Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2 Hans Christian Andersen
Vertaald door: Martha van Eeden-van Vloten
bron Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2 (vert. Martha van Eeden-van Vloten). Met illustraties van Axel Mathiesen en Hans Tegner. Scheltema & Holkema's Boekhandel, Amsterdam 1928 (4de, vermeerderde druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ande030spro08_01/colofon.php
© 2012 dbnl / erven Martha van Eeden-van Vloten / erven Axel Mathiesen
i.s.m.
t.o. III
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
IV Tijdens de ziekte van mijn man, hebben wij de Sprookjes van Andersen gelezen en herlezen en vergeleken met de andere vertalingen en navertellingen en zijn tot de slotsom gekomen, dat de vertaling van Mevrouw van Eeden-van Vloten verreweg de beste is; ook de plaatjes van Hans Tegner zijn o.i. beter dan de misschien op zichzelf mooie plaatjes van anderen Mevrouw Jacqueline Royaards-Sandberg Deze beoordeeling gold den vorigen druk, waarin alleen de illustraties van Hans Tegner voorkomen, maar niet de reproducties in kleuren der aquarellen van Axel Mathiesen De Uitgevers
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
1
[De dwaallichtjes]
‘DE DWAALLICHTJES ZIJN IN DE STAD’ ZEI HET MOERASVROUWTJE ER WAS EENS EEN MAN, DIE VROEGER ALTIJD EEN HEELEBOEL SPROOKJES GEKEND HAD
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
2
ER was eens een man, die vroeger altijd een heeleboel sprookjes gekend had, maar nu waren ze allemaal weg, zei hij. Het sprookje, dat altijd uit zichzelf aan zijn deur was komen kloppen, dat kwam nu niet meer; en waarom kwam het niet? - Ja, nu is het wel waar, de man had er ook in al die jaren niet aan gedacht, en niet gewacht tot het zou komen en van zelf aankloppen, maar het was er zeker niet geweest ook, want buiten was oorlog en binnen zorg en nood, die de oorlog meêbrengt. De ooievaar kwam van zijn lange reis; hij dacht aan geen gevaar, maar vond zijn nest verbrand. De huizen verbrand, de streek verwoest, de kerkhoven ontwijd, de paarden van den vijand trappend op de oude graven; het was een duistere, harde tijd. Maar aan slechte tijden komt ook een eind. En nu waren zij ten einde, zeide men, maar toch klopte het sprookje niet aan en liet niets van zich hooren. ‘Het zal wel dood en weg zijn, als al die anderen!’ zei de man. Maar het sprookje gaat niet dood! En er ging een heel jaar voorbij en hij verlangde zoo. Of het sprookje toch niet zou komen en aankloppen! Hij herinnerde het zich zoo goed, in al de verschillende vormen waarin het gekomen was; soms jong en mooi, als de lente zelf, een lief klein meisje met een krans van boschbloemen in het haar en een beuketak in de hand; haar oogen schitterden als twee diepe boschmeren in den zonneschijn; soms was het ook wel gekomen als marskramer, en als zijn mars openging dan fladderden de oude zijden linten met verzen en opschriften er uit, alles oude dingen en oude herinneringen. Maar het allerheerlijkst was het toch wanneer het sprookje kwam als een oud moedertje met zilverwit haar en groote wijze oogen; zij wist te vertellen van de alleroudste tijden, lang nog voordat de
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
3 prinsessen zaten te spinnen en vreeselijke draken en monsters buiten lagen om ze te bewaken. Ze vertelde dat alles zoo levendig, dat je zwarte plekken voor je oogen kreeg als je er naar luisterde, en de vloer werd zwart van menschenbloed, gruwelijk om te zien en te hooren! maar toch ook wel prettig, want het was zoo lang geleden, dat het alles gebeurde. ‘Als zij eens nooit meer klopte!’ zei de man en staarde naar de deur, tot hij zwarte plekken voor zijn oogen kreeg, en zwarte plekken zag op den vloer; hij wist niet of het bloed was of rouwfloers van die zorgvolle, duistere dagen. En toen hij daar zoo zat, dacht hij of misschien het sprookje niet opgezocht zou willen worden, of het zich niet verstopt had als de prinses in het oude verhaaltje. Als zij gevonden werd, straalde zij in nieuwe heerlijkheid, mooier dan ooit te voren. ‘Wie weet! misschien ligt het verscholen in den stroohalm, die weggegooid is en daar ligt op den rand van den put. Voorzichtig, voorzichtig, misschien verborg zij zich in een verwelkte bloem, die tusschen de bladen gelegd is van een van de groote boeken in de boekenkast.’ En hij stond op en opende een van de allernieuwste, maar daar lag geen bloem, daar stond te lezen van Holger Danske; en de man las, dat die heele geschiedenis bedacht en in elkaâr gezet was door een monnik in Frankrijk; dat het een roman was, ‘vertaald en gedrukt in de Deensche taal,’ en dat Holger Danske er nooit geweest was, en ook nooit meer zou terugkomen, zooals het gedicht zegt, en wij het zoo graag gelooven. Het was met Holger Danske hetzelfde als met Willem Tell, een volkslegende, niet te vertrouwen, en het stond in het boek geschreven met groote geleerdheid. ‘Ja, maar ik geloof, wat ik geloof,’ zei de man, en hij sloot het boek, zette het weêr in de kast en ging naar de bloemen, die voor het raam stonden. Dáár zou het sprookje zich misschien wel verborgen hebben in de roode tulp met gele randjes, of mogelijk in de frissche roode roos of de prachtige sterk gekleurde camelia. De zonneschijn lag op de bladen, maar 't sprookje niet. ‘De bloemen, die hier stonden in dien droeven tijd van rouw waren veel mooier dan deze, maar ze werden allen afgeplukt en tot een krans gemaakt. Die krans werd in de kist gelegd en de vlag dekte ze toe. Misschien is het sprookje met de bloemen begraven! Maar dat zouden de bloemen geweten hebben, en de kist zou het hebben gehoord, en de aarde had het vernomen en dan zou ieder opschietend grassprietje het hebben uitgebracht. Het sprookje sterft niet! Misschien was het wel hier in dien tijd en klopte aan mijn deur. Maar wie had toen ooren, wie had gedachten er voor! Toen gingen wij rond met duistere blikken en duistere gedachten, de zonneschijn hinderde ons, het lentegekweel van de vogels was ons een ergernis, en 't frissche, jonge groen; en de oude liederen konden wij niet
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
4 meer verdragen, zij werden begraven met zooveel, dat ons lief en dierbaar was geweest. 't Sprookje kon wel geklopt hebben toen; maar 't is niet gehoord, niet begroet, toen is het weggebleven. Ik zal het gaan zoeken.’ Naar buiten! naar 't bosch! Naar 't open strand! Daar buiten ligt een oud landgoed, roode muren, trapgevels en de waaiende vlag op den toren. De nachtegaal zingt tusschen 't beukeblad en denkt dat de appelboom rozen draagt. De bijen zijn druk in de zomerzon en zwermen en zoemen om hun koningin. In 't najaar spreekt de storm; hij weet te vertellen van de wilde jacht; van menschengeslachten, die heêngaan en bladeren, die vallen. Met Kersttijd schreeuwt de wilde zwaan uit 't open water, maar binnen bij lamp en vuur in 't oude kasteel, hoort men naar sagen en sprookjes en oude zangen. In 't oudste gedeelte van den hof, waar de groote laan van wilde kastanjes in schemer lokt, daar ging de man, die 't sprookje zocht. Eéns had voor hem de wind gezongen van Waldemar Daae en zijn dochters. De boomnimf in den eik, die de sprookjesmoeder zelf was, had hier den laatsten Droom van een ouden Eik verteld. In grootmoeders tijd stonden hier geschoren hagen, nu groeiden er enkel varens en netels; zij groeiden over verweerde brokken van oude steenen beelden, er groeide mos in hun oogen, maar ze konden toch even goed zien als vroeger; maar de man kon niet zoo goed meer zien: hij zag het sprookje niet. Waar was het toch? Boven hem, over de hooge boomen, vlogen krassende kraaien: ‘Ga, ga!’ En hij ging: weg uit den tuin over de gracht, die 't goed begrensde, naar 't elfenboschje; daar stond een klein zeskant huisje met hoender- en eendenhof. Midden in 't kamertje zat het oude vrouwtje die 't alles bestuurde en alles wist van ieder ei, dat gelegd werd en ieder kuiken dat uitkwam. Maar zij was het sprookje niet, dat de man zocht; dat kon ze bewijzen met haar christelijke doopacte en haar vaccinatiebriefje, die allebei in de groote kleerenkist lagen. Niet ver van het huisje was een heuveltje met rooden meidoorn en gouden regen; daar ligt ook een oude grafsteen die vele jaren geleden van het groote stadskerkhof hierheen kwam, een herinnering aan een van de meest geëerde raadslieden van de koopstad; zijn vrouw en zijn vijf dochters, alle met gevouwen handen en plooikragen, stonden om hem heen, in den steen uitgehouwen. Men kon er zóó lang naar kijken, dat het eindelijk ging werken op de verbeelding, en die weêr op den steen, totdat hij begon te vertellen van oude tijden. Ten minste zoo was het den man gegaan, die het sprookje zocht. Toen hij nu hier kwam, zag hij een levenden vlinder zitten op 't voorhoofd van den gebeeldhouwden raadsheer; hij sloeg met de vleugeltjes, vloog even op, en zweefde vlak bij den grafsteen weêr neêr, als wilde hij wijzen op iets wat daar groeide. Daar groeide een klavervier,
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
5 er groeiden er wel zeven bij elkaâr. Komt het geluk, dan komt het in 't groot! Hij plukte de klavers en stak ze in zijn zak. Geluk is zoo goed als contant geld, maar een nieuw mooi sprookje was toch nog beter, dacht de man, maar dát vond hij daar niet. De zon ging onder, groot en rood; er hing damp over de vlakte. Het moerasvrouwtje was aan 't bierbrouwen.*)
Het was avond; hij stond voor zijn raam en keek uit over tuin en weiland, moeras en strand; de maan scheen helder, er lag een damp over de weilanden als ware 't een groot meer zooals er hier vroeger dan ook een was geweest; er ging nog een sage van; en bij avond kwam het visioen er van terug. Toen dacht hij er aan wat hij in de stad gelezen had, dat Willem Tell en Holger Danske er nooit geweest waren; maar in 't volksgeloof blijven zij toch bestaan, zoo zeker als hij hier 't visioen had van dat meer. Ja, Holger Danske komt zeker terug! Toen hij daar zoo stond en dacht, sloeg er iets heel hard tegen 't venster. Was het een vogel, een vleermuis of een uil? Ja, als die kloppen, laat men
*) Als 's zomers 's avonds de witte nevel over de velden ligt, dan zegt men in Denemarken, dat het Moerasvrouwtje aan 't bierbrouwen is.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
6 ze niet binnen! Maar 't raam sprong van zelf open, en een oud vrouwtje stond er voor. ‘Wel?’ zei hij, ‘wie ben je? Kom je zoo naar binnen kijken op de tweede verdieping? Sta je op een ladder?’ ‘Je hebt een klavervier in je zak,’ zei de vrouw, ‘je hebt er wel zeven, en een daarvan is een klaverzes.’ ‘Wie ben je?’ vroeg de man. ‘Het moerasvrouwtje!’ zei ze. ‘Het moerasvrouwtje dat bier brouwt; daar was ik juist meê bezig; de kraan zat al in 't vat, maar een van die kleine moerasrakkers heeft hem er in zijn dolle overmoedigheid weêr uitgetrokken, en hem heelemaal hierheen gegooid zoodat hij tegen 't raam sloeg; nu loopt het bier weg uit het vat, en daar heeft niemand wat aan.’ ‘Zeg mij toch -!’ zei de man. ‘Ja, wacht een oogenblik! ik heb eerst wat anders te doen!’ en weg was ze. De man woû juist het raam dicht doen, toen stond ze er weêr. ‘Nu is 't weêr klaar!’ zei ze, ‘maar de helft van het bier is vermorst en dat moet ik morgen weer overbrouwen als 't goed weêr is. Wat heb je nu te vragen? Ik ben teruggekomen, want ik houd altijd woord, en je hebt in je zak zeven klavervieren, waarvan er een, een klaverzes is, dat geeft respekt, dat is het teeken van de orde, het groeit aan den weg, maar niet iedereen kan 't vinden. Wat heb je nu te vragen; sta daar niet zoo beteuterd, want ik moet gauw weêr naar mijn biervat!’ En de man vroeg naar het sprookje, en of zij het ook op haar weg was tegengekomen. ‘Och, malle kerel!’ zei de vrouw, ‘heb je nu nog niet genoeg van sprookjes? Die tijd dacht ik, dat nu voorbij was. Er is wezenlijk wel wat anders te doen tegenwoordig. Zelfs de kinderen zijn er al over heên. Geef de jongens een sigaar, en de meisjes een nieuwe crinolien, dat hebben ze veel liever! Sprookjes vertellen! Neen, hier is wel iets gewichtigers te doen!’ ‘Wat meen je daarmeê?’ vroeg de man, ‘en wat weet jij van de wereld? Je ziet nooit iets anders dan kikvorschen en dwaallichtjes.’ ‘Ja, pas maar op voor de dwaallichtjes!’ zei de vrouw, ‘ze zijn er uit, ze zijn los! Dáár zullen we eens over praten! Kom maar meê met mij naar 't moeras, want daar ben ik noodig; als wij daar zijn, zal ik je alles vertellen, maar haast je wat, terwijl je zeven klavervieren met den éénen klaverzes nog frisch zijn en de maan op is!’ Weg was ze weêr. De klok van den toren sloeg twaalf, en vóór hij het kwartier geslagen had, was de man buiten, en door den tuin, en hij stond op het weiland. De nevel was opgetrokken, het moerasvrouwtje hield op met brouwen. ‘Wat ben je lang weggebleven!’ zei ze, ‘'t spookgoed komt heel wat gauwer vooruit dan de menschen, ik ben blij, dat ik dáár bij hoor!’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
7 ‘Wat heb je mij nu te zeggen?’ vroeg de man. ‘Is het iets van het sprookje?’ ‘Kom je nooit verder, dan dàt, met je vragen?’ zei de vrouw. ‘Kun je dan over de “Toekomst-poëzie” spreken?’ vroeg de man. ‘Word nu niet zoo hoogdravend!’ zei 't moerasvrouwtje, ‘dan zal ik je antwoorden. Je denkt maar alléén om dichterij en je vraagt naar het sprookje, alsof dat de hoofdpersoon er bij is! Ze is de oudste van allemaal en ze houdt zich altijd als de jongste. Ik ben ook jong geweest, en dat is geen kinderziekte. Ik ben eens een heel net elfenmeisje geweest, ik heb met de anderen gedanst in den maneschijn, en naar den nachtegaal geluisterd en toen heb ik ook het sprookjesjuffertje gezien, dat altijd buiten aan 't scharrelen was. Soms sliep ze in een half open tulp, en soms in een grasbloem en dan sloop ze weêr in de kerk en wikkelde zich in 't rouwfloers dat van de altaarlichten afhing.’ ‘Wat weet je het allemaal goed!’ zei de man. ‘Ik zal toch ten minste wel net zooveel weten als zij!’ zei 't moerasvrouwtje. ‘'t Sprookje en Poëzie, ja wel! dat zijn twee el van één zelfde stuk goed, laat die maar stilletjes opdoeken. Al haar praatjes kan men nabrouwen en dan heb je 't nog beter en goedkooper ook. Bij mij zul je ze voor niets hebben. Ik heb een heele kast vol poëzie op flesschen. Dat is de essence, het fijne er van. Ik heb in mijn flesschen alles wat de menschen noodig hebben aan poëzie, om op Zon- en feestdagen er wat van op hun zakdoek te doen.’ ‘Wat een rare dingen zeg je toch!’ zei de man. ‘Heb je poëzie op flesschen?’ ‘Meer dan jij kunt verdragen!’ zei de vrouw. ‘Ken je de geschiedenis van het “Meisje, dat op het brood trapte om haar nieuwe schoenen niet vuil te maken”? Dat is geschreven en gedrukt.’ ‘Dat heb ik zelf verteld,’ zei de man. ‘Nu dan ken je het en weet je, dat het meisje door den grond zakte tot ze bij 't moerasvrouwtje kwam, en daar was juist de duivel zijn grootmoeder om de brouwerij te zien. Zij zag het meisje, en vroeg of zij het hebben mocht als herinnering aan haar bezoek. En ze kreeg haar, en ik kreeg een present, dat ik eigenlijk niet gebruiken kon, een reisapotheek, een heele kast vol poëzie op flesschen. Grootje zei mij waar de kast moest staan en daar staat hij nog. Kijk maar! Je hebt je zeven klavervieren in je zak met den éénen klaverzes en dan zul je 't wel kunnen zien.’ En wezenlijk, midden in 't moeras stond iets als een groote elzenstronk, dat was duivel-grootjes kast. Hij was open voor 't moerasvrouwtje en voor iedereen, in alle landen en alle tijden, zeide zij, als men maar wist waar hij stond. Hij kon open van voren en van achteren en ook op zij; het was een heel kunstwerk en toch leek het maar een elzenstronk. Alle dichters waren hier nagemaakt; hun geest was uitgespeculeerd, gerecenseerd, gerenoveerd, en geconcentreerd en in een flesch gedistilleerd. Met bijzonder instinkt, zooals men zegt, wanneer men het woord ‘genie’ niet wil ge-
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
8 bruiken, had duivels grootje in de natuur dàt verzameld, dat als het ware ‘smaakte’ naar den een of anderen dichter, een klein beetje duivelachtigheid deed zij er bij, en dan had zij zijn poëzie in de flesch voor altijd. ‘Laat eens kijken!’ zei de man. ‘Ja, maar er zijn gewichtiger dingen voor je te hooren!’ zei het moeraswijfje. ‘Ja, maar eerst de kast!’ zei de man en keek er in. ‘Ik zie flesschen van verschillende grootte. Wat is in deze en wat is in die?’ ‘Hierin is wat ze “lentegeur” noemen,’ zei 't vrouwtje, ‘ik heb ze nooit geprobeerd, maar ik weet, als men er maar een klein beetje van op den grond giet, dan is er in eens een prachtig boschmeer met waterlelies, zwanenbloem en wilde kruizemunt. Als men maar twee druppels laat vallen op een oud leesboek, al is het er een van de laagste klasse, dan wordt het boek een heele geur-komedie, die men heel goed kan opvoeren en er over in slaap vallen ook, zoo sterk ruikt het. Het is zeker een beleefdheid voor mij, dat er op staat “Brouwsel van het Moerasvrouwtje”. Hier staat de “Schandaalflesch”. Het ziet er uit of er alléén maar vuil water in was, en er is ook vuil water in, maar met bruispoeder van stadspraatjes, drie lood leugen op twee gram waarheid, omgeroerd met een berkentakje, niet van een spitsroe, die een zondaar gegeeseld heeft en ook geen stompje van des schoolmeesters plak, neen zoo maar genomen uit den gootsteen-boender. Hier staat de flesch met de vrome poëzie in psalmtoon. Iedere droppel heeft een klank of de hellepoort wordt toegesmeten, en de drank is gemaakt van het bloed en zweet der tuchtiging; sommigen zeggen dat het alléén maar duivengal is, maar de duiven zijn de vroomste dieren, ze hebben geen gal zeggen de menschen, die geen natuurhistorie kennen.’ Hier stond de flesch der flesschen; die vulde de halve kast; de flesch met de ‘Verhalen uit het werkelijke Leven’; hij was toegebonden met varkensblaas, want hij mocht niets verliezen van zijn kracht. Iedere natie kon hier zijn eigen soep krijgen, het hing er maar van af hoe men de flesch draaide. Er was oud-duitsche bloedsoep met roover-ballen en ook dunne pachter-soep met wezenlijke heeren die er in lagen als wortels, en filosofische vet-oogjes. Er was engelsche gouvernante-soep en fransche ‘potage à la Kock’ van hanepooten en musscheneieren, in 't Hollandsch ‘cancansoep’, maar de beste van allemaal was de Kopenhaagsche. In een champagneflesch stond de Tragedie; hij kon knallen, en dat moet hij ook. Het blijspel zag er uit als fijn zand om de menschen in de oogen te strooien. De man zat er over te peinzen, maar het moerasvrouwtje dacht verder; zij wou er een eind aan maken. ‘Nu heb je wel genoeg gezien van dat rommelzootje, en je weet nu wat er is. Maar het belangrijkste wat je weten moest, dat weet je nog niet. De dwaallichtjes zijn in de stad! Dat is van veel meer beteekenis dan poëzie of sprookjes. Ik moest er eigenlijk over zwijgen, maar het schijnt een bestiering
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
9
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
10 te zijn, het zit mij tot in mijn keel, en het moet er uit. De dwaallichtjes zijn in de stad! Ze zijn los, ze zijn ontsnapt! Menschen, pas op!’ ‘Daar begrijp ik niets van!’ zei de man. ‘Ga maar op de kast zitten!’ zei ze, ‘maar val er niet in, en breek de flesschen niet; je weet wat er in is. Ik zal je de groote gebeurtenis vertellen; het is niet ouder dan gisteren; het is vroeger ook eens gebeurd, en het loopt over driehonderd vierenzestig dagen. Je weet wel hoeveel dagen er in het jaar zijn!’ En het moerasvrouwtje vertelde. ‘Daar was hier gisteren wat te doen in het moeras! Er was een klein dwaallichtmannetje geboren. Er waren er twaalf geboren van het broed, dat de gave heeft als menschen te kunnen optreden als ze willen, en te handelen en te bevelen als waren ze echte menschen. Dat was een groote gebeurtenis in het moeras en daarom dansten alle lichtmannetjes en vrouwtjes als dwaallichtjes door het moeras: er zijn ook vrouwtjes, maar die komen nooit ter sprake. Ik zat hier op de kast en had al de twaalf kleine, pasgeboren lichtmannetjes op mijn schoot; zij glommen als glimwormpjes, ze begonnen al op te zweven en iedere minuut waren ze grooter, en voordat er een kwartier om was waren ze even groot als hun vaders en ooms. Nu is het een overoude wet en voorrecht, dat, als de maan juist precies staat zooals hij gisteren stond, en de wind dan tegelijk juist precies zoo blaast als hij gisteren blies, dat het dan de dwaallichtjes die juist in die minuut en op dat uur geboren zijn, gegeven en veroorloofd is, menschen te kunnen worden, en een heel jaar lang hun macht uit te oefenen. Het dwaallichtmannetje kan de wereld rondloopen als hij niet bang is in de zee te vallen of door een zwaren storm weggewaaid te worden. Hij kan binnen in een mensch komen, en voor hem spreken en hem alle handelingen laten doen, die hij wil. Hij kan iedere gestalte aannemen van man of vrouw, handelen zooals zij zouden doen, maar toch altijd volgens zijn eigen wezen, zoodat altijd gebeurt wat hij wil. Maar in één jaar moet hij driehonderd vijfenzestig menschen van den rechten weg afbrengen en dat geheel en al; ze afhouden van wat goed en waar is, dan bereikt hij het allerhoogste, wat een dwaallicht bereiken kan, dan wordt hij benoemd tot voorlooper van de statiekoets van den duivel, krijgt een gloeiend brandgele jas aan en 't vuur vlamt uit zijn mond. Dat is iets waar een gewoon dwaallicht zich duim en vingers naar likken kan. Maar er is ook groot gevaar voor een eerzuchtig dwaallicht, dat een rol wil spelen in de wereld. Wanneer de menschen begrijpen wie hij is en hem weg kunnen blazen, dan is hij weg en moet weer naar het moeras terug; en wanneer een dwaallicht vóórdat het jaar om is, overvallen wordt door verlangen om naar zijn familie terug te keeren en zijn plan opgeeft, dan is hij ook weg; hij kan niet helder meer branden, gaat eindelijk uit en kan niet meer aangestoken worden; en is het jaar om en heeft hij niet driehonderd vijfenzestig menschen afgehouden van alles wat goed en mooi is, dan is hij gedoemd om in een
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
11 hollen boom te liggen en te schijnen zonder zich te kunnen bewegen, wat voor de levendige dwaallichten de allervreeselijkste straf is. Dat wist ik allemaal en dat heb ik allemaal gezegd aan de twaalf pasgeboren dwaallichtjes, die ik op schoot had; en ze waren door 't dolle heen van pret. Ik zei hun, dat het veiligste en het verstandigste zou zijn de eer op te geven en niets bijzonders te willen; maar dat wilden die jonge flikkertjes niet, ze zagen zichzelf al gloeiend brandgeel met het vuur uit den mond. “Blijf bij óns!” zeiden er eenige van de ouderen. “Neen, ga de menschen bederven!” zeiden anderen. “De menschen drogen ons uit, ze draineeren! Wat zal er van ons nageslacht worden!” “Vlammen! ons vlammen!” riepen de kleintjes, en toen was 't uitgemaakt. Toen was er minuutbal want korter kon het niet! De elfjes dansten driemaal rond met al de anderen om niet trotsch te lijken; want ze dansen eigenlijk het liefst onder elkander. Toen werden er doopgeschenkengegeven: daar werd meê gekiskast en de geschenken vlogen als keilsteentjes over het water. Ieder van de elfjes gaf een slip van haar sluier. “Neem dat maar!” zeiden ze, “dan ken je dadelijk den allerhoogsten dans, de moeilijkste zwenkingen en wendingen, als 't noodig is. Dan krijg je de echte houding en je kan je in de voornaamste gezelschappen laten kijken.” De nachtzwaluw leerde ieder van de jonge lichtjes wat zeggen, dat als het op den rechten tijd gezegd werd, van heel veel belang was. De uil en de ooievaar lieten ook wat vallen, maar dat was het bespreken niet waard, zeiden ze en daarom bespreken wij het ook niet. Koning Waldemar's wilde jacht kwam juist over 't moeras, en toen de koning hoorde dat er feest was, zond hij als geschenk een paar van zijn honden, die jagen met de vaart van den wind, en die wel een paar dwaallichtjes dragen kunnen ook. Twee oude nachtmerries waren ook op 't feest genood; die leerden de lichtjes hoe zij door een sleutelgat moesten sluipen, dat is net zoo goed of alle deuren open staan. Zij boden de jonge dwaallichtjes aan hen naar de stad te brengen, waar ze heel goed den weg wisten. Ze reden gewoonlijk door de lucht op hun eigen lange manen, waar ze een knoop in hadden gelegd om goed hard te zitten, maar nu gingen ze schrijlings op de wilde jachthonden zitten en namen op schoot de jonge dwaallichtjes, die naar de stad wilden om menschen te doen afdolen, - roetsch! in eens waren ze weg. Dit gebeurde allemaal gisteren nacht. Nu zijn de dwaallichtjes in de stad, en nu zijn ze bezig, maar hoe, en waar, dat wou ik wel van je weten! Ik heb een weerdraad aan mijn grooten teen en die zegt mij altijd wat.’ ‘Dat is een heel sprookje!’ zei de man. ‘Ja, maar 't is alléén maar het begin,’ zei de vrouw. ‘Kan jij mij vertellen hoe die dwaallichtjes nu bezig zijn en welken vorm ze hebben aangenomen om de menschen van den rechten weg af te brengen?’ ‘Ik geloof,’ zei de man, ‘dat er een heele roman over de dwaallichtjes zou kunnen geschreven worden, in twaalf deelen, ieder deel over één dwaallichtje, of misschien wel een heele volkskomedie.’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
12 ‘Die moest jij schrijven,’ zei de vrouw, ‘of nog beter, je moest het laten!’ ‘Ja, dat was wèl zoo goed!’ zei de man, ‘dan wordt er niet met mij gesold in de kranten, want dat is al even onaangenaam als het voor een dwaallichtje is, in een hollen boom te liggen en te moeten schijnen zonder een kik te geven.’ ‘Daar zou ik niets om malen,’ zei de vrouw, ‘maar laat liever de anderen schrijven, die kunnen en die niet kunnen! Ik zal een oude kraan van mijn vat geven, daar gaat de kast met de poëzie op flesschen meê open en daar kunnen ze dan uithalen wat ze te kort komen; maar jij, mijn goede man, jij ziet er uit of je je vingers nu al genoeg zwart gemaakt hebt en of je nu op den leeftijd bent gekomen, dat men niet meer ieder jaar zijn huis uitloopt om een sprookje te zoeken, vooral nu er zooveel belangrijks te doen is. Je hebt toch wel begrepen wat er gaande is?’ ‘De dwaallichten zijn in de stad!’ zei de man; ‘ik heb het gehoord, ik heb het verstaan, maar wat wil je, dat ik doen zal? Ik wou wel eens zien, wie mij gelooven zou, als ik er een zag en ik zei dan: ‘Kijk eens menschen, daar gaat een dwaallicht in een eerbaar jasje -!’ ‘Zij gaan ook wel in japonnetjes!’ zei de vrouw. ‘De dwaallichten kunnen alle gestalten aannemen en overal optreden. Zij komen in de kerk, maar niet om de preek, misschien zit er wel een in den dominee! Zij houden redevoeringen op verkiezingsdagen, maar niet voor land en staat, alleen voor zichzelf. Daar sta ik nu te praten, te praten, want ik moet er alles uitflappen, wat mij op het hart ligt, tot schade van mijn eigen familie, maar ik moet nu eenmaal de redster van het menschdom zijn! Maar tegen wil en dank, en niet voor een medaille. En ik doe nog het domste wat ik doen kan, ik zeg het tegen een poëet en dan weet gauw de heele wereld het.’ ‘De menschen zullen er zich niets van aantrekken, ze gelooven allemaal, dat ik ze een sprookje vertel, al zeg ik met den allerplechtigsten ernst: ‘De dwaallichtjes zijn in de stad,’ zegt het moerasvrouwtje, ‘menschen, past op!’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
13
Vliermoedertje
ER WAS EENS EEN KLEINE JONGEN DIE VERKOUDEN WAS
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
14
ER was eens een kleine jongen die verkouden was; hij had natte voeten gehad; en niemand wist hoe hij daaraan kwam, want het was heel droog weer. Zijn moeder kleedde hem uit en bracht hem naar bed en toen liet zij theewater komen om hem een flinken kop vlierthee te maken, want dat verwarmt. Op dat oogenblik kwam die oude, grappige man binnen, die op de bovenste verdieping woonde, heel alléén, want hij had geen vrouw en geen kinderen. Maar hij hield dol van kinderen en hij wist zoo heerlijk veel sprookjes en verhaaltjes te vertellen. ‘Drink nu je thee!’ zei de moeder, ‘dan krijg je misschien een sprookje te hooren.’ ‘Ja, als ik maar altijd wat nieuws wist!’ zei de man en knikte vriendelijk. ‘Maar waar heeft die jongen natte voeten gekregen?’ vroeg hij. ‘Ja, waar!’ zei de moeder, ‘dat begrijpt niemand.’ ‘Krijg ik een sprookje?’ vroeg de jongen. ‘Ja, maar kan je mij ook precies zeggen, want dat moet ik bepaald weten, hoe diep de goot is, in 't straatje waar je school gaat?’ ‘Precies tot midden op mijn laars,’ zei de jongen, ‘maar dan moet ik in het diepe gat trappen!’ ‘Zie je, daar hebben wij nu natte voeten van!’ zei de oude man. ‘Nu zou ik een sprookje moeten vertellen, maar ik ken er geen meer!’ ‘U kan er dadelijk een maken,’ zei het jongetje. ‘Moeder zegt, dat alles waar u naar kijkt een sprookje wordt, en alles wat u aanraakt daar kan u een verhaaltje van vertellen!’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
15 ‘Ja maar, die sprookjes en vertelseltjes deugen niet, de echte, die komen van zelf; ze kloppen tegen mijn voorhoofd en zeggen: “hier ben ik!”’ ‘Klopt er nog geen?’ vroeg de jongen. De moeder lachte, deed vlierthee in den pot en schonk er kokend water op. ‘Vertel, vertel!’ ‘Ja, als er maar een sprookje van zelf wilde komen, maar ze zijn voornaam, ze komen alleen als ze lust hebben.’ ‘Pas op!’ zei hij op eens: ‘Daar is er een: op den theepot is het!’ En het jongetje keek naar den theepot; het deksel werd opgelicht en de vlierbloemen kwamen er uit, frisch en wit; ze schoten lange takken uit; tot uit de tuit zelfs kwamen ze, en verbreidden zich naar alle kanten en werden grooter en grooter. Het werd het prachtigste vlierbosch, dat men zich denken kon, een heele boom, hij kwam tot aan het bed en schoof de gordijnen op zij. O, wat bloeide en geurde dat! En midden in den boom zat een vriendelijk oud vrouwtje met een wonderlijk kleedje aan; het was zoo groen als de bladeren van den vlierstruik zelf en met groote witte bloemen er op, men kon niet dadelijk zien of het stof was of levend groen en bloemen. ‘Hoe heet dat vrouwtje?’ vroeg de jongen. ‘Ja, de Romeinen en Grieken noemden haar ‘Dryade’, maar dat verstaan wij niet. Buiten in Nieuwhuizen hadden zij een beteren naam voor haar: daar noemden zij haar ‘Vliermoedertje’ en Vliermoedertje daar moet je nu juist op letten. Luister maar goed en kijk maar naar dien mooien vlierstruik! ‘Juist zoo'n mooie bloeiende vlierstruik staat er in Nieuwhuizen! Hij groeide in een hoekje van een armoedig tuintje. Onder dien boom zaten op een middag in den heerlijksten zonneschijn een paar oude menschen. Het was een stokoude zeeman en zijn stokoude vrouw. Zij waren al overgrootouders en zouden gauw hun gouden bruiloft vieren, maar ze konden den datum niet recht meer bedenken. Vliermoedertje zat in den boom en keek vergenoegd, net als hier. ‘Ik weet heel goed wanneer het hier gouden bruiloft is!’ zei ze, maar zij hoorden het niet, zij praatten over den ouden tijd. ‘Ja, weet je 't nog?’ zei de oude zeeman. ‘Toen waren wij nog heel klein en liepen te spelen, 't was in dit zelfde tuintje waar wij nu zitten, en wij staken stokjes in den grond en maakten een tuintje.’ ‘Ja,’ zei de oude vrouw, ‘dat weet ik nog best, en we begoten de stokjes, en een daarvan was een vlierstok, die kreeg wortels, en groene loten, en hij werd deze groote boom, waar wij oudjes nu nog onder zitten.’ ‘Ja, zeker!’ zei hij, ‘en daar in den hoek stond een kuip met water, daar dreef mijn schip in, dat had ik zelf gemaakt; wat kon het prachtig zeilen! Maar het duurde niet lang of ik zou nog wel anders zeilen.’ ‘Ja, maar eerst gingen wij naar school om wat te leeren!’ zei ze, ‘en toen werden wij aangenomen, wij huilden allebei. Maar 's middags gingen
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
16 wij, hand in hand, naar den Ronden Toren, en keken over Kopenhagen en over het water en over de heele wereld. En toen gingen wij naar Frederiksberg, waar de koning en de koningin in hun prachtige booten op de vijvers voeren.’ ‘Maar ik zeilde nog wel anders, en veel lange jaren ook, op verre reizen!’ ‘Ja, ik heb dikwijls om je gehuild!’ zei ze. ‘Ik dacht, dat je weg was en dood, verdronken in het diepe water! Menigen nacht ben ik opgestaan om te zien of de wind niet gedraaid was. De weêrhaan draaide wel,
maar je kwaamt niet terug. Ik weet nog zoo goed dien dag toen het zoo verschrikkelijk regende. De vuilnisman zou juist komen, waar ik diende, en ik kwam met het vuilnisvat naar beneden en bleef in de deur staan. Wat een weêr was het! En toen ik daar zoo stond kwam net de brievenbesteller en gaf mij een brief. Het was een brief van jou. O, wat had hij rondgereisd! Ik scheurde hem dadelijk open en begon te lezen; ik lachte en huilde tegelijk. Er stond in, dat je in de warme landen was, waar de koffieboonen groeien! Wat moet dát een heerlijk land zijn! Je vertelde zoo veel, en ik zag het allemaal vóór mij, terwijl de regen met bakken neêrviel, en ik stond nog altijd maar met het vuilnisvat. Toen kwam er in eens iemand, die mij om mijn middel pakte - -’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
17 ‘Ja, maar je gaf hem een flinken slag om zijn ooren, dat het kletste.’ ‘Ik wist ook niet, dat jij het was! Je was gelijk met je brief gekomen en je was zoo knap! - Dat ben je nu nog. Je had een grooten gelen zijden zakdoek in je zak en een glimmenden matrozenhoed op, je zag er zoo netjes uit. Maar o, wat een weêr was het toch, en wat zag de straat er uit!’ ‘En toen zijn wij getrouwd!’ zei hij, ‘weet je 't nog? en toen wij onzen eersten kleinen jongen kregen? en toen Marie en Niels en Peter en Hans Kristiaan!’ ‘Ja, en hoe flink zij opgroeiden en w a t b r a v e menschen zij werden, waar iedereen van houdt!’ ‘En hun kinderen weer, die ook weer kinderen gekregen hebben!’ zei de o u d e m a troos, kinds-k i n d e r e n ,
dáár moet je 't eigenlijk van hebben, daar zit pit i n ! - M e d u n k t , h e t was toch om dezentijdvan het jaar, dat wij bruiloft hielden!’ ‘Ja, vandaag is het juist de goud e n b r u i loftsdag!’ zei V l i e r m o e dertje en ze s t a k h a a r h o o f d t u s s c h e n d e twee oudjes i n , e n z e dachten dat het de buurvrouw was, die knikte. Zij keken elkander aan en hielden elkaâr bij de hand. Toen kwamen de kinderen en de kleinkinderen; ze wisten heel goed, dat het de gouden bruiloftsdag was, ze hadden 's morgens al gefeliciteerd, maar dát hadden de oudjes vergeten, en wat zoo lang geleden was, konden zij zich juist zoo goed herinneren. En de vlierstruik geurde zoo sterk, en de avondzon scheen hen juist in 't gezicht, daarom hadden ze allebei roode wangen, en het kleinste van de achterkleinkinderen danste om hen heen en riep heel gelukzalig, dat het van avond eerst feest zou zijn, ze zouden warme aare appelen hebben! En vliermoedertje knikte van uit den boom en riep ‘ho ra!’ net als de anderen.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
18 ‘Maar dat was geen sprookje!’ zei de kleine jongen, die het had hooren vertellen. ‘Ja, zoo iets moet je begrijpen!’ zei de man, die vertelde. ‘Maar laten wij het Vliermoedertje vragen.’ ‘Het was geen sprookje!’ zei Vliermoedertje, ‘maar nu komt het! Uit de werkelijkheid worden juist de verwonderlijkste sprookjes, anders zou mijn mooie vlierboom ook niet uit den trekpot zijn gegroeid.’ En zij nam het jongetje uit zijn bedje, en zette hem op haar schoot, en de bloeiende vlierstokken sloegen om hen samen, zij zaten als in een dicht priëel,
e n d a t v l o o g met hen door de lucht, het was wonderheerlijk! Vliermoedertje was op eens een allerliefst klein meisje geworden, maar haar jurkje was nog van dez e l f d e m o o i e , g r o e n e w i t g e bloemde stof, die Vliermoedertje gedragen had. Op haar borst droeg zij een echte vlierbloem en om het blonde krulhaar een heelen krans. Hare oogen waren zoo groot en blauw, het was een plezier naar haar te kijken! Zij en het jongetje kusten elkaâr en zij waren één jeugd en één geluk. Zij gingen hand in hand uit het priëeltje en stonden nu thuis in het mooie tuintje vol bloemen. Bij het frissche grasperk hadden zij vaders stok in den grond gestoken. Voor hen was er leven in dien stok. Toen ze er dwars op gingen zitten veranderde de glimmende knop in een mooien hinnekenden paardenkop; de lange zwarte manen fladderden, vier slanke, sterke pooten schoten uit; het was een krachtig levendig dier; in galop ging het rond het grasperk, ‘hoera!’ ‘Nu rijden wij heel wat uren ver!’ zei de jongen; ‘wij rijden naar het kasteel, waar wij vroeger eens geweest zijn!’ en zij reden altijd maar het grasperk rond; en altijd riep het kleine meisje, dat zooals wij weten niemand
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
19 anders was dan Vliermoedertje: ‘Nu zijn wij buiten! Zie je de boerderij met den grooten bakoven, het lijkt wel een reuzenei midden in den muur, van den weg af gezien; de vlier hangt er zijn takken over, en de haan loopt rond en krabt in 't zand voor de kippen, wat loopt hij trotsch! Nu zijn wij bij de kerk! Die ligt hoog op den heuvel tusschen de groote eiken; de een is half afgestorven! - Nu zijn wij bij de smederij; zie het vuur branden! De half naakte mannen slaan met de hamers dat de vonken spatten. Voort nu, voort, naar het prachtige kasteel!’ En alles wat het kleine meisje zei, dat achter hem op den stok zat, dat zag de jongen voorbij vliegen. Hij zag
het, en toch ging het alléén maar het grasperk rond. Toen speelden ze weêr in een zijpaadje, en ritsten een tuintje in 't zand. En zij nam de vlierbloem van haar kleedje, en plantte die en zij groeide op, juist als het gebeurd was bij die oude menschen in Nieuwhuizen, toen die nog jong waren. Zij gingen ook hand in hand zooals die oudjes deden in hun jeugd, maar niet naar den Ronden Toren en ook niet naar Frederiksberg, neen, het meisje sloeg haar arm om zijn middel en zij vlogen door heel Denemarken. En het was lente, en het werd zomer, en het was herfst, en het werd winter, en duizenden beelden spiegelden zich af in de ziel van het jongetje, en altijd door hoorde hij hoe het meisje zeide: ‘Dit zul je wel nooit vergeten!’ En altijd door op de heele reis geurden de vlierbloesems; hij zag wel rozen en ook
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
20 de frissche groene beuken, maar wonderbaar was toch de geur van de vlier, want die bloeide dicht bij 't hart van het meisje, en dáárheen boog hij onder 't vliegen zoo dikwijls zijn hoofd. ‘Hier is het heerlijk in de Lente!’ zei het meisje, en ze stonden in het jong uitspruitende beukenbosch waar de zoetriekende Lievevrouwebedstroo voor hun voeten bloeide, en de bleekroode anemonen zoo lief tusschen 't groen doorschemerden. ‘O, was het altijd lente, in het geurende Deensche beukenbosch!’ ‘Hier is 't heerlijk in den Zomer!’ zeide zij, en ze kwamen voorbij de oude kasteelen uit den riddertijd, waar roode muren en trapgevels zich afspiegelden in de grachten, waar zwanen zwommen langs statige koele alleeën. Het koren golfde op de akkers als een zee; het gras aan de wegkanten stond vol roode en gele bloemen, tegen de hagen op slingerden zich wilde hop en convolvulus. En 's avonds steeg de maan op, groot en rond. Hoe liefelijk zoet geurde het hooi, dat in hoopen stond op het veld! ‘Dit zult ge nooit vergeten!’ ‘Hier is het heerlijk in den Herfst,’ zei het meisje, en de hemel werd dubbel zoo hoog en blauw en de lucht veel zuiverder. 't Bosch kleurde in de heerlijkste tinten van rood en geel en groen. Jachthonden renden hen voorbij. Heele scharen wild gevogelte vlogen schreeuwend over het hunnebed, waar de braamranken over de oude steenen hingen. De zee was zwartblauw met hier en daar een wit zeil; en in de schuur zaten oude vrouwen, meisjes en kinderen en plozen hop in een groot vat. De jonge meisjes zongen, maar de oudjes vertelden geschiedenissen van kobolden en kabouters. ‘Beter kan het nergens zijn!’ ‘Hier is het heerlijk in den Winter!’ zei het meisje, en vele boomen waren wit berijpt, ze zagen er uit als wit zeekoraal. De sneeuw kraakte onder de voeten alsof men altijd nieuwe schoenen aanhad, en de vallende sterren trokken hun vuurstrepen door de lucht. Binnen werd de kerstboom aangestoken, en er waren geschenken en vroolijkheid. Maar bij de boeren speelde lustig de viool, en at men appelbollen, zonder ophouden. Zelfs het armste kind zeide: ‘Het is toch heerlijk in den Winter!’ Ja, het was heerlijk! en het meisje liet hem alles zien, en altijd rook hij den vlierbloesem en overal wapperde de roode vlag met het witte kruis, de vlag waaronder de oude zeeman van Nieuwhuizen had gezeild. En het jongetje werd grooter; hij zou de wijde wereld in, ver weg naar de warme landen waar de koffie groeit. Maar bij 't afscheid nemen, gaf het meisje hem de vlierbloem, die zij op haar borst droeg als aandenken; hij legde die in zijn psalmboek. En altijd als hij in 't vreemde land het boek opnam, sloeg het juist open op de plaats, waar de herinnerings vlierbloem lag, en hoe meer hij er naar keek hoe frisscher zij werd. Hij voelde de lucht en rook den Deenschen boschgeur, en duidelijk zag hij tusschen de witte
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
21
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
22 bloemen de heldere blauwe oogen van het meisje en zij fluisterde: ‘Hier is het heerlijk, in Lente en Zomer, in Herfst en Winter!’ En dan trokken vele beelden in zijn gedachten voorbij. Zoo vergingen veel jaren, en hij was een oud man en zat met zijn oude vrouw onder een bloeienden boom. Zij hielden elkaâr bij de hand, zooals overgrootvader en overgrootmoeder het deden in Nieuwhuizen. En evenals zij, spraken zij over de dagen, die lang voorbij waren en ook over de gouden bruiloft. Het kleine meisje met de blauwe oogen en de vlierbloem in 't haar, zat in den boom en knikte hen toe en zeide: ‘Vandaag is het de gouden bruiloftsdag!’ en zij nam twee bloemen uit haar krans en kuste ze en ze schitterden eerst als zilver, toen als goud. En toen zij ze de oudjes op hun hoofd legde, werd iedere bloem tot een gouden kroon. Daar zaten zij nu beide als Koning en Koningin onder den bloeienden boom die er heel en al uitzag als een vlierboom. En hij vertelde zijn oud vrouwtje de geschiedenis van Vliermoedertje, zooals die hém was verteld toen hij een kleine jongen was. En zij vonden beide, dat er heel veel in was, dat op hun geschiedenis leek, en wat er het meest op leek vonden zij het mooiste. ‘Ja, zoo is het!’ zei het kleine meisje in den boom. ‘Sommigen noemen mij “Vliermoedertje” en andere weêr “Dryade”, maar eigenlijk heet ik “Herinnering”. Ik ben het, die in den boom zit, die altijd groeit en groeit, ik kan herinneren, ik kan vertellen! Laat mij eens kijken of je je bloem nog hebt!’ En de oude man deed zijn psalmboek open; daar lag de vlierbloem, zoo frisch of zij er pas was ingelegd. En de Herinnering knikte en de oudjes met hun gouden kroon op 't hoofd zaten in de gouden avondzon, zij sloten hun oogen, en - en -, ja, toen was het sprookje uit! Het jongetje lag in zijn bed; hij wist niet of hij gedroomd had, of een verhaal gehoord; de trekpot stond op tafel, maar er groeide geen vlierboom uit, en de oude man die verteld had was op het punt de deur uit te gaan, en dat deed hij ook. ‘O, wat was dat heerlijk!’ riep het jongetje. ‘Moeder, ik ben in de warme landen geweest!’ ‘Ja, dat geloof ik graag!’ zei de moeder. ‘Als men twee volle koppen warme vlierthee binnen heeft, dan komt men wel in de warme landen!’ - En ze dekte hem nog eens goed toe, dat hij geen kou zou vatten. ‘Je hebt zeker geslapen, terwijl ik met hem gekibbeld heb of het een sprookje was of een ware geschiedenis.’ ‘En waar is Vliermoedertje?’ vroeg de jongen. ‘Die is in den trekpot,’ zei de moeder, ‘en daar mag ze blijven!’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
23
[Het oude huis]
ERGENS IN EEN STRAAT STOND EEN OUD, OUD HUIS
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
24
ERGENS in een straat stond een oud, oud huis, 300 jaar oud was het, dat kon men lezen op den grooten balk, daar stond het jaartal uitgesneden, in een krans van tulpen en hopranken. Er stonden ook heele versregels in zooals dat in den ouden tijd de gewoonte was en boven ieder raam was in den balk een gezicht gesneden, dat grijnsde. De tweede verdieping stak een heel eind uit boven de eerste en onder het dak liep een zinken goot met een drakenkop aan 't eind. Het water moest uit den muil loopen, maar het kwam uit de maag, want er was een gat in de pijp. Al de andere huizen in de straat waren zoo nieuw en netjes, met groote ruiten en gladde muren, men kon zien, dat ze met het oude huis niets te maken wilden hebben. Ze dachten zeker: ‘Hoe lang moet dat oude mirakel daar nu nog staan, tot ergernis van de heele straat. En dan staat die erker zoo in den weg, dat niemand uit onze ramen kan zien wat er aan dien kant gebeurt. De trap is zoo breed of 't een kasteel was en hoog genoeg voor een kerktoren. Het ijzeren hek lijkt wel de ingang van een grafkelder, en 't heeft koperen knoppen ook, - 't is naar, hoor!’ Vlak tegenover het huis waren ook nette nieuwe huizen en ze dachten als de anderen. Maar in één zat een kleine jongen voor 't raam, met frissche, roode wangen en heldere blauwe oogen, en die hield veel van het
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
25 oude huis, en keek er altijd even graag naar, of de zon er op scheen of de maan. En als hij zoo naar den muur keek waar de kalk was afgebladderd, dan moest hij zich altijd voorstellen, hoe het vroeger geweest was, en hij dacht zich de heele straat met bordessen en erkers en trapgevels; hij zag soldaten met hellebaarden, en dakgoten, die zich om het huis slingerden als draken en griffioenen. - Dat was nog eens een huis om naar te kijken! en op de bovenverdieping woonde een oude man, die een leeren kuitebroek droeg en een lange jas met koperen knoopen; en een pruik had hij op, daar kon je aan zien, dat het een echte pruik was! Iederen ochtend kwam er een oude knecht, die 't huis schoon hield en boodschappen deed, maar verder was de oude man in de kuitebroek heelemaal alleen in het oude huis. Soms stond hij voor het raam, en keek naar buiten, en dan knikte het jongetje, en de oude man knikte terug; en zoo werden ze vrienden, hoewel ze nooit met elkaar gepraat hadden, maar dat hoefde ook niet. Het jongetje hoorde zijn ouders eens zeggen: ‘Die oude man aan den overkant heeft een goed leven, maar hij is wel verschrikkelijk eenzaam!’ Den volgenden Zondag stopte het jongetje iets in een stuk papier, en ging naar beneden naar de voordeur. En toen de boodschappenman voorbijkwam zei hij: ‘Hoor eens, wil je den ouden man aan den overkant dit van mij geven? Ik heb twee tinnen soldaten, en dit is er een van; hij mag hem wel hebben, want ik weet dat hij zoo schrikkelijk eenzaam is.’ En de oude knecht keek heel vergenoegd en nam den tinnen soldaat mee naar 't oude huis. Toen kwam er al heel gauw een boodschap of de kleine jongen geen lust had om zelf eens te komen, en dat vonden zijn ouders goed, en zoo kwam hij in het oude huis. De koperen knoppen van de trapleuning blonken nog mooier dan anders, je zoudt denken, dat ze ter eere van de visite extra opgepoetst waren, en het was net of de uitgesneden trompetters - want in de deur waren trompetters uitgesneden midden tusschen de tulpen - of zij hun wangen bijzonder opbliezen. Ja wel, zij begonnen te blazen: ‘Trètterètrè! de kleine jongen komt! trètterètrè!’ - en toen ging de deur open. De heele vestibule was behangen met oude portretten, geharnaste ridders, en burchtvrouwen in zijden kleed. En de harnassen ritselden en de zijde ruischte. - En toen kwam er een trap, die ging een heel eind naar boven en toen weer een klein eindje naar beneden, en zoo kwam men op een balkon, dat er nog al erg vergaan uitzag met overal groote gaten en lange scheuren, waar het gras doorheen groeide. Het heele balkon met den muur en de binnenplaats was begroeid met takken en ranken, zoodat het wel een tuin leek, zoo vol was het met groen en 't was toch maar een balkon. Er stonden ook groote bloempotten op met gezichten en ezelsooren, daarin groeiden de bloemen heelemaal wild. Er was één pot, waar aan alle kanten de anjers overheen groeiden, dat wil zeggen het groen, de lange scheuten, en je hoorde ze duidelijk zeggen: ‘De
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
26 lucht heeft mij gestreeld, de zon heeft mij gekust en hij beloofde mij een bloemetje voor Zondag, Zondag een bloemetje!’ Zoo kwamen ze in een kamer, waar de muren waren bekleed met een behangsel van varkensleer, waarop gouden bloemen gedrukt waren: ‘Verguld zal vergaan, Maar leer blijft bestaan!’
zeiden de muren. Er stonden leuningstoelen met heel hooge ruggen, erg uitgesneden en met armen aan beide kanten. ‘Ga zitten, ga zitten!’ zeiden ze. ‘O, wat kraakt het in mij! Ik krijg zeker jicht net als die oude kast! Jicht in mijn rug, au!’ En zoo kwam het jongetje in de kamer met den erker, waar de oude man zat. ‘Dank je wel voor den tinnen soldaat,’ zei de oude man, ‘en dank je ook wel, dat je bij mij gekomen bent!’ - ‘Dank, dank! of knak, knak!’ dat zeiden alle meubels, en er waren er zooveel, dat ze elkaar haast in den weg stonden om het jongetje te kunnen zien. In 't midden van den wand hing een geschilderd portret van een dame; ze zag zoo jong en zoo vroolijk en zoo mooi, maar ze was heelemaal gekleed zooals in den ouden tijd, met gepoederd haar en een stijf uitstaande japon: ze zei geen ‘dank’ en geen ‘knak’, maar keek met haar lieve oogen het jongetje vriendelijk aan en hij vroeg dadelijk aan den ouden man: ‘Waar heb je haar van daan?’ ‘Van den uitdrager!’ zei de oude man. ‘Daar hangen zooveel portretten, niemand kent ze en niemand geeft er wat om, want de menschen die ze voorstellen zijn allemaal begraven; maar háár heb ik vroeger gekend, en nu is ze al een halve eeuw dood en weg.’ Onder het portret hing een bouquet verwelkte bloemen achter glas; ze waren zeker ook wel een halve eeuw oud, zoo verflenst zagen ze. En de slinger van de oude klok ging heen en weer en de wijzers draaiden, en alle dingen in de kamer werden altijd door ouder, maar dat merkten zij niet. ‘Ze zeggen thuis, dat je zoo verschrikkelijk eenzaam bent,’ zei het jongetje. ‘O,’ zei de man, ‘de oude herinneringen en wat zij meebrengen, komen mij altijd bezoeken, en nu kom jij ook nog! Ik heb het heel goed!’ En toen nam hij uit een kast een prentenboek met prenten, die een heel langen optocht voorstelden. De allerwonderlijkste wagens, zooals je ze nu nooit meer ziet, soldaten die op klaverenboer leken en burgers met wuivende vaandels. Op die van de kleermakers was een schaar, die door twee leeuwen werd vastgehouden, en op die van de schoenmakers stond geen laars, maar wel een adelaar en die had twee koppen, want de schoenmakers moeten alles zóó hebben, dat ze altijd kunnen zeggen: ‘Het is een paar.’ Ja, dat was pas een prentenboek!
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
27
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
28 En toen ging de oude man naar de andere kamer om lekkers en noten en appels te halen; - het was wezenlijk heerlijk in het oude huis! ‘Ik kan het niet uithouden,’ zei de tinnen soldaat, die op een commode stond: ‘Het is hier zoo eenzaam en zoo treurig; neen, als je het familieleven gekend hebt, kun je aan zoo iets niet meer wennen! - Ik kan het niet uithouden: de heele dag is zoo lang en de avond is nog langer! 't Is hier niet zooals aan den overkant, waar je vader en moeder zoo vroolijk praatten, en waar jelui lieve kinderen, allemaal zoo'n heerlijk lawaai maakten. O, wat heeft die oude man het eenzaam! Denk je dat hij ooit een zoen krijgt of een vriendelijk gezicht of een kerstboom? Hij krijgt nooit iets behalve een doodkist! Ik kan het niet uithouden!’ ‘Dat moet je niet allemaal zoo droevig opnemen,’ zei de kleine jongen. ‘Ik vind het hier juist heerlijk en al de oude herinneringen met wat ze mee brengen komen hem opzoeken!’ ‘Ja, die zie ik niet en die ken ik niet!’ zei de tinnen soldaat. ‘Ik kan het niet uithouden.’ ‘Je moet!’ zei het jongetje. En de oude man kwam met een heel vergenoegd gezicht uit de andere kamer terug en bracht lekkers en appelen en noten mee, en toen vergat het jongetje den heelen tinnen soldaat. Hij kwam heel tevreden weer thuis terug, en er gingen weer dagen en weken voorbij, en er werd geknikt naar het oude huis en van het oude huis, en toen ging het jongetje er weer naar toe. En de houten trompetters bliezen: ‘Tratteratra! daar is de kleine jongen weer! tratterratra!’ En de wapenrustingen ritselden en de zijden gewaden ruischten, en het goudleer praatte en de oude stoelen hadden jicht in hun rug: ‘Au!’ - het was alles precies als de eerste maal, want de eene dag was daar volkomen gelijk aan den anderen. ‘Ik kan het niet uithouden!’ zei de tinnen soldaat, ‘ik heb tin gehuild! het is hier al te treurig! laat mij liever mijn armen en beenen verliezen in den oorlog; dat is ten minste een verandering. Ik kan het niet uithouden! Nu weet ik wat het is, bezoek te krijgen van zijn oude herinneringen en wat ze meebrengen! Ik heb bezoek gehad van de mijne, en je kunt gelooven, dat het geen pleizier was op den duur. Ik had wel van de commode af willen springen op het laatst. Ik zag jelui allemaal voor mij in gedachten, in je eigen huis: het was zoo duidelijk of je voor mij stond; het was weer die Zondagmorgen, je weet nog wel! Jelui stondt allemaal bij de tafel en zongt een psalm, zooals je iederen morgen doet. Je stondt heel aandachtig met gevouwen handen, en je vader en moeder keken ook heel ernstig en toen ging de deur open en je kleine zusje Maria van nog geen twee jaar, die altijd danst als zij muziek of zingen hoort, van wat voor soort ook, werd binnen gezet, hoewel het eigenlijk niet mocht. En toen begon ze te dansen,
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
29
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
30 maar ze kon niet in de maat komen, want de tonen waren zoo lang, en dan stond ze eerst op het eene been en hield haar hoofd heel ver voorover, en dan weer op het andere been met het hoofd naar voren, maar het kwam toch niet uit. Jelui stondt allemaal heel ernstig, hoewel je erg veel moeite hadt om niet te lachen, maar ik lachte inwendig en daarom viel ik van de tafel af, en kreeg een buil op mijn hoofd en die heb ik nog, want het was slecht van mij om te lachen. Maar ik moet er nog altijd aan denken, en aan alles wat ik alzoo beleefd heb, en dat zijn zeker de oude herinneringen met wat zij meebrengen. - Zeg mij eens of jelui nog altijd Zondags zingt? En vertel mij eens wat van de kleine Maria! En hoe maakt het mijn kameraad de andere tinnen soldaat, ja, die heeft het maar goed! - Ik kan het niet uithouden!’ ‘Je bent weggegeven!’ zei het jongetje: ‘en daarom moet je hier blijven; kun je dat niet inzien?’ En de oude man kwam met een la waarin een heele boel te zien was: poederdoosjes en drankjesfleschjes en oude kaarten zoo groot en zoo verguld als men ze nooit meer ziet. En er werden meer laden uitgetrokken en de piano werd ook open gemaakt; zij had een landschap binnen in het deksel, en zij was verschrikkelijk ontstemd, toen de oude man er op speelde: toen neuriëde hij een wijsje. ‘Dat zong zij ook!’ zei hij en hij knikte tegen het portret, dat hij bij den uitdrager gekocht had, en zijn oogen lichtten. ‘Ik wil ten strijde! ik wil ten strijde!’ riep de tinnen soldaat zoo hard hij kon en toen sprong hij op den grond! Waar was hij gebleven? De oude man zocht en de kleine jongen zocht; hij was weg en hij bleef weg. ‘Ik zal hem wel vinden!’ zei de oude man, maar hij vond hem nooit; de vloer was te oud en zat vol spleten - en de tinnen soldaat was door een spleet gevallen en daar lag hij - als in een open graf. De dag ging voorbij en het jongetje ging weer naar huis; en de week verging, en er vergingen meer weken. De ramen waren stijf bevroren, het jongetje moest er op ademen om een klein kijkgaatje te krijgen, waardoor hij het oude huis kon zien. Alle krullen en bloemen en opschriften zaten vol met sneeuw; en de heele trap was ook ondergesneeuwd of er niemand thuis was, en er was ook niemand thuis, want de oude man was dood. 's Avonds hield er een wagen voor de deur stil, en de kist werd er in gezet, want hij zou buiten begraven worden. Daar reden ze weg, maar er ging niemand mee, want al zijn vrienden waren dood. Het jongetje maakte een kushand toen hij de kist zag wegrijden. Een paar dagen later was er verkooping in het oude huis, en de kleine jongen keek voor het raam hoe alles wegging; de oude ridders en de oude dames, de bloempotten met de lange ooren, de oude stoelen en de oude
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
31 kasten. Het eene ging hierheen, het andere daarheen. En 't portret, dat bij den uitdrager gekocht was, ging weer naar den uitdrager terug, en daar is het altijd gebleven, want er was niemand meer, die haar gekend had, en niemand gaf wat om zoo'n oud portret. In 't voorjaar werd het heele huis omgehaald, want het was een oud kavalje, zeide men. Men kon van de straat af in de kamer kijken, waar het goudleeren behangsel werd afgetrokken en afgescheurd. En het groen van het balkon hing los en verward om de neervallende balken. En toen werd alles weggeruimd. ‘Dat hielp!’ zeiden de huizen uit de buurt. En er werd een prachtig huis gebouwd met spiegelruiten en gladde witte muren. Maar op de plaats waar eigenlijk het oude huis gestaan had, werd een tuintje aangelegd. De wilde wingerd rankte tegen de muren en om het tuintje kwam een ijzer hek met een statige ijzeren poort, waar de menschen voor bleven staan en doorheen keken. De musschen zaten bij troepen in den wilden wingerd en babbelden allemaal te gelijk, maar niet over het oude huis, want daar wisten ze niets meer van. Daar waren al veel jaren overheen gegaan en de kleine jongen was een man geworden en een flinke man ook, op wien zijn ouders trotsch waren. Hij was ook getrouwd en hij ging met zijn jonge vrouw wonen in het nieuwe huis waar het tuintje was. Hij stond bij haar terwijl zij een bloem plantte, die zij buiten gevonden had en zoo mooi vond. Zij plantte hem met haar handje en drukte de aarde er om heen vast met haar vingers. ‘Au!’ wat was dat? Zij stak zich, er zat iets puntigs in den grond. En wat was het? - Het was de tinnen soldaat - de tinnen soldaat, die zoo lang boven bij den ouden man geweest was en die met allerlei puin en rommel naar beneden was komen tuimelen, en nu jaren lang in den grond had gezeten. En de jonge vrouw veegde den soldaat af, eerst met een groen blad en toen met haar zakdoek. Wat rook die lekker! Het was den tinnen soldaat of hij uit een bezwijming wakker werd. ‘Laat eens kijken!’ zei de jonge man en hij lachte en schudde zijn hoofd. ‘Ja, díé kan het natuurlijk niet zijn, maar het doet mij denken aan een oude geschiedenis met een tinnen soldaat, dien ik had toen ik nog een kleine jongen was!’ En hij vertelde zijn vrouw van het oude huis en van den ouden man en hoe hij den tinnen soldaat naar hem toe had gestuurd omdat hij zoo verschrikkelijk eenzaam was, en hij vertelde het zóó precies als het geweest was, dat de jonge vrouw tranen in de oogen kreeg over het oude huis en den ouden man. ‘Het kan toch heel goed zijn, dat het dezelfde tinnen soldaat is!’ zei zij, ‘ik zal hem goed bewaren dan zal hij mij herinneren aan alles wat je mij verteld hebt; maar het graf van den ouden man moet je mij wijzen.’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
32 ‘Ja, maar ik weet niet waar het is!’ zei hij, ‘en niemand weet het! al zijn vrienden waren dood, niemand zorgde voor het graf, en ik was immers nog maar een kleine jongen!’ ‘Wat moet hij verschrikkelijk eenzaam zijn geweest!’ zeide zij. ‘Schrikkelijk eenzaam!’ zei de tinnen soldaat, ‘maar het is heerlijk om niet vergeten te worden!’ ‘Heerlijk!’ riep er dichtbij iets, maar niemand, behalve de tinnen soldaat zag, dat het een lap van het varkensleeren behangsel was. Al het verguld was er af en het zag er uit als een dotje vochtige aarde. Maar het had toch een meening en die zei het: ‘Verguld zal vergaan, Maar leer blijft bestaan!’
De tinnen soldaat geloofde er niets van.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
33
WAT KAN MEN TOCH VAN PAPIER DE PRACHTIGSTE DINGEN KNIPPEN
Koning, dame en knecht+
+ Koning, Dame en Knecht heeten in 't Hollandsch kaartspel: Heer, Vrouw, Boer.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
34
WAT kan men toch van papier de prachtigste dingen knippen en knutselen! Daar had nu kleine Willem een heel kasteel, zoo groot, dat het de tafel bedekte, en het was beschilderd of het van roode steen gebouwd was en een glinsterend koperen dak had. Er waren torens en ophaalbruggen, en water in de grachten, dat er uitzag of je op spiegelglas keek, want het was van spiegelglas gemaakt. Er stond een houten schildwacht in den grootsten toren en die had een trompet om op te blazen; maar hij blies niet. De kleine jongen liet zelf de klep van de ophaalbrug op en neer gaan, en dan kommandeerde hij zijn tinnen soldaten om er overheen te marcheeren. Hij maakte dan de slotpoort open en keek in de groote ridderzaal. Daar hingen aan de muren groote portretten in lijsten; ze waren uit een spel kaarten geknipt: kaarteprenten, in harten, ruiten, klaveren en schoppen: koningen met hun kroon en scepter, dames met een sluier, die tot over haar schouders hing en met een bloem in de hand, en lansknechten met hellebaarden en wuivende pluimen. Op een avond zat zoo de kleine jongen voor de open slotpoort in de groote zaal te kijken, waar de kaartenprenten aan den muur hingen, als oude portretten in de echte ridderzalen. Toen leek het hem of de koningen met hun scepter groetten; schoppenvrouw bewoog haar gouden tulp en hartenvrouw wuifde met haar waaier. Alle vier de koninginnen gaven genadig een teeken, dat ze hem opmerkten. Hij schikte nog wat dichter bij om beter te kunnen zien; maar daarbij stootte hij met zijn hoofd tegen het kasteel, dat het schudde. Toen staken alle vier de lansknechten, klaveren, schoppen, harten en ruiten hun hellebaarden vooruit om hem te waarschuwen, dat hij niet heelemaal er in mocht; want daar was hij immers te groot voor! Willem knikte, en hij knikte nog eens en toen zei hij: ‘Zeg u eens wat!’ - maar de kaartenprenten spraken geen woord. Maar toen hij voor de derde maal knikte tegen hartenknecht, sprong hij uit zijn kaart, die als een witte doek op den muur bleef hangen. Hartenknecht stond midden op den vloer met de waaiende pluimen op zijn hoed, en de groote met ijzer beslagen lans in zijn hand. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij. ‘Je hebt heldere oogen en goede gedachten; maar je wascht je handen niet dikwijls genoeg!’ En dat was beleefd gezegd. ‘Ik heet Willem,’ zei het jongetje, ‘en dit is mijn slot, en je bent mijn hartenknecht!’ ‘Ik ben de lansknecht van mijn koning en koningin, en niet de jouwe,’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
t.o. 34
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
35 zei hartenknecht. ‘Ik kan uit mijn kaartenblad gaan en uit het kasteel en dat kunnen de hooge heerschappen nog veel beter. Wij kunnen de wijde wereld in gaan; maar die verveelt ons allang; het is rustiger en behagelijker om in een spel kaarten te zitten en zichzelf te zijn.’ ‘Zijn jelui echt allemaal menschen geweest,’ vroeg het jongetje. ‘Menschen!’ zei hartenknecht; ‘maar niet zoo goed als 't moest. Steek eens een waslichtje voor mij aan, liefst een rood, want dat is de kleur van mij en mijn meesters, dan zal ik aan onzen slotheer - want je zegt toch, dat jij de slotheer bent - onze geschiedenis vertellen; maar val mij niet in de rede. Als ik zal vertellen moet het in één rist achter elkaar gaan.’ En zoo vertelde hij: ‘Er waren vier koningen, allemaal broers, maar hartenkoning, de oudste, was geboren met de gouden kroon en den rijksappel en begon ook dadelijk te regeeren. Zijn koningin was geboren met een gouden roos, die heeft ze nog zooals je ziet. Ze hadden het kostelijk: ze hoefden niet naar school, en konden den heelen dag spelen; kasteelen bouwen en weer stukgooien, en tinnen soldaten door midden buigen, en met de pop spelen. Als ze om een boterham vroegen, kregen ze hem aan twee kanten gesmeerd en met hagelslag er op. Het was een goede tijd; maar daar kon men ook wel genoeg van krijgen. En dat kregen ze - toen kwam ruitenkoning!’ ‘En wat toen?’ vroeg het jongetje; maar hartenknecht zei niets meer en staarde strak en stram op het roode waslichtje. Daar bleef het bij; toen knikte Willem tegen ruitenknecht en na den derden knik sprong die ook uit zijn kaart, stond in positie en zei het enkele woord: ‘waslicht’. Willem stak dadelijk een rood lichtje op en zette het voor hem; toen salueerde ruitenknecht met zijn lans en zette het verhaal voort. Wij hebben de woorden precies. ‘Toen volgde ruitenkoning,’ zei hij, ‘een koning met een glasruit op zijn borst, en bij de koningin kon je ook zoo naar binnen kijken, maar daar waren ze net geschapen als andere menschen. Dat was zoo merkwaardig, dat er een monument voor hem werd opgericht; het heeft wel twintig jaar gestaan; maar het was dan ook voor de eeuwigheid bedoeld.’ Toen salueerde ruitenknecht ook en staarde op zijn waslicht. En zonder dat kleine Willem knikte, stapte, heel plechtig, zooals alleen de ooievaar stapt als hij over 't weiland gaat, klaverenknecht - het zwarte klaverblad van de kaart vloog ook naar beneden; het leek op een vogel met vleugels, die grooter en grooter werden; en het vloog weer over hem heen terug in de witte kaart op den muur, naar zijn plaats rechts. En klaverenknecht begon te vertellen zonder eerst om een waslicht te vragen, zooals de twee anderen. ‘Niet allemaal krijgen ze hun boterham aan twee kanten gesmeerd.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
36 Mijn koning kreeg het niet en mijn koningin kreeg het ook niet, die moesten het eerst verdienen: naar school moesten ze en leeren, wat de vorige koningen niet hadden geleerd. Ze gingen ook met een glasruit op hun borst; maar niemand keek er door of 't moest zijn om te zien of er ook iets mis was met het uurwerk. Ik weet het, ik heb hen al die jaren gediend, en ik dien ze nog, en doe altijd hun zin. En daarom geloof ik, dat ik zal salueeren!’ En tegelijk deed hij het. Willem stak voor hem ook een lichtje op, glinsterend wit. Daar stond opeens schoppenknecht vlak voor hem. Hij groette niet, hij ging voort. ‘Zij hebben allemaal een lichtje gehad,’ zei hij, ‘ik krijg er ook een, dat weet ik! Maar als wij, knechten, er een krijgen, dan moeten onze meesters het driedubbele hebben. Ik kwam het laatst, wij zijn achterop, ik heb zelfs een spotnaam met Kerstmis; dan noemen zij mij Zwarte Piet, en niemand heeft mij graag tusschen zijn kaarten. Ik heb nóg een leelijken naam; maar dien zeg ik niet, en toch was ik ééns eerste cavalier bij schoppenkoning, nu ben ik de minste. Ik vertel de geschiedenis van mijn meesters niet; de kleine slotheer mag die zelf net zoo verzinnen als hij wil. Maar 't is met ons achteruit gegaan en 't gaat niet meer vóóruit, voor wij allemaal op het roode paard rijden, hoog, nog hooger dan waar de wolken zijn.’ Kleine Willem stak drie lichtjes aan voor ieder van de koningen en voor ieder van de koninginnen, en het werd zoo licht in de groote ridderzaal, zoo licht als in het paleis van den rijksten keizer; en de hooge heerschappen groetten minzaam en welwillend; hartenvrouw waaide zich met haar waaier, schoppenvrouw wuifde met haar gouden tulp, die blonk als vuur en lichtende vlammen. Het hooge paar sprong naar beneden in de groote zaal en danste. Maar meteen was er een schijn, een gloed. Het heele slot stond in brand en Willem sprong verschrikt achteruit en riep: ‘Vader! Moeder! Het kasteel brandt!’ Het laaide en knetterde: ‘Nu rijden wij op het roode paard, nog hooger dan waar de wolken zijn, naar den hoogsten glans en heerlijkheid! Dat past voor koninklijke mannen en vrouwen, en de knechten gaan meê!’ Ja, dat was het eind van Willem's kasteel en van de kaartprenten; Willem leeft nog en wascht zijn handen. Zijn schuld was 't niet, dat het slot in brand vloog.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
37
[Ole Droomeman]
OP DE HEELE WERELD IS ER NIEMAND, DIE ZOOVEEL VERTELSELTJES WEET ALS OLE DROOMEMAN
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
38
OP de heele wereld is er niemand, die zooveel vertelseltjes weet als Ole Droomeman! Die kan pas vertellen! Zoo 's avonds, als de kinderen netjes aan tafel zitten, of op hun lage stoeltjes, dan komt Ole Droomeman. Hij komt heel stilletjes de trap op, want hij loopt op kousenvoeten, heel zachtjes doet hij de deur open, en ft! dan spuit hij de kinderen melk in hun oogen; heel fijntjes en een heel klein beetje, maar toch altijd zóóveel, dat ze hun oogen niet meer kunnen openhouden, en daarom zien ze hem niet. Dan sluipt hij stilletjes achter hen en blaast ze zachtjes in hun nek en dan worden ze zwaar in hun hoofd. Maar dat is niets geen naar gevoel, dat moet jelui niet denken! Ole Droomeman meent het juist erg goed met de kinderen. Maar omdat hij ze dan mooi vertellen kan, wil hij ze graag heel rustig hebben, en dat zijn ze het best als je ze in hun bed weet te krijgen. Als de kinderen nu slapen, dan gaat Droomeman op het bed zitten; hij ziet er netjes uit, zijn jas is van zijde, maar je kunt niet zien van welke kleur: die is dan eens groen, dan eens blauw, dan eens rood, al naar hij zich beweegt. Onder iederen arm houdt hij een parapluie, de eene is vol
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
39 prenten, en die zet hij op boven de zoete kinderen, dan droomen ze den heelen nacht de mooiste geschiedenissen. Op de andere staat heelemaal niets, die is voor de stoute kinderen, die slapen dan zóó dom en zóó vast, dat ze 's morgens als ze wakker worden in 't geheel niets gedroomd hebben. Nu zullen we eens hooren, hoe Ole Droomeman een heele week lang, iederen avond bij een kleinen jongen kwam, die Hjalmar heette, en wat hij hem vertelde! Er zijn wel zeven geschiedenissen, want er zijn zeven dagen in een week.
Maandag ‘Ziezoo!’ zei Droomeman op een avond, dat hij Hjalmar naar bed had gekregen: ‘Nu zullen wij het hier eens mooi maken!’ Toen werden alle bloemen in de bloempotten in ééns groote boomen, die hun lange takken naar alle kanten uitbreidden, langs de muren en tegen de zoldering, zoodat de kamer wel een tuin leek. En alle takken waren vol met bloemen, en alle bloemen waren nog mooier dan rozen, en ze roken allerheerlijkst! En als men ze wilde eten waren ze zoo zoet als geconfijte vruchten. De vruchten
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
40 glansden als goud, en er waren krentenbroodjes bij die stampvol met krenten zaten. Het was kostelijk! Maar in ééns kwam er toch zoo'n verschrikkelijk gejammer uit de la van de tafel waar Hjalmar's schoolboeken in lagen. ‘Wat is dát nu?’ zei Ole en hij ging naar de tafel en trok de la open. Het was de lei: daar kraakte en steunde het in, want er was een fout in de rekensom, en nu viel hij haast uit elkaar. De griffel sprong als een hondje aan zijn touwtje heen en weêr, hij wou de som zoo graag helpen, maar hij kon niet! - En in Hjalmar's schrift werd ook al zoo gejammerd: 't was akelig om te hooren! Daar stond op ieder blad aan 't begin van iedere lijn een hoofdletter met een kleine letter er naast: dat was het voorschrift; en daarnaast stonden ook
letters, die dachten, dat zij er net zoo uitzagen; die had H j a l m a r g e s c h r e v e n : ze zagen er uit of ze over de potloodstreep waren gevallen, waar ze op moesten staan. ‘Kijk, zóó moet jelui je houden!’ zei het voorschrift; ‘zoo'n beetje schuin met een sierlijken zwaai!’ ‘We willen wát graag!’ zeiden Hjalmar's letters, ‘maar we kunnen niet, we zijn zoo stumperig!’ ‘Dan moet je wormkruid hebben!’ zei Droomeman. ‘O, neen!’ riepen ze en ze stonden in eens zoo slank, dat het een lust was. ‘Vandaag komt er geen verhaaltje,’ zei Ole, ‘want ik moet ze laten exerceeren: één, twee, één, twee!’ En hij liet de letters exerceeren. Toen stonden ze zoo flink en mooi als een voorschrift maar zijn kan. Maar toen Droomeman weg was en Hjalmar den volgenden ochtend naar ze ging kijken, stonden ze weer net zoo ongelukkig als te voren.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
41
Dinsdag Toen Hjalmar goed en wel in zijn bed lag, raakte Ole met zijn tooverspuitje alle meubels in de kamer aan, en dadelijk begonnen ze te babbelen: maar ze praatten allemaal over zich zelf, behalve het spuugbakje. Dat zei geen woord en stond zich te ergeren, dat ze zoo ijdel waren en altijd maar over zich zelf praatten en aan zich zelf dachten, en dat niemand een woord over had voor wie daar zoo bescheiden in een hoekje stond, en op zich liet spugen. Boven de commode hing een groot schilderij in een vergulde lijst; het was een landschap: hooge boomen, en bloemen in het gras, en een groot meer met een rivier, die, achter het bosch om, mooie kasteelen voorbij stroomde en in zee uitkwam. Ole Droomeman raakte met zijn tooverspuitje het schilderij aan en toen begonnen de vogels te zingen, de boomtakken te bewegen en de wolken te drijven; men zag hunne schaduwen over het land voortschuiven. Toen pakte Droomeman Hjalmar op en zette hem op de lijst. Hjalmar stak zijn been in het schilderij, recht in het hooge gras: daar stond hij! Tusschen de takken door scheen de zon op hem. Hij liep naar het water en
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
42 klom in een scheepje dat daar lag: het was rood en wit geschilderd en de zeilen schitterden zilverig; zes zwanen met een gouden band om hun hals en een blauw lichtende ster op hun kop trokken het scheepje het groene bosch voorbij. De boomen vertelden van roovers en heksen en de bloemen spraken over de lieve elfen, en van wat de vlinders hun verteld hadden. Prachtige vischjes met zilveren en gouden schubben zwommen achter de boot, soms sprongen ze even in de hoogte en dan deed het ‘plats’ in het water; en vogels rood en blauw, groot en klein, vlogen in twee lange reeksen hen achterna. De muggen dansten en de meikevers zeiden: ‘boem, boem,’ ze wilden allemaal met Hjalmar meê, en ieder had een geschiedenis te vertellen. Dat was eerst een zeiltochtje! Soms waren de bosschen dicht en donker, en soms waren ze licht als tuinen, met zonneschijn en bloemen; en dan waren er groote kasteelen in met glas en marmer. Op de balkons stonden prinsessen, en dat waren allemaal kleine meisjes, net zoo groot als Hjalmar, die hem goed kenden, want hij had vroeger met ze gespeeld. Ze strekten hun armen uit, en zij hadden allemaal een allerheerlijkst marsepeinen varkentje in hun hand, zooals je ze niet eens met St. Niklaas bij de banketbakkers vindt. Hjalmar trok aan het ééne eind van de varkentjes, terwijl hij voorbij zeilde, en de prinsesjes hielden goed vast en zoo kreeg ieder een stuk; de prinsesjes het kleinste en Hjalmar het allergrootste! Bij ieder slot stonden kleine prinsjes op schildwacht; ze schouderden hun gouden sabel, en lieten het regenen van rozijnen en tinnen soldaten; het waren echte prinsen. Soms zeilde Hjalmar door het bosch, en soms als door groote zalen, of ook wel midden door een stad; hij kwam ook door de stad waar zijn oude kindermeid woonde, die hem gedragen had toen hij nog heel klein was en die zoo erg veel van hem gehouden had; zij knikte en wuifde en zong het liedje dat zij vroeger voor hem gezongen had. En alle vogeltjes zongen meê, de bloemen dansten op hun steel en de oude boomen schudden, alsof Ole Droomeman hun ook geschiedenissen vertelde.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
t.o. 42
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
43
Woensdag O, wat regende het buiten! Hjalmar hoorde het in zijn slaap en toen Ole Droomeman het raam openschoof stond het water tot aan het kozijn. Daar buiten was een heel meer, maar vlak voor het huis lag het prachtigste schip. ‘Wil je meê varen, kleine Hjalmar?’ zei Ole, ‘dan kun je van nacht vreemde landen zien en morgen ochtend ben je weer thuis!’ En daar stond Hjalmar in eens in zijn beste pak midden op het prachtige schip; het werd dadelijk mooi weer en ze zeilden door de straten en om de kerk heen. Alles was nu één groote, woeste zee. Ze zeilden zóó lang tot er geen land meer te zien was. Toen zagen ze een vlucht ooievaars, die wilden ook weg en naar de warme landen. Ze vlogen allemaal achter elkaar en waren al heel lang onderweg. Een was er zóó moe, dat zijn vleugels hem haast niet meer konden dragen; hij was de allerlaatste in de rij. Hij bleef hoe langer hoe meer achter, en eindelijk zonk hij lager en lager met uitgespreide vlerken. Nu en dan sloeg hij nog eens een vleugel uit, maar het hielp niet, hij raakte met zijn poot het touwwerk van het schip, toen gleed hij langs het zeil en bom! daar stond hij op het dek.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
44 De scheepsjongen pakte hem en zette hem in het kippenhok bij de kippen, eenden en kalkoenen. De arme ooievaar stond er heel stumperig tusschen. ‘Wat een rare!’ riepen alle kippen. En de kalkoensche haan blies zich zoo dik mogelijk op, en vroeg wie hij was, en de eenden waggelden en kwaakten. De ooievaar vertelde van het warme Afrika en van de pyramide en den struisvogel, die als een wild paard door de woestijn rent; maar de eenden begrepen niets van wat hij zei en ze knikten tegen elkaar: ‘Wij zullen 't er maar over eens zijn, dat hij dom is.’ ‘Zeker is hij dom!’ zei de kalkoensche haan en begon te kallen. Toen zweeg de ooievaar stil en dacht aan Afrika. ‘Je hebt daar een paar mooie dunne beenen!’ zei de kalkoen: ‘Wat kost de el?’ ‘Kwèk, kwèk, kwèk!’ grinnikten alle eenden, maar de ooievaar hield zich of hij het niet hoorde. ‘Je kunt gerust meêlachen!’ zei de kalkoen, ‘het was heel geestig gezegd! Of was het misschien niet diepzinnig genoeg.’ ‘Och, och, hij is niet erg veelzijdig! Laat ons maar interessant zijn voor ons zelf!’ en toen kakelden de kippen, en de eenden snaterden, want ze vonden het ontzettend grappig. Maar Hjalmar liep naar het kippenhok, deed het deurtje open en riep den ooievaar, en die hupte er uit naar hem toe. Hij was nu uitgerust en het was of hij tegen Hjalmar knikte om hem te bedanken. Toen breidde hij zijn vleugels uit en vloog naar de warme landen, maar de kippen kakelden, de eenden snaterden en de kalkoensche haan werd vuurrood in zijn gezicht. ‘Morgen zullen wij soep van jelui koken!’ zei Hjalmar, en toen werd hij wakker en lag in zijn bedje. Wat een wonderlijke reis had Ole hem toch dien nacht laten doen.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
45
Donderdag ‘Weet je wat!’ zei Droomeman, ‘nu moet je niet bang zijn, dan zal ik je een muisje laten zien.’ En hij hield zijn hand open met het kleine aardige diertje er op. ‘Die komt om je op een bruiloft te vragen. Er zijn twee muisjes, die van nacht willen trouwen. Ze wonen onder den vloer van je moeders provisiekamer, daar hebben ze bijzonder mooie appartementen!’ ‘Maar hoe kan ik nu door dat kleine muizengaatje komen?’ vroeg Hjalmar. ‘Laat mij daar maar voor zorgen!’ zei Ole, ‘ik zal je wel klein krijgen,’ en hij raakte Hjalmar met zijn tooverspuitje aan. Hjalmar werd hoe langer hoe kleiner en eindelijk was hij niet grooter meer dan een pinkje. ‘Nu kun je wel het uniform leenen van een tinnen soldaat, dat zal je wel passen, en het staat zoo kranig om in uniform op een partij te komen.’ ‘Ja, graag!’ zei Hjalmar, en in een oogenblik was hij aangekleed als de allerkeurigste tinnen soldaat. ‘Wil u zoo goed zijn, in uw moeders vingerhoed te gaan zitten?’ zei het muisje, ‘dan zal ik de eer hebben u te trekken!’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
46 ‘Och, zal de juffrouw zelf zich de moeite geven!’ zei Hjalmar beleefd, en zoo reed hij naar de muizenbruiloft. Eerst kwamen ze onder den vloer in een heel lange gang, die maar net zoo hoog was, dat ze er met den vingerhoed door konden; de gang was heelemaal geïllumineerd met vermolmd hout. ‘Ruikt het hier niet lekker?’ zei het muisje, dat hem voorttrok; ‘de heele gang is besmeerd met spekzwoerd! Het kan niet heerlijker!’ Nu kwamen ze in de feestzaal: daar stonden rechts al de kleine muizenjuffertjes, en ze lispelden en smispelden met elkaâr, alsof ze elkaâr een beetje voor den gek hielden; links stonden al de muizenheeren en streken met hun poot hun snorren op; maar midden op den vloer stond het bruidspaar; ze stonden in een uitgeholde kaaskorst en kusten elkaar allerverschrikkelijkst ten aanzien van iedereen, want ze waren nu verloofd en zouden dadelijk bruiloft houden. Er kwamen altijd door nieuwe gasten; 't stond er zoo vol, dat ze elkaar haast dood drukten, en het bruidspaar was midden voor de deur gaan staan, zoodat er niemand in of uit kon. De heele kamer was net als de gang met spekzwoerd ingesmeerd, en dat was het heele licht. Maar voor dessert was er een erwt te zien, waar een muisje van de familie den naam van het bruidspaar had ingebeten; dat wil zeggen, alleen de eerste letter. Het was iets heel buitengewoons. Alle muisjes zeiden, dat het een prachtige bruiloft geweest was en een zéér geanimeerde conversatie. En toen reed Hjalmar weer naar huis; hij moest erkennen, dat hij in voornaam gezelschap was geweest, maar daarvoor had hij ook érg in elkaâr moeten kruipen en zich klein maken en de tinnen soldatenuniform moeten aantrekken.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
47
Vrijdag ‘Het is ongelooflijk,’ zei Ole Droomeman, ‘hoe dol de andere menschen op mij zijn, vooral degenen, die kwaad gedaan hebben. “Och, lieve Ole!” zeggen ze dan, “wij kunnen geen oog dicht doen, en den heelen nacht moeten wij op onze slechte daden liggen kijken, die als leelijke duiveltjes op den rand van ons bed zitten en ons spuiten met kokend water. Als je toch maar woû komen om ze weg te jagen, dan konden wij eindelijk eens rustig slapen!” en dan zuchten ze zoo diep: “We willen je graag betalen ook. Goeden nacht, Ole! het geld ligt in 't raam.”’ ‘Maar ik doe het niet voor geld,’ zei Ole. - ‘Wat zullen wij nu van nacht hebben?’ vroeg Hjalmar. ‘Ja, ik weet niet of je van nacht weêr zin in een bruiloft hebt; het is een heel ander soort dan die van gisteren. De groote pop van je zuster, die er uitziet als een jongen en Herman heet, zal gaan trouwen met de pop Bertha. En het is haar verjaardag ook en daarom komen er bijzonder veel geschenken.’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
48 ‘Ja, dat ken ik wel!’ zei Hjalmar, ‘altijd als de poppen nieuwe kleêren moeten hebben, dan laat mijn zuster ze jarig zijn en bruiloft houden. Dat is al wel honderd maal gebeurd.’ ‘Ja, maar van nacht is het de honderd eerste bruiloft en als honderd en één voorbij is, dan is alles gedaan! En daarom zal het dezen keer heel buitengewoon zijn. Kijk maar eens!’ Hjalmar keek naar de tafel. Daar stond het poppenhuis met licht in alle vensters, en al de tinnen soldaten stonden er voor en presenteerden het geweer. Het bruidspaar zat op den grond en hield zich recht tegen den tafelpoot, ze zaten diep in gedachten en daar hadden ze ook wel reden voor. Maar Ole Droomeman had grootmoeders zwarten rok omgehangen en trouwde ze. Toen het trouwen was afgeloopen, stemden alle meubels in de kamer in, in het volgende fraaie lied, dat met potlood geschreven was. Het werd gezongen op de melodie van den roffel: ‘Nu zingen wij in wind en weêr Voor 't bruidspaar hier, van handschoenleêr: Kijk, zitten zij niet trotsch en stijf? Zij hebben zemelen in 't lijf. Hoezee, hoezee! in wind en weêr, Voor zemelen en handschoenleêr!’
En nu kregen ze de geschenken, maar voor eetwaren hadden ze beleefd bedankt, want ze hadden genoeg aan hun liefde. ‘Zullen wij nu kamers huren ergens buiten of een buitenlandsche reis doen?’ vroeg de bruidegom. De zwaluw, die zooveel gereisd had en de oude hen, die zesmaal kuikens had uitgebroed, moesten raad geven. En de zwaluw vertelde van de heerlijke warme landen, waar de groote druiven hangen aan zware trossen, waar de lucht zoo zoel is en de bergen kleuren hebben zooals wij ze nooit zien. ‘Maar ze hebben onze boerenkool toch niet,’ zei de kip. ‘Ik was eens den heelen zomer met al mijn kuikens buiten, daar hadden wij een mesthoop om in te krabben en ik had ook toegang tot een veld met boerenkool. O, wat was dat groen! Ik kan niets mooiers bedenken.’ ‘Maar de eene kool lijkt precies op de andere,’ zei de zwaluw, ‘en het is hier soms zulk leelijk weêr!’ ‘Ja, daar wen je wel aan,’ zei de kip. ‘En 't is hier zoo koud, het vriest!’ ‘Dat is juist goed voor de kool!’ zei de kip. ‘En soms hebben wij het heel warm ook! Vier jaar geleden hadden wij een zomer, die duurde wel vijf weken, het was zóó heet, dat je geen adem kon halen. En we hebben ook niet al die vergiftige beesten, die ze daar in die landen hebben en geen roovers ook! Het is een leelijkerd, die niet vindt, dat ons land het mooist is van alle landen, en hij verdiende niet hier te zijn,’ en toen begon ze te
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
49 huilen. ‘Ik heb ook wel gereisd, ik heb in een mand gereisd wel twaalf uur ver. 't Is in 't geheel geen pleizier op reis te gaan!’ ‘Ja, de kip is een verstandige vrouw,’ zei de pop Bertha, ‘ik houd er niet van om op bergen te reizen, dat is altijd zoo op en neêr! Neen, wij zullen naar den mesthoop gaan en in het koolveld wandelen.’ En daarbij bleef het.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
50
Zaterdag ‘Krijg ik nu een geschiedenis?’ vroeg kleine Hjalmar zoo gauw hij in bed lag. ‘Van avond hebben wij er geen tijd voor,’ zei Ole, en spande zijn allermooiste parapluie over hem uit. ‘Kijk nu maar eens naar die Chineezen! En de heele parapluie zag er uit als een groote Chineesche schaal met blauwe boomen en spitse bruggen met kleine Chineesjes er op, die met hun hoofd knikten. ‘Wij moeten de heele wereld mooi maken voor morgen, want dan is 't een heilige dag, dan is het Zondag. Ik moet heelemaal naar boven in den toren, want ik moet weten of de kerkekoboldjes de klokken wel poetsen, dat ze mooi kunnen luiden; en ik moet naar buiten om te zien of de wind wel netjes het stof wegblaast van het gras en de bladen. Maar, wat nog het meest ophoudt, ik moet alle sterren naar beneden halen om ze op te wrijven. Ik neem ze allemaal in mijn voorschoot, maar eerst moeten ze genummerd worden en ook het gat waar ze inzitten, anders zouden ze op verkeerde plaatsen komen en niet vast zitten en dan kregen wij veel te veel vallende sterren, want ze zouden allemaal achter elkaar naar beneden duikelen.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
51 ‘Hoor eens, mijnheer Droomeman!’ zei een oud portret, dat aan den wand hing in Hjalmars slaapkamer. ‘Ik ben Hjalmars overgrootvader. Ik vind het heel lief van je dat je Hjalmar verhaaltjes vertelt, maar je moet zijn begrippen niet verwarren. Sterren kunnen niet afgehaald en opgepoetst worden! Sterren zijn groote hemellichamen, net als onze aarde en dat is juist het mooie er van.’ ‘Dank je wel! oude overgrootvader!’ zei Ole, ‘dank je wel! Je bent het hoofd van de familie, het overgroothoofd! maar ik ben nog ouder. Ik ben een oude heiden; de Romeinen en Grieken noemden mij den Droomgod! Ik kwam altijd in de deftigste huizen en daar kom ik nog! Ik kan met iedereen omgaan, met groot en klein! Nu moet jij maar vertellen!’ - En Ole Droomeman ging de kamer uit en nam zijn parapluie meê. ‘Nu kan je niet eens meer je meening zeggen!’ zei het oude portret. En Hjalmar werd wakker.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
52
Zondag ‘Goeden avond!’ zei Droomeman, en Hjalmar knikte, maar hij sprong dadelijk uit zijn bed en keerde het portret van zijn overgrootvader om, met het gezicht naar den muur, dat hij niet meer meê zou praten, zooals gisteren. ‘Nu moet je mij verhaaltjes vertellen van “De vijf erwten die samen woonden in een peul”, en van “Hanepoot, die het hof maakte aan Kippepoot” en van “De stopnaald, die zóó fijn was, dat ze zich verbeeldde een naainaald te zijn”!’ ‘Je kunt van het goede ook te veel krijgen,’ zei Ole. ‘Ik zal je liever iets laten zien; ik zal je mijn broêr laten zien, die heet ook Ole Droomeman, maar die komt bij iedereen altijd maar éénmaal. En als hij komt, dan neemt hij ze meê op zijn paard en dan gaat hij aan 't vertellen! Hij kent maar twee geschiedenissen; de ééne is zóó heerlijk mooi, dat geen mensch het zoo zou kunnen bedenken en de andere is afschuwelijk leelijk - ik zou het niet eens durven beschrijven!’ En toen nam Ole Droomeman den
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
53 kleinen Hjalmar uit zijn bedje en hield hem voor het raam: ‘Kijk,’ zei hij, ‘daar heb je mijn broêr den anderen Ole Droomeman! Ze noemen hem ook wel de Dood; zie je wel, dat hij er in 't geheel niet akelig uitziet, zooals in de prentenboekjes, met al die knoken en beenderen? Neen, kijk maar, hij heeft zilverborduursel op zijn jas; het is het allerprachtigste huzarenuniform. Zijn zwart fluweelen mantel wappert achter hem aan over zijn paard heen! Kijk hoe hij rijdt in galop! En Hjalmar zag hoe de andere Ole Droomeman wegreed en jonge en oude menschen meênam op zijn paard; sommigen zette hij vóór zich en anderen achter zich, maar altijd vroeg hij eerst: ‘Hoe staat het met het gedragboekje?’ ‘Goed!’ zeiden ze allemaal. ‘Ja, maar ik wou het graag zelf zien!’ zei hij dan, en dan moesten ze hem het boekje laten kijken. Al degenen, die ‘heel goed’ of ‘bijzonder goed’ hadden, kwamen vóór op het paard en kregen de mooie geschiedenis te hooren, maar wie ‘tamelijk goed’ had of ‘redelijk’ moest achter op, en kreeg de akelige geschiedenis. Dan beefden ze en huilden en wilden van het paard springen, maar dat konden ze niet, want ze waren er dadelijk aan vastgegroeid. ‘Maar de Dood is een heel mooie Ole Droomeman!’ zei Hjalmar; ‘ik ben in 't geheel niet bang voor hem!’ ‘Dat hoef je ook niet te zijn,’ zei Ole, ‘als je maar oppast, dat je een goed gedragboekje hebt.’ ‘Ja, dit is leerrijk!’ mompelde overgrootvaders portret, ‘het helpt toch wel als men voor zijn meening uitkomt.’ En nu was hij vergenoegd. Dit is de geschiedenis van Ole Droomeman, nu kan hij jelui zelf van avond meer vertellen.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
54
Wat vader doet is altijd goed
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
55
NU zal ik je een geschiedenis vertellen, die ik gehoord heb toen ik nog klein was, en iederen keer, dat ik er later weer over dacht, leek zij mij nog mooier dan den vorigen keer; want met geschiedenissen gaat het als met sommige menschen: hoe ouder ze zijn hoe mooier ze worden, en dat is erg prettig. Je bent wel eens buiten geweest, niet waar? Dan heb je ook wel eens zoo'n echt oude boerderij gezien; zoo een met een rieten dak waar mos en allerlei planten op groeien, heelemaal van zelf, met bovenop een ooievaarsnest, want een ooievaar hoort er bij. De muren zijn scheef, de ramen laag, en er is er maar één bij, dat open kan; de bakkersoven puilt uit als een dik maagje en over de heg hangt de vlier; er is ook een poeltje water met een paar eenden of jonge eendjes onder den knobbeligen wilg. En dan is er ook altijd een kettinghond die blaft tegen alles en iedereen.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
56 Nu, er was dan eens zoo'n boerderij en daarin woonden een boer en een boerenvrouw. Ze hadden heel weinig, maar daar konden ze toch nog wat van missen en dat was een paard, dat gewoonlijk langs den weg liep te grazen. De man reed er op naar de stad en de buren leenden het; het ging dan, de eene dienst voor de andere, maar het was toch nog dienstiger het paard te verkoopen, of het te ruilen voor iets, waar zij nog meer nut van konden hebben. Maar wat moest dat zijn? ‘Dat zul jij het best weten, vader!’ zei de vrouw, ‘er is nu markt in de stad, rijd er heen en zie dat je geld voor het paard krijgt of anders een goeden ruil doet! Zooals jij doet zal het altijd wel goed zijn. Rij maar naar de markt.’ En zij bond hem zijn das om, want dat was iets waar zíj toch nog 't meest verstand van had; zij maakte er een dubbelen strik in, dat stond altijd zwieriger; en zij streek zijn hoed op met haar vlakke hand; toen kuste zij hem en hij reed weg op het paard, dat hij verruilen of verkoopen zou. Ja, vader had er wel verstand van! De zon brandde, en er was geen enkele wolk aan de lucht! En het stoof ook geweldig op den weg, door al de marktgangers, in wagentjes en te paard en te voet. Het was smoorheet, en nergens een sikkepitje schaduw. Eén man liep er met een koe op den weg, en die koe was zoo mooi als een koe maar zijn kon. ‘Die zal wel goed melk geven!’ dacht het boertje, ‘'t zou wel een heel goede ruil zijn als ik die voor mijn paard kreeg.’ ‘Weet je wat, jij met je koe!’ riep hij, ‘willen wij niet eens even samen praten? Zie je, ik geloof wel, dat een paard meer kost dan een koe, maar dat komt er niet op aan, een koe kan ik beter gebruiken; willen wij ruilen?’ ‘Best!’ zei de man met de koe, en zij ruilden. Dat was nu afgedaan, en het boertje had weer kunnen omkeeren, maar hij had naar de markt gewild, en naar de markt zou hij ook, al was 't maar alléén om eens te kijken; en hij ging met zijn koe naar de markt. Hij had er flink den pas in, en de koe ook, en zoo kwamen ze al heel gauw een man op zij, die een schaap dreef. Het was een mooi schaap, flink op zijn pooten en goed in de wol. ‘Dat wou ik wel hebben!’ dacht de man. ‘Er is genoeg gras voor langs den weg en 's winters kan men het in de kamer nemen. Eigenlijk zou het voor ons verstandiger zijn een schaap te houden dan een koe. Willen wij ruilen?’ Ja, dat wou de man met het schaap wel; de ruil werd gedaan en het boertje liep met zijn schaap op den weg. Een eindje verder zag hij een man met een groote gans onder zijn arm. ‘Dat is een zware, die je daar hebt!’ zei hij, ‘die heeft vet en veêren, die kwam mooi bij onzen waterpoel; en dat was iets voor moeder om den afval voor te bewaren, ze heeft zoo dikwijls gezegd: “ik wou, dat wij maar
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
57
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
58 een gans hadden!” nu kan ze er een krijgen en ze zal hem hebben ook! Wil je ruilen? Ik geef je het schaap voor de gans en nog een bedankje toe.’ Ja, dat wou de ander wel, en ze ruilden weer. Het boertje kreeg de gans. Hij kwam langzamerhand dichter bij de stad, en de drukte werd hoe langer hoe erger; het was een gekrioel van menschen en vee, ze liepen op den weg en ook op de graskanten tot zelfs in de aardappels van den tolbaas; en daar stond een kip, vastgebonden, om in de drukte niet te verwilderen van den schrik en weg te raken; het was een kortstaart, en ze hield haar ééne oog op zij en zag er best uit. ‘Klok, klok!’ zei ze: wat ze daarbij dacht kan ik niet zeggen, maar het boertje dacht er bij: ‘het is de mooiste
hen, die ik nog ooit gezien heb, nog mooier dan dominee's broedhen; ik wou, dat ik ze had! Een kip vindt altijd wel een graantje en kan makkelijk voor zich zelf zorgen! Ik geloof, dat ik een goeden ruil zou doen als ik er de gans voor gaf. ‘Zullen wij ruilen?’ vroeg hij. ‘Ruilen?’ zei de andere, ‘ja, dat was nog zoo gek niet!’ en ze ruilden. De tolbaas kreeg de gans en het boertje de kip. Nu had hij toch al heel wat uitgevoerd op weg naar de stad, en het was warm, en hij was moe. Hij begon trek te krijgen in een slok drinken en een stuk brood, en toen hij bij een herberg kwam wou hij daar binnengaan; maar de herbergier wou er juist uit en kwam hem in de deur tegen; onder zijn arm had hij een boordevollen zak met iets. ‘Wat heb je daar?’ vroeg het boertje. ‘Rotte appels! een heelen zak vol, voor de varkens.’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
59 ‘Dat is een mooi zootje! ik wou dat dàt moeder eens zag. Wij hadden van 't jaar maar één enkelen appel aan den ouden boom bij de turfschuur en die moest bewaard worden, hij lag in de kleerenkist tot hij verdroogd was. “'t Is toch altijd een bewijs van welstand!” zei moeder. Maar nu kon ik haar pas een bewijs van welstand laten zien! Dàt zou ik ze gunnen!’ ‘Nu, wat geef je er voor?’ vroeg de man. ‘Wat ik geef? Ik geef er mijn hen voor!’ en hij kreeg den zak appelen voor de hen, en ging de gelagkamer binnen. Zijn zak appelen zette hij bij de kachel; er was vuur in, maar daar dacht hij niet aan. Er waren een heeleboel vreemden in de kamer, paardekoopers, veehandelaars en ook twee Engelschen; die zijn zoo rijk, dat hun zakken scheuren van de goudstukken. En wedden doen ze ook: Hoor maar eens! Ssss! Ssss! wat is dat voor een geluid bij de kachel? De appelen begonnen te braden. Wat het was? Dat kregen ze heel gauw te hooren! en ook de geschiedenis van het paard, dat geruild was voor een koe tot de rotte appels toe. ‘Daar zal wat opzitten! als je bij moeder thuis komt,’ zeiden de Engelschen, ‘jij zult er van langs krijgen!’ ‘Er zal een kus opzitten, anders niets!’ zei de boer. ‘Moeder zal zeggen: Wat vader doet is altijd goed!’ ‘Zullen wij wedden!’ zeiden ze, ‘gouden tientjes bij de vleet! honderd pond!’ ‘Een schepel vol is genoeg!’ zei het boertje, ‘want ik kan niet meer geven dan een schepel vol met appels, en dan moeder en mijzelf er bij, maar dat is dan ook meer dan een afgestreken maat, dat is een opgehoopte maat!’ ‘Top! top!’ zeiden ze, en de weddingschap was aangegaan. De herbergier liet zijn wagen voorkomen, de Engelschen gingen er in, het boertje ging er in, en de rotte appels gingen er in, en zoo kwamen zij aan het boerenhuisje. ‘Dag moeder!’ ‘Dag vader!’ ‘Ik heb geruild, hoor!’ ‘Ja, daar heb je verstand van!’ zei de vrouw, pakte hem om zijn middel, en vergat den zak en de vreemdelingen. ‘Ik heb het paard geruild voor een koe!’ ‘Hè, dan hebben wij melk!’ zei de vrouw. ‘Nu kunnen wij pap eten, en boter en kaas op tafel hebben. Dat was een goede ruil!’ ‘Ja, maar de koe heb ik weer geruild voor een schaap!’ ‘Dat is ook eigenlijk beter!’ zei de vrouw. ‘Je bent toch ook altijd zoo bedachtzaam; voor een schaap hebben wij juist genoeg gras. En nu kunnen wij schapenmelk krijgen en schapenkaas, en wollen kousen en wollen dekens misschien ook nog wel! Dat geeft een koe niet; een koe verliest zijn haar! Wat een bedachtzame man ben je toch!’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
60 ‘Maar het schaap heb ik voor een gans geruild!’ ‘O, dan hebben wij een Maartensgans van 't jaar, vadertje! Je bedenkt toch altijd wat om mij pleizier te doen! wat is dat aardig van je bedacht! De gans kunnen wij vastbinden, dan is ze met St. Maarten flink vet!’ ‘Maar de gans heb ik weer voor een kip geruild!’ zei de man. ‘Een kip! dat is een goede ruil!’ zei de vrouw. ‘De kip legt eieren en ze broeit ze uit, dan krijgen wij kuikentjes en een heelen hoenderhof. Dat heb ik juist altijd verlangd!’ ‘Ja, maar die hen heb ik weer ingeruild voor een zak rotte appelen!’ ‘Nu moet ik je kussen!’ zei de vrouw. ‘Dank je wel, hoor mannetje! Nu moet ik je eens wat vertellen ook. Toen je weg waart, wou ik eens een lekker maal voor je klaar maken: eierkoek met prij. Eieren had ik, maar geen prij. Toen ging ik naar den schoolmeester, die hebben prij, dat weet ik, maar de vrouw is gierig, de goeie ziel! Daarom vroeg ik om ze te leenen. “Leenen!” zei ze. “Er groeit niets in onzen tuin, niet eens een rotte appel. Zooveel kan ik je nog niet eens leenen.” Nu kan ik haar er wel tien leenen, wel een heelen zak vol! Dat is kostelijk, vader!’ en ze kuste hem dat het klapte. ‘Dat mag ik zien!’ zeiden de Engelschen, ‘altijd bergaf en toch blij! Dat is goud waard!’ En hij kreeg honderd pond gouden tientjes omdat er geen brommen had opgezeten, maar een kus. Ja, dat komt altijd goed uit, als de vrouw inziet, dat vader de verstandigste is, en dat wat hij doet altijd goed is. Zie je, dat is nu de historie! die heb ik gehoord toen ik klein was, en nu heb jij hem ook gehoord en je weet nu dat wat vader doet, altijd goed is.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
61
WAT WAS HET HEERLIJK BUITEN HET WAS ZOMER!
Het leelijke jonge eendje
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
62
WAT was het heerlijk buiten! Het was zomer! Het koren stond geel en de haver groen; het hooi lag op hoopen in de groene weiden, en daar liep ook op zijn lange roode beenen de ooievaar en klepperde Egyptisch, want die taal had hij van zijn moeder geleerd. Rondom akkers en weiden waren groote bosschen, en midden in de bosschen diepe meren; ja, het was wel heerlijk daar buiten! In de volle zon lag een groot landgoed, met diepe grachten er om heen, en van de muren af tot het water toe, groeiden groote dokkebladen; ze waren zoo hoog, dat onder de grootsten een kind wel staan kon; en het
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
63 was daar zoo eenzaam en wild als in het dichtste bosch. Daar tusschen zat een eend op haar nest. Ze moest haar eieren uitbroeden, maar 't begon haar te vervelen, het duurde te lang, en ze kreeg haast nooit bezoek. De andere eenden zwommen liever in de grachten rond, dan naar boven te loopen en onder een dokkeblad bij haar te komen praten. Eindelijk barstten de eieren de een na de ander. ‘Piep, piep!’ zei het; alle eierdooiers waren levend geworden en staken de kopjes naar buiten. ‘Rep! rep!’ zei de oude eend, en zij repten zich wat zij maar konden, en ze keken alle kanten uit onder de groene bladen, en hun moeder liet ze kijken zooveel ze wilden, want groen is goed voor de oogen. ‘Wat is de wereld toch groot!’ zeiden al de eendjes, want nu hadden ze heel wat meer plaats dan toen ze in het ei lagen. ‘Geloof jelui dat dit de heele wereld is?’ zei de oude, ‘die is nog veel grooter, die gaat heelemaal voorbij den anderen kant van den tuin wel tot aan het land van den dominé, maar daar ben ik nooit geweest. - Jelui bent er toch wel allemaal?’ en ze stond op: ‘Neen, allemaal heb ik ze nog niet; het grootste ei ligt er nog, hoe lang zal dat nog duren? ik begin er eindelijk genoeg van te krijgen!’ en ze ging weer zitten. ‘Wel, hoe gaat het er mee?’ vroeg een oude eend, die een visite kwam maken. ‘Het duurt zoo lang met dat ééne ei!’ zei de eend, die zat te broeden, ‘het wil maar niet opengaan. Maar de andere eendjes moet u zien, snoesjes zijn het! ze lijken precies op hun vader, die leelijkerd, waarom komt hij mij niet eens opzoeken!’ ‘Laat mij dat ei eens zien, dat niet barsten wil!’ zei de oude. ‘Je kunt er zeker van zijn, dat het een kalkoenei is! Daar ben ik ook eens mee beet genomen, en ik had een verschrikkelijken last met de jongen, want die zijn bang voor het water, moet je weten! Ik kon ze er maar niet in krijgen. - Laat mij het ei eens zien! ja, het is een kalkoenei! Laat het maar liggen en leer de andere kinderen zwemmen.’ ‘Ik zal er toch nog een beetje op blijven zitten,’ zei de eend; ‘ik heb al zoo lang gezeten en nu raak ik er aan gewend.’ ‘Zooals ge wilt!’ zei de oude eend en ze waggelde weg. Eindelijk barstte het groote ei: ‘Piep, piep!’ zei het jong en kroop er uit; het was groot en leelijk. De eend keek hem eens aan: ‘Dat is een vreeselijk groot jong!’ zei ze; ‘geen van de anderen ziet er zoo uit! Het zal toch wel geen kalkoenkuiken zijn! Nu, daar zullen wij gauw achter komen; in 't water zal hij, al moet ik hem zelf er in schoppen!’ Den volgenden dag was het heerlijk weêr; de zon scheen op al de groene dokkebladen. De eendenmoeder kwam met al haar kuikens naar de gracht afdalen: ‘plats’ sprong ze in het water. ‘Rep, rep!’ zei ze en de kuikens sprongen één voor één er in; het water ging over hun kopjes heen, maar ze
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
64 kwamen dadelijk weer boven en zwommen allerliefst; de pootjes gingen vanzelf, en ze waren er allemaal, zelfs het leelijke, grauwe jong zwom meê. ‘Neen, dat is geen kalkoen!’ zei ze; ‘kijk maar hoe mooi hij zijn pootjes gebruikt; en wat houdt hij zich slank. Het is wel echt mijn eigen jong; en zoo leelijk is hij eigenlijk ook niet, als je goed kijkt! Rep, rep! - kom nu mee, dan zal ik je in de wereld rondleiden en in den hoenderhof presenteeren, maar blijf altijd dicht bij mij dat niemand op je trapt, en pas vóóral op voor de kat!’ Zoo kwamen ze in den hoenderhof. Daar was juist een groot lawaai, want twee families vochten om een palingkop, en het eind was toch, dat de kat hem kreeg. ‘Zie je! zoo gaat het nu in de wereld,’ zei de eendenmoeder en ze smakte met haar snavel, want ze wou ook wel g r a a g den palingkop h e b ben. ‘Nu moet jelui je reppen: d a a r v o o r m o e t j e j e p o o t j e s geb r u i k e n , e n j e
hals buigen voor die oude eend dáár! Zij is d e v o o r n a a m s t e van allemaal! ze i s v a n Spaansch bloed, daarom is ze zoo dik, en je ziet, dat zij een rooden lap aan haar poot heeft! Dat is iets heel Prachtigs en de hoogste onderscheiding, die een eend krijgen kan, het beteekent, dat men haar niet verliezen wil en dat zij door dieren en menschen gekend moet worden! - Rep-nu! - Niet je voeten bij elkaar, een welopgevoed eendje zet zijn beenen wijd uiteen net als zijn vader en moeder! Zie zoo, neig nu met je hals en zeg: ‘rep!’ En dat deden ze; maar de andere eenden om hen heen zeiden hardop: ‘Mooi-zoo, nu komt die heele sleep er nog bij, alsof er al niet meer dan genoeg hier waren; ajakkes! wat ziet dat eene jong er uit! dien willen wij hier niet hebben!’ en er vloog er een op hem af en beet hem in zijn nek. ‘Laat hem met rust!’ zei de eend, ‘hij doet niemand kwaad!’ ‘Ja, maar hij is zoo groot!’ zei de eend, die gebeten had, ‘en heel anders dan de anderen, daarom moet hij hebben!’ ‘Dat zijn mooie kindertjes, die de moeder daar bij zich heeft!’ zei de oude eend met de lap aan haar poot. ‘Ze zijn allemaal mooi behalve die ééne, die is niet goed uitgevallen. Ik wou dat zij die weer kon ombroeden.’ ‘Dat gaat niet uwe Hoogheid,’ zei de moeder, ‘hij is niet mooi, maar
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
65
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
66 hij heeft een allerliefst karakter en hij zwemt beeldig, zeker net zoo goed als de anderen, en ik geloof bepaald, dat hij mooi zal worden, en mettertijd groeit hij er wel in! Hij heeft te lang in het ei gezeten, en daarom is hij een beetje mislukt.’ En zij ploos hem aan zijn nek en streek zijn veertjes glad. ‘Bovendien is hij een woerd en dan komt het er minder op aan! Ik denk, dat hij heel sterk zal worden, en dan slaat hij zich er wel door.’ ‘De andere eendjes zijn snoesjes!’ zei de oude. ‘Doe nu of je thuis waart, en als je een palingkop vindt kun je hem mój brengen!’ En toen waren zij er thuis. Maar het arme eendje, dat te laat uit het ei was gekomen en dat er zoo leelijk uitzag, werd gebeten en geduwd en geplaagd door de eenden en
zelfs ook door de kippen. ‘Hij is te groot!’ zeiden ze allemaal. En de kalkoensche haan, die met sporen geboren was en daarom dacht, dat hij keizer was, blies zich op als een schip met volle zeilen, en schoof recht op hem af; toen kalde hij en zijn kop werd vuurrood. Het arme eendje wist niet waar hij kruipen zou, hij was zoo bedroefd, dat hij zoo leelijk was en tot spot van den heelen hoenderhof. Zoo ging het den eersten dag, en het werd iederen dag erger. Het arme eendje werd van den eenen hoek in den anderen gejaagd; zelfs zijn eigen zusjes deden mee en riepen: ‘ik wou dat de kat je maar pakte, leelijk spektakel!’ en eindelijk zei de moeder ook: ‘ik wou, dat je maar ver weg waart!’ en de eenden beten hem en de kippen pikten hem, en het meisje dat de beesten eten gaf, schopte hem weg. Toen vloog hij over de schutting: de kleine vogeltjes in de heesters vlogen verschrikt op. ‘Dat komt, omdat ik zoo leelijk ben,’ dacht het
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
67 eendje, en het deed zijn oogen dicht, maar vloog toch verder. Toen kwam hij aan de groote plassen waar de wilde eenden woonden. Daar lag hij den heelen nacht zoo moedeloos en bedroefd. 's Morgens vlogen de wilde eenden op, en toen zagen ze den nieuwen kameraad: ‘Wat ben jij voor iemand!’ riepen ze, en het eendje draaide zich naar alle kanten en groette zoo beleefd hij kon. ‘Je bent zeldzaam leelijk!’ zeiden de wilde eenden, ‘maar dat kan ons niet schelen als je maar niet in onze familie trouwt!’ De stakker dacht heelemaal niet aan trouwen, zijn eenig verlangen was stilletjes tusschen het riet te liggen en een beetje moeraswater te drinken. Hij lag er twee heele dagen; toen kwamen er twee wilde ganzen; ze waren pas uit het ei en daarom bijzonder bij de hand. ‘Hoor, kameraad!’ zeiden ze, ‘je bent zóó leelijk, dat ik schik in je heb! wil je meevliegen en trekvog e l w o r d e n ? Hier dichtbij in een ander moer a s z i j n e e n paar allerliefste wilde gansjes, allemaal juffertjes, die “rep!”
k u n n e n zeggen! Daar zul je misschien nog wel geluk bij h e b b e n , z ó ó leelijk ben je!’ ‘Pif, paf!’ ging het over hen heen en de twee wilde ganzen vielen dood tusschen het riet; het water w e r d b l o e d rood; ‘pif, paf!’ ging het weer, en heele scharen van wilde ganzen vlogen op uit het riet. En weer knalde het: het was een groote jacht; de jagers lagen om het moeras, sommigen zaten zelfs tusschen de boomtakken, die zich ver over het riet heenstrekten; de blauwe rook trok als wolken over het water en hing tusschen de donkere boomtoppen. De jachthonden plasten door de modder; riet en biezen zwaaiden rechts en links; wat een angst voor het arme eendje! het draaide met zijn kopje om het onder de vleugels te krijgen; daar stond op eens een akelige groote hond naast hem; de tong hing lang uit zijn bek, en zijn oogen schitterden valsch; hij kwam met wijd open muil recht op het eendje toe, het zag zijn scherpe tanden - - en plas! daar ging hij weer weg zonder het kwaad te doen. ‘O, gelukkig!’ zuchtte het eendje, ‘ik ben zoo leelijk, dat zelfs de hond mij niet bijten wil.’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
68 En hij bleef stil liggen, terwijl de hagel om hem heen floot door het riet, en de schoten knalden. Eerst laat op den dag werd het stil, maar het arme kleine ding durfde zich nog niet bewegen, hij wachtte nog wel een paar uren voordat hij het waagde om te kijken, en toen haastte hij zich weg uit het moeras; hij liep over velden en akkers, en het woei zoo hard, dat hij haast niet voortkon. Tegen den avond kwam hij aan een armoedig boerenhuisje; het was zoo'n vervallen hutje, dat het er uitzag of het niet wist naar welken kant het vallen zou en daarom maar staan bleef. De wind was zoo hevig, dat het eendje op zijn staart moest steunen om er tegen op te kunnen, en het werd hoe langer hoe erger. Toen merkte hij, dat de deur van het huisje scheef hing, doordat er een scharnier stuk was, zoodat hij door de opening naar binnen kon sluipen, en dat deed hij ook. Er woonde een oud vrouwtje met een kater en een hen. De kater noemde zij ‘zeuntje’ en hij kon een hoogen rug zetten en spinnen, en ook vonken geven, maar dan moest men zijn haar den verkeerden kant opstrijken. De hen was heel laag op haar pooten, en daarom heette ze ‘kukelekortpoot’; ze lei flink eieren en het vrouwtje hield van haar alsof 't haar eigen kind was. 's Morgens ontdekten ze dadelijk het vreemde eendje, en de kater begon te spinnen en de hen te klokken. ‘Wat is er gaande!’ zei de vrouw en ze keek overal rond, maar ze kon niet goed zien en daarom dacht ze, dat het eendje een vette wilde eend was, die verdwaald was geraakt. ‘Dat is een goeje vangst!’ zei ze, ‘nu kan ik eende-eieren krijgen, als 't tenminste geen woerd is! dat zullen we nog moeten uitvinden!’ En zoo werd het eendje drie weken op de proef genomen, maar er kwamen geen eieren. De kater was baas in huis en de hen de bazin: 't was altijd ‘wij’ voorop en dan kwam de rest van de wereld pas, want ze geloofden, dat zij de helft waren en dan nog het allerbeste gedeelte. Het eendje dacht, dat men wel een andere meening kon hebben ook, maar dat verdroeg de hen niet. ‘Kun je eieren leggen?’ vroeg ze. ‘Neen!’ ‘Dan moet je je mond houden!’ En de kater zei: ‘Kun je een hoogen rug zetten, en spinnen en vonken geven?’ ‘Neen!’ ‘Dan moet je je opinie voor je houden als verstandige lui spreken!’ En het eendje zat in een hoek in een bitter slecht humeur. Hij dacht aan de frissche buitenlucht en den warmen zonneschijn, en hij voelde op eens een groot verlangen om op het water te drijven; eindelijk kon hij het niet meer uithouden, hij moest het de hen zeggen.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
69
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
70 ‘Wat zijn dát nu voor invallen!’ zei ze. ‘Je hebt niets te doen, en dan komen die grillen. Leg eieren of spin, dan zal het wel overgaan.’ ‘Maar 't is zoo heerlijk op het water!’ zei het eendje; ‘heerlijk als het over je hoofd gaat en om dan tot op den bodem te duiken.’ ‘Ja, dat is wel een buitengewoon pretje,’ zei de hen. ‘Je bent niet wijs! Vraag het den kater maar eens, die is zoo verschrikkelijk verstandig, of hij graag op 't water drijft, of onderduikt! Van mijzelf spreek ik nog niet eens. Vraag het onze vrouw eens, die is nog wijzer, zeker de wijste van de heele wereld. Geloof je, dat zij lust heeft te zwemmen of water over haar hoofd te krijgen?’ ‘Je begrijpt mij niet!’ zei het eendje. ‘Ja, hoor eens, als wij je niet begrijpen, wie begrijpt je dan! Je wilt toch zeker niet wijzer zijn, dan de vrouw en den kater, om van mijzelf niet te spreken! Stel je niet aan kind en dank je Schepper voor al het goed dat men je heeft aangedaan! Ben je niet in een warme kamer gekomen, in een omgeving waar je wat van leeren kunt. Maar je bent een ontevreden schepsel en het is niet makkelijk met je om te gaan! Mij kun je vertrouwen, ik meen het goed met je; ik zeg je onaangename dingen en daar kent men zijn ware vrienden aan! Doe nu je best om eieren te leggen en leer spinnen en vonken geven!’ ‘Ik denk, dat ik de wijde wereld in zal gaan!’ zei het eendje. ‘Dat zou ik maar doen ook!’ zei de hen. En het eendje ging; hij zwom en dook, maar alle dieren lieten hem links liggen om zijn leelijkheid. Het najaar kwam, de bladen in het bosch werden bruin en geel, de wind pakte ze aan, dat ze rond dansten, en boven in de lucht zag het koud en griezelig; de wolken hingen zwaar van hagel en sneeuw en op een heg stond de raaf en schreeuwde ‘ach, ach!’ enkel van kou, 't was om te bibberen alleen maar als je er aan dacht; het eendje had het erg te kwaad. Eens op een avond, 't was een prachtige zonsondergang, kwam er een heele vlucht heerlijk mooie, groote vogels uit het bosch. Het eendje had ze nooit zoo gezien; ze waren schitterend wit, met lange, slanke halzen. Zwanen waren het: ze stootten een enkelen wonderlijken kreet uit, toen sloegen ze hun prachtige, lange vleugels open en vlogen weg uit de koude, naar warme landen en open wateren. Ze stegen hoog, hoog in de lucht en het kleine leelijke eendje voelde een wonderlijk vreemd verlangen in zich; hij draaide zich in het water rond als een rad, strekte zijn kopje ver naar hen uit, en gaf ook een kreet, zoo vreemd, dat hij er zelf angstig van werd. O, die vogels, die mooie, gelukkige vogels, kon hij maar niet vergeten, en toen hij ze niet langer zien kon, dook hij onder tot op den grond. Toen hij weer boven kwam voelde hij zich vreemd bewogen. Hij wist niet hoe die vogels heetten, niet waar ze heenvlogen, maar toch hield hij van hen. Hij benijdde hen niet, hoe
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
71 zou hij ooit voor zich zelf zoo'n heerlijkheid denken; hij zou al blij zijn als de eenden hem maar bij zich wilden dulden, het arme leelijke ding! De winter was zoo koud, zoo koud; het eendje moest al maar rondzwemmen in het water, om niet vast te vriezen, maar iederen nacht werd het plekje, waar hij zwom kleiner en kleiner. Het vroor, dat de ijskorst kraakte; hij moest altijd maar zijn pootjes gebruiken, dat het water niet toe zou vriezen; eindelijk werd hij moe en loom en bleef stil liggen; toen vroor hij vast in het ijs. Vroeg in den ochtend kwam er een boer voorbij, die zag hem en hakte met zijn klomp het ijs om hem heen stuk, en toen nam hij hem mee naar huis naar zijn vrouw. Daar leefde hij weer op. D e k i n d e r e n wilden met hem spelen, maar het eendje dacht, dat zij hem kwaad wilden doen, en vloog in zijn angst midden in den melkemmer, zoodat de melk op den vloer plaste. De vrouw s c h r e e u w d e en sloeg met haar handen in de lucht en toen vloog hij in het botervat en
toen in de meelton en er weer uit, o, wat zag hij er uit! De vrouw schold, en sloeg naar hem met de tang, en de kinderen liepen elkaar omver om hem te vangen, ze lachten en joelden - gelukkig maar, dat de deur openstond; daar vloog hij eindelijk uit, door de struiken in de sneeuw - en daar bleef hij als bedwelmd liggen. Maar het zou al te droevig zijn de ellende te vertellen, die het arme eendje dien harden winter te lijden had, -- hij lag in een poel tusschen het riet, toen eindelijk de zon weer warmer scheen; de leeuweriken zongen - het was lente. Toen sloeg hij zijn vleugels uit, ze ruischten en droegen hem sterker dan te voren en hij vond zich opeens in een grooten tuin waar de appelboomen bloeiden en de syringen met lange frisch groene takken over het water hingen. O, hier was het heerlijk in die voorjaarszoelte! en vlak voor hem kwamen uit het dichte groen, drie prachtige witte zwanen. Zij zetten hun veeren op en gleden zoo licht over het water. Het eendje kende die mooie vogels en een vreemd weemoedig gevoel kwam over hem. ‘Ik wou naar hen heenvliegen, die koninklijke vogels! zij zullen mij doodpikken omdat ik, die zoo leelijk ben, het waag hen te naderen. Maar
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
72 wat komt het er op aan! Beter gedood door hen, dan door de eenden gesnauwd, door de kippen gepikt, door 't meisje geschopt, en doodvriezen in 't ijs!’ en hij vloog het water in, naar de prachtige zwanen. Zij zagen hem, en de ruischende veeren opgezet kwamen ze naar hem toe. ‘Maak mij maar dood!’ zei het arme dier, boog zijn kop boven 't watervlak en wachtte den dood - maar wat zag hij in 't heldere water? Zijn eigen beeld: maar 't was geen plompe zwartgrauwe vogel meer, leelijk en afstootend: Hij was zelf een zwaan. 't Komt er niet op aan, of men tusschen de eenden opgroeit, als men maar gebroed is uit een zwanenei! Er kwamen kinderen in den tuin. Ze strooiden brood en gerst voor de zwanen in het water. En 't kleinste riep: ‘Er is een nieuwe bij!’ en al de kinderen juichten toen: ‘Er is een nieuwe!’ en ze klapten in de handen en dansten rond en toen haalden ze hun vader en moeder. En er werd brood en koekjes in het water gegooid en ze zeiden allemaal: ‘De nieuwe is de mooiste, zoo jong en wit!’ En de oude zwanen bogen zich voor hem. Toen werd hij beschaamd en stak zijn kop tusschen de vleugels; hij wist zelf niet wat hij voelde. Hij was al te gelukkig, maar in 't geheel niet hoogmoedig, want wie waarlijk goed is, is nooit hoogmoedig. Hij dacht hoe hij vervolgd en bespot was geworden, en nu hoorde hij dat allen zeiden, dat hij van de mooiste vogels de allermooiste was. En de syringen bogen hun takken tot op het water voor hem, en de zon scheen zoo heerlijk warm. Toen ruischte hij met bolle vleugels en zwenkte den slanken nek en in hem jubelde het: ‘Dat geluk heb ik niet gedroomd, ik, het “Leelijke Eendje”.’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
73
DE BAL EN DE TOL LAGEN SAMEN IN EEN LA MET ANDER SPEELGOED
De verliefden
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
74
DE bal en de tol lagen samen in een la met ander speelgoed, en toen zei de tol tegen de bal: Zullen wij ons maar niet verloven nu wij toch samen in een la liggen? - maar de bal was van juchtleer en beeldde zich zooveel in als het allerfijnste juffertje, en daarom antwoordde ze niet op zoo iets. Den volgenden dag kwam de kleine jongen van wien het speelgoed hoorde; hij verfde den tol met rood en goud en sloeg er een koperen spijker midden in, toen was 't een prachtig gezicht als hij daarmee rondsnorde.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
75 ‘Kijk nú eens naar mij!’ zei hij tegen de bal. ‘Wat zeg je nu? Zijn wij nu niet geschikt om ons te verloven? Wij passen zoo goed bij elkaar; jij springt en ik dans! Mij dunkt niemand zal zoo gelukkig kunnen zijn als wij tweeën!’ ‘Zoo! geloof je dat!’ zei de bal. ‘Je weet zeker niet, dat mijn ouders juchtleeren pantoffels waren en, dat ik een kurk in mijn lijf heb!’ ‘Ja, maar ik ben van mahoniehout!’ zei de tol, ‘en de burgemeester heeft mij zelf gedraaid, hij heeft zijn eigen draaibank en het was een groot pleizier voor hem!’ ‘Ja, maar kan ik daar wel vast op rekenen?’ zei de bal. ‘Ik mag nooit met de zweep krijgen, als 't niet waar is!’ zei de tol. ‘Ja, je praat heel goed voor je zelf!’ zei de bal, ‘maar ik kan toch niet best; ik ben zoowat half verloofd met een zwaluw: Iederen dag, dat ik de lucht in ga, steekt hij zijn hoofd uit het nest en zegt: “Wil je? Wil je?” en nu heb ik inwendig “ja” gezegd en dat is zoo goed als een halve verloving; maar ik zal jou nooit vergeten!’ ‘Dat zal een boel helpen!’ zei de tol, en toen spraken ze niet meer samen. Den volgenden dag werd de bal er uitgenomen. De tol zag hoe zij hoog de lucht inging als een vogel, tot men haar niet meer zien kon; iederen keer kwam ze weer terug, maar dan deed ze altijd nog eens een hoogen sprong als ze op den grond kwam, en dat kwam misschien van verlangen en misschien ook wel omdat ze een kurk in haar lijf had. De negende maal bleef ze weg en kwam niet terug; de jongen zocht en zocht, maar weg was ze, en weg bleef ze. ‘Ik weet wel waar ze is!’ zuchtte de tol: ‘ze is in het zwaluwnest en getrouwd met den zwaluw!’ Hoe meer de tol er over dacht, des te grooter werd zijn liefde; juist omdat hij haar niet meer krijgen kon begon hij meer aan haar te denken, en vooral dat zij een ander genomen had, dat was het ergste. En de tol draaide en snorde, maar altijd dacht hij aan de bal, die hoe langer hoe mooier voor hem werd. Zoo gingen er veel jaren voorbij en zoo werd het een oude liefde. En de tol was niet jong meer - -! Maar eens op een dag werd hij heelemaal verguld; hij had er nog nooit zoo prachtig uitgezien: Nu was hij een gouden tol en hij sprong, dat het nog lang nasnorde. Dat was nog eens wat! maar hij sprong eens heel hoog en - weg was hij! Men zocht en zocht tot in den kelder toe, maar hij was nergens te vinden. - - Waar was hij? Hij was in het vuilnisvat gesprongen waar allerlei tuig bij elkaar lag, koolstronken, opveegsel en rommel, die uit de dakgoot was gekomen. ‘Daar lig ik nu mooi! Hier zal het verguld wel gauw van mij afgaan;
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
76 en wat is dat voor schorriemorrie dat daar allemaal bij mij ligt!’ en hij loensde naar een langen koolstronk, die wat al te dicht in zijn buurt lag en naar een wonderlijk rood ding, dat er uitzag als een oude appel; - maar het was geen appel, het was een oude bal, die heel wat jaren in de dakgoot had gelegen, en heelemaal doorweekt was van het water. ‘Goddank, dat men toch eindelijk eens in aanraking met zijns gelijke komt, en eens praten kan!’ zei de bal en zij keek naar den vergulden tol. ‘Ik ben eigenlijk van juchtleer, door dameshanden genaaid en ik heb een kurk in mijn lijf, maar dat kan niemand aan mij zien. Ik was op het punt bruiloft te houden met een zwaluw, maar ik viel in de dakgoot, en daar heb ik vijf jaar liggen weeken, dat is een heele tijd voor een jonge dame!’ Maar de tol zei niets; hij dacht aan zijn oude liefde, en hoe meer hij dacht, des te duidelijker werd het hem, dat zij het was. Daar kwam het dienstmeisje om het vuilnisvat leeg te maken. ‘Hé, daar is de vergulde tol!’ zei ze. En de tol kwam weer in de kamer tot groote eer en achting; maar van de bal hoorde men nooit iets meer en de tol praatte nooit meer over zijn oude liefde; want dat is iets dat overgaat als de liefste vijf jaar in de dakgoot heeft gelegen en doorgeweekt is; men kent haar zelfs niet meer als men samen met haar in het vuilnisvat ligt.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
77
ER WAS EENS EEN KLEIN MEISJE, ZOO FIJNTJES EN ALLERLIEFST;
De roode schoentjes
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
78
ER was eens een klein meisje, zoo fijntjes en allerliefst; maar 's zomers moest zij altijd op bloote voetjes gaan, want ze was arm, en 's winters op groote klompen, dat de voetjes heelemaal rood geschaafd waren op de wreef, dat was een akelig gezicht! Midden in het boerendorp woonde oude moeder Schoenmakers en die naaide zoo goed als 't ging van oude roode lappen een paar kleine schoentjes, leelijk en lomp, maar goed bedoeld; die zou het kleine meisje hebben. Het kleine meisje heette ‘Karen’. Juist op den dag, dat haar moeder begraven werd, kreeg zij de roode schoentjes en trok ze voor 't eerst aan. Het was nu wel niet juist iets om in te rouwen, maar ze had geen andere, en daarom ging ze met haar bloote voetjes in de schoentjes achter de armoedige stroobaar. Juist kwam er een groote, oude koets aanrijden, en daar zat een groote oude vrouw in; zij zag het kleine meisje en had medelijden met haar, en daarom zei ze tegen den dominée: toe, geef mij dat kleine meisje, ik zal goed voor haar zorgen.’ Karen dacht, dat dat alleen door de roode schoentjes kwam; maar de oude vrouw vond ze afschuwelijk en zij moesten verbrand. Maar Karen zelf werd keurig aangekleed en ze moest leeren lezen en naaien, en de menschen zeiden, dat zij er allerliefst uitzag; maar de spiegel zei: ‘je bent meer dan allerliefst, je bent mooi.’ Nu reisde op een keer de Koningin door het land; ze had haar dochtertje bij zich, dat was een prinsesje, en de menschen stroomden naar het paleis, daar was Karen ook bij. Het kleine prinsesje stond in mooie, witte kleêren voor een raam en liet zich bekijken. Ze had geen sleep en geen gouden kroon, maar de allerbeelderigste marokijnleeren schoentjes, en die zagen er heel wat mooier uit, dan het naaisel van moeder Schoenmakers. Er is toch wel niets op de wereld zoo mooi als roode schoentjes! Karen was nu zoo oud, dat ze aangenomen moest worden: ze kreeg nieuwe kleeren, en ze zou ook nieuwe schoentjes hebben. De deftige schoenmaker in de stad nam haar de maat, bij hem thuis in zijn eigen kamer. Daar stonden groote glazen kasten met allerlei soort allerliefste schoentjes en glimmende laarsjes. Dat was prachtig om te zien; maar de oude vrouw had slechte oogen en daarom had zij er geen pleizier van. Midden tusschen de schoentjes stond ook een paar roode, precies zooals de prinses ze had aangehad. O, wat waren ze mooi! De schoenmaker zei, dat ze dan ook voor een gravenkind gemaakt waren; maar ze pasten niet.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
t.o. 78
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
79 ‘Dat lijkt wel glacéleer,’ zei de oude vrouw: ‘ze glimmen!’ ‘Ja, ze glimmen,’ zei Karen, en ze pasten, en werden gekocht; maar de oude vrouw wist niet, dat ze rood waren; zij zou Karen nooit hebben toegestaan met roode schoenen naar de aanneming te gaan; nu ging ze toch! Iedereen keek naar haar voeten, en toen ze door de kerk naar het koor ging, leek het haar of zelfs de oude beelden op de grafsteenen, van geestelijken en van hun vrouwen met stijve kragen en lange kleeren, met hun starre oogen naar haar schoenen keken; en dááraan alleen moest zij denken, toen de dominée zijn hand op haar hoofd leî en sprak over de heilige doop en het verbond met God, en dat zij een goed christen moest worden. En het orgel klonk zoo plechtig, de kinderstemmetjes zongen in koor, en de oude koster zong, maar Karen dacht alleen aan de roode schoentjes. 's Middags wist de oude vrouw van alle menschen, dat de schoentjes rood geweest waren, en ze zei, dat het leelijk was, dat het niet paste en dat Karen voortaan altijd als zij naar de kerk ging, zwarte schoenen moest aanhebben, al waren het oude. De volgende Zondag was het bevestiging: Karen keek naar de zwarte schoentjes - ze keek naar de roode, keek weer naar de roode, en ze trok de roode aan. Het was een heerlijke zonnige dag. Karen en de oude vrouw gingen het paadje tusschen het koren: daar stoof het een beetje. Bij de kerkdeur stond een ouden soldaat op krukken en met een wonderlijke lange, baard, die meer rood was dan wit; want hij was rood; en hij bukte haast tot op den grond en vroeg aan de oude vrouw of hij haar schoenen wat mocht afvegen; Karen stak hem ook haar voetje toe. ‘Kijk wat een mooie dansschoenen!’ zei de oude soldaat, ‘zit vast als je danst!’ en hij sloeg met zijn hand tegen de zolen. De oude vrouw gaf de soldaat een dubbeltje en toen ging ze met Karen de kerk binnen. Alle menschen in de kerk keken naar Karen's roode schoentjes en alle beelden keken er naar, en toen Karen knielde en den gouden kelk aan haar mond zette, dacht ze alleen maar aan de roode schoentjes, het was of zij in den kiek vóór haar rondzwommen. En zij vergat haar psalm te zingen en zij vergat het Onze Vader te bidden. De kerk ging uit en de oude vrouw stapte in haar koets. Karen lichtte ook haar voetjes op om in te stappen; toen zei de oude soldaat, die vlak bij stond: ‘Kijk, wat een mooie dansschoenen!’ en toen kon Karen niet anders of zij moest een paar danspassen maken. Toen zij eenmaal begonnen was bleven haar beenen doordansen; het was of de schoenen macht over haar hadden; ze danste om de kerk heen, ze kon het niet laten; de koetsier moest haar achterna om haar te pakken en in de koets te zetten; maar
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
80 de voeten bleven dansen en zij schopten de goede oude vrouw dat het allerjammerlijkst was. Eindelijk kregen zij de schoenen uit, en de beenen hadden weer rust. Thuis werden de schoenen in een kast gezet; maar Karen moest er aldoor naar kijken. De oude vrouw werd ziek; ze zeiden dat zij niet lang meer kon leven. Zij moest goed opgepast en verzorgd en daarvoor stond niemand haar nader dan Karen. Maar in de stad was een groot bal en daar was Karen op verzocht. Zij keek naar de oude vrouw, die toch niet lang meer kon leven, en ze keek naar de roode schoenen; want er naar kijken dat was toch geen zonde. Ze trok de roode schoentjes aan, dat kon ze toch zacht even doen - en toen ging ze naar het bal en begon te dansen. Maar als ze naar rechts wou, dansten de schoenen naar links, en als ze naar voren woû, dansten de schoenen naar achteren, naar beneden de trap af, de straat op, de poort uit, Dansen deed ze en dansen moest ze tot recht in het donkere bosch. Daar zag zij iets schijnen boven tusschen de boomen: ze dacht, dat het de maan was, want het was een gezicht; maar het was de oude soldaat met den rooden baard; hij zat daar te knikken en zei: ‘Kijk, wat een mooie dansschoenen.’ Toen werd ze bang en wou de roode schoenen afschoppen; maar zij zaten vast; zij rukte aan haar kousen, maar de schoenen waren aan haar voeten vastgegroeid, en dansen deed ze en dansen moest ze over berg en dal, in regen en zonneschijn, bij nacht en bij dag; maar 's nachts was het het akeligst. Zij danste het open kerkhofhek binnen; maar de doodend ansten niet die hadden wel wat beters te doen dan te dansen; ze wilde gaan zitten op het graf van een arme, waar het bittere wormkruid groeide, maar er was geen rusten voor haar; en toen ze naar de open kerkdeur danste, zag zij daar een engel staan in lange witte kleeren, met vleugels, die van de schouders afhingen tot op den grond. Zijn gezicht stond ernstig en streng, en in zijn hand hield hij een zwaard, breed en blinkend. ‘Dansen zul je’, zei hij, ‘dansen op je roode schoenen tot je wit en koud bent, en tot je ingeschrompeld bent tot een geraamte. Dansen zul je van deur tot deur, en waar trotsche boosaardige kinderen wonen, zul je aankloppen tot ze je hooren en voor je wegvluchten. Dansen zul je, dansen’. ‘Genade’, riep Karen; maar ze hoorde niet wat de engel antwoordde; want de schoenen droegen haar weg, door het hek naar buiten, over weg en steg, en altijd moest zij dansen.... Op een morgen danste zij voorbij een deur, die zij goed kende; daar binnen werden psalmen gezongen, en er werd een kist uitgedragen, die met bloemen versierd was; toen begreep ze dat de oude vrouw gestorven
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
t.o. 80
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
81 was en ze dacht: ‘nu ben ik van ieder verlaten en door God's engelen gevloekt!’ Dansen deed ze en dansen moest ze, dansen de donkere nacht in. De schoenen droegen haar over stobben en steenen, en doornen schramden haar tot bloed. Zij danste over de hei naar een klein eenzaam huisje. Daar wist ze, woonde de beul, en ze tikte met haar vingers tegen de ruit en riep: ‘Kom buiten! kom naar buiten; ik kan niet binnenkomen, want ik dans!’ En de beul antwoordde: ‘je weet zeker niet wie ik ben. Ik hak de slechte menschen het hoofd af, en ik voel mijn bijl bewegen in mijn handen.’ ‘Hak niet mijn hoofd af,’ riep Karen, ‘want dan kan ik geen berouw hebben over mijn zonde; maar hak mijn voeten af met de roode schoenen!’ En toen biechtte zij alles en de beul hakte de voeten met de roode schoenen af; maar de schoenen dansten met de voetjes over het veld tot diep in het bosch. Hij sneed houten beenen voor haar en krukken, en hij leerde haar een psalm, den psalm die altijd de zondaren zingen; en zij kuste de hand, die de bijl had geboden en ging weg over de hei. ‘Nu heb ik genoeg geleden voor de roode schoenen,’ zei Karen, ‘nu zal ik naar de kerk gaan, dat ze mij kunnen zien,’ en ze liep hard voor de kerkdeur; maar de roode schoenen dansten voor haar uit en ze werd bang en keerde weer om. De heele week lang was zij bedroefd en schreide bittere tranen; maar toen de Zondag kwam, zei ze: ‘Ziezoo, nu heb ik genoeg geleden en gestreden en ik zou denken dat ik niet minder ben dan zoovelen, die daar met een hooge borst in de kerkbank zitten.’ En ze ging moedig op weg; maar ze kwam niet verder dan het hek, daar zag zij de roode schoenen voor zich uit dansen, en ze werd bang en ging terug - en toen berouwde zij diep in haar hart haar groote zonde. En zij ging naar de pastorie en smeekte of zij haar daar in dienst wilden nemen, zij zou vlijtig zijn en werken zoo hard zij kon en op loon zou zij niet zien. De dominees vrouw had medelijden en nam haar aan; en ze was vlijtig en zorgzaam, en zat stil te luisteren als 's avonds de dominee uit den bijbel voorlas. Al de kinderen hielden van haar; maar als zij praatten over opschik en dat zij zoo mooi wilden zijn als een koningin, dan schudde zij haar hoofd. Den volgenden Zondag gingen ze allemaal naar de kerk en ze vroegen haar of ze niet mee wilde; maar zij keek bedroefd met tranen in de oogen naar haar krukken. En zoo gingen de anderen weg om God's woord te hooren; maar zij sloop alleen naar haar kamertje, dat maar net zoo groot was, dat er een bed en een stoel kon staan. Daar ging ze zitten met haar
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
82 psalmboek, en terwijl zij met vrome zin er in las, bracht de wind haar de orgeltonen over uit de kerk, en ze keek op met haar behuild gezichtje en zei: ‘O, God, help mij!’ Toen scheen opeens de zon zoo blij, en vóór haar stond weer de engel in de witte kleóren, dezelfde, die zij 's nachts bij de kerkdeur gezien had; hij hield nu niet langer dat scherpe blinkende zwaard; maar een groene tak vol rozen, en daarmeê raakte hij de zoldering aan, die zich tot een koepel verwijdde, en op de plek waar de tak geraakt had blonk een gouden ster; toen beroerde hij de muren en zij weken, en zij zag en hoorde het orgel; en de oude beelden zag zij op de graven, de geestelijken met hun vrouwen; de gemeente zat op de versierde stoelen en zong uit het psalmboek. - Want de kerk zelf was naar het arme kleine meisje in het stille kamertje gekomen, of misschien kwam zij dáár; zij zat in de bank bij al de anderen uit de pastorie. En toen de psalm uit was, keken ze en knikten en zeiden: ‘goed, dat je gekomen bent, Karen!’ ‘Het was genade!’ antwoordde zij. Het orgel speelde, en de kinderstemmetjes in het koor klonken zoo zacht en liefelijk; de lichte zonneschijn stroomde zoo warm door het raam over Karen waar zij zat. Toen was haar hartje zoo vol zonneschijn en vrede en blijheid, dat het brak; haar ziel vloog met de zonnestralen naar God en dáár was niemand, die naar de roode schoenen vroeg.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
83
ER WAS EENS EEN PRINS; NIEMAND HAD ZOOVELE EN ZULKE MOOIE BOEKEN ALS HIJ
De tuin van het paradijs
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
84
ER was eens een prins; niemand had zoovele en zulke mooie boeken als hij. Alles wat er op deze wereld ooit gebeurd was, kon hij lezen en op mooie platen zien afgebeeld. En van alle volken en alle landen wist hij wat te vertellen. Maar, waar de tuin van het Paradijs geweest was, dat kon hij in geen één boek vinden, en daar dacht hij toch juist het meest aan. Zijn grootmoeder had hem verteld, toen hij nog een heel kleine jongen was, en voor 't eerst naar school zou gaan, dat iedere bloem in den tuin van het paradijs het allerheerlijkste koekje was, en de meeldraden waren zoete wijn; op de eene bloem stond geschiedenis, op de andere aardrijkskunde of rekensommen, en je hadt het koekje maar op te eten, dan kende je meteen je les; hoe meer koekjes je at, hoe knapper je werd in geschiedenis, aardrijkskunde en rekenen. Dat geloofde hij toen allemaal; maar toen hij langzamerhand een groote jongen werd, leerde hij meer en werd wijzer, en begon hij te begrijpen, dat het een heel ander soort van heerlijkheid was in den tuin van het paradijs.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
85 ‘O, waarom is Eva toch bij dien boom der Kennis gekomen, waarom heeft Adam toch van dien appel gegeten. Was ik het maar geweest, dan zou het niet gebeurd zijn, dan zou nooit de zonde in deze wereld zijn gekomen!’ Dat zeide hij toen, en dat zeide hij ook, nu hij zeventien jaar was; al zijn gedachten waren in den tuin van het paradijs! Eens op een dag liep hij het bosch in. Hij was alléén want dat vond hij het allerprettigst. Het begon avond te worden, de wolken werden dichter, er kwam regen, een stortregen alsof de heele lucht een enkele sluis was, waar het water doorheên kwam stroomen, en het werd zoo donker, als middernacht in den diepsten put. Hij gleed uit in het glibberige natte gras, hij struikelde over steenen, en alles was druip-druipnat; er was geen droge draad meer aan den armen prins. Hij moest over groote rotsblokken klauteren, waar het water siepelde uit het doorweekte mos; je zoudt hem hebben kunnen uitwringen. Dáár hoorde hij op eens een wonderlijk gesuis, en vóór zich zag hij een groot, verlicht hol. Midden in brandde een vuur, waar je wel een hert op zou kunnen braden. En dat gebeurde ook: een prachtig hert met zijn hoog gewei was aan een spit gestoken, en het werd langzaam rondgedraaid tusschen twee omgehakte denneboomen. Eene oude vrouw, groot en sterk, die er uitzag als een verkleede man, zat bij het vuur en gooide er altijd maar door nieuwe blokken hout op. ‘Kom maar dichter bij!’ zei ze, ‘ga bij het vuur zitten, dan kunnen je kleêren drogen!’ ‘Wat tocht het hier!’ zei de prins, en hij ging op den grond zitten. ‘Dat wordt nog veel erger,’ zei de vrouw, ‘als mijn zonen thuis komen. Je bent hier in het hol van den wind. Mijn zonen zijn de vier winden. Begrijp je?’ ‘Waar zijn je zonen?’ vroeg de prins. ‘Ja, 't is niet gemakkelijk antwoorden op een domme vraag,’ zei de vrouw. ‘Mijn zonen zijn op hun eigen houtje uit, zij spelen kaatsbal met de wolken daar boven in de groote zaal!’ En ze wees naar de lucht. ‘Zoo!’ zei de prins. ‘Je hebt een wel wat harde stem en je praat ook niet zoo beleefd als de vrouwen, die ik gewoonlijk om mij heen heb.’ ‘Ja! die hebben niets anders te doen! Ik moet wel een stem opzetten om er den schrik in te houden bij de jongens. Maar ik heb ze dan ook flink onder den duim, al zijn 't kopstukken. Zie je die vier zakken, die daar aan den muur hangen? Daar zijn zij net zoo bang voor als jij 't geweest bent voor de roê achter den spiegel. Ik vouw ze dubbel, zie je, en dan gaan ze in den zak: zóó, zónder omslag! En daar blijven ze dan in zitten en ze komen er niet uit om weer te gaan boemelen, vóórdat ik het goed vind. Daar komt er al een aan!’ Het was de Noordewind en hij bracht een ijzige kou mee; groote hagel-
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
86 steenen dansten over den vloer en de sneeuwvlokken joegen door het hol. Hij had een broek en een trui aan van berenpels, en een muts van zeehondenvel had hij over zijn ooren getrokken; aan zijn baard hingen lange ijskegels en de hagelsteenen kwamen achter elkaâr van zijn kraag afrollen. ‘Ga niet zoo dadelijk bij het vuur!’ zei de prins, ‘je kunt zoo licht winterhanden krijgen.’ ‘Daar maal ik wat om!’ zei de Noordewind. ‘En wat ben jij voor een stoethaspel? Hoe kom jij in het hol van den wind?’ ‘Hij is mijn gast!’ zei de oude vrouw, ‘en als je meer vraagt ga je in den zak! Nu weet je 't.’ Dàt hielp, en de Noordewind vertelde waar hij vandaan kwam en waar hij deze heele maand geweest was. ‘Ik kom van de Poolzee,’ zei hij, ‘ik ben op het Beren-eiland geweest met de Russische walrusvangers. Ik zat te slapen op het roer, toen ze van de Noordkaap uitzeilden. Als ik eventjes wakker werd, vloog de stormvogel mij om de beenen. Dat is een heel grappige vogel; hij doet één forschen slag met zijn vleugels en houdt ze daarna onbewegelijk en dan heeft hij nog vaart genoeg.’ ‘Je moet niet zoo langdradig zijn,’ zei de wind-moeder. ‘En je kwam dus op het Beren-eiland?’ ‘O, dáár is 't heerlijk! Dát is eerst een dansvloer, zoo vlak als een tafelbord! Half gedooide sneeuw zie je er en mos, en er liggen scherpe steenen en geraamten van walrussen en ijsberen met doffe groenige schimmel er op, alsof 't armen en beenen van reuzen zijn. Het ziet er uit of de zon er nooit geschenen heeft. Ik heb de mist een beetje weggeblazen, dat wij de hut zouden kunnen zien. Het was een huis dat van wrakhout gebouwd was en met walrussenhuid overtrokken de binnenkant naar buiten, rood en groen geverfd; op het dak zat een levende ijsbeer te brommen. Toen ging ik naar het strand en keek eens in de vogelnesten; daar zaten de naakte jongen te schreeuwen en te gapen; toen heb ik in al die duizenden keelgaten geblazen, en daardoor leerden ze hun mond wel dicht doen. Beneden in de zee wentelden zich de walrussen als levende darmen of reusachtige wurmen met varkenskoppen en ellenlange tanden!’ ‘Je kunt goed vertellen, jongen!’ zei de wind-moeder. ‘Het water komt mij in den mond, als ik naar je luister!’ ‘Toen begon de vangst! De harpoen werd den walrus in zijn borst gegooid, dat de dampende bloedstraal als een fontein op het ijs stond. Daardoor kreeg ik toen zin in mijn eigen spelletje; en ik ben aan 't blazen gegaan, en ik heb mijn zeilschepen, de hooge ijsbergen, op hun booten afgestuurd om ze in te klemmen dat het kraakte. O wat een gejammer en gehuil was dat! Maar ik huilde harder! Ze hebben al hun walrusrompen en hun kisten en touwwerk moeten uitpakken op het ijs.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
87 ‘Ik heb mijn sneeuwvlokken over hen uitgeschud en ik heb ze met hun ingeklemde schepen naar 't Zuiden laten drijven, om zout water te drinken. Die komen nooit weer op 't Beren-eiland!’ ‘Dan heb je kwaad gedaan!’ zei de wind-moeder. ‘Wat ik voor goeds gedaan heb, mogen de anderen vertellen!’ zei hij. ‘Kijk, daar heb je mijn broêr den Westewind, dien mag ik nog het liefst van allemaal, want die smaakt naar zeewater en hij is zoo frisch!’ ‘Is dat de kleine Zefir?’ vroeg de prins. ‘Ja, zeker is het Zefir!’ zei de oude vrouw, ‘maar zoo klein is hij niet. In oude tijden was hij een knappe jongen, maar dat is nu voorbij!’ Hij zag er uit als een wildeman, maar hij had een valhoed op om geen ongelukken te krijgen. In zijn hand droeg hij een mahoniehouten knots, die hij in de Amerikaansche mahoniewouden had afgehakt. Minder kon het niet! ‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg zijn moeder. ‘Uit de boschwoestijnen!’ zei hij, ‘waar de doornige lianen hagen vlechten tusschen de boomen, waar de waterslang verborgen ligt in het vochtige gras en waar menschen overbodig zijn.’ ‘En wat heb je daar uitgevoerd?’ ‘Ik heb den diepen stroom gezien, die zich tot stof stootte tegen de rotsen en uiteenstoof naar boven, en den regenboog droeg. Ik zag den wilden buffel zwemmen in de rivier, maar de stroom sleepte hem meê, en hij dreef met den zwerm van wilde eenden, die opvlogen waar de waterval kwam. Ik woû den buffel met den waterval zien neêrploffen en toen heb ik een storm geblazen, dat de oeroude boomen door de lucht zeilden en in spaanders neêrkwamen.’ ‘En is dat alles wat je gedaan hebt?’ vroeg de oude vrouw. ‘Ik heb bokkesprongen gemaakt in de savannah's; ik heb de wilde paarden gestreeld en kokosnoten geschud! Ja, ik zou heel wat kunnen vertellen, maar 't is niet noodig alles te zeggen wat men weet. Daar weet je alles van, oudje!’ en hij kuste zijn moeder, dat ze bijna achterover viel; hij was een echte wildebras. Nu kwam de Zuidewind met een tulband en een Bedouinenmantel. ‘'t Is hier geweldig koud!’ zei hij en hij gooide hout op 't vuur. ‘Je kunt zien, dat de Noordewind het eerst gekomen is!’ ‘'t Is hier zoo heet, dat je wel een ijsbeer kunt braden!’ zei de Noordewind. ‘Je bent zelf een ijsbeer!’ zei de Zuidewind. ‘Moet jelui in den zak?’ vroeg de oude vrouw. - ‘Ga op dien steen zitten en vertel waar je geweest bent.’ ‘In Afrika, moedertje!’ antwoordde hij. ‘Ik ben op de leeuwenjacht geweest in 't Kafferland met de Hottentotten. Wat een gras groeit daar,
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
88 groen als olijven! Daar rende de Gnu over de vlakten en de struisvogel. Met dien heb ik om 't hardst geloopen, maar ik won het toch, want ik ben nog vlugger dan hij. Toen kwam ik in de woestijn, in 't gele zand, dat er uitziet als de bodem van de zee. Ik heb er een karavaan gezien: ze slachtten hun laatsten kameel, om water te krijgen, maar ze kregen heel weinig. De zon brandde boven je hoofd, en 't zand brandde onder je voeten. Oneindig lag er de kale woestijn. Toen heb ik in het fijne, losse zand gestoeid en het opgegooid tot het in hooge zuilen stond; dat was een dans! O, wat keek die dromedaris beduusd! en de koopman trok zijn kaftan over zijn hoofd. Hij wierp zich voorover op den grond voor mij, als voor Allah, zijn God. Nu zijn ze begraven. Er staat een pyramide van zand over hen heen. Die zal ik nog eens wegblazen, dan bleekt de zon hun beenderen wit, en dan weten de reizigers, dat er menschen geweest zijn, want dat zou men in de woestijn anders nooit gelooven!’ ‘Dus je hebt enkel maar kwaad gedaan! Marsch, in den zak!’ zei de moeder, en vóór hij 't wist, had zij den Zuidewind om zijn middel gepakt en in den zak geduwd; hij wentelde zich nog rond over den vloer, maar toen ging zij er op zitten en hij moest stil liggen. ‘'t Zijn mij een paar bengels, die je er op na houdt,’ zei de prins. ‘Ja, dàt zijn het! maar ik heb ze flink onder den duim! Daar komt de vierde.’ Het was de Oostewind; hij was gekleed als een Chinees. ‘Zoo kom je van dien kant?’ zei zijn moeder. ‘Ik dacht dat je in den tuin van het Paradijs geweest was.’ ‘Daar ga ik morgen pas naar toe!’ zei de Oostewind. ‘Morgen is het honderd jaar geleden sedert ik er het laatst was! Nu kom ik uit China; daar heb ik om den porceleinen toren gedanst, dat al de klokjes klingelden. Beneden op straat werden mandarijnen afgestraft; de bamboestokken werden op hun rug stuk geslagen; het waren lui van den eersten tot den negenden graad, en ze riepen: ‘Vriendelijk dank, mijn vaderlijke weldoener!’ daar meenden ze niets van. En ik klingelde met de klokjes en zong: ‘tsing, tsang, tsu!’ ‘Je hebt veel te veel praats!’ zei de vrouw, ‘'t is goed dat je morgen in den tuin van het Paradijs komt, dat helpt altijd voor je opvoeding; drink vooral veel van de bron der wijsheid en breng er een vol fleschje van voor mij meê!’ ‘Dát zal ik doen!’ zei de Oostewind. ‘Maar waarom heb je mijn Zuiderbroêr nu in den zak gestopt? Laat hem er uit: hij moet mij van den vogel Foenix vertellen. Daar moet de prinses, die in den tuin van 't Paradijs woont altijd alles van weten, iedere honderd jaar, dat ik haar een visite maak. Maak den zak nu open, dan ben je mijn zoete lieve moedertje en dan zal ik je ook twee volle zakken thee geven, groen en frisch zooals ik ze op de plaats zelve geplukt heb!’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
89 ‘Nu, om de thee en ook omdat je mijn bedorven jongetje bent, zal ik den zak opendoen!’ Dat deed ze en de Zuidewind kroop er uit, maar hij keek of hij zijn laatste oortje versnoept had, omdat de vreemde prins had gezien, dat hij in den zak moest. ‘Daar heb je een palmblad voor de prinses,’ zei de Zuidewind, ‘dat blad heeft de oude vogel Foenix, de éénige, die er ooit geweest is, mij gegeven; met zijn snavel heeft hij er zijn heele levensgeschiedenis in geritst, van al de honderd jaar, die hij geleefd heeft. Nu kan ze het zelf lezen. Ik heb gezien hoe de vogel Foenix zelf zijn nest in brand stak en er levend meê verbrandde als een Hindoevrouw. De dorre takken knetterden, het rookte en geurde. Op het laatst was 't één gloed; toen werd de oude vogel Foenix tot asch, maar in het gloeiende nest lag zijn ei rood als 't vuur. Dat sprong met een knal open, en de jonge vogel vloog er uit; die is nu koning van alle vogels en de éénige vogel Foenix in de wereld. Hij heeft een gat gebeten in het palmblad, dat ik je gegeven heb en dat is zijn groet aan de prinses!’ ‘Nu moeten wij eindelijk eens wat eten!’ zei de wind-moeder, en toen gingen ze allemaal zitten en aten van het gebraden hert; de prins zat naast den Oostewind en daarom werden ze gauw goede vrienden. ‘Hoor eens!’ zei de prins, ‘wat is dat voor een prinses waar jelui 't zoo druk over hebt, en waar ligt de tuin van het Paradijs?’ ‘O zoo!’ zei de Oostewind, ‘wou je dààrheen? vlieg dan morgen maar meê; maar dàt moet ik zeggen, dat er in den tuin van het Paradijs niemand geweest is sedert Adam en Eva; die ken je zeker nog wel uit de bijbelsche geschiedenis?’ ‘Ja, zeker!’ zei de prins. ‘Toen ze uit het Paradijs verjaagd zijn, is het in de aarde gezonken, maar het hield al zijn warmen zonneschijn, zijn zoele lucht en al zijn heerlijkheid. De koningin der Feeën woont er op het eiland van gelukzaligheid, waar de dood nooit komt. Daar is het heerlijk te zijn. Ga morgen op mijn rug zitten, dan draag ik je er heen; dat zal wel gaan denk ik; maar nu moet je niet meer praten, want ik wou slapen.’ En toen gingen ze allemaal slapen. Heel vroeg in den ochtend werd de prins wakker, en hij merkte, tot zijn schrik, dat hij al hoog in de lucht was. Hij zat op den rug van den Oostewind, die hem goed vast hield; zij waren zóó hoog in de lucht, dat de aarde met bosschen en velden, rivieren en zeeën er uitzag als een groote geïllumineerde landkaart. ‘Goeden morgen!’ zei de Oostewind, ‘je hadt anders nog best wat kunnen slapen, want er is niet veel te zien op dat vlakke land onder ons, of je moest zin hebben de kerktorens te tellen, die staan daar net als krijtstreepjes op het groene bord.’ Het waren de groene akkers en velden, die hij het groene bord noemde. ‘Het was niet erg beleefd, dat ik je moeder en je broêrs niet goeden dag heb gezegd,’ zei de prins.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
90 ‘Wie slaapt is geëxcuseerd,’ zei de Oostewind, en toen vlogen ze nog sneller voort; men kon het hooren aan de toppen van de boomen, waar zij er overheen vlogen, de takken bogen en de bladeren ritselden; men kon het zien aan de meren en zeeën; waar zij vlogen stuwden de golven hooger op, en de groote schepen gingen diep naar beneden, als zwemmende zwanen. 's Avonds als het donker werd, was het aardig de groote steden te zien; de lichtjes flikkerden, nu hier dan daar, als een stuk papier, dat men in brand heeft gestoken en waarvan de vonken naar alle kanten vliegen. De prins klapte in zijn handen van plezier, maar de Oostewind zei dat hij dat liever moest laten en zich goed vasthouden want anders zou hij wel eens kunnen vallen en aan den een of anderen kerktoren blijven hangen. Boven de zwarte wouden vlogen de arenden licht voorbij, maar lichter vloog de Oostewind. De kozak joeg op zijn klein paardje over de steppen, maar harder joeg de prins op den rug van den wind. ‘Nu kun je de Himalaya zien!’ zei de Oostewind, ‘dat is het hoogste gebergte van Azië; en dan zijn wij gauw aan den tuin van het Paradijs!’ Toen wendden zij zich meer naar het zuiden, en op ééns kwam tot hen een sterke geur van bloemen en kruiden. Vijgen en granaatappelen groeiden in het wild en de wilde wijnranken droegen roode en blauwe druiven. Hier kwamen zij neê en legden zich in het zachte, lange gras en de bloemen bogen voor den wind, als zeiden zij ‘welkom weêr terug!’ ‘Zijn wij nu in den tuin van het Paradijs?’ vroeg de prins. ‘Neen, zeker niet!’ antwoordde de Oostewind, ‘maar nu zullen wij er gauw komen. Zie je daar dien bergmuur en het groote hol daarin, waar de wijnranken vóór hangen als een groen gordijn! Daar moeten wij binnen. Trek je mantel goed over je heên; hier brandt de zon, maar één stap verder is het ijzig koud. De vogel die vlak langs het hol voorbijvliegt, heeft zijn eenen vleugel hier buiten in den warmen zomer, maar de andere is daar binnen in den ijzigen winter!’ ‘Is dàt de weg naar den tuin van het Paradijs?’ vroeg de prins. Nu gingen ze het hol binnen, o, wat was het daar gruwelijk koud! maar het duurde niet lang. De Oostewind breidde zijn vleugels uit en ze lichtten als heldere vlammen. O, wat een wonderbaar hol. Groote steenblokken, waar het water afdruppelde, hingen over in de zonderlingste vormen; soms was het zóó nauw, dat ze op handen en voeten moesten kruipen, en dan weer was het zóó ruim en zóó hoog als buiten in de vrije lucht. Grafkapellen leken het met stomme orgelpijpen en versteende vlaggen. ‘Wij gaan zeker den weg, dien de Dood gaat naar den tuin van het Paradijs,’ zei de prins. Maar de Oostewind antwoordde niet, hij wees alléén maar vooruit en daar scheen een verwonderlijk blauw licht hen tegemoet. Zij zagen de rotsblokken boven hen meer en meer als in een nevel, die eindelijk doorschijnend werd als een witte wolk bij maneschijn. Nu waren
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
91
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
92 ze in een heerlijke zoele lucht, frisch als op de bergen, geurig als tusschen rozen in de dalen. Een rivier stroomde er, zoo klaar als de lucht zelf en de visschen er in waren van zilver en goud; purperroode palingen, die een blauwen gloed uitstraalden bij iedere kronkeling van hun lichaam, speelden onder in het water en de groote dokke-bladen hadden de kleuren van den regenboog, de bloem was een geelroode vlam, die door het water gevoed werd, zooals de olie een lamp doet branden; een marmeren brug, zoo kunstig en fijn uitgehouwen of zij van houtwerk en kralen gemaakt was, voerde over het water naar het eiland van gelukzaligheid, waar de tuin van het Paradijs lag. De Oostewind nam den prins in zijn armen en droeg hem over de brug. Daar zongen bloemen en bladeren de wijsjes uit zijn kindertijd, maar zoo bedwelmend liefelijk als nooit een menschenstem zingen kan. Waren het palmen of reusachtige waterplanten, die hier groeiden? zulke saprijke, welig groeiende boomen had de prins nooit gezien. In lange ranken hingen er de wonderlijkste slingerplanten af, zooals men ze alléén maar afgebeeld ziet in kleuren en goud in de oude getijdeboeken, waar ze zich in randen winden of slingeren door de beginletters. Het waren wonderbare samenstellingen van vogels, bloemen en versieringen. In het gras stond een heel troepje pauwen, met de schitterende staarten uitgespreid; ja, het waren pauwen! Maar toen de prins ze aanraakte merkte hij, dat het planten waren. De leeuwen en tijgers sprongen als lenige katten om de groene hagen, die geurden als de bloemen van den olijfboom, en de leeuwen en tijgers waren tam; de wilde woudduif, als een lichtende parel, streek met hare vleugels langs de manen van den leeuw, en de antilope, die anders zoo schuw is, stond er bij en bewoog zijn hoofd of hij wilde meêspelen. Toen kwam de Fee van het Paradijs. Haar kleed straalde licht als de zon, haar gezicht was zacht en liefelijk van uitdrukking als het gezicht van een moeder die blij is over haar kind. Zij was jong en mooi, en lieve meisjes met een ster in het haar volgden haar waar zij ging. De Oostewind gaf haar het beschreven blad van den vogel Foenix, en haar oogen schitterden van blijdschap; zij nam den prins bij de hand en bracht hem in haar slot; daar waren de muren gekleurd als het prachtigste tulpenblad wanneer het zonlicht er door heên schijnt, de zoldering was één groote lichtende bloem, en hoe langer men er naar keek hoe dieper haar kelk werd. De prins ging naar het raam en keek door een van de ruiten; daar zag hij den boom der Kennis met den slang, en Adam en Eva stonden er bij. ‘Zijn ze niet verjaagd?’ vroeg hij. Maar de Fee glimlachte en legde hem uit, dat op iedere ruit de tijd zijn beeld had afgedrukt; maar geen levenloos beeld, zooals wij ons dat zouden voorstellen, neen, alles leefde en bewoog, de bladeren der boomen, de menschen die gingen en kwamen, het scheen
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
93
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
94 alles werkelijkheid als een spiegelbeeld. Toen keek hij door een andere ruit: dat was Jacob's droom; hij zag de ladder, die tot den hemel reikte, en hoe de engelen met groote vleugels hem op en af zweefden. Ja, alles wat op deze wereld gebeurd is, leefde en bewoog in die glasruiten; dat was het schilderwerk van den Tijd. Weer glimlachte de Fee en bracht hem in een ruime en hooge zaal; de wanden schenen wel doorzichtig schilderwerk, alles heerlijk mooi; het waren millioenen gelukzaligen die te samen zongen, één ineensmeltende melodie; de bovenste schenen zoo klein als een speldeprik op papier, zoo hoog was de zaal. En midden in stond een groote boom met welig neêrhangende takken met gouden appelen, groote en kleine hingen als sinaasappelen tusschen de groene bladeren. Het was de boom der Kennis, waarvan Adam en Eva de vrucht geproefd hadden. Van ieder blad droop een roodstralende dauwdruppel; het was of de boom schreide, tranen van bloed. ‘Laat ons nu in de boot gaan,’ zei de Fee, ‘en ons verfrisschen op het golvende water! De boot deint, maar zij komt toch niet van haar plaats, en al de landen van de wereld gaan ons voorbij.’ En het was wonderbaar te zien hoe de geheele oever zich bewoog. Eerst kwamen de hooge Alpen, de toppen in de wolken, met hun duistere pijnbosschen! weemoedig klonk de Alpenhoorn, in de dalen jodelde de herder. Nu bogen de boomen hunne lange neêrhangende takken over de boot, koolzwarte zwanen zwommen in het water en aan de oevers waren de zeldzaamste dieren en bloemen. Het was Australië, het vijfde werelddeel dat met een vergezicht van blauwende bergen voorbij gleed. Men hoorde de priesters zingen en de wilden dansten op 't geluid van trommen en beenen fluiten. Nu trok Egypte voorbij; de machtige pyramiden, omgestorte zuilen en sphinxen, half begraven onder het zand. Nu 't Noorden; 't Noorderlicht boven de Noorsche gletschers, een vuurwerk onnavolgbaar voor den mensch. O, hoe gelukkig was de prins! en hij zag nog zooveel meer dan wij kunnen vertellen. ‘En kan ik dan altijd hier blijven?’ vroeg hij. ‘Dat hangt van je zelf af,’ zei de Fee. ‘Als je niet als Adam, je laat verlokken tot het verbodene, kun je altijd hier blijven!’ ‘Ik zal de appelen van den boom der kennis niet aanraken,’ zei de prins, ‘er zijn hier immers duizenden vruchten zoo mooi als zij!’ ‘Overdenk het goed, en ben je niet sterk genoeg, ga dan terug met den Oostewind die je hier bracht; hij vliegt nu terug en komt pas weêr na honderd jaar; die gaan hier voorbij als honderd uren, maar dat is een lange tijd voor verzoeking en zonde. Iederen avond als ik van je weg ga, moet ik roepen: “Ga meê!” Ik moet je wenken met mijn hand, maar je moet blijven. Ga niet mee, want met iedere schrede wordt je verlangen sterker. Je komt dan in de zaal waar de boom der Kennis groeit, daar slaap ik onder zijn geurende, afhangende takken. Je buigt je over mij, en ik moet glimlachen,
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
95 maar kus je mij ééns, dan zinkt het Paradijs in de aarde en het is voor je verloren. De scherpe woestijnwind zal je schroeien, de kille regen uit je haren druipen. Zorg en smart zullen je deel zijn.’ ‘Ik blijf hier!’ zei de prins en de Oostewind kuste zijn voorhoofd en zeide: ‘Wees sterk, dan komen wij weêr samen over honderd jaar! vaarwel!’ En de Oostewind breidde zijn rooskleurige vleugels uit, ze lichtten als het weêrlicht in den herfst of het noorderlicht in den kouden winter. ‘Vaarwel!’ zongen boomen en bloemen. Ooievaars en pelikanen vlogen op en in rijen als wapperende linten volgden zij meê tot de grens van den tuin. ‘Nu beginnen onze dansen!’ zei de Fee. ‘Aan het einde, terwijl ik met je dans, gaat de zon onder, dan zul je zien dat ik je wenk en dan zul je mij hooren roepen: “ga meê!” maar doe het niet! Iederen avond, honderd jaar lang, moet ik het herhalen; maar bij iedere weigering win je aan sterkte, en eindelijk kost het je niets meer. Van avond is het de eerste maal, nu heb ik je gewaarschuwd.’ En de Fee bracht hem in een groote zaal van witte, doorzichtige leliën, de goudgele meeldraden van elk vormden een kleine, gouden harp, met een klank van snaren en fluittoonen. De mooiste meisjes slank en liefelijk zweefden in dans en zongen hoe heerlijk het leven was, dat zij vroeg wilden sterven en dat de Tuin van het Paradijs eeuwig moest blijven. De zon ging onder, de lucht werd één goudglans en tintte de leliën als teere rozen; de prins dronk van den schuimenden wijn dien de meisjes hem reikten, en hij voelde een gelukzaligheid die hij vroeger nooit gekend had. Toen opende zich de achtergrond van de zaal, en hij zag den boom der Kennis in een glans, die hem verblindde. Hij hoorde een zacht, heel liefelijk gezang, als was 't zijn moeder's stem die hem riep: ‘Mijn kind! mijn liefste kind!’ Toen wenkte de Fee, en riep zoo vleiend, ‘volg mij, volg mij!’ en hij ging en vergat alles, vergat zijn gelofte den eersten avond al, en zij wenkte, en glimlachte. De heerlijke kruidengeur werd sterker, het harpgeluid welluidender, en het was of de millioenen hoofden in de zaal waar de boom stond, vriendelijker glimlachten en hem toeknikten en of zij zongen: ‘De mensch moet alles kennen, de mensch is heer der schepping.’ En het waren geen bloedtranen meer, die van den boom der Kennis drupten, het schenen bloedroode fonkelende sterren. ‘Volg mij, volg mij,’ fluisterde de Fee en haar stem trilde; en de prins volgde, zijn hart klopte, zijn wangen gloeiden. ‘Ik moet, ik moet!’ dacht hij, ‘het kan geen zonde zijn, schoonheid en geluk zijn geen zonde; ik wil haar zien slapen! Als ik haar niet kus, is er immers niets verloren, en dat zal ik niet doen, ik ben sterk, ik heb een vasten wil.’ En de Fee wierp haar stralend kleed af, boog de takken uiteen en toen was zij verdwenen.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
96 ‘Ik heb nog niet gezondigd,’ zei de prins, ‘en ik wil het ook niet,’ en hij boog de takken op zijde. Zij sliep al, en zij was zoo mooi, als alleen een Fee kan zijn in den tuin van het Paradijs. Zij glimlachte in haar droom en in haar oogharen trilden tranen. ‘Schreit gij om mij?’ fluisterde hij: ‘o, doe dat niet! Nu begrijp ik eerst de gelukzaligheid van het Paradijs; ik voel de kracht der cherubijnen en het eeuwig leven in mijn menschelijk lichaam; laat het eeuwig duister worden; deze ééne minuut is mij Licht genoeg.’ En toen kuste hij haar. Dáár kwam een donderslag, zwaarder en geweldiger dan wij het ooit hooren, en alles stortte inéén. De liefelijke Fee, de bloeiende tuin, de prins zag hen wegzinken, diep in den zwarten nacht; het schitterde nog ver, ver weg als een kleine stralende ster. Doodskoude ging door zijn leden, hij sloot zijn oogen en lag langen tijd als dood. De kille regen viel op zijn gezicht, de scherpe wind blies om zijn hoofd, toen kwamen zijn gedachten terug. ‘Wat heb ik gedaan!’ zuchtte hij. ‘Ik heb gezondigd als Adam! en door mijn zonde is het Paradijs verzonken!’ en hij opende zijne oogen en de ster zag hij nog, de ster die fonkelde als het verloren paradijs - het was de Morgenster aan den hemel. Hij stond op en zag, dat hij in het groote bosch was bij 't hol van den wind, en de wind-moeder zat bij hem, zij keek toornig en strekte haar armen uit. ‘Den eersten avond al!’ zei ze, ‘ik dacht het wel! ja, als je mijn zoon was, ging je nu in den zak!’ ‘Hij komt er in!’ zei de Dood; hij was een sterke, oude man met een zeis in de hand en groote zwarte vleugels. ‘Hij komt in de doodkist, maar nu nog niet; ik heb hem opgeschreven, laat hij eerst nog wat zwerven op de aarde, en zijn schuld boeten en goed worden! - Eéns kom ik. Als hij dat het allerminst verwacht, leg ik hem in de zwarte doodkist, neem die op mijn hoofd en vlieg er meê omhoog naar die ster; dáár is ook een Paradijs, en als hij goed en vroom is, zal hij daar binnengaan; maar is zijn denken boos, en zijn hart nog vol zonde, dan moet hij wegzinken met zijn kist, veel dieper nog dan 't Paradijs en om de duizend jaar alleen kom ik tot hem om te zien of hij nóg dieper moet zinken, of óp mag gaan naar de fonkelende ster daarboven.’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
97
Het sparreboompje
IN HET BOSCH STOND EEN SPARRETJE, O, ZOO'N AARDIG KLEIN BOOMPJE!
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
98
IN het bosch stond een sparretje, o, zoo'n aardig klein boompje! Het had een goede plaats, zon en lucht zooveel het maar wou en om hem heen stonden een heeleboel groote kameraads, dennen en sparren; maar het sparretje had zoo'n erge haast om te groeien. Het dacht heelemaal niet aan de warme zon en aan de frissche lucht, en 't gaf ook niets om de kinderen, die er liepen te babbelen als ze boschbessen en frambozen zochten. Soms hadden ze een heel pannetje vol, of ook wel aardbeien aan een strootje geregen en dan gingen ze bij het boompje zitten en zeiden: ‘Och! wat is het aardig klein!’ En dat kon het boompje nu juist niet uitstaan. Het volgende jaar was hij een heelen scheut langer, en een jaar daarna was er weer een bijgekomen; want bij een pijnboom kun je altijd tellen aan de scheuten hoeveel jaren hij gegroeid is. ‘Ach, was ik toch maar een groote boom zooals die anderen!’ zuchtte het sparretje, ‘dan kon ik mijn takken zoover uitbreiden en met mijn top de wijde wereld inkijken. De vogels zouden hun nesten bouwen tusschen
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
99 mijn takken en als de wind er tegen aanblies zou ik net zoo voornaam kunnen knikken als de anderen!’ En het voelde den zonneschijn niet, en het lette niet op de vogels en op de roodgetinte wolkjes, die 's morgens en 's avonds er overheen zweefden. Als het winter was en de sneeuw schitterend wit over alles lag uitgespreid, kwam er soms een haas en sprong recht over het boompje heen. - O, dat was verschrikkelijk! - Maar er gingen twee winters voorbij en toen de derde kwam was het boompje zoo gegroeid dat de haas er om heen moest loopen. O, groeien, groeien! groot en oud worden! dat was toch het eenige ware geluk, meende het boompje. In het najaar kwamen altijd de houthakkers en velden eenige van de grootste boomen; dat gebeurde ieder jaar, en de jonge spar, die nu geheel volwassen was, zag het met angst aan; want de groote, prachtige boomen vielen met gekraak op den grond; de takken werden er afgehouwen, ze zagen er naakt en lang en smal uit; ze waren haast niet te herkennen. En dan werden ze op wagens gelegd en de paarden trokken ze voort, uit het bosch weg. Waar zouden ze heengaan? Wat stond hen te wachten? In het voorjaar, als de zwaluwen en de ooievaars kwamen, dan vroeg het boompje: ‘Weet je niet waar ze heengebracht zijn? Heb je ze nergens gezien?’ De zwaluwen wisten er niets van, maar de ooievaar keek bedenkelijk, knikte met zijn kop en zei: ‘Ja, ja, ik geloof het wel: ik ben een heeleboel nieuwe schepen tegen gekomen op mijn weg van Egypte; er waren prachtige masten op die schepen: het waren zeker de boomen wel, ze roken naar hars; ik moet je groeten van ze. O, wat zijn ze trotsch!’ ‘Was ik toch maar groot genoeg om ook zoo over de zee te gaan! Wat is toch eigenlijk de zee; hoe ziet ze er uit?’ ‘Ja, dat is zoo moeielijk uit te leggen,’ zei de ooievaar en toen ging hij weg. ‘Verheug je in je jeugd!’ zeiden de zonnestralen, ‘en in je groei en in je frissche, jonge leven!’ En de wind kuste het boompje, en de dauw weende over hem, maar dat begreep hij niet. Als het tegen Kerstmis was, werden altijd heel jonge boomen geveld, soms waren ze niet eens zoo groot of zoo oud nog als het jonge sparretje, dat altijd zoo onrustig was en altijd weg wou. Die jonge boomen mochten hun takken houden; het waren ook altijd de allermooisten; ze werden op wagens gelegd en de paarden trokken ze weg uit het bosch. ‘Waar gaan ze toch heen?’ zei de spar, ‘ze zijn niet grooter dan ik, er was er een bij, die veel kleiner was; en waarom houden ze al hun takken, o, waar rijden ze toch naar toe?’ ‘Dat weten wij! dat weten wij!’ sjilpten de muschjes. ‘Wij hebben in de stad door de ruiten gekeken! Wij weten waar ze naar toe gaan! O, ze komen tot de grootste pracht en heerlijkheid, die je maar denken kunt!
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
100 We hebben door de ramen gekeken en we hebben gezien, dat ze geplant werden midden in de warme kamer; en ze werden versierd met de heerlijkste dingen: vergulde appelen, koekjes, speelgoed en honderden lichtjes. ‘En dan -?’ vroeg de spar en al zijn takken beefden. ‘En dan? Wat gebeurt er dan?’ ‘Ja, meer hebben wij niet gezien, maar het was prachtig!’ ‘Misschien zal het mij wel zoo gaan!’ jubelde het boompje, ‘misschien heb ik daarom moeten wachten! Dat is nog beter dan over de zee te gaan. O, hoe verlang ik, hoe verlang ik! Was het toch maar Kerstmis! Ik ben nu hoog genoeg en strek mijn takken ver uit, zooals de anderen, die verleden jaar weggingen. O, was ik maar op dien wagen! was ik toch in die warme kamer, met al die pracht en heerlijkheid! en dan - ja, dan wordt het zeker nóg beter, nóg mooier, waarom zouden zij mij anders zoo versieren? Dan komt er zeker iets nóg mooiers, nóg heerlijkers! Maar wat? wat? O, ik verlang, ik verlang! Ik weet zelf niet meer wat ik voel!’ ‘Wees blij, wees gelukkig!’ zeiden de lucht en de zonnestralen, ‘verheug je toch in je jonge leven en in de heerlijke buitenlucht!’ Maar dat deed het in 't geheel niet; het groeide en groeide; het was groen, winter en zomer, mooi donkergroen; en de menschen, die er voorbijkwamen zeiden: ‘Wat is dát een mooie boom!’ En toen Kerstmis kwam werd hij het eerst van allen geveld. Diep ging de bijl door het merg; de boom viel met een zucht neer op den grond; hij voelde een pijn en een smart, hij kon heelemaal niet aan geluk denken: hij was bedroefd, dat hij weg zou moeten van zijn thuis, van de plek waar hij was opgeschoten en opgegroeid; hij wist dat hij nooit zijn oude kameraads meer zou terugzien en de lieve boschjes en bloemen om hem heen, ja, misschien niet eens de vogels. En het weggaan was ook niet prettig. Hij werd pas zichzelf weer, toen hij werd uitgepakt met de andere boomen en een man hoorde zeggen: ‘Die is prachtig! wij hebben geen andere meer noodig!’ Toen kwamen er twee lakeien in volle statie en droegen de spar in een groote, mooie zaal. De muren waren met groote familieportretten behangen en bij de porceleinen kachel stonden Chineesche vazen met leeuwen op de deksels. Er waren schommelstoelen, met zijde, bekleede sofa's en groote tafels vol boeken en speelgoed, voor wel honderdmaal honderd rijksdaalders - ten minste dat zeiden de kinderen. En de spar werd geplant in een groot vat met zand; maar niemand kon zien, dat het een vat was, want het werd met groen doek behangen en het stond op een mooi Smyrnaasch tapijt. De boom trilde: Wat zou er wel gebeuren! Dames en bedienden begonnen hem toen te versieren. Aan de takken hingen ze kleine netjes, die geknipt waren van gekleurd papier; ze waren allemaal gevuld met suikergoed: Vergulde appelen en noten hingen alsof zij er aan gegroeid waren, en meer dan honderd
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
101
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
102 gekleurde lichtjes werden in de takken vastgezet, roode, witte en blauwe. Poppen die er als echte menschen uitzagen en zooals de boom ze nog nooit gezien had, zweefden in het groen, en boven, heel boven in den top werd een ster gezet van klatergoud. Het was alles wonderbaar prachtig. ‘Van avond,’ zeiden ze allemaal, ‘van avond, dan zal hij schitteren!’ ‘O,’ dacht de boom, ‘was het toch maar avond! werden de lichtjes toch maar aangestoken! En wat zou er dan gebeuren? Zouden dan de boomen uit het bosch komen om mij te zien? Zouden de musschen tegen de ramen vliegen? Zou ik hier misschien vastgroeien en winter en zomer zoo versierd blijven staan?’ Hij kreeg eindelijk schorspijn, van verlangen, en schorspijn voor een boom is net zoo erg als hoofdpijn voor ons. Nu werden de lichtjes opgestoken. O, wat een glans, wat een pracht! De boom beefde er van in al zijn takken, en daardoor kwam er brand, want een van de lichtjes raakte het groen. ‘Lieve hemel!’ riepen de dames en ze bluschten het gauw. Nu durfde de boom niet eens meer beven; dat was verschrikkelijk! Hij was zoo bang om maar iets van al zijn pracht te verliezen; hij was verblind door zijn eigen glans. - Daar gingen de beide vleugeldeuren open, en een menigte kinderen kwam binnenstroomen alsof zij den boom wilden omverloopen; de groote menschen kwamen bedaard achteraan. De kinderen waren één oogenblik heelemaal stil, maar niet langer dan één oogenblik, toen jubelden ze weer, dat de zaal er van galmde; ze dansten om den boom en het eene geschenk na het andere werd er afgetrokken. ‘Wat doen ze nu?’ dacht de boom: ‘wat zal er gebeuren?’ De kaarsjes brandden op tot bijna aan de takken, toen werden ze allemaal uitgedoofd en de kinderen kregen verlof den boom te plunderen. O, wat vielen ze er op aan! het kraakte in al de takken; en als hij niet met de gouden ster aan de zoldering was vastgemaakt geweest, zou hij zeker omgevallen zijn. De kinderen dansten rond met al hun prachtig speelgoed. Niemand lette op den boom behalve de oude kindermeid, die heel oplettend naar de takken keek; maar dat was alléén om te zien of er soms nog een vijg of een appel vergeten was. ‘Een verhaaltje, een verhaaltje!’ riepen de kinderen, en ze trokken een kleinen, dikken man naar den boom toe; hij ging er dadelijk onder zitten. ‘Want,’ zei hij, ‘dan zitten wij in het groen; en voor den boom is het misschien ook wel eens goed mee te luisteren: Maar ik vertel maar één verhaaltje. Wat moet het zijn: ‘Ivede Avede, of Klompe Dompe die van de trap viel en toch op den troon kwam en de Prinses kreeg?’ ‘Ivede Avede!’ schreeuwden sommigen. ‘Klompe Dompe!’ riepen anderen: 't was een geraas en getier om je ooren dicht te houden; alléén de spar stond heel stil en dacht bij zichzelf:
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
t.o. 102
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
103 ‘zou ik nu niet mee mogen doen? heb ik niets meer te zeggen?’ Maar hij hád meegedaan en gezegd wat hij te zeggen had. De man vertelde van ‘Klompe Dompe, die van de trappen viel en toch op den troon kwam en de prinses kreeg.’ En de kinderen klapten in de handen en riepen: ‘Vertellen! vertellen!’ want ze wilden ook ‘Ivede Avede’ hebben en ze hadden alleen maar ‘Klompe Dompe’ gehad. Desparstond stil en in gedachten. Zoo iets hadden de vogels in het bosch nog nooit verteld. ‘Klompe Dompe viel van de trap en trouwde toch met de prinses!’ Ja, ja, zoo gaat het in de wereld toe! En hij dacht dat het allemaal waar gebeurd was omdat het zoo'n deftig heer was, die het verteld had. ‘Wie zal 't zeggen, misschien val ik ook nog eens van de trap en trouw een prinses!’ En hij verheugde zich op den volgenden dag, dan zou hij wel weer opgesierd worden met lichten en speelgoed, goud en vruchten. ‘Morgen zal ik niet beven!’ dacht hij. ‘Ik zal mij alleen maar recht verheugen in al mijn glans en heerlijkheid. En morgen zal ik ook weer hooren van Klompe Dompe, en mogelijk ook wel van Ivede Avede. En de boom stond stil en in gedachten den heelen nacht. 's Morgens kwamen de knecht en de meid binnen. ‘Nu begint de pracht weer!’ dacht de boom, maar zij sleepten hem uit de kamer en de trappen op naar den zolder, en daar zetten zij hem in een donkeren hoek waar nooit de zon scheen. ‘Wat zou dat beduiden?’ dacht hij, ‘wat moet ik hier nu doen? Wat zou ik hier nu weer te zien en te hooren krijgen?’ En hij heesch zich op tegen den muur tot hij recht stond en dacht en dacht! - En hij had er al den tijd voor, want dagen en nachten gingen voorbij, en er kwam niemand boven. En toen er eindelijk iemand kwam was het alleen maar om een paar zware kisten te bergen. De boom stond heelemaal verstopt, men zou denken, dat hij glad vergeten was. ‘Nu is het winter buiten!’ dacht hij: ‘De grond is hard en met sneeuw bedekt; ze kunnen mij nu niet planten; daarom moet ik hier zeker bewaard worden tot het voorjaar. ‘Wat is dat goed bedacht! Wat zijn de menschen toch zorgzaam! - Was 't hier nu maar niet zoo donker en zoo akelig eenzaam! - Niet eens een klein haasje! Dat was toch zoo gezellig buiten in het bosch als er sneeuw lag en er sprong een haas voorbij. Zelfs al sprong hij over mij heen; maar dat vond ik toen niet prettig. Hierboven is het toch verschrikkelijk eenzaam!’ ‘Piep, piep,’ kwam het uit een hoek en er sloop een muisje voor den dag en toen kwam er nog eentje. Ze snuffelden om den boom en kropen tusschen de takken door. ‘Het is gruwelijk koud!’ zeiden de muisjes; ‘anders is 't hier wel een heerlijk verblijf! Niet waar, ouwe spar?’ ‘Ik ben in 't geheel niet oud!’ zei de spar, ‘er zijn er een heele boel, die veel ouder zijn dan ik!’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
104 ‘Waar kom je vandaan?’ vroegen de muisjes, ‘en wat weet je te vertellen?’ Ze waren verbazend nieuwsgierig. ‘Vertel ons toch eens van die allerheerlijkste plaats van de wereld! Ben je dáár geweest? Ben je in de provisiekamer geweest, waar kazen op de planken liggen en hammen aan de zoldering hangen? Waar je danst op de kaarsen, en waar je mager ingaat en vet uitkomt.’ ‘Daar weet ik niets van,’ zei de boom, ‘maar het bosch ken ik, waar de zon schijnt en de vogels zingen!’ en toen vertelde hij alles van zijn jeugd en de muisjes hadden nog nooit van zulke dingen gehoord, en ze luisterden heel aandachtig en zeiden: ‘O, wat heb je veel gezien! Wat ben je gelukkig geweest!’ ‘Ik?’ zei de spar, en hij dacht er nog eens goed over na wat hij zelf verteld had; ‘ja, 't was eigenlijk een heel prettige tijd!’ en toen vertelde hij van den Kerstavond, toen hij zoo mooi gemaakt was met kaarsjes en lekkers. ‘O,’ zeiden de muisjes, ‘wat bén je toch gelukkig geweest, ouwe spar!’ ‘Ik ben zoo oud niet!’ zei de boom, ‘ik ben pas in dezen winter uit het bosch gekomen; ik ben in de kracht van mijn leven.’ ‘Wat kun je toch mooi vertellen!’ zeiden de muisjes, en den volgenden nacht brachten zij vier andere muisjes mee, die den boom ook moesten hooren vertellen, en hoe meer hij vertelde, hoe beter hij het zich alles herinnerde en hij dacht: ‘het was toch een erg prettige tijd! maar het kan wel weer terug komen! Klompe Dompe viel van de trappen en kreeg toch een prinses; misschien krijg ik ook wel een prinses.’ En toen dacht de spar aan een klein allerliefst berkeboompje, dat in het bosch groeide, dat was voor hem zoo goed als een echte prinses. ‘Wie is Klompe Dompe?’ vroegen de muisjes. En toen vertelde de spar het heele sprookje, want hij herinnerde zich nog ieder woord er van en de muisjes hadden wel tot in den top van den boom willen springen zoo mooi vonden ze het. Den volgenden nacht kwamen er nog een heeleboel muizen bij en 's Zondags zelfs twee ratten; maar die zeiden dat het heele verhaal eigenlijk niets waard was, en dat was jammer voor de muisjes, want die vonden er nu ook zooveel niet meer aan. ‘Ken je niets meer dan dat ééne sprookje?’ vroegen de ratten. ‘Neen, dát maar alleen: dat heb ik gehoord op mijn gelukkigsten avond, maar toen wist ik zelf niet hoe gelukkig ik was!’ ‘'t Is een zeldzaam onnoozel verhaaltje! Ken je er geen met spek en vet en kaarsen er in, geen provisiekamer sprookjes?’ ‘Neen!’ zei de boom. ‘Nu, dan gaan wij maar weg!’ zeiden de ratten en ze maakten rechtsomkeert. De muisjes bleven eindelijk ook weg en toen zuchtte de boom: ‘Wat was het toch gezellig toen al die aardige muisjes om mij heen zaten te
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
105 luisteren als ik vertelde! Nu is dat ook weer voorbij! - Maar ik zal wel oppassen, dat ik pleizier heb als ik hier weer van daan kom!’ Maar wanneer gebeurde dat! - Ja, dat was op een vroegen morgen, toen kwamen er menschen op zolder rommelen. De kisten werden verschoven en de boom werd uit zijn hoek gehaald; ze gooiden hem wel wat hard tegen den vloer, maar heel gauw daarna kwam er een knecht en sleepte hem naar de trap toe waar het wat lichter was. ‘Nu begint het leven weer!’ dacht de boom; hij voelde weer de frissche lucht, den eersten zonnestraal, en zoo kwam hij buiten op de plaats. Alles ging zoo gauw; hij vergat heelemaal op zichzelf te letten zóó veel was er om hem heen te zien. Aan het eind van de plaats was een tuin, en daar stond alles in bloei. Over het hekje hingen rozen, frisch en geurig, de linden bloeiden en de zwaluwen vlogen rond en zongen: ‘widewidewiet mijn man zal komen!’ maar den sparreboom meenden ze niet. ‘Nu zal ik leven!’ jubelde hij en hij spreidde zijn takken wijd uit: maar ze waren allemaal geel en verwelkt. Hij lag in een hoek tusschen onkruid en brandnetels. De gouden ster zat nog in den top en schitterde in de zon. In den tuin speelden een paar vroolijke kinderen; ze hadden met Kerstmis om den boom gedanst. Een van de kleinsten liep er heen en trok de ster er af. ‘Kijk eens wat er nog aan dien leelijken ouden Kerstboom zit!’ zei hij, en hij trapte op de takken, dat zij onder zijn schoenen kraakten. En de boom keek naar al de frissche kleurige bloemen in den tuin, en hij keek ook naar zich zelf en hij wenschte, dat hij maar in zijn donkeren hoek op zolder gebleven was; hij dacht aan zijn jeugd in 't bosch, aan den vroolijken Kerstavond en aan de kleine muisjes, die zoo aandachtig geluisterd hadden naar de historie van Klompe Dompe. ‘Voorbij, voorbij!’ zuchtte de arme boom: ‘had ik toch maar mijn geluk gevoeld toen het tijd was! Voorbij, voorbij!’ Toen kwam er een knecht en hakte den boom in kleine blokjes. Er lag een heele stapel. Mooi vlamden ze op, onder den grooten brouwketel; en ze zuchtten, iedere zucht was als een schot; daarom kwamen de kinderen, die buiten speelden, binnenloopen, en gingen in het vuur zitten kijken en riepen: ‘pief, paf!’ Maar bij iederen knal, die eigenlijk een diepe zucht was, dacht de boom aan een zomerdag in 't bosch, en aan een winternacht daar buiten als de sterren lichtten, hij dacht ook aan den Kerstavond en aan Klompe Dompe, het eenige sprookje, dat hij ooit gehoord had en vertellen kon - en toen was hij opgebrand. De jongens speelden in den tuin en de jongste had de ster van goudpapier op zijn borst, die de boom op zijn mooisten avond gedragen had. Nu was dat uit, en de boom was uit, en de geschiedenis is ook uit: Uit, uit uit! zoo gaat het met alle geschiedenissen.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
106
OP HET LAATSTE HUIS VAN HET STADJE WAS EEN OOIEVAARSNEST
De ooievaars
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
107
OP het laatste huis van het stadje was een ooievaarsnest. Daarop zat de ooiemoêr bij haar vier kindertjes; ze staken hun kopjes er uit en hun snaveltjes waren nog zwart want het rood komt pas later. Een eindje verder op het dak stond, stijf als een stok, de ooievader; hij had zijn ééne been opgetrokken om het toch vooral niet te makkelijk te hebben nu hij op schildwacht stond, en hield zich zoo stil of hij gebeeldhouwd was. ‘Dat ziet er nu echt voornaam uit, dat mijn vrouw een schildwacht bij haar nest heeft!’ dacht hij. ‘Ze kunnen niet weten dat ik haar man ben, en denken natuurlijk dat ik gecommandeerd ben hier te staan. Dat staat toch deftig!’ en hij bleef stokstijf staan op één been. Beneden op straat speelden een heele troep kinderen en toen ze de ooievaars zagen, begon de brutaalste het oude ooievaarsvers te zingen, en daarna zongen ze het allemaal mee: Ooievaar, lepelaar! Vlieg naar huis en haast je maar! Je vrouw die zit in 't nest alléén Je vrouw die zit in 't nest alléén Met vier jongen om haar heên. De eerste wordt gevangen, De eerste wordt gevangen, De tweede wordt gehangen, De derde doodgestoken Den vierde zullen wij koken.
‘Hoor toch eens wat die jongens zingen!’ zeiden de ooievaarskindertjes. ‘Ze zeggen, dat wij zullen gevangen en gehangen worden!’ ‘Daar moet jelui je niets van aantrekken!’ zei de ooievader; ‘luister maar niet, dan geeft het ook niet.’ Maar de jongens bleven doorzingen en wezen met hun vingers naar de ooievaars. Alleen één jongen, die Peter heette, zei dat het gemeen was om dieren voor den gek te houden, en hij wilde niet meêdoen. Ooiemoêr troostte haar kinderen ook: ‘Geef er maar niets om,’ zei ze, ‘kijk maar eens hoe rustig jelui vader staat, en dat nog wel op één been!’ ‘We zijn zoo bang!’ zeiden de jongen en ze trokken hun kopjes diep in 't nest. Den volgenden dag toen de kinderen weêr bij elkaâr kwamen, om te spelen en de ooievaars zagen, begonnen zij hun gezang weêr: ‘De eerste wordt gehangen, De tweede wordt gevangen!’
‘Zullen wij gevangen en gehangen worden?’ vroegen de ooiekindertjes.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
108 ‘Neen, zeker niet!’ zei de moeder, ‘jullie zult leeren vliegen, ik zal je exerceeren! en dan gaan wij naar het weiland om de kikvorschen een visite te maken, die maken een buiging voor ons in het water en zingen “koaks! koaks!” en dan eten wij ze op. Dat wordt een jolig partijtje!’ ‘En dan?’ vroegen de jonkjes. ‘Dan komen al de ooievaars uit het heele land bij elkaâr, en dan beginnen de herfstmanoeuvres; daarvoor moet men goed kunnen vliegen, dat is van 't allergrootste gewicht. Want wie niet goed vliegen kan, dien steekt de generaal met zijn snavel dood. Doe dus goed je best wat te leeren als de exercities beginnen.’ ‘Dan worden we toch doodgestoken, zooals de jongens zeggen! Hoor, nu beginnen ze weer!’ ‘Je moet naar mij luisteren en niet naar hen,’ zei de moeder. ‘Na de groote manoeuvres vliegen wij naar de warme landen, o, zoo ver weg, over bergen en bosschen. Naar Egypte vliegen we, waar de driekanten huizen zijn met de punt boven de wolken, die noemen ze pyramiden, en ze zijn ouder, dan één ooievaar zich denken kan. Er is ook een rivier, die overloopt, dat het land modder wordt. Men loopt in de modder en eet kikvorschen.’ ‘Hè-è-è!’ zeiden al de jongen. ‘Ja, dat is verrukkelijk, men doet niets anders dan eten den heelen dag; en terwijl wij het daar zoo goed hebben is er hier geen enkel blad aan de boomen. Het is dan hier zóó koud, dat de wolken stuk vriezen en in witte lapjes naar beneden vallen!’ Ze meende de sneeuw, maar ze kon het niet duidelijker uitleggen. ‘Vriezen dan die leelijke jongens ook in stukken?’ vroegen de ooievaartjes. ‘Neen, in stukken vriezen ze niet, maar het lijkt er toch wel op, en ze moeten in een donkere kamer zitten koekeloeren. En jelui kunt in dien tijd in een warm land rondvliegen, waar bloemen zijn en warme zonneschijn.’ Er was een heele tijd voorbijgegaan en de jongen waren nu al zoo groot, dat ze in 't nest konden staan en uitkijken, ver om zich heen, en de vader kwam iederen dag aanvliegen met mooie kikvorschen, slangetjes en al het ooievaarslekkers, dat hij maar kon vinden. En allergrappigste kunsten deed hij voor hen: hij boog zijn hoofd achterover tot aan zijn staart, en klepperde met zijn snavel of 't een rateltje was. En hij vertelde hun allerlei mooie vertelsels, allemaal moerasverhalen. ‘Kom, nu moet jelui leeren vliegen!’ zei op een dag ooiemoêr, en alle vier de jongen moesten op de nok van het dak. O wat waggelden ze! wat balanceerden ze met hun vleugels! en 't scheelde toch niet veel of ze waren gevallen.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
109
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
110 ‘Kijk nu goed naar mij!’ zei de moeder, ‘zoo moet jelui je hoofd houden! zoo moet je je beenen zetten! één twee, één twee! dit moet je in de wereld vooruit helpen!’ Toen vloog ze een eindje, en de jongen maakten een onhandig sprongetje, en pof! daar lagen ze, want ze waren wat topzwaar. ‘Ik wil niet vliegen!’ zei het eene jong, en kroop weêr in het nest, ‘het kan mij niets schelen om in de warme landen te komen!’
‘Wil je dan liever doodvriezen als het winter wordt; en moeten de jongens komen om je te hangen en te koken en dood te steken? wacht, ik zal ze gauw roepen!’ ‘O, neen!’ zei 't jong, en hij hipte weêr op het dak net als de a n d e r e n ; d e n derden dag konden zij wezenlijk al een beetje vliegen en toen geloofden ze, dat ze ook in de lucht k o n d e n z i t t e n ; d a t w i l d e n z e eens doen: mis, daar ploften ze neêr en ze moesten toen hun vleugels weêr gebruiken. Toen kwamen de jongens weêr op straat en zongen hun deuntje: ‘Ooievaar, lepelaar!’
‘Willen we naar beneden vliegen en hen de oogen uitpikken?’ zeiden de jongen. ‘Neen, doe dat maar niet!’ zei de moeder, ‘luister maar naar wat ik je zeg, dat is veel gewichtiger! Eén, twee, drie! Nu vliegen wij rechts om! Eén, twee, drie! nu links, om den schoorsteen! - Zoo dat was al heel goed!
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
111 De laatste vleugelslag was al zoo aardig en juist, dat ik jelui verlof geef om morgen meê naar het moeras te gaan! Daar komen verscheiden fatsoenlijke ooievaarsfamilies met hun kinderen, laat mij nu kunnen bewijzen, dat de mijne de knapste zijn; en dan moet jelui heel trotsch loopen, dat staat goed en geeft respekt!’ ‘Maar moeten wij dan geen wraak nemen op die akelige jongens?’ vroegen de ooievaartjes. ‘Laat ze maar schreeuwen, zoo hard als ze willen! Jelui vliegt toch naar de wolken en je komt in het land van de pyramiden, als zij moeten bevriezen en geen groen blad of geen lekkeren appel meer hebben.’ ‘Ja maar, wij wreken ons toch!’ fluisterden zij tegen elkander en toen werd er weêr geëxerceerd. Van alle straatjongens was er geen, die erger was in 't uitschelden en straatliedjes zingen, als juist degeen, die begonnen was, en dat was nog maar een heel kleintje, niet ouder dan zes jaar; maar de ooievaarskinderen dachten dat hij wel honderd jaar was omdat hij zooveel grooter was dan hun moeder en vader, en ze hadden er ook heelemaal geen verstand van hoe oud kinderen en menschen kunnen worden. Al hun wrok zou neêrkomen op dien éénen jongen, die 't eerst begonnen was en altijd er meê doorging. Ze waren verschrikkelijk prikkelbaar geworden, en naarmate ze grooter werden konden zij 't minder verdragen. De moeder moest hun eindelijk beloven dat ze zich wezenlijk mochten wreken, maar dan niet vóór den laatsten dag, dat zij in 't land zouden zijn. ‘Wij moeten eerst zien, hoe jelui je gedraagt bij de groote manoeuvres! Maak jelui het slecht, dat de generaal je zijn snavel in de borst steekt, dan hebben de jongens toch gelijk, ten minste in zekeren zin. Laat nu eens zien!’ ‘Ja, dat is goed!’ zeiden de jongen, en ze gaven zich erg veel moeite! Ze oefenden zich elken dag, en vlogen zoo sierlijk en vlug, dat het een lust was. Nu kwam de herfst. Al de ooievaars begonnen zich te verzamelen, om naar de warme landen te vliegen, terwijl wij hier winter krijgen. Toen kwamen de manoeuvres! Over bosschen en steden moesten ze, alléén maar om te zien of ze goed genoeg vliegen konden, want het was een lange reis, die ze voor zich hadden. De ooievaarsjongen vlogen zoo goed en sierlijk, dat ze ‘uitstekend’ kregen met slang en kikvorsch. Dat was het allermooiste rapport, en de kikvorsch en de slang konden ze opeten en dat deden ze ook. ‘Nu zullen wij wraak nemen!’ zeiden ze. ‘Ja, zeker!’ zei de ooiemoeder, ‘ik heb iets uitgedacht, dat het allerbeste is wat wij doen kunnen! Ik weet waar de vijver is, waar al de kleine kinderen liggen tot de ooievaar ze haalt en bij de ouders brengt. De lieve kleine kindertjes slapen, en droomen zóó heerlijk als zij later nooit meer zullen droomen. Alle ouders willen graag zoo'n kindje hebben, en alle kin-
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
112 deren hebben graag een broêrtje of zusje. Nu zullen wij naar den vijver vliegen en er een meêbrengen voor al de kinderen, die niet dien leelijken deun hebben gezongen en de ooievaars voor den gek hebben gehouden, want die kinderen krijgen niets.’ ‘Maar die akelige, leelijke jongen, die met zingen is begonnen!’ schreeuwden de jonge ooievaars, ‘wat zullen we dáár meê doen?’ ‘Er ligt in den vijver een klein, dood kindje, dat zich dood gedroomd heeft, dat zullen wij hem brengen, dan moet hij huilen, omdat wij hem een dood broêrtje gebracht hebben; maar dien goeden jongen, dien heb jelui toch niet vergeten, die gezegd heeft, dat het gemeen was om dieren te plagen? Dien zullen wij een broêrtje en een zusje brengen, en omdat die jongen Peter heet, zul jelui ook allemaal Peter genoemd worden!’ En wat zij gezegd had gebeurde, en alle ooievaars heetten Peter, en zoo heeten zij nu nog.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
113
ER WAS EENS EEN VROUW, DIE WOU TOCH ZOO ERG GRAAG EEN KLEIN KINDJE HEBBEN
Duimelijntje
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
114
ER was eens een vrouw, die wou toch zoo erg graag een klein kindje hebben, maar ze wist niet hoe ze er aan komen zou. Toen ging zij naar een oude heks en zei tegen haar: ‘Ik zou heel graag een kindje hebben, kunt u mij niet zeggen waar ik dat krijgen kan.’ ‘O, ja, dat zullen we wel klaar spelen!’ zei de heks. ‘Hier heb je een gerstekorrel, maar zij is heelemaal niet van het soort, dat bij de boeren op het land groeit, en dat de kippen te eten krijgen. Leg haar maar in een bloempot, dan zal je eens wat zien.’ ‘Dank u wel!’ zei de vrouw en ze gaf de heks een gulden; toen ging ze naar huis en plantte de gerstekorrel, en dadelijk kwam er een mooie groote bloem op, die heel veel op een tulp leek, maar de bladeren sloten dicht om elkaâr alsof zij nog in knop was. ‘Hé, wat een mooie bloem!’ zei de vrouw en kuste haar op de mooie roode en gele bladeren, maar t e r w i j l z e d a t deed, sprong de bloem met een knal open; het was wezenlijk een tulp, maar midden in de
bloem op het groene stampertje zat een heel klein meisje; o, zoo lief en fijn, en ze was niet langer dan een duim en daarom noemde men haar ‘Duimelijntje’. Een kostelijk gelakte notedop was haar wieg; de matrassen waren blauwe v i o o l b l a a d j e s en voor deken had zij een rozeblad; daar sliep ze 's nachts, maar overdag speelde ze op de tafel. Op tafel had de vrouw een bord neêrgezet, waarin ze een heelen krans van bloemen had gelegd; die hadden haar steeltjes in het water. En op het water dreef een groot tulpenblad, en daar mocht Duimelijntje op zitten en er meê heen en weêr zeilen van den éénen kant van het bord naar den anderen: ze had twee witte paardebloemen om mee te roeien. Dat stond zoo aardig. En zingen kon ze ook, o, zoo lief en fijn, nooit had iemand het zóó gehoord. Op een nacht, toen ze in haar aardig klein bedje lag, kwam er een leelijke kikvorsch naar binnen, door een ruit, die gebroken was. 't Was een griezelige, groote, klamme kikker, en hij kroop juist op de tafel waar Duimelijntje lag te slapen onder haar roode rozenblad.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
115 ‘Dat is een beste vrouw voor mijn zoon!’ zei de kikker, pakte den notedop en sprong er meê weg door het raam in den tuin. Langs den tuin liep een groot, breed water, maar vlak aan den kant was het moerassig en modderig en daar woonde de kikvorsch met haar zoon. Die was ook zoo afschuwelijk leelijk, precies zijn moeder, ‘coax coax brèkkèkèkèx’ dat was alles wat hij zei, toen hij het allerliefste kleine meisje in den notedop zag. ‘Praat niet zoo hard, anders wordt ze wakker!’ zei de oude kikker; ‘ze zou nog best van ons weg kunnen loopen, want ze is zoo licht als zwanendons! wij zullen haar op het water zetten op een van die groote plompebladen, dat is voor haar die zoo klein en licht is, precies een eiland, en dan kan ze niet wegloopen, terwijl wij de pronkkamer in orde maken onder de modder waar jelui zamen zult wonen.’ Er groeiden in de beek een heele boel plompebladen, die er uitzien of zij op het water d r i j v e n ; d i e het verst weg was, was ook juist het allergrootste en daar zwom nu de oude kikker heen en zette er den notedop op met D u i m e l i j n t j e . H e t
arme kleine s t a k k e r t j e werd 's morgens al vroeg w a k k e r , e n toen ze zag waar ze was, begon ze bitter te huilen, want aan alle k a n t e n v a n h e t g r o o t e b l a d z a g z i j water, ze kon heelemaal niet naar het land komen. De oude kikvorsch zat diep in de modder en maakte haar kamer mooi met riet en gele plompebladen, want het moest er keurig in orde zijn voor de nieuwe schoondochter, toen zwom ze met haar leelijken zoon naar het blad waar Duimelijntje stond; ze wilden haar mooie bedje halen, dat moest in de bruidskamer staan voor dat zij zelf kwam. De oude kikker maakte een diepe buiging in het water en zei: ‘Hier stel ik u mijn zoon voor, die zal uw man worden en jelui zult zamen wonen, zoo heerlijk mooi onder in de modder. ‘Coax, coax! brèkkèkèkèx,’ dat was alles wat de zoon kon zeggen. Toen namen ze het kostelijke kleine bedje en zwommen er meê weg, maar Duimelijntje zat heel alleen te huilen op het groene blad, want ze wilde niet bij die leelijke kikvorsch wonen en haar akeligen zoon tot man hebben. De vischjes, die onder in het water zwommen, hadden de kikvorsch gezien, en gehoord wat zij zei en daarom staken ze hunne hoofdjes op want ze wilden toch eens weten wat dat voor een klein meisje was. En toen ze haar zagen
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
116 vonden ze haar zoo allerliefst en het deed hun verdriet, dat ze naar die akelige kikvorschen moest; neen, dát zou niet gebeuren! En ze schoolden allen bij elkaâr onder in het water om den groenen steel heen, die het blad vasthield, en zij knauwden den steel door, en toen dreef het blad de beek af, ver weg met Duimelijntje; heel ver weg, waar de kikvorschen niet konden komen. Duimelijntje zeilde langs allerlei plaatsen. In de boschjes zaten de vogeltjes, die zongen toen ze haar zagen: ‘O wat een lief klein juffertje.’ Het blad dreef verder en verder met haar voort; en zoo reisde Duimelijntje in vreemde landen. Een aardig wit vlindertje vloog ál om haar heen, en ging eindelijk op het blad zitten, want hij vond Duimelijntje zoo lief; en zij had ook schik, want nu konden de kikvorschen niet bij haar komen en het was overal zoo mooi waar zij zeilde; de zon scheen op het water; het was als glinsterend goud. Zij nam haar ceintuur en bond het eene eind om de kapel, het andere maakte zij vast aan het blad, dat ging toen veel gauwer voort, en zij ook, omdat zij op het blad stond. Daar kwam een groote
meikever aanvliegen: toen hij haar zag pakte hij haar in eens beet om haar slank middeltje en vloog met haar weg in een boom, maar het groene blad dreef de beek af en de vlinder vloog mee, want hij was aan 't blad vastgebonden en kon niet meer los. Ach, wat was dat arme Duimelijntje angstig toen de meikever met haar in den boom vloog, maar ze was toch het meest bedroefd om dat arme kapelletje dat ze aan het blad gebonden had; als het niet los kon komen, zou het doodhongeren. Maar daar gaf de meikever nu niets om. Hij ging met haar op het grootste groene blad van den boom zitten en gaf haar te eten van het zoete in de bloemen, en hij zei dat zij zoo allerliefst was, al leek ze ook niets op een meikever. En alle meikevers uit den boom kwamen een visite maken, ze keken erg naar Duimelijntje en de meikeverjuffertjes trokken hun voelhorens op en zeiden: ‘maar twee beenen, dat staat toch leelijk!’ ‘Ze heeft geen voelhorens ook.’ ‘En wat een dun middel heeft ze, ze lijkt wel een mensch. O, foei wat is ze leelijk!’ zeiden eindelijk al de meikeverinnetjes; en Duimelijntje was toch zoo lief. Dat had de meikever die haar meenam ook gevonden, maar toen ze allemaal zeiden dat ze leelijk was, begon hij het eindelijk te gelooven en wilde haar niet meer hebben, ze kon gaan waar ze wou. Ze vlogen met haar naar beneden en zetten haar op een madeliefje en daar zat z e te huilen,
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
117 omdat ze zoo leelijk was dat de meikevers haar niet wilden hebben; en ze was toch het allermooiste, wat men zich maar denken kon, zoo fijn en licht als het mooiste rozeblad. Den heelen zomer leefde het arme Duimelijntje heel alleen in het groote bosch. Zij vlocht zich een bedje van grasjes, dat hing zij onder een groot zuringblad, dan kon zij niet nat regenen; zij at de honing uit de bloemen en dronk de dauw, die iederen morgen op de bladen lag; zoo ging het in den zomer en ook in den herfst; maar toen kwam de winter, de koude, lange winter. Alle vogels, die zoo mooi voor haar gezongen hadden, vlogen weg, bladen en bloemen verwelkten; het groote zuringblad, waar zij zoo lang onder gewoond had, verschrompelde en er bleef niets van over dan een gele verlepte steel; en ze had het zoo verschrikkelijk koud, want haar kleeren waren versleten en ze was zelf zoo teer en fijn, dat arme Duimelijntje: ze zou moeten doodvriezen. Het begon te sneeuwen en iedere sneeuwvlok die op haar neerkwam, was als een heele schep sneeuw voor ons, want wij zijn groot en zij was maar een vinger lang. Toen pakte zij zich in een dor blad, maar dat verwarmde haar niet, ze beefde van kou. Dicht bij het bosch, waar zij was, lag een groot korenveld; het koren was al lang weg, alleen de kale dorre stoppels staken op uit den bevroren grond. Het was of zij door een bosch liep, o, wat had zij het koud. Toen kwam zij aan het huisje van een veldmuis, het was een holletje onder de graanstoppels. Daar woonde de veldmuis warm en gezellig, ze had haar heele huisje vol koren en een heerlijke keuken en provisiekamer. Het arme Duimelijntje ging in de deur staan alsof zij een bedelkind was, en vroeg om een klein stukje van een gerstekorrel, zij had in geen twee dagen iets te eten gehad. ‘Arme stakker!’ zei de veldmuis, want het was een goede oude veldmuis. ‘Kom maar in mijn warme kamer en eet met mij meê.’ En omdat ze nog al schik had in Duimelijntje zei ze: ‘je moogt hier van 't winter wel blijven, maar dan moet je mijn huisje netjes in orde houden en mij vertelseltjes vertellen, want daar houd ik zooveel van,’ en Duimelijntje deed wat de goede oude veldmuis van haar verlangde en had een goed leven. ‘Wij zullen gauw bezoek krijgen!’ zei de veldmuis. ‘Mijn buurman bezoekt mij iederen morgen. Hij zit er nog warmer in dan ik; hij woont in groote zalen en draagt een mooien zwartfluweelen pels; als je hem maar voor man kon krijgen, was je goed af; maar hij kan niet zien. Je moet hem de mooiste vertelseltjes vertellen, die je kent.’ Maar daar had Duimelijntje niets geen zin in, ze wilde den buurman niet hebben, want hij was een mol. Hij kwam zijn visite maken in zijn zwart fluweelen pels; hij was zoo rijk
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
118 en zoo knap zei de veldmuis. Zijn huis was ook wel twintigmaal grooter dan het hare, en geleerd dat hij was! Maar de zon en de mooie bloemen kon hij niet uitstaan; hij sprak kwaad van ze, want hij had ze nooit gezien. Duimelijntje moest voor hem zingen en ze zong: ‘Geiteke, wat blaat je toch!’ en: ‘Al in een groen, groen knolle-knolleland!’ en toen werd de mol verliefd op haar, om haar mooie stem, maar hij zei niets, want hij was zoo'n bedachtzaam man. Hij had pas een lange gang gegraven van zijn huis naar dat van de veldmuis en daarin kregen ze verlof te wandelen, als ze wilden. Maar hij zei hun, dat ze niet bang moesten zijn voor den dooden vogel, die in de gang
lag; het was een h e e l e v o g e l , m e t veeren en een snavel, die zeker pas dood was gegaan toen de winter begon en die juist had gelegen op de plek waar hij zijn gang groef. De mol nam een stuk vermolmd hout in zijn mond, want dat geeft licht in het donker, en lichtte ze voor in de lange donkere gang. Toen ze bij den dooden vogel kwamen, duwde de mol zijn breeden neus tegen den zolder, en stootte de aarde op, zoodat er een gat kwam waar het licht door kon schijnen. Midden op den vloer lag een doode zwaluw, met de mooie vleugels dicht aan het lijfje gedrukt en het kopje en de pootjes onder de veeren, het arme diertje was zeker dood van de kou. Dat maakte Duimelijntje bedroefd, ze hield zoo van alle vogeltjes; ze hadden den heelen zomer zoo mooi voor haar gekweeld en gezongen; maar de mol schopte er tegen met zijn korte beentjes en zei: ‘Nu fluit hij niet meer! 't is toch een ongeluk als je als vogel geboren wordt. Goddank, dat geen van mijn kinderen het worden kan; zoo'n vogel heeft niets dan zijn “kwiwiet” en 's winters moet hij doodhongeren.’ ‘Ja, dat mag u, als wijs man wel zeggen,’ zei de veldmuis. ‘Wat heeft een vogel voor al zijn “kwiwiet” als de winter komt. Hongeren en kou lijden moet hij; maar dat wil dan ook zoo voornaam zijn!’ Duimelijntje zei niets, maar toen de twee anderen met hun rug naar den
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
119 vogel stonden, boog zij zich neer, schoof de veertjes, die over zijn kopje lagen op zij en kuste hem op de dichte oogjes. ‘Misschien was hij het wel, die van den zomer zoo heerlijk voor mij gezongen heeft,’ dacht ze, ‘wat heeft hij mij gelukkig gemaakt de lieve mooie vogel.’ De mol stopte nu het gat, waar het licht doorviel dicht, en bracht de dames 't huis. Maar 's nachts kon Duimelijntje niet slapen; ze stond op uit haar bedje en vlocht van hooi een groot mooi kleed, en dat droeg ze naar beneden en legde het om den dooden vogel heen, en zachte watten die zij in het huisje van de veldmuis gevonden had, legde zij tegen hem aan, omdat hij warm zou liggen op den kouden grond. ‘Vaarwel mooie vogel!’ zei ze, ‘vaarwel en dank voor je heerlijken zang in den zomer toen alle boomen groen waren en de zon ons zoo heerlijk warmde!’ Toen lei ze haar hoofdje tegen zijn borst, maar op eens schrikte zij terug, want het was of er iets klopte daar binnen. Dat was zijn hart. De vogel was niet dood, hij was maar bedwelmd en de warmte bracht het leven weer in hem terug. In den herfst vliegen alle zwaluwen heen naar warme landen, maar als één te laat is gekomen, dan verstijft hem de kou, dat hij als dood neervalt, en hij blijft liggen waar hij valt en de koude sneeuw legt zich over hem heen. Duimelijntje beefde van schrik, want de vogel was zoo groot, zoo groot, en zij was maar een vinger lang; maar ze hield zich toch dapper, lei de watten dichter om den armen zwaluw heen, en haalde een kruizemuntblad, dat zij zelf als deken had gebruikt, om er zijn hoofd mee toe te dekken. Den volgenden nacht sloop ze er weer heen, en toen was hij weer heelemaal levend, maar zoo moe en zwak, dat hij maar een oogenblik zijn oogen kon openhouden om Duimelijntje te zien; die stond met een stuk vermolmd hout in haar hand, want ander licht had zij niet. ‘Ik dank je, jou lief klein meisje!’ zei de zieke vogel. ‘Ik ben nu heerlijk warm geworden, heel gauw zal ik weer sterk zijn en dan kan ik weer naar buiten vliegen in den warmen zonneschijn.’ ‘O,’ zei ze, ‘het is zoo koud buiten; het sneeuwt en vriest; blijf maar in je warme bedje, ik zal goed voor je zorgen.’ Ze bracht den zwaluw water in een blad, en hij dronk en vertelde haar hoe hij zijn eenen vleugel bezeerd had aan een doornstruik, en daardoor niet zoo goed kon vliegen als de andere zwaluwen, die zoo ver, ver weg vlogen naar de warme landen. En op het laatst was hij neergevallen op den grond, maar meer kon hij zich niet herinneren; hoe hij hier gekomen was, wist, hij niet. Den heelen winter bleef hij daar beneden en Duimelijntje zorgde zoo goed voor hem, en zij hield zooveel van hem; maar de mol en de veldmuis wisten van niets, want die konden den armen zwaluw niet lijden.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
120 En toen de lente kwam en het binnen in den grond warm werd van de zon, nam de zwaluw afscheid van Duimelijntje, die het gat weer open maakte, dat de mol daarboven gegraven had. De zon scheen zoo heerlijk naar binnen en de zwaluw vroeg of zij niet mee wou gaan, zij kon op zijn rug zitten en zij zouden ver weg vliegen in het groene bosch; maar Duimelijntje wist, dat zij de oude veldmuis verdriet zou doen als zij zoo in eens van haar wegging. ‘Neen, ik kan niet!’ zei Duimelijntje. ‘Vaarwel, vaarwel, mijn lief meisje!’ zei de zwaluw en vloog weg in den zonneschijn. Duimelijntje keek hem na en er kwamen tranen in haar oogen; zij hield zooveel van dien armen zwaluw. ‘Kwiwiet, kwiwiet!’ zong de vogel en vloog weg in 't groene bosch.
Duimelijntje was zoo bedroefd. Ze mocht ook niet eens naar buiten in den warmen zonneschijn; het koren, dat gezaaid was op het land en over het huisje van de veldmuis heen, groeide hoog op; het was al een groot dicht bosch voor het arme kleine kind, dat maar een duim lang was. ‘Van den zomer moet je je uitzet naaien,’ zei de veldmuis tegen haar, want nu had de buurman, die saaie mol, in zijn zwart fluweelen pels, haar ten huwelijk gevraagd. ‘Wol en linnen moet je hebben, alles van 't beste en 't fijnste, als je de vrouw wordt van den mol!’ En Duimelijntje moest aan 't spinrokken, en de veldmuis huurde nog vier spinnekoppen om met het spinnen te helpen. Iederen avond kwam de mol en zeurde er altijd over, dat als het maar wat verder in den zomer was, de zon niet zoo heet meer zou zijn, want nu brandde hij den grond zoo hard
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
t.o. 120
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
121 als steen; ja als de zomer om was zou hij bruiloft houden met Duimelijntje. Maar Duimelijntje had niets geen pleizier, want zij hield niet van dien vervelenden mol. Iederen ochtend als de zon opging en iederen avond bij het ondergaan, sloop ze uit de deur, en als dan de wind de korenaren uiteen blies, zoodat er een stukje van de blauwe lucht te zien was, dan dacht zij, hoe licht en heerlijk het daar buiten toch was, en ze verlangde zoo, nog ééns maar dien lieven zwaluw weer te zien, maar hij kwam nooit, hij vloog zeker ver, ver in 't groene bosch. En toen het najaar was, had Duimelijntje haar heele uitzet klaar. ‘Over vier weken zal 't bruiloft zijn!’ zei de veldmuis tegen haar; maar Duimelijntje huilde en zei, dat ze den vervelenden mol niet hebben wilde. ‘Praatjes!’ zei de veldmuis, ‘wees nu niet koppig of ik bijt je met mijn witte tanden. 't Is een kostelijke man, dien je krijgt; zoo'n mooie zwart fluweelen pels als hij, heeft de koningin niet eens! En zoo rijk! Je moogt God wel voor hem danken.’ Zoo zouden zij bruiloft houden. De mol was Duimelijntje al komen
halen. Diep in den grond moest ze met hem wonen, en nooit zou ze den warmen zonneschijn voelen, want daar kon hij niet tegen. Het arme kind was zoo bitter bedroefd; nu moest ze afscheid nemen van de zon. Bij de veldmuis aan de deur had ze die ten minste nog mogen zien. ‘Vaarwel lichte zon!’ zei ze en strekte hoog de armen uit; en zij ging wat verder naar buiten, want nu was het koren gemaaid; alleen de dorre stoppels stonden nog. ‘Vaarwel, vaarwel!’ zei ze en ze sloeg haar armen om een klein rood bloemetje bij haar. ‘Groet den lieven zwaluw van mij, als je hem ooit ziet.’ ‘Kwiwiet, kwiwiet!’ hoorde zij op eens boven haar hoofd. Zij keek op: het was de zwaluw, die juist voorbij vloog. Hij was zoo blij toen hij Duimelijntje zag; zij vertelde hem hoe verschrikkelijk zij het vond dien lee-
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
122 lijken mol te trouwen en dat zij diep in den grond moest wonen, waar nooit de zon scheen. En zij huilde terwijl zij vertelde. ‘Nu komt de koude winter!’ zei de zwaluw; ‘ik vlieg ver weg, naar het warme land; wil je meêkomen? Je kunt op mijn rug zitten; bind je maar goed vast met je ceintuur, dan vliegen wij ver weg van den leelijken mol en zijn donker huis, ver over de bergen naar het warme land, waar de zon veel vroolijker schijnt, waar het altijd zomer is met mooie bloemen. Och, vlieg meê met mij, lief, klein meisje, want je hebt mijn leven gered toen ik bevroren lag in dien donkeren aardkelder!’ ‘O, ja, ik ga meê!’ zei Duimelijntje en zij zette zich op zijn rug met de voetjes op de uitgespreide vleugels, en zij bond zich vast aan een van de sterkste veêren; en toen vloog de zwaluw hoog op in de lucht over bosch en zee, over de hooge bergen waar altijd sneeuw ligt; en Duimelijntje had het koud daar boven, maar dan kroop ze tusschen de warme veêren en stak alléén haar hoofdje er buiten om al het mooie te zien, dat onder haar was. En ze kwamen in het warme land. Daar scheen de zon zoo licht, de hemel was zoo hoog, en op de heuvels groeiden glanzende druiven, blauw en geel. In de bosschen hingen citroenen en sinaasappels, het rook er naar myrthen en kruizemunt en op de wegen liepen mooie kinderen en speelden met groote kleurige vlinders. Maar nog verder vloog de zwaluw en 't werd mooier en mooier. Onder donkergroene boomen aan de blauwe zee stond een glanzend wit marmer slot uit oude tijden; wijnranken slingerden zich er om de hooge zuilen; heel boven in waren veel zwaluwnesten, en in één van die woonde de zwaluw, die Duimelijntje droeg. ‘Hier is mijn huis!’ zei de zwaluw; ‘maar nu moet je zelf één van de mooiste bloemen uitzoeken, die daar beneden groeien, dáár moet je wonen en dan zul je het zoo heerlijk hebben als je het maar denken kunt!’ ‘O, hoe heerlijk!’ zei ze en klapte in de kleine handjes. Daar lag een groote, wit marmeren zuil, die was omgevallen en gebroken in drie stukken; daar tusschen groeiden de heerlijkste witte bloemen. De zwaluw daalde er op neêr met Duimelijntje en zette haar op een van de breede bladen. O, wat zag zij daar! Midden in de bloem zat een klein mannetje, licht en doorzichtig als van glas; een gouden kroontje droeg hij op het hoofd en om zijn schouders lichte witte vleugels; hij was niet grooter dan Duimelijntje. Dat was de engel van de bloem. In iedere bloem woonde zulk een engel, man of vrouw, maar deze was koning over al de anderen. ‘O, wat is hij mooi!’ fluisterde Duimelijntje. De kleine prins schrikte van de zwaluw, want die was als een reus bij hem; hij was zoo klein en fijn; maar toen hij Duimelijntje zag, was hij zoo blij; zij was het allerliefste meisje, dat hij ooit had gezien. Hij nam het kroontje van zijn hoofdje en zette dat op het hare; vroeg haar hoe zij heette en of zij zijn vrouw woû worden, dan zou zij koningin zijn over al de bloemen.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
123 Ja, dat was een ander man dan de kikkerzoon en de mol met zijn zwart fluweelen pels. Daarom zei ze ‘ja’ tegen den lieven prins en uit iedere bloem kwam een elfje, zoo mooi en lief dat het heerlijk was om te zien, en ieder bracht Duimelijntje een geschenk; maar het mooiste present was een paar vleugels van een groote witte vlieg; zij werden om Duimelijntje's schouders vastgemaakt en nu kon zij ook vliegen van bloem tot bloem; het was een heerlijkheid; en de zwaluw zat boven in zijn nest en zong zoo mooi hij kon, maar in zijn hart was hij toch bedroefd, want hij had Duimelijntje zoo lief en had zoo graag nooit van haar weg gewild. ‘Je moet geen “Duimelijntje” heeten!’ zei de bloemengel, ‘dat is een leelijke naam; wij zullen je “Maja” noemen.’ ‘Vaarwel, vaarwel!’ zei de zwaluw, en vloog weêr weg uit het warme land, ver weg naar 't Noorden terug, daar had hij een nestje onder het venster van den man, die sprookjes kan vertellen en voor hem zong hij: ‘kwiwiet, kwiwiet!’ En dat is de heele geschiedenis.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
124
HET IS OVER DE HONDERD JAAR GELEDEN! ACHTER HET BOSCH AAN HET GROOTE MEER LAG EEN OUD KASTEEL
Alles op zijn plaats
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
125
HET is over de honderd jaar geleden! Achter het bosch aan het groote meer lag een oud kasteel; rondom waren grachten met riet en biezen en allerlei waterplanten. Dicht bij de slotpoort voor de brug stond een oude wilg, die zich heênboog over het riet. Hoorngeschal en paardengetrappel kwam uit den hollen weg, en het ganzenmeisje haastte zich de ganzen op zij van den weg te jagen van de brug af, voordat het jachtgezelschap voorbij kwam galoppeeren. Ze kwamen in zulk een vaart, dat ze gauw op de steenen leuning van de brug moest springen om niet overreden te worden. Zij was nog half een kind, slank en fijn, met een allerliefste uitdrukking in haar gezicht en een paar verwonderlijk heldere blauwe oogen. Maar daar keek de jonker niet naar; terwijl hij in vliegende vaart voorbij rende, keerde hij de zweep om in zijn
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
126 hand en in ruwe vroolijkheid stootte hij haar met het harde eind tegen de borst, dat zij achterover viel. ‘Ieder op zijn plaats!’ riep hij. ‘In de modder hoor jij thuis!’ en toen lachte hij hard op, want het moest een grap verbeelden, en het geheele gezelschap lachte meê; zij schreeuwden en joelden, en de jachthonden blaften, toen was het met recht: ‘Rijke heeren, regeeren!’ Ja, tóen was hij rijk! Het arme meisje greep om zich heên terwijl zij viel, en pakte een van de neêrhangende wilgetakken; daarmeê hield zij zich boven de modder en zoo gauw de jachtstoet binnen het slot was, probeerde zij zich naar boven te werken, maar de tak knapte af en het kind viel terug in het riet. Toen kwam er opééns een krachtige hand die haar vastgreep; een marskramer had het uit de verte gezien en kwam haar nu zoo gauw mogelijk te hulp. ‘Ieder op zijn plaats!’ zei hij den jonker na en trok haar op het droge. Den afgebroken wilgetak hield hij op de plaats waar hij gezeten had, maar hier kwam ‘alles op zijn plaats!’ niet uit en dáárom stak hij den tak in de losse aarde. ‘Groei daar als je kunt,’ zei hij, ‘dan kunnen die op het slot nog eens een fluit uit je snijden!’ want hij gunde den burchtheer en de zijnen een goede afstraffing. Toen ging hij zelf de poort binnen, maar niet naar de ridderzaal, want daar stond hij te laag voor, maar naar de keuken beneden, waar ze zijn koopwaar bekeken en er wat uitzochten. Maar boven in de feestzaal was woest gebrul dat zingen moest heeten, en lachen en hondengejank. Want de honden aten meê en werden door de jonkers gekust als die hen eerst met hun lange ooren den snoet hadden afgeveegd. 't Was een woest getier en gebras en de wijn stroomde, en 't oude bier schuimde in de kroezen. De marskramer werd ook met zijn koopwaar boven geroepen, maar niet om wat van hem te koopen; ze wilden hem maar eens een beetje voor den gek houden. Want de wijn was er in, en 't verstand er uit. Ze goten wijn in een kous, dat hij meê zou kunnen drinken, maar gauw! Ze vonden het allergrappigst en proestten het uit van 't lachen. Heele kudden vee, boeren en hofsteden werden op een kaart gezet en verloren. ‘Ieder op zijn plaats!’ zei de marskramer, toen hij, wat hij ‘Sodom en Gomorrha’ noemde weêr achter zich had. ‘De groote weg, dat is mijn plaats, daar boven voelde ik mij niet op mijn gemak!’ En het ganzenmeisje knikte tegen hem van over de heg. Dagen gingen voorbij en weken, en de afgebroken wilgetak, die de marskramer bij de gracht in den grond gezet had, bleef frisch en groen, en hij maakte zelfs nieuwe loten. Het ganzenmeisje begreep toen, dat hij wortel geschoten had, en daar was ze heel blij om, want het was háár boompje, vond ze. Ja met dien wilgetak ging het goed, maar met alles wat verder op den burcht was, ging het slecht. Met spelen en brassen gingen de zaken daar hard achteruit.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
127 Geen zes jaren waren er voorbij of de burchtheer moest met bedelzak en staf de slotpoort uitwandelen, als een bedelaar; en het slot werd gekocht door een rijk koopman. En dat was juist de marskramer die door hem voor den gek was gehouden en wijn had moeten drinken uit een kous. Maar met eerlijkheid en werkzaamheid komt men een heel eind en nu was de marskramer burchtheer geworden. Kaarten werden er na dien tijd nooit meer op het slot gezien, ‘dat is slechte lektuur,’ zei de marskramer, ‘die stamt uit den tijd, dat de duivel voor het eerst den Bijbel zag, toen wilde hij er ook een maken en dat was het kaartspel.’ De nieuwe heer nam een vrouw, en wie was dat? Niemand anders dan het ganzenmeisje, dat altijd lief en braaf en vlijtig geweest was; en in haar nieuwe kleeren zag zij er zoo slank en fijn uit, alsof zij als jonkvrouw geboren was. Rustig en goed was het toen op het kasteel, de moeder behartigde wat binnen gebeurde en de vader zorgde voor wat buiten was. Het was of er zegen rustte op al hun doen en leven, en waar welvaart is, volgt meer. Het oude slot werd opgeknapt, de grachten werden schoon gemaakt en vruchtboomen werden geplant; alles zag er vriendelijk en vroolijk uit, en de vloeren waren altijd spiegelblank en frisch. In de wintermaanden zat de vrouw met al haar meiden in de groote zaal en er werd wol en vlas gesponnen. En iederen Zondag werd er uit den bijbel voorgelezen en dat deed de justitieraad zelf, want de marskramer werd justitieraad, maar dat was op zijn ouden dag. Er kwamen kinderen die goed opgroeiden, zij kregen een goede opvoeding, maar ze hadden niet allemaal heldere hoofden zooals het in iedere familie gaat. Maar de wilgetak bij de brug was een prachtige boom geworden; hij stond er vrij en ongemoeid. ‘Het is onze stamboom,’ zeiden de oudelui, en tegen de kinderen zeiden ze, dat die boom altijd in eere moest worden gehouden, en dat zeiden ze ook tot degenen, die geen verstandige koppen hadden. En nu waren er honderd jaar voorbij gegaan. Het was in onze dagen! Het meer was langzamerhand tot een moeras geworden, en het oude slot was als weggeveegd; er was ergens een waterpoel met een stuk muur er bij en dat was het overblijfsel van de diepe gracht; en daarbij stond een prachtige oude wilgeboom, die zijn takken over 't water hing. Dat was de stamboom; en hij stond alsof hij wou bewijzen hoe mooi een wilgeboom worden kan als men hem aan zichzelf overlaat. - De stam was wel middendoor gespleten van den wortel tot den top, en de storm had hem wel wat verwrongen, maar hij stond toch, en uit alle gaten en spleten, waar door wind en weêr aard en molm in was gekomen, groeiden gras en bloemen; bovenaan waar de takken zich verdeelden, leek het wel een heel tuintje met bramen en koekoeksbloemen; er was zelfs een klein vogelbesboompje in geworteld; dat stond zoo slank en fijn midden op den ouden
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
128 wilgeboom en spiegelde zich in het zwarte water, als de wind het kroos had weggedreven naar een anderen hoek van den poel. - Een klein paadje, dat van de velden afkwam, ging er langs. Op de hoogte tegen het bosch aan, met een heerlijk uitzicht, lag het nieuwe kasteel, groot en prachtig, met spiegelruiten zoo helder, dat het was als keek men door open vensters. De groote trap naar den ingang was vol rozen en grootbladige planten, en het grasveld zag zoo frisch en groen alsof 's morgens en 's avonds alle dorre grassprietjes er werden uitgezocht. Mooie schilderijen hingen in de groote zalen, en de stoelen en sofa's waren met zijde en fluweel overtrokken; tafels waren er met witte marmeren bladen en boeken in perkament en verguld op sneê... ja, hier woonden rijke menschen, en voorname menschen ook: hier woonde de baron. Het eene beantwoordde aan het ander. ‘Alles op zijn plaats!’ zeiden zij ook en daarom waren all portretten uit het oude kasteel, die ééns de eer en trotsch van de familie geweest waren, opgehangen in de gang naar de bediendenvertrekken; het was allemaal oude rommel, vooral twee portretten: het eene van een man met rozenroode jas en een pruik, het andere van een vrouw met gepoederd haar en een roos in de hand; beide omgeven door een krans van wilgetakken. Er waren een heeleboel ronde gaatjes in de twee portretten, en dat kwam omdat de jonkers er altijd hun pijlen op afschoten. Het waren de justitieraad en zijn vrouw, van wien het geheele geslacht afstamde. ‘Zij waren niet echt van onze familie,’ zei een van de jonkers. ‘Hij was een marskramer en zij een ganzenmeid, a, bah! in 't geheel niet zooals papa en mama.’ De portretten waren ‘oude bullen’ en ‘Alles op zijn plaats!’ en zoo kwamen ze in de gang voor de dienstbodenkamer. De zoon van den dominee was huisleeraar bij de zoons van den baron. Eens op een dag ging hij wandelen met zijn leerlingen en hun zuster, die pas aangenomen was, en zij kwamen over het wegje, dat langs den ouden wilgeboom ging. Onder het loopen zocht zij een bouquet wilde bloemen bij elkaâr ‘alle op hun plaats’ en daarom werd het een mooi geheel. Toch hoorde zij ook heel goed alles waarover gesproken werd en zij vond het prettig hem te hooren vertellen van de natuurkrachten, en van beroemde personen uit de geschiedenis; zij was een gezonde, beminnelijke natuur, edel van ziel en vatbaar om al den rijkdom van het geschapene in zich op te nemen. Zij stonden even stil bij den ouden wilg; de kleine jonker wilde zoo graag een fluitje er uitgesneden hebben, dat had hij vroeger ook van een wilgetak gehad, en de dominee's zoon brak er een tak af. ‘O, doe dat niet!’ zei de jonge barones, maar het was al gebeurd. ‘Dat is onze oude, beroemde boom! Ik houd zooveel van hem! Thuis lachen ze mij er om uit, maar dat kan mij niet schelen! Er is een legende over dien boom -!’
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
129
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
130 En nu vertelde zij alles van dien boom wat wij al weten, en van het oude slot en het ganzenmeisje en den marskramer, die elkaâr hier ontmoet hadden en de stamouders van het geslacht waren geworden. ‘Zij wilden zich niet laten adelen, die flinke oude lui. Ze hadden een zinspreuk: “Alles op zijn plaats!” en zij dachten dat zij daar niet kwamen als zij zich voor geld lieten verhoogen. Eerst hun zoon, mijn grootvader, werd baron; hij moet heel geleerd zijn geweest en in groot aanzien bij prinsen en prinsessen, al hun feesten moest hij meêmaken. Van hem houden zij thuis het meest, maar ik weet zelf niet, er is voor mij iets in dat oude paar, dat mij bijzonder aantrekt. Het moet zoo patriarchaal gezellig zijn geweest op dat oude slot, als de huisvrouw zat te spinnen met al haar meiden om haar heên en de oude heer uit den bijbel voorlas.’ ‘Het zijn prachtige lui geweest, verstandige menschen!’ zei de dominee's zoon en toen kwam het gesprek op adel en burgerstand, en men zou haast gezegd hebben, dat de huisleeraar van adel was, zoo wist hij er over te oordeelen. ‘Het is een geluk tot een geslacht te behooren dat zich onderscheiden heeft! Het is als een aansporing in het bloed om naar het goede te streven. Het is ook heerlijk een ouden geslachtsnaam te dragen, want dat is als een toegangskaart tot de eerste families. Adel beduidt edel; het is een gouden munt, die met zijn waarde gestempeld is. - Het is de tijdgeest nu, en veel dichters gaan daar natuurlijk op in, dat alles wat van adel is, onbeduidend is en dom, en dat men naarmate men lager afdaalt, meer geestesgaven vindt. Maar zoo spreek ik niet; het is onzuiver gedacht. In de hoogere standen vindt men vele aangrijpende schoone trekken; mijn moeder heeft er mij eene verteld; ik zou er meer kunnen geven. Zij maakte eene visite bij een van de voornaamste families van de stad; ik geloof dat mijn grootmoeder de gravin had opgevoed. Terwijl mijn moeder in de kamer was met den ouden graaf, kwam er een oude vrouw op krukken, die iederen Zondag een paar kwartjes kreeg. “De arme, oude stakker!” zei de graaf, “zij kan zoo moeielijk loopen!” en in een oogenblik was hij de deur uit en de trap af; en de oude zeventigjarige excellentie was zelf naar beneden gegaan om de oude vrouw den moeielijken gang voor haar kwartje te besparen. Dat is nu maar een enkele trek, maar even als het “penninkske der weduwe”, is het een natuurklank recht uit het hart; en daar moet de dichter op wijzen, juist in onzen tijd moet hij dat doen, dat stemt tot zachtheid en verzoening. Maar dáár waar de adel, ómdat zij oud bloed en een stamboom heeft, als de Arabische paarden gaat steigeren, en den mond vol heeft van “burgerlijk”, daar is ze rot en men heeft het recht er meê te spotten.’ Dat was de verhandeling van den dominee's zoon, misschien een beetje lang, maar toen was het fluitje ook klaar. Er werd een groot feest op het slot gegeven, veel gasten uit den omtrek en
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
131 ook uit de stad; de dames gekleed met en zonder smaak, maar allemaal in groot toilet. De groote zaal was vol menschen. Al de dominee's uit den omtrek stonden heel eerbiedig in een groepje bij elkaâr in een hoek; het was precies een begrafenis, maar het was een feest, het was alleen nog maar niet op gang. Er zou groot concert zijn en daarom had de jongste baron zijn wilgefluitje meêgebracht; maar hij kon er geen toon uit krijgen en papa ook niet, en daarom deugde het niet. Er was muziek en zang, het soort muziek, dat het meest pleizier doet aan dengeen, die het voortbrengt; overigens heel aardig. ‘U is ook virtuoos!’ zei een voornaam heer, die zijn vaders zoon was, tegen den huisleeraar. ‘U blaast de fluit, u snijdt ze zelf! Dat is het genie, dat beheerscht! zit aan de rechterzijde. - Ja, ja, ik ga met mijn tijd mee, dat moet ook! Nu gaat u ons allemaal in bewondering brengen met uw instrument, niet waar?’ En hij reikte hem het fluitje over, dat van den wilg was gesneden bij den waterpoel, en met een harde stem verkondigde hij, dat de huisleeraar een solo op de fluit zou voordragen. Hij moest beetgenomen worden, dat was duidelijk te zien, en daarom wou hij ook niet blazen, hoewel hij het heel goed kon, maar ze hielden niet op, ze drongen hem zoolang tot hij eindelijk het fluitje aan den mond zette. Het was een wonderlijke fluit: er kwam een toon, zoo doordringend en aanhoudend als van een stoomfluit, maar nog veel sterker, hij klonk dóór over tuinen, velden en bosschen, mijlen ver in het land en tegelijk kwam er een stormwind die bulderde: ‘Ieder op zijn plaats!’ - en toen vloog papa, als door den wind meegenomen, de plaats op en in 't huis van den veeknecht, en de veeknecht vloog ook op, niet naar de groote zaal, want daar kon hij niet komen, neen, in de dienstkamer, tusschen al de deftige lakeien met hun zijden kousen, en de trotsche kerels kregen bijna een beroerte van ergernis, dat zulk een min persoon bij hen aan tafel dufde gaan zitten. Maar in de groote zaal vloog de jonge baronesse op naar het boveneind van de tafel, waar zij waard was te zitten, en de predikantszoon kreeg de plaats naast haar, en daar zaten zij als waren zij een bruidspaar. Een oude graaf van een van de oudste geslachten van het land, bleef onwrikbaar op zijn eereplaats zitten, want de fluit was rechtvaardig, en dat moet men zijn. De geestige jonkman die de aanleiding was tot het fluitspel, en niet anders dan zijn ouders' zoon, kwam op zijn hoofd in 't kippenhok terecht, en daar was hij niet alleen. Mijlen ver het land in werd de fluit gehoord, en daar gebeurden groote dingen. Een rijke grossiers-familie, die juist uit rijden was met ‘de vier’ werd heelemaal uit het rijtuig geblazen, en kreeg niet eens een plaats achterop. Twee rijke boeren, die boven hun eigen korenland waren uitgegroeid, blies het in een moddersloot. Het was een gevaarlijk fluitje! ge-
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
132 lukkig brak het bij den eersten toon, en toen kon het weer in den zak; ‘alles op zijn plaats!’ Den volgenden dag werd er over 't geval niet meer gesproken, alles was ook weer in de oude orde; alléén hingen de twee portretten: de Marskramer en het Ganzenmeisje, in de groote zaal, ze waren daar tegen den wand geblazen, en daar een kunstkenner zei, dat zeker een meester ze geschilderd had, bleven ze er hangen en werden gerestaureerd; vroeger had men nooit geweten, dat ze goed waren, en hoe zou men dat ook. Nu hingen ze op de eereplaats. ‘Alles op zijn plaats!’ en daar komt het ook! De eeuwigheid is lang, langer dan deze geschiedenis.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
133
HEBT JELUI WEL EENS EEN ECHTE OUDE KAST GEZIEN?
Hebt herderinnetje en de schoorsteenveger
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
134
HEBT jelui wel eens een echte oude kast gezien, zwart van ouderdom en uitgesneden met allerlei tierlantijnen en loofwerk? Zoo een stond er in een huiskamer; het was een erfstuk van de overgrootmoeder, en hij was uitgesneden met rozen en tulpen van onder tot boven; er waren nog allerlei andere wonderlijke versierselen ook aan en in 't midden daarvan stak een hertekop uit met een veeltakkig gewei. Maar boven op de kast stond een heele man uitgesneden; hij zag er grijnzerig uit en zijn gezicht grijnsde ook, want men kon het geen lachen noemen. Hij had bokspooten, kleine hoorntjes boven zijn voorhoofd en een langen baard. De kinderen noemden hem altijd: ‘Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant’ want dat was een moeielijk woord om uit te spreken, en er zijn er niet veel die dien titel hebben; maar zóó iemand uit te laten snijden, dat was dan ook wel wat bijzonders! Maar daar stond hij dan! en hij keek altijd naar het tafeltje onder den spiegel, want daar stond een allerliefst klein porceleinen herderinnetje; vergulde schoentjes; het kleedje netjes opgenomen met een roos; een verguld hoedje en een herdersstaf! Ze was allersnoezigst! Dicht bij haar stond een schoorsteenvegertje zoo zwart als de nikker maar ook van porcelein; hij was net zoo mooi en frisch als een ander, en dat hij schoorsteenveger was, dat was maar een voorstelling; de porcelein-werker kon er even zoo goed een prins van gemaakt hebben, want porcelein is porcelein.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
135 Daar stond hij met zijn laddertje, zoo allerliefst, en met een gezichtje zoo wit en rood als van een meisje, en dat was eigenlijk een fout, want een beetje zwart mocht het toch wel geweest zijn. Hij stond vlak bij het herderinnetje; ze waren allebei neêrgezet waar ze stonden, en omdat ze daar neêrgezet waren verloofden zij zich, want ze pasten voor elkaâr, ze waren allebei jong en allebei van hetzelfde porcelein, en ook allebei even breekbaar. In hun buurt stond nog een pop; die was wel driemaal zoo groot; het was een oude chinees, die knikken kon. Hij was ook van porcelein, en zei, dat hij de grootvader van het herderinnetje was, maar dat kon hij niet bewijzen; hij zei, dat hij over haar te zeggen had en daarom knikte hij tegen den Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant, die met haar trouwen woû. ‘Dat is nu eerst een man, dien je krijgt!’ zei de oude chinees, ‘ik geloof zelfs, dat hij van mahoniehout gemaakt is; hij kan je tot Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeantsvrouw maken. Hij heeft zijn heele kast vol zilverwerk behalve wat hij nog in verborgen laadjes heeft.’ ‘Ik wil niet in die donkere kast,’ zei het herderinnetje, ‘ik heb hooren zeggen, dat hij daar elf porceleinen vrouwen in heeft!’ ‘Dan kun jij de twaalfde zijn!’ zei de chinees, ‘van nacht zoo gauw als het kraakt in de oude kast, zul jelui bruiloft houden, zoowaar als ik een chinees ben!’ en toen knikte hij met zijn hoofd en viel in slaap. Maar het herderinnetje huilde en dacht aan haar hartsallerliefste, het porceleinen schoorsteenvegertje. ‘Ik geloof, dat ik je zal vragen,’ zei ze, ‘om met mij de wijde wereld in te gaan, want hier kunnen wij niet blijven.’ ‘Ik wil alles wat jij wilt!’ zei het schoorsteenvegertje, ‘laten wij maar dadelijk gaan, ik geloof wel, dat ik je met mijn vak kan onderhouden!’ ‘Als wij maar eerst van het tafeltje af waren,’ zei het herderinnetje, ‘ik zal mij niet gelukkig voelen, voordat wij in de wijde wereld zijn!’ En hij troostte haar en wees haar waar ze haar voetjes moest neêrzetten, op de uitgesneden kanten en het vergulde loofwerk van den tafelpoot, en hij gebruikte ook zijn laddertje als hulp, en zoo kwamen ze op den grond; maar toen ze naar de oude kast keken, was alles daar in groote beweging. Al de uitgesneden herten staken de koppen ver vooruit en draaiden met hun halzen en Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant sprong hoog in de lucht en riep naar den ouden chinees: ‘ze loopen weg, ze loopen weg!’ Toen werden zij hevig verschrikt en sprongen gauw in een la. Daar lagen drie of vier spel kaarten, die niet compleet waren en een klein poppentheatertje, dat nu zoo goed mogelijk was opgezet en er werd comedie gespeeld. Alle dames, ruiten- en klaveren-, schoppen- en hartenvrouwen, zaten op den eersten rang en bewaaiden zich met de tulpen, die zij in de hand hadden en de boeren stonden als knechts achter haar en vertoonden hunne twee hoofden, een van boven en een van onderen, zooals
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
136 speelkaarten dat hebben. De comedie handelde over twee personen, die graag samen wilden trouwen en niet mochten en het herderinnetje huilde er bij, want het was haar eigen geschiedenis. ‘Dat kan ik niet uithouden!’ zei ze. ‘Ik moet uit die la weg!’ Maar toen zij weêr op den grond kwamen en naar de tafel keken, was de chinees wakker geworden en zat te schommelen met zijn heele lichaam, want dat was van onderen niets dan een klomp. ‘Nu komt de oude chinees er ook nog bij!’ riep het herderinnetje, en ze viel op haar porceleinen knietjes zoo bedroefd was ze. ‘Ik krijg daar een inval!’ zei de schoorsteenveger, ‘zullen wij in die groote vaas met rozebladeren en lavendel kruipen, die in den hoek staat? Als hij dan komt, gooien wij hem zout in zijn oogen.’ ‘Och, dat zal niet gaan,’ zei ze, ‘en ik weet ook, dat de oude chinees en die vaas vroeger verloofd zijn geweest en er blijft altijd nog wel een beetje vriendelijkheid over als men in zoo'n verhouding tot elkaâr gestaan heeft. Neen, er zit niets anders op dan de wijde wereld in te gaan!’ ‘Heb je werkelijk moed om met mij de wijde wereld in te gaan?’ vroeg de schoorsteenveger. ‘Heb je wel bedacht hoe groot die is, en dat wij hier nooit meer terug kunnen komen!’ ‘Dat heb ik!’ zei ze. En de schoorsteenveger keek haar heel strak aan en toen zei hij: ‘Mijn weg gaat door den schoorsteen! Heb je werkelijk moed met mij door de kachel te kruipen, eerst door de kolon en dan door de pijp? daarna komen wij in den schoorsteen en daar ben ik in mijn element! Dan komen wij zoo hoog, dat ze niet meer bij ons kunnen komen, en bovenin is een gat naar de wijde wereld!’ En hij bracht haar tot voor het deurtje van de kachel. ‘Wat is het daar zwart!’ zei ze, maar ze ging toch met hem meê eerst door de kolon en toen door de pijp, waar het stikdonkere nacht was. ‘Nu zijn wij in den schoorsteen!’ zei hij, ‘en kijk! kijk! daar boven schittert een prachtige ster!’ Het was een wezenlijke ster in de lucht, die tot hen neêr scheen, alsof hij hen den weg wilde wijzen. En ze klauterden en struikelden, het was een afschuwelijke weg en zoo hoog! zoo hoog! maar hij hielp haar op, en hield haar vast en wees haar de beste plaatsjes, waar zij haar kleine porceleinen voetjes kon zetten en nu kwamen zij eindelijk aan den rand van den schoorsteen en daar gingen ze zitten, want ze waren moê en dat konden zij ook met recht zijn. De hemel met al de sterren was boven hen en onder hen alle daken van de heele stad; ze konden zoo ver zien, heel ver weg in de wereld. Het arme herderinnetje had zich zoo iets nooit voorgesteld; zij legde haar hoofdje bij haar schoorsteenveger op schouder, en toen huilde zij, dat het verguld van haar ceintuur afsprong.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
t.o. 136
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
137 ‘Dat is te veel!’ zei ze, ‘dat kan ik niet uithouden, de wereld is al te groot. O, was ik maar weêr op dat kleine tafeltje onder den spiegel! Ik zal nooit gelukkig meer zijn, voordat ik daar weêr terug ben! Ik ben nu met jou meegegaan de wijde wereld in, nu kan jij wel met mij weêr meê naar huis gaan, als je ten minste van mij houdt!’ En de schoorsteenveger sprak verstandig met haar over den ouden chinees en den Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant, maar zij huilde zoo jammerlijk, en zij kuste haar klein schoorsteenvegertje, zoodat hij
niets anders doen kon, dan haar haar zin geven, hoewel het dwaasheid was. En zoo krabbelden zij weêr met groote moeite terug door den schoorsteen en ze kropen door de pijp, wat niets geen pretje was, en toen stonden zij weêr in de kachel. Zij luisterden achter het deurtje om te weten hoe in de kamer de zaken stonden. Het was er doodstil, en daarom durfden ze te kijken. Ach, daar lag midden op den vloer de oude chinees, hij was van de tafel gevallen toen hij ze achterna wilde gaan; en nu lag hij in drie stukken; zijn heele rug was er af in één stuk, en zijn hoofd was tot in een hoek gerold; de Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant stond waar hij altijd gestaan had en dacht na. ‘Dat is vreeselijk!’ zei het herderinnetje, ‘oude grootvader is kapot, en dat
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
138 is onze schuld! dat overleef ik niet!’ en ze wrong haar lieve kleine handjes. ‘Hij kan gekramd!’ zei de schoorsteenveger. ‘Hij kan heel goed gekramd! - wees toch niet zoo bedroefd! Als ze zijn rug lijmen en hem een flinke kram in zijn nek geven dan is hij weêr zoo goed als nieuw, en kan ons nog een heeleboel naars aandoen.’ ‘Geloof je dat?’ zei ze. En ze klauterden weêr op het tafeltje waar zij vroeger gestaan hadden. ‘Zóóver zijn we nu gekomen!’ zei de schoorsteenveger, ‘al die moeite adden wij kunnen sparen!’
‘Als oude grootvader maar gekramd was!’ zei het herderinnetje. ‘Zou dat zoo duur zijn?’ En hij werd gekramd. De familie liet zijn rug lijmen, en hij kreeg een flinke kram in zijn nek, en toen was hij zoo goed als nieuw, maar knikken kon hij niet meer. ‘Je schijnt erg trotsch te zijn geworden, sedert je kapot bent geweest!’ zei de Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant, ‘dat vind ik toch niets om trotsch op te zijn! Krijg ik haar nu of krijg ik haar niet?’ En de schoorsteenveger en het kleine herderinnetje keken zoo roerend naar den ouden chinees; zij waren zoo bang, dat hij zou knikken, maar hij kon niet knikken, en hij vond het onaangenaam aan vreemden te vertellen, dat hij altijd een kram in den nek had, en zoo bleven de porcelein-luidjes bij elkaâr, en zij zegenden grootvaders kram en hielden van elkaâr tot zij stuk waren.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
139
HET VROOR DAT HET KRAAKTE, DE LUCHT STOND HELDER EN VOL STERREN
Twaalf met de post
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
140
HET vroor dat het kraakte, de lucht stond helder en vol sterren, doodstil was het buiten. ‘Bom!’ daar sloegen ze een pot tegen de deur. ‘Paf!’ daar schoten ze het nieuwe jaar in. Het was oudejaarsavond: de klok sloeg twaalf. ‘Tetteretèt!’ daar kwam de post. De groote postwagen hield stil buiten de poort; hij bracht twaalf passagiers meê, meer konden er niet i n : a l l e s w a s vol. ‘Hoera! hoera!’ werd er geroepen in de huizen, waar oudejaarsavond werd g e v i e r d . Iedereen was juist opgestaan met zijn glas in de hand om Nieuwjaar te wenschen. ‘Heil en zegen in het nieuwe jaar!’ zeiden ze. Zoo werd er g e w e n s c h t e n toen werd er geklonken - en de postwagen hield
stil voor de poort met de twaalf reizigers. Wat waren dat voor menschen? Ze hadden een pas bij zich en ook koffers en presenten, voor jou en voor mij en voor iedereen in de stad. Wie waren die reizigers? Wat wilden ze, en wat brachten ze? ‘Goeden morgen!’ zeiden ze tegen den schildw a c h t a a n d e poort. ‘Goeden morgen!’ zei hij ook omdat het na twaalf was. ‘Uw naam? uw betrekking?’ vroeg de schildwacht aan dengeen die het eerst uit den wagen kwam. ‘Kijk maar in de pas!’ zei de man. ‘Ik ben ik!’ en hij was ook een heele kerel en droeg een pelsjas van berenhuid en sleêlaarzen met schapevacht gevoerd. ‘Ik ben de man van wien veel menschen heel wat verwachten. Als je morgen komt, krijg je je “nieuwjaar”! Ik heb kwartjes en guldens voor 't grabbelen; ik geef ook veel presenten en alle avonden een bal; eenendertig
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
141 bals geef ik, meer avonden heb ik niet te besteden. Mijn schepen zijn ingevroren, maar op mijn kantoor is 't warm. Ik ben koopman en heet Januari. Ik heb niets anders bij mij dan rekeningen.’ Toen kwam de tweede, dat was een pretmaker; hij was direkteur van komedies, maskerades en alle feestelijkheden, die er maar te vieren zijn. Zijn bagage was een groot vat. ‘Dat is voor Vastenavond,’ zei hij. ‘Ik kom om pret te maken, en om
anderen pret te bezorgen, want ik heb het kortste leven van allemaal. Maar 28 dagen! misschien krijg ik er nog wel één bij van 't jaar; maar dat geeft niet veel. Hoera!’ ‘Ge moet niet zoo schreeuwen!’ zei de schildwacht. ‘Ja wel zeker moet ik schreeuwen!’ zei de man, ‘ik ben prins Carneval, en ik reis onder den naam Februari.’ Nu kwam de derde: hij zag er uit als de levende ‘vasten’, maar hij liep toch trotsch, want hij was familie van de ‘tachtig ridders’ en hij was ook
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
142 weêrprofeet, maar dat is geen betrekking waar je rijk van wordt en daarom prees hij het vasten. Hij droeg een bouquetje viooltjes in zijn knoopsgat, maar een heel kleintje. ‘Maart, marsch!’ riep de vierde en gaf den derden een duw. ‘Marsch, Maart! ga maar naar binnen in 't wachthuis, daar hebben ze punch, ik ruik ze!’ Het was niet waar: 't was een Aprilgrap, daar begon de vierde knaap meê; en daar scheen hij wel slag van te hebben ook. Veel uitvoeren deed hij niet, maar hij hield dikwijls Zondag. ‘Op en neêr gaat het met het humeur,’ zei hij. ‘Regen en zonneschijn; van binnen naar buiten en van buiten weêr naar binnen. Ik ben ook verhuismeester en aanspreker; ik kan huilen en lachen. Ik heb zomergoed in mijn koffer, maar ik zal wel oppassen, dat ik 't niet aantrek. Hier ben ik! Zijden kousen en een mof! dat is mijn staatsiepak.’ Toen kwam er een dame uit den wagen. ‘Juffrouw Mei,’ zei ze. In een zomerjaponnetje en op overschoenen. Zij had een beukebladgroenkleurig zijden rokje aan, en anemonen in het haar en ze rook heelemaal zoo erg naar Lievevrouwe-bedstroo, dat de schildwacht er van moest niezen. ‘God zegen je!’ dat was haar nieuwjaarsgroet. Ze was allerliefst! Ze was ook zangeres, maar niet in de theaters! Zij zong alléén maar in 't bosch, in 't frissche groene bosch zong ze en alleen maar voor haar eigen pleizier. ‘Nu komt Mevrouw, het jonge vrouwtje,’ riepen ze in den wagen en toen kwam zij, jong en fijn, trotsch en gracelijk. Zij hield altijd feest op den langsten dag van het jaar, omdat men tijd zou hebben al de vele gerechten te eten, die op haar tafel waren. Zij was rijk genoeg om eigen rijtuig te houden, maar zij kwam toch met den postwagen om te laten zien, dat ze niet trotsch was. Zij reisde ook niet alléén: zij had haar jongeren broeder ‘Julius’ bij zich. Hij was een knappe jongen, in een licht zomerpak met een panama-hoed. Hij had niet veel goed bij zich, dat was te lastig met de warmte; een zwembroekje en een badhanddoek. Daarna kwam haar moeder: Mevrouw Augusta. Zij handelde in vruchten en eieren in 't groot; zij was ook landbouwer in dameskostuum; ze was dik en warm, was overal bij en ging zelf met het biervaatje rond bij het volk op het veld. ‘Men moet in het zweet zijns aanschijns zijn brood eten,’ zei ze, ‘dat staat in den bijbel; daarna kan men bal hebben in 't bosch en oogstseest houden.’ Zij was moeder. Toen kwam er weêr een manspersoon, schilder van beroep, meester in 't kleuren, dat kwam het bosch te weten! Alle bladeren moesten van kleur verwisselen, precies zooals hij 't hebben wou, maar mooi was het, rood, geel, bruin, zoo kleurde hij 't heele bosch. Hij kon prachtig fluiten en was een flink arbeider; en hij slingerde de bruingroene hoprank om zijn bierglas, dat stond mooi vond hij, en hij wist wat mooi was.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
143
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
144 Toen volgde de grondbezitter, die had zijn hoofd vol met ploegen en zaaien en de behandeling van den grond; ook wel een beetje met de genoegens van de jacht; hij had honden en een geweer en zijn zak vol noten, knik, knak! Geweldig veel bagage had hij bij zich, ook een Engelsche ploeg; hij sprak land-economisch, maar men kon het haast niet verstaan, door het hoesten en snuiven achter hem. Dat was November, die kwam. Hij was verkouden, vreeselijk verkouden, zoo erg, dat hij een laken gebruikte in plaats van een zakdoek; hij moest de dienstmeisjes in hun nieuwen dienst brengen, zei hij; maar de verkoudheid zou wel overgaan, als hij met houtzagen begon, en dat zou hij wel doen, want hij was meester houtzager van 't gild. 's Avonds maakte hij schaatsen, want hij wist, dat die in een paar weken te pas zouden komen. En toen kwam de laatste, het oude moedertje met de vuurtest; ze had het koud maar haar oogen straalden als twee lichte sterren. Zij droeg een bloempot met een jong sparreboompje: ‘dat zal ik verzorgen tot het met Kerstmis een flink boompje is en dan groeit het met lichtjes en vergulde appels en mooie knipsels. Mijn test verwarmt als een kacheltje; ik neem mijn boek met sprookjes uit mijn zak en lees ze voor, dat alle kinderen in de kamer doodstil zijn; dan worden de poppen in den boom levend, en het engeltje van was in den top van den boom schudt zijn klatergouden vleugeltjes, en vliegt van den groenen top weg en kust al de groote en kleine kinderen in de kamer, en de arme kinderen ook, die buiten staan en het Kerstliedje zingen van de ster van Bethlehem.’ ‘De wagen kan weêr terug,’ zei de schildwacht, ‘wij hebben het heele dozijn. Laat een nieuwen reiswagen voorkomen.’ ‘Eerst moeten ze alle twaalf goed en wel binnen zijn,’ zei de kapitein van de wacht. ‘Eén tegelijk. De pas houd ik, die is juist een maand geldig voor ieder. Als die om is wil ik er op schrijven hoe ieder zich gedragen heeft. Mijnheer Januari, wilt u zoo goed zijn, binnen te gaan.’ En hij ging binnen. Als het jaar om is zal ik u zeggen, wat die twaalf ons allemaal gebracht hebben. Nu weten wij het nog niet en zij weten het zelf ook nog niet, want wij leven in zoo'n wonderlijken tijd.
Hans Christian Andersen, Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2