SPREKEN IS GOUD, ZWIJGEN DOET PIJN
DE INDISCHE OORLOG IN NEDERLAND
HULPVERLENING AAN DE INDISCHE NA OORLOGSE GENERATIE
SCRIPTIE VOOR DE OPLEIDING PSYCHOSOCIAAL WERKER SPSO TE UTRECHT M.A. LINCKLAEN ARRIËNS- DUIF JULI 2003
i
ii
inhoudsopgave
WOORD VOORAF
1
1. Persoonlijke groei en professionele ontwikkeling
1
2. Persoonlijke achtergrond
1
3. Tweede generatie, oftewel INOG
1
4. Eerste generatie
1
5. Wens
2
DANKWOORD
3
INLEIDING
4
HOOFDSTUK 1. GESCHIEDENIS EN ACHTERGRONDEN VAN DE EERSTE GENERATIE OORLOGSSLACHTOFFERS UIT VOORMALIG NEDERLANDSCH-INDIË 7 Inleiding
7
1.1. Bevolkingsgroepen 1.1.1. Volbloed Europeanen/ Nederlanders 1.1.2. Indo-Europeanen 1.1.3. Vreemde Oosterlingen 1.1.4. Indonesiërs
7 8 8 8 9
1.2. Geschiedenis 1.2.1 Vooroorlogse periode 1.2.2. Oorlogsperiode 1.2.2.a. Jappenkampen 1.2.2.b. Krijgsgevangenen 1.2.2.c. Verzetsstrijders 1.2.2.d. Buiten het kamp 1.2.3. Bersiap 1.2.4. Repatriëring
9 9 9 9 10 10 10 10 11
1.3. Schematisch overzicht van de geschiedenis en de repatriëringgolven
13
HOOFDSTUK 2. BESCHRIJVING VAN DE INDISCHE NAOORLOGSE GENERATIE
14
Inleiding
14
2.1. Definitie van de Indische Naoorlogse Generatie
14
2.2. Wetenschappelijke kennis over de INOG en onzichtbaarheid
14
2.3. De omvang van de Indische naoorlogse generatie en de herkenbaarheid 15
iii
2.4. Diversiteit 2.4.1. Migratiemoment 2.4.2. Culturele achtergrond 2.4.3. Persoonlijke ontwikkeling 2.4.4. Ervaren van problematiek 2.4.5. Problematiek op zich
15 15 16 16 16 16
2.5. Identiteit
17
2.6. Verschil tussen INOG en overige na-oorlogse generaties
17
2.7. Samenvatting en conclusie
18
HOOFDSTUK 3. PSYCHOSOCIALE PROBLEMATIEK VAN DE INOG
19
Inleiding
19
3.1. Gevolgen van de oorlog voor de eerste generatie
19
3.2. Onderzoek
20
3.3. Specifieke INOG-problematiek?
21
3.4. De aard van de problematiek 3.4.1.Terugkerende thema’s 3.4.1.1. Agressieregulatie en depressie 3.4.1.2. Identiteitsproblematiek 3.4.1.3. Overdreven loyaliteitsgevoel 3.4.1.4. Separatie- individuatieproblematiek.
23 23 24 24 24 24
3.5. Thema’s uit de klinische gevalsbeschrijvingen 3.5.1. Gedragsproblemen 3.5.2. Leermoeilijkheden en concentratieproblemen 3.5.3. Communicatiestijl 3.5.4. Relatieproblemen 3.5.5. Verplaatste agressie 3.5.6. Emotionele afwezigheid 3.5.7. Verwarring in gevoelens 3.5.8. Prestatiedwang 3.5.9. Gevoelsgebied 3.5.10. Lichamelijke klachten 3.5.11. Leedhiërarchie 3.5.12. Gezinsgeheim 3.5.13. Keuzes maken en grenzen stellen
26 26 26 26 26 27 28 28 28 29 29 29 30 30
3.6 Samenvatting
30
HOOFDSTUK 4. AANPAK VAN PSYCHOSOCIALE PROBLEMATIEK
32
Inleiding
32
4.1. Specialistische of algemene hulpverlening
32
iv
4.2. Aanpak van de psychosociale problematiek door de Inogger 4.2.1. Probleembesef 4.2.2. Hulp vragen? 4.2.3. Probleeminzicht 4.2.4. Loyaliteit en leedhiërarchie 4.2.5. Op zoek naar de puzzelstukjes 4.2.6. De Inogger in de hulpverlening 4.2.7. Erkenning van de Indische achtergrond 4.2.8. Overige acties 4.2.8.1. Reizen naar Indonesië 4.2.8.2. Het maken van egodocumenten 4.2.8.3. Het bijwonen van inloopdagen van de INOG 4.2.8.4. Gesprekken aangaan met leden van de eerste generatie
34 34 34 35 35 36 36 37 37 37 38 38 39
4.3. Aanpak van de psychosociale problematiek door de hulpverlening 4.3.1. Eerste of de tweede lijn 4.3.2. Specifieke hulp bij algemene en specifieke hulpverlening 4.3.3. Algemene hulpverlening 4.3.3.1. Algemeen Maatschappelijk Werk 4.3.3.2. RIAGG 4.3.4 Specifieke hulpverlening 4.3.4.1. Stichting Pelita 4.3.4.2. Stichting ICODO 4.3.4.3. Centrum 45 4.3.4.4. Het Sinaï Centrum 4.3.4.5. De Schalm
39 39 39 40 40 42 42 42 44 44 45 45
4.4. Samenvatting
46
SAMENVATTING EN CONCLUSIE
47
AANBEVELINGEN
50
BIJLAGEN
52
v
Woord vooraf
1. Persoonlijke groei en professionele ontwikkeling In de opleiding tot Psycho Sociaal Werker is mij vooral duidelijk geworden dat de hulpverlener zelf het instrument is dat van grote invloed is op de hulpverlening aan de cliënt. De kwaliteit van het helpende gesprek wordt enerzijds bepaald door persoonlijke kenmerken van de hulpverlener, anderzijds door professionele kwaliteiten. Persoonlijke kenmerken zijn b.v. de mate van zelfkennis, persoonlijke groei en ontwikkeling en empathie. Professionele kennis zijn b.v. vakkennis, vaardigheden, parate kennis over achtergronden van de cliënten, communicatiestijlen. De hulpverlener kan de cliënt niet verder helpen dan ze zelf gekomen is. Aan zowel persoonlijke als professionele kenmerken wordt in de opleiding voor Psycho Sociaal Werker aan de SPSO veel aandacht geschonken. Deze verbinding tussen persoonlijke groei en professionele ontwikkeling heeft me doen besluiten om deze beide kanten van mij ook in deze scriptie tot uitdrukking te brengen.
2. Persoonlijke achtergrond In de periode dat ik toe was aan het kiezen van een onderwerp voor mijn scriptie, raakte ik overspannen. Overspannenheid leek me een goed onderwerp. In het proces om uit mijn overspannenheid te klimmen, kwam ik echter in aanraking met een facet in mij, dat mij daarvoor nooit als problematisch was voorgekomen: mijn Indisch zijn. Gezellig toch, dat accent, dat eten samen, die bijeenkomsten, feesten, de familie. Lekker thuis, senang, warm nest. Veel lachen, praten, muziek maken. Aangezien ik er tegenwoordig voornamelijk Nederlands uitzie, heb ik nauwelijks last van discriminatie. Vooral in tijden van toenemend racisme heeft dit Nederlandse uiterlijk zeker voordelen. Gaandeweg mijn weg naar gezondheid kwam ik erachter dat het oorlogsverleden van mijn ouders een nadelige uitwerking heeft gehad op mijn ontwikkeling, en dat deze onverwerkte kanten van mij in tijden van stress naar boven kwamen. Het leek me wijs om het ijzer te smeden nu het heet is, met andere woorden om deze kanten van mij te onderzoeken en een plek te geven. Dat is gelukt. Het leek me een goed idee om datgene wat ik ontdekte te verwerken in een scriptie. Dat doe ik dus bij deze.
3. Tweede generatie, oftewel INOG Via via kwam ik er achter dat mijn problematiek wel eens mede gelegen zou kunnen zijn in het feit dat ik deel uit maak van de Indische Naoorlogse Generatie (INOG). Mensen van deze generatie noem ik Inoggers. Deze groep is geboren na 15 augustus 1945 uit ouders waarvan één of beide ouders de Japanse bezetting en/of de na- oorlogse periode (Bersiap) en/of de acties in voormalig Nieuw Guinea heeft of hebben meegemaakt. Ik ben geboren uit Indo-Europese ouders in Indië in 1953. Sinds midden jaren ‘90 wordt het steeds duidelijker dat de tweede generatie een eigen maar sterk verwante problematiek ervaart.
4. Eerste generatie Mijn ouders zijn geboren en opgegroeid in voormalig Nederlands Indië, hierna Indië genoemd. Ze behoren tot de Indo-Europese gemeenschap. Ik noem ons Indo’s. Voor mij is dit een geuzennaam. Ze
1
hebben de Tweede Wereldoorlog in Indië meegemaakt. Mijn vader heeft er in een Jappenkamp gezeten. Mijn moeder leefde met haar moeder en zussen buiten het kamp. Na de oorlog leefden ze weer in gevaarlijke, bedreigende omstandigheden tijdens de onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs, de Bersiap periode. Ze zijn getrouwd, kregen 3 kinderen in Indië, waarvan ik de jongste ben. In 1954 waren ze gedwongen hun vaderland te verlaten en naar Nederland te repatriëren. In Nederland zijn ze berooid en ziek aangekomen. Hier kregen ze nog twee kinderen. Ze hebben hun leven weer van de grond af opgebouwd. Twintig jaar na de oorlog hadden ze hun leven ongeveer zoals ze het hebben wilden. Mijn ouders zijn niet de enigen die beschadigd uit de oorlog, bersiap en migratie kwamen. Sinds de jaren ‘80 wordt het duidelijk dat de oorlog bij de eerste generatie, waartoe mijn ouders behoren, heeft geleid tot traumatisering bij hen. Omdat die trauma’s de eerste jaren van mijn leven niet door hen verwerkt waren, heeft hun (oorlogs) verleden invloed gehad op mijn opgroeien.
5. Wens Ik hoop dat Inoggers die deze scriptie lezen zichzelf bewust worden van de invloed van het (oorlogs)verleden in Indië van hun ouders op hen en misschien op hun eigen kinderen, als ze zich dat al niet bewust zijn. Ik hoop dat Indo’s en andere Inoggers met problemen de weg leren kennen naar specifieke hulpverlening en daar voor kunnen kiezen als ze dat willen. Ik hoop dat iets van wat ik hier vertel terechtkomt bij de studenten en docenten van de opleiding van de SPSO. Zodat zij hun cliënten met een verleden in Nederlands Indië kunnen herkennen. Zodat ze bereid zijn om zich in voorkomende gevallen te verdiepen in de cultuur en problematiek. Zodat ze hun cliënten zelf beter kunnen begeleiden of op het spoor kunnen zetten naar specifieke hulpverlening.
M.A. Lincklaen Arriëns Duif Rotterdam, juli 2003
2
Dankwoord Een heleboel mensen hebben mij direct of indirect geholpen hebben bij het tot stand komen van deze scriptie. In de eerste plaats wil ik mijn ouders bedanken. Zij hebben mij mijn leven gegeven. Ze hebben alles gegeven wat ze konden. Mede door hen ben ik wie ik nu ben. En daar ben ik trots op. Ze staan open voor mijn vragen over hun verleden in mijn zoektocht naar mijn identiteit. En verder zijn ze gewoon ontzettend lief. De SPSO dank ik voor alle kansen op persoonlijke groei en ontwikkeling die ze in de opleiding aanboden. Ik heb er gretig gebruik van gemaakt. Mede door deze rijping was ik eraan toe om mijn INOG zijn te herkennen en te erkennen. Sonja Oesterman dank ik omdat ze mijn scriptiebegeleidster wilde zijn. Ik dank haar voor haar steun, aandacht, kennis, meeleven en vooral het structuur aanbrengen en deadlines stellen. Zonder haar was deze scriptie er niet gekomen. De mensen van de lotgenotengroep INOG in Nieuwegein dank ik voor al hun medeleven, herkennen, erkennen, openheid, liefde, warmte, troost in mijn zoektocht naar wat het voor mij betekent om tot de INOG te horen. Degenen die de enquête invulden, wil ik nogmaals hartelijk danken. Vooral mijn broer dank ik, zonder wiens toedoen ik nooit van deze groep gehoord zou hebben of de stap had gezet er heen te gaan. De Stichting ICODO dank ik voor het gebruik van hun uitstekend geoutilleerde bibliotheek, hun hulp bij het zoeken naar de meest specialistische artikelen, scripties en boeken. Ik dank Mevrouw Kriek Alleijn van de Stichting ICODO voor haar uitleg over het Steunpunt, de mensen die er om hulp komen en wat ICODO voor hen kan doen. Ik dank Josefien Sjoerds, Hoofd Maatschappelijk Werk en Dienstverlening Stichting Pelita, voor haar schier onuitputtelijke geduld in het beantwoorden van mijn vele vragen over haar ervaring met werken met en voor Inoggers. Ik dank de mensen van de aanmeldpunten van RIAGG noord- west en RIAGG zuid in Rotterdam voor hun korte, bondige, heldere informatie over hun bekendheid met de INOG doelgroep en problematiek. Ik dank Els den Haring van het Algemeen Maatschappelijk Werk uit Rotterdam voor haar inzet om mijn vragen te beantwoorden.
En natuurlijk ook mijn man en kinderen: dank jullie dat jullie me de ruimte, tijd gaven om mijn ding te doen, voor jullie geduld als ik weer eens mopperde op mijn zelf opgenomen taak, voor jullie verhaal over jullie Indisch zijn. Kortom, voor al jullie medeleven. Jullie hebben me geen enkel excuus gegeven om de scriptie niet af te maken. Mijn dochter Kim verdient een extra pluim. Ze heeft me geholpen met het maken en verwerken van de enquête. Ook heeft ze delen van de scriptie doorgelezen en becommentarieerd.
3
Inleiding In deze inleiding zal ik duidelijk maken hoe ik tot het onderwerp van mijn scriptie ben gekomen en wat de opzet is. In het algemeen kan men zeggen, dat de culturele en historische achtergrond en de sociale context van ouders hun individuele levensgeschiedenissen beïnvloed hebben en daarmee ook de opvoeding van hun kinderen. De veronderstelling dat een gedeelte van de oorzaak van mijn overspannenheid te maken zou kunnen hebben met het (oorlogs)verleden van mijn ouders, bracht me op het pad van mijn zoektocht naar mijn identiteit als Nederlands Indische. Langzamerhand realiseerde ik me dat het (oorlogs)verleden van mijn ouders meer invloed heeft gehad op mijn opgroeien dan ik ooit had gedacht, dat het dieper ingrijpt in mijn huidige leven en op een manier die me niet bekend was. In mijn hulpverleningsverleden is het oorlogsverleden van mijn ouders nooit expliciet ter tafel gekomen. Problematiek die niet expliciet met dat verleden te maken had, is adequaat aangepakt. Maar er bleven altijd destructieve patronen over die dieper lagen en die ik niet kon vatten. Tot voor kort heb ik nooit de link gelegd tussen het oorlogsverleden van mijn ouders en mijn problemen. Pas toen ik dat deed, kon ik verder komen. Het probleem bij veel mensen van de tweede generaties en ook bij mij is echter dat zij om velerlei redenen zelf niet voldoende op de hoogte zijn van de geschiedenis van hun ouders noch van de invloed die het heeft gehad op de opvoeding, noch weten ze dat ze behoren tot een specifieke bevolkingsgroep. Het probleem bij veel hulpverleners is dat zij zich net zo min als de cliënten bewust zijn van de historische context, noch van de invloed die het Indische (oorlogs)verleden van de ouders kan hebben gehad op de opvoeding. De kennis over de Indische geschiedenis bij zowel Nederlanders als Indische Nederlanders is zeer gering. Dit is historisch zo gegroeid en gebleven. Het heeft diepe indruk op mij gemaakt dat kennis over de invloed van het (oorlogs) verleden van mijn ouders op mij onbekend was bij mij, mijn familie, mijn hulpverlener en mijn huisarts. Zowel de Indo als de Nederlander gaat er prat op dat de assimilatie of integratie zo soepel verlopen is. De gevolgen voor het gebrek aan herkenning en erkenning van de eigen geschiedenis en identiteit zijn merkbaar op vele levensgebieden, zoals werk, school, relaties, opvoeding. Tevens zet de idee dat de Indo zo goed is geassimileerd en zoveel op een doorsnee Nederlander lijkt de hulpverlener en de Indo zelf op het verkeerde been. Tijdens het werken aan deze scriptie ben ik door een proces van bewustwording heen gegaan. Ik heb door de opgedane kennis inzichten gekregen over mijn jeugdervaringen. Ik ben in contact gekomen met oude, verloren gewaande gevoelens. Deze heb ik deels kunnen verwerken, deels spelen ze nog steeds hun rol in mijn dagelijks leven. Ik kan deze gevoelens en patronen nu herkennen en ‘parkeren’ als dat nodig is. Gelukkig maar, want voor het schrijven van deze scriptie was enige afstand nodig. Met deze scriptie wil ik aandacht vragen voor de Indische Na Oorlogse Generatie, oftewel de INOG. Ik zal niet ingaan op belangrijke thema’s als: de partner van de Inogger, de intergenerationele overdracht
4
naar de derde generatie of de identiteitsvorming van de derde generatie. Ook zal ik niet ingaan op verschillen en overeenkomsten tussen de Indische bevolking en allochtone groepen in Nederland, zoals asielzoekers, economische vluchtelingen, gastarbeiders, Amerikaanse, en West Europese immigranten. Evenmin komen de lessen aan de orde die getrokken (kunnen) worden uit de migratie en de integratie/ assimilatie van de Indische gemeenschap voor andere allochtone groepen in Nederland, de hulpverlening aan andere oorlogsgetroffenen uit de huidige brandhaarden van de wereld. Noch komt aan de orde welke invloed het Indisch zijn heeft op de Indo of wat de invloed van het Indische verleden heeft op de totok, voor zover deze invloed geen problemen oplevert voor de psychische gezondheid. Deze invloed kan zich doen gelden op het functioneren, het aangaan van relaties, de opvoeding van de eigen kinderen, de ontwikkeling van de eigen (Nederlands) Indische identiteit. Ik wil me voornamelijk beperken tot de these van deze scriptie: Het herkennen en erkennen van Inog problematiek kan een periode van psycho sociaal disfunctioneren verkorten. Deze scriptie gaat over psychosociaal disfunctioneren bij de INOG. De problematiek van de Inoggers is niet uniek en kan zich voordoen bij alle Nederlanders. Daardoor lijkt het alsof er niets specifieks zou zijn aan de problematiek van de INOG. Het Indische (oorlogs)verleden van de ouders heeft invloed gehad op het ontstaan van de problematiek. Deze invloed wordt echter niet altijd door de INOG zelf herkend en erkend. Ook veel hulpverleners zijn niet op de hoogte van deze invloed. In dergelijke gevallen wordt de aard van de klacht niet in verband gebracht met de bron. Dit veroorzaakt onjuiste diagnose waardoor de begeleiding doel mist en onnodig lang lijden tot gevolg heeft. Om deze these te toetsen heb ik een aantal bronnen geraadpleegd. In de eerste plaats heb ik gebruik gemaakt van bestaand materiaal zoals literatuur en websites. Vooral de boeken van Van der Velden waren belangrijk voor mij. Hij beschrijft namelijk zijn literatuurstudie en zijn eigen onderzoek. Hierdoor kreeg ik zicht op de theoretische kaders die rond de INOG spelen. Daarna heb ik interviews afgenomen bij mensen van verschillende instellingen: RIAGG Rijnmond Noord en Zuid, Stichting ICODO, Algemeen Maatschappelijk Werk Rotterdam en Pelita. Ten derde hebben een aantal mensen uit de zelfhulpgroep van de INOG uit Nieuwegein een door mij gemaakte enquête ingevuld. Incidenteel heb ik mensen uit de doelgroep zelf gesproken over hun INOG zijn. Zelf ben ik een ervaringsdeskundige en als zodanig een bron van kennis. Zowel de enquête als de interviews hadden als doel om, voor zover op dit HBO niveau mogelijk is, te toetsen of ik het beeld wat ik uit de literatuur gehaald had in de verhalen uit de praktijk kon herkennen. Om de these te kunnen behandelen is het nodig om de INOG problematiek te kunnen herkennen en erkennen. In de eerste plaats is kennis van de achtergronden en de geschiedenis van de ouders noodzakelijk. Voorts is het nodig om de Inogger te kunnen herkennen als behorend tot de INOG, te kunnen herkennen welke problematiek er speelt en hoe die nu wordt aangepakt door zowel de Inogger zelf als de algemene en specifieke hulpverlening. Het eerste hoofdstuk behandelt de geschiedenis en achtergronden van de eerste generatie Indische Nederlanders. Het tweede hoofdstuk geeft een beschrijving van de INOG.
5
Het derde hoofdstuk beschrijft de psychosociale problematiek van de INOG. Het vierde hoofdstuk geeft een beeld van de aanpak van de psychosociale problematiek door de algemene en de specifieke hulpverlening en door de Inogger zelf. In de conclusies staat wat het meest relevant is met betrekking tot de these. In de aanbevelingen staan suggesties om te komen tot meer herkenning en erkenning van de INOG problematiek Als bijlagen zijn toegevoegd: Literatuurlijst, Interviewvragen voor Algemeen Maatschappelijk Werk, RIAGG, Stichting ICODO en Stichting Pelita, Enquête vragen aan leden van de werkgroep INOG van de KJBB1, Belangrijke adressen, Woordenlijst. Daar waar in de tekst “hij” staat, kan ook “zij” gelezen worden en omgekeerd. Dit geldt niet als ik een man of een vrouw citeer.
1
Stichting Kinderen Japanse Bezetting en Bersiap
6
Hoofdstuk 1. Geschiedenis en achtergronden van de eerste generatie oorlogsslachtoffers uit voormalig Nederlandsch-Indië Inleiding “Wil men de Indische naoorlogse generatie vanuit een psychologisch perspectief bestuderen, dan is het noodzakelijk haar verleden te kennen.”2 Daarom ligt het voor de hand dat de geschiedenis van de eerste generatie een ruime plaats krijgt, temeer daar deze historie bij zowel Inoggers zelf als de hulpverlening grotendeels onbekend is. In dit hoofdstuk geef ik in grote lijnen een korte, algemene beschrijving van de verschillende bevolkingsgroepen in Indië, een overzicht van de geschiedenis met de situatie voor, tijdens en na de Tweede Wereld Oorlog. Daarna zal ik iets over de gevolgen van de oorlog, bersiap, repatriëring voor de eerste generatie vermelden. Ik zal dit alles niet uitputtend kunnen doen, gezien de grote variatie en lange tijdsduur van de kolonisatie, de oorlog en de daaropvolgende dekolonisatieperiode. Ook omdat de gevolgen voor de eerste generatie samenhingen met vele factoren, waren de effecten op hen zeer divers. Veel meer informatie over deze periode kan men krijgen bij Pelita en ICODO, waarvan in de bijlage de adresgegevens te vinden zijn.
1.1. Bevolkingsgroepen Het voormalige Nederlandsch Indië, het huidige Indonesië, is even groot als heel Europa, kent 3000 bewoonde eilanden en kende minstens 31 verschillende rassen en culturen Het totale aantal Europeanen, bedroeg rond 1941 300.000 personen. Hiervan was 60% Indo-Europeaan. De (Indo) Europeanen waren slechts een half procent van de totale bevolking.
3
In Nederlandsch Indië woonden de volgende groepen:
1.1.1. Volbloed Europeanen, met name de Nederlanders. Zij worden ook wel Totoks genoemd. Deze zijn onder te verdelen in Blijvers: al generaties in Indië
Trekkers:sinds economische bloeiperiode na
woonachtig, vóór 1920
1920 naar Indië gekomen
1.1.2. Indo-Europeanen, wiens voorouders Indonesisch en Europees bloed hadden. Ik behoor tot deze groep. Ik noem mezelf een Indo. Mensen uit deze groep noem ik afwisselend IndoEuropeanen of Indo’s. 1.1.3. Vreemde Oosterlingen, met name Chinezen en Arabieren. 1.1.4. Indonesiërs, ook wel aangeduid als Inlanders, Inheemsen, de oorspronkelijke bevolking.
2 3
P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994
7
1.1.1. Volbloed Europeanen/ Nederlanders Binnen de groep volbloed Europeanen kan onderscheid gemaakt worden tussen blijvers en trekkers. Blijvers woonden dikwijls al generaties lang in Nederlandsch- Indië; zij waren opgevoed en geworteld in Indië. Groot was deze groep niet. Er had meestal een zekere vermenging plaats gevonden, zodat ze bijna altijd tot de Indische Nederlanders in engere zin, de “Indo-Europeanen", kunnen worden gerekend Trekkers waren pas in de economische bloeiperiode van de jaren twintig of daarna naar Nederlandsch Indië getrokken. Deze groep had zich minder in de Indische samenleving geworteld dan de blijvers. In hun sociale leven richtten zij zich meer op landgenoten of andere Europeanen, waardoor zij hun wortels niet zozeer in de Indische samenleving hadden, als wel in de cultuur van de westerse gemeenschap waarvan zij door middel van clubs en andere netwerken deel uitmaakten. De maatschappelijke elite in Nederlandsch Indië bestond dan ook voornamelijk uit deze “Totoks". Men had weinig contact met de plaatselijke bevolking of mensen die sedert decennia in het land woonden. Economisch gezien behoorden de “trekkers" bijna geheel tot de klasse van de bevoorrechten.
1.1.2. Indo-Europeanen Indo-Europeanen vormden de tussenlaag tussen de volbloed Europeanen en Indonesiërs. Ik behoor tot deze groep. Het beeld van een homogene groep Indo’s heerste lange tijd bij veel Nederlanders. De groep Indische Nederlanders is echter zeer divers. Dat maakt het herkennen van deze groep al moeilijk. “Een aantal mensen uit een aantal rassen vermengden zich sinds de komst van de Europeanen met de autochtone bevolking. Deze vermenging kende een sterk variërende intensiteit. Deze honderdduizenden “mulatten” konden qua uiterlijke omgangsvormen, innerlijke emotionele verhoudingen en denkstijlen variëren van bijna volledig Europees tot bijna volstrekt inheems. Al deze mensen behoren tot de groep Indo Europeanen. De Nederlandse regering dwong verbondenheid met de kolonisatoren op. Om hogerop te komen moesten de Indo’s zich zo Europees/ Nederlands mogelijk gedragen en een deel van hun normen en waarden aan de Europeanen ontlenen. Indo-Europeanen vertoonden destijds alle kenmerken van een minderheidsgroepering. Ze probeerden zich zoveel mogelijk te gedragen als de dominante groep ‘totoks’ zonder ooit helemaal door hen geaccepteerd te worden.”4 Deze positie heeft gevolgen gehad voor het zelfrespect, gevoel voor eigenwaarde, zelfbeeld en identiteitsvorming. De lage dunk die de blanke had van de Indo leidde tot frustratie en werd als grievend ervaren.
1.1.3. Vreemde Oosterlingen Vreemde Oosterlingen bestonden voornamelijk uit Chinezen en Arabieren. De Chinezen woonden al veel eerder dan de Nederlanders in Indië. Tot in de 19 e eeuw vestigden zich alleen mannen, die met Indonesische vrouwen trouwden. Hun nakomelingen heten ‘peranakan’. Midden 19e eeuw mochten ook Chinese vrouwen zich vestigen. Er waren zeer welgestelde en ontwikkelde Chinezen die een belangrijke functie in de economie vervulden. Er waren ook Chinese koelies(dagloners) die in de mijnbouw of op plantages werkten. De Chinezen hadden een zelfstandige
4
Website http://www.onzeplek.nl/data/forum-images/lindo.htm
8
positie in de koloniale samenleving. Ze namen wel gebruiken en gewoonten over van de Indonesiërs, maar bleven ook vasthouden aan hun eigen cultuur.
5
1.1.4. Indonesiërs Indonesiërs werden ook wel aangeduid als Inlanders, Inheemsen, de oorspronkelijke bevolking. Van oudsher waren er enkele bevolkingsgroepen die om diverse redenen met de Nederlanders samenwerkten. Zij maakten onder meer deel uit van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). De belangrijkste waren de Zuid-Molukkers, grotendeels afkomstig van het eiland Ambon, en de inwoners van de Minahassa (het huidige Noord-Sulawesi) die met name woonden in en rondom de stad Menado.
1.2. Geschiedenis
6
1.2.1 Vooroorlogse periode Van begin 17e eeuw tot 1949 was Indonesië een Nederlandse kolonie. In deze tijd is de groep IndoEuropeanen ontstaan uit relaties tussen Europese/ Nederlandse mannen en Indonesische vrouwen. De sociale positie van de verschillende bevolkingsgroepen liep uiteen van de blanke elite tot de sociale onderlaag van inlanders.
1.2.2. Oorlogsperiode De verschillende Nederlandse en Indo-Europese bevolkingsgroepen hebben in verschillende situaties de oorlog in Indië meegemaakt. Wat allen gemeen hadden, is dat ze door de Japanners en Indonesiërs als vijand gezien werden, sterk in de minderheid waren, allen lange tijd in zeer bedreigende omstandigheden hebben geleefd, allen veel honger hebben geleden en er veel slachtoffers zijn gevallen als gevolg van de slechte levensomstandigheden of door geweld. Van der Velden7 beschrijft in welke situaties Nederlandse en Indo-Europese bevolkingsgroepen de oorlog meegemaakt kunnen hebben. De oorlogsgetroffenen konden slachtoffer zijn in Jappenkampen, als krijgsgevangenen, als verzetsstrijders leven en mensen konden buiten het kamp moeten zien te overleven (Buitenkampers). Dit onderscheid wordt hieronder summier benoemd. Het voert hier te ver om alle ervaringen van en gevolgen voor elke groep nader uit te werken. Nadere informatie is te vinden bij Stichting Pelita, Stichting ICODO en de documentatieafdeling van de KJBB.8
1.2.2.a. Jappenkampen ‘Alle volbloed Nederlanders en een gedeelte van de Indo’s hebben de oorlog in de Jappenkampen doorgebracht. In het begin veelal open kampen, geïsoleerd qua plaats en afgezet met prikkeldraad, zodat je de plaats of de wijk niet kon verlaten. Maar ook barakken, scholen, kazernes, gevangenissen en zelfs kloosters, kerken en een ijsfabriek werden gevorderd. Circa 100.000 Nederlanders en Indo’s verbleven in de interneringskampen voor burgers. De karakteristieken van deze kampen en de daarin heersende omstandigheden waren divers. Men kende geen privacy, er heerste onophoudelijk lawaai en overlast, de woonomstandigheden en hygiëne waren slecht. De dreiging van transporten was steeds 5
Naar van der Velden 1994 zie Schematisch overzicht geschiedenis hoofdstuk. 1.3 7 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 8 zie bijlage woordenlijst. 6
9
aanwezig. De gevangenen beseften elk moment dat zij in gevangenschap waren, niet in het minst vanwege de vernedering van het buigen voor elke Japanner, de vele appels, de dwang tot arbeid en de bemoeienis van de militaire politie. Tenslotte waren er de nijpende tekorten aan voedsel en water die vooral tegen het einde van de oorlog zeer ernstig waren. De kampbewakers gedroegen zich dikwijls zeer bruut en waren voor Nederlanders moeilijk voorspelbaar. Ze waren grotendeels afkomstig uit de Japanse bezettingstroepen in China en gewend aan een oorlogssituatie waarin mensenlevens weinig waarde hadden. Zeker in de laatste periode van de oorlog was de behandeling dikwijls onmenselijk.’ 9 Onder de kampbewoners bevonden zich veel kinderen. Voor de zeer jonge kinderen waren de kampervaringen letterlijk de eerste levenservaringen die in hun persoonlijkheid werden geëtst. Zij waren afhankelijk van angstige en uitgeputte moeders. Ook de wat oudere kinderen werden belemmerd in hun ontwikkeling door de oorlogsomstandigheden en door de ermee gepaard gaande honger en ziekte. Deze leeftijdsgroep maakte bewust de angst en onzekerheid van het kamp mee. De vader was afwezig, terwijl de moeder in haar machteloze situatie weinig bescherming kon bieden en evenmin een geschikt voorbeeld kon zijn. Ook leefden de kinderen van deze leeftijd met de vaak zeer reële angst dat de moeder wat zou overkomen. De kinderen in de puberteit kregen voor volwassenen bestemde taken. Zij moesten met hun jonge lichamen vaak het zwaarste werd doen en verloren vele jaren aan opleiding. Jongens werden omstreeks hun dertiende jaar overgeplaatst naar mannenkampen, tegen het einde van de oorlog werd deze leeftijd dikwijls verlaagd naar 10 jaar.
1.2.2.b. Krijgsgevangenen Ongeveer 41.000 Nederlanders zijn gevangen gezet in de krijgsgevangenkampen. De krijgsgevangenen werden o.a te werk gesteld aan de Birma spoorweg of verscheept naar Japan. Velen zijn hier omgekomen. Anderen zijn ernstig getraumatiseerd en ziek uit de oorlog gekomen.
1.2.2.c. Verzetsstrijders In Nieuw-Guinea was een zeer kleine groep verzetsstrijders actief. Deze groep is vrijwel onbekend in Nederland. Ik maakte bij de INOG-zelfhulpgroep in Nieuwegein kennis met een kind van een van hen. Tot die tijd wist ik niets van deze groep.
1.2.2.d. Buiten het kamp De Indo’s die niet geïnterneerd waren, zaten buiten het kamp in een vijandige omgeving gevangen in hun huizen. ‘Het leven zat vol onderhuidse spanningen. De omstandigheden waren voor velen erg slecht. Er heerste armoede en voedseltekort en men werd dikwijls bedreigd.’10 Het inkomen van de vrouwen wiens man geïnterneerd was, viel weg.
1.2.3. Bersiap Bij de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945, wat het einde van de Tweede Wereldoorlog in Indië betekende, was de oorlog in Indië nog niet voorbij. De vrijheidsstrijd van de Indonesiërs ontbrandde toen. De tijd van de politionele acties brak aan. Voor de Indo’s en blanke Nederlanders betekende dit een voortzetting van het leven in gevaarlijke, bedreigende omstandigheden. Zij werden door de 9
P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994
10
10
Indonesiërs als de bezetter gezien, de kolonisten. De Indonesiërs rampokten hen. Dit betekende dat ze hun huizen binnenvielen, moordden, plunderden. Ook op reis en onderweg was je je leven niet zeker. ‘Europese vrouwen, kinderen, mannen moesten weer geïnterneerd worden, waarbij de nog aanwezige Japanners als ‘beschermers’ fungeerden. Deze periode van de grote slachtpartijen en sociale revolutie duurde van september 1945 tot begin 1946 en wordt dikwijls aangeduid als de Bersiap. Door de oorlogsgetroffenen zelf wordt deze term vaak gebruikt voor de gehele periode van de revolutie. Deze kwam voor Nederlanders als een schok, vooral psychologisch. Weinigen begrepen dat de oude tijden en verhoudingen voorbij waren. Drie en een half jaar lang had men verlangd naar vrede en herstel van de vooroorlogse toestanden. Er was geen tijd om bij te komen van de ontberingen van de bezetting. Opnieuw was het oorlog. Met ongeloof nam men waar dat de Indonesische bevolking zich niet meer als vanouds onderdanig opstelde en in sommige gevallen zich zeer vijandig gedroeg.’11 Deze tijd ‘was voor velen bedreigender dan de Japanse bezetting omdat het geweld overal kon toeslaan en dus onvoorspelbaar was.’12 Volgens B.C. Filet was deze periode “een verschrikking die in vele opzichten de oorlog evenaarde en zelfs overtrof vanwege de zeer gewelddadige terreur acties. Er heerste een onzeker klimaat op sociaal, psychologisch, fysiek en economisch gebied”. Mijn ouders hebben het eigenlijk nooit over deze tijd gehad. Ook op school heb ik niet geleerd hoe erg deze periode is geweest. De term Bersiap was mij tot voor kort onbekend. Alleen mijn schoonmoeder heeft een aantal jaren geleden verteld hoe geschokt ze was toen ze een Sikh, een Indiaas persoon met een tulband op het hoofd, op t.v. zag. Ze vertelde dat dit beeld haar herinnerde aan de tijd dat Indonesiërs haar ouderlijk huis binnen vielen en hun beroofden van alles wat ze hadden. Bijna was ze haar vinger kwijt geraakt omdat ze haar ring niet snel genoeg af kreeg. Mijn schoonmoeder vertelde dat ze bij het zien van deze beelden heel erg bang werd, hevig trilde en de nacht erna weinig sliep. Men verschilt van visie wanneer deze periode eindigde. De een zegt 1946, de ander 1949.
1.2.4. Repatriëring Na de oorlog repatrieerden vele Nederlanders en Indo- europeanen in vijf opeenvolgende golven naar Nederland (zie schema hoofdstuk. 1.3.) ‘Al deze mensen die in meerdere of mindere mate met de oorlogsverschrikkingen in b.v. Japanse kampen of daarna bij de gewelddadigheden van de Bersiapperiode geconfronteerd waren geweest, moesten nu het alledaagse bestaan hervatten in een land dat zij jaren daarvoor hadden verlaten of nimmer hadden gezien. Zij moesten een plek verwerven in de (onbekende) na- oorlogse Nederlandse samenleving, terwijl die vooral gericht waren op de wederopbouw na de Duitse bezettingsjaren.’13 Voor allen gold dat voor de belevenissen in het verre Indonesië in Nederland geen oor was. Niet bij de Nederlanders, maar ook in eigen kring praatte men niet over de oorlog. De Nederlanders die in Nederland de oorlog hadden meegemaakt, hadden hun handen vol aan de wederopbouw, de verwerking van het eigen leed, het geven van een plek van alles wat hier in Nederland aan de hand was geweest in de oorlog. Voor het leed van de Nederlanders uit Indië was geen plek. De gedachte was dat het in Indië allemaal lang niet zo erg geweest kon zijn, omdat daar geen bombardementen waren
11
P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 Begemann. 2001 13 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 12
11
geweest en geen kou. Pelita14 beschrijft hun gang door hulpverleningsland als volgt: ‘Als ze al hulp vroegen aan en kregen van Nederlandse hulpverleners haakten ze vaak af. Ze werden het moe om de hulpverlener als maar uit te moeten leggen wat ze in Indië hadden meegemaakt, hoe ze daar geleefd hadden. De kennis over Indië was en is bij hulpverleners vaak zeer miniem aanwezig. De Indische mens voelde zich miskend en niet erkend. Door het gebrek aan kennis aan de kant van hulpverlener werd pijnlijk duidelijk hoe weinig ze als mede Nederlander erkend werden en hoe weinig bekend was over hun lijden in Indië. ‘ Alle Nederlanders uit Indië, zowel Indo-Europeanen als de Totoks (volbloed Nederlanders), verloren hun illusies over een goed leven in Indië. Alles wat ze opgebouwd hadden, waren ze kwijt geraakt. Ze moesten in Nederland weer helemaal opnieuw beginnen. Hun status, arbeidsverleden, spaargelden, alles was weg. Bovendien “bleken velen van hen na aankomst in Nederland in de onderste laag van de samenleving te belanden.”
15
Voor de Indo’s was de repatriëring daarnaast ook pijnlijk, omdat de
Nederlander hen zag als een immigrant die weinig Nederlands was. De Indo’s raakten ook nog hun vaderland kwijt. Indië bestond niet meer, ze konden niet terug. Ze konden het alleen in hun hart en herinnering meenemen. ‘De Indo-Europeanen uit beide golven stelden zich afwachtend en gereserveerd op. Zij stelden er een eer in geen moeilijkheden te hebben, hetgeen hun existentie soms iets krampachtigs deed hebben. De meesten werden opgevangen en ondergebracht in contractpensions of woonoorden verspreid over de provincies. Zij waren afhankelijk van de Nederlandse overheid in hun nieuwe bestaan. Zij waren door de migratie ontheemd en gedesoriënteerd. Hun toekomst was ongewis en velen voelden zich in de steek gelaten door de Nederlanders die zij jarenlang hadden gediend. Dit was nog sterker het geval bij de Zuid-Molukkers, die dachten dat ze terug zouden kunnen keren naar Indonesië.’
16
14
Werkboek II Begemann, 2001 16 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 15
12
1.3. Schematisch overzicht van de geschiedenis en de repatriëringgolven Geschiedenis Van begin 17e
Indonesië was een Nederlandse kolonie en heette Nederlandsch Indië.
Eeuw tot 1949 Van december
2e Wereld Oorlog in Nederlandsch Indië. De Japanners waren de bezetters. De
1941 tot
Europeanen en Indo-Europeanen verbleven
augustus 1945
Als
In
Burger geïnterneerden
Jappenkampen
Burgers
Buiten kampen
Krijgsgevangenen
o.a. Birma spoorwegen, Japan
Verzetsstrijders
Nieuw Guinea
17aug.1945
Soekarno riep de Republiek Indonesië uit
Sept.1945 tot
Politionele acties, bersiap periode. De Indonesiërs werden de vijand van de
1949
Nederlanders en de Indo-Europeanen
1945 – 1980
5 golven repatrianten. De Nederlanders en Indo-Europeanen verlieten hun Nederlandsch Indië en vertrokken naar Nederland, en sommigen van daaruit naar Amerika, Australië, Canada, Zuid-Afrika.
ONDERVERDELING VAN DE 5 GOLVEN REPATRIANTEN 1e
1945- 1949 45.000 personen, voornamelijk ex-geïnterneerden uit Japanse krijgsgevangen en
golf
burgerkampen. Vooral trekkers, een kleine groep uit de hogere koloniale laag. Verloren status, hun deskundigheid in Indische aangelegenheden was nutteloos geworden, bezittingen hadden ze verloren. Zij konden vaak terugvallen op familie, vrienden, oude werkgevers om aan werk en huisvesting te komen. Ze vervielen vaak in koloniale rolgedrag, ze voelden zich beter dan de Nederlanders, ze hadden veel kritiek op de mentaliteit en levenswijze in Nederland.
2
e
1950-1951
golf 3
e
70.000 personen, Indo-Europeanen uit hogere sociale lagen, gouvernementsambtenaren, KNIL militairen.
1952- 1957 72.000 personen. Indo-Europeanen met lagere status, na oorlogse uitgezonden
golf
werknemers, oud Indische ambtenaren, personen die wegens financiële omstandigheden niet eerder hadden kunnen vertrekken. (Tot deze laatste groep behoren mijn ouders)
4
e
1958-1963
golf
71.000 personen. Gevolg van spanningen tussen Nederland en Indonesië met betrekking tot de kwestie Nieuw- Guinea met nadelige gevolgen voor de Nederlanders in Indonesië.
5
e
1964-
golf 1980:
24.000 personen. Veelal in Indonesië geboren. Met name in de 4e en 5e golf kwamen de spijtoptanten en de mensen die Nieuw Guinea verlieten alsmede de Chinezen. In 1992 zijn er 10.000 chinezen afkomstig van deze groep.
13
Hoofdstuk 2. Beschrijving van de Indische Naoorlogse Generatie
Inleiding In dit hoofdstuk geef ik een beschrijving van de hele Indische Naoorlogse Generatie, ook van hen die geen problemen hebben of ervaren. Opvallend aan de Inogger is dat hij of zij zichzelf vaak niet ziet als iemand van een specifieke bevolkingsgroep met specifieke achtergronden. Opvallend aan de algemene hulpverlening is dat deze de Inogger niet herkent als iemand van een specifieke bevolkingsgroep met specifieke achtergronden. Opvallend aan de wetenschappelijke kennis rond de Inogger is dat er nog zo weinig kennis is. Opvallend is dat de Inogger niet opvalt, onzichtbaar is als Inogger. Gedurende het lezen over en praten met mensen uit voormalig Nederlands Indië en met de hulpverleners werd het me duidelijk dat de doelgroep niet herkend werd en wordt als een specifieke bevolkingsgroep. Dit komt onder andere omdat in de intake van de algemene hulpverlening niet standaard naar de etniciteit of/en het oorlogsverleden van de ouders gevraagd wordt, de kinderen van de volbloed Nederlandse ouders met een Indisch verleden niet als zodanig herkend worden, de Indo er vaak uitziet als een Nederlander met een kleurtje en zowel de Nederlandse als de Indische Inoggers zichzelf niet als deel van een specifieke bevolkingsgroep profileren. Als de hulpverlener hierdoor de cliënt niet kan herkennen als Inogger dan wordt het erkennen van de achtergrond en daarop aansluiten wel erg moeilijk. In dit hoofdstuk en in het hoofdstuk over de psychosociale problematiek zal ik de Inogger beschrijven.
2.1. Definitie van de Indische Naoorlogse Generatie Een Inogger is geboren na 15 augustus 1945 uit ouders waarvan een of beide ouders de Japanse bezetting en/ of de na- oorlogse periode en/of de acties in voormalig Nieuw Guinea heeft of hebben meegemaakt. Dit kan gaan om personen die in Nederland of Indonesië zijn geboren, zowel Indo’s (gemengd bloed) als Totoks (volbloed Nederlanders). Voor mij was deze definitie een eye opener. Ten eerste behoor ik tot een bepaalde bevolkingsgroep. Ten tweede begreep ik nu dat de nakomeling van de volbloed Hollander uit Indië mijn lotgenoot is.
2.2. Wetenschappelijke kennis over de INOG en onzichtbaarheid Van der Velden stelt: ‘Het lijkt erop dat de stroom van publicaties over de Indische naoorlogse generatie nog maar net op gang is gekomen. In vergelijking met bij voorbeeld de Joodse naoorlogse generatie zijn er weinig publicaties, die voor breder publiek toegankelijk zijn. Wel zijn er in boekvorm uitgegeven persoonlijke documenten17 en publicaties.18 Daarnaast zijn er enkele klinische beschrijvingen voorhanden19’. ‘Hoewel de INOG een omvangrijke groep is in Nederland, was geen
17
Bloem(1983), Jansz(1983), Stolk(1988) in P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 Van Drongelen (1990, 1991) Polmann (1988) 19 Arnoldus (1984), Doreleyers en Donovan (1990) Filet (1984, 1987) Ros (1991) in P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 18
14
onderzoek voorhanden waarmee vragen konden worden behandeld die van belang zijn voor het beleid met betrekking tot de hulpverlening.’20 Hieruit blijkt de onzichtbaarheid van deze generatie. De effecten van de oorlog op de geïnterneerden van de Jappenkampen worden in de literatuur vergeleken met de effecten die de oorlog had op Joodse overlevenden, verzetsstrijders en NSB ers. Deze zijn in Nederland goed onderzocht. De effecten op de eerste generatie van het leven buiten de kampen in oorlogstijd, tijdens de bersiapperiode en van de migratie en aanpassing in Nederland zijn nog nauwelijks onderzocht. Onbekend zijn dan ook de gevolgen voor socialisatie van de INOG.
2.3. De omvang van de Indische naoorlogse generatie en de herkenbaarheid Het is opmerkelijk dat er onduidelijkheid is over de omvang van deze groep. Hieruit blijkt de onzichtbaarheid van deze generatie. Schattingen lopen uiteen van 200.000 tot een miljoen. Het aantal naoorlogse Indische personen wordt door van der Velden geschat op minimaal 400.000 mensen. 21 Individuele leden van de INOG zijn moeilijk te herkennen als behorend tot de INOG omdat ze zowel qua uiterlijk als etniciteit zo veel van elkaar verschillen. Men kan Totok, Indo, Indonesisch zoals Moluks of Chinees zijn. Maar er zijn ook kinderen van een Koreaanse of Japanse vader die Inogger zijn. De totoks zijn qua kleur en overige uiterlijk niet te onderscheiden van de Nederlanders zonder Indisch verleden. Sommige Indo’s zijn echt bruin, anderen echt blank en weer anderen hebben een variant daartussen in. De trekken van het gezicht kunnen een mix zijn van Indonesisch, Chinees met Nederlands. Bruin zijn en duidelijk oosterse trekken hebben, benadrukt het anders zijn, geeft herkenning en heeft vaak discriminatie tot gevolg. Soms leidt opvallen door uiterlijk tot het gevoel op je tenen te moeten lopen, alles twee keer zo goed te moeten doen als een ander, je extra goed te moeten gedragen. Door deze grote diversiteit zal de hulpverlener zich niet vanzelfsprekend realiseren dat de cliënt tot de INOG behoort. Maar ook de Inogger zelf realiseert zich vaak niet dat hij tot een groep behoort, ook al weet hij weet wel dat hij anders is dan andere Nederlanders. Ook kan hij vaak zijn lotgenoten niet herkennen.
2.4. Diversiteit Het (oorlogs)verleden van de ouders en de impact die het heeft gehad verschilt haast van geval tot geval. Te denken valt aan migratiemoment, culturele achtergrond, persoonlijke ontwikkeling, ervaren van de problematiek, de problematiek op zich en de identiteitsontwikkeling,
2.4.1. Migratiemoment Het moment waarop Inoggers naar Nederland gekomen zijn verschilt vaak. Sommigen zijn in Indië geboren en hebben daar een gedeelte van hun jeugd meegemaakt, al dan niet met een geliefde baboe (kindermeisje) die ze van de ene op de andere dag kwijt waren. Anderen zijn er alleen geboren en als baby naar Nederland vertrokken. Zij hebben nog wel vage herinneringen aan wat een baby kan waarnemen aan geur, geluid, licht. Hier behoor ik toe. Weer anderen zijn in Nederland geboren terwijl
20 21
P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994, P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994
15
hun broers en zussen in Indië zijn geboren en daar als kind de oorlog hebben meegemaakt. Deze broers en zussen horen dan niet tot de INOG, want zij behoren nog tot de eerste generatie.
2.4.2. Culturele achtergrond Er bestaan veel verschillen in de culturele achtergrond van Inoggers. Vooral de Indo’s en Indonesiërs wijken af van wat in Nederland gebruikelijk is. Om te beginnen is er het verschil in communicatie, aloes en kasar genoemd. ‘De Indo moest leren leven in een andere cultuur. Ze waren opgevoed in een koloniale samenleving, die gebaseerd is op duidelijke gezagsverhoudingen. Ontzag voor het gezag en beleefdheid waren essentiële onderdelen van hun leefpatroon. Het beleefde, de niet rechtstreekse benadering, aloes genoemd, was er een van terughoudende aard, waarin men niet alles benoemde en zich probeerde te verplaatsen in de gevoelens van de ander, die ontzien behoorde te worden. Men wist zich geen raad als deze houding door de omgeving niet begrepen werd. Dan trok men zich terug in de hoop op toenadering van de omgeving. Zo kon het ontstane ongenoegen alsnog worden opgelost. Doordat men gewend was vooral gevoelige zaken niet rechtstreeks uit te spreken, had men andere communicatievormen ontwikkeld. Lichaamstaal, zoals gebaren en gezichtsuitdrukkingen, speelt een belangrijke rol. In de Indische cultuur wordt de in Nederland gebruikelijke houding om wensen en gevoelens in duidelijke bewoordingen naar voren te brengen ‘kasar’ genoemd. Dit heeft aspecten als nadruk leggen op het zakelijke, het eigenbelang en het verstandelijk redeneren. De Indo heeft zowel aloes als kasar in zich. Deze kunnen tegenstrijdige eisen aan de persoon stellen.’
22
Deze verschillen in
respect naar de oudere generatie, communicatie zich uitend in aloes en kasar gedrag, focus op non verbale of verbale communicatie zijn belangrijke maar vaak onderschatte facetten. Verder is de nadruk op presteren vooral bij de Indo erg groot. Presteren op school werd vaak afgedwongen met verbaal of lichamelijk geweld en heeft tot veel stress geleid. Ook in het werken als volwassene was presteren erg belangrijk. In de huiselijke kring was men trots op de gastvrijheid.
2.4.3. Persoonlijke ontwikkeling Er zijn ook verschillen in persoonlijke ontwikkeling, groei, omgaan met problemen, gevoelens en intelligentie. Ook de plaats in het gezin speelt een rol. Deze factoren spelen in elke cultuur een rol in de individuele ontwikkeling.
2.4.4. Ervaren van problematiek Een deel van de Inoggers ervaart geen problemen. Een ander deel ervaart problemen en zoekt hulp waarbij de link met het oorlogsverleden van de ouders niet gelegd wordt noch de link met de culturele verschillen tussen Indische en Nederlandse mensen. Een ander deel ervaart problemen heeft de link met het Indische verleden wel gelegd en zoekt specifieke hulpverlening
2.4.5. Problematiek op zich De problemen kunnen tot uiting komen op elk levensgebied: studie, werk, opvoeding, relaties met partner, ouders, familie, collega’s, bazen, werkhouding: b.v. te lang te hard te veel doen. De problemen uiten zich via lichamelijke klachten, stress, overspannenheid, depressie. Maar soms ook in persoonlijkheidsstoornissen, psychiatrische ziektebeelden. Vage, onduidelijke klachten zoals niet 22
P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994
16
lekker in je vel zitten, geïsoleerd voelen, geen contact kunnen maken, je anders voelen dan anderen zijn andere vormen waarin de problematiek zich uit.
2.5. Identiteit De Indische INOG heeft als eerste identificatie de Nederlandse identiteit. Want in Nederlands Indië was Nederlands de norm waarnaar door hun ouders gestreefd moest worden. De taal, de huidskleur moest zo Nederlands mogelijk zijn. Dit in verband met status, carrière, bestaanszekerheid, of zelfs overleven. In Nederland kwamen daar de normen qua lichaamshygiëne bij, het eten, het schoonmaken van een huis. De Indische identiteit werd vooral thuis doorgegeven, maar nooit expliciet, omdat men zelf niet eens wist wat Indisch was. Een vis weet ook niet dat hij in water zwemt. De bewust Indische kant werd verstopt, opdat de integratie, de assimilatie eigenlijk, beter zou lukken. De tweede generatie zou op die manier meer kansen krijgen dan de eerste generatie. Deze gerichtheid op het Nederlandse beperkte de mogelijkheden voor de INOG om zich bewust te worden van en deel te nemen aan het Indische en er trots op te zijn. Voor de INOG zijn derhalve zijn roots, identiteit nog in het verborgene. ‘Men heeft weinig zicht op de eigen mogelijkheden en capaciteiten. Men vraagt zich af: wie ben ik eigenlijk, waar hoor ik bij? Thema’s die binnen de identiteitsontwikkeling een rol spelen zijn: angst, schaamte, wantrouwen, tot een bijzondere groep behoren. Grote stukken van het Indische verhaal van de ouders zijn onverteld. Daarom gaan Indische kinderen op zoek naar hun culturele wortels. Na het bezoeken van Indonesië begrijpen zij vaak meer over hun afkomst en het gedrag van de ouders. Ze herkennen dingen van thuis die te maken hebben met de Aziatische mentaliteit. Met deze zoektocht kan de Indische naoorlogse generatie zelf vorm gaan geven aan een Indische identiteit. De uitkomst ervan bepaalt of men zich meer of minder verwant voelt met de ouders. Het opgroeien tussen twee culturen betekent ook opgroeien met de taal thuis en die buitenshuis. Een van beide talen moest het kind loochenen, omdat het hanteren van beide symbooltalen verwarrend werkt en het gevoel geeft nergens bij te horen.’23 Zowel de Totok als de Indo vindt het moeilijk om te benoemen wat eigen is aan hun doelgroep. Wat is nu precies het Indische in hen? Hoe heeft het Indische hen gevormd? Dat er een gemeenschappelijk kenmerk is, blijkt uit de reacties van mensen die de werkgroep INOG van de KJBB bezoeken. Ze voelen zich thuis, op hun gemak, vinden herkenning en erkenning die ze elders niet vinden. Sommigen maken soms deel uit van groepen waarin kinderen van ouders met een ander oorlogsverleden zitten. Zij meldden dat ze daar het typische INOG gevoel misten. Blijkbaar is het benoemen van de identiteit moeilijker dan het ervaren ervan.
2.6. Verschil tussen INOG en overige na-oorlogse generaties Van der Velden heeft de INOG vergeleken met een groep naoorlogse generatie wiens ouders in Nederland de oorlog hebben meegemaakt, maar niet behoorde tot de verzetsstrijders, NSB ers of Joden. Het belangrijkste verschil is, dat deelnemers van wie (een van de) ouders in een kamp hebben gezeten vaker in behandeling voor psychosociale problematiek zijn (geweest) dan deelnemers van wie de ouders niet in een kamp hebben gezeten. Het is opvallend dat van bijna alle respondenten van mijn 23
P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994
17
enquête één of beide ouders in het kamp hebben gezeten. Van alle Inoggers hebben in 60% van de gevallen een of beide ouders in het kamp gezeten. Ik vind het vreemd dat Van der Velden desondanks de groep Inoggers vergelijkt met een groep naoorlogse generatie wiens ouders niet in het verzet of in een kamp heeft gezeten.
2.7. Samenvatting en conclusie Het doel van dit hoofdstuk was om de Inogger zichtbaar te maken. Dit is in zoverre gelukt dat Inoggers zichzelf kunnen herkennen in de definitie. De diversiteit is groot. Inoggers ervaren zichzelf niet altijd als anders dan andere Nederlanders, behalve als ze gekleurd zijn. Soms ervaart de Indo zich als anders dan anderen maar koppelt dat niet direct aan de cultuurverschillen en het oorlogsverleden van de ouders. In de communicatie met anderen en in intieme relaties kan de Indo erachter komen dat hij verschilt van de Nederlander, maar nog niet in welke mate en waarin dan precies. Ook de wetenschap heeft de Inogger nog niet als studieobject geadopteerd. Men weet b.v. niet hoe groot deze groep is. Voor de hulpverlening valt de INOG niet op als specifieke bevolkingsgroep. Belangrijk is dat mensen wiens ouders in een Jappenkamp hebben gezeten meer psychosociale problematiek ervaren dan de naoorlogse generatie wiens ouders niet in een kamp hebben gezeten. Het is opvallend dat dit gegeven bij kinderen van Joodse overlevenden als meer vanzelfsprekend wordt gezien dan bij kinderen van de INOG. De Inogger moet zichtbaar worden, omdat herkenning en erkenning van het behoren tot de INOG zo belangrijk is voor adequate hulpverlening bij problemen die te maken hebben met dit verleden. De Inogger kan zichzelf dan herkennen en erkennen in zijn of haar eigenheid compleet met de eigen geschiedenis. De hulpverlening kan dan de Inogger herkennen en erkennen in alle diversiteit. Ik hoop dat duidelijk is geworden dat nog een heleboel effecten van het verleden van de ouders op de volgende generatie niet onderzocht zijn. De wetenschapper onder ons of onze kennissen kan zich dan realiseren dat er een heel onderzoeksterrein braak ligt.
Men kan er alleen achter komen of de cliënt tot de INOG behoort door naar het verleden van de ouders te vragen.
18
Hoofdstuk 3. Psycho- sociale problematiek van de INOG
Inleiding Mijn stelling is: HET (H)ERKENNEN VAN INOG PROBLEMATIEK KAN EEN PERIODE VAN PSYCHO- SOCIAAL DISFUNCTIONEREN VERKORTEN. Niet iedere Inogger heeft of ervaart psycho- sociale problematiek. Klachten die Inoggers kunnen hebben, hoeven niet altijd te maken te hebben met het oorlogsverleden van de ouders. Inoggers met klachten die te relateren zijn aan het oorlogsverleden van de ouders zijn zich hier vaak niet van bewust. Als ze dan hulp zoeken, zullen ze niet gericht hulp zoeken. Als ook de hulpverlener geen link legt met het oorlogsverleden van de ouders, kan de hulpverlening doel missen. De vraag hoe de klachten van de INOG in verband staan met het oorlogsverleden van de ouders wordt dan niet gesteld, laat staan beantwoord. Daarnaast kan voor de Indo- Europese Inogger door de ontkenning van het Indische deel ten gunste van het Nederlandse deel een probleem ontstaan bij de identiteitsontwikkeling. Als men zich onvoldoende bewust is van de verschillen tussen een Indo en een Nederlander of deze stelselmatig bagatelliseert, ontstaan er misverstanden en problemen in de communicatie. De eigenheid van het Indische kan niet tot bloei komen. Zelfs kan er sprake zijn van een zekere schaamte voor zichzelf of de familie. Totale ontkenning van het Indische is vaak onmogelijk. De hulpverlener kan zowel bij psycho- sociale problematiek als identiteitsvragen de Inogger op het spoor brengen van de link tussen de huidige problematiek of vragen en de oorsprong in zijn of haar Indische verleden. De Inogger kan dan zelf of samen met een hulpverlener op weg gaan om de puzzelstukjes van het leven in elkaar te passen. Dit hoofdstuk begint met een beschrijving van de gevolgen van de oorlog voor de eerste generatie. Dan volgt een korte bespreking over de discussie of er wel zoiets als een specifieke INOG problematiek bestaat. Ik beschrijf de aard van de problematiek. Vervolgens wordt een link gelegd tussen de problematiek en het oorlogsverleden. Als laatste komt de opvoeding ter sprake en de invloed van het oorlogsverleden van de ouder(s) op de opvoeding.
3.1. Gevolgen van de oorlog voor de eerste generatie De gevolgen van de oorlog voor de eerste generatie oorlogsgetroffenen uit Nederlandsch Indië, het latere Indonesië, lagen op zowel materieel als immaterieel gebied. Volgens Mevrouw Sjoerds van Stichting Pelita zijn vrijwel de hele Indische gemeenschap en alle totoks tijdens de oorlog en daarna slachtoffer geweest van ernstig oorlogsgeweld, dit in tegenstelling tot de Nederlandse bevolking die groepen kende die relatief gezien weinig getroffen waren. Ik zal hier voornamelijk de psychische gevolgen bespreken, daar die de meeste invloed hebben gehad op de ontwikkeling van de tweede generatie.
19
3.2. Onderzoek Onderzoeken naar verschillende groepen oorlogsgetroffenen laten een trieste opsomming zien van uiteenlopende klachten, problemen en morele vragen: Angsten en wantrouwen Depressie en chronische neerslachtigheid Pijnlijke indringende herinneringen aan de ervaringen of een preoccupatie met de oorlog Vervreemding en wanhoop Emotionele dofheid en vermijding van herinneringen aan de oorlog Schaamte- en schuldgevoelens (survivor- guilt) Alcoholisme Verhoogde echtscheidingspercentages en huwelijksproblemen Verhoogde sterftecijfers Ernstige slaapproblemen en nachtmerries over het gebeurde Irritaties en woede-uitbarstingen Concentratie- en geheugenproblemen (chronische) Vermoeidheid en diverse lichamelijke klachten Post traumatische stressstoornis en aanverwante stoornissen Veranderingen in de affectregulatie, bewustzijn, zelf- perceptie, perceptie van de dader, relaties met anderen, betekenissystemen “Uit onderzoek blijkt dat de oorlogsgetroffenen uit Indië meer gezondheidsklachten en aan de oorlog gerelateerde verwerkingproblemen hadden dan hun leeftijdsgenoten die in Nederland de oorlog hebben meegemaakt.”24 Uit het boek “Getroffen ouders, getroffen kinderen?” van Van der Velden maak ik op dat oorlogsgetroffenen sterk kunnen verschillen in het lijden onder de gevolgen van de oorlogservaringen. Wat ze precies hebben meegemaakt, bepaalt mede de aard van de verwerkingsproblematiek. De emotionele geladenheid van de oorlogsherinneringen kan per persoon verschillend zijn. Ook kan de emotionele geladenheid verschillen in het leven van een ieder, de ene periode is de intensiteit hoger dan in een andere levensfase. De overweldigendheid van de emoties met betrekking tot de oorlogservaringen kan per persoon erg verschillen. Antwoorden op vragen als: ‘Hoe kunnen mensen elkaar dit aandoen’ ‘Wat is het leven waard’ ‘Hoe heeft dit kunnen gebeuren’ verschillen sterk. De boodschap aan de kinderen kan dan variëren: ‘Niemand is te vertrouwen’ ‘Mensen zijn beesten’ ‘Jij hebt kansen die ik nooit gehad heb.’ Al deze verschillen zijn mede van invloed op hoe de kinderen worden opgevoed en in welke sfeer. Deze verschillen verklaren voor een gedeelte waarom de ene Inogger veel meer problemen ervaart dan de ander. Tevens verklaren ze voor een gedeelte dat er een verband is tussen specifieke oorlogservaringen en het inadequate gedrag later als opvoeder.
24
1999, van der Velden, Getroffen ouders, getroffen kinderen?
20
3.3. Specifieke INOG-problematiek? Veel van de klachten zijn a specifiek en kunnen vele levensgebieden beslaan. Heel veel andere Nederlanders hebben dezelfde klachten, in dezelfde mate. Filet merkt op: Inoggers “stellen ons voor het bijzondere probleem dat de achtergrond in hun problematiek vaak moeilijk te herkennen is en dat de psychische dynamiek rond de stoornissen die zich in verband hiermee voordoen, vaak indirect en verscholen is. Er bestaat niet zoiets als een specifieke groep van symptomen waaraan men deze mensen en deze achtergronden zou kunnen bevatten. Vaak komen zij echter met klachten die even heftig als onverklaarbaar zijn, of met karakteraandoeningen die even langdurig als onbeïnvloedbaar lijken’25 Ook wordt opgemerkt ‘elke groep heeft zijn eigen problematiek en elk individu zijn eigen persoonlijke verwerking van de ‘man-made- disaster’26 De kennis die vergaard werd over de aard en het voorkomen van problematiek bij Inoggers komt enerzijds uit klinische beschrijvingen van een onderdeel van de doelgroep die met de hulpverlening in contact kwam. Anderzijds komt de kennis uit onderzoeken onder de hele populatie Inoggers als geheel. Coopmans zegt over de verschillende uitkomsten: ‘kennis over een individu hoeft niet op te gaan op groepsniveau of te gelden voor de hele populatie. Omgekeerd moet kennis op het niveau van de gehele populatie met de nodige voorzichtigheid toegepast worden op het individu.’27 Of de uitkomsten van klinische beschrijvingen veel kunnen zeggen over alle groepen wordt betwijfeld: ‘Deze klinische studies (bijna zonder uitzondering handelend over de Joodse naoorlogse generatie) gebruiken gegevens afkomstig uit de therapeutische praktijk. De bevindingen zijn kenmerkend voor bepaalde patiënten en niet perse representatief voor de gehele groep van de naoorlogse generatie.’28 Van der Velden schrijft dat “de negatieve opvoedingsstijlen een veel dominantere plaats innemen dan de klachten van de ouders ten gevolge van de oorlog.” Negatieve opvoedingsstijlen komen ook voor in gezinnen die niet te lijden hebben onder emotioneel zwaar beladen of onverwerkte oorlogsherinneringen. De gevolgen van de negatieve opvoedingsstijlen worden in de algemene hulpverlening in meer of mindere mate adequate manier opgelost. Ook bij mij werd problematiek die niet expliciet met dat verleden te maken had, adequaat aangepakt in de algemene hulpverlening. De theorie waarvan Van der Velden uitgaat in ‘Getroffen ouders, getroffen kinderen’(1999) is dat de ouders door de meegemaakte verschrikkingen na de oorlog te kampen hadden met allerlei zorgen en verwerkingsproblemen. Daardoor hadden ze vaak psychische klachten en stoornissen. Als gevolg daarvan konden ze in vergelijking met ouders die minder ernstige oorlogservaringen hadden wat opvoedingsstijlen betreft hun kinderen veel minder emotionele steun en warmte geven, waren ze vaak overbetrokken en overbezorgd, afwijzend en overmatig kritisch. Als gevolg hiervan ontstonden opvoedingspatronen waarin de ouders vaak dominant en verstikkend waren en werd het normale losmakingpatroon van de ouders veel vaker verstoord, zodat de persoonlijke ontwikkeling van de kinderen verstoord werd. Deze separatie- individuatie problematiek had weer tot gevolg dat kinderen op latere leeftijd vaker te kampen hebben met diverse psycho- sociale problemen als depressieve klachten en problemen in relaties. Ik vind het interessant dat van der Velden zegt dat mensen die “weinig emotionele steun, veel afwijzing en/of veel overbetrokkenheid hebben ervaren, inderdaad veel meer psychische, somatische en 25
Themanummer ICODO de naoorlogse generatie 1984, Utrecht. Psychosociale problematiek van de tweede generatie 27 Coopmans, 1993, blz. 167 28 de Wind, 1985, 1987 26
21
depressieve klachten hebben dan anderen” en opmerkt dat “totoks en Indo- Europeanen veel vaker uit gezinnen komen waarin de ouders relatief veel vaker last hadden van deze (oorlogs)ervaringen dan andere groepen.” Dit geldt met name voor mensen waarvan een of beide ouders in een Jappenkamp hadden gezeten. Sommige ouders hadden tijdens cruciale momenten in de opvoeding van de kinderen meer last van onverwerkte en beladen oorlogsherinneringen dan andere ouders. De oorlogsherinneringen berusten op ervaringen die van mens tot mens konden verschillen. Belangrijk is wel om de typisch Indische ervaringen te weten, want deze hebben op een specifieke manier doorgewerkt in de negatieve opvoedingsstijl. Volgens Mevrouw den Haring29 herhalen ouders die in het Jappenkamp hebben gezeten vaak de rituelen van het kamp. Ze dragen de geïnternaliseerde mishandeling over. Zo wordt het slachtoffer van weleer in zijn of haar latere leven zelf dader. Dit uit zich in lichamelijk en geestelijk geweld, in een militaristische benadering van het kind. Dit zegt niets over hun wel degelijk bestaande liefde voor hun kinderen. Een voorbeeld: ‘Mijn therapeut heeft zich vroeger afgevraagd of er incest met mij was gepleegd. Ik wist zeker dat dat niet zo was. Een van de symptomen die bij incest schijnen te horen, vertoonde ik af en toe: dissociëren: uit je lichaam schieten in geval van stress, tijdens gevoelens van onveiligheid. Ik wist wel dat er geweld gepleegd werd in ons gezin. De precieze vorm kon ik nooit aangeven. Ik zei maar dat er veel geslagen werd, dat zal vast ook wel zo zijn geweest. Toch was dat het niet wat me zo bleef storen. Maar ik wist niet wat het wel was. Pas toen ik bij de zelfhulpgroep INOG iemand hoorde vertellen hoe zijn vader zich als een Jap gedroeg, realiseerde ik me dat dat thuis door mijn vader ook gedaan werd. Hij had de gewoonte om zijn kinderen om onduidelijke redenen in de huiskamer te roepen. We moesten dan met ons allen op een rij staan. Hij stond dan een tijdje te schreeuwen. Daarna moesten we uren in de hoek staan. Dit was wat in een Jappenkamp ook gebeurde: de mensen moesten urenlang in de brandende zon op appel staan. Deze vorm van opvoeden had ik altijd als vrij normaal ervaren. Het hoorde er gewoon bij, hoe eng het ook was. Net zoals het uit je slaap worden gehaald, in de huiskamer moeten staan en dan ondervraagd worden. Pas nu, na vijftig jaar, begreep ik dat dit geen gangbare manier van opvoeden was, dat er iets heel raars gebeurt op zo’n moment. In de therapie bracht ik dit ter sprake. Tijdens de sessie ervoer ik wat er als kind gebeurde: terwijl ik daar in de rij kinderen stond, wilde ik eigenlijk naar die man die daar zo stond te schreeuwen om te kijken waar mijn vader was. Die man leek op mijn vader, maar die was er niet, er stond iemand anders (een Jap). Ik kon niet naar hem toe, dan zou hij vast iets heel ergs met me doen. Daarna wilde ik aan mijn broers vragen: ‘die man is gek hè’ Maar zo’n gedrag zou ook onmiddellijk ernstig worden afgestraft. Ik was heel erg overstuur, maar je mocht niet huilen of bewegen of de aandacht trekken. Dus het enige wat overbleef was, mezelf via mijn rug verlaten. Dit was het begin van mijn dissociëren. Pas na deze sessie vielen er puzzelstukjes van mezelf op zijn plaats. Het was wel eng om het weer te doorleven, maar ik was er nu wel in contact mee.” (Indische vrouw, 1951) In dit voorbeeld komt tot uiting hoe het slachtoffer van weleer in het latere leven dader wordt. Problematiek die specifiek met het onverwerkte Indische verleden van de ouders te maken heeft, wordt in de algemene hulpverlening soms pas aangepakt als de cliënt zelf van dat specifieke verleden op de hoogte raakt en het zelf in brengt bij de algemene hulpverlening.
29
De maatschappelijk werkster van de algemene hulpverlening die ik geïnterviewd heb
22
Een ander gevolg van de oorlog kan zijn, dat de ouders hun kinderen willen behoeden voor goedgelovigheid en naïviteit. Dit kan er toe leiden dat het kind leert dat het niemand kan vertrouwen. Ouders kunnen het kind ook willen trainen in hard worden, overleven. Dit uit zich in voortdurende bezorgdheid: een onbezorgd uitje naar het strand wordt een oefening in alertheid op wat er allemaal fout kan gaan. Het kind kan geen onbezorgd kind meer zijn. Of een vader leert zijn kind zwemmen door het onverwacht en onvoorbereid van een brug in het water te gooien.
3.4. De aard van de problematiek “Negatieve opvoedingsstijlen waarin de kinderen hun ouders ervaren als overbetrokken, afwijzend en weinig emotioneel steunend, nemen een veel dominantere plaats in bij de ontwikkeling van psychosociale problematiek dan de klachten van de ouders ten gevolge van de oorlog.’ 30 In alle gezinnen komen negatieve opvoedingsstijlen voor. Niet alle INOG gezinnen kenden disfunctionele patronen. Het is wel opvallend dat de INOG vaker uit gezinnen komen waarin de ouders relatief veel last hadden van hun oorlogsverleden en dat de kinderen uit deze gezinnen hun ouders relatief vaak ervaren hebben als overbetrokken, afwijzend en weinig emotioneel steunend. Deze kinderen hebben vaker last van psycho- sociale problemen dan kinderen die hun ouders positiever hebben ervaren. Het moge duidelijk zijn dat er vele manieren zijn om als gezin te disfunctioneren, net zoals er vele manieren zijn om deze soort gezinnen te beschrijven. De a- specifieke problematiek die ook in andere disfunctionerende gezinnen bestaat, heeft bij de INOG zijn wortels in het oorlogsverleden van de ouders. Zeker als de uitingsvormen en de boodschappen die gegeven werden een typisch Indische achtergrond hadden, is specifieke kennis van deze achtergrond belangrijk voor interventies in de behandeling. In de literatuur worden vele symptomen genoemd. Op de volgende pagina’s noem en schets ik in korte lijnen de vier meest genoemde problematieken: agressieregulatie en depressie, identiteitsproblematiek, overdreven loyaliteitsgevoel en separatie- individuatieproblematiek. Daarna komen de thema’s die verder in de literatuur genoemd worden: gedragsproblemen, leermoeilijkheden en concentratieproblemen, communicatieproblemen, relatieproblematiek, verplaatste agressie, emotionele afwezigheid, verwarring in gevoelsleven, prestatiedwang, problemen op gevoelsgebied en lichamelijke klachten, leedhiërarchie en gezinsgeheim. Van de 11 geënquêteerde Inoggers hadden nu 11 mensen therapie. Zes keer werden problemen op het werk genoemd, 5 keer relatieproblemen en 8 keer psychische problemen.
3.4.1.Terugkerende thema’s Wat meerdere keren genoemd werd, waren de thema’s : 1. agressieregulatie en depressie 2. identiteitsproblematiek 3. overdreven loyaliteitsgevoel 4. separatie- individuatieproblematiek
30
van der Velden
23
3.4.1.1. Agressieregulatie en depressie Veel Inoggers hebben niet geleerd om met hun boosheid om te gaan. Inoggers “hebben soms net als hun ouders moeite met het hanteren van emoties. Vooral het uiten van agressieve gevoelens blijkt moeilijk. Het uiten van agressieve gevoelens hebben veel kinderen afgeleerd omdat hun ouders het niet konden verdragen.” Gevolgen: ‘agressie ten aanzien van de ouders kan men op zichzelf richten en dat kan leiden tot neerslachtigheid en depressies, of op de partner worden gericht, zich uitend in overdreven mate van irritatie of cynisme.”31 Men kan ook angst hebben voor agressie in conflictsituaties32 en daarom conflicten uit de weg gaan. ‘Om de ouders te ontzien werden ergernissen en gevoelens van agressie vaak ingehouden. Gezien de beperkte spankracht van een kind konden deze gevoelens in een driftbui alsnog heftig geuit worden.’ 33
3.4.1.2. Identiteitsproblematiek Het Indische en Nederlandse bij de Indo heeft vaak niet zo’n duidelijke plek. Daarnaast werd het Indische vaak als minder beschouwd dan het Nederlandse. ‘Men heeft weinig zicht op de eigen mogelijkheden en capaciteiten en vraagt zich af “Wie ben ik eigenlijk en waar hoor ik bij.” Dit speelt bij Indische kinderen mee omdat grote stukken van het Indische verhaal onverteld zijn gebleven en men zijn eigenwaarde mede ontleend aan het tot een bijzondere groep behorend. Dit kan leiden tot schaamte, angst, wantrouwen.’34
3.4.1.3. Overdreven loyaliteitsgevoel De Inogger heeft de ouder vaak ervaren als een volwassene die veel verdriet had of door andere emoties werd overmand. ‘Het kind moest veelal het beeld loslaten van de almachtige beschermende ouder. Dat kon bij het kind leiden tot gevoelens van schuld, schaamte en loyaliteits conflicten. Vanwege het begrijpelijke gebrek aan inzicht zagen veel kinderen zichzelf als de oorzaak van het verdriet van de ouders. Geconfronteerd met het verdriet voelde het kind de behoefte om de ouder te troosten en te verzorgen. Vooral bij oudere kinderen kon deze zorg heel letterlijk worden opgevat. Het kind ging in toenemende mate zich verantwoordelijk voelen voor het welzijn van de ouders en voor het reilen en zeilen van het gehele gezin. In die gevallen nam het kind de rol van de ouder op zich. Deze rolomdraaiing wordt parentificatie genoemd.’35
3.4.1.4. Separatie- individuatieproblematiek. Separatie- individuatieproblematiek komt in de literatuur naar voren in verschillende verschijningsvormen: overbetrokkenheid, onbereikbare ouders, conformiteit, angstige hechting en psychotische reacties post partum. Er kan sprake zijn van ‘onvoltooide ontwikkeling van het proces van separatie en individuatie. Ouders houden de symbiotische band met de kinderen in stand. Ze hebben de nabijheid van de kinderen nodig en kunnen niet echt accepteren dat deze hun eigen weg gaan. Daardoor is het voor hun kinderen nog moeilijker om zich los te maken van de ouders. ‘Er is sprake van wederzijdse overbetrokkenheid. Ook
31
Van der Velden, 1994 folder van de INOG werkgroep van de KJBB 33 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 34 Van der Velden, 1994 35 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 32
24
in de volwassenheid blijven de kinderen overbezorgd voor het welzijn van de ouders, ze houden intensief contact, de mening van de ouders is doorslaggevend bij het nemen van beslissingen, de angst en de wanhoop van de ouders worden ook door het kind gevoeld.’36 Separatie en individuatie worden opgeheven teneinde de ouder te helpen met zijn verdriet en met de opbouw van een nieuw leven.’ ‘Onvermogen zich te identificeren met de ouders leidt tot separatie-individuatie conflicten.’ ‘Separatie betekent voor de kinderen verwerping van hun ouders, wat schuldgevoel oproept, ze keren depressief naar hun ouders terug.’ Coopmans37 zegt ‘Voor de transgenerationele overdracht van problematiek van de getraumatiseerde ouders op hun kinderen betekent dat het juist de onbereikbaarheid van de ouders in hun traumatische oorlogservaringen is die hun kinderen zo aan hen bindt. Deze binding kan er dan toe leiden dat zij onvoldoende in staat zijn zich van hun ouders los te maken en een eigen leven te leiden.” In plaats dat het kind initiatief kan ontplooien, waarvoor enige agressie noodzakelijk is, klampt het kind zich vast aan de ouder” “in de adolescentiefase wordt dit conflict gereactiveerd en wordt steun gezocht in de peergroup.” ‘De vervolgde ouder eist van zijn kind conformiteit in gedrag, hetgeen bij het kind leidt tot apathie en gevoelens van depressie. Leegte, onvermogen zich te engageren aan de ene kant, geagiteerde hyperactiviteit aan de andere kant. Separatie van de ouder en opbouw van eigen identiteit worden onmogelijk gemaakt.Fantasieën over het oorlogsverleden leiden een eigen leven en vergroten het onvermogen zich adequaat met de ouder te identificeren. Deze fantasieën kunnen concrete vormen aannemen en via symptomatologie direct worden uitgeageerd. De werkelijkheid over het oorlogsverleden komt zelden ter sprake en dit pact van het zwijgen werkt correctie van het bovengenoemde proces tegen.’ Onderzoekers van de Joodse naoorlogse generatie hebben gesuggereerd dat de oorlogservaringen van de ouders hen zo in beslag konden nemen, dat zij weinig responsief op de behoeften van de kinderen reageerden. Gevolg kon zijn dat het kleine kind weinig of geen veiligheid kon ervaren in het contact met de oudere. De ontwikkeling van een gevoel van basisvertrouwen werd daardoor belemmerd en er kon zich na verloop van tijd een angstige hechting tussen ouder en kind ontwikkelen. Gebrek aan basisvertrouwen in de relatie met de ouder kan de gezonde drang van het kind om de omgeving te verkennen en zich emotioneel los van de ouder te maken danig belemmeren. De ontwikkeling van autonomie komt daardoor niet goed op gang (Mahler, 1975). Het kind blijft zijn ouder nauwlettend in de gaten houden, het gaat zich vastklampen in een poging toch die veiligheid te verkrijgen. Het kind wordt onzeker en belemmerd om de omgeving te exploreren.(Bowbly, 1981). Daardoor zal het kind zich minder goed ontwikkelen en ontdekken waar zijn of haar specifieke capaciteiten liggen. Zij volgen liever de wensen van de ouders. Het niet ontwikkelen van eigen initiatief op deze jonge leeftijd kan zich ook later nog doen gelden, wanneer gevoelens van onzekerheid en gebrek aan doelgerichtheid blijven voortbestaan.”38 Psychotische reacties postpartum kan voorkomen op basis van symbiotische relaties met de vervolgde ouders en ernstige separatie- individuatie problematiek. 36
P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 M.J.A.M. Coopmans, Separatie- individuatieproblematiek van een naoorlogse generatie oorlogsslachtoffers, 1993 38 van der velden, 1994 37
25
Bovenstaande problematiek kan het meest pregnant voorkomen bij Inoggers. Daarbij kunnen er een of meerdere aspecten spelen in allerlei gradaties.
3.5. Thema’s uit de klinische gevalsbeschrijvingen Voor de volgende inventarisatie heb ik veel literatuur geraadpleegd. Uiteindelijk heb ik het meest geciteerd uit het werk van Van der Velde, omdat hij het meest bondig de overige literatuur samenvatte.
3.5.1. Gedragsproblemen Gedragsproblemen als extreem passief gedrag, automutilatie, prestatiedrang en faalangst komen vaak voor. Arnoldus (1984) en Filet(1985) stellen bij voorbeeld dat relaties met collega’s zich vaak kenmerken door de hoge eisen die sommigen zich stellen. Ze vinden dat ze zich meer moeten bewijzen en werken hard. Dit verwachten ze echter ook van hun collega’s. Als deze niet aan die verwachting voldoen of geen waardering laten merken, kunnen er gemakkelijk conflicten of irritaties ontstaan. Vooral naar superieuren konden de geïnterviewden in dit patroon terecht komen. Net als de ouders bleken deze mensen vaak uiterst statusgevoelig te zijn.
3.5.2. Leermoeilijkheden en concentratieproblemen Door de angst voor het geweld, zowel lichamelijk als geestelijk ontstonden er leer en concentratiemoeilijkheden. Een verteller uit het boek “Achter mijn glimlach”vertelt: ‘Na het eten was de opdracht de tafels zeggen. Als je een fout maakte, wist je wat je te wachten stond: een draai om je oren en weer opnieuw beginnen. Door de spanning en de angst kon ik me niet concentreren.’39
3.5.3. Communicatiestijl Het moeizame omgaan met emoties leidt ook in de communicatie tussen ouder en kind tot problemen. “De gezinsleden beschikken niet over een stopregel: omdat de ouders hun emoties snel omzetten in handelen, reageren ze reactief en semi-automatisch. Er is geen rem op de emoties, zodat die zonder reflectie en bijna meteen worden geuit. De gezinsleden diskwalificeren elkaar: bepaalde gezinsleden, bijvoorbeeld de kinderen, mogen niet zeggen wat ze vinden; en als ze toch hun mening geven, wordt deze niet serieus genomen. De meeste besluiten in het gezin worden eenzijdig door de ouders opgelegd.”40
3.5.4. Relatieproblemen Relatieproblemen uiten zich bijvoorbeeld in irritatie en cynisme als uitingen van vijandigheid zich richtend op de partner sterke gerichtheid op de ander waarbij je jezelf vergeet: Een regelmatig terugkerend struikelblok in de verhoudingen is het ‘in overdreven mate nastreven van eenheid in een intieme relatie. De beoogde mate van eenheid blijkt vaak niet haalbaar en dit leidt tot teleurstelling.’41 Dit zou het gevolg zijn van een niet emotioneel losmaken van de ouders hechtingsproblematiek
39
Harpe en Dolman, Achter mijn glimlach, 1998 Begemann, 2002 41 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 40
26
verstoorde communicatie met anderen verstoorde familierelaties ondergewaardeerd voelen door bepaalde personen. Arnoldus(1984) vermeldde relatieproblemen omdat men een diep ingesleten idee heeft dat men gewaardeerd wordt om prestaties en niet om wat men is.42 Het contact tussen de partners verloopt vaak kameraadschappelijk, maar er is geen intimiteit.43 Het zijn vaak rationele overwegingen die de relatie in stand houden. slecht kunnen omgaan met kritiek Van de 11 geënquêteerde Inoggers die nu hulpvragen hadden, had iets minder dan de helft relatieproblemen met partner, kind of familie.
3.5.5. Verplaatste agressie In de oorlog, zeker in de Jappenkampen, was het vaak een kwestie van levensbelang geweest om emoties te onderdrukken. Dit werd een gewoonte, een ingeslepen gedrag. Ook toen het allang niet meer nodig was. Woede en angst die niet geuit konden worden, kwamen dan opeens in nachtmerries of woede uitbarstingen aan de oppervlakte. Dit was voor de partner al heel vervelend, maar voor de kinderen ronduit angstaanjagend. Zowel de intensiteit als de onberekenbaarheid van de uitbarstingen zorgden voor een onheilspellend gezinsklimaat.
42 43
P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994
27
3.5.6. Emotionele afwezigheid Veel Inoggers ervaarden hun ouder(s) als emotioneel afwezig. ‘Wanneer de ouder door b.v. depressieve stemmingen weinig oog heeft voor het kind, zal het kind zelf aandacht vragen. Een kind kan dan gaan ‘vervelen’ of mopperen omdat het eigenlijk ontevreden of boos is omdat zijn wensen niet worden vervuld. Voor kinderen is het moeilijk om tegelijkertijd gevoelens van boosheid en ‘medelijden’ met het ‘kwetsbaar’ gedrag van de ouder te hebben. Roept deze mengeling van emoties schuldgevoelens op, dan zal het kind trachten dit ongedaan te maken door, als uiting van liefde of genegenheid voor de ouder, toenadering te zoeken en zich aan de ouder vast te klampen.’44
3.5.7. Verwarring in gevoelens Inoggers waren als kind vaak tegelijkertijd zowel boos als schuldbewust. ’Volwassenen melden soms een ‘tekort aan aandacht in hun jeugd. De oorzaak van hun moeilijkheden in het leven was volgens hen gelegen in hun opvoeding. De woede hierover ging echter hand in hand met schuldgevoel, omdat de ouders er immers niets aan konden doen dat ze de oorlog hadden meegemaakt. Wanneer men zich deze woede realiseerde, kon dat tot verwarring leiden. Welke gevoelens waren nu echt en welke niet? Dit loste men vaak op door zich opnieuw te identificeren met de ouders.’ 45
3.5.8. Prestatiedwang Veel Inoggers weten niet goed wanneer ze nu te weinig, voldoende of goed presteren. ‘Omstreeks de lagere schooljaren doet het kind ervaring op in het verrichten van taken en in het samenwerken met anderen. Het kind ontwikkelt zich zo een gevoel van bekwaamheid. Als er echter te hoge verwachtingen zijn of het kind te weinig op school wordt voorbereid, bestaat het gevaar dat er zich een min of meer blijvend gevoel van minderwaardigheid ontwikkelt. Vanuit hun ‘gebroken’ levensgeschiedenis kunnen Indische ouders soms hoge eisen stellen. Hun kinderen krijgen de opdracht mee om het leven van de ouders weer zinvol te maken. Worden zij hierdoor zodanig aangespoord om te presteren, dat er geen rekening wordt gehouden met de capaciteiten of ontwikkeling van het kind, dan is een toenemende faalangst niet denkbeeldig. Eventuele slechte schoolprestaties kunnen ook begrepen worden vanuit het losmakingproces ten opzichte van de ouders. Juist door niet te presteren kan op een subtiele wijze verzet worden gepleegd tegen de verlangens en eisen van de ouders om zich aan te passen en maatschappelijk te slagen. Successen op school en carrière kunnen er wel zijn. Soms lijken zij het kind geen emotionele voldoening te verschaffen. De behoefte aan werkelijke acceptatie door de ouders blijft ondanks de goede prestaties onbevredigd en veroorzaakt een paradoxaal gevoel van falen’
46
namelijk in het
succesvol bevredigen van die behoefte aan acceptatie van de ouders. ‘Veel Inoggers hebben een druk leven: werk, clubs, bestuursfuncties. De trend is: je moet altijd voor iedereen klaar staan. Ze zijn soms geneigd om zich ervoor te verontschuldigen dat ze bestaan. Mensen beschrijven dan een gevoel van onzekerheid. Je mag niet voor jezelf tijd en ruimte vragen, altijd gaat
44
P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 J.T. Freyberg, 1980, American journal of orthopsychiatry, geciteerd in P.G. van der Velden, J. Eland en R.J.Kleber, Houten, 1994 46 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 45
28
de ander voor, want die heeft het zo moeilijk. Je mag niet toegeven dat jij het ook moeilijk hebt. Inoggers willen voor de buitenwereld vaak altijd maar doorgaan, bewijzen dat ze het kunnen, dat ze waardevol zijn. Als ze thuis zijn, creëren ze een omgeving met niet te veel prikkels, veel rust. Daarboven op komt de eenzaamheid, veroorzaakt door de tendens je gevoelens niet te delen. Daardoor kan ook het gevoel niet minder erg worden. Op deze manier doen veel Inoggers zichzelf te kort. Door alleen naar hun gedrag te kijken, komt het RIAGG nog wel eens tot verkeerde diagnostiek: borderline, ADHD, depressiviteit.’47
3.5.9. Gevoelsgebied Problemen op het gevoelsgebied uiten zich door: het onderdrukken van spontaniteit en emoties het niet leren hun eigen gevoelens adequaat te uiten, omdat er een gebrek is aan leiding en de ouders zelf geen goed voorbeeld zijn in het omgaan met gevoelens het opkroppen van gevoelens gevolgd door extreme woede uitbarstingen onverklaarbare spanningen ondefinieerbare angsten gevoelig zijn voor onrecht gevolgen van het niet- gezien worden: ‘Het blijkt dat onder kinderen van oorlogsgetroffenen met een Indische achtergrond heel verschillende klachten voorkomen. Het lijkt echter alsof er achter alle verschillende verhalen een gemeenschappelijke noemer schuilgaat: deze cliënten werden niet ‘gezien’. Niet door hun ouders, niet door de hulpverlening en evenmin door de Nederlandse samenleving.’48
3.5.10. Lichamelijke klachten Als je niet mag zeggen dat je je niet gelukkig voelt, zul je een andere taal gebruiken. Lichaamstaal bijvoorbeeld. ‘Tegen de ‘aloes’ achtergrond van Indische jongeren is te begrijpen dat problemen die voortvloeien uit de oorlogservaringen van de ouders vaak indirect worden geuit, bij voorbeeld in lichamelijke klachten. Deze klachten worden veelvuldig door deskundigen gesignaleerd, maar de aard van de klachten is weinig specifiek.’49
3.5.11. Leedhiërarchie Als de ouder zo erg heeft geleden, stelt jouw leed niets meer voor. ‘Er kan een leedhiërarchie ontstaan. Aan de ene kant worden kinderen dan emotioneel verwaarloosd, omdat hun ouders door de oorlog, de bersiap, de repatriëring en de aanpassing in Nederland emotioneel overbelast zijn. Aan de andere kant leren ze dat anderen, vooral hun ouders, het veel moeilijker hebben dan zij en dat ze daarom geen recht op aandacht en troost hebben.’ Ook wanneer hun oudere broers of zussen in de oorlog zijn geboren, speelt de leedhiërarchie.
47
uit het interview met Mevrouw den Haring F.A.Begemann, 1991, Amsterdam, 1991 49 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 48
29
3.5.12. Gezinsgeheim ‘Vaak wordt de oorzaak van de problemen van kinderen van oorlogsgetroffenen gezocht in het gezinsgeheim. Ouders kunnen moeilijk over hun oorlogservaringen praten. De oorlog en alles wat daarmee samenhangt wordt binnen het gezin een duister geheim, dat ook de kinderen belast. Want al weten die dat ze niet naar de oorlog mogen vragen, toch voelen ze duidelijk aan dat er in het gezin een onnoembare dreiging is, die hun ouders angstig maakt. Omdat de kinderen niet mogen vragen, kunnen ze ook niet vragen om geruststelling.50 Bepaalde onderwerpen tussen ouders en kinderen zijn onbespreekbaar, b.v. de oorlog en migratie. Gezinsgeheimen leiden tot een barrière in de communicatie tussen ouders en kinderen. Maar ook belemmert het een vrije communicatie buiten het gezin, omdat je als kind voelt dat bepaalde dingen beter ongezegd kunnen blijven, zoals ruzie tussen de ouders en slaag die je krijgt. De kinderen voelen haarfijn aan hoe moeilijk deze onderwerpen voor hun ouders zijn. En daarom zwijgen ze erover, niet alleen omdat het moet, maar ook om hun ouders te sparen. Een gezinsgeheim is voor de kinderen belastend. Zeker jonge kinderen zijn voor hun veiligheid geheel van hun ouders afhankelijk, de ouders zijn een soort almachtige reuzen, die hen tegen elk gevaar kunnen beschermen (Bowlby 1973). Als er dingen blijken te zijn die je ouders onzeker en onmachtig maken, word je als kind zeer angstig. Zo kan het gezinsgeheim bij het kind het fundamentele gevoel van veiligheid aantasten. Daarnaast willen kinderen hun ongelukkige ouders troosten, zoals zij zelf door hun ouders getroost willen worden (Hamilton 1988). Maar kinderen kunnen de problemen van hun ouders meestal niet oplossen. Daarom maakt het lijden van de ouders hen onmachtig, en die machteloosheid leidt weer tot angst.’51
3.5.13. Keuzes maken en grenzen stellen Veel Inoggers hebben moeite met het maken van eigen keuzes en grenzen stellen. ‘Een opvallend kenmerk van de ‘tweede generatie’ is dat zelfs mensen die maatschappelijk goed functioneren en die feitelijk los van hun ouders leven, zo gemakkelijk de grenzen die hun eigen persoon afbakenen overschrijden en zich met de ouders identificeren. Dit wordt ook bij andere schrijvers beschreven. ”52
3.6 Samenvatting Een Inogger heeft een verhoogde kans op psychische, somatische en depressieve klachten wanneer een of beide ouders in een Jappenkamp hebben gezeten en wanneer de emotionele beladenheid met betrekking tot de oorlogsherinneringen groot was tijdens cruciale momenten in de kinderjaren. Op die momenten had het oorlogsverleden van de ouders namelijk disfunctionele opvoedingsstijlen tot gevolg. Het valt me op dat de Inoggers van ouders die buiten de kampen hebben geleefd niet zo erg verschillen met andere Nederlandse groepen in het hebben van klachten, ondanks het feit dat ook deze
50
Aarts, Eland, Kleber, Weerts 1991; Bege-mann 1992 Begemann, 2002 52 P.G. van der Velden, J. Eland en R.J. Kleber, Houten, 1994 51
30
ouders het nodige aan ellende heeft moeten meemaken en verwerken. 60 % van de Inoggers hebben ouders gehad die in het Jappenkamp hebben gezeten. Zij hebben wel meer psycho- sociale klachten. Er zijn nogal wat symptomen en disfunctionele opvoedingsverschijnselen die de INOG parten kunnen spelen. De klacht waarmee de cliënt komt, kan tot uiting op elk levensgebied. De Inogger kan heel vaag zijn: “Ik voel me niet oké.” Hij kan het benoemen als een vaag gevoel van onbehagen. De problematiek van de Inoggers lijkt a specifiek te zijn, in die zin dat elke westers georiënteerde mens dezelfde symptomen kan hebben. Uit klinische beschrijvingen blijkt dat bij behandeling kennis van en inzicht in de invloed van de geschiedenis van de ouders op de opvoeding van essentieel belang is, omdat deze geschiedenis verschilt van de andere groepen na oorlogse generaties in Nederland.
31
Hoofdstuk 4. Aanpak van psycho- sociale problematiek
Inleiding De vraag of specialistische hulpverlening nodig is of dat men kan volstaan met de algemene hulpverlening komt als eerste aan de orde. Dan beschrijf ik hoe de Inogger zelf zijn problemen aanpakt, met of zonder hulpverlening. In een schema laat ik zien welke soorten hulpverlening er zijn voor Inoggers: 1e lijn, 2e lijn en algemeen, specifiek. Vervolgens beschrijf ik de algemene hulpverlening, zowel 1e als 2e lijn, daarna de specifieke, ook 1e of 2e lijns. In een samenvatting en conclusie geef ik weer hoe ik over de huidige stand van zaken denk.
4.1. Specialistische of algemene hulpverlening Er zijn drie redenen waarom mensen uit de algemene hulpverlening zeggen specialistische kennis over of hulpverlening aan de INOG niet nodig te vinden. 1. De groep is zo klein. Deze vooronderstelling is zeer discutabel. Een van de opvallende gegevens uit onderzoek van o.a. van der Velden is juist dat de exacte omvang van de doelgroep nooit vast is gesteld. Hij schat de omvang op ongeveer een half miljoen. Hiervan heeft ongeveer 16% problemen, net zoveel als elke willekeurige andere groep in Nederland. Dit komt neer op ongeveer 64.000 personen. Dit was zo in 1994, zo’n negen jaar geleden. Daarnaast is er de groep wiens ouders in een Jappenkamp hebben gezeten. Deze is vrij groot: 40 % van de Inoggers is totok, deze ouders hebben allen in een kamp gezeten. Van de 60 % Indo’s heeft een gedeelte van de ouders in een kamp gezeten. Kinderen wiens ouders in een kamp hebben gezeten, hebben significant meer psycho- sociale problematiek dan andere groepen. Zij hebben een grotere kans op psycho- sociale problematiek. Onder hen heeft meer dan 16 % problemen. Verder hebben veel Inoggers relaties met niet Inoggers. Onder de 13 geënquêteerden met partner hadden 10 een relatie met een niet- Inogger. Verder hebben veel Inoggers ook kinderen. Alle leden van het gezin van een Inogger zullen te maken hebben met de INOG problematiek als die zich bij de Inogger voordoet. 2. Nog een reden om geen specifieke hulpverlening nodig te achten, is omdat er zoveel soorten allochtonen in Nederland wonen, je kan toch niet van alle nationaliteiten op de hoogte zijn? De gelijkstelling van Indische Nederlanders aan allochtonen is kwetsend voor de Indo omdat hij zichzelf als Nederlander ziet en slaat al helemaal niet op de Nederlandse Inogger. De Nederlandse Inogger heeft een Indisch (oorlogs) verleden, dat net zo min meegenomen wordt in de behandeling van psychosociale problematiek. De Indische Nederlander heeft Nederlandse voorvaders, heeft voor meer dan de helft de Nederlandse cultuur in Indië overgenomen, behoorde en behoort tot de Nederlandse bevolking, deelt haar geschiedenis, heeft gevochten tegen en geleden onder dezelfde vijanden. De Indische Nederlander is net zo goed een Nederlander met specifieke kenmerken als een Limburger of Groninger dat is. Bovendien is Nederland het enige vaderland wat de Indo heeft. Er is geen koloniaal Indië meer, waar hij naar terug kan. De tweede generatie is voor een groot deel in Nederland geboren en zeker getogen. Het Indische deel is daarbij zo veel op de achtergrond gedrongen opdat het kind zo goed mogelijk zou wortelen in Nederland, dat het kind van toen nu vaak identiteitsproblemen heeft.
32
Heel belangrijk is het om onderscheid te kunnen maken tussen migratie problematiek, nationaliteitskwesties en oorlogsgeschiedenis van de ouders. 3. Een andere reden om geen specifieke kennis op te doen van de geschiedenis van de Nederlanders met een Indisch verleden, is omdat de problematiek zo a specifiek zou zijn. Begemann, 2001, zegt hierover dat ‘het een ‘politiek netelige en methodisch ingewikkelde vraag,’ is. Bovendien leggen ‘veel cliënten uit de Indische naoorlogse generatie zelf geen relatie tussen hun problemen en de Indische achtergrond. Toch is het bij deze groep cliënten vaak raadzaam om naar het Indische verleden te vragen. Dat blijkt namelijk niet alleen nieuwe gegevens op te leveren, maar ook nieuwe interventiemogelijkheden.’’ En het gaat juist om passende interventiemogelijkheden die de cliënt naar een dieper inzicht kunnen brengen en een helend proces op gang kunnen brengen. Stichting Pelita zegt over deze problematiek: ‘De subsidiegever gaat ervan uit dat een cliënt van de tweede generatie in principe terecht moet kunnen bij de algemene hulpverlening, omdat zijn klachten niet wezenlijk zouden verschillen van de klachten van anderen uit problematische gezinnen.” Het vreemde is dat dit voor de andere specifieke hulpverleningsinstellingen als Sinaï Centrum en Centrum 45 niet geldt. Zij mogen wel leden van de na oorlogse generaties, waaronder de INOG, behandelen. Als reden voor specifieke hulpverlening geven zij de volgende argumentatie: ‘De voornaamste reden voor het bestaan van een aparte instelling voor de behandeling van oorlogs- en geweldsgetroffenen (en hun eventuele partners en kinderen) is dat zo'n gespecialiseerde instelling beschikt over specifieke kennis over de behandeling van oorlogsgetroffenen. De ervaring hiermee kan worden verzameld, getoetst en uitgedragen. Oorlogsgetroffenen voelen zich eerder erkend in hun problematiek en kunnen makkelijker vertrouwen hebben in een eventuele behandeling. Ook het lotgenootschap (cliënten met vergelijkbare oorlogservaringen en vergelijkbare actuele problematiek) binnen Centrum '45 draagt daartoe in belangrijke mate bij.’ 53 “Omdat bij de algemene hulpverlening nog betrekkelijke onbekendheid met deze problematiek bestaat, is verwijzing van Pelita naar die instellingen een moeizame zaak. Bovendien vindt de cliënt bekendheid van de problematiek van zijn ouders zo essentieel, dat hij vaak niet verwezen wil worden naar de algemene hulpverlening. Het aantal van deze hulpvragers neemt echter toe, het zal dus noodzakelijk zijn voor iedere hulpverlener om de problematiek te leren kennen.’ 54 In dit kader had Stichting Pelita een aanbod om de reguliere hulpverlening de specifieke doelgroep, problematiek en aanpak te leren kennen. Van dit aanbod heeft een van de RIAGGs in Nederland gebruik gemaakt. Van het Algemeen Maatschappelijk Werk maakten drie afdelingen van dit aanbod gebruik. Vlak na beëindiging van het samenwerkingsverband werden de resultaten geëvalueerd. Deze waren gunstig: er was nu belangstelling voor en bekendheid met de doelgroep. Het AMW zou zeker regelmatig consultatiegesprekken aanvragen. Dit was een aantal jaren geleden. Op mijn vraag aan Mevrouw Sjoerds van Stichting Pelita hoe het nu ging met het aantal consultatiegesprekken gaf ze aan dat dit gering in aantal was. Een reden zou kunnen zijn dat de medewerkers van destijds inmiddels vertrokken waren. Volgens mij bleek hieruit dat het betrokken AMW de aangeboden kennis blijkbaar niet instellingsbreed had weten te laten beklijven. We kwamen samen tot de aanbeveling om nu nogmaals een onderzoek te laten doen naar het resultaat van het samenwerkingsverband van destijds om deze hypothese te toetsen. Dit zou zij aanvragen.
53 54
website van centrum 45 Indisch maatschappelijk werk, Werkboek 2, Stichting Pelita, 2002
33
4.2. Aanpak van de psycho- sociale problematiek door de Inogger
4.2.1. Probleembesef In mijn gesprekken met Inogleden, de enquête, mijn observaties en mijn persoonlijke ervaring kwam ik tot de volgende procesbeschrijving. Niet iedere Inogger heeft problemen, deze hoeven geen hulp te zoeken. Van de Inoggers ervaart een deel geen problemen, terwijl ze in de ogen van hun omgeving wel problemen hebben. Ook zij komen in eerste instantie niet bij de hulpverlening terecht. Het ervaren en erkennen dat je een probleem zou kunnen hebben, is al een moeizaam proces. Vaak worden de moeilijkheden die men ervaart buiten zichzelf geplaatst. Als de omgeving veranderen zou, zouden de moeilijkheden ook wel verdwijnen. Of de problemen worden gebagatelliseerd. Probleembesef hebben is altijd de eerste stap op weg naar heling. Aan het probleembesef zelf toekomen, is voor elk mens van elke cultuur een grote stap, die sommigen nooit maken. “Ik wist wel dat ik altijd gehaast en gestresst was en niet genoot van het leven. Maar ik dacht altijd dat dat de normale staat van zijn van de mens was. Ik wist niet dat het anders kon. Ik wist niet dat je kan genieten van het leven. Ik wist niet dat ik anders zou kunnen” (vrouw, 50 jaar, Indo). 55 Deze vrouw kwam er pas achter dat haar in het leven staan misschien niet helemaal gezond was, toen ze hulp had gekregen nadat ze overspannen en depressief thuis kwam te zitten. Naast deze algemene drempel om tot probleembesef te komen, speelt het volgende. Bij de INOG en de eerste generatie is er geen sprake van een erkend probleem van de tweede generatie. Gevoelens hebben, voelen en tonen is al gevaarlijk, taboe, teken van zwakte en storend in gezelschap. Stoornissen, problemen van individuen zijn incidenten. Het ligt gewoon aan de zwakte van het individu, die het leven niet aan kan. Want eigenlijk heeft hij niets te klagen. In mijn enquête aan de Inoggers van de zelfhulpgroep INOG stelde ik de vraag: ‘Wanneer dacht u voor het eerst dat u een probleem of hulpvraag had?’ De gemiddelde leeftijd waarop men voor het eerst dacht een probleem te hebben, was 34 jaar. Een enkeling had dat besef al op het 14 e levensjaar, bij een ander kwam dit besef in het 52e levensjaar.
4.2.2. Hulp vragen? Wat doe je als je eenmaal erkend hebt dat je een probleem hebt zoals angsten, depressie, conflicten op het werk, conflicten in je gezin? Kan je wel hulp vragen? Iedereen heeft wel eens wat. Hier komt het bagatelliseren van de problemen om de hoek kijken. Hulp vragen is ‘not done.’ Je moet niet klagen, zeuren, maar doorgaan. Je moet sterk zijn. Het verleden is voorbij, daar is niets meer aan te doen. Met deze gedachten in het achterhoofd, voelt de Inogger schaamte als hij niet gelukkig, probleemloos door het leven gaat. En schuld als hij vaag het gevoel heeft disloyaal naar de ouders toe te zijn. Een probleem erkennen wordt dan al moeilijk. Hulp vragen is trouwens zinloos, want die is er toch niet voor jouw probleem, omdat ze je niet begrijpen, bot zijn (kasar). Verder heb je geen recht op hulp en is hulp toch niet aanwezig. Want men begrijpt je niet. Je begrijpt jezelf al niet, dus hoe kan je het ze ooit uitleggen? Je hebt immers geen
55
Interview op een INOG inloopdag
34
woorden. Wat moet je zeggen als je rondloopt met gevoelens van een fundamentele onzekerheid, een diffuse ontevredenheid, een niet meer weten hoe het allemaal verder moet? Dus kunnen ze je toch niet helpen. Het gevoel van competentie van jezelf en van de hulpverlening is zeer laag. De hoop op verbetering, verandering is nauwelijks of niet aanwezig. Op zo’n moment zit je in een gevangenis en doe je jezelf geestelijke handboeien aan.
4.2.3. Probleeminzicht Als men ondanks deze vicieuze cirkel verder durft te gaan met het probleem, komt de volgende stap: probleeminzicht. Het herkennen van de aard van het probleem: waar heb ik nu eigenlijk last van? Waar heeft het mee te maken? Welke gedachtes, gevoelens, gedrag dragen bij aan het in stand houden van het probleem? Als iemand op zo’n moment besluit hulp te zoeken, komt hij of zij in eerste instantie terecht bij de reguliere hulpverlening: huisarts, bedrijfsarts, vrijgevestigde therapeut, Algemeen Maatschappelijk Werk, RIAGG als de klachten daartoe geïndiceerd zijn. Hier kan aan de a- specifieke klachten gewerkt worden. Als de klacht inderdaad geen verbinding heeft met het INOG zijn, kan men de therapie afronden als de klacht is verholpen. Dan is de cliënt adequaat geholpen. Tot het moment dat de Inogger vast loopt in zijn leven speelt het verleden vaak geen enkele rol. Als de klacht wel een link heeft met het (oorlogs) verleden van de ouders, ligt het verhaal gecompliceerder. Tot op zekere hoogte kan men aan de klacht werken, maar vaak zal dan op een ander moment een ander probleem naar voren komen, wat met dezelfde oorzaak te maken heeft, waarvoor weer hulp nodig is. Dit heeft veel weg van symptoombestrijding. Als de cliënt doorzet, zal hij weer hulp zoeken en vinden. Als hij of zij het opgeeft omdat hulpverlening blijkbaar niet helpt, blijft de cliënt zitten met het probleem. Probleeminzicht krijgen in gevallen waarin er sprake is van transgenerationele overdracht, is noodzakelijk. Het probleem hierbij is, dat de Inogger zelf zich van deze link vaak niet bewust is. Erger is, dat veel van de hulpverleners geen link leggen met het oorlogsverleden van de ouders. Hetzij omdat ze niet getraind en gefocust zijn, hetzij omdat ze de huidige problematiek in het hier en nu met gedragstherapie denken op te kunnen lossen, hetzij omdat het instellingsbreed niet de gewoonte is om bij de intake op deze achtergrond te bevragen. Aan probleeminzicht toekomen wordt lastig als de geschiedenis en cultuur niet of onvoldoende verkend worden als dit wel geïndiceerd zou zijn.
4.2.4. Loyaliteit en leedhiërarchie Vaak moeten Inoggers veel weerstanden overwinnen, voor zij hun eigen problemen in verband durven brengen met de oorlog van hun ouders. Ze denken: ‘Dit kan toch niet waar zijn’ of: ‘Ja, het moet die oorlog zijn, waar komen mijn problemen anders vandaan.’ Als probleeminzicht wel gaat spelen zit men al met het volgende probleem: als je erkent dat het verleden van je ouders een link heeft met je eigen problematiek en je wilt hieraan werken ben je niet loyaal. Bovendien is klagen oneerlijk, want je ouders hebben het zo moeilijk gehad en ze hebben toch hun best gedaan. Trouwens, wat stelt jouw leed voor in vergelijking met dat van hen?
35
4.2.5. Op zoek naar de puzzelstukjes Als je dit loyaliteitsconflict een plek kan geven, ga je op zoek naar je verleden, het Indische in dat verleden. Dan ga je uitzoeken hoe de oorlog en migratie je leven hebben beïnvloed. Dit gaat allemaal niet zo bewust. Het hele proces gaat gepaard met hevige emoties, generalisaties, alles wordt op een gegeven moment opgehangen aan het verleden van de ouders. Bij de Inogger gaat de zoektocht nooit alleen maar om het oplossen van problemen. Het gaat ook altijd om de vraag naar de eigen identiteit. Zowel voor de Indische Inogger als de totok ligt het verleden en een gedeelte van zijn identiteit in Indië. En die vraag naar dat verleden kan alleen via de geschiedenis worden beantwoord. Van de 14 respondenten die een verband zien met het oorlogsverleden van hun ouders, zijn er 3 die dat besef niet kunnen dateren, 4 die het verband meteen legden. Bij de helft duurde het verband leggen tussen de problematiek en het oorlogsverleden tussen de 1 en 22 jaar. Van hun hulpverleners in het verleden legde bijna niemand het verband. Alleen de hulpverlener bij het Sinaï en de psychotherapeut die gevonden was door bemiddeling van Pelita deden dat. Van degenen die nu hulpverlening hebben, is slechts 1 hulpverlener niet bekend met de INOG problematiek.
4.2.6. De Inogger in de hulpverlening Soms haakt de Inogger af, omdat hij zich onvoldoende gehoord en gezien voelt, zonder duidelijk te krijgen of duidelijk te kunnen maken wat hij nou eigenlijk zou willen laten zien of horen. Hierbij kan het oorlogsverleden een rol spelen, maar ook kan de directe aanpak van de Nederlandse hulpverlener te confronterend zijn voor de cliënt die zeker in stress situaties kan terugvallen op zijn aloes achtergrond. Ook kan het zijn dat de Inogger door zijn impliciete communicatie in de problemen komt. Hij kan dan denken dat hij heel duidelijk is geweest, terwijl zijn boodschap door de hulpverlener niet is opgepakt zoals de bedoeling was. Een voorbeeld van de impliciete communicatie zag ik bij een lid van de eerste generatie die op een inloopdag van de werkgroep INOG van de KJBB met de Inoggers in gesprek ging. Op een gegeven moment zei hij: “Jullie zullen wel gemerkt hebben dat ik daarnet erg geëmotioneerd was” Op dat moment realiseerde ik me dat ik dat signaal inderdaad feilloos zo had opgepakt. Ik dacht terug aan wat ik dan precies had waargenomen: een lichtveranderde ademhaling, een licht stokken van het verhaal, een kort neerslaan van de ogen met daarna een iets vochtiger oogopslag. Allemaal gedurende een fractie van een seconde. Als ik even mijn veter had gestrikt, had ik het gemist. Ik vroeg me ernstig af of een niet- Indo dit subtiele signaal had opgemerkt en als hevig geëmotioneerd geïnterpreteerd had. Ik vroeg me later af hoe het voor deze man zou zijn om in gezelschap van minder opmerkzame mensen te verkeren. Hoe vaak zou hij zichzelf op zijn werk niet gehoord voelen? Zou hij weten dat zijn boodschap zonder woorden in dat gezelschap niet over kwam? Ik herinnerde me dat een trainer in het eerste jaar van de SPSO opleiding gezegd had dat ik opvallend goed op lichaamstaal lette. Ik realiseerde ik me dat op lichaamstaal letten een van mijn sterk ontwikkelde kanten is. Ik denk dat dit hoort bij de Indische opvoeding. Ik weet nog dat ik vaak geschokt was wanneer mensen over gevoelens heen walsten, die zo duidelijk getoond werden. Wellicht was ik te overgevoelig en zag ik dingen die er niet waren. Op een gegeven moment dacht ik zelfs dat het hoorde om over gevoelens heen te walsen, net te doen alsof je het niet zag en ben ik het over gaan nemen. Nu ik op de hoogte ben hoe ik mijn kwaliteit kan gebruiken, kan ik het weer ten goede in gaan zetten. Bij de Nederlander is er vaak geen waardering voor de indirecte communicatie, het wekt zelfs
36
weerzin. “Zeg toch wat je bedoelt, wat je wilt, wat je voelt” De aloes ingestelde Indo stuitert bij zo’n eis tien meter terug en het contact is verbroken. Volgens Mevrouw den Haring56 is de tijdsgeest van presteren een valkuil voor de Inogger. De Inogger is plichtsgetrouw, geneigd om zijn gevoelens niet te exploreren, niet te praten maar te doen. Hij heeft geleerd om succesvol te moeten zijn, te slagen. Zodat te allen tijde voorkomen wordt dat je een weerloos slachtoffer wordt. Hij zal geneigd zijn de hulpverlening af te breken, zich niet over te geven aan het proces om maar weer zo snel mogelijk normaal te doen. Dat gaat maar net zo lang goed, tot de kritieke grens van niet meer kunnen bereikt is. Een andere reden waarom een Inogger af haakt, kan zijn dat een van de problemen van de Inogger juist is, dat hij of zij zich in het leven vaak niet gezien weet. Elke keer als hij deze boodschap weer meent te horen, komt het machteloze gevoel weer naar boven. Als de hulpverlener bijvoorbeeld niet inspeelt op het Indische verleden van de cliënt, of deze invloed bagatelliseert, terwijl de Inogger dit verleden wel van belang vindt, haakt de cliënt af. Hij voelt zich onheus behandeld, niet begrepen. Hij wordt bevestigd in zijn idee: ‘ik hoor hier niet thuis, hulp helpt niet.’ Maar ook: ‘Er is iets anders dan waarover we praten in de therapie, maar wat is het? Ach, laat maar, het helpt toch niet en beter dan dit wordt het toch niet.’ Zo zet de Inogger zich zelf vast in een vicieuze cirkel.
4.2.7. Erkenning van de Indische achtergrond Deze cirkel kan doorbroken worden als de Inogger er achter komt dat er voor mensen met zijn achtergrond specifieke hulpverlening mogelijk is. Dan kan hij daar werken aan zijn problematiek in de context van de geschiedenis van zijn ouders en aan het verhelderen van de eigen identiteit. Dan kan hij hulp zoeken bij Stichting Pelita, het Sinaï centrum, Centrum ’45, vrijgevestigde therapeuten waar hij via Stichting ICODO57 terecht kan. De enquête laat zien dat 16 respondenten in het verleden hulp hebben gehad. In totaal hebben ze bij 26 hulpverleners hulp gekregen. Slechts 5 keer werd door hen gebruik gemaakt van specialistische hulpverlening als Pelita en Sinaï58. De overige 21 keer werd hulp gevonden bij de niet specialistische hulpverlening. Van de 11 respondenten die nu hulp hebben, heeft de helft (5) hulp bij de specialistische hulpverlening. Op een na gaven de overigen aan zelf de niet gespecialiseerde hulpverleners op de hoogte gebracht te hebben van het INOG zijn.
4.2.8. Overige acties Uit gesprekken met Inoggers blijken er naast hulpverlening ook andere acties te zijn die van belang kunnen zijn in het op gang zetten van of verder komen in het proces naar bewustwording van het Indische verleden. Genoemd werden: reizen naar Indonesië, het maken van egodocumenten, het bijwonen van inloopdagen van de INOG en gesprekken aangaan met leden van de eerste generatie.
4.2.8.1. Reizen naar Indonesië Een respondent gaf aan dat dit ook negatief kan uitwerken. Zij kreeg na een reis last van angstaanvallen. 56
De maatschappelijk werkster die ik geïnterviewd heb St. Icodo komt in 4.3.4.2 aan de orde 58 St. Pelita komt in 4.3.4.1 aan de orde, het Sinai Centrum wordt in 4.3.4.4. besproken 57
37
4.2.8.2. Het maken van egodocumenten Dit wordt o.a. gedaan op de inloopdagen van de INOG in Nieuwegein. Een egodocument is een verzameling herinneringen die van belang zijn voor de maker om gestalte te geven aan het verleden, de puzzelstukjes in elkaar te passen, het verleden te verwerken. De vorm waarin het document gepresenteerd wordt, kan sterk uiteenlopen. Ik heb b.v. een video gezien, fotocollages, een antiek kistje met lades waarin documenten zaten. Het maken en laten zien van deze documenten kan zeer confronterend en mooi zijn. Zowel voor de maker als de toeschouwer.
4.2.8.3. Het bijwonen van inloopdagen van de INOG Dit kan een therapeutisch effect hebben, hoewel het geen therapie is. De belangrijkste redenen om deel te nemen aan een zelfhulpgroep zijn: ‘de behoefte aan emotionele bevestiging en het krijgen van inzicht in de eigen problematiek. Onvrede met de professionele hulpverlening komt in deze groep niet als belangrijk motief naar voren. Veel deelnemers hebben ook professionele hulp naast hun deelname aan de groep. Ruim veertig procent ziet de zelfhulpgroep als preventief of alternatief voor professionele hulpverlening.’59 Onderstaande komt uit de website van de INOG: “Op zo'n dag wordt de gelegenheid geboden om lotgenoten te ontmoeten en je eigen verhaal te vertellen. Uit ervaring blijkt dat bij veel Inoggers dit als eye-opener werkt, want het voelt als veilig en vertrouwd om in een omgeving te komen van mensen met dezelfde achtergrond. Doelstelling van de inloopdagen: gelegenheid creëren elkaar te ontmoeten, herkennen en erkennen als Indische NaOorlogse generatie. Op de inloopdagen kan men praten, luisteren, of gewoon aanwezig zijn of meedoen met de activiteiten aan de hand van het thema van de dag.” Uit de antwoorden van de respondenten op de enquête maakte ik op dat deze zinnen zeer goed getypeerd zijn. Op de vraag wat respondenten van de enquête bij de INOG vonden wat ze bij de hulpverlening niet vonden en wat hun motivatie was om te komen viel me op dat de motivatie om deel te nemen varieerde van herkennen en erkennen van het Indische in de problematiek naar identiteitsproblematiek tot het Indische cultuurgoed bewaken. Over het algemeen werd vooral genoemd “herkenning, erkenning, lotgenoten, begrip zonder veel woorden te hoeven te gebruiken”. Ook het “ongedwongen uitwisselen en delen van problemen, de veelkleurigheid aan verhalen en roots, het leren omgaan met problemen en van elkaar leren” werd genoemd. Het concept van een groep met een gedeeld Indisch verleden werd verwoord in woorden als “thuiskomen, ergens bij horen en door de groep geaccepteerd worden, jezelf mogen en kunnen zijn, een grote groep gelijkgestemden, Indische mensen en sfeer, het zusterlijke en broederlijke bij elkaar zijn, het niet altijd op tijd te moeten beginnen, iets Indisch op een prettige wijze”. Ook, de “warmte en gezelligheid en lol maken” werden genoemd. Het “herkennen van het Indische stuk in mezelf en de Indische ziel” was van belang.
59
Uitspreken Blz. 70
38
4.2.8.4. Gesprekken aangaan met leden van de eerste generatie Sommigen voeren gesprekken met hun ouders, anderen met oudere familieleden. Ook zijn er contacten gelegd met een woongroep van de eerste generatie Indische mensen. Een deel van de geschiedenis kan op zo’n manier door mondelinge overlevering levend worden gemaakt .
4.3. Aanpak van de psycho- sociale problematiek door de hulpverlening Inoggers kunnen hulp vinden in zowel de eerste als de tweede lijns zorg. Daarnaast kunnen ze kiezen voor algemene of specifieke hulpverlening. In onderstaand schema zijn de instellingen op die manier ingedeeld. Van de algemene hulpverlening worden twee instellingen besproken (AMW en RIAGG). Van de specifieke hulpverlening bespreek ik Stichting Pelita, Stichting ICODO, Centrum 45 en Stichting Sinaï. Hulpverlening
1e lijn
2e lijn
Algemeen
Huisarts
RIAGG
Bedrijfsarts Vrijgevestigde therapeuten Algemeen maatschappelijk werk Specifiek
Stichting Pelita
Centrum 45
Vrijgevestigde therapeuten aangeraden
Stichting Sinaï
door Stichting ICODO
4.3.1. Eerste of de tweede lijn Met welke hulpvraag kan de cliënt terecht bij de eerste of tweede lijn? De cliënten hebben vaak problemen die tegelijkertijd op meerdere niveaus spelen. Acuut eerste lijn: dreigende echtscheiding, problemen op het werk, schulden. Onderliggend tweede lijn: fobieën, verslavingen, psycho pathologische problemen. Stichting Pelita is zich hiervan terdege bewust: “De probleemniveaus (acuut en onderliggende problematiek) zijn zo nauw met elkaar verwezen dat de werker zich voortdurend bewust moet zijn van zijn grenzen. Vaak ook lopen er paralleltrajecten waarbij de Pelita werker de cliënt zowel reeds verwezen heeft, als ook blijft begeleiden in verband met eerstelijns problematiek.”60 Tegelijkertijd is het voor Pelita medewerkers een probleem dat slechts 11 % van de cliënten met tweede lijnsproblematiek zich daadwerkelijk laat verwijzen naar tweedelijns hulpverlening. Ook Mevrouw Els den Haring van het Algemeen Maatschappelijk Werk uit Rotterdam gaf aan dat het soms wel tien gesprekken vergde om iemand te motiveren om hulp van de tweede lijn als het Sinaï of Centrum 45 te accepteren.
4.3.2. Specifieke hulp bij algemene en specifieke hulpverlening Wanneer de hulpvraag gerelateerd is aan het verleden van de ouders, is kennis hierover belangrijk. Bij de specifieke hulpverlening is de naoorlogse problematiek in het algemeen bekend, bij Stichting Pelita 60
Indisch maatschappelijk werk, Werkboek 2, Stichting Pelita, 2002
39
ligt daarnaast de indruk op het Indische oorlogsverleden. Bij de algemene instellingen zijn er hulpverleners die wel op de hoogte zijn van tweede generatie oorlogsslachtoffers problematiek, sommigen ook specifiek van de INOG problematiek. Instellingsbreed zijn de RIAGG en het Algemeen maatschappelijk echter niet standaard op de hoogte van de doelgroep. Uit de enquête bleek dat in het verleden een vijfde van de hulpverleners bij wie de respondenten cliënt waren, specifiek kennis hadden van de INOG problematiek. Nu is de helft van de hulpverleners op de hoogte van de INOG problematiek, deels omdat het specifieke hulpverlening zoals de Sinaï betreft, deels omdat de Inoggers hen dat zelf verteld hebben. Een respondent was uitgesproken ontevreden over de mate waarin de hulpverleners (RIAGG, huisarts) rekening hield met het verleden : “Het leek of deze mensen geen oren hadden voor mijn verleden. Maar ook in het heden konden ze maar niet respecteren welke invloed het verleden op het heden had.” In eerste instantie is het nodig wel aandacht te besteden aan de hulpvraag: hou rekening met mijn Indische verleden. Indien de invloed van het oorlogsverleden in de huidige problematiek niet echt relevant is, zal elke passende methodiek aanslaan. Belangrijk is dat de hulpverlener de cliënt serieus neemt, waardoor deze zich gehoord voelt. Het is altijd effectief om aan te sluiten bij de belevingswereld van de cliënt.
4.3.3. Algemene hulpverlening Van de algemene hulpverlening heb ik twee instellingen uitgekozen om te beschrijven: het Algemeen Maatschappelijk Werk en het RIAGG. Gedeeltes van de interviews met Mevrouw Sjoerds van Stichting Pelita, Mevrouw den Haring van een gezondheidscentrum in Rotterdam en een RIAGG in Rotterdam zijn in deze paragrafen opgenomen.
4.3.3.1. Algemeen Maatschappelijk Werk Over het Algemeen Maatschappelijk Werk (AMW) vertelde Mevrouw Sjoerds van Stichting Pelita een interessant feit. Stichting Pelita heeft gedurende een aantal jaren met o.a. het Algemeen Maatschappelijk Werk samengewerkt in het kader van het overdragen van specialistische kennis. In de beginfase leek een AMW weinig oorlogsgetroffenen uit Indië onder haar cliënten te hebben. Een maatschappelijk werkster zei dat ze er hooguit 1 of 2 had. Bij screening van de namenlijst, dus zonder voornamen en geboortedata, haalde Pelita de namen eruit die bij hen in de archieven als cliënten bekend stonden als (Indische)Nederlanders met een Indisch (oorlogs)verleden. Cliënten met deze naam werd door het AMW naar hun oorlogsverleden of dat van hun ouders gevraagd. Het bleek dat de maatschappelijk werkster die dacht twee mensen met een Indisch oorlogsverleden in haar caseload te hebben, tien cliënten met een Indische geschiedenis te hebben. Van de algemene instellingen was Mevrouw den Haring bereid gevonden met mij te praten. Zij is een van degenen met kennis van en ervaring met de INOG. Zij heeft ervaring met instellingen voor Algemeen Maatschappelijk Werk en werkt nu als maatschappelijk werkende in een gezondheidscentrum. In het interview was een belangrijk thema: het protocol en het al dan niet procesmatige werken van instellingen. In het protocol zijn onder andere de intake vastgelegd en het aantal gesprekken. In de werkwijze van het Algemeen Maatschappelijk Werk wordt veelal uitgegaan van het vijf gesprekken model. Voor de intake staat dan een uur. Als de cliënt zijn Indische verleden aan de orde stelt, wordt dat in de nieuwe soort hulpverlening niet geëxploreerd. Want exploreren wordt zowel in de opleiding als in het protocol van de instellingen afgeknepen. De huidige maatschappelijk werkers worden getraind om zich tot de
40
hulpvraag te beperken. Ze zijn kordaat, snel, hebben een lijstje op schoot. Van de cliënt wordt nu verwacht dat hij duidelijke antwoorden kan geven: wat is uw hulpvraag, wat verwacht je van mij, wat wil je bereiken. Op zich kan dit soms goed werken. Deze directe, confronterende aanpak werkt echter niet altijd bij Inoggers. Ik kan me herinneren dat ik jaren geleden om deze reden al in de intakefase bij het RIAGG ben afgehaakt. Ik dacht: “O, nou, ik heb al geen probleem meer. Blijkbaar ben ik te lastig, is er te weinig tijd. Ach, het is toch niet zo erg, die andere mensen hebben het vast veel moeilijker. Weet je wat, ik zoek het zelf wel uit” De procesmatige aanpak is juist in het geval van een Inogger van belang. Als de cliënt al zijn Indische verleden aan de orde stelt, vindt Mevrouw den Haring het belangrijk hier juist wel op in te gaan. Dit exploreren moet vaak omzichtig en indirect gebeuren. Dit kan best een aantal keren in beslag nemen. In het vijfgesprekken model is zo’n uitgebreide intake echter al niet mogelijk. Maar als in de intake de Indische achtergrond niet achterhaald wordt, kan niet worden vastgesteld of deze geschiedenis van belang is voor de diagnosestelling. Als de diagnose er naast zit, heeft dit een nadelige invloed op de aanpak en het resultaat. Ook in de begeleiding zelf is rekening houden met de verschillen tussen de Indo, de totok en de andere Nederlanders belangrijk. Genoemd werd al het verschil in aloes en kasar. Een ander verschil is het gezinssysteem. Bij de totoks en andere Nederlanders ligt dat simpel: het gezin is het systeem. De Indo kent naast het gezinssysteem een familiesysteem. Bij de Indo’s spelen ook anderen dan gezinsleden een rol, van familie tot vrienden en buren. Alleen is niet vaak duidelijk welke rol. En hoe veel invloed die gehad heeft. Een genogram kan hier veel in verduidelijken. Verder zijn de Nederlanders meer individualistisch, bij de Indo speelt vaker het opgaan in de groep, de groep is belangrijk. Een ander verschil is de visie op bescheidenheid. De Indo heeft als boodschap gekregen: val niet op en werk hard. Dit is een dubbele boodschap, je zal juist vaker opvallen als je hard werkt. Een Nederlander zal dit harde werken juist gebruiken om zich positief te profileren. De Indo wil niet opvallen. Op de vraag naar welke methodiek volgens Mevrouw den Haring het beste werkt voor de Indo was het antwoord: ‘De voorkeur gaat uit naar Gestallt- en systeemtherapie. Bij Gestallt gaat de aandacht uit naar het hier en nu, de gevoelens daarin, de grenzen tussen jou en de ander. Juist bij traumatisering is het in het hier en nu brengen belangrijk, gevoelens moeten in een veilige omgeving geëxploreerd worden en de grenzen zijn vervaagd en moeten verduidelijkt worden. Bij systeemtherapie, vooral van Nagy, is er ruim de aandacht voor de groep die voor de cliënt belangrijk was en is, zeker die van de familie. Ze pleit niet voor gedragstherapie of RET 61. Dit speelt te veel in op de neiging van de Indo om te rationaliseren en om niet naar gevoelens te kijken en die bespreekbaar te maken. Ze vond zeker in de beginfase individuele therapie te verkiezen boven groepstherapie. Dan kan de aandacht naar het individu gaan en ga je niet mee in de neiging om voor anderen in de groep te gaan zorgen. Want aandacht voor de ander kan ook betekenen dat je vlucht voor jezelf. We hebben in deze bespreking de groep Indo en de groep totoks/ Nederlanders voor de duidelijkheid zo extreem neer gezet.
61
Rationeel Emotieve Therapie
41
Mevrouw den Haring ziet meerdere mogelijkheden voor de eerste lijns algemene hulpverlening als het Indische verleden een rol speelt in de tot stand koming en het in stand blijven van de klacht. Als de hulpverlener voldoende op de hoogte is van de INOG achtergrond en de klacht of het probleem hoort thuis bij de instelling waar hij werkt, dan kan hij de therapie of hulpverlening zelf afronden. Dit kan zeer zinvol zijn in geval van opgebouwd vertrouwen, deskundigheid en openheid bij de hulpverlener om bij te leren over dit specifieke aspect. Soms kan de hulpverlener van mening zijn dat hij meer kennis, inzicht over de achtergronden nodig heeft. Informatie kan hij dan halen bij Stichting Pelita of Stichting ICODO. Als de klachten zo ernstig zijn dat ze beter in de tweede lijns zorg aangepakt kunnen worden, vindt ze dat de cliënt beter uit is bij de specifieke mogelijkheden van het Sinaï of Centrum 45. Ze had dan vaak meerdere gesprekken nodig om de cliënt te motiveren voor en dan te begeleiden naar deze hulp. Ze vindt dat b.v. Centrum 45 het goed aanpakt: uitgebreid de tijd nemen, goed onderbouwde methodiek in vergelijking met de algemene hulpverlening.
4.3.3.2. RIAGG Begemann schrijft dat van de vijf Riaggmedewerkers die hij interviewde er slechts een RIAGG was die bij de intake systematisch naar eventuele oorlogservaringen vroeg. Ook gaven ze aan dat heel zelden de oorlogsproblematiek van de ouders de aanmeldingsklacht was. De intakers beseffen, dat ze , omdat ze niet rechtstreeks naar de oorlogsachtergronden vragen, wellicht bepaalde oorlogsproblematiek over het hoofd zien.
62
Verder bleek uit dit boek dat er nog te veel onderzoeksvragen zijn om te komen tot
conclusies dat er vaker consultatie gevraagd moet worden of verwezen, dat er een hechtere samenwerking met bepaalde specialisten gezocht moet worden, of juist dat de rol van de oorlog tijdens de behandeling eigenlijk niet zo groot is. Het behandelbeleid bij de RIAGG was kortom in 1991 nog niet uitonderzocht. In 2003 was de instellingsbrede onbekendheid met de INOG in elk geval nog steeds duidelijk. Dit wil ik aan de hand van het volgende illustreren: Een van de instellingen die ik wilde interviewen over de aanpak van de hulpverlening aan de INOG was de RIAGG Rijnmond Noord en Zuid. Deze had echter geen gegevens over de hulpverlening aan deze groep, omdat de INOG in Rotterdam en omstreken niet voorkwam. Dit wisten ze ondanks dat ze bij de intake geen navraag deden naar de etniciteit van de Indo’s en het oorlogsverleden van de ouders van zowel Indische als Nederlandse Inoggers. Omdat deze groep niet voorkwam was er ook geen specifieke hulpverlening waarover ik iemand zou kunnen interviewen.
4.3.4 Specifieke hulpverlening De bekendste zijn: Pelita, Stichting Centrum 45, het Sinaï Centrum en de Schalm. Stichting ICODO kan Inoggers verwijzen naar vrijgevestigde therapeuten die ervaring hebben met Inoggers. In de beschrijvingen van Stichting Pelita en Stichting ICODO zijn delen van de interviews opgenomen.
4.3.4.1. Stichting Pelita “Stichting Pelita werd in 1947 opgericht als een vrijwilligersorganisatie die zich ten doel stelde om de stroom vluchtelingen uit Indonesië te helpen in Nederland een nieuw bestaan op te bouwen. Stichting Pelita professionaliseerde en werd de begeleidende instelling voor hen die de oorlog en de bersiap
62
F.A. Begemann, Het onvertelbare, 1991
42
periode in het voormalig Nederlands Indië hebben meegemaakt. Een van de kerntaken is maatschappelijke hulp en dienstverlening. Deze biedt immateriële hulp aan hen die door de combinatie van oorlog, bersiapperiode, gedwongen migratie en integratie problemen ervaren in hun huidig functioneren. Officieel heeft Pelita als specifieke organisatie voor oorlogsgetroffenen zeer beperkte mogelijkheden tot het bieden van hulp aan cliënten van de tweede generatie”63 De activiteiten die Stichting Pelita voor de INOG uitvoert zijn: gesprekken met Inoggers die bezig zijn met hun identificatieproblematiek, het opvangen van nieuwkomers bij de INOG zelfhulpgroep van de KJBB in Nieuwegein, consultatiegesprekken aan collega’s uit de andere instellingen en het uitbrengen van publicaties. Begemann schrijft dat maatschappelijk werkers van Pelita in beperkte mate ook werken met Inoggers met tweede generatie problematiek. En dat ze een goede methodiek ontwikkeld hebben onder andere omdat ze veel kennis hebben over de geschiedenis van de ouders van de INOG. Mevrouw Sjoerds van Pelita vond dat het huidige model van kortdurende hulpverlening in het 5 gesprekken model geen recht deed aan de problematiek van de Inoggers. Opvallend is juist dat vertrouwen zo’n belangrijke plaats inneemt. Dit bouwt zich langzaam op. Bovendien is de problematiek niet met een gesprek van een uur boven tafel. Ook de linken met de achtergronden zijn niet zo een twee drie te leggen. Verder legde ook zij er de nadruk op dat je de Inogger niet kan herkennen. De algemene hulpverlener zal specifiek naar het oorlogsverleden van de ouders moeten vragen. Als de Inogger bij Stichting Pelita komt, is hij zich al bewust dat het oorlogsverleden invloed heeft gehad, alleen weet hij nog niet welke. De maatschappelijk werkenden voeren gesprekken met Inoggers die bezig zijn met hun identiteitsproblematiek en op zoek zijn naar de achtergronden van hun ouders en diens oorlogsverleden. “Bij tweede generatieproblematiek begeleidt de werker de cliënt bij een onderdeel van zijn identiteitsproblematiek waarbij hij niet geholpen kan worden door psycho therapie of de algemene hulpverlening. De Pelitawerker is voor deze hulpvragers vaak een gids. Hij geeft algemene informatie over de achtergronden en problematiek van de ouders, geeft de cliënt handvatten om zelf onderzoek te doen naar zijn geschiedenis en begeleidt hem in het achterhalen van allerlei gegevens die zijn familie betreffen.”64 Bij de inloopdagen van de zelfhulpgroep van de INOG in Nieuwegein is altijd een maatschappelijk werker van Stichting Pelita aanwezig. Een van de taken is het opvangen van de nieuwkomers. De subsidiegever heeft bepaald dat de Indische naoorlogse generatie niet tot de doelgroep van Pelita hoort. Dit betekent dat de leden van de Indische Naoorlogse Generatie in grote mate aangewezen zijn op de algemene hulpverlening. Pelita kan hierin slechts een ondersteunende rol spelen door b.v. consultatiegesprekken en door boeken als van Begemann en eigen publicaties.
63 64
Indisch maatschappelijk werk, Werkboek 2, Stichting Pelita, 2002 Indisch maatschappelijk werk, Werkboek 2, Stichting Pelita, 2002
43
Stichting Pelita moet van het Ministerie haar werk langzaam afbouwen. Mijn stelling is dat door het afbouwen van Pelita de belangen van de INOG niet gediend zijn. De jongste Inogger is in de jaren 70 geboren en staat anno 2003 midden in het arbeidsleven en de opbouw van gezinnen. Ook bij deze Inoggers is de kans op psycho- sociale problematiek groot en de kans op problemen in studie, werk en gezin groot. Met het verdwijnen van Pelita verdwijnt een grote bron aan bekendheid met alle specifieke achtergronden van de ouders. Daarmee verdwijnen mogelijkheden voor behandeling die zelfs door Stichting Sinaï of Centrum 45 niet zijn op te vangen. Mevrouw Sjoerds was het in grote lijnen eens met deze stelling. De tragiek is dat gezien het feit dat de Inogger geleerd heeft niet op te vallen en andermans belangen voor te laten gaan, de kans klein is dat de INOG voor zichzelf op gaat komen. Door bijvoorbeeld voor behoud van Stichting Pelita te strijden. Wenselijk is dat Stichting Pelita haar kennis, vaardigheden, specialisme over de Indische gemeenschap kan blijven inzetten voor de INOG. B.v. in behandelingen, hulp bij het zoeken naar de zoektocht van de INOG naar de eigen historische geschiedenis en context waarmee het gezin te maken heeft gehad, als begeleiding bij het lotgenotencontact, als vraagbaak voor hulpverleners, als gastdocenten bij opleidingen.
4.3.4.2. Stichting ICODO Strikt genomen is de Stichting ICODO geen hulpverlenersinstantie. Als de Inogger denkt dat zijn problematiek te maken zou kunnen hebben met zijn INOG zijn, kan hij zich direct wenden tot het ICODO. Hier kan hij gesprekken voeren over zijn problematiek en achterhalen of en hoe dit klachtenpatroon te maken heeft met het (oorlogs) verleden van zijn ouders. Bij het ICODO wordt vastgesteld of de problematiek te maken heeft met het INOG zijn. Er zijn Inoggers die ten onrechte alle problematiek aan het oorlogsverleden gaan linken en er zijn er die ten onrechte elke link ontkennen. De kunst is om de Inogger een reëel probleeminzicht te laten krijgen. Als er problematiek is die gerelateerd wordt aan de INOG problematiek , kan de cliënt doorverwezen worden naar het Sinaï of Centrum 45. Een andere mogelijkheid is een vrijgevestigde therapeut. Het ICODO heeft een lijst van psychotherapeuten met een BIG registratie die ervaring hebben met INOG problematiek. Het ICODO kan dan cliënt en hulpverlener met elkaar matchen. De bekostiging van deze therapie gaat via de PUR: de Pensioen en Uitkerings raad. Twee andere mogelijkheden om de Inogger op weg te helpen, zijn de bibliotheek van de ICODO waar literatuur is over onder andere het Indische verleden. Zeker als de ouders nooit over de oorlog hebben willen praten of alleen op een bepaalde manier, is deze schat aan informatie een aanvulling op de zoektocht naar de eigen identiteit en geschiedenis. Verder kan de cliënt worden verwezen naar de lotgenotenclub van de INOG. Ook partners van Inoggers roepen wel eens de hulp in van Stichting ICODO. Het komt voor dat zij problematiek van hun partner en/ of in hun relatie in verband brengen met het oorlogsverleden van hun schoonouders. Medewerkers van ICODO kunnen hen dan op weg helpen om met deze specifieke problematiek om te gaan. Een andere activiteit is het op aanvraag van de Inogger verzenden van vakliteratuur naar b.v. hulpverleners, bedrijfsartsen of huisartsen om hen op de hoogte te brengen van de INOG problematiek.
4.3.4.3. Centrum 45 Een van de twee centra waar Inoggers naar verwezen kunnen worden is Stichting Centrum '45. De volgende informatie komt van hun eigen website.
44
“Stichting Centrum '45 is het landelijk centrum voor de medisch-psychologische behandeling van verzetsdeelnemers, oorlogsgetroffenen en slachtoffers van georganiseerd geweld.” De doelgroepen van Stichting Centrum ’45 zijn o.a. ‘deelnemers aan het verzet, vervolgden en burgeroorlogsslachtoffers ten tijde van de Duitse en Japanse bezetting met psychische klachten. Een van de doelgroepen is “De naoorlogse generatie” Kinderen van verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen die na de Tweede Wereldoorlog zijn geboren, kunnen in Centrum '45 worden behandeld wanneer zij binnen de opvoeding gevolgen hebben ondervonden van de oorlogstraumatisering van de ouder(s). Een voorwaarde daarbij is dat vastgesteld kan worden dat één van de ouders oorlogsgetroffene is, of heeft deelgenomen aan het voormalig verzet.” Hieronder valt ook de INOG. “Binnen Centrum '45 kan poliklinische, dagklinische of klinische behandeling plaatsvinden. Uitgangspunt voor iedere behandeling is het klachtenpatroon van de cliënt. Van daaruit kan gekeken worden hoe, of in welke mate, deze klachten verband houden met de specifieke situatie waarin de cliënt thuis is opgegroeid. Doel van de behandeling zal steeds zijn het beter gaan functioneren in gezin, werk of sociale omgeving. Belangrijk is vaak het inzicht krijgen in wat er nú mis loopt, waarom het mis loopt en hoe daar zelf verandering in aan te brengen. Beëindiging van de behandeling wil niet altijd zeggen dat alle klachten verdwenen zijn, maar wel dat iemand er beter mee kan omgaan.”65
4.3.4.4. Het Sinaï Centrum “Het Sinaï Centrum is een Joods algemeen psychiatrisch ziekenhuis en instituut voor verstandelijk gehandicapten. Het enige in Europa en daarnaast gespecialiseerd in psychotraumabehandeling van Joodse en niet Joodse mensen die door oorlog en geweld zijn getroffen. Wij zijn een kennis-, onderzoeks- en behandelcentrum voor psychotraumabehandeling, vooral gericht op de effecten van oorlog, geweld en verlies”66 De groepen waarvoor het Sinaï zich inzet zijn “Joden en Israëli’s, oorlogsgetraumatiseerden: naast joden ook de Indische groep, verzetsdeelnemers, slachtoffers van burgeroorlogen, veteranen en anderen. Indirect getroffen nakomelingen (tweede en derde generatie) en indirect getraumatiseerde partners. Vluchtelingen en asielzoekers. Mensen die door of via hun beroep te maken hebben met oorlogs-, gewelds- en verliessituaties”67
4.3.4.5. De Schalm “In 1997 hebben het Sinaï Centrum en Centrum '45 besloten hun kennis en expertise op het gebied van psychotraumabehandeling bij oorlogs- en geweldsgetroffenen te bundelen. Deze samenwerking werd gerealiseerd door de oprichting van "De Schalm". Het doel van deze samenwerking is in de regio Amsterdam psychotraumabehandeling te bieden aan oorlogs- en geweldsgetroffenen tengevolge van Wereldoorlog II en de Bersiaptijd. In "De Schalm" worden zestien of vierentwintig cliënten per dag behandeld.”
65
uit de website van het Sinaï centrum uit de website van het Sinaï centrum 67 uit de website van het Sinaï centrum 66
45
In gesprekken met Inoggers met ervaring in deze instellingen komt er over het algemeen een positief geluid over de resultaten van de behandeling bij deze instellingen. Soms voelt men wel het gemis van de typisch Indische achtergrond.
4.4. Samenvatting Al met al zijn er mogelijkheden voor adequate hulpverlening op psycho- sociale problematiek die gerelateerd is aan het (oorlogs) verleden van de ouders in Nederlandsch Indië. De weg naar die mogelijkheden zou wel sneller gevonden kunnen worden als de problematiek van de Inogger tijdig herkend en erkend wordt door de Inogger zelf en door de hulpverleners uit de algemene hulpverlening, zowel eerste als tweede lijns. De aanpak gaat echter vaak al fout bij de intake. Als de algemene hulpverlening de link tussen de hulpvraag en het oorlogsverleden van de ouders niet legt, zal ze in haar protocol niet vast leggen dat daar bij de intake naar (door)gevraagd moet worden. De kans is dan groot dat er een verkeerde diagnose wordt gesteld, met als gevolg symptoombestrijding. Men weet alleen zeker of men te doen heeft met een Inogger als men naar het oorlogsverleden van de ouders vraagt. De aanpak kan echter ook stokken op de directe communicatie tussen hulpverlener en Inogger. Het gebrek aan procesmatig werken bij de huidige hulpverlener kan het benodigde exploreren van de hulpvraag in relatie tot het verleden in de weg staan. Wanneer door het protocol van de instelling bij de intake standaard een goede vraag gesteld wordt over het oorlogsverleden van de ouders, kan na de intake gekomen worden tot een goede diagnose. Daarna kan men dan kiezen voor een passend behandelplan bij iemand van de eigen instelling of men kan verwijzen naar een andere instelling. Waarbij rekening kan worden gehouden met de individuele behoefte bij de cliënt aan afstand of nabijheid, directe of impliciete communicatie en de manier en de tijd die men nodig heeft om tot een werkbare vertrouwensrelatie te komen.
46
SAMENVATTING EN CONCLUSIE Zowel het (niet) herkennen als het (niet) erkennen van de problematiek speelt een rol in de volgende groeperingen: de algemene en de specifieke hulpverlening, de politiek, de wetenschap en de Inogger zelf. Het herkennen door de hulpverlener van individuele leden van de INOG is moeilijk vanwege de diversiteit van de groep qua uiterlijk, etniciteit en cultuur. Als bij de intake niet gevraagd wordt naar het oorlogsverleden van de ouders, komt men er niet achter dat men met iemand van de naoorlogse generatie te maken heeft, zeker niet van de Indische naoorlogse generatie. Bij de algemene hulpverlening zoals het RIAGG en het Algemeen Maatschappelijk Werk is de instellingsbrede onbekendheid met de INOG problematiek in 2003 nog steeds een feit. Hooguit wordt de discussie gevoerd of er specifieke hulpverlening nodig is. Er zijn bij elke instelling individuele hulpverleners die wel bekend zijn met de Inogproblematiek. Slechts bij enkele afdelingen is het instellingsbreed protocol om een vraag naar het oorlogsverleden te laten stellen bij de intake. Het helder krijgen van de invloed van het oorlogsverleden vergt de nodige tijd, een procesmatige aanpak en het opbouwen van een vertrouwensband. Bij het vijf gesprekkenmodel en de directe aanpak die nu bij veel AMW’s wordt uitgevoerd is er minder kans op zo’n gedegen intake. Door deze twee factoren kan bepaalde problematiek gemist worden. Als gevolg hiervan kan er sprake zijn van het stellen van een verkeerde diagnose zoals borderline, ADHD, depressiviteit. Het is zeer wel mogelijk dat na een verkeerde diagnose een verkeerd of onvolledig behandelplan wordt opgesteld. Als gevolg van deze opeenvolgende missers is het onwaarschijnlijk dat het psycho- sociale disfunctioneren dat gekoppeld is aan het oorlogsverleden van de ouders adequaat en effectief wordt opgeheven. Bij de specifieke hulpverlening als St. Pelita, Centrum 45, het Sinaï centrum of St. ICODO komt men pas na verwijzing en dus ook pas na herkenning en erkenning door de algemene hulpverlening. Als deze hulpverlener de Inogger en zijn problematiek niet herkent, zal hij niet kunnen kiezen tussen doorverwijzen of niet. Soms meldt de cliënt zich zelf aan als hij of zij zich uit zichzelf af vraagt of het oorlogsverleden van de ouders van doen zou kunnen hebben met de klachten. Specifieke kennis over de tweede generatie problematiek mag ruimschoots aanwezig worden verondersteld bij de specifieke instellingen. Met name Stichting Pelita heeft veel kennis van de specifiek Indische achtergrond. Helaas mag deze stichting zich van het ministerie niet in het bijzonder in laten met de Tweede Generatie Oorlogsgetroffenen, terwijl de andere specifieke instellingen dit wel mogen. De vanuit het ministerie gepropageerde kennisverspreiding naar de algemene hulpverlening slaat ondanks de pogingen van St. Pelita niet aan. St. Pelita wordt afgebouwd en verdwijnt te zijner tijd. Veel specifieke kennis over de Indische (oorlogs) geschiedenis verdwijnt dan ook en daarmee de link met de problematiek en/of het zoeken naar een eigen identiteit.
47
Wetenschappelijk gezien is de kennis over de INOG in het algemeen niet groot. Op school en in de media werd en wordt voornamelijk aandacht besteed aan de oorlog in Nederland. Het is alleen al onbekend hoe groot de doelgroep is. Schattingen gaan uit van een half miljoen mensen. Deze onbekendheid draagt bij aan de onzichtbaarheid van de Inogger en daarmee aan het niet herkennen van de Inogger. Verder is het wel bekend dat een Inogger een verhoogde kans op psychische, somatische en depressieve klachten heeft wanneer een of beide ouders in een Jappenkamp hebben gezeten en wanneer de emotionele beladenheid bij de ouders met betrekking tot de oorlogsherinneringen groot was tijdens cruciale momenten in de kinderjaren van de Inogger. Het is opvallend dat dit gegeven bij kinderen van Joodse overlevenden als meer vanzelfsprekend wordt gezien dan bij kinderen van de Jappenkampoverlevenden. Nog volstrekt onbekend is het echter welke invloed de overige traumatiserende omstandigheden van de ouders hebben gehad hebben op de opvoeding van de kinderen. Te denken valt aan het buiten het kamp moeten overleven, de bersiap tijd, het ter bescherming tegen de Indonesiërs geïnterneerd zijn, de gedwongen migratie, de assimilatie. Veel Inoggers herkennen zichzelf niet als lid van een generatie die gevormd is door ouders met een Indisch verleden. Als ze al psycho- sociale problematiek ervaren, is de kans niet groot dat ze dat zelf linken aan het oorlogsverleden. Onwetendheid over het verleden, overmatige loyaliteit en leedhiërarchie zorgen voor blokkades. CONCLUSIE
De these was: Het herkennen en erkennen van INOG problematiek kan een periode van psycho- sociaal disfunctioneren verkorten. Het herkennen van een specifiek klachtenpatroon bepaalt of je een bewustwordingsproces ingaat. Bewustwording van de INOG problematiek en haar klachtenpatroon zowel bij de Inogger zelf als de hulpverlener is de eerste stap in het hulpverleningsproces. Echter, er bestaat een gebrek aan (h)erkenning van de INOG problematiek. Dit komt door onbekendheid met het bestaan van de doelgroep, onderschatting van de grootte van de doelgroep, bagatellisering van de ernst en ontkenning van het specifieke van de INOG problematiek. De problematiek van de Inoggers lijkt a specifiek te zijn, in die zin dat elke westers georiënteerde mens dezelfde symptomen kan hebben. Uit klinische beschrijvingen blijkt dat bij behandeling kennis van en inzicht in de invloed van de geschiedenis van de ouders op de opvoeding van essentieel belang is. Op dit moment is de vereiste kennis en deskundigheid om het klachtenpatroon te herkennen als specifieke INOG problematiek onvoldoende aanwezig bij zowel de eerste- als de tweede-lijns instellingen alsook bij de opleidingen. Dit blijkt onder andere uit de ontoereikendheid van de intake en het vaak gehanteerde vijfgesprekkenmodel van hulpverleningsinstellingen. Als er in de algemene hulpverlening en/ of bij de Inogger geen herkenning plaats vindt van specifieke klachtenpatronen die terug te voeren zijn op de INOG problematiek, kan de eerste stap in een adequaat hulpverleningsproces niet eens gezet worden. Hooguit kunnen dan de klachten die niet gerelateerd zijn aan de INOG problematiek aangepakt worden.
48
In de gevallen dat de Inogger en/of zijn hulpverlener uit de algemene hulpverlening zich wel bewust is van een specifiek, INOG gerelateerd klachtenpatroon, zijn er op dit moment wel mogelijkheden voor adequate hulpverlening. De Inogger kan in dergelijke gevallen terecht bij de specifieke hulpverlening zoals Stichting Pelita, Centrum 45, Stichting Sinai of vrijgevestigde therapeuten via Stichting ICODO. Ook de hulpverlener van een algemene instelling, zowel eerste- als tweede-lijns, kan bij voldoende deskundigheid adequate hulp bieden. Deze mogelijkheden staan echter onder druk. Zo is het voortbestaan van Stichting Pelita vooral gerelateerd aan de eerste generatie Indische oorlogsgetroffenen. Voor de tweede en volgende generaties wordt het belang van de inzet van Pelita van overheidswege niet in een opdracht en dus niet in geld omgezet. Voor de tweede en volgende generaties zal Pelita dan ook op termijn weinig tot niets kunnen doen. Bij de algemene hulpverlening en de opleidingen leeft de naoorlogse generatie problematiek niet en zeker niet de Indische Naoorlogse problematiek. Herkenning, erkenning en deskundigheidsbevordering op dit terrein is instellingsbreed dan ook nauwelijks van de grond te krijgen. Herkenning en erkenning van INOG problematiek leeft evenmin op overheidsniveau. Op dit moment is vanuit Den Haag geen sturende rol te verwachten, noch extra middelen. Een gedeelte van de Inoggers herkent en erkent de INOG problematiek. Sommigen zoeken zelf adequate hulp bij zowel de algemene als de gespecialiseerde hulpverlening of hebben deze reeds afgerond. Anderen zoeken herkenning en erkenning van zowel het Inogger zijn als voor de daaraan gerelateerde psycho- sociale vraagstukken bij zelfhulpgroepen. In het volgende hoofdstuk zal ik aanbevelingen doen om zowel de herkenning als erkenning te bevorderen van aan de INOG gerelateerde psycho- sociale problematiek.
49
AANBEVELINGEN Voor de Hulpverlener Herken de cliënt als behorend tot de INOG. Een manier om er achter te komen of de cliënt tot een naoorlogse generatie behoort, is er bij de intake naar te vragen. Een genogram maken is een andere manier. Ga expliciet in op de voorgeschiedenis van de ouders en vraag door over de migrantengeschiedenis en de Indische achtergrond. Neem ruim de tijd voor de intake en het opbouwen van een vertrouwensrelatie. Doe kennis op over de doelgroep zodra blijkt dat de cliënt tot de INOG behoort. Benoem deze kennis in het gesprek. Aan de ene kant om de cliënt zich gehoord, gezien en erkend te weten. Aan de andere kant om eventuele linken tussen het verleden van de ouders en de klacht boven tafel te krijgen. Doe kennis op van de sociale kaart rond de hulpverlening aan de INOG en andere bronnen die de Inogger kan raadplegen. Te denken valt aan literatuur, websites, zelfhulpgroepen. De volgende tips68 gelden niet voor alle Inoggers in dezelfde mate: Respecteer de behoefte aan afstand. Geef de ruimte om een probleem alleen te verwerken. Laat weten dat de emoties gehoord en gezien zijn. Laat merken dat openheid moedig is. Maak gebruik van metaforen. Laat je niet afschrikken door een neutrale houding, een quasi ongeïnteresseerde of afwijzende houding. Wees niet te direct in je oordelen en meningen.
Voor de Instellingen Stichting Pelita zou een vervolgonderzoek kunnen laten doen naar de effecten op langere tijd van haar inspanningen om de deskundigheid binnen de algemene hulpverlening te vergroten. Criteria met betrekking tot de tweede generatie zou opgenomen kunnen worden in de registratie van instellingen, zodat de INOG er als groep bij de doelgroepomschrijvingen en in jaarverslagen uit zou komen. Op deze manier is het mogelijk om beleid te maken. Dat kan niet als instellingen denken dat ze geen Inoggers in hun bestand hebben, zoals nu vaak gedacht wordt. Bij een Inogger is voor een goede diagnose een meer uitgebreide intake nodig dan nu bij de standaardbehandelingen van het AMW (vijf gesprekken) mogelijk is. Mogelijkheid tot uitbreiding van het aantal gesprekken moet gecreëerd worden. Stichting Pelita en Stichting ICODO zouden meer bekendheid kunnen geven aan en meer draagvlak kunnen creëren voor specifieke hulp aan in elk geval de Tweede Generatie Indische Na Oorlogse Generatie. Beter nog zou het zijn om ook het draagvlak te vergroten voor hulp aan de partner en kinderen van de INOG. De instellingen kunnen de deskundigheidsbevordering die aangeboden wordt of verkregen kan worden oppakken, het geleerde een plek geven binnen de organisatie, zodat het instellingsbreed kan beklijven. gebruik maken van collegiale consulten die b.v. bij Stichting Pelita en Stichting ICODO aangevraagd kunnen worden. 68
Uit: Brugman R.E.L. : (H)erkennen van de Indische Naoorlogse Generatie, scriptie uit 1995
50
zorgen dat het netwerk voor de Inoggers herkenbaar in de sociale kaart aanwezig is, toegankelijk voor de medewerkers en up to date zijn. De opleidingen zouden de Na Oorlogse Generatie problematiek in hun curriculum op kunnen nemen. Daarbij zouden zowel de Joodse als de Indische Naoorlogse generatie specifiek aan de orde kunnen komen. Gastdocenten zouden kunnen worden gevraagd van bijvoorbeeld Stichting Pelita of Stichting ICODO.
Voor de Politiek Stichting Pelita moet behouden blijven en zich in kunnen gaan zetten voor de INOG, zowel de 2e als de volgende generaties. Subsidie aan Stichting ICODO moet toereikend zijn. Er zou geld moeten komen om onderzoek te doen naar het zichtbaar maken van de INOG en de transgenerationele problematiek die van doen heeft met traumatisering van de eerste generatie, die niet veroorzaakt is door het kampleven. Te denken valt aan het leven buiten het kamp en in de bersiaptijd.
51
BIJLAGEN Literatuurlijst Begemann, F. A. Het onvertelbare. Een verkennend onderzoek naar psychotherapie met oorlogsgetroffenen en hun kinderen. 1991, Lisse Begemann, F. A. De oorlog van mijn ouders. 1992. Utrecht. Begemann, F. A. Een generatie verder. 1982. Utrecht. Brugman, R.E.L. (H) erkennen van de Indische na oorlogse generatie: een wegwijzer voor belangstellenden. Scriptie. 1995, Raalte. Burki, Ch. Achter de kawat. 1979, Franeker. Coopmans, M. Separatie-individuatieproblematiek van een naoorlogse generatie oorlogsslachtoffers. De ervaring van de onbereikbare ander bij kinderen van slachtoffers van de Duitse en Japanse bezetting. 1993, Delft. De naoorlogse generatie. Themanummer ICODO. 1998, Utrecht Harpe, T. en Dolman, W. Achter mijn glimlach, 1998, Utrecht. Indisch maatschappelijk werk, Pelita werkboek 2. 1997, Den Haag. Kerseboom, Uitspreken. Zelfhulpgroepen voor familie van oorlogsgetroffenen. 2000, Utrecht. Psycho- sociale problematiek van de tweede generatie. 1982, Utrecht. Scheiders, L. en Pater, W. de Lotgenotenhulp bij oorlogsslachtoffers, hun partners en kinderen. 2001. Utrecht. Velden, Peter G. van der, De Indische na-oorlogse generatie. Psychologisch onderzoek naar gezinsachtergronden en gezondheid. 1994, Utrecht. Velden, Peter G. van der, Getroffen ouders, Getroffen kinderen? Vergelijkende psychologische studie naar de gezondheid en opvoeding van volwassen kinderen van Indische oorlogsgetroffenen. 1999, Utrecht. Visser, W.D. Verder leven met de oorlog. Hulpverlening aan oorlogsgetroffenen. 2000. Utrecht
52
Vragen voor Algemeen Maatschappelijk Werk, Riagg, Stichting ICODO en Stichting Pelita 1.
Met welke problematiek, hulpvraag komen cliënten bij u?
2.
Vraagt u bij de intake van uw cliënt naar de etnische achtergrond?
3.
Vraagt u bij de intake van uw cliënt naar de oorlogservaringen van de ouders?
4.
Heeft u ervaring met mensen van de Indische Na Oorlogse Generatie?
5.
Ziet U een link tussen de problematiek en/ of hulpvraag en de oorlogservaringen van de ouders?
6.
Krijgt U cliënten in uw spreekkamer die naar u verwezen zijn voor tweede generatie oorlogs problematiek? Door wie zijn ze dan verwezen?
7.
Verwijst U zelf cliënten door in verband met tweede generatie oorlogs problematiek? Naar wie?
8.
Vraagt U wel eens consultatiegesprekken aan bij gespecialiseerde instellingen? Welke?
9.
Vraagt men bij U wel eens consultatiegesprekken aan? Wie?
10. Ziet U symptomen, disfunctioneren bij de Naoorlogse generatie die u relateert aan de oorlogservaringen van de ouders of de etnische achtergrond van de ouders? Zo ja, welke? 11. Ziet u verschillen tussen de soorten problematiek, de ernst en de mate waarin de problematiek voorkomt bij de verschillende groepen naoorlogse generaties? a.
De Indische Naoorlogse Generatie i. Totok (Volbloed Nederlander) ii.
b.
Indo ( gemengd bloed: Indonesisch en Nederlands)
de Nederlandse naoorlogse generatie
Joods, verzet, NSB, geen van bovengenoemde
groepen 12. Ziet u overeenkomsten tussen de soorten problematiek, de ernst en de mate waarin het voorkomt bij de verschillende groepen? 13. Ziet u iets als kenmerkend voor de Nederlandse naoorlogse generatie en de Indische naoorlogse generatie? Zo ja, wat? 14. De Indische Naoorlogse Generatie bestaat uit meerdere groepen. De grootste groepen zijn de Indo-Europeanen en de Hollanders zonder gemengd bloed. Ziet u verschillen die van belang zijn voor uw aanpak? Zo ja, welke? 15. Hoe ziet u de aanpak van uw hulpverlening aan de INOG? a.
Is er hulpverleningsmethodiek die volgens u het meest optimaal werkt in de psycho therapeutische setting? (gezinstherapie, gedragstherapie, systeemtherapie, psychoanalyse, gestallt, ret, psycho synthese, etc?)
b.
Is er voorkeur voor individuele of groepstherapie of een mix ervan?
c.
Wat zijn de overeenkomsten in uw aanpak tussen kinderen van oorlogsgetroffenen uit Voormalig Nederlands Indië en de kinderen van oorlogsgetroffenen uit Nederland die lijden aan de tweede generatie problematiek?
d.
Zijn er kenmerkende verschillen in aanpak tussen de Indische Naoorlogse Generatie en de Nederlandse naoorlogse generatie voorzover de problematiek te relateren is aan het oorlogsgetroffene zijn van de ouders?
e.
Ziet U aandachtspunten voor de aanpak van de INOG, die anders zijn dan die voor de Nederlandse naoorlogse generatie? Te denken valt aan opbouwen van vertrouwen, manieren van communiceren.
53
Enquêtevragen aan leden van de INOG werkgroep van de KJBB 1.
Wat is uw geboortedatum?
2.
Wat is uw geboorteland?
3.
Sinds wanneer woont u in Nederland?
4.
Bent u man of vrouw?
5.
Wat is de geboorte datum, het geboorteland van uw vader en moeder, eventueel uw tweede vader of moeder? Sinds wanneer zijn zij in Nederland?
6.
Welke etniciteit hebben uw ouders? Indo, Totok, Indonesisch of Anders
7.
Sinds wanneer was uw familie woonachtig in Nederlandsch-Indië? Voor of na 1920
8.
Waar hebben uw ouders de Tweede Wereldoorlog meegemaakt? In Nederland, Indië of onbekend.
9.
Indien uw ouders de Tweede Wereldoorlog in voormalig Indië hebben meegemaakt, in welke situatie zaten ze toen? In Jappenkamp gezeten, Buitenkamp gebleven, Krijgsgevangen, Anders, nl, onbekend
10. Hebben uw ouders de Bersiap meegemaakt? Ja, nee, onbekend. 11. Indien uw ouders overleden zijn, wat is het jaar van overlijden? 12. Hoeveel (half) broers en (half) zusters heeft u en wat zijn de geboortedata? 13. Heeft u op dit moment een partner? 14. Wat is het geboortejaar van uw partner? 15. Hoe lang bent u bij elkaar? 16. Is uw partner een Inogger? 17. Welke vorm heeft uw relatie?gehuwd, Samenwonend, Lat, Anders, nl. . 18. Hoeveel langdurige relaties heeft u in uw leven gehad (evt. exclusief uw huidige partner)? 19. Hoeveel dochters en zoons heeft u en wat zijn de geboortedata 20. Wanneer dacht u voor het eerst dat u een probleem of hulpvraag had? 21. Heeft u op dit moment hulp uit de hulpverlening? 22. Op welk gebied heeft u op dit moment hulp? U kunt meerdere antwoorden aankruisen. Relatie, Kind, Werk, Studie, Materiële zaken,Psychisch (overspannen, angst, fobie etc.), Anders, nl 23. Bij welke instelling heeft u op dit moment hulp? RIAGG, Algemeen maatschappelijk werk, Sinaï, Centrum 45, Pelita, Vrijgevestigde therapeut,Vrijgevestigde therapeut via ICODO Anders, namelijk 24. Wat voor soort hulpverlening heeft u op dit moment? U kunt meerdere antwoorden aankruisen. Groepstherapie, Individuele therapie, Materiële hulpverlening, Creatieve therapie, Lichaamstherapie, Anders, namelijk 25. Welke van onderstaande therapievormen heeft u op dit moment?U mag meerdere antwoorden aankruisen. Ret,Nlp, Gestallt, Reïncarnatie,Anders, namelijk 26. Hoe bent u bij huidige hulpverlening (sinstelling) terechtgekomen? Doorverwezen door, Aangeraden door, Over gelezen in , Via andere hulpverlener, Anders, namelijk 27. Is uw huidige therapeut bekend met de INOG-problematiek? Ja, nee, onbekend 28. In hoeverre bent u tevreden met uw huidige hulpverlening? Zeer goed, Goed, Slecht, Zeer slecht 29. Heeft u in het verleden hulpverlening gehad? 30. Zo ja, bij hoeveel instellingen? 31. Zo ja, bij hoeveel hulpverleners? 32. Op welk gebied heeft u hulp gehad? U kunt meerdere antwoorden aankruisen. Relatie, Kind, Werk, Studie, Materiële zaken,Psychisch (overspannen, angst, fobie etc.), Anders, nl 33. Bij welke instelling heeft u hulp gehad?RIAGG, Algemeen maatschappelijk werk, Sinaï, Centrum 45, Pelita, Vrijgevestigde therapeut,Vrijgevestigde therapeut via ICODO, Anders, namelijk 34. Hoe bent u bij deze instelling terechtgekomen?Doorverwezen door, Aangeraden door , Over gelezen in, Via andere hulpverlener, Anders, namelijk ..... 35. Was uw hulpverlener of waren uw hulpverleners destijds bekend met de INOGproblematiek? Ja, nee, onbekend
54
36. Wat voor soort hulpverlening heeft u gehad? U kunt meerdere antwoorden aankruisen. Groepstherapie, Individuele therapie, Materiële hulpverlening, Creatieve therapie, Lichaamstherapie, Anders, namelijk 37. Welke van onderstaande therapievormen heeft gehad?U mag meerdere antwoorden aankruisen. Ret, Nlp, Gestallt, Reïncarnatie, Anders, namelijk 38. Bij welke instelling heeft u de beste hulpverlening (gehad)? 39. Bij welke soort hulpverlening heeft u het meeste baat (gehad)? 40. Kunt u uw antwoord op de vorige vragen toelichten? 41. Bij welke hulpverleningsinstantie(s) bent u afgehaakt? 42. Welke reden(en) had u om deze hulpverlening te beëindigen? 43. Vindt u dat uw problemen of hulpvraag te maken heeft met het oorlogsverleden van uw ouders? Ja, nee 44. Sinds wanneer vindt u dat uw problemen of hulpvraag te maken hebben met het oorlogsverleden van uw ouders? 45. Hoe kwam u erachter dat uw probleem of hulpvraag te maken heeft met uw INOG zijn? Er zijn meerdere antwoorden mogelijk. Boek, namelijk,Gesprek(ken) met , Televisie, namelijk, Reis naar, Folder van de INOG, Hulpverlener, namelijk , Pasar Malam, Anders, namelijk..... 46. Wilt u uw antwoord nader uitleggen? 47. Hoe vaak heeft u deelgenomen aan de inloopdagen van de werkgroep INOG van de KJBB? 48. Sinds wanneer weet u van het bestaan van de inloopdagen? 49. Hoe bent u op de inloopdagen geattendeerd? U kunt meerdere antwoorden geven. Folder van de INOG, een bekende, een hulpverlener, de pasar Malam, anders. 50. Wanneer bent u voor het eerst op een inloopdag geweest? 51. Vindt u bij de inloopdagen van de INOG iets wat u in de hulpverlening niet vindt? 52. zo ja, wat vindt u hier dan wat u bij de hulpverlening niet vindt 53. Wat is uw motivatie om deel te nemen aan de inloopdagen?
Belangrijke adressen Stichting ICODO, Maliebaan 83-87 3581CG Utrecht, tel: 030-2343436 Centrum '45, Rijnzichtweg 35 2342 AX Oegstgeest, tel: 071-5155242 Sinaï-centrum, Laan 1914 nummer 23 3800AB Amersfoort, tel: 033-4640640 Sinaï ambulant, Van Neijenrodeweg / Assenburg 2 1081GC Amsterdam, tel: 020-3013730 Stichting Pelita, afdeling maatschappelijk werk Centraal bureau, Javastraat 52 2885AR Den Haag, tel: 070-330511 Pensioen en Uitkeringsraad, Postbus 9575 2300RB Leiden, tel: 071-5356500 INOG, per adres: Vereniging Kinderen uit de Japanse Bezetting en de Bersiap, 1941-1949, Apollovlinder 19, 1113 LL Diemen Noord, tel. 020- 690 05 19
55
Verklarende woordenlijst Aloes
De beleefde, niet rechtstreekse benadering was er een van terughoudende aard, waarin men niet alles benoemde en zich probeerde te verplaatsen in de gevoelens van de ander, die ontzien behoorde te worden. Men had non-verbale communicatievormen ontwikkeld. Lichaamstaal zoals gebaren en gezichtsuitdrukkingen speelden een belangrijke rol. Heldere taal was ook datgene waar men niet over sprak.
AMW
Algemeen Maatschappelijk Werk
Bersiap
periode van de grote slachtpartijen en sociale revolutie, duurde van september 1945 tot begin 1946
Blijvers
Nederlanders die al generaties lang, voor 1920, in Indië woonden,
Buitenkampkinderen
Indische mensen die niet in Jappenkampen werden opgesloten, maar buiten de kampen moesten overleven
IndoEuropeanen
Mensen wiens voorouders Indonesisch en Europees bloed hadden. Ook Indo’s genoemd
Indo’s
Mensen wiens voorouders Indonesisch en Europees bloed hadden. Ook IndoEuropeanen genoemd
Indonesië
De benaming van de Republiek Indonesië na de koloniale overheersing
Inlanders, Inheemsen, Indonesiërs
De oorspronkelijke bewoners van Indonesië
INOG
Indische Na Oorlogse Generatie
Inogger
Een Inogger is geboren na 15 augustus 1945 uit ouders waarvan een of beide ouders de Japanse bezetting en/ of de na-oorlogse periode en/of de acties in voormalig Nieuw Guinea heeft of hebben meegemaakt. Dit kan gaan om personen die in Nederland of Indonesië zijn geboren, zowel Indo’s (gemengd bloed) als Totoks (volbloed Nederlanders).
Kasar
De in Nederland gebruikelijke houding om wensen en gevoelens in duidelijke bewoordingen naar voren te brengen. Dit heeft aspecten als nadruk leggen op het zakelijke, het eigenbelang en het verstandelijk redeneren.
KJBB
Kinderen Japanse Bezetting en Bersiap
KNIL
Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger
Nederlandsch Indië
De naam voor Indonesië tijdens de koloniale overheersing door de Nederlanders
PUR:
de Pensioen en Uitkeringsraad die onder andere onder bepaalde voorwaarden de bekostiging van psycho therapeutische kosten regelt die niet (meer) vergoed worden door het ziekenfonds of de ziektekostenverzekering.
Rampokken
Het door inlanders overvallen, beroven, vermoorden van Nederlandse en Indische mensen gedurende de bersiaptijd.
Repatriëring
Het min of meer gedwongen vertrek van Indische en Nederlandse mensen uit Indië naar Nederland
Spijtoptanten
Mensen die eerst geopteerd hadden voor het Indonesisch staatsburgerschap en hier later op terug kwamen.
Totoks
Mensen wiens voorouders alleen Europees bloed hadden en in Indië woonden.
Trekkers
Nederlanders die sinds de economische bloeiperiode na 1920 in Indië waren gekomen. Ze vormden de hogere koloniale laag.
56