SONNETTEN DOOR ALBERT BESN ARD
[
.
-,.
.>awM«rw!t^:y,
SONNETTEN DOOR ALBERT BESNARD
MCMXVII
IK"
Het wijde meer der licht doorglansde sferen Doorhuivert kil de starre baan der aard: De schim van eene ster die spokig waart Gehuld in schimmels die haar huid verteren. Als doodsklam zweet draagt zij haar bleeke meren En aan de schaduwzij der schuwe vaart Der steden licht als wonden die ontaard En rottend in den nacht phosphoresceeren. Het booghcht glanst en in de gele banen Joelt rustloos voort het volk der avondstad Dat in een spanne lichts het Al kon wanen, In straatdecor zijn eenzaamheid vergat. Hier tiert een zieke geest na 't wereldtanen En vreet aan 't gulle lijk der ster zich zat.
4
Ten morgen waar de teedre lichten waden Door bleeken damp der doode zonnebruid Alsof zij noode en schromend nader traden Daar gonst hun toe een huivervreemd geluid. Want van de klamme schrompelige huid Wijkt langzaam af de kille nachtewade: En 't gulzig wroetend leger van haar maden Komt talloos bij het koestrend gloeien uit. Langs 't kunstig wijdgespannen lijnenrag Uit diepe schacht en uitgehouwen raten Gaan rustloos door den zoelen zonnedag De vele duizenden van hare vraten. Zij garen voor het somber doodsgelag En bouwen hunne steden, stichten staten.
5
IL
In 't giftig drab der eenzame moerassen Op kwijnend afval van het sterven tiert In nevel van haar bleeke rottingsgassen De groene schimmel die de ster omwiert. En met de monsterlijke oergewassen Dijt in de mest een slijmerig gediert Dat, teelend in de weelde van zijn drassen, Van kwal tot been zich hardt en vleesch zich spiert. Dus weet om eene vrouw die bij hem rust De sterveling zich zalig en verloren. Zijn koortsig lijf van minnaar die haar kust Voelt als zijn ziel de zoete wanhoop gloren Van de oude ellende met haar ouden lust. Ach! wij die in de schimmelen zijn geboren!
6
o blcekc bloem, der vunze poelen gril, Uw weeke vorm drilt als een kwal der baren; De hartstocht van het eeuwig lange paren Verhult uw monsterlijke weelde stil. Dan lijdt gij vrouw, het jonge broed ter wil, Van 't wuïpsche lijf het moeitevolle baren. En giftig zog en weeïge lust verzwaren Uw borsten klam en als een padde kil. Toch voelt bewogen het verrukt genie De vezelen beroerd van vreemd bekoren En weent een onbegrepen melodie Die ijlend zijn ontstelde zinnen hooren. Want, vrouw, gij zijt de wondre harmonie Voor ons die in de schimmelen zijn geboren.
IV.
Neem alles dan nog eens in mild herdenken En neem mijn hart in 't somberst van dien gloed; En wil om mij meedoogender gedenken Den forschen drang van mijn onstuimig bloed! Mijn wrange kussen moesten u toen krenken: In wreede onmacht leden ze verwoed; Maar heel mijn leven zal u niets meer schenken: Neem ze verteederd weer en nu voorgoed. Want in mij blijft uw schuchtre glimlach branden Als weende uw ziel na de genoten pijn Als zij mij weerzag en uw bleeke handen Mij streelden of het niet had mogen zijn. Neem al mijn lusten, gij die mij verbande, Doch hoor mijn liefde in hun zacht refrein.
8
Om 't woekrend kruid dat aan de ster zich voedt; De wateren die aan haar polen vroren; Om 't reine licht dat smartelijk verbloedt In neveligen hoon tot morgengloren; Om 't bleeke wee der zilte zeeën doet Vertoornd de Godlijkheid zich hooren. En levenwekkend in gedrochtlijk broed Werd toen de ziel van haren vloek geboren. Zoo, angstig siddrend in zijn lustig vleesch, Doolt door den killen hof van zijn ellende De schuwe geest verlaten als een wees Langs wonderlijke wegen zonder ende; En God hoont hem in zijne vrees Als hij vergeefs zich tot een vader wendde.
9
VI.
VIL
Gij vraagt den lieven schrik van stil ontroeren Gelijk in de eerste zoelte van de zon De bloem zich opende in een zacht vervoeren En 't maagdlijk blad de prille warmte won. Gij streelt mijn handen die u vaag beroeren Alsof gij nooit naar hunne streeling zon En ik de weelden die mijn bloed doorvoeren U nimmer argeloozer zeggen kon. Dat is voorbij: een avond is gekomen Na heeten dag die ons verdorren deed. Gij vraagt nog eens dat innig menschlijk schroomen Maar de vervulling was daarvoor te wreed. Wij zijn verwelkt doch vonden gulden droomen En 't oud verlangen in elkanders leed.
10
In blecke steden talloos saamgerot VIII. Vergaat in lichtschijn en paleizenweelde Het wulpsche volk der menschen dat daar speelde Een driftig spel van lusten en genot In haastgen hartstocht wijl het sterven mot. En wijfjes baarden wat de mannen teelden In angst-hysterie en ontsteld verbeelden Op d'eigen grond waar 't vorig broed verrot. Doch aan de ziel van 't droevig schoon gedrocht En aan 't begeeren van zijn lauwe leden Ontstijgen, schoon het nog zijn lusten zocht, Een angst, een waan, een schemervage bede, Een ijl visioen dat het niet houden mocht; En zoo heeft het genie zijn God beleden,
11
Gelijk een bloem verrassend uitgeschoten In t duister van een zwoel gekoesterd hol Met zenuwfijne teer-gelede loten Aan monstergroei der uitgedijde knol; Zoo komen uit 't verleidelijke bloote Van 't bleeke vleesch dat in zijn weelde zwol Haar hoofd als een subliem idee gesproten En de edele armen uit hun okselhol. Een blanke weelde op een helrood kleed, Barokke vorm bij stijlgetrouwe lijn, Een koele lauwte in 't zwoele kamerheet, En felle lust bij somberstil festijn; Maar 't hoofd, dat ik als een geliefde meed Bij t ruw genot, ontroerend lieve pijn.
12
De hoop van bloesemgeur op oude tronken, Het droeve heimwee na het zonfestijn Als de eerste sterren in den avond blonken, Een zweem van leed, een zweem van stervenspijn, Zijn in haar wezen tot een ziel bezonken. En uit der zonne purpren morgenschijn Is haar het blozend roode bloed geschonken Als in een matte kelk de vuurge wijn. Een priester die profane gunsten werft, Die schennend bidt voor d' allerhoogsten troon En dan zijn lusten pleegt ten Goden hoon, Keert, als hij vluchtend door de hallen zwerft, Als 't daglicht aan 't verkrachte altaar sterft, En weent: Maar waarom waart gij ookzoo schoon?
13
XI.
Herinnering aan feldoorvoelde accoorden Uie stervend kwijnen in een vaag refrein; gen zweem van melodie die ik eens hoorde. Üen lust die nimmer oplost uit haar pijn; Maar telkens lokkend weer opnieuw bekoorde Uoch geen gestalte werd noch vorm of lijn 1 ot in weerbarstig vloeken ik ze smoorde Um alles wat gij mij hadt kunnen zijn. Als schaamle baUing onder lenteluchten Dwaal ik in eenzaamheid verwonderd rond; Beluister de betoovrende geruchten Om't ééne leed dat ik nooit meer hervond; bn dronk om d'ouden roes die met u vluchtte Een wrang bedwelmen van een vreemden mond.
14
Een trouwe stem zegt de verdoemde stonde Als 't vleesch ter dood gevoerd in heilgen haat Zijn angst vooruit ijlt naar de felle monden En 't bataljon gehoorzaam voorwaarts gaat. De atmosferen dondren uit de stof ontbonden Als't licht gebaar hun ziel ontvlammen laat En 't woedend staal scheurt rauwgereten wonden In 't lichaam van den menschlijken soldaat. Het stervend bloed, de doodbeluste leden En dappere lijven, in verwoeden drang Herinnerd voeren zij de schuchtre bede Van hunne moeders om haar jongen bang Of van een vrouw die om hen heeft geleden; Die sterven mee. Maar: Frankrijk leve lang!
15
Herinnert gij u, veel misbruikte leden. De teere innigheid van d' eersten lust; De stille weelde die gij hebt geleden En hoe ge als maagd uw beulen hebt gekust? Gij staarde als zij hun wellust aan u deden En duldde een gloed die in u werd gebluscht; En zonder dat uw dwaze oogen meden Hun zwoegend lijf dat hijgde om zatte rust. O zuster als de heesche stemmen tieren Dan sleept gij lachend uw gemeste lijk Naar de macabre feesten die zij vieren En werpt uw jeugdig kreng in hun bereik Als lillend aas voor kaalgekopte gieren En kust hen nog als waart ge een vrouw gelijk.
16
Van uit een wezenlooze ziel van gloed Deinst sfeer na sfeer in ongekend vermogen Als klaarheid van een onberoerden gloed In een heelal van nooit omvatte bogen. Een duistre ster die de einders huivren doet Voert in zijn asch de vleeschgeworden logen Door 't ijle niets; en groei en dartel bloed Zijn uit de lauwte van het licht getogen. Een vluchtig vleesch uit gistend slijk geboren Dat levend een gestadig sterven lijdt Ziet in zijn vochtig oog de schijnen gloren En vond om nauw te dulden leed den tijd. De chaos beeldt zijn nood tot saambehooren In grootschen waanzin der oneindigheid.
17
XV.
In pure kou van barren winternacht Ligt heel de grilHg uitgepuilde groei Der klamme monsters uit een lauw gebroei Gestoken in de koude avondpracht; En kale stronken torsen vreemde vracht Van rag kristal als roerloos donzen bloei. 'n Cadaver bleef verstard na 't wulpsch gestoei Wijl 't om te rotten op de lente wacht. Maar als een vuurge wond glanst in het duister Een kille hel van bleeken phosphorschijn. Daar torent hoog op in lugubren luister Architectuur van angst en stervenspijn; En in de lauwe hallen binnen huist er De parasiet van 't scheppende venijn.
18
Het duister wezen van de donkere aard Ontplooit zijn zin in vrucht en rijpend koren Als zij haar chaos aan het zonlicht paart En haar geheimen in de bloemen gloren. 't Onzegbre dat, uit 't oergeweld bewaard, In 't wonder van uw lichaam werd geboren Komt, als verrukking door uw leden vaart, Door zoet gebaar van uwen gang bekoren. Dans kind! ik vreesde om eeuwge wijzen die De sterren in hun zwijgend koor verholen; Op stiller hoven waart die melodie In eenzame herinnering verscholen. Ontroer mij menschlijk: dans de tragedie! Wij zijn tot zahgheid gedoemd en dolen!
19
XVII.
Wee! t geile heir der wroetende gedrochten p a t gulzig leeft in 't slijkrig paradijs; t Verdoemde heem dat hunne arbeid wrochtte In lauwe aarde tusschen polenijs; Wee! vraten die zich slechts te paren zochten Cn doelloos baren op der aarde reis; Die zorgloos telen in verholen krochten bn buiten op den goor verziekten prijs. Wanneer vulcanen spuwen roode vlammen Als zuivrend bloeden uit de oude wond; Als hongersnooden 't zatte volk verlammen En sidderend hijgt de felbewogen grond; De lucht is pest en doodelijke zwammen; — Wee mensch! wee dier! de aarde wordt gezond!
20
Daar ging in late zon der avondluchten Een kind dat aarzelend naar liefde smacht. Zij had den wind verstaan als weeldezuchten En als het heimwee van een lied gedacht.
XVIII.
En hij begeerde een heiige niet en duchtte Een ruw gebaar; maar dan ontroerde zacht Een blos 't albasten blank en licht verluchtte Het warme bloed in de al te strenge pracht. Wellustig gruwen zijn verschrikte leden; In wilde duizling snakt 't verwilderd brein; Zij wendt het hoofd en zwijgt een angstge bede; Dan dwingt zijn fel instinct haar prooi te zijn; — Zij sterft een wijle om het innig wreede En weent dan dankbaar om haar teedre pijn.
21
^
/
XIX.
Ze gaan met moede hongerige oogen En ieder eenzaam met zijn wrangen lach; Huns ondanks naar een lichte kern getogen bn jachtend naar den zieklijk bleeken dag Van kunsthcht die hun lusten kon gedoogen bn magisch om de koortsge straten lag: Verdoemde zielen die te leven pogen Als 't eene lijf het andre warmen mag. Waanzinnig volk van vreemdbegaafde mieren IJat zwoegend door zijn eigen hel krioelt In steenen raten waar de raadren gieren En 't water ziedend door de ketels woelt. En geelgroen stijgt uit 't nest der ziektedieren ben giftig lauw bederf in dé avondkoelt.
22
Bij booglamplicht en schreeuwende reclame Bewierookt door hysterisch straatgerucht Gaat Haar Ellendigheid de Veile Dame Langs 't hoonend grauw dat van begeeren zucht. Verdorven pages die zich harer schamen Volgen haar sleep van adellijke lucht En proeven geur van ziekte en bloemen samen Als zwoele aromen van een beursche vrucht. Haar poovre Majesteit in koel verachten Van 't beedlend volk dat haar den cijns bedeelt Van gouden rijkdom dien zij lastrend brachten Ter sponde waar haar hunne nood verveelt Geeft hare gunsten vorstlijk in de nachten Dat zij de ellende van een schooier deelt.
23
I
XX.
XXI.
Verlangens wellen uit den driftgen grond Tot spruitend groen als stolten er fonteinen; En als het bloed van eene milde wond De bloemen in hun wonder van verschijnen. Het argloos dier doet angstig krijschend kond Dat, smachtend, wilde krachten in hem kwijnen Totdat zijn sombre nood verlossing vond In gracie van een lichaam als het zijne. Een eeuwig jong ontroeren gist in de aarde; In ons werd het een troeble liefdewaan; Maar wat in weelde van een lichaam waarde Zal in de extase van een kus vergaan; —' Doch 't schreiend vleesch dat elke moeder baarde Nam als zijn ziel ons vaag verlangen aan.
24
Van wrangen weemoed moede zien zijn oogen Haar wezen in een zelfde vleesch gehuld Als van elk ander die in slaafsch gedoogen Zijn driften als een spelen heeft geduld; En iedre kus tevoren wordt een logen En iedre lust gebrandmerkt tot een schuld Als 't foltrend lieve van haar mededoogen Hem de verdoemnis en zijn hoop vervult. Een beest dat om te sterven ruw gestoord Zijn pijnen heenhuilt in zijn oproerkreten Als 't schroeiend schot de ruige huid doorboort Naar zachtere inborst nimmer nog geweten Sleept zijn ellende naar een eenzaam oord En lekt de wonde die hem werd gereten.
25
De nood van een heelal die magisch drong Uit zwarten grond tot sombere gedrochten Van 't woud dat smartelijk zijn knoesten wrong Omdat de bloesems zonne-extase zochten. Een scheppingsweelde die tot sterven drong In wanhoopslusten die ellende wrochten Wekte in een argloos vleesch dat sprak en zong De ziel der chaos die wij leven mochten. En niemand die zijn donkre driften weet Want uit het leven kennen wij de zangen En uit het machtig baren slechts het leed. En uit den doodsangst werd ons een verlangen Van liefde die gebaarde en niet deed: Een schoot heeft 't zwervend ideaal ontvangen.
26
Dit zijn mijn zangen: hoor de menschen weenen; En dit zijn bloemen die Gij zelve schondt; Milde gebaren die tot vuist versteenen; De hand keerde in zich zelf als ze U niet vond. Z e gaan van wellust en ellende henen De zielen die Gij offerde aan den grond. Toch is Uw naam in vloeken die zij stenen: Zie onze wereld aan als Uwe wond. En deze deern zij 't offer U gebracht. Ik minde die Uw doemnis benedijde: Met vrome aandacht kuste ik haar zacht Als de reliek eener den lust gewijde. Wie zijn wij, God, in Uw gevloekten nacht Dat Gij een vrouw met kussen laat kastijden?
27
Verzorgd door J. van Krimpen te 's Gravenhaae en gedrukt bij G. J. van AmerongJn ^ ' te Amersfoort.
il
ft È
•