts groter dan de MAC-waarde. Geen enkele meetwaarde lag onder de MAC-waarde. De gemiddelde concentratie kristallijn kwarts bij werkzaamheden met verneveling was maar een fractie lager dan bij de werkzaamheden zonder verneveling. Slechts voor de resultaten van de stofmetingen met de ‘dataRam’ kon een significant verschil tussen werkzaamheden met en zonder verneveling worden geconstateerd. De correlatie tussen de beide blootstellingsparameters loopt uiteen van matig (0,53) bij de zware trilplaat tot goed bij de lichte trilplaat (0,86). De werkzaamheden met een lichte sloophamer, in dit geval het slopen van wand- en vloertegels in een beperkte ruimte, laten beide blootstellingsparameters hoge waarden zien (tabel 3.9). De silicablootstelling ligt vele malen boven de MAC-waarde, ook de dataRam-waarden zijn zeer hoog. De hoogste waarden worden gevonden bij het slopen van wandtegels, bij het slopen van vloertegels liggen de waarden iets lager. Gezien de verschillende aard van deze werkzaamheden, de andere positie van de werker t.o.v. het aanslagpunt van de hamer en het feit dat de hamer eigenlijk ongeschikt (te licht) is voor dit soort werkzaamheden, worden de blootstellingswaarden voor deze werkzaamheden afzonderlijk beschouwd. Bij werkzaamheden met ingeschakelde verneveling daalt de silica-blootstelling in drie van de vier gevallen wel aanzienlijk maar de resulterende blootstelling was nog in drie van de vier gevallen ruim boven de MAC-waarde. De correlatie tussen de blootstellingsparameters is hoog (rP =0,81), zeker gezien het gering aantal waarnemingen.
22
Tabel 3.9 Overzicht blootstellingsmetingen lichte sloophamer
pers 1 wandtegels
Silica (mg/m3) droog nat 1,748 0,208*
pers 2 wandtegels
1,507
0,258*
87,6
14,6
pers 1 vloertegels
0,115*
0,037
14,3
1,5
pers 2 vloertegels
8
0,337
0,669
21,6
15,8
0
0
0
0
Meting
Monsters < LOD (n)
DataRam (mg/m3) droog nat 53,3 39
* Tijdens de werkzaamheden ging de sloophamer kapot. De gemiddelde concentratie is gebaseerd op de feitelijke inschakelduur.
Ook bij werkzaamheden met de zware sloophamer zijn hoge blootstellingswaarden waargenomen (tabel 3.10). Ook hier laat het slopen met inschakeling van de verneveling een aanzienlijke reductie van de blootstelling zien, maar de gemiddelde concentratie kristallijn kwarts blijft boven de MAC-waarde liggen. Omdat bij deze experimenten voldoende datasets van ‘droge’ en ‘natte ‘ werkzaamheden per persoon verzameld konden worden zijn de verschillen ook getoetst met de t-test voor gepaarde waarnemingen. De verschillen tussen ‘nat’ en ‘droog’ waren voor de beide blootstellingsparameters significant. De correlatie tussen de blootstellingsparameters is matig (rP=0,67). Tabel 3.10 Overzicht resultaten zware sloophamer (n=12: droog: n=6; nat: n=6, AM=rekenkundig gemiddelde, SD=standaarddeviatie) Blootstelling AM ± SD Mediaan
0,564
Spreiding
b
0,135
4,6
0,080 - 0,660 0,016 - 0,359 3,9 - 18,5
Monsters < LOD (n) a
DataRam (mg/m3) Silica (mg/m3) droog nat droog nat a a b 0,471±0,09 0,170± 0,05 7,3 ± 2,31 1,1± 0,18b
0
1
0
significant: t-test (p=0,010); significant: paired t-test (p=0,003) significant: t-test (p=0,022); significant: paired t-test (p=0,020)
23
1,2 0,5 - 1,5 0
3.5.
Reductiefactoren
Tabel 3.11 geeft een overzicht van de reductiefactoren van verneveling berekend op rekenkundig gemiddelde (AM) van respectievelijk de silica-blootstelling en de stofblootstelling blootstelling bepaald m.b.v. de DataRam (zonder en met verneveling). Tabel 3.11 Overzicht van berekende reductiefactoren voor verneveling Type
Gewicht/ Vermogen
Trilplaat Sloophamer
1
2
Reductie op basis van silica blootstelling
Reductie op basis van stof blootstelling (DataRam) factor percentage 7,9 87
‘Licht’
factor 8,5
percentage 88
‘Zwaar’
-1
-1
2,3
56
‘Licht’2
7,1
86
3,7
73
‘Zwaar’
2,8
64
6,6
85
Aangezien geen significant verschil in blootstelling tussen de werkzaamheden uitgevoerd met en zonder verneveling werd waargenomen kan geen reductiefactor worden berekend. Bepaald bij verwijdering van wandtegels
De grootste reductie (grootste factor en hoogste percentage gebaseerd op de blootstelling aan kristallijn silica) wordt bereikt bij de ‘lichte trilplaat’ en de lichte sloophamer’ (ca. 87%, tabel 3.11). Zowel bij de ‘zware sloophamer’ als de ‘zware trilplaat’ is de reductie geringer, bij de ‘zware trilplaat’ is de reductie niet significant. Het beeld van de blootstellingsreductie gebaseerd op de ‘dataRam’ gegevens (stofblootstelling) verschilt van dat voor de beoordeling op basis van blootstelling aan kristallijn kwarts. Hier laat de verneveling bij de ‘zware sloophamer’ een grotere reductie van de blootstelling zien dan bij de ‘lichte’ sloophamer. Hierbij dient te worden aangetekend dat de reductiefactor voor persoon 1 berekend op basis van de dataRam-gegevens (1,4) bij zeer hoge stofconcentraties was, waarbij de betrouwbaarheid van de dataRam-resultaten relatief gering is (zie 4. 2).
24
4.
DISCUSSIE
4.1. Vergelijkbaarheid experimentele omstandigheden Bij een interventie studie, waarbij het effect van een interventie wordt beoordeeld op basis van het vergelijken van een toetsingsparameter, is het van groot belang dat de overige omstandigheden (nagenoeg) overeenkomen. In het onderhavige geval wordt het effect van verneveling beoordeeld aan de hand van de blootstelling aan o.m. kristallijn kwarts bij verschillende soorten werkzaamheden met verschillende gereedschappen. Het soort werk, soort werkstuk dat behandeld wordt, gereedschap e.d., dienen in beide te bemeten situaties overeen te komen evenals de omstandigheden waaronder het werk verricht wordt. Bij het gebruik van handgereedschappen kan de individuele werkmethode ook van invloed zijn op de blootstelling, zodat idealiter ook de persoon in beide situaties dezelfde is. De soort werkzaamheid was voor alle deelonderzoeken in de situatie vóór en na de interventie overeenkomend. Het verdichten van de grond gebeurde met het zelfde zandmateriaal en de te verdichten oppervlakte zand kwam overeen. Ook bij het slopen van het stuk beton met de ‘zware’ sloophamer waren materiaal, en ruimte overeenkomend voor beide meetsituaties. Bij het onderzoek met de lichte sloophamer kon door het aard van het werk niet exact dezelfde omstandigheden worden gecreëerd. De te slopen tegelsoort en de oppervlakte daarvan, en de afmetingen en ligging (oriëntatie) van de ruimte waarin dit gebeurde waren niet exact dezelfde, maar waren wel vergelijkbaar. Alleen de ondergrond (bij het verwijderen van vloertegels) zou duidelijk anders geweest kunnen zijn (in ieder geval wat betreft hardheid en mogelijk ook wat betreft samenstelling), hetgeen een invloed gehad zou kunnen hebben op de, voor de sloopwerkzaamheden, benodigde hoeveelheid tijd en de (silica) blootstelling. De omgevingscondities (o.a. temperatuur en (lucht)vochtigheid) tijdens het trilplatenonderzoek liepen wat uiteen. Aangezien het onderzoek met de zware trilplaat over vier dagen in een periode van ca. 2 weken) verspreid was, is de invloed van andere omgevingsomstandigheden op de blootstelling mogelijk het grootst. De variatie in gemiddelde relatieve luchtvochtigheid tussen de meetdagen was echter relatief beperkt (20%) terwijl de gemiddelde temperatuur maximaal 10 oC uiteenliep. Deze laatste parameter wordt van zeer geringe invloed op de blootstelling geacht. Het vochtgehalte van het zand is naar inschatting een veel belangrijkere parameter. Voor zover kan worden beoordeeld op basis van de beschikbare gegevens over het vochtgehalte is weliswaar sprake van een verschil in aanvangs- en eindwaarde van het vochtgehalte van het zand, maar is het verschil in eindwaarde maximaal 0,4 % hetgeen ten opzichte van de toename ten gevolge van de verneveling (ca. 0,9 tot 1,2 %) relatief beperkt is.
25
Temperatuur en luchtvochtigheid lag op beide (aansluitende) meetdagen van het onderzoek met de ‘zware’ sloophamer zeer dicht bij elkaar. Het onderzoek bij de ‘lichte’ sloophamers strekte zich over een periode van 4 weken uit. Het temperatuur verschil op de vier meetdagen was zeer beperkt (ca. 4 oC), het verschil in gemiddelde luchtvochtigheid tussen de meetdagen bedroeg maximaal 15%, hetgeen relatief klein is. De mogelijke variatie van de natuurlijke ventilatie in de badkamers t.g.v. het openen van het badkamerraampje ca. 30 min na aanvang van de werkzaamheden, wordt gering geacht, omdat zowel de windsnelheid als de windrichting op de verschillende meetdagen nagenoeg overeenkwamen. In combinatie met de zelfde oriëntatie van het raampje wordt aangenomen dat derhalve het ventilatievoud van de ruimtes weinig zal verschillen. In het trilplatenonderzoek zijn door de uitgelopen doorlooptijd van het onderzoek uiteindelijk 4 personen betrokken, waarbij het aantal binnen persoons waarnemingen met en zonder verneveling bij de lichte trilplaat 4 en bij de zware trilplaat 2 bedroeg. De invloed van de persoon op de blootstelling door een mogelijke andere werkwijze wordt echter bij dergelijke apparatuur bijzonder gering geacht. Het onderzoek met de ‘zware’ sloophamer kon worden uitgevoerd met drie proefpersonen die ieder tweemaal in beide situaties zijn bemeten. Om zeker te zijn van detecteerbare hoeveelheden kristallijn kwarts is het blootstellingsonderzoek bij de (sloop)werkzaamheden met de ‘lichte’ sloophamer uitgevoerd bij volledige sloop van de wandtegels van een gehele badkamer, waardoor 4 situaties (2 zonder en 2 met verneveling) zijn bemeten. De werkzaamheden zijn door 2 (dezelfde) personen uitgevoerd. Gesteld kan worden dat de werk- en omgevingsomstandigheden in alle deelonderzoeken tijdens de werkzaamheden vóór en na de interventie in voldoende mate overeenstemden om het effect van de interventie op basis van blootstellingsgegevens na te gaan. 4.2. Blootstellingsparameters Hoewel een tweetal blootstellingsparameters zijn bepaald, is er bij de opzet van dit onderzoek van uitgegaan dat de beoordeling van het effect van verneveling in eerste instantie geschiedt op basis van de blootstelling aan kristallijn kwarts, aangezien dit de meest risicovolle soort blootstelling is. In zijn algemeenheid blijkt de blootstelling aan kristallijn kwarts (bepaald uit de respirabele fractie) redelijk goed samen te hangen met stofblootstelling gemeten met behulp van de direct registrerende apparatuur (‘dataRam’), die ook grotere deeltjes dan de respirabele fractie meet, waarbij het afkappunt van de grotere deeltjes niet geheel duidelijk is (Willeke en Baron, 1993). Over het totaal van de 4 deelonderzoeken is de correlatiecoëfficiënt (rP= 0,78, n=34). De gevonden correlatie is lager dan gevonden is tussen dataRam gegevens en blootstelling aan inhaleerbaar stof gerapporteerd door Taylor en Reynolds (2001). De auteurs vonden een correlatie van rP= 0,95 tussen beide meetmethoden bij blootstelling aan organisch stof in varkensstallen. Aangezien in het 26
onderhavig onderzoek vrij hoge stofblootstellingen (bepaald met de ‘dataRam’) voorkwamen zal het aandeel niet-respirabel stof ook groot zijn en zal de vergelijking van de resultaten van een meetmethoden met een scherp vastgestelde afvangstkarakteristiek (cycloon) met een meetmethode die minder goed gedefinieerd grotere deeltjes afvangt ook veel variatie geven. Daarnaast wordt er in het onderhavige onderzoek een specifieke component (kristallijn kwarts) met niet-gespecificeerd ‘stof’ vergeleken. Indien het silica niet gelijkmatig aan grotere en kleine deeltjes gebonden zou zijn, mag een lagere correlatie ook worden verwacht. Gelet op voorgaande, is de gevonden mate van correlatie echter dusdanig hoog dat geconcludeerd mag worden dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat het kristallijn kwarts zich niet in ongeveer gelijke verhouding in het respirabele en het niet-repirabele stof bevindt. Overigens liggen de absolute waarden van de meetresultaten verkregen met deze twee meetmethoden ver uit elkaar. Wanneer de voor het percentage kristallijn kwarts ‘gecorrigeerde’ dataRam-resultaten worden vergeleken met de chemisch- analytische bepaalde kwartsblootstelling, is de gemiddeld gecorrigeerde dataRam-blootstelling een factor 10 hoger. Bij de werkzaamheden met de lichte sloophamer en de beide trilplaten was het verschil een factor 10,2 (± 7,8), respectievelijk 11,3 (± 7,9). Bij de werkzaamheden met de zware sloophamer was het verschil kleiner (2,6 ± 2,2), een verklaring voor dit verschil met de andere twee blootstelling scenario’s is niet voorhanden. De nauwkeurigheid van de ‘dataRam’ gegevens kan hierbij overigens ook een rol spelen. Calibratiecurven voor direct registrerende apparatuur op basis van lichtverstrooing, zoals de DataRam, worden verkregen op basis van een calibratie met spherische deeltjes met een homogene deeltjesgrootteverdeling. In de praktijk hebben deeltjes onregelmatige vormen en is de deeltjesgrootteverdeling inhomogeen (Willeke en Baron, 1993). Dit beperkt de nauwkeurigheid van dit type instrumenten omdat het aantal gedetecteerde deeltjes wordt uitgedrukt in massa per volume. In situaties van zeer hoge concentraties (> 100 mg/m3) of bij zeer lage concentraties s (<0,1 mg/m3 ) geeft het apparaat onrealistische meetwaarden tengevolge van respectievelijk effecten als scattering en strooilicht. Tsai, e.a. (1996) toonden aan dat de DataRam het totaal stof over- of onderschat in situaties waarbij de concentratie aan kolen- of silica-stof groter is dan 6 mg/m3. De gevonden verschillen in onderhavig onderzoek geven wel aan dat de gehanteerde ‘correctie’ (vermenigvuldigen van de dataRam resultaten met het percentage kristallijn kwarts) geen goede schatter is van de feitelijke blootstelling aan kristallijn kwarts. 4.3. Niveaus van blootstelling In nagenoeg overeenkomende omstandigheden (omgeving, uitgangsmateriaal) bij het verdichten van grond resulteerde het gebruik van de ‘lichte’ trilplaat in een aanzienlijk hogere blootstelling in vergelijking tot de ‘zware’ trilplaat, zowel wat betreft de blootstelling aan kristallijn kwarts als de blootstelling aan stof (dataRam). Zeer waarschijnlijk speelt ook de hogere slagfrequentie (en dus een hogere frequentie van 27
stofgenererende processen) van de ‘lichte’ trilplaat hierbij een belangrijke rol. Daarnaast is de positie van de bedienaar van de trilplaat t.o.v. de stofgenererende locaties aan de trilplaat van belang. Bij de lichte trilplaat bevindt de bedienaar zich voortdurend dichter bij de bron. De variatiecoëfficiënt van de blootstelling bij beide typen trilplaat voor de metingen waarbij de verneveling niet was ingeschakeld was tamelijk groot, respectievelijk 14% en 21% voor de kristallijn kwarts- en de ‘dataRam’-resultaten bij de lichte trilplaat en 31% en 8% bij de zware trilplaat. Bij metingen tijdens het vernevelen bij de zware trilplaat was de variatiecoëfficiënt in de kristallijn kwarts-resultaten 23%, hetgeen van mede van invloed is op het ontbreken van significantie van de reductie in blootstelling. Bij het gebruik van een ‘lichte’ sloophamer in een relatief kleine ruimte zonder geforceerde ventilatie werden zeer hoge blootstellingsniveaus waargenomen bij het slopen van wandtegels zonder verneveling. Dit betrof zowel de blootstelling aan respirabel kristallijn silica (tot 1,8 mg/m3) als aan respirabel/ inhaleerbaar stof bij slopen. De stofconcentratie was dusdanig hoog dat de visuele waarneming moeilijk werd en de werkzaamheden minder goed konden worden uitgevoerd. Bij overeenkomstige werkzaamheden met ingeschakelde verneveling wordt de blootstelling aanzienlijk gereduceerd; het gemiddelde van de blootstelling aan respirabel kristallijn silica tijdens de inschakelduur werd gereduceerd tot ca. 0,2 tot 0,25 mg/m3 hetgeen nog ruim boven de MAC-waarde van 0,075 mg/m3 is. De sloophamer is ook ingezet bij het verwijderen van vloertegels, hoewel het vermogen van de sloophamer eigenlijk te gering is voor deze werkzaamheden. Tweemaal ging de hamer ook tijdens de uitvoering van dit type werkzaamheden kapot. De blootstelling bij dit type van werkzaamheden is wel lager dan bij het slopen van wandtegels. Bij het ‘slopen’ van een betonblok in een relatief grote ruimte zonder verneveling werd een gemiddelde blootstelling aan respirabel kristallijn silica waargenomen tijdens de inschakelduur van ca. 0,47 mg/m3. Ook hier werd de blootstelling aanzienlijk gereduceerd wanneer de werkzaamheden met verneveling werden uitgevoerd, waarbij echter de gemiddelde blootstelling nog hoger was dan de MAC-waarde. De blootstelling bij het ‘slopen’ van een betonblok is lager dan de blootstelling bij het slopen van wandtegels, ondanks dat de het kristallijn kwarts gehalte van het uitgangsmateriaal nagenoeg overeen kwam. De hardheid van het beton t.o.v. de stuclaag bij het tegelwerk en de veel grotere ruimte bij het slopen van het beton blok zullen voor een belangrijk deel hiervoor verantwoordelijk zijn. Zeer waarschijnlijk speelt ook de lagere slagfrequentie (en dus een lagere frequentie van stofgenererende processen) van de ‘zware’ sloophamer hierbij een rol. Voor alle blootstellingssituaties geldt dat door verneveling de maximale concentratie kristallijn kwarts zodanig wordt gereduceerd (< 0,60 mg/m3) dat conform Beleidsregel 4.18-4 Arbobesluit (Arbobesluit 2000) bij de werkzaamheden kan worden volstaan met de lichtste vorm van aanvullende adembescherming: een filtrerend gelaatsstuk of een halfgelaatsmasker. 28
4.4. Effectiviteit verneveling De uitvoering van de verneveling die aangebracht was op de ‘zware’ sloophamer en de beide typen trilplaten was een prototype en niet geheel geoptimaliseerd wat betreft plaatsing en nevelvorming. Bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden met de ‘zware’ sloophamer traden diverse storingen op die te maken hadden met het ‘provisorisch’ karakter van de montage van de sproeiers. Bij de lichte trilplaat lijkt de sproeier aan de achterzijde weinig nut te hebben omdat aan de achterkant onder de plaat nauwelijks stof vrijkomt. De grond hoeft hier ook niet meer bevochtigd te worden. Het bereik van de sproeier aan de voorzijde lijkt te beperkt voor een optimaal effect; door een van de proefpersonen werd opgemerkt dat aan de voorzijde meerdere sproeiers gemonteerd zouden mogen worden voor meer effect. Deze laatste opmerking is ook van toepassing op de zware trilplaat. Tevens lijkt het dat de sproeier aan de achterzijde te laag geplaatst was, waardoor een te klein oppervlak kon worden geraakt. Deze sproeier is vooral bij het achteruit rijden nuttig (de machine beschikt over een reverse-stand). De verneveling op de ‘lichte’ sloophamer is het prototype stadium ontgroeid en geheel geïntegreerd in de apparatuur. Het effect van verneveling bij grondverdichtingswerkzaamheden op de reductie van blootstelling wordt tweeledig geacht. Enerzijds door de impactie van waterdruppels (aërosolen) met de in de lucht gebrachte stofdeeltjes, waardoor grotere aërosolen ontstaan die gemakkelijk neerslaan. Anderzijds doordat het bevochtigen van het zand het in de lucht brengen van stofdeeltjes (door luchtbeweging veroorzaakte resuspensie) bemoeilijkt wordt. De reductie van de blootstelling bij toepassing van verneveling bij de lichte trilplaat komt overeen voor de blootstelling aan kristallijn kwarts en de blootstelling aan stof (op basis van de dataRam-gegevens). De reductie van de blootstelling door het toepassen van verneveling bij de zware trilplaat kon alleen worden bepaald op basis van de dataRam-gegevens. De reductie is ook aanzienlijk lager dan bij de lichte trilplaat, hetgeen sterk zal samenhangen met de plaatsing van de sproeiers op de trilplaat. Het effect van verneveling bij sloopwerkzaamheden op de reductie van blootstelling wordt voornamelijk veroorzaakt door de impactie van waterdruppels (aërosolen) met de stofdeeltjes, waardoor grotere aërosolen ontstaan die gemakkelijk neerslaan. De meest optimale situatie wordt bereikt wanneer de waterdruppels ongeveer even groot zijn als de stofdeeltjes. Uit de resultaten uit beide deelonderzoeken is geen eenduidige conclusie te trekken of de invloed van de verneveling nu groter is op de respirabele fractie van het stof (de bepaling kristallijn kwarts is gebeurd in de respirabele fractie van het gemeten stof) of ook de grotere deeltjes (aangezien de ‘dataRam’ ook deze deeltjes meet). Tabel 3.11 laat zien dat de effectiviteit op basis van de kristallijn kwarts blootstelling en de 29
‘dataRam’ voor de beide type sloophamers ongeveer het zelfde verschil tussen beide metingen laat zien (12%), maar voor beide type hamers niet in dezelfde richting. Zoals in 4.2 al is aangegeven kan dit ook samenhangen met de geringere betrouwbaarheid van de dataRam resultaten bij hogere concentraties. De feitelijke reductie aan kristallijn silica blootstelling die kan worden bereikt ligt in dezelfde orde grootte als die gerapporteerd is door Thorpe e.a. (1999) bij het gebruik van handgereedschap met en zonder bevochtiging/verneveling in een praktijksituatie. Tussen de gemiddelde blootstelling aan kristallijn silica tijdens het gebruik van een afkorthandcirkelzaag voor silicahoudend materiaal (12 - 40 %) in een buitensituatie met een zonder watertoevoer op het zaagblad, werden een reductiefactoren van 3 tot 7 gevonden. Het feit dat alle waarnemingen een silicaconcentratie < LOQ lieten zien, geeft mogelijk een onderschatting van de werkelijke reductie. Op basis van de blootstelling aan respirabel stof werden n.l. veel hogere reductiefactoren gevonden (16 tot 24). Voor deze situaties is de hoeveelheid water die verbruikt werd niet gegeven. In aanvullende laboratorium experimenten werd de optimale watertoevoer aan het zaagblad bepaald op 0,5 l/min, hetgeen een factor 2 à 3 hoger is dan in het onderhavig onderzoek bij de sloophamers is gebruikt. Opgemerkt dient te worden dat de verneveling gericht is op het werkstuk (te bewerken materiaal) en niet op het gereedschap (bijv beitel). De gevonden reductiefactoren in het onderhavige onderzoek komen ook overeen met reductiefactoren die afgeleid werden van de resultaten van respirabel stofmetingen bij het vegen van bouwstof met en zonder verneveling (Spee e.a., 1998).
30
5.
CONCLUSIES
Onderzoek in de praktijk van diverse blootstellingsscenario’s waarbij dispersie van kristallijn silica-bevattende deeltjes in de lucht wordt veroorzaakt door gereedschap/ apparatuur, toont aan dat verneveling, d.w.z. de toevoer van een relatief kleine hoeveelheid water per eenheid van tijd met een relatief hoge druk (tot 3 bar), een grote potentie als beheersmaatregel in dergelijke situaties heeft. Blootstelling aan kristallijn silica kan met een dergelijke techniek gereduceerd worden tot zo’n 90%. Optimalisering door goede plaatsing en afstelling van de sproeiers zou de effectiviteit nog kunnen verbeteren. Het lijkt er op dat de procentuele reductie niet samenhangt met het gewicht c.q. vermogen van het gereedschap/apparatuur of de kinetische energie die deeltjes bij het vrijkomen wordt meegegeven. Het niveau van de blootstelling lijkt hier wel mee samen te hangen. Ondanks de aanzienlijke reductie van de blootstelling blijft het moeilijk om blootstellingsniveaus onder de MAC van kristallijn silica tijdens de inschakelduur van de apparatuur te bereiken. Wellicht is daartoe een combinatie van technieken (bijvoorbeeld eerst verneveling en dan afzuiging) nodig.
31
6.
PRESENTATIE EN PROMOTIE
6.1. Inleiding. In 2000 is een onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van vochtverneveling voor het onderdrukken van stof dat vrijkomt bij het werken met of bewerken van kwartshoudende materialen. Aanleiding tot het onderzoek was een eerder onderzoek, waarbij een positief effect van vochtverneveling op de blootstelling aan stof bij vegen kon worden aangetoond [Spee et al, 1998]. Het doel van het tweede onderzoek was na te gaan of stofdeeltjes ook door een waternevel konden worden ingevangen als het deeltje met meer energie vrijkwam. Als voorbeelden zijn gekozen: - het verdichten van een zandbed met een lichte trilplaat - het verdichten van een zandbed met een zware trilplaat - het afhakken van tegels met een lichte sloophamer - het slaan van gaten in beton met een zware sloophamer. Bij het gebruik van de lichte sloophamer kon meer dan 88% van het kwarts worden afgevangen. Bij gebruik van de lichte trilplaat bedroeg dit percentage 86. Bij gebruik van de zware sloophamer werd 64% van het kwarts afgevangen en bij gebruik van de zware trilplaat kon geen significant effect van vochtverneveling worden aangetoond. Het project is uitgevoerd met subsidie van de Ministeries van Economische en Sociale Zaken in het kader van het programma ‘Technologie en Samenleving’, deelproject ‘preventie van arbeidsuitval’. Vanuit de overheid is het project begeleid door mw. drs. N.F. Breed. Een vast onderdeel van projecten die in het kader van het werkprogramma Technologie en Samenleving worden gesubsidieerd, is het onderdeel ‘presentatie en promotie’. Dit onderdeel is na het experimentele deel van het project uitgevoerd. Dit rapport bevat het verslag van het onderdeel ‘presentatie en promotie’ van het project ‘stofreductie door vochtverneveling’. 6.2. Activiteiten De activiteiten in het kader van het project hebben bestaan uit een demonstratie en het aanbieden van artikelen aan tien periodieken. Dit betroffen bladen op het gebied van bouw, arbeidsomstandigheden en machines.
32
6.2.1. Demonstratie Tijdens de bouwbeurs in Utrecht, in week 6 van 2001, is het neerslaan van stof door vochtverneveling tijdens vegen gedemonstreerd. De Bouwbeurs vindt tweejaarlijks in Utrecht plaats en is de grootste beurs op het gebied van innovaties en nieuwe producten in de bouwnijverheid. De demonstratie vond plaats door gebruik van een prototype van een bezem met vochtvernevelaar. Gekozen is voor de bezem, omdat een trilplaat en een sloophamer in de beurssituatie niet konden worden toegepast. Deze apparaten maken te veel lawaai en een triplaat is bovendien te groot. In principe is de trilplaat geschikt om te demonstreren tijdens de Technische Contact Dagen. Dit is een tweejaarlijkse manifestatie op het gebied van innovaties in de wegenbouw, georganiseerd onder auspiciën van de Vereniging van Fabrikanten van en Handelaren in Bouwmachines, Magazijninrichtingen, Wegenbouwmachines en Transportmiddelen (BMWT). De Technische Contact dagen hebben echter tijdens de looptijd van het project, inclusief het onderdeel presentatie en promotie, niet plaatsgevonden. 6.2.2. Artikelen Artikelen zijn aangeboden aan tien bladen, soms via de organisaties die de bladen uitgeven. In tabel 2.1. staat een overzicht van de bladen waaraan een artikel over stofreductie door vochtverneveling is aangeboden, met de bijbehorende doelgroepen. Tevens is in de tabel vermeld via welke organisatie het artikel is aangeboden. Tabel 2.1: overzicht van bladen waaraan een artikel over stofreductie door vochtverneveling is aangeboden, met de bijbehorende doelgroepen. Tijdschrift
Doelgroep
Contact via
Arbeidsomstandigheden Arbo en Milieu Arbouw Journaal
Arboprofessionals Arbomanagers en arboprofessionals Werkgevers, ontwerpers, opdrachtgevers in de bouw Materieeldiensten van bouwbedrijven Matrieeldiensten van bouwbedrijven Werkgevers in de B&U- en GWW sector Leden Hout- en Bouwbond CNV
redactie redactie redactie
Bouwmachines Bouw Materieel Benelux Bouwnieuws De Opbouw FNV Magazine of Sectorkrant FOSAG Actueel VIANed Magazine
redactie redactie AVBB en redactie
Leden FNV Bouw
Hout- en Bouwbond CNV FNV Bouw
Werkgevers in de afbouwsector Werkgevers in de GWW-sector
FOA ViaNed
33
6.3. Resultaten 6.3.1. Demonstratie De demonstratie van stofreductie door vochtverneveling tijdens vegen heeft een groot aantal positieve reacties opgeleverd. Het opwervelen van stof bij vegen en de blootstelling aan stof die daarvan een gevolg is, werd door veel bezoekers als een probleem onderkend. Een kleine minderheid van de reacties was negatief. Dit betrof vooral het prototype karakter van het apparaat, waarbij het water in een rugzak werd meegedragen. 6.3.1. Artikelen De volgende tijdschriften hebben het aangeboden artikel, al dan niet herschreven, geplaatst: - Arbeidsomstandigheden (03/02) - Arbouw Journaal (00/2) - BMB Sloop en Recycling (nov 2001) - Bouwmachines (nr 13, 24 oktober 2001) - Fosag Actueel (19 2001) De artikelen zijn weergegeven in Bijlage C. ViaNed heeft het aangeboden artikel besproken in een regulier overleg van arbocoördinatoren. Arbo en Milieu heeft toegezegd in de nieuwsrubriek aandacht aan het onderwerp te besteden, maar voor zover bekend is dit niet gebeurd. AVBB en de beide bonden hebben de aangeboden informatie niet gebruikt. 6.4. Follow-up De lichte sloophamer met vochtverneveling is in productie genomen. Deze wordt verkocht via de firma Fank Coolen te Heythuysen. (www.frankcoolen.nl) De heer Frank Coolen gaf aan dat de ervaringen van gebruikers van de hakhamer met vochtverneveling positief zijn. Gebruikers reageren enthousiast op het product en de omzet is bevredigend, gezien het feit dat het een specifieke markt betreft. Als het product meer bekend zou zijn, zou de omzet naar de mening van de heer Coolen nog groter worden. Met betrekking tot sproeiers op de triplaten zijn geen verdere initiatieven genomen. Op zich zou aanpassing van de triplaat relatief eenvoudig zijn, maar een belemmerende factor is dat de producenten niet Nederlands zijn. Naar verwachting zullen verdere initiatieven pas worden genomen als er voldoende vraag uit de markt naar deze voorziening komt. Het project heeft de sproeierleverancier veel kennis opgeleverd omtrent het gedrag van stof bij verneveling. Deze kennis wordt ingezet bij het adviseren van klanten over het 34
neerslaan van stof op terreinen en dergelijke. De sproeierleverancier ontvangt dit soort vragen met enige regelmaat. 6.5. -
-
Conclusies Aangeboden artikelen zijn door vijf van de tien bladen geplaatst. Dit is voor een ‘free publicity’ actie een mooie score. Het geeft aan dat interesse in het onderwerp aanwezig is, vooral bij de doelgroepen materieeldiensten en arbodeskundigen. De lichte sloophamer met stofverneveling is in productie en er is belangstelling voor. Het project heeft bij de sproeierleverancier kennis over het gedrag van stof en hoe dit stof met een waternevel te vangen is opgeleverd. De kennis wordt ook daadwerkelijk ingezet.
Zie bijlage C: Artikelen geplaatst naar aanleiding van het project.
35
7.
REFERENTIES
Arbobesluit 2000. Beleidsregel 4.18-4 Doelstreffende beheersing van blootstelling aan kristallijn, respirabel kwarts in de bouw. Staatscourant 233, 30 november, 2000. Brouwer, D.H., Huijbers, R. 2000 Processen van stofontwikkeling en het beheersen van stofblootstelling TNO Voeding rapport V3184, Zeist. MILJØ-KEMI. 2000 Report . Analyses concerning your Grondmonster. MILJØ-KEMI, report 41858-71-41. Galten , Denemarken. Spee, T., Frijters, A.C.P., Van Krimpen, R., De Vreede, J.A.F., 1998. Oriënterende studie naar vermindering van blootstelling aan stof tijdens veegwerkzaamheden in de bouw. Tijdschrift voor Toegepaste Arbowetenschap Vol. 11, 16-17. Thorpe, A., Ritchie, A.S., Gibson, M.J., Brown, R.C. 1999 Measurements of the effectivness of dust control on cut-off saws used in the construction industry. Annal. Occ. Hyg. 43:443-456. Tai, C.J., Sihih, T, -S, Lin, J,-D. 1996 Laboratory testing of three direct reading dust monitors. Am. Ind. Hyg. Assoc. J. 57:557-563. Taylor, C.D., Reynolds, S.J. 2001 Comparison of direct-reading device to gravimetric methods for evaluating organic dust aerosols in an enclosed swine production environment. Appl. Occup. Environ. Hyg. 16:78-83 Willeke, K., Baron, P.A. 1993. Aerosol Measurement Principles. Techniques and Applications. Van Nostrand Reinold.
36
BIJLAGEN
37
hamer nat
hamer nat
hamer nat
hamer nat
hamer droog
hamer droog
hamer droog
hamer droog
hamer droog
hamer droog
errut droog
MCE 14
MCE 17
MCE 19
MCE 06
MCE 09
MCE 11
MCE 12
MCE 15
MCE 18
MCE 30
hamer droog
MCE 43
hamer nat
hamer nat
MCE 65
MCE 13
hamer nat
MCE 63
MCE 10
hamer nat
MCE 58
hamer nat
hamer nat
MCE 56
MCE 07
hamer droog
MCE 59
hamer droog
hamer droog
nummer MCE 44
MCE 66
Omschrijving
Filter
38
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
0402 2
0101 1
0301 1
0303 1
0203 1
0103 1
0201 1
0102 1
0104 1
0304 1
302
202
204
403
402
303
302
203
202
103
1
3
3
2
1
2
1
1
3
3
2
2
2
2
2
2
1
1
1
ns 1
0
0
0
0
0
0
0
1
1
1
1
1
1
0
0
1
1
1
1
0
nat (1) 0
75,9
75,9
62,7
62,7
60,7
60,7
14-6-00 na
28-3-00 43,7
29-3-00 67,8
29-3-00 67,8
29-3-00 66,8
28-3-00 68,2
28-3-00 67,9
28-3-00 65,3
28-3-00 66,6
29-3-00 68,9
29-3-00 67,3
28-3-00 65,5
29-3-00 68,4
4-12-00 62,3
1
RH%
4-12-00 62,3
27-1100
27-1100
20-1100
20-1100
13-1100
00
13-11-
Persoo droog (0) datum
Harderwijk 1
De Meern
De Meern
De Meern
De Meern
De Meern
De Meern
De Meern
De Meern
De Meern
De Meern
De Meern
De Meern
Venlo
Venlo
Venlo
Venlo
Venlo
Venlo
Venlo
ment nummer 102 1 Venlo
Experi Bedrijfs Locatie
na
18,8
11,7
12,1
11,2
11,4
11,4
11,4
11,3
12,1
11,8
12,5
11,4
13,6
13,6
15,4
15,4
17,7
17,7
16,7
16,7
Temp C
0
TEMP + LUCHTVOCHTIGHEID
6,15
6,42
5,34
5,12
3,96
8,9
12,93
11,4
9,62
12,68
L
1,885
1,9
1,9
1,89
1,925
1,9
1,9
1,89
1,9
1,89
1,89
1,9
1,905
1,89
1,89
1,89
1,89
1,89
1,9
1,89
1,89
L/min
30
34
33
38
35
34
32
34
33
35
32
38
38
69
86
65
63
54
59
89
79
min
13
5,1
34,2
41,8
44,4
40,1
20,8
1
22,5
18,8
9,1
7,3
8,7
44
245
82,2
30,7
3,8
23,4
19,3
262
microgr
WATER- FLOW Pomp DUUR SILICA VERBRUIK
0,2305
0,0789
0,5454
0,582
0,659
0,6207
0,3421
0,0156
0,3588
0,2842
0,1505
0,1011
0,1202
0,3374
1,5073
0,6691
0,2578
0,0372
0,2087
0,1147
1,747
9,85
3,89
4,74
4,56
7,78
18,5
4,36
0,49
1,45
0,93
0,81
1,54
1,53
21,1
87,6
15,1
14,6
1,55
39
14,3
53,3
mg silica/m3 mg/m3
CONCENTR DataRam ATIE
BIJLAGE A OVERZICHT MEETGEGEVENS
errut droog
errut nat
errut nat
errut nat
errut nat
wacker droog
wacker droog
wacker droog
wacker droog
wacker nat
wacker nat
wacker nat
wacker nat
blanco 12/6/2000
blanco 14/6/2000
blanco 14/7/2000
blanco 20/06/2000
blanco 3/7/00
blanco 6/7/2000
blanco 28/03/2000
blanco 29/03/2000
blanco
MCE 22
MCE 28
MCE 29
MCE 37
MCE 25
MCE 27
MCE 34
MCE 40
MCE 21
MCE 24
MCE 39
MCE 42
MCE 35
MCE 38
MCE 41
MCE 26
MCE 23
MCE 31
MCE 20
MCE 08
MCE 45
errut droog
MCE 33
MCE 36
errut droog
MCE 32
2
2
39
0101b 1
1
1
2
2
2
2
2
2
0716 2
0715 2
0514 2
0513 2
512
0609 2
2
0607 2
0505 2
0610 2
0611 2
0506 2
0401 2
504
0503 2
Venlo
De Meern
De Meern
2
0
0
Harderwijk 0
Harderwijk 0
Harderwijk 0
Harderwijk 0
Harderwijk 0
Harderwijk 0
Harderwijk 4
Harderwijk 4
Harderwijk 2
Harderwijk 2
Harderwijk 2
Harderwijk 3
Harderwijk 3
Harderwijk 3
Harderwijk 2
Harderwijk 3
Harderwijk 3
Harderwijk 2
Harderwijk 1
Harderwijk 2
Harderwijk 2
1
1
1
1
0
0
0
0
1
1
1
1
0
0
0
64,8
63,2
63,2
64,8
63,2
13-11-
60,7
29-3-00 68,4
28-3-00 65,5
6-7-00
3-7-00
20-6-00 67,6
14-7-00 71,7
14-6-00 na
12-7-00 54,5
14-7-00 71,7
12-7-00 54,5
6-7-00
3-7-00
3-7-00
20-6-00 67,6
20-6-00 67,6
20-6-00 67,6
14-6-00 na
20-6-00 67,6
20-6-00 67,6
14-6-00 na
14-6-00 na
14-6-00 na
14-6-00 na
2
16,7
11,4
12,5
22,1
30,8
26,1
20,2
na
20
20,2
20
22,1
30,8
30,8
26,1
26,1
26,1
na
26,1
26,1
na
na
na
na
30
30
30
30
30
30
30
30
1,9
1,9
1,94
1,89
1,89
1,885
1,9
1,875
1,9
1,9
1,9
1,9
1,9
1,885
1,9
1,9
1,9
1,9
1,9
1,89
1,88
1,855
1,89
1,885
326
310
285
32
132
338
32
295
34
30
30
30
30
30
30
30
30
30
30
30
30
29
30
30
8
1
4,9
1
1
1
1
2,6
1
13
14
4,9
7,3
6,2
6,6
22,7
14
1
1
1
9,5
8,3
39,6
44,7
0,0129
0,0017
0,0089
0,0165
0,004
0,0016
0,0164
0,0047
0,0155
0,2281
0,2456
0,086
0,1281
0,1096
0,1158
0,3982
0,2456
0,0175
0,0175
0,0176
0,1684
0,1543
0,6984
0,7904
4,52
5,39
1,89
1,71
8,32
6,44
8,97
6,53
1,53
1,33
.
1,3
5,93
17,1
11,3
BIJLAGE A
blanco 20/11/2000
blanco 27/11/2000
blanco 04/12/2000
MCE 69
MCE 70
13/11/2000
MCE 62
l
0401b 1 l
0301b 1 l
0201b 1 l
Venlo
Venlo
Venlo
2
2
2 75,9
62,7
4-12-00 62,3
27-1100
20-1100
00
3
13,6
15,4
17,7
1,89
1,885
1,89
328
259
181
2,5
5,6
1
0,004
0,0115
0,0029
BIJLAGE A
40
BIJLAGE B
FOTOGRAFISCHE ILLUSTRATIES APPARATUUR
41
BIJLAGE B Reeks 1: Lichte trilplaat met sproeiers (Bex sproeitechniek)
Reeks 2: Zware trilplaat met sproeiers (Bex sproeitechniek)
42
BIJLAGE B
Reeks 3: Lichte sloophamer met sproeier (v/d Berg)
43
BIJLAGE B
Reeks 4: Zware sloophamer met sproeiers (Bex sproeitechniek)
44
BIJLAGE C
ARTIKELEN
45
BIJLAGE C
46
BIJLAGE C
47
BIJLAGE C
48
BIJLAGE C
49
BIJLAGE C
50
BIJLAGE C
51
BIJLAGE C
52
BIJLAGE D
SAMENSTELLING VAN DE BEGELEIDINGSCOMMISSIE
Persoon:
Organisatie:
De heer P.G. van den Berg De heer A.C.P. Frijters De heer R. Hessing
Bruns en Bonke Bouw Arbouw Wacker Nederland
De heer R. Hoogetoorn De heer H.R. van Krimpen
Carat Nederland Bex Sproeitechniek
Mevrouw E.A.H. Lauret De heer T. Spee
Bruns en Bonke Bouw (tot 1-8-00) Arbouw
De heer D.H. Brouwer rapporteerde namens TNO Chemie aan de begeleidingscommissie.
53